Het bericht ‘Sociaal ondernemen groeit (te) langzaam naar volwassenheid’. |
|
Suzanne Kröger (GL), Jan de Graaf (CDA), Romke de Jong (D66) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Sociaal ondernemen groeit (te) langzaam naar volwassenheid»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat wordt geschetst, dat er aan aandacht voor sociale ondernemingen geen gebrek is, maar dat het macro-economisch «nog niet bijster veel» voorstelt?
Een erg goed zicht op de bijdrage van maatschappelijke ondernemingen2 aan de economie in Nederland ontbreekt, mede vanwege uiteenlopende definities. In vergelijking met andere landen in Europa lijkt die bijdrage in Nederland relatief beperkt te zijn, mede verband houdend met de door de Europese Commissie en Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling gehanteerde begrip «sociale economie», waartoe vertaald naar de Nederlandse situatie een goed deel van het maatschappelijk middenveld (waaronder scholen, verzorgings- en verpleeghuizen en woningcorporaties) kan worden gerekend.
Overigens merk ik daarbij op dat het economisch aandeel van Nederlandse maatschappelijke ondernemingen zich niet tot Nederland beperkt. Een deel van de deze ondernemingen richt zich op de waardeketen en daarmee samenhangend op betere prijzen voor producenten in ontwikkelingslanden.
Herkent u de geluiden dat financiering moeilijk is aan te trekken, omdat het bij sociale ondernemingen vaak gaat om nieuwe, onbekende verdienmodellen maar juist ook omdat bij een sociale onderneming die winst maakt wordt getwijfeld of die wel werkelijk sociaal is?
Uit de Social Enterprise Monitor 2020–2021 blijkt dat maar een klein deel van de maatschappelijke ondernemingen (4%) niet succesvol is na haar financieringsaanvraag in het verkrijgen van de financiering. Dit is relatief laag vergeleken met de constatering uit de meest recente financieringsmonitor dat 23% van het mkb niet succesvol is in het verkrijgen van de financiering na de aanvraag.
De meeste maatschappelijke ondernemingen maken gebruik van een mix van financieringsvormen (waaronder emissie van aandelen, kredietfinanciering, crowd funding, publieke financiering, social impact bonds, etcetera). Ook kunnen ze gebruik maken van financieringsinstrumenten als de BMKB-regeling en via Stichting Qredits Microfinanciering. Voor advies bij het vinden van financiering kunnen maatschappelijk ondernemers terecht bij de Kamer van Koophandel.3
In Nederland zijn er diverse private fondsen die zich richten op de financiering van maatschappelijke ondernemingen. Grofweg zijn er twee type investeringsfondsen: «impact venture»-fondsen en «venture philanthropy»-fondsen. Beide type fondsen zijn goed bekend met de verdienmodellen van maatschappelijke ondernemingen. In geval van onzekerheid over het verdienmodel van een onderneming, bijvoorbeeld vanwege de onderbouwing hiervan, zijn laatstgenoemde fondsen doorgaans bereid wat meer risico te nemen dan de eerstgenoemde fondsen. Naast deze private investeringsfondsen zijn er ook publiek-private investeringsfondsen. In het FD-artikel wordt hiervan een voorbeeld gegeven: het Brabant Outcomes Fund.
Het maken van winst vormt voor genoemde fondsen en andere investeerders zoals maatschappelijk geëngageerde business angels geen enkel beletsel zolang het realiseren van maatschappelijke impact maar voorop staat.
Deelt u de mening dat het versterken van (lokale) sociale ondernemingen gemeenten kan helpen te voldoen aan vergaande duurzame en sociale doelen, maar dat lokale overheden maar mondjesmaat de weg weten?
Met het wetsvoorstel voor de maatschappelijke BV (BVm) dat momenteel in voorbereiding is, beoogt het kabinet het voor lokale en provinciale overheden makkelijker te maken de door een BVm gedreven onderneming als een maatschappelijke onderneming te herkennen.
Lokale en provinciale overheden kunnen zich voor advies over maatschappelijk verantwoord inkopen wenden tot PIANOo.4 Dit expertisecentrum biedt op dit vlak hulp aan aanbestedende diensten en hoe zij in contact kunnen komen met maatschappelijke ondernemingen. Zo heeft het expertisecentrum een zakboek en routekaart ontwikkeld die helpen de twee verschillende werelden van de beleidsmakers en maatschappelijke ondernemers, dichter bij elkaar te brengen.
Het maatschappelijk ondernemerschap kan meer vleugels krijgen indien gemeenten en provincies maatschappelijk verantwoord inkopen en bereid zijn in zee te gaan met maatschappelijke ondernemingen, ook als deze voor hun diensten of producten een iets hogere prijs in rekening brengen.
Dat gemeenten, provincies en maatschappelijke ondernemingen elkaar kunnen versterken bij het voldoen aan vergaande duurzame en sociale doelen wordt in de City Deal Impact Ondernemen ten volle onderkend. Zo richt de City Deal zich op de versterking van het impact ecosysteem, door netwerkvorming te stimuleren, verdienmodellen op maatschappelijke opgaven te ontwerpen, in te zetten op doorgroei en opschaling van maatschappelijke ondernemingen en door financieringsstromen voor deze ondernemingen toegankelijker te maken.
Welke manieren ziet u om lokale en provinciale overheden te stimuleren om te kiezen voor sociale ondernemingen, bijvoorbeeld in inkoop- en aanbestedingsbeleid, maar ook door het doen van impactinvesteringen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met specifieke drempels die sociaal ondernemers ervaren bij opschaling van hun onderneming? Ziet u noodzaak of toegevoegde waarde om in het start- en scale-upbeleid specifiek aandacht te besteden aan sociale ondernemingen?
Belangrijk kenmerk van een maatschappelijke onderneming is dat het verdienmodel van de onderneming niet op zichzelf staat maar een middel is voor het realiseren van maatschappelijke impact. Maatschappelijke impact staat dus voorop. Dit betekent dat investeerders in de regel genoegen moeten nemen met een lager financieel rendement op hun investeringen dan gebruikelijk. Maatschappelijke ondernemingen in de scale-upfase kunnen problemen ondervinden als zij voor hun verdere groei zijn aangewezen op reguliere investeerders.
De Europese Commissie heeft in het Actieplan Sociale Economie aangekondigd in 2022 nieuwe financiële producten te zullen ontwikkelen in het kader van het InvestEU programma, dit met het oog op het stimuleren van private financiering naar de behoeften van maatschappelijke ondernemingen in alle fases van hun ontwikkeling. Daarbij zal een rol zijn weggelegd voor InvestNL als uitvoeringspartner van InvestEU.
Bent u bekend met het in bredere zin ontbreken van herkenning en erkenning van sociale ondernemingen, zowel in wetgeving als in beleid?
Al lange tijd vragen maatschappelijke ondernemers om herkenning en erkenning voor wat zij doen. Dit speelt niet in Nederland maar ook in het buitenland. Aan deze vraag komt het kabinet tegemoet door een wettelijke regeling te treffen waardoor Nederland op dit punt niet langer een witte vlek zal zijn op de Europese kaart. In voorbereiding is een wetsvoorstel voor de maatschappelijke BV (BVm). Eind dit jaar, mogelijk begin 2023 zal het wetsvoorstel in consultatie worden gegeven. Dit betekent dat niet eerder dan in de loop van 2023 het wetsvoorstel voor behandeling naar de Kamer zal kunnen worden gestuurd.
De BVm beoogt een heldere en eenduidige rechtsstructuur te bieden die het voor investeerders en opdrachtgevers makkelijker maakt de door de BVm gedreven onderneming te herkennen als een maatschappelijke onderneming. Nu is dit voor de investeerders en opdrachtgevers vaak een opgave omdat de ondernemingen die claimen een maatschappelijke onderneming te zijn, dit op uiteenlopende wijze hebben geborgd door middel van bijvoorbeeld combinaties van entiteiten, uiteenlopende regelingen in statuten, eventuele contracten met stakeholders en/of door middel van een of meer van de mogelijkheden van certificering (o.a. pso-ladder, B corp en Code Sociaal Ondernemen).
Herkent u het beeld dat geschetst wordt dat Nederland een «witte vlek» is op de Europese kaart van sociaal ondernemen, omdat het ten opzichte van andere Europese landen ontbreekt aan een wettelijk kader?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat de invoering van de besloten vennootschap met maatschappelijk doel (BVm) tegemoet kan komen aan de schroom bij opdrachtgevers en investeerders om meer met sociale ondernemingen zaken te doen, maar ook tegemoet kan komen aan dat ontbreken van herkenning en erkenning? Waarom wel of niet?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer bent u van plan om de wet die de invoering van de BVm mogelijk maakt naar de Tweede Kamer te sturen? Bent u bereid om dit nog in 2022 te doen?
Zie antwoord vraag 7.
Door de Nederlandse regering erkende MTCS-certificaten |
|
Laura Bromet (GL), Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de in Maleisië aangespannen rechtszaak door houtkapbedrijf Samling tegen de inheemse ngo «SAVE Rivers» en inheemse leiders, naar aanleiding van de melding op de website van SAVE Rivers over twee bij Malaysian Timber Certification Scheme (MTCS) formeel ingediende klachten van inheemse gemeenschappen met betrekking tot door de Nederlandse regering erkende MTCS-certificaten?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Bent u bekend met het feit dat het bedrijf Samling in voornoemde rechtszaak – een Strategic Lawsuit Against Public Participation (SLAPP)2 pur sang – circa 1 miljoen euro aan schadevergoeding eist van SAVE Rivers en inheemse leiders?
Ik ben ervan op de hoogte dat een rechtszaak is aangespannen door het bedrijf Samling en dat er een schadevergoeding van circa 1 miljoen euro wordt geëist.
Bent u van mening dat de Malaysian Timber Certification Council (MTCC) hiermee een effectieve klachtenprocedure toepast, conform criterium 2.5 van het Nederlandse houtinkoopbeleid, dat voorschrijft dat conflicten over bosbeheer en -gebruik, arbeidsomstandigheden en sociale voorzieningen worden opgelost?
Of een effectieve klachtenprocedure is toegepast kan ik niet beoordelen. Ik zal TPAC verzoeken om, naar aanleiding van de door mij ontvangen signalen over MTCS, in gesprek te gaan met PEFC International3 over de signalen en de wijze waarop deze zijn opgepakt. Dit staat los van de hierboven genoemde rechtszaak.
Welke stappen neemt u om genoemde rechtszaak te stoppen, opdat in overeenstemming met de eisen van het Nederlandse houtinkoopbeleid belanghebbenden een dergelijk significant conflict oplossen?
Zoals hiervoor benoemd zal ik TPAC vragen om, naar aanleiding van de door mij ontvangen signalen over MTCS, in gesprek te gaan met PEFC International over de signalen en de wijze waarop deze zijn opgepakt. Voor de volledigheid hecht ik er aan op te merken dat Nederland zich niet mengt met de interne rechtsgang in andere landen. Dat laat onverlet dat de ambassade het verloop van de rechtszaak in de gaten houdt.
Heeft de MTCC de Nederlandse regering voorafgaand aan het verlopen van de vijfjarige erkenningstermijn tijdig verzocht om een herbeoordeling, mede gezien het feit dat de MTCC in 2020–2021 een nieuwe standaard heeft aangenomen die reeds wordt toegepast?3 Zo ja, waarom heeft er nog geen herbeoordeling plaatsgevonden? Zo nee, werd de erkenning van MTCS per 18 januari 2022 effectief ingetrokken c.q. opgeschort?
Nee, de Malaysian Timber Certification Counsil (MTCC) heeft de Nederlandse regering niet verzocht om een herbeoordeling. De MTCC is daartoe ook niet verplicht. MTCS is in 2021 door de Programme for the Endorsement of Forest Certification International (PEFC International), een mondiaal keurmerk voor duurzaam bosbeheer, goedgekeurd («endorsed») als landensysteem binnen PEFC. MTCS hout wordt alleen geleverd met een PEFC keurmerk en is niet herkenbaar als MTCS. MTCS is toegelaten tot het Rijksinkoopbeleid, zolang PEFC International is toegelaten tot het Rijksinkoopbeleid. PEFC International is in april 2020 door TPAC positief beoordeeld.
Heeft de Toetsingscommissie Inkoop Hout (TPAC) van de overheid op basis van de klachtenprocedure van Stichting Milieukeur het expliciete mandaat van de regering om lopende erkenning van een certificeringssysteem te schorsen? Zo ja, op welke gronden kunnen belanghebbenden een dergelijke corrigerende interventie bewerkstelligen?
TPAC handelt op basis van de TPAS en de TPAC User Manual. Conform deze stukken beperkt TPAC zich tot het op verzoek van het Ministerie van IenW uitbrengen van advies aan de Staatssecretaris van IenW. Een eventuele uitsluiting van een certificeringssysteem in het kader van het Rijksinkoopbeleid is ter beoordeling van de overheid zelf.
Bent u bereid tot een onmiddellijke schorsing van MTCS, zoals gevraagd door een Maleisische delegatie van inheemsen die van 11 tot en met 13 mei een bezoek aan Nederland bracht, een verzoek dat ook is benadrukt door vier Nederlandse ngo’s in een brief aan u van 22 april 2022? Zo ja, welke status heeft het hout met MTCS-label dat na januari 2022 naar Nederland verscheept is?
TPAS en de TPAC User Manual beschrijven welke stappen van toepassing zijn. Zoals benoemd zal ik TPAC verzoeken om in gesprek te gaan met PEFC International over de signalen en de wijze waarop deze zijn opgepakt. Pas na dat gesprek wordt bezien of eventuele volgende stappen genomen moeten worden.
Bent u bekend met het in december 2020 door de Internationale Tropisch Hout Organisatie (ITHO) geaccepteerde projectvoorstel voor duurzaam bosbeheer en bosherstel in de Upper Baram Forest Area (UBFA), dat een van de laatste resterende boscomplexen in Sarawak vormt – met een vitale rol voor biodiversiteit, leefomgeving van inheemse gemeenschappen en als klimaatbuffer? Bent u ermee bekend dat, naast een bijdrage van de deelstaatregering van Sarawak aan bovengenoemd voorstel, ook door vier andere financiers reeds een bijdrage is toegezegd? Bent u bereid het openstaande bedrag op het projectbudget (USD 258.045,40 ofwel 27,6% van het totale ITHO-budget) te financieren?4
Voor de beantwoording van deze vraag is overleg geweest met het Ministerie van LNV. Dit projectvoorstel is bekend. Het projectvoorstel is geaccepteerd door de Internationale Tropisch Houtraad, het hoogste orgaan van de ITHO, het uitvoerend orgaan van de Internationale Tropisch Houtovereenkomst waar Nederland en de andere EU-lidstaten partij in zijn.
Naast de verplichte contributie kunnen aangesloten partijen aanvullende vrijwillige bijdragen aan de ITHO leveren voor de uitvoering van projecten. Ook hebben andere partijen, waaronder een niet-gouvernementele organisatie, bijdragen toegezegd aan het projectvoorstel. Er wordt geen aanleiding gezien om het openstaande bedrag te financieren.
Was artikel 3.13 in het inkoopbeleid geldig gedurende de loopduur van de erkenning? Of klopt de stelling van de TPAC dat hun het mandaat was ontnomen om te monitoren en actie te ondernemen conform dit artikel?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 6 handelt TPAC op basis van de TPAS en de TPAC User Manual. Conform deze stukken handelt TPAC alleen op mijn verzoek en heeft het binnen het Rijksinkoopbeleid geen eigenstandige bevoegdheid om te handelen.
Het omzeilen van regels door cryptobedrijven |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Buitenlandse cryptobeurzen tarten Nederlandse partijen door regels te omzeilen?»1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat buitenlandse cryptobedrijven producten aanbieden op de Nederlandse markt zonder toezichtsregistratie?
Volgens de Wet ter voorkoming van witwassen en terrorismefinanciering (Wwft) moet eenieder die in of vanuit Nederland beroeps- of bedrijfsmatig diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta en/of bewaarportemonnees aanbiedt zich bij DNB registreren.2 Ik vind het belangrijk dat partijen zich aan de wet houden.
Kunt u een inschatting geven van het aantal buitenlandse cryptobedrijven dat geen toezichtsregistratie heeft, maar de facto wel producten aan de Nederlandse consument aanbiedt?
Bij de handhaving van illegale partijen is DNB afhankelijk van de signalen die zij ontvangt over het vermeend illegaal aanbieden van cryptodiensten. Het ontvangen van een signaal wil niet direct zeggen dat er sprake van is van het aanbieden van producten door een bedrijf zonder registratie. Indien het vermoeden bestaat dat een cryptodienstverlener niet aan de registratieplicht voldoet start DNB een zaak. Volgens de ZBO-verantwoording 2021 ontving DNB vanaf mei 2020 signalen over 36 vermeende overtreders, waarbij in 18 gevallen een zaak is gestart en in 12 gevallen het signaal beoordeeld is maar besloten is geen opvolging te geven.3 Zes signalen werden bij publicatie van de verantwoording nog beoordeeld. Van de 18 signalen waarbij een zaak is gestart waren ten tijde van de publicatie van de ZBO-verantwoording 2021 14 zaken gesloten omdat de overtreding was beëindigd, liepen twee zaken nog en DNB is in twee gevallen tot handhaving overgegaan.
Klopt het dat het in Nederland aanbieden van producten door buitenlandse cryptobedrijven zonder toezichtsregistratie raakt aan de effectiviteit van het bestrijden van witwassen en terrorismefinanciering? Kunt u dit toelichten?
Het klopt dat het moeilijker is witwassen en terrorismefinanciering te bestrijden als partijen die crypto-wisseldiensten en bewaarportemonnees in Nederland aanbieden in strijd met de wetgeving zich niet registreren bij de toezichthouder. Crypto’s worden in veel gevallen gekenmerkt door een hoge mate van anonimiteit en maken het mogelijk om anoniem transacties uit te voeren, waardoor transacties verborgen kunnen worden gehouden. Aanbieders van diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta, alsook aanbieders van bewaarportemonnees spelen een belangrijke rol bij het binnen brengen van crypto’s in het financiële stelsel. De verplichting voor aanbieders van dergelijke diensten om zich te registeren biedt de mogelijkheid zicht te krijgen op de maatregelen en procedures die zij treffen om onderzoek naar hun cliënten te doen en ongebruikelijke transacties bij de FIU-Nederland te melden. Als aanbieders van dergelijke diensten niet geregistreerd zijn kan de toezichthouder niet goed controleren of zij zich houden aan de verplichtingen uit de Wwft, zoals de eisen t.a.v. cliëntonderzoek en de eisen om ongebruikelijke transacties te identificeren en te melden bij de daarvoor bedoelde instantie(s). Daardoor is het moeilijker witwassen en terrorismefinanciering te bestrijden en daarom bestaat ook de wettelijke plicht om te registreren.
Klopt het dat buitenlandse cryptobedrijven die producten aanbieden aan Nederlandse consumenten, maar niet actief de Nederlandse markt opgaan om te adverteren en/of een Nederlandse website hebben en/of Nederlandse betaalmogelijkheden, niet per definitie actief diensten in Nederland aanbieden en dus niet per se een toezichtsregistratie nodig hebben?
Buitenlandse bedrijven moeten in alle gevallen waarin beroeps- of bedrijfsmatig wisseldiensten en/of bewaarportemonnees in of vanuit Nederland worden aangeboden een registratie bij DNB hebben. Wel is het zo dat als Nederlandse klanten zelf actief aanbieders in het buitenland kunnen opzoeken zonder dat deze hun diensten gericht op Nederlandse klanten actief aanbieden. In de memorie van toelichting bij de implementatiewet wijziging vierde anti witwasrichtlijn4 is aan de hand van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie additionele duiding gegeven over wanneer over een dergelijk aanbieden in of vanuit een lidstaat kan worden gesproken.5 Samengevat komt het erop neer dat een aanbieder een duidelijke wil moet hebben commerciële betrekkingen aan te knopen met een klant in een of meerdere andere lidstaten dan waar de aanbieder gevestigd is. Het simpele feit dat een internetsite toegankelijk is vanuit Nederland is, is bijvoorbeeld niet voldoende om te spreken van een wil tot het aangaan van dergelijke betrekkingen.
Het Hof van Justitie geeft in haar arrest ook een niet-limitatieve lijst van voorbeelden die in onderling verband beschouwd bewijs kunnen leveren dat een partij wel een wil heeft commerciële betrekkingen aan te knopen. Enkele in de memorie van toelichting genoemde voorbeelden daarvan zijn het feit dat de aanbieder een zoekmachinedienst (zoals Google) betaalt om advertenties te laten zien in andere of meerdere lidstaten, of dat de aanbieder op zijn website reviews van klanten uit andere lidstaten laat zien. Andere aspecten die relevant kunnen zijn, zijn bijvoorbeeld het internationale karakter van de dienst, het feit dat de website in een andere taal kan worden geraadpleegd of het feit dat met andere munteenheden kan worden betaald. DNB kijkt bij het toezicht daarnaast bijvoorbeeld – maar niet uitsluitend – naar elementen als de mogelijkheid om de website in de Nederlandse taal te raadplegen, advertenties in Nederlandse media of op Nederlandse websites, een betaalmogelijkheid die exclusief gericht is op Nederlandse consumenten (iDEAL) of het gebruik van social mediakanalen of -groepen die specifiek op Nederlandse consumenten gericht zijn.
Uit bovenstaande blijkt dat meerdere factoren relevant kunnen zijn bij het bepalen van een antwoord op de vraag of een aanbieder zich richt op de Nederlandse markt. Per geval of per aanbieder zal DNB moeten bepalen of dit het geval is.
Bent u van mening dat alle cryptobedrijven die producten aanbieden aan de Nederlandse markt, een toezichtsregistratie zouden moeten hebben van De Nederlandsche Bank (DNB)? Bent u het ermee eens dat de formulering in de wet, waarbij buitenlandse bedrijven zonder toezichtsregistratie niet actief diensten mogen aanbieden in of vanuit Nederland, op dit punt op dit moment ruimte laat voor een grijs gebied?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2 moeten alle bedrijven die cryptodiensten aanbieden op de Nederlandse markt, of vanuit Nederland actief zijn, een registratie hebben conform de eis in de Wwft (artikel 23b). Bij het aanbieden hoort wat mij betreft ook, in lijn het arrest van het Hof van Justitie zoals genoemd in vraag 5, dat sprake is van een wil tot het aangaan van commerciële betrekkingen met Nederlandse klanten. Er zijn mede dankzij het arrest van het Hof van Justitie en de lijst met niet-limitatieve factoren alsook de diverse overige elementen waar DNB naar kijkt voldoende handvatten om te bepalen of een aanbieder van cryptodiensten zijn diensten daadwerkelijk aanbiedt op de Nederlandse markt. Per geval of per aanbieder zal DNB moeten bepalen of dit het geval is.
Bent u bereid de wet op dit punt te verhelderen? Of bent u in ieder geval bereid aan DNB te vragen een beschouwing te geven op welke punten aanpassing van wetgeving hen zou kunnen helpen op dit punt actiever toezicht te houden?
Er vindt momenteel al actief toezicht plaats door DNB op de wettelijke vereisten, waaronder de verplichting tot registratie. Volgens de ZBO-verantwoording 2021 heeft DNB sinds de invoering van de registratieverplichting 36 signalen van vermeende overtredingen ontvangen. In 18 gevallen is een zaak gestart (zie ook het antwoord op vraag 3).
In de verordening markten in crypto-activa (MiCA) worden bepalingen opgenomen die zich richten op het aanbieden van diensten door cryptodienstverleners van buiten de Europese Unie. In het triloogakkoord, waarover op 30 juni jl. overeenstemming is bereikt, is naar het model van de herziene richtlijn markten in financiële instrumenten (MiFID II)6, opgenomen dat partijen van buiten de Europese Unie diensten mogen verlenen waarbij een klant uitsluitend zelf het initiatief tot het afnemen van de dienst heeft genomen. Indien een klant een dienst afneemt mag de dienstverlener van deze gelegenheid ook geen gebruik maken van de mogelijkheid de klant te wijzen op andere diensten.
Om toezichthouders te ondersteunen in de bepaling wanneer er wel of geen sprake is van dienstverlening exclusief op initiatief van de klant stelt het triloogakkoord voor MiCA dat ESMA richtsnoeren zal ontwikkelen wanneer een dienstverlener gevestigd buiten de Europese Unie geacht wordt diensten aan te bieden aan in de Unie gevestigde klanten (artikel 53b paragraaf 3 van het Raadscompromis). De verwachting is dat de relevante Nederlandse toezichthouder via ESMA actief zal zijn betrokken bij het opstellen van deze richtsnoeren.
Vindt u, omdat u heeft aangegeven dat crypto´s een zeer volatiel product zijn, dat investeringen in crypto´s in wetgevingstechnische zin gecategoriseerd zouden moeten worden als gokken, omdat cryptovaluta geen onderliggende economische waarde hebben? Wat zou investeren in crypto´s niet puur gokken maken?
Crypto’s zijn zeer volatiele producten, waarbij mensen grote risico’s lopen en in korte tijd hun inleg kunnen kwijtraken. Ik heb dit ook benadrukt in antwoorden op eerdere schriftelijke vragen.7
In 2018 heeft de Kansspelautoriteit vastgesteld dat crypto’s niet zijn aan te merken als kansspel.8 Bij gokken zoals bij het organiseren van een kansspel is sprake van het gelegenheid geven aan deelnemers mede te dingen naar prijzen of premies, waarbij de aanwijzing der winnaars geschiedt door enige kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen (zie ook artikel 1a van de wet op de kansspelen). De Kansspelautoriteit concludeerde dat de waarde van crypto’s tot stand komt door vraag en aanbod op de markt.
Wat is de overweging om gokreclames wel aan banden te leggen maar cryptoreclames (via Europese regelgeving) niet, dat wil zeggen: u heeft op dit punt eerder enkel naar de verordening markten in crypto-activa (MiCA) verwezen2? Wat is hierbij het specifieke argument? Dat we dit in Europees verband zouden moeten regelen?
Voor de plannen omtrent een verbod op ongerichte reclame bij kansspelen heeft de Minister voor Rechtsbescherming u op 17 maart jl. geïnformeerd.10 Zoals aangegeven bij vraag 8 zie ik investeren in crypto’s weliswaar als zeer risicovol, maar zijn crypto’s niet aan te merken als gokken in de zin van een kansspel.
Ik vind het belangrijk dat regels worden gesteld aan reclames voor crypto’s. Gezien het grensoverschrijdende karakter van crypto’s is regulering van reclame op Europees niveau het meest effectief. In de MiCA-verordening, die beoogt consumenten beter te beschermen tegen de risico’s van crypto’s, worden regels gesteld aan reclame-uitingen t.a.v. crypto’s. MiCA stelt vergelijkbare eisen aan aanbieders van crypto’s en crypto-diensten als de eisen die op dit moment gelden voor reclame-uitingen van financiële dienstverleners op grond van de Wet op het financieel toezicht. Communicatie gerelateerd aan marketing moet op grond van MiCA eerlijk, duidelijk en niet misleidend zijn. Dit geldt ook voor de manier waarop deze partijen, bijvoorbeeld via sociale media, adverteren. Ook moet duidelijk gecommuniceerd worden dat het om een reclame-uiting gaat. Toezichthouders krijgen daarbij de bevoegdheid om reclame-uitingen te verbieden of tijdelijk aan te houden als bovengenoemde eisen zijn geschonden. Op 30 juni jl. is er in de trilogen een akkoord op hoofdlijnen bereikt over MiCA, vervolgens zal het nationale implementatietraject starten.
Bent u dan ook bereid voor een Europees reclameverbod te pleiten? Of juist niet, omdat het karakter van investeren in crypto´s substantieel anders is dan puur gokken? En als dat zo is, wat maakt investeren in crypto´s dan niet gokken? Of zijn hier andere argumenten voor?
Zoals ik in antwoord op vraag 8 aangeef, zijn crypto’s niet aan te merken als gokken in de zin van een kansspel. Desalniettemin blijf ik benadrukken dat cryptoprijzen extreem volatiel zijn en mensen in korte termijn een groot gedeelte van hun inleg, of ook hun volledige inleg, kunnen verliezen.
De inzet van het kabinet t.a.v. MiCA is door het vorige kabinet vastgesteld in een BNC-fiche, dat met uw Kamer is gedeeld en is besproken in een schriftelijk overleg en in het commissiedebat financiële markten van 10 juni 2021. De Raad heeft op 24 november 2021 een Raadsakkoord gesloten, waarmee Nederland heeft ingestemd. Er is inmiddels op 30 juni jl. met het Europees Parlement en de Commissie een akkoord op hoofdlijnen bereikt in de trilogen.
Op nationaal niveau werk ik aan een voorlichtingscampagne, specifiek gericht op jongeren, om hen bewust te maken van de risico’s die bij het kopen van crypto’s komt kijken. Deze campagne gaat na de zomer van start. Hierbij is het doel om mensen die crypto’s willen kopen bewuster te maken van de risico’s die zij lopen, waaronder met name de invloed van reclame en influencers.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden binnen drie weken retour zenden?
Ja.
Het bericht dat het Ministerie van Financiën grote invloed had op hoogleraarsplek Erasmus Universiteit |
|
Peter Kwint , Jasper van Dijk |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Ministerie had grote invloed op hoogleraarsplek Erasmus Universiteit»?1
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn reactie op de volgende vragen.
Klopt het dat het Ministerie van Financiën wel degelijk invloed heeft gehad op de benoeming van een hoogleraar Belastingrecht bij de Erasmus Universiteit?
Zie het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat het ministerie een hoogleraarsplek sponsorde, op voorwaarde dat een eigen ambtenaar die zou gaan invullen? Hoeveel andere bijzondere leerstoelen worden door ministeries gesponsord? Kunt u hiervan een overzicht naar de Kamer sturen?
In 2008 heeft de toenmalige vakgroepvoorzitter Fiscaal recht aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Erasmus Universiteit het initiatief genomen om een stichting op te richten die bijzonder hoogleraren wil aanstellen bij deze faculteit. De voorzitter heeft het Ministerie van Financiën benaderd met de vraag of het bereid zou zijn als (financiële) sponsor op te treden wanneer de stichting zou voorstellen een specifieke medewerker van het Ministerie van Financiën als bijzonder hoogleraar aan te stellen met een opdracht in het verlengde van zijn eerdere promotieonderzoek en zijn toenmalige functie bij het Ministerie van Financiën. Aan de benoeming van de heer De Graaf is een gesloten sollicitatie- en benoemingsadviesprocedure voorafgegaan. De benoemingsadviescommissie bij deze leerstoel bestond uit hoogleraren van binnen en buiten de Erasmus Universiteit, een vertegenwoordiger van het Ministerie van Financiën, een vertegenwoordiger van en een studentlid van de faculteit. De commissie werd voorgezeten door de voorzitter van de vakgroep Fiscaal recht.
Deze betrokkenheid van het Ministerie van Financiën is in lijn met de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), waarin expliciet de mogelijkheid is geboden om mensen uit de praktijk binnen te halen ter verrijking van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Daarnaast heeft de wetgever destijds de mogelijkheid van bijzondere leerstoelen gecreëerd voor private organisaties die wetenschappelijk onderwijs en onderzoek uit hun naam en onder hun verantwoordelijkheid willen laten verzorgen.
Bijzonder hoogleraren die deze leerstoelen bekleden, worden niet gefinancierd door de universiteit maar door een derde partij. Bijzonder hoogleraren worden buiten de reguliere bekostiging betaald en zijn niet in dienst van de universiteit. Dit is de bedoeling van deze constructie.
De onafhankelijkheid van bijzonder hoogleraren dient te allen tijde te worden geborgd door de universiteit. Pas als het college van bestuur van een openbare universiteit er vertrouwen in heeft dat een derde partij de academische vrijheid en de onafhankelijkheid van een bijzonder hoogleraar borgt en de kandidaat hoogleraar voldoet aan de vereisten voor hoogleraar, mag zij de betreffende partij bevoegd verklaren om een bijzondere leerstoel te vestigen. Op grond van de WHW dient het college van bestuur deze bevoegdverklaring in te trekken als het belang van het wetenschappelijk onderwijs zich niet meer verdraagt met deze verklaring. Het niet onafhankelijk uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek, dat verweven is met het onderwijs, is een voorbeeld hiervan.
Ik ben in gesprek met de koepel Universiteiten van Nederland (UNL) over het creëren van een overzicht met bijzondere leerstoelen die door andere ministeries worden gefinancierd. Dit zal enige tijd in beslag nemen. Ik zal de Kamer het overzicht doen toekomen zodra het gereed is.
Hoe kan het dat het Ministerie van Financiën niet kan achterhalen of er een selectieprocedure heeft plaatsgevonden en in hoeverre daarbij op voorhand vaststond dat een medewerker van het ministerie de leerstoel zou bekleden? Op basis waarvan is A. de Graaf gekozen om deze leerstoel te bekleden?
Zoals beschreven bij vraag 3 heeft er wel een selectieprocedure plaatsgevonden. De heer De Graaf is in lijn met de artikelen 9.53 en 9.55 van de WHW benoemd. Op grond van artikel 9.53 van de WHW kan het college van bestuur van een openbare universiteit, na raadpleging van het college voor promoties, een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid bevoegd verklaren bij die universiteit een bijzondere leerstoel te vestigen. Het besluit vermeldt de faculteit waarbij en het wetenschapsgebied waarin door de bijzonder hoogleraar onderwijs zal worden gegeven. Het college van bestuur zal dat pas doen als aan de vereisten voor bijzonder hoogleraar wordt voldaan (zie artikel 9.55 van de WHW).
Kunt u alle relevante stukken met betrekking tot deze casus naar de Kamer sturen?
Ja, de betreffende stukken zijn bij deze antwoorden gevoegd.
Hoe kan het dat de universiteit bepaalde documenten niet meer kan vinden? Wat zegt dit volgens u over het belang dat de Erasmus Universiteit hecht aan transparantie? Deelt u de mening dat dit onaanvaardbaar is?
Voor het antwoord op deze vraag heb ik contact opgenomen met de Erasmus Universiteit. Zij gaf aan dat het een briefwisseling uit 2008 betrof tussen het Ministerie van Financiën en de toenmalige vakgroepvoorzitter Fiscaal recht aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid. De betreffende documenten zijn inmiddels in het bezit van de universiteit.
Tot voor kort waren deze documenten onbekend bij de bestuurlijk verantwoordelijken binnen de Erasmus Universiteit (departementsbestuur, faculteitsbestuur, universiteitsbestuur). De universiteit geeft aan dat de briefwisseling geen deel uitmaakt van de contracten uit 2011 over de vestiging en financiering van betreffende leerstoel, afgesloten door het Ministerie van Financiën, de vestigende stichting en de universiteit.
Verder heeft de universiteit onderstreept dat zij veel belang hecht aan transparantie. Rondom de processen op onderzoeks-, onderwijs- en bestuurlijk vlak zijn binnen de universiteit governance-, borgings- en verslagleggings- en administratieprocessen georganiseerd. Dit geldt ook voor bevorderings- en benoemingsprocessen van het wetenschappelijk personeel en de externe financiering van onderzoek.
Transparantie is essentieel voor het vertrouwen in de wetenschap. Een gebrek in de transparantie zegt niet noodzakelijkerwijs iets over de onafhankelijkheid van de wetenschapsbeoefening, maar is onwenselijk. Net zoals de Erasmus Universiteit betreur ik dan ook het gebrek aan transparantie in deze casus.
Bent u bereid uitgebreid onderzoek te doen naar de transparantie en financiering van bijzondere leerstoelen? Kunt u dit toelichten?
Een uitgebreid onderzoek naar de transparantie van de financiering van bijzondere leerstoelen is mijns inziens niet nodig als universiteiten volledige openheid geven over welke rechtspersoon een bijzondere leerstoel bekostigen. Ik zal UNL vragen om hier met de universiteiten voor te zorgen.
Bent u bereid om bijzondere leerstoelen te verbieden? Kunt u dit toelichten?
Ik vind het van belang dat er op faculteiten een goede balans is tussen gewone en bijzonder hoogleraren, om het beoefenen van onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek en -onderwijs te waarborgen. Ik ga hierover het gesprek met de sector voeren. Bijzondere leerstoelen kunnen een verrijking van de academische gemeenschap zijn.
Wanneer kunnen we de antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Jasper van Dijk en Kwint verwachten?2
De antwoorden op deze vragen zijn reeds naar de Kamer gestuurd.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken zeer schadelijk is voor de wetenschap?
Transparantie en integriteit zijn van groot belang in de wetenschap. Ik vind het van belang dat we deze waarden gezamenlijk waarborgen.
Het bericht ‘De tijd tikt in het Klokkenhof’ van Bond Precaire Woonvormen van 30 mei jongsleden |
|
Sandra Beckerman |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «De tijd tikt in het Klokkenhof»?1
Ja.
Wat vindt u van dit bericht?
De bewoners van het betreffende complex huren met een generiek tijdelijk contract. Het complex is aangemerkt om grootschalig te worden gerenoveerd. Ik ben blij dat de eigenaar van het complex de woningen zo lang mogelijk beschikbaar houdt totdat de werkzaamheden worden gestart. Zo worden deze woningen zo lang mogelijk in de voorraad gehouden.
Bent u bekend met dit soort praktijken, waarin de verhuurder de huurder laat verhuizen omdat verhuurder anders een huurcontract voor onbepaalde tijd moet geven? Zo ja, sinds wanneer?
Een tijdelijk huurcontract wordt afgesloten voor een bepaalde periode waarna de verhuurder weer beschikking kan krijgen over de woning. Het doet daarbij niet ter zake wat de reden daarvan is. Door het opzeggen (niet verlengen) van een generiek tijdelijk contract door de verhuurder ontstaat geen wettelijke grondslag om met terugwerkende kracht een vast huurcontract te krijgen. Ook niet als de huurder vervolgens in hetzelfde complex een nieuwe tijdelijke huurovereenkomst aangaat. Wat hier meespeelt is dat de woningen moeten worden gerenoveerd en de verhuurder zo lang als mogelijk de woningen bewoond wil houden.
Deelt u de mening dat deze huurders met terugwerkende kracht recht hebben op een huurcontract voor onbepaalde tijd, aangezien de verhuurder, Vesteda, oneigenlijk gebruik maakt van de Wet doorstroming huurmarkt en het zelf intern ruilen noemt? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat Vesteda en de gemeente geen hulp willen bieden?
Het is aan de verhuurder en de gemeente in hoeverre zij hulp willen en kunnen bieden bij het vinden van vervolghuisvesting als een tijdelijke huurovereenkomst afloopt. Wat hierbij meespeelt is dat het complex op een gegeven moment grootschalig moet worden gerenoveerd en het dan vrij moet zijn van huur en gebruik. Het is feitelijk juist dat een tijdelijk huurcontract een bepaalde looptijd heeft en dat de wachttijd voor een sociale huurwoning lang is.
Wat vindt u van de uitspraak van de teamleider Woonmarkt van de gemeente Amsterdam als deze het volgende zegt «het aangaan van een tijdelijk contract heeft de consequentie dat deze afloopt», terwijl het een feit is dat huurders met name in grote steden als Amsterdam geen keuzevrijheid hebben omdat de wachttijd voor een sociale huurwoning vele jaren bedraagt?
Zie antwoord vraag 5.
Mag Vesteda op deze manier een huurcontract voor onbepaalde tijd omzeilen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4
Welke maatregelen heeft u genomen of gaat u nemen om dit soort praktijken te voorkomen?
Zoals ik in mijn brief van 19 mei 2022 over het programma Betaalbaar Wonen heb aangegeven, ga ik mij ervoor inzetten om een groter deel van de huurwoningenvoorraad onder het woningwaarderingsstelsel (WWS) te brengen en het WWS dwingend te maken. Hiermee mitigeer ik voor het grootste deel van de huurwoningen de negatieve prikkel om tijdelijke huurcontracten te gebruiken om de aanvangshuur telkens de verhogen. Dit zal het gebruik van tijdelijke huurcontracten moeten gaan dempen, waardoor vaste huurcontracten de norm blijven. Dit komt ook ten goede aan de woonzekerheid van huurders. De Wet doorstroming huurmarkt 2015 beoogde het aanbod van huurwoningen te vergroten door tijdelijke verhuur toe te staan. Deze mogelijkheid blijft bestaan om zo meer woningen aan de voorraad toe te voegen in tijden van schaarste. Daar waar hoge doorstroming ongewenst is, zoals in kwetsbare wijken waar de leefbaarheid onder druk staat, moeten gemeenten in staat worden gesteld misbruik van deze contractvorm alsnog aan te pakken. We kijken naar de mogelijkheid om gemeenten daartoe een wettelijk instrumentarium te geven. In de meeste gevallen krijgt een huurder een vast huurcontract als de verhuurder het generiek tijdelijk huurcontract als proefperiode gebruikt. Ik zie geen reden om daar generiek maatregelen voor te treffen anders dan het genoemde wettelijke instrumentarium voor gemeenten om generieke tijdelijke verhuur te kunnen verbieden in kwetsbare wijken.
Welk belang weegt volgens u hierin zwaarder, dat van de huurder die dakloos raakt of het belang van de verhuurder? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
In aanvulling op mijn antwoord op vraag 8 kijk ik naar alle belangen van huurders en verhuurders. Generieke tijdelijke contracten kunnen tot meer aanbod leiden waardoor dakloosheid juist kan worden voorkomen. Huurders worden reeds op diverse manieren beschermd. Zo heeft een huurder met een generiek tijdelijk huurcontract in het gereguleerde segment huurprijsbescherming. Huurders met een tijdelijk huurcontract van 2 jaar of korter kunnen nog tot zes maanden na afloop van dat tijdelijke huurcontract een toets van de aanvangshuurprijs vragen. Daarnaast is het de verhuurder niet toegestaan een minimumduur in de overeenkomst op te nemen. Indien dit wel gebeurt staat het de huurder vrij hierover advies in te winnen bij het Juridisch Loket of de zaak voor te leggen bij de rechtbank. De verhuurder mag gedurende de looptijd van de tijdelijke huurovereenkomst de huur niet opzeggen. Tussen drie maanden en een maand voor het einde van de looptijd van de tijdelijke huurovereenkomst moet de verhuurder de huurder schriftelijk informeren dat de huur op de afgesproken einddatum eindigt. Doet een verhuurder dat niet dan ontstaat er van rechtswege een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Kunt u aangeven op welke manier in deze casus uitvoering gegeven wordt aan uw besluit dat woonzekerheid de norm is, aangezien deze huurders wel graag woonzekerheid willen maar hen geen huurcontract voor onbepaalde tijd aangeboden wordt met als gevolg dat ze nu helemaal geen woonzekerheid hebben en zelfs dakloos raken?
Zie het antwoord op vraag 8.
Hoe kan het zo zijn dat u stelt dat huurcontracten voor onbepaalde tijd de norm blijven, maar ondertussen verhuurders alle mogelijkheden krijgen om huurcontracten voor bepaalde tijd aan te bieden?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe vaak gebeurt het dat huurders met een tijdelijk contract op basis van de Leegstandwet en op basis van de Wet doorstroming huurmarkt door de verhuurder verplicht worden gesteld om te verhuizen naar een andere woning binnen hetzelfde complex, omdat de verhuurder anders verplicht is om die huurders een huurcontract aan te bieden voor onbepaalde tijd? Mocht u niet over deze gegevens beschikken, bent u dan bereid om hier onderzoek naar te doen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Die cijfers zijn op dat (micro)niveau niet bekend. Niemand kan overigens worden gedwongen om te verhuizen binnen hetzelfde complex. Het blijft ondanks de krappe woningmarkt uiteindelijk altijd een keuze van de huurder waar deze zich wil vestigen. Het is volgens het CBS en de evaluatie van de wet doorstroming huurmarkt lastig gebleken om op macroniveau betrouwbare gegevens te verzamelen over het gebruik van tijdelijke huurcontracten. Ik vind het derhalve niet opportuun om aan uw verzoek te voldoen.
Wat voor gevolgen hebben deze verplichte verhuizingen op de geestelijke en lichamelijke gezondheid van huurders?
Het is mijn verantwoordelijkheid om er voor te zorgen dat iedereen prettig kan wonen. Ik besef dat dit niet altijd voor iedereen lukt. Zeker niet als een complex op de lijst staat voor sloop en/of vernieuwbouw. Maar ik hecht er ook waarde aan dat een dergelijk complex dan wel tijdelijk kan worden bewoond zodat alle woonruimte in deze tijden van schaarste kunnen worden gebruikt. Het gevolg daarvan is wel dat verhuurders logischerwijs geen vaste huurcontracten kunnen aanbieden.
Kunt u aangeven in welke mate de belangen van minderjarige kinderen, conform art. 3 Internationaal Verdrag van de Rechten van het kind, zijn meegenomen in het besluit de huurders te laten verhuizen?
Het is mij onbekend of er in het gebouw van Vesteda ouders met kinderen gehuisvest waren die geen passende huisvesting hebben gevonden nadat hun tijdelijke huurovereenkomst eindigde. Indien huurders vinden dat de belangen van hun kinderen geschaad zijn door de beëindiging van hun tijdelijke huuroverkomst en de wijze waarop Vesteda daarmee in de praktijk omgaat, kunnen ze hun zaak voorleggen aan de kantonrechter. De rechter zal in zijn oordeel over de rechtmatigheid van de beëindiging van de huur de belangen van de betrokken kinderen meewegen.
Wat vindt u van de rol van de gemeente Amsterdam in deze casus? Kunt u daarbij ingaan op wat de rol van de gemeente is en hoe zij deze in deze casus ingevuld heeft?
De huurders die in het complex wonen met een generiek tijdelijk huurcontract waarvan de looptijd is geëindigd, hebben geen terugkeergarantie. Immers, de tijdelijke huurovereenkomst is op wettelijke basis geëindigd. Voor de bewoners met een vast huurcontract heeft Vesteda een plan opgesteld waarbij sprake is van terugkeer na de renovatie. Bij renovatie van een woning kan een bouwvergunning of een vergunning voor afwijking van een bestemming nodig zijn. Aan een bouwvergunning kunnen enkel eisen gesteld worden met betrekking tot onder meer de veiligheid en gezondheid van bouwwerken. Bij een vergunning voor afwijking van de bestemming kunnen alleen eisen gesteld worden inzake de impact op fysieke leefomgeving. Aan zo een vergunning kunnen geen eisen gesteld worden ter voorkoming van dakloosheid. Dit is ook niet noodzakelijk aangezien huurders met een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd reeds huurbescherming hebben bij een renovatie en huurders met een tijdelijke overeenkomst bij het aangaan van die overeenkomst weten dat deze zal eindigen op het afgesproken tijdstip. De verhuurder kan zo’n tijdelijke huurovereenkomst dus niet zomaar tussentijds opzeggen omwille van een renovatie.
Welke mogelijkheden had en/of heeft de gemeente Amsterdam om garanties te eisen bij het verlenen van een vergunning om alle bewoners een terugkeergarantie te bieden of er in ieder geval voor te zorgen dat mensen niet dakloos worden gemaakt? Kan een gemeente in zijn algemeenheid eisen stellen aan het verlenen van een vergunning ter voorkoming van dakloosheid? Zo ja, welke? Zo nee, bent u bereid met aanvullende wet- en regelgeving te komen ter voorkoming van dakloosheid? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 15.
Mogen we deze praktijken van Vesteda gelijkschakelen aan een huisuitzetting? Zo nee, waarom niet? Zo ja, moet deze huisuitzetting verlopen conform internationale verdragen, die toezien op het recht op behoorlijke huisvesting, waar Nederland zich aan gecommitteerd heeft?
Wanneer een tijdelijke huurovereenkomst eindigt en de verhuurder heeft de huurder hier tijdig van in kennis gesteld, is er geen sprake van een huisuitzetting. Een tijdelijk huurcontract wordt namelijk afgesloten voor een bepaalde periode waarna de verhuurder weer beschikking kan krijgen over de woning. Daarnaast gaat er bij een huisuitzetting een vonnis van een rechter vooraf die rekening houdt met alle omstandigheden van de individuele situatie. Het is niet relevant of een verhuurder de tijdelijke huurovereenkomst eindigt (niet verlengt) vanwege renovatie of dat de verhuurder om een andere reden weer beschikking wil hebben over de woning.
Bent u bereid om de gemeente Amsterdam c.q. Vesteda aan te spreken en hen duidelijk te maken dat herhuisvesting verplicht is?
Zie het antwoord op vraag 15 en 16. Aangezien herhuisvesting geen verplichting is voor de verhuurder en de gemeente als een tijdelijke huurovereenkomst afloopt, zie ik geen aanleiding om hierover met de door u genoemde organisaties in gesprek te gaan. Wel heb ik bij Vesteda onder de aandacht gebracht dat er in situaties waarbij sprake is van vernieuwbouw gebruik kan worden gemaakt van tijdelijke contracten op grond van de Leegstandwet waarmee een woning aan één huurder kan worden verhuurd tot maximaal zeven jaar tot dat de vernieuwbouw daadwerkelijk plaatsvindt.
Rust er op de (lokale) overheid, dan wel de verhuurder in het kader van mensenrechten (en kinderrechten) de plicht om dakloosheid te voorkomen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Als met de vraag de zorgplicht van de overheid op grond van artikel 31 van het Europees Sociaal Handvest wordt bedoeld kan ik u het volgende melden. Hierin is de verplichting voor de overheid opgenomen om maatregelen te nemen om dakloosheid te voorkomen en tegen te gaan. Dit is een inspanningsverplichting die zich richt tot de overheid en niet (direct) tot private partijen. Dit betekent dan ook dat niet iedere gedwongen huisuitzetting verboden is. Evenmin houdt dit grondrecht in dat de overheid bij een huisuitzetting door een private partij moet voorzien in alternatieve huisvesting. Wel houdt dit grondrecht in dat de overheid bij gedwongen huisuitzettingen door private partijen moet voorzien in een effectief systeem van rechtsbescherming. Indien kinderen getroffen worden door een gedwongen huisuitzetting moeten op basis van het Kinderrechtenverdrag bij de beoordeling van de rechtmatigheid ervan de belangen van deze kinderen worden meewegen.
In de aangehaalde casus is geen sprake van dakloosheid of een gedwongen huisuitzetting. Het betreft het aflopen van de termijn waarvoor een tijdelijke huurovereenkomst is aangegaan. Een huurder die een tijdelijke huurovereenkomst aangaat weet op dat moment dat de huurovereenkomst zal eindigen op het afgesproken tijdstip. Indien een huurder weigert te vertrekken kan de verhuurder bij de kantonrechter verzoeken om een huisuitzetting. Deze rechterlijke procedure biedt rechtsbescherming voor de huurder en indien er kinderen bij betrokken zijn, zal een rechter daar rekening mee houden. Mij is echter niet bekend of er rechtelijke uitspraken zijn in deze casus waarbij is overgegaan tot gedwongen huisuitzetting of dat er sprake is van huurders die op andere wijze dakloos zijn geworden.
Of iemand dakloos is geworden als direct gevolg van het beëindigen van een tijdelijk huurcontract is moeilijk te bepalen. Er kunnen meerdere factoren spelen waarom iemand dakloos is geworden, zoals ook geconstateerd is door de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving2. Vorig jaar heeft mijn ambtsvoorganger de evaluatie van de Wet doorstroming huurmarkt 2015 naar uw Kamer gezonden. In deze evaluatie hebben een aantal geïnterviewde stakeholders/personen aangegeven dat er sprake is van onzekerheid over verlenging van de tijdelijke huurovereenkomst dan wel over vervolghuisvesting. De evaluatie gaat niet in op het aantal huurders dat dakloos is geworden na het niet verlengen van een tijdelijk huurcontract. Daarnaast komt een huurder met een tijdelijk huurcontract niet van de een op de andere dag op straat te staan. Ook de beëindiging van tijdelijke huurcontracten is van verschillende waarborgen voorzien. Zo moet de verhuurder de huurder schriftelijk informeren over de dag waarop de huur verstrijkt. Dit mag hij niet eerder doen dan drie maanden maar uiterlijk een maand voordat de bepaalde tijd van het contract is verstreken. Indien de verhuurder deze verplichting niet nakomt, wordt de huurovereenkomst na het verstrijken van de bepaalde tijd voor onbepaalde tijd verlengd.
Heeft het Rijk in het mensenrechtelijk kader van het recht op behoorlijke huisvesting de verplichting om te onderzoeken welke gevolgen wetten zoals de Wet doorstroming huurmarkt op dit mensenrecht hebben? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De verplichting om te zorgen voor voldoende woongelegenheid is een inspanningsverplichting voor de overheid. Dit staat zowel in artikel 22, tweede lid, van de Grondwet als in meerdere verdragen (o.a. artikel 11, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten). De zorgplicht van de overheid om dakloosheid te voorkomen en tegen te gaan is ook opgenomen in artikel 31 van het Europees Sociaal Handvest. Bij de totstandkoming van wetgeving dient altijd rekening gehouden te worden met de verenigbaarheid van de voorgestelde regeling met de Grondwet en een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
Het doel van de Wet doorstroming huurmarkt 2015 was om ervoor te zorgen dat met de introductie van tijdelijke huurovereenkomsten meer aanbod van woningen gerealiseerd zou worden en daarmee beter invulling gegeven kan worden aan dat recht op huisvesting. Het doel van de wet zou er dus aan moeten bijdragen dat door meer aanbod meer beschikbaarheid voor woningzoekende zou ontstaan en daarmee ook de doorstroming zou bevorderen. Hoewel de evaluatie een stijging van het aanbod laat zien is dit volgens de evaluatie niet direct te herleiden naar de Wet doorstroming huurmarkt 2015 maar het sluit dit ook niet uit.
Is het Rijk bijvoorbeeld verplicht om het effect van de Wet doorstroming huurmarkt op het verwezenlijken van het recht op huisvesting te monitoren? Hoort daarbij het monitoren van het aantal mensen dat in precaire huisvesting en/of dakloosheid terecht komt vanwege toepassing van de wet? Kunt u aangeven in welke mate u beschikt over deze informatie? Indien u niet over deze informatie beschikt, bent u bereid hier nader onderzoek naar te doen? Zo ja, per wanneer kunnen wij de resultaten van dit onderzoek verwachten? Zo nee, waarom niet?
In de Wet doorstroming huurmarkt 2015 is een evaluatiebepaling opgenomen de wet binnen 5 jaar na inwerkingtreding te evalueren. Ik heb deze wettelijke verplichting uitgevoerd waarvan ik u de resultaten heb doen toekomen.3 Hoewel monitoring daarbij geen verplichting is, maakt het wel een wezenlijk onderdeel uit om de doeltreffendheid en effectiviteit van de wet te kunnen evalueren. In de evaluatie is gevraagd naar het gebruik van het aantal tijdelijke huurcontracten en op welke wijze verhuurders hebben geholpen bij het vinden van vervolghuisvesting. In die gevallen dat de huurder na het eindigen van de tijdelijke huurovereenkomst bij de verhuurder uit beeld is geraakt, kan niets gezegd worden over waar de huurder terecht is gekomen. In die zin is het niet zinvol om hier onderzoek naar te doen. In het WoOn2021 is aangegeven dat gemiddeld een op de vijf huurders die in de afgelopen twee jaar zijn verhuisd, een tijdelijke huurovereenkomst heeft afgesloten.
Deelt u de mening dat, indien metingen naar de effecten van wetten zoals de Wet doorstroming huurmarkt moeilijk gedaan kunnen worden, er toch gekeken moet worden hoe deze metingen, gezien de importantie van het onderwerp, namelijk verplichte uitvoering geven aan door Nederland geratificeerde verdragen, wel gedaan kunnen worden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Ik deel uw mening voor zover het de monitoring van de Wet doorstroming huurmarkt betreft. Ik beraad mij momenteel hoe dit beter in kaart kan worden gebracht. Het Woononderzoek geeft hiervoor de nodige aanknopingspunten.
Bent u bereid, in het kader van coherentie van beleid en integrale aanpak dakloosheid, om de Wet doorstroming huurmarkt opnieuw tegen het licht te houden indien blijkt dat deze wet huurders precaire/marginale huisvesting en/of dakloosheid in jaagt?
Zie het antwoord op vraag 8 en 16.
Is het Rijk volgens u verplicht om te onderzoeken of bepaalde bevolkingsgroepen op basis van hun leeftijd, inkomen, beperking of etnische achtergrond harder worden getroffen door de negatieve effecten van de Wet doorstroming huurmarkt? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
In de evaluatie is niet onderzocht of bepaalde groepen harder worden getroffen. Echter staat het buiten kijf dat discriminatie op welke grond dan ook verboden is en niet kan worden getolereerd.
Deelt u de mening dat de Wet doorstroming huurmarkt, die voor huurders bewezen nadelige effecten heeft, voornamelijk verhuurders bevoordeelt? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie het antwoord op vraag 9.
Bent u nu wel bereid om na alle eerder gestelde vragen de Wet doorstroming huurmarkt af te schaffen? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet en bent u dan wel bereid om deze praktijken mee te nemen in de afweging om de Wet doorstroming Huurmarkt af te schaffen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie het antwoord op vraag 8.
Wanneer komt u met een herziening van de tijdelijke contracten?
Zie antwoord vraag 26.
Bent u bereid om per direct met reparatiewetgeving te komen om dit soort praktijken te stoppen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 26.
Bent u bereid om met de Vereniging Nederlandse Gemeenten, Aedes, leegstandbeheerders en andere private partijen in gesprek te gaan en hen te wijzen op hun medeverantwoordelijkheid om dakloosheid te voorkomen? Zo ja, per wanneer kunnen we de resultaten uit deze gesprekken verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van voorkomen van huisuitzettingen is mijn departement in overleg met de genoemde partijen, zie daarvoor onder meer het statement met afspraken over het voorkomen van huisuitzettingen door huurachterstanden in coronatijd dat mijn ambtsvoorganger met hen naar buiten bracht.4 Een deel van deze partijen zal eveneens betrokken worden bij de uitwerking van de definitieve plannen voor de aanpak van dakloosheid, die Staatssecretaris Van Ooijen (VWS), Minister Schouten (SZW) en ik eind dit jaar met uw Kamer zullen delen.
Deelt u de mening dat commerciële verhuurders zich moeten houden aan het internationale recht op behoorlijke huisvesting? Zo ja, kunnen we dan spreken van een schending van dat recht als Vesteda deze huurders dakloos maakt? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De verplichting om te zorgen voor voldoende woongelegenheid is een inspanningsverplichting voor de overheid. Een verhuurder heeft in beginsel geen wettelijke zorgplicht voor het vinden van vervolghuisvesting. De huurder weet bij het aangaan van een tijdelijke huurovereenkomst wanneer deze afloopt. Gedurende die tijd kan de huurder zoeken naar passende vervolghuisvesting.
Ook de beëindiging van tijdelijke huurcontracten is van verschillende waarborgen voorzien. Zo moet de verhuurder de huurder schriftelijk informeren over de dag waarop de huur verstrijkt. Indien de verhuurder deze verplichting niet nakomt, wordt de huurovereenkomst na het verstrijken van de bepaalde tijd voor onbepaalde tijd verlengd. Zie de ook de antwoorden op vragen 19 en 20.
Is het beleid dat Vesteda in deze casus voert verenigbaar met internationale mensenrechten? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 30.
Vallen deze praktijken van Vesteda onder goed verhuurderschap? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Het aanbieden van tijdelijke huurcontracten valt momenteel niet onder de reikwijdte van het wetsvoorstel goed verhuurderschap. Zoals aangegeven en nader toegelicht in het antwoord bij vraag 8 heb ik in het programma Betaalbaar Wonen echter aangekondigd dat we het mogelijk gaan maken dat gemeenten, in kwetsbare gebieden waar hoge doorstroming ongewenst is, in staat worden gesteld om misbruik van een tijdelijke contractsvorm aan te pakken. Dit kan mogelijk landen in de Wet goed verhuurderschap.
Kunnen huurders zoals in deze of een soortgelijke casus straks een beroep doen op de Wet goed verhuurderschap? Zo nee, bent u bereid om dit wetsvoorstel hierop aan te passen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 32.
Deelt u de mening dat het dweilen met de kraan open is als u dakloosheid probeert uit te bannen door middel van huisvesting van aandachtsgroepen zoals dakloze mensen en aan de andere kant verhuurders als Vesteda tientallen huurders dakloos maken? Zo ja, wat gaat u hier tegen doen? Zo nee, waarom niet?
De verhuurder heeft geen herhuisvestingsplicht als een tijdelijke huurovereenkomst is afgelopen. De tijdelijke huisvesting is bedoeld zodat de woningen korte tijd toch konden worden bewoond. Dat is een tijdelijke situatie. Ik deel uw mening niet dat iedereen waarvan de tijdelijke huurovereenkomst afloopt ook daadwerkelijk dakloos wordt. Voor het overige wijs ik u op het antwoord op vraag 39 en 40.
Op welke manieren heeft u uitvoering gegeven aan onze aangenomen motie om dakloosheid tot topprioriteit te maken (Kamerstuk 35 925 VII, nr. 63)?
Samen met de Staatssecretaris Van Ooijen (VWS) en Minister Schouten (SZW) informeerde ik uw Kamer recent per brief over de uitgangspunten van de vernieuwde aanpak, waar huisvesting centraal in staat (Kamerstuk 32 847, nr. 134). Voor de aanpak van dakloosheid stelt het kabinet structureel € 65 miljoen euro per jaar extra beschikbaar. De definitieve plannen voor de aanpak van dakloosheid worden eind dit jaar met uw Kamer gedeeld. De leidende principes van de aanpak dakloosheid en de gezamenlijke ambitie zijn helder. Samen willen we dakloosheid in Nederland structureel voorkomen en bestrijden. Een aanpak die aansluit bij de Lissabon verklaring om dakloosheid te bestrijden, en op de lange termijn uit te bannen vanaf 2030. Hiermee wordt invulling gegeven aan de motie van het lid Beckerman, door met de aanpak dakloosheid uitvoering te geven aan de aanbeveling van het College voor de Rechten van de Mens om dakloosheid tot topprioriteit te maken.
Heeft u een actielijn c.q. programma bedacht om uitvoering te geven aan de verklaring die Nederland in Lissabon getekend heeft om dakloosheid voor 2030 uit te bannen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom nog niet en wanneer komt u met deze actielijn en/of dit programma?
Zie antwoord vraag 35.
Deelt u de mening dat er bij huurders, die door hun verhuurder verplicht worden gesteld om meerdere keren binnen hetzelfde complex te verhuizen, geen sprake is van een echte verhuizing maar eigenlijk van dezelfde woning inruilen voor de andere? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Technisch gezien is er dan sprake van een verhuizing. Zoals ik in mijn antwoord op vraag op vraag 12 heb aangegeven is het uiteindelijk altijd een keuze van de huurder waar die zich wil vestigen.
Kunnen we nu vaststellen dat de Wet doorstroming huurmarkt zijn doel voorbijschiet? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie het antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening dat huurders in deze casus eigenlijk geen huurcontract op basis van artikel 7:271 BW hadden moeten krijgen maar op basis van de Leegstandwet? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Op grond van de Leegstandwet kan een verhuurder een vergunning aanvragen bij de gemeente voor de verhuur van een woonruimte die bestemd is voor afbraak of voor vernieuwbouw. De looptijd van zo een vergunning is maximaal zeven jaar. Op deze wijze kan een woning in de aanloop naar de vernieuwbouw toch tijdelijk worden verhuurd. Ik geef de voorkeur aan tijdelijke verhuur onder de Leegstandwet indien er sprake is van vernieuwbouw omdat de tijdelijke huurovereenkomst in dat geval maximaal zeven jaar kan blijven lopen totdat de werkzaamheden aanvangen. Vesteda heeft aangegeven dat de renovatieplannen langere tijd niet concreet genoeg waren om een vergunning op grond van de Leegstandwet aan te kunnen vragen en dat ze derhalve generieke tijdelijke huurovereenkomsten hebben gebruikt om de woningen niet onnodig te onttrekken aan de woningvoorraad. Voor nieuwe verhuringen tot dat de werkzaamheden in juli 2023 plaats gaan vinden zal volgens Vesteda gebruikt gemaakt gaan worden van tijdelijke verhuur op grond van de Leegstandwet. Voor zittende huurders met een generiek tijdelijk huurcontract dat eerder afloopt dan de werkzaamheden beginnen kan dit een oplossing zijn.
Klopt het dat verhuurders van woningen die gesloopt of gerenoveerd worden kunnen kiezen uit twee regimes, namelijk de Wet doorstroming huurmarkt en de Leegstandwet? Zo ja, was dit een opzet en kunt u hier uitgebreid op ingaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 39.
Hoeveel mensen wonen in precaire situaties en dus in onzekerheid zoals op basis van de Leegstandwet, jongerencontracten, tijdelijke contracten etc.? In het geval u niet over deze gegevens beschikt, bent u dan bereid om hier onderzoek nader te verrichten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer kunnen we de resultaten van dit onderzoek verwachten?
Zie het antwoord op vraag 21 en 22.
Deelt u de mening dat rechten van huurders steeds vaker geschonden worden, dan wel dat huurders onvoldoende beschermd worden en dat snel dus (nieuwe) wetgeving bovenop het Wetsvoorstel goed verhuurderschap nodig is om te kunnen voldoen aan het progressief verwezenlijken van het recht op behoorlijke huisvesting dat ook toeziet op bescherming van huurders? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie het antwoord op vraag 8 en 9.
Kunnen we vaststellen dat in het geval 100 huurders dakloos gemaakt worden ergens iets misgaat dat gerepareerd zou moeten worden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 42.
Kunnen we vaststellen dat huurders die acht jaar in hetzelfde complex wonen zodanig geworteld zijn en binding met de buurt hebben dat alleen al op grond daarvan sprake is van een huurcontract voor onbepaalde tijd, zeker nu gebleken is dat deze huurders een hulp voor de ouderen met een vast contract geweest zijn?
Ik kan mij voorstellen dat huurders binding hebben met de buurt indien zij langere tijd ergens wonen. Dat geldt ook voor bewoners die op grond van de Leegstandwet langere tijd in een pand wonen dat uiteindelijk wordt gesloopt. Maar gedurende die tijd kan er wel worden gewoond. Een generiek tijdelijk huurcontract wordt afgesloten voor een bepaalde periode waarna de verhuurder weer beschikking kan krijgen over de woning. Door het opzeggen (niet verlengen) van een generiek tijdelijk contract door de verhuurder ontstaat geen vast huurcontract. Ook niet als de huurder vervolgens in hetzelfde complex een nieuwe tijdelijke huurovereenkomst aangaat. Wat hier meespeelt is dat de woningen moeten worden gerenoveerd en de verhuurder zo lang als mogelijk de woningen bewoond wil houden. Het is uiteindelijk altijd aan de rechter om te bepalen wanneer er een huurcontract van onbepaalde tijd is ontstaan.
Wat vindt u ervan dat 100 huurders met een tijdelijk contract ingeruild worden voor nieuwe huurders die meer kunnen betalen?
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunnen we concluderen dat huurders met een tijdelijk huurcontract minder rechten hebben dan huurders met huurcontract voor onbepaalde tijd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, staat deze conclusie niet haaks op het recht op behoorlijke huisvesting waar Nederland zich aan gecommitteerd heeft en waarin staat dat huurders gelijkwaardig beschermd dienen te worden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie het antwoord op vraag 9 en 25.
Bent u bekend met het artikel «Flexhuurders voeren actie voor woonzekerheid: «Het systeem klopt voor geen meter»» van Bond Precaire Woonvormen?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat de directeur van woningcorporatie Woonbron in het filmpje het volgende over tijdelijke huurders zegt: «wij helpen ze niet»?
De woningen in de door u ingebrachte casus staan op de nominatie om gesloopt te worden. Door in een dergelijke situatie generieke tijdelijke contracten aan te bieden kan een woning in de aanloop naar de sloop toch tijdelijk worden verhuurd. De consequentie is wel dat de tijdelijke verhuur eindig is. Immers, de woningen moeten worden gesloopt en derhalve leeg opgeleverd. Indien een generiek tijdelijk huurcontract wordt verlengd, ontstaat een vast huurcontract wat in deze situatie onwenselijk is aangezien de woningen moeten worden gesloopt. De corporatie moet in dat geval zoeken naar een andere woning omdat er dan een vast huurcontract is ontstaan hoewel er woningzoekenden zijn die langer op de wachtlijst staan. Er kan mijns inziens geen alternatieve route ontstaan waarmee woningzoekenden sneller voor een sociale huurwoning in aanmerking komen dan diegene die op de wachtlijst staan doordat de corporatie de tijdelijke huurovereenkomst moet verlengen. In dat geval zullen verhuurders waarschijnlijk ook niet overgaan tot tijdelijke verhuur van woningen die op de nominatie staan voor sloop of vernieuwbouw wat (tijdelijke) leegstand tot gevolg heeft en wat ten koste gaat van een efficiënt gebruik van dergelijke woningen in een krappe woningmarkt. In dat licht begrijp ik de uitlatingen van de directeur van Woonbron.
Wat vindt u van de volgende uitspraak van de directeur van Woonbron als hij stelt dat bewoners zoals Sonja die tot oktober in hun huis willen blijven, geen optie is want «Dan ga je automatisch over naar een vast huurcontract, wat betekent dat ik een vaste woning moet geven. Dat is niet eerlijk tegenover alle mensen die al jaren wachten»?
Zie antwoord vraag 48.
In hoeverre schendt deze directeur van Woonbron, vanwege het niet verlengen van een huurcontract omwille van het niet willen aanbieden van een huurcontract voor onbepaalde tijd, het recht op behoorlijke huisvesting aangezien woonzekerheid onderdeel is van dat recht op behoorlijke huisvesting? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 48.
Wat vindt u ervan dat ook woningcorporaties zoals Woonbron net als in eerder genoemde casus van Vesteda huurders na zoveel jaar geen verlenging van het huurcontract aanbieden omwille van het feit dat een woningcorporatie dan een huurcontract voor onbepaalde tijd moet aanbieden?
Zie antwoord vraag 48.
Wat vindt ervan dat deze flexhuurders ingeruild worden voor andere flexhuurders?
De corporatie kan er voor kiezen andere huurders met een tijdelijke huurovereenkomst te laten wonen in het betreffende complex totdat de woningen worden gesloopt. Om deze situatie te voorkomen kan er ook gebruik worden gemaakt van verhuur onder de Leegstandwet omdat de tijdelijke huurovereenkomst in dat geval maximaal zeven jaar kan blijven lopen totdat de werkzaamheden aanvangen en de verhuurder hierdoor minder kosten hoeft te maken. Het is echter aan de verhuurder welke contractsvorm wordt gebruikt.
Deelt u de mening dat een Bond Precaire Woonvormen eigenlijk niet zou mogen bestaan, omdat niemand precair zou mogen wonen? Zo ja, wat gaat u doen om dit precariaat uit te bannen? Zo nee, waarom niet?
Ik zet mij er zo goed als mogelijk voor in om excessen in de (huur)woningmarkt de bestrijden. Hoe ik dit ga doen heb ik onder meer in het programma betaalbaar wonen aan uw Kamer laten weten. Ik heb overigens niet de illusie dat er nooit een organisatie zoals de Bond Precaire Woonvormen zal bestaan.
Bent u bekend met het bericht «door gedwongen interne verhuizingen bouwden bewoners Vesteda» in het Parool van 13 juni jongstleden?3
Ja.
Wat vindt u van de volgende uitspraak van de wethouder Volkshuisvesting in Amsterdam: «De verhuurder moet dan het huurcontract omzetten in een contract voor onbepaalde tijd. De constructie die hier door de verhuurder wordt gehanteerd, door bewoners een andere woning in hetzelfde pand aan te bieden, vindt de gemeente niet wenselijk. Dat is ook waarom we het rijk hebben gevraagd om met aanvullende instrumenten te komen voor de particuliere verhuurmarkt om misstanden aan te kunnen pakken en goed verhuurdersschap af te kunnen dwingen.»?
Het klopt dat een verhuurder een huurder na een tijdelijk huurcontract van twee jaar niet opnieuw een tijdelijk contract mag geven voor dezelfde woning. Indien de verhuurder dezelfde woning na afloop van de termijn aan de huurder wil blijven verhuren, dient het huurcontract te worden omgezet in een contract voor onbepaalde tijd. Het kan uiteraard zo zijn dat bepaalde constructies niet wenselijk worden geacht, ondanks het feit dat ze niet in strijd zijn met de wet en regelgeving. Met het wetsvoorstel goed verhuurderschap biedt het Rijk aanvullende instrumenten aan gemeenten om misstanden aan te pakken en goed verhuurderschap af te dwingen. Zoals aangegeven en nader toegelicht in het antwoord bij vraag 8 heb ik daarnaast in het programma Betaalbaar wonen aangekondigd dat we het mogelijk gaan maken dat gemeenten, in kwetsbare gebieden waar hoge doorstroming ongewenst is, in staat worden gesteld om misbruik van een tijdelijke contractsvorm aan te pakken.
Wat vindt u ervan dat huurders, net als bij de gestelde vragen over Change=, ook hier anoniem willen blijven?
Het staat iedereen vrij om anoniem te blijven bij het uiten van bezwaren en/of het indienen van klachten.
Mogen we inmiddels spreken van een patroon dat huurders hun rechten, als gevolg van de tijdelijkheid van hun huurcontracten, niet in het openbaar durven op te eisen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Ik begrijp dat huurders onzeker kunnen zijn om hun klachten bij de verhuurder onder de aandacht te brengen omdat ze een tijdelijk huurcontract hebben. Het gaat mij te ver om daarbij van een patroon te spreken omdat de meeste verhuurders ontvankelijk zijn voor klachten en hun huurders hierbij wijzen op de juiste kanalen. In het geval van een geschil moet het iedereen vrij staan om dit zonder belemmeringen of weerstand aan de Huurcommissie of de rechtbank voor te leggen. Daarom kunnen huurder en verhuurder tot twee jaar na de genoemde datum van 1 juli om een uitspraak van de Huurcommissie vragen over de servicekosten. Voorts kan een huurder met een tijdelijk huurcontract van twee jaar of korter ook nog tot zes maanden na afloop of verlenging van dat tijdelijke huurcontract een toets van de aanvangshuurprijs vragen.
Bent u nu voldoende overtuigd geraakt dat huurders onvoldoende hun rechten durven op te eisen ondanks uw aandringen om het wel te doen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 57.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Amsterdam naar het Rijk wijst voor aanvullende maatregelen?
Ik beschouw de gemeente Amsterdam als een constructieve en waardevolle partner. De gemeente Amsterdam denk veelal mee over hoe beleid vorm te geven en wetgeving te ontwerpen. Zij gebruiken daarbij de ervaring die in een grote stad is opgedaan en is daarmee waardevolle input voor mij. Ook voor wat betreft de ontwikkeling van het wetsvoorstel goed verhuurderschap.
Hebben gemeenten volgens u voldoende instrumenten in huis om deze misstanden aan te pakken? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Ik ben van mening dat in deze casus geen sprake is van misstanden. De woningen worden gerenoveerd en derhalve moeten de woningen leeg staan als hiertoe wordt overgegaan. Op grond van de Leegstandwet kan een verhuurder een vergunning aanvragen bij de gemeente voor de verhuur van een woonruimte die bestemd is voor afbraak of voor vernieuwbouw. Op deze wijze kan een woning in de aanloop naar de vernieuwbouw toch tijdelijk worden verhuurd. Ik geef de voorkeur aan tijdelijke verhuur onder de Leegstandwet indien er sprake is van vernieuwbouw omdat de tijdelijke huurovereenkomst in dat geval kan blijven lopen totdat de werkzaamheden aanvangen. Echter is het gebruik van generieke tijdelijke contracten evenwel een middel om woningen in deze situatie tijdelijk te verhuren als de plannen nog niet concreet genoeg zijn. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 8 wil ik het voor gemeenten wel mogelijk maken om generieke tijdelijke verhuur in kwetsbare wijken te kunnen verbieden. In die aangewezen wijken kunnen verhuurders dan gebruik maken van de Leegstandwet indien er sprake is van sloop of vernieuwbouw.
Kan en moet de gemeente Amsterdam meer doen alleen het ongewenst verklaren? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 60.
Wat vindt u ervan dat uit correspondentie uit 2021 tussen een bewoner en verhuurder Vesteda die door Het Parool is ingezien is gebleken dat een bewoner, van wie het contract afloopt, door de verhuurder geadviseerd wordt «om op zoek te gaan naar een buurman/vrouw in het pand die wellicht rond dezelfde einddatum zou willen ruilen van woning of ook vertrekt»?
Indien een generieke tijdelijke huurovereenkomst is afgelopen en deze wordt niet verlengd, zal de huurder elders een woning moeten vinden. Dat kan binnen hetzelfde complex zijn of elders. Het is uiteindelijk aan de huurder waar deze zich wil vestigen. De woningen in de door u ingebrachte casus staan op de nominatie om gesloopt te worden. Door in een dergelijke situatie generieke tijdelijke contracten aan te bieden kan een woning in de aanloop naar de sloop toch tijdelijk worden verhuurd.
Hoe kijkt u nu aan tegen het toetsen van de aanvangsprijs tot zes maanden na het einde van het tijdelijk contract van maximaal twee jaar bij de Huurcommissie aan nu gebleken is dat verhuurders telkens het tijdelijk contract met opnieuw maximaal twee jaar verlengen?
Het is wettelijk niet toegestaan een generiek tijdelijk contract te verlengen. Indien er sprake is van een verhuizing kan een verhuurder kunnen diezelfde huurder en de verhuurder een nieuw generiek tijdelijk huurcontract afsluiten waarvoor eveneens geldt dat de aanvangshuur tot zes maanden na het eindigen van de overeenkomst kan worden getoetst door de Huurcommissie.
Kunt u uitleggen wat huurders hebben aan uw uitspraak dat huurcontracten voor onbepaalde tijd de norm blijven? Wilt u daarin betrekken wat huurders in juridisch opzicht daaraan hebben?
Zie het antwoord op vraag 8 en 13.
Kunt u uitleggen op welke manier u woononzekerheid, en wat dit in mentale zin met huurders kan doen, laat meewegen in de weging van de Wet doorstroming huurmarkt? Kunt u daarbij aangeven hoeveel gewicht dit in de schaal legt?
Zie antwoord vraag 64.
Hoe komt het dat u het tekort aan betaalbare woningen wel als één van de oorzaken van dakloosheid noemt, maar niet het Wetsvoorstel voldoende betaalbare woningen gesteund hebt?
Er is in Nederland een tekort aan betaalbare woningen en het kabinet zet zich ervoor in om het aantal betaalbare woningen te laten toenemen. Zie hiervoor bijvoorbeeld de nationale prestatieafspraken, waarin de nieuwbouw van 250.000 sociale huurwoningen en 50.000 middeldure woningen door woningcorporaties zijn opgenomen. Het tekort aan betaalbare woningen is echter niet overal even groot en in de nationale prestatieafspraken wordt daar ook rekening mee gehouden: het is aan provincies en aan gemeenten, in samenspraak met woningcorporaties en huurdersorganisaties, om invulling te geven aan de lokale opgaven. Dat is een wezenlijk ander vertrekpunt dan het initiatiefwetsvoorstel, dat een algemene norm oplegt. Verder heb ik aangegeven dat ik mij zorgen maak dat het initiatiefwetsvoorstel leidt tot extra procedures en onzekerheid voor lokale partijen, en dat het lokale partijen beperkt in hun handelingsmogelijkheden. Het initiatiefwetsvoorstel draagt daarmee niet bij aan de voortgang van de sociale woningbouw.
Vindt u een opzegtermijn van één maand bij een tijdelijk contract in deze wooncrisis nog steeds rechtvaardig? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De opzegtermijn van een maand voor de huurder is gelijkgesteld aan de betalingstermijn voor de huurder. Een kortere opzegtermijn vind ik niet wenselijk aangezien de verhuurder voldoende de tijd moet kunnen hebben om een nieuwe huurder te vinden om te voorkomen dat de woning leeg komt te staan.
Kunt u aangeven in welke mate de verplichting, die de Nederlandse staat heeft om het recht op behoorlijke huisvesting «progressief te realiseren», een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming en monitoring van de Wet doorstroming huurmarkt 2015? Kunt u hierbij ook specifiek ingaan op deze progressieve realisatie door aan te geven in welke mate u acht dat de Wet doorstroming huurmarkt bijdraagt aan het progressief realiseren van het recht op behoorlijke huisvesting?
Zie de antwoorden op vragen 19 en 20.
Kunnen we met de kennis van nu concluderen dat de Wet doorstroming huurmarkt op gespannen voet staat met het internationale recht op behoorlijke huisvesting, dat Nederland verplicht om dat recht «progressief te realiseren»? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Het recht op huisvesting is verankerd in de Grondwet. Het doel van de Wet doorstroming huurmarkt 2015 was om ervoor te zorgen dat met de introductie van tijdelijke huurovereenkomsten meer aanbod van woningen gerealiseerd zou worden en daarmee beter invulling gegeven kan worden aan dat recht op huisvesting. Het doel van de wet zou er dus aan moeten bijdragen dat door meer aanbod meer beschikbaarheid voor woningzoekende zou ontstaan en daarmee ook de doorstroming zou bevorderen. Hoewel de evaluatie een stijging van het aanbod laat zien is dit volgens de evaluatie niet direct te herleiden naar de Wet doorstroming huurmarkt 2015 maar het sluit dit ook niet uit. Zie verder het antwoord op vraag 19 en 20.
Mogen we concluderen dat de positie van huurders met een tijdelijk contract ten opzichte van de verhuurder ver uit balans is en mogen we alleen al op basis daarvan concluderen dat de Wet doorstroming huurmarkt niet gehandhaafd kan worden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie het antwoord op vraag 8 en 9.
Welke plichten hebben verhuurders vanuit het internationaal recht op behoorlijke huisvesting waar Nederland zich aan gecommitteerd heeft?
Zie het antwoord op vraag 19 en 20
Bent u overtuigd geraakt van het feit dat huurders gezien de enorme woningnood veelal uit noodzaak een tijdelijk huurcontract afsluiten, want als hen een huurcontract voor onbepaalde tijd aangeboden zou worden zij deze te allen tijde zouden accepteren boven een tijdelijk huurcontract?
Ik ben het met u eens dat de meeste huurders liever huren met een vast huurcontract. Daarom is in het coalitieakkoord opgenomen dat vaste huurcontracten de norm blijven. Hoe ik hier uitvoering aan ga geven heb ik aangegeven onder vraag 8.
Deelt u de mening dat de financiële doelstelling(en) van commerciële verhuurders haaks staan op het internationale recht op behoorlijke huisvesting? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Ik deel uw mening niet. Commerciële verhuurders hebben juist een essentiële rol om door bij het voorzien in voldoende huisvesting. Zeker in het duurdere en middenhuursegment voorzien commerciële verhuurders in een essentiële behoefte aan dergelijke huurwoningen. Het realiseren van een bepaald rendement kan ook prima samengaan met het verhuren van woningen binnen de wettelijke kaders. Deze wettelijke kaders bieden onder meer bescherming aan huurders tegen oneigenlijke praktijken van verhuurders. Het overgrote merendeel van de commerciële verhuurders houdt zich ook aan de geldende wet- en regelgeving. Daarnaast is onlangs het wetsvoorstel goed verhuurderschap bij Uw Kamer ingediend. Dit wetsvoorstel biedt extra mogelijkheden voor gemeenten om op te treden tegen malafide verhuurders.
Deelt u de mening dat niet alleen woningcorporaties maar ook grote commerciële verhuurders onder toezicht moeten komen te staan gezien de vele misstanden in de commerciële verhuurmarkt? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Woningcorporaties voeren op grond van de Woningwet een wettelijke taak uit. Op de uitvoering hiervan houdt de Autoriteit woningcorporaties (Aw) toezicht. Particuliere of commerciële verhuurders hebben deze wettelijke taak niet. Om misstanden op de huurmarkt beter tegen te kunnen gaan creëer ik met het wetsvoorstel goed verhuurderschap een landelijke basisnorm voor goed verhuurderschap en de mogelijkheid voor gemeenten om een gebiedsgerichte verhuurvergunning in te stellen, waarmee extra eisen aan verhuurders gesteld kunnen worden en malafide verhuurders harder kunnen worden aangepakt (bijvoorbeeld door intrekking van de vergunning). Omdat de gemeente de bevoegdheid krijgt om zowel op de landelijke basisnorm als de verhuurvergunning te handhaven verbetert het toezicht en de handhaving op misstanden op de huurmarkt, ook richting particuliere of commerciële verhuurders.
Deelt u de mening dat woningbouwverenigingen, woningcorporaties en wooncoöperaties zonder winstoogmerk het internationale recht op behoorlijke huisvesting beter kunnen waarborgen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Woningcorporaties voeren op grond van de Woningwet een wettelijke taak uit. Op de uitvoering hiervan houdt de Autoriteit woningcorporaties (Aw) toezicht. Particuliere of commerciële verhuurders hebben deze wettelijke taak niet. Tegelijkertijd hecht ik er wel aan dat ook van particuliere verhuurders mag worden verwacht dat zij het recht op huisvesting waarborgen in de rol die zij vervullen.
Deelt u de mening dat wonen geen verdienmodel mag zijn? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie het antwoord op vraag 8 en 9.
Bent u nog steeds van mening dat, ondanks enorme negatieve gevolgen voor de huurder als gevolg van het leven in (woon)onzekerheid, verhuurders een onwettelijke minimumtermijn opnemen en uw eigen constatering dat tijdelijke contracten nu de norm geworden zijn, de Wet doorstroming huurmarkt gehandhaafd kan blijven? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 76.
Bent u bekend met het bericht «helft aangeboden huurcontracten inmiddels tijdelijk flexibilisering schiet door»?4
Ja.
Wat vindt u van dit bericht?
In mijn brief van 5 juli 20218 over de evaluatie van de Wet doorstroming huurmarkt 2015 ben ik nader ingegaan over de monitoring van de tijdelijke huurcontracten en daarbij aangegeven dat het CBS geen betrouwbare gegevens kan leveren. Het onderzoeksbureau Companen heeft bij de uitvoering van de evaluatie in de vorm van een grofmazige bandbreedte toch een indicatie kunnen geven over het gebruik van tijdelijke huurcontracten. Daarnaast is in het Woon 2021 gevraagd naar tijdelijke huurovereenkomsten. Zoals in het antwoord op vraag 22 is aangegeven, beraad ik mij hoe ik een monitoring kan voortzetten en ik zie het Woononderzoek daarbij als een goede mogelijkheid. In hoeverre tijdelijke verhuur wordt gemonitord in andere landen is mij niet bekend.
Wat vindt u van de uitspraak van het CBS dat de cijfers omtrent monitoring van het aantal huurcontracten voor onbepaalde tijd niet betrouwbaar genoeg zijn en dat het bureau om die reden stopt met monitoren? Wie monitort nu hoeveel huurcontracten voor onbepaalde tijd en hoeveel huurcontracten voor bepaalde tijd er afgesloten? Zijn er landen die wel het aantal huurcontracten voor onbepaalde tijd monitoren? Zo ja, waarom lukt het die landen wel?
Zie antwoord vraag 79.
Bent u het eens met de conclusie dat flexibilisering van de volkshuisvesting doorschiet? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
In het coalitieakkoord is opgenomen dat vaste huurcontracten de norm blijven. Hoe ik hier uitvoering aan ga geven heb ik aangegeven in het programma betaalbaar wonen. Ik constateer op basis van de evaluatie en het Woon 2021 een toename in het gebruik van generieke tijdelijke huurcontracten maar dat vaste huurcontracten de norm zijn. Ik deel uw mening dus niet dat de flexibilisering is doorgeschoten.
Mogen we concluderen dat nu u zelf geconstateerd heeft dat tijdelijke contracten de norm geworden zijn, de Wet doorstroming huurmarkt niet meer gehandhaafd kan worden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Die conclusie is niet juist. Ik constateer op basis van de evaluatie en het Woon 2021 een toename in het gebruik van generieke tijdelijke huurcontracten en dat vaste huurcontracten de norm zijn. Zie voor het overige het antwoord op vraag 8.
Bent u bekend met het bericht «huurdersactie bij Rochdale in Amsterdam stop huisuitzetting Gilermo uit Spaghettiflat in Zaandam» van Bond Precaire Woonvormen?5
Ja.
Wat vindt u van dit bericht?
Er is sprake van een wooncomplex dat gesloopt gaat worden en waar huurders wonen met bruikleenovereenkomsten (antikraak) en huurcontracten onder de Leegstandwet.
Wat vindt u ervan dat Rochdale de ene huurder voor de andere huurder inwisselt?
De corporatie kan er voor kiezen bewoners op grond van een bruikleenovereenkomst (antikraak) te laten wonen in het betreffende complex totdat de woningen worden gesloopt. Er kan ook gebruik worden gemaakt van verhuur onder de Leegstandswet omdat de tijdelijke huurovereenkomst dan maximaal zeven jaar kan blijven doorlopen totdat de werkzaamheden aanvangen, de huurder meer zekerheid heeft en de woning toch kan worden bewoond. Welk van de twee genoemde contracten zich beter leent voor woningen die op de nominatie staan voor sloop of vernieuwbouw zijn afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Op grond van een antikraak overeenkomst kan een huurder blijven wonen tot de werkzaamheden aanvangen maar heeft de huurder minder rechten dan bij een tijdelijk contract op grond van de Leegstandwet. Immers, antikraak is geen (tijdelijke) huur. De duur van een tijdelijk contract is op grond van de Leegstandwet maximaal zeven jaar. Hoewel ik in algemene zin de voorkeur geef aan tijdelijke verhuur op grond van de Leegstandwet staat het de verhuurder vrij welke overeenkomst hij wil gebruiken.
Begrijpt u dat de Bond Precaire Woonvormen hierbij de termen stoelendans en inwisselbare wegwerphuurders hanteert? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 85.
Deelt u de mening dat contracten op basis van de Leegstandwet op dit soort situaties beter van toepassing zijn dan de anti-kraakcontracten?
Zie antwoord vraag 85.
Ziet u voldoende aanleiding(en) om de anti-kraakcontracten af te schaffen zodat dit soort inwisselpraktijken niet meer mogelijk zijn? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Het is in beginsel aan de verhuurder/eigenaar van het vastgoed om te bezien op welke wijze leegstand tegen wordt gegaan. Er kunnen verschillende redenen zijn om vastgoed antikraak te laten bewonen waardoor een pand enerzijds niet lang leeg blijft staan en anderzijds een woningzoekende tijdelijk onderdak kan vinden. Niet al het vastgoed leent zich voor reguliere verhuur en een eigenaar kan redenen hebben om snel weer over het vastgoed te willen beschikken. Indien er wordt overgegaan tot het bewonen van het vastgoed geef ik er, zoals aangegeven in het antwoord op voorgaande vragen, de voorkeur aan dat er gebruik wordt gemaakt van tijdelijke verhuur op grond van de Leegstandwet omdat de bewoner dan huur(prijs)bescherming geniet. Als een verhuurder/eigenaar van vastgoed (ook een corporatie of gemeente) kiest voor antikraak bewoning geef ik er de voorkeur aan dat er een leegstandbeheerder wordt ingeschakeld die de voorwaarden hanteert zoals die ook worden gehanteerd door het KLB.
Deelt u de mening dat deze vormen van huurcontracten, inclusief anti-kraak, kunnen leiden tot dakloosheid? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Of iemand dakloos is geworden als direct gevolg van het beëindigen van een tijdelijk huurcontract is lastig te bepalen. Er kunnen meerdere factoren spelen waarom iemand dakloos is geworden, zoals ook geconstateerd is door de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving.10 Dat kan bijvoorbeeld financiële bestaansonzekerheid zijn, maar ook het tekort aan betaalbare woningen.
Kunt u de vragen alstublieft ieder afzonderlijk en niet geclusterd beantwoorden?
De vragen zijn zo veel als mogelijk afzonderlijk beantwoord.
Het Bescherm- en Herstelplan Gas |
|
Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Welke 60 bedrijven zijn opgenomen in het Bescherm- en Herstelplan Gas (BHG)?
Er zijn geen concrete bedrijven opgenomen in het Bescherm- en Herstelplan Gas (hierna: BH-G). De maatregelenladder die in het BH-G is opgenomen met maatregelen ter bestrijding van een noodsituatie (het hoogste niveau van gascrisis) bevat maatregelen ten aanzien van drie verschillende groepen afnemers: niet-beschermde afnemers, beschermde afnemers en door solidariteit beschermde afnemers. Het overgrote deel van de bedrijven met een grootverbruikersaansluiting (een aansluiting met een doorlaatwaarde van meer dan 40 m3/h) kan worden aangemerkt als niet-beschermde afnemer. Er zijn in Nederland meer dan 35.000 grootverbruikersaansluitingen.
Hoeveel gas kunnen deze 60 bedrijven volgens u besparen, in totaal en uitgesplitst naar bedrijf?
Het totale gasverbruik van de 49 grootste gasverbruikers, die samen de 60 grootste gasaansluitingen vertegenwoordigen, betrof in 2021 ruim 30% van het totale Nederlandse aardgasverbuik (40,1 miljard m3). Dit betreft echter verouderde data. Zoals ik uw Kamer op 3 juni jl. mededeelde, blijkt uit cijfers die Gasunie Transport Services (GTS) heeft gedeeld, dat het gasverbruik in de eerste vijf maanden van dit jaar flink lager is (circa 25–33%) dan in voorgaande jaren.
Kunt u van alle 60 bedrijven aangeven hoeveel kuub gas zij per jaar verbruiken in totaal en uitgesplitst naar bedrijf?
Vanwege het bedrijfsvertrouwelijke karakter van informatie omtrent gasverbruik kan ik geen uitspraak doen over individuele aansluitingen op het gasnet.
kunt u dit ook aangeven voor de sierteelt als geheel? Hoeveel m3 gas verbruikt de sierteelt per jaar?
Op basis van gegevens van Wageningen Economic Research verbruikt de sierteeltsector in kassen jaarlijks ongeveer 1,2 miljard m3 gas. Dit is 1/3 van de hoeveelheid gas dat door de glastuinbouw wordt verbruikt.
Maakte de «tijdelijke gasbesparingstender» onderdeel uit van de gesprekken die u met de 60 grootverbruikers hebt gevoerd?
In het kader van de uitvraag die ik afgelopen winter heb gedaan bij de 49 grootste gasverbruikers, die samen de 60 grootste gasaansluitingen vertegenwoordigen, is door een aantal bedrijven de mogelijkheid van een besparingstender om vrijwillige vraagreductie te bewerkstellen gesuggereerd. Er is afgelopen winter geen actief vervolg gegeven aan deze suggestie. Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 20 juni jl. over de afkondiging vroegtijdige waarschuwing in Nederland naar aanleiding van de situatie op de Europese gasmarkten, onderzoek ik de mogelijke vormgeving van een doelmatige en doeltreffende tijdelijke gasbesparingstender (Kamerstuk 29 023, nr. 312). Ik streef er naar u uiterlijk voor de start van het gasjaar op 1 oktober 2022 te informeren over de uitkomsten.
Waarom kiest u er niet voor om, zoals het Bescherm- en Herstelplan Gas in volgende stappen voorschrijft, de 60 grootverbruikers af te schakelen?
Maatregel 7 uit het Bescherm- en Herstelplan Gas (BH-G) gaat om het administratief of technisch afschakelen van niet-beschermde afnemers. Dit is een ingrijpende maatregel met vergaande economische en maatschappelijke gevolgen. Het BH-G voorziet pas in de mogelijkheid om over te gaan tot het afschakelen van niet-beschermde afnemers als er sprake is van een noodsituatie. In de huidige situatie is er geen sprake van een noodsituatie. De maatregelen die ik nu tref zijn juist bedoeld om te voorkomen dat Nederland in een hoger crisisniveau, zoals in het ergste geval een noodsituatie, terecht komt. Mocht de gasleveringssituatie desondanks zodanig verslechteren dat het noodzakelijk is om een noodsituatie af te kondigen, dan schrijft de maatregelenladder – die in het BH-G is opgenomen met maatregelen ter bestrijding van een noodsituatie – een dwingende volgorde voor waarin ik maatregelen moet overwegen. Kort gezegd moeten, voordat kan worden overgaan tot het afschakelen van niet-beschermde afnemers ter bestrijding van een noodsituatie, eerst andere, minder ingrijpende maatregelen worden overwogen zoals de besparingstender en de brandstofomschakeling bij de productie van elektriciteit.
Waarom kiest u middenin de klimaatcrisis voor extra CO2-uitstoot?
Ik heb een afweging moeten maken tussen gasvoorzieningszekerheid in de komende winter en (tijdelijke) CO2-reductie om tot het beperken van klimaatverandering te komen, een dilemma tussen kolen en gas. De randvoorwaarde dat er voldoende aanbod van gas is voor het vullen van onze gasvoorraden en daarmee voor de leveringszekerheid in de winter komt helaas steeds meer onder druk te staan. Daarom kies ik er nu voor om de productiebeperking in te trekken. Het kabinet blijft gecommitteerd aan het behalen van de klimaatdoelstellingen. Om het bereiken van deze doelstellingen te waarborgen werk ik aan een pakket aanvullende maatregelen waarover ik uw Kamer uiterlijk met Prinsjesdag zal informeren.
Kunt u deze vragen beantwoord voor aanvang van het commissiedebat Klimaat en Energie van woensdag 22 juni 2022?
Deze vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord. Dit is helaas niet gelukt voor aanvang van het commissiedebat Klimaat en Energie van woensdag 22 juni 2022.
Het bericht ‘Vreemdelingen worden uitgebuit in horeca Groningen. 'En het treurige is dat ze nog blij zijn met 2 euro per uur' |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Vreemdelingen worden uitgebuit in horeca Groningen. «En het treurige is dat ze nog blij zijn met 2 euro per uur»»?1
Het kabinet herkent de problematiek rondom kwetsbare personen, waaronder asielzoekers, die onderbetaald werk verrichten in de Stad Groningen. Daarom zet het kabinet in op voorlichting en handhaving om misstanden te voorkomen en aan te pakken.
Welke signalen zijn er bij de Arbeidsinspectie over uitbuitingen in de Groningse horeca?
Arbeidsuitbuiting is een vorm van mensenhandel en is strafbaar gesteld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Het coalitieakkoord zet in op het verbeteren van de aanpak van arbeidsuitbuiting door artikel 273f Sr te moderniseren. In de praktijk is namelijk gebleken dat de huidige definitie van arbeidsuitbuiting zodanig beperkt is, dat maatschappelijk ongewenste situaties niet voldoende kunnen worden aangepakt in het strafrecht. Gelet hierop zet het kabinet in op verruiming van de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor arbeidsuitbuiting.
Arbeidsuitbuiting is het bewust werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of tewerkstellen van een persoon door gebruik van dwangmiddelen met de intentie deze persoon uit te buiten. Voorbeelden van dwangmiddelen zijn (bedreiging met) geweld en misbruik van een kwetsbare of afhankelijke positie.
Naast (mogelijke) arbeidsuitbuiting in strafrechtelijke zin bestaan er arbeidssituaties met ernstige misstanden en slecht werkgeverschap, waarvoor de Nederlandse Arbeidsinspectie het begrip «ernstige benadeling» heeft geïntroduceerd. Ernstige benadeling betreft de situatie waarin een werkgever de arbeidswetten voor minimumloon, arbeidstijden, arbeidsomstandigheden en/of legaal werk één of meerdere malen in ernstige mate overtreedt. Het betreft bijvoorbeeld situaties zonder (aantoonbare) dwang en/of situaties waarin de werkgever niet (aantoonbaar) handelt met het oogmerk van uitbuiting. Dit ter onderscheid van het strafrecht.
Naar aanleiding van meldingen van de casustafel ondermijnende criminaliteit, heeft de Nederlandse Arbeidsinspectie samen met andere toezichthouders recentelijk deelgenomen aan een aantal controles in de Groningse horecasector. Bij deze controles zijn er door de Arbeidsinspectie een aantal overtredingen geconstateerd van de Wet arbeid vreemdeling en de Wet miniminloon en minimumvakantiebijslag en heeft hierop gehandhaafd. Bij deze controles zijn echter geen aanwijzingen gevonden van ernstige benadeling en arbeidsuitbuiting. Separaat van de voornoemde controles heeft de Arbeidsinspectie in de periode 2020–2021 enkele meldingen over ernstige benadeling in de Groningse horecasector ontvangen. Deze meldingen hebben geleid tot – nog lopende – onderzoeken naar ernstige benadeling. Over de periode 2020–2021 heeft de Arbeidsinspectie geen meldingen met signalen van mogelijke arbeidsuitbuiting ontvangen in de Groningse horecasector.
Hoe vaak zijn er in de Groningse horeca overtredingen met betrekking tot mensenhandel en arbeidsuitbuiting geconstateerd?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom registreert de Arbeidsinspectie niet welk soort arbeidskrachten slachtoffer zijn geworden van mensenhandel of uitbuiting? Bent u het eens dat dit wel wenselijk is omdat er dan gericht beleid gemaakt kan worden?
De Nederlandse Arbeidsinspectie registreert een aantal kenmerken van (mogelijke) slachtoffers van arbeidsuitbuiting en van ernstig benadeelde werknemers. Uit de Monitor arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling van de Arbeidsinspectie die uw Kamer op 7 juli 2022 ontving2, blijkt dat 98 procent van de slachtoffers arbeidsuitbuiting en ernstig benadeelden arbeidsmigrant zijn. Uit de monitor blijkt dat meer dan de helft van de slachtoffers arbeidsuitbuiting en meer dan driekwart van de ernstig benadeelden legaal in Nederland verblijft en werkt. Zij zijn EU/EER-burger of in het bezit van een vergunning voor verblijf en/of arbeid. De overige slachtoffers van arbeidsuitbuiting en ernstig benadeelden zijn ongedocumenteerd.
De Arbeidsinspectie wil met de Monitor arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling, die dit jaar voor het eerst is gepubliceerd, een bijdrage leveren aan de gezamenlijke kennispositie van stakeholders zoals ngo’s, gemeenten en andere overheidsdiensten.
Zijn de Arbeidsinspectie en de politie bekend met de in het artikel aangehaalde organisatie die verantwoordelijk zou zijn voor de uitbuiting? Zo nee, wat gaat de inspectie doen om deze organisatie toch in beeld te krijgen en aan te pakken?
De Arbeidsinspectie is bekend met het genoemde artikel in het Dagblad van het Noorden. Over eventuele onderzoeken door de Arbeidsinspectie doe ik geen uitspraken.
Welke maatregelen worden er genomen om te voorkomen dat inwoners van asielzoekerscentra slachtoffer worden van uitbuiting? Worden zij gewezen op hun arbeidsrechten wanneer zij de Nederlandse arbeidsmarkt mogen betreden?
Op grond van de Wet arbeid vreemdelingen mag een asielzoeker in Nederland werken, mits deze voldoet aan een aantal voorwaarden. Een asielzoeker mag in Nederland 24 weken werken binnen een periode van 52 weken. Zijn asielaanvraag moet dan wel minstens 6 maanden in behandeling zijn. Daarvoor moet ook een tewerkstellingsvergunning worden aangevraagd. Een statushouder heeft dezelfde rechten en plichten als iedere andere arbeidsgerechtigde. Het is dan ook van groot belang dat zij goed op de hoogte zijn van hun rechten en plichten. Gelet hierop is binnen het COA allerlei voorlichtingsmateriaal beschikbaar om bewoners te informeren over werken in Nederland en de Nederlandse arbeidsmarkt, zoals folders, MyCOA (een applicatie voor de bewoners van het COA met informatie in vele talen), voorlichtingsvideo’s en groepspresentaties. Daarnaast is er op de opvanglocaties een informatiebalie waar mensen terecht kunnen met vragen. Wanneer iemand een contract heeft of een tewerkstellingsvergunning is aangevraagd, wordt hij/zij ook uitgenodigd voor een gesprek met een COA-medewerk(st)er, waarin aandacht wordt besteed aan de rechten van werknemers in Nederland. Het COA geeft daarnaast trainingen aan medewerkers om signalen van mensenhandel te herkennen en te melden. Ook is er op iedere COA-locatie ten minste één contactpersoon aanwezig die het interne en externe aanspreekpunt is op het thema mensenhandel.
Welke maatrelen worden er genomen om te voorkomen dat uitgeprocedeerde vluchtelingen in het illegale werkcircuit terecht komen? Hoe vaak worden er jaarlijks overtredingen geconstateerd rond het tewerkstellen van uitgeprocedeerde vluchtelingen?
Wanneer iemand een afwijzing krijgt op diens verblijfsaanvraag, dient hij of zij Nederland zelf te verlaten. De vreemdeling wordt gewezen op de mogelijkheid om ondersteuning te krijgen van de Dienst Terugkeer & Vertrek bij het organiseren van zijn of haar vertrek. Daarbij kan de vreemdeling onder bepaalde voorwaarden ook in aanmerking komen voor herintegratieondersteuning via de Internationale Organisatie van Migratie. Als een uitgeprocedeerde vreemdeling aangeeft te willen meewerken aan het vertrek kan hij of zij daarnaast tot drie maanden onderdak krijgen in een vrijheidsbeperkende locatie, waar verder aan de terugkeer wordt gewerkt.
Bij het toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving is informatie over eerdere procedures ten aanzien van verblijf in Nederland die werknemers uit landen buiten de EER hebben doorlopen, niet essentieel voor de Nederlandse Arbeidsinspectie. Overtredingen bij tewerkstelling van zogeheten uitgeprocedeerde vluchtelingen worden dan ook niet apart geregistreerd door de Arbeidsinspectie.
De beantwoording van de vragen over discriminatie bij de controle op de Basisregistratie Personen |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op schriftelijke vragen over discriminatie bij de controle op de Basisregistratie Personen?1
Ja.
Wanneer kan de Kamer de uitkomsten van het externe onderzoek tegemoet zien en welk onafhankelijk bureau c.q. onderzoeker verricht dit onderzoek?
De opdracht is per 24 juni 2022 gegund aan Integis BV. De planning is dat het eindrapport eind september opgeleverd wordt; ik verwacht uw Kamer in oktober over de uitkomsten te informeren.
Aan welke drie gemeenten zijn de door u genoemde signalen geleverd en hoeveel signalen gingen er naar elke individuele gemeente en zijn deze signalen eigenstandig met deze gemeenten gedeeld, of betrof het hier een vraag van de betreffende gemeenten?
Voor zover mij nu bekend is, betreft het de gemeenten Haarlem (3 signalen), Helmond (12 signalen) en Den Haag (7 signalen). De levering van de signalen vond voor zover bekend plaats in oktober 2015. Het onafhankelijke onderzoek zal deze informatie verifiëren. Mocht dat tot nieuwe feiten leiden, dan zal ik uw Kamer daarover informeren. De signalen zijn eigenstandig met gemeenten gedeeld, conform de werkwijze van de Landelijke Aanpak Adreskwaliteit (hierna: LAA).
Hebben de 22 personen reeds een bericht gekregen dat zij mogelijk het onderwerp zijn geweest van een discriminerend risicoprofiel? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het onafhankelijke onderzoek zal eerst moeten uitwijzen of de betreffende gemeente naar aanleiding van een signaal de (adres)gegevens van een of meer personen onderzocht heeft en – als dat het geval is – wat de gevolgen van dat onderzoek voor betreffende personen zijn geweest. Pas als daar duidelijkheid over bestaat, kan worden beoordeeld of er aanleiding is om personen te infomeren.
Zijn de 22 personen als gevolg van de terugmelding ook op (enige vorm van) een lijst geplaatst door de overheid?
Dat is mij niet bekend. Het onafhankelijk onderzoek zal uitwijzen wat er met de signalen over 22 personen is gebeurd.
Kunt u uitsluiten dat het betreffende profiel op meer dan 22 mensen is toegepast en kan het profiel buiten de 22 terugmeldingen ook gevolgen hebben gehad voor andere mensen?
Op basis van de informatie die mij nu ter beschikking staat, is dit profiel toegepast op 22 personen. Een doel van het onafhankelijk onderzoek is om dit te verifiëren, zodat uitgesloten kan worden dat het op meer dan 22 personen is toegepast.
Welke vorm van genoegdoening of compensatie bent u bereid te geven aan de mensen die onderwerp zijn geweest van dit discriminerende risicoprofiel?
Ik keur de toepassing van dit risicoprofiel af. Voordat helderheid bestaat over de gevolgen van de toepassing van het risicoprofiel voor individuen, kan ik geen uitspraak doen over genoegdoening of compensatie. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Is een terugmelding van deze aard altijd geregistreerd, of kan het zo zijn dat er terugmeldingen gedaan zijn die niet zijn geregistreerd?
Voor dit profiel maakte LAA gebruik van de zogenaamde terugmeldvoorziening van de BRP. Die voorziening heeft een archieffunctie. Hierdoor weet ik op dit moment dat het om 22 signalen gaat. Tegenwoordig heeft LAA een eigen informatieknooppunt waaruit terugmeldingen (signalen) worden verstuurd. Ook dit informatieknooppunt houdt een zorgvuldige logging bij.
Bent u bereid om uitvoerig te laten onderzoeken hoe dit profiel exact tot stand is gekomen, wat de exacte reden was om een discriminerend element toe te passen en welke personen hiervoor verantwoordelijk waren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst?
Ik heb de onderzoekers opdracht gegeven om na te gaan hoe het profiel is ontstaan, welke partijen betrokken waren en welke afwegingen ertoe hebben geleid dit profiel op te stellen. Het onderzoek richt zich daarmee niet op individuen, de verantwoordelijkheid voor de toepassing van dit risicoprofiel rust bij de Staatssecretaris van Financiën Toeslagen en Douane en bij mij (als verantwoordelijke voor de BRP-voorzieningen en het project LAA).
Hoe kan het nou zo zijn dat het doel «om onjuiste adresgegevens in de de Basisregistratie Personen (BRP) te vinden en te corrigeren» leidt tot de toepassing van een discriminerend risicoprofiel? Is er dan niet iets fundamenteel mis bij de overheid?
Het betreffende risicoprofiel had tot doel om foutieve adresgegevens te vinden. Zoals ik reeds eerder heb aangegeven keur ik de toepassing van dit risicoprofiel af.
Hoe kan het nou zou zijn dat de Kamer er staande een debat achter moet komen dat de overheid een discriminerend profiel heeft toegepast, terwijl de overheid bezig is om discriminerende data op te ruimen? Wat zegt dit over de kwaliteit van deze opruimactie?
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer in oktober 2021 over het bestaan van dit profiel geïnformeerd. Het betreft een profiel dat alleen in 2015 is toegepast, daarna niet meer. Daarmee kan het profiel niet in bedoelde opruimactie verschijnen. De opruimactie richt zich op nog actieve systemen en profielen.
Kunt u de besluitvormende stukken of stukken van een andere aard waarin over dit profiel is geschreven of stukken waarin dit profiel vermeld wordt delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Een inventarisatie van de stukken waarin dit profiel wordt vermeld, is onderdeel van het onafhankelijk onderzoek. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten informeren.
Bestaat er documentatie bij de overheid waarin een analyse wordt gemaakt van de variabele «in het buitenland geboren» in dit profiel of documentatie waarin over de noodzaak van deze variabele wordt geschreven of documentatie waarin de effectiviteit van het risicoprofiel wordt besproken? Kunt u deze met de Kamer delen?
Zie het antwoord op vraag 12.
Waarom geeft u aan dat het «niet aan de orde is» om maatregelen te nemen tegen de personen die verantwoordelijk zijn voor het betreffende profiel? Deelt u met ons de mening dat er verantwoording afgelegd moet worden indien een discriminerend risicoprofiel wordt toegepast?
Ik deel de mening dat verantwoording dient te worden afgelegd. Dit gebeurt door de bewindspersoon die de ministeriële verantwoordelijkheid draagt. In het debat met uw Kamer, in mijn brief van 25 maart jongstleden2 en in antwoord op onderhavige en voorgaande Kamervragen heb ik verantwoording afgelegd over de toepassing van dit profiel.
Waarom geeft u aan dat het «niet aan de orde is» om aangifte te doen van een mogelijk ambtsmisdrijf, omdat er een discriminerend risicoprofiel is toegepast?
Zie antwoord op vragen 14 en 16.
Heeft de toepassing van een discriminerend risicoprofiel überhaupt gevolgen voor de betrokkenen die dit discriminerende profiel hebben opgesteld of bedacht of is het bij de rijksoverheid zo dat men ongestraft kan discrimineren?
Het functioneren van individuele ambtenaren maakt geen onderdeel uit van het debat met uw Kamer en het is staand beleid daarover ook geen mededelingen te doen.
Kunt u meer vertellen over het betreffende risicoprofiel: Betrof dit een zelflerend algoritme? Is het discriminerende element er door middel van een menselijk besluit aan toegevoegd? Waarom is dit element toegevoegd?
De LAA-profielen worden door mensen opgesteld; er wordt geen zelflerend algoritme gebruikt. Het onafhankelijk onderzoek moet uitwijzen hoe het profiel is ontstaan.
Deelt u de mening dat het criterium «in het buitenland zijn geboren» op een doorslaggevende wijze invloed heeft gehad op de uitkomsten en dat de toepassing dus ook in strijd is met het wettelijk kader en de richtlijnen die gelden voor de toepassing van aan afkomst gerelateerde gegevens in algoritmen? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet bekend of genoemd criterium doorslaggevende invloed heeft gehad op de uitkomsten van het profiel. Dit neemt niet weg dat ik de toepassing van dit profiel afkeur.
Het artikel ‘Rotterdam geeft statushouders baan: ‘Rijk moet ook bijspringen’ |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Rotterdam geeft statushouders baan: «Rijk moet ook bijspringen»»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Hoe kijkt u aan tegen dit Rotterdamse initiatief om leerwerktrajecten voor statushouders in te zetten om hen sneller te laten integreren?
Ik vind het voornemen van Rotterdam om statushouders leerwerktrajecten aan te bieden een goede ontwikkeling. Leerwerktrajecten, ook wel duale trajecten genoemd, zijn een duurzame manier om statushouders die kunnen en willen werken op de arbeidsmarkt te laten participeren. Er zijn mij diverse succesvolle zij-instroom trajecten bekend. Zeker bij de huidige krapte op de arbeidsmarkt biedt dit kansen. Het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt (VIA) levert inspirerende voorbeeldprojecten in bijvoorbeeld de techniek en de zorg. Deelnemers hebben een startkwalificatie gehaald en in sommige gevallen kregen zij een baangarantie.
De meerwaarde van leerwerktrajecten voor statushouders zit met name bij een vroege focus op werk en het contextueel kunnen aanbieden van taal waardoor taalverwerving sneller verloopt. Ook maken leerwerktrajecten het mogelijk voor statushouders om op een goed niveau aan het werk te komen, waarbij gebruik wordt gemaakt van de kennis en vaardigheden van hen zelf.
Succesvolle uitvoering van leerwerktrajecten wordt bepaald door: (i) extra aandacht voor werving en selectie, (ii) continue aandacht voor taal, (iii) intensieve begeleiding en (iv) aandacht voor inclusie op de werkvloer.
Een belangrijke succesfactor is maatwerk; dit is zowel nodig in de begeleiding als in het taalaanbod. Dit vraagt om investeringsbereidheid en goede samenwerking van gemeenten, werkgevers en opleiders. Er wordt niet alleen in opleiding geïnvesteerd, maar ook in (vak)taal en begeleiding vanwege culturele verschillen. Kleinschalige pilots in de techniek en de zorg laten zien dat werkgevers investeringen vanwege de krapte op de arbeidsmarkt in enkele jaren kunnen terugverdienen als de medewerker na het leerwerktraject instroomt op een duurzame manier.
Kent u soortgelijke initiatieven in andere steden?
Ik ben bekend met leerwerktrajecten voor statushouders in andere steden, zoals in de gemeenten Utrecht, Haarlem en Zwolle. Niet alleen gemeenten zijn aan de slag met het opzetten van leerwerktrajecten, ook tal van andere partijen zetten in op leerwerktrajecten voor statushouders. Bij het Amsterdam UMC bijvoorbeeld worden statushouders opgeleid in de zorg met behulp van specifieke trajecten of jobcarving. Op de website van UAF2 is een overzicht te vinden met leerwerktrajecten.
Ook binnen het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt (VIA) zijn leerwerktrajecten onderzocht waarvan een aantal (mede-)geïnitieerd is vanuit werkgevers. Op basis van deze pilots zijn handreikingen3 beschikbaar gemaakt voor het onderwijsveld, bedrijfsleven en gemeenten.
Op welke manier zou het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) deze initiatieven kunnen ondersteunen om statushouders aan het werk te helpen en te houden?
Ik moedig de aanpak die de gemeente Rotterdam voor ogen heeft van harte aan. De aanpak sluit goed aan bij de Wet inburgering 2021 en bij de lessen die vanuit het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt (VIA) zijn geleerd.
In het kader van de Werkagenda Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt (VIA) starten vanaf september lerende netwerken en workshops voor stakeholders die zich bezighouden met het opzetten en uitvoeren van leerwerktrajecten voor statushouders. Hiermee zorg ik ervoor dat kennis over leerwerktrajecten wordt gebundeld en verder verspreid.
Ik vind het interessant om te bezien hoe we specifieke lessen die vanuit Rotterdam zijn opgedaan, of toekomstige inzichten die uit de voorgenomen aanpak zullen komen, kunnen gaan delen richting andere gemeenten. Ik zal de aanpak van Rotterdam dan ook in de gaten houden en ervoor zorgen dat de gemeente een uitnodiging krijgt voor het netwerk dat binnenkort van start gaat.
Gemeenten kunnen vanuit de re-integratiemiddelen die zij ontvangen via het Gemeentefonds investeren in leerwerktrajecten voor alle statushouders. Deze middelen zijn vrij besteedbaar voor gemeenten. Ook de € 60 miljoen aan extra re-integratiemiddelen die dit jaar aan gemeenten beschikbaar zijn gesteld in het kader van het steun- en herstelpakket corona kunnen gemeenten hierbij benutten. Eventuele overschotten op het bijstandsbudget zijn vrij besteedbaar voor een gemeente, en kunnen hiervoor aangewend worden.
Verder worden gemeenten gefinancierd voor de inburgeringsvoorzieningen die zij moeten aanbieden aan inburgeraars die onder de Wet inburgering 2021 vallen. Specifiek voor statushouders geldt dat een inburgeringscursus c.q. traject daarvan onderdeel uitmaakt. Dit kan ook worden gebruikt voor leerwerktrajecten of andere vormen van duale trajecten als deze (mede) worden ingezet om de statushouder aan diens inburgeringsplicht te laten voldoen. De Wet inburgering 2021 biedt gemeenten namelijk meer ruimte en handvaten om het leren van de Nederlandse taal samen te laten gaan met participeren in de samenleving.
Dat betekent concreet dat gemeenten tegelijkertijd en in samenhang kunnen sturen op inburgering en re-integratie, bijvoorbeeld door de inzet van leerwerktrajecten of duale trajecten.
Voor het opzetten van leerwerktrajecten zijn er ook andere financieringsbronnen, zoals middelen vanuit de Wet educatie en beroepsonderwijs, de aankomende Europese subsidies AMIF en ESF+ en praktijkleren in het mbo.
Voor praktijkleren in het mbo hebben de Ministeries van OCW en SZW voorzien in financiering voor enerzijds de uitvoering van de mbo-opleiding door een mbo-instelling en anderzijds het realiseren van de benodigde leerbaan door de werkgever die erkend leerbedrijf is. In het voorbeeld van Rotterdam wordt een volledige mbo-opleiding gedaan tijdens het werk in de beroepsbegeleidende leerweg resulterend in een mbo-diploma. De mbo-instelling wordt dan bekostigd door het Ministerie van OCW en de werkgever kan een beroep doen op de Subsidieregeling praktijkleren van dit ministerie. Daarnaast kunnen sinds kort ook delen van mbo-opleidingen gedaan worden tijdens het werk in de zogenoemde derde leerweg, resulterend in een mbo-certificaat (vastgesteld onderdeel van een mbo-opleiding) of een praktijkverklaring (maatwerkopleiding afhankelijk van de wensen/mogelijkheden van werkgever en kandidaat). Is dat het geval dan kan de mbo-instelling gefinancierd worden uit middelen die het Ministerie van SZW beschikbaar heeft gesteld aan de regionale mobiliteitsteams in het kader van het steun- en herstelpakket of de reguliere middelen van gemeenten en UWV. De werkgever kan een beroep doen op de Subsidieregeling praktijkleren in de derde leerweg van het Ministerie van SZW.
Wat vindt u van deze leerwerktrajecten als middel om de personeelstekorten in kraptesectoren te verkleinen?
Het inzetten van leerwerktrajecten voor statushouders in kraptesectoren is een win-win situatie. Aan de ene kant vinden statushouders sneller werk, maken ze forse stappen in hun integratie en worden ze economisch zelfstandig. Aan de andere kant draagt het bij aan het tegengaan van nijpende personeelstekorten in kraptesectoren.
Oneigenlijk gebruik leefgeld. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Arbeidsmigranten willen ook leefgeld»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de gemeente Den Haag heeft vastgesteld dat er zeker 150 Oekraïners, die niet op de vlucht zijn en hier voor de Russische aanval al waren als arbeidsmigrant, ten onrechte om leefgeld (260 euro per maand en een faciliteit voor vluchtelingen) komen vragen?
We zijn bekend met het signaal vanuit de gemeente Den Haag.
Het kabinet heeft de Tweede Kamer op 30 maart 2022 geïnformeerd dat de volgende personen in aanmerking komen voor tijdelijke bescherming2:
Op basis van bovenstaande omschrijving kunnen ook personen met de Oekraïense nationaliteit, die al voor 27 november 2021 in Nederland verbleven, in aanmerking komen voor opvang en het bijbehorende leefgeld.
Personen die voor de Russische aanval al in Nederland waren als arbeidsmigrant kunnen derhalve onder de doelgroep vallen en komen in dat geval ook in aanmerking voor opvang en het bijbehorende leefgeld.
Wat betreft Oekraïners die voor 27 november 2021 elders in Europa verbleven. Zij komen niet in aanmerking voor de ontheemdenstatus. We zijn op Europees niveau aan het onderzoeken hoe we beter zicht kunnen krijgen op de verhuisbewegingen binnen Europa.
Deelt u de mening dat het oneigenlijke gebruik van vluchtelingenfaciliteiten een bom legt onder de hulp aan échte vluchtelingen? Zo ja, hoe gaat u het oneigenlijke gebruik zo snel als mogelijk tegen? Kunt u hier gedetailleerd op antwoorden?
De voorzieningen voor ontheemden uit Oekraïne, zoals de gemeentelijke of particuliere opvang en het leefgeld, moeten gebruikt worden voor degene die daar recht op hebben volgens de Europese Richtlijn tijdelijke bescherming. Wij hebben van gemeenten signalen ontvangen dat zij het in specifieke situaties lastig vinden om vast te stellen of iemand onder de Europese Richtlijn valt. In samenwerking met de IND zijn we bezig handvatten te bieden voor gemeenten. Daarnaast is het mogelijk om bij twijfel de IND een controle te laten doen op de documenten die worden overlegd door ontheemden. Daar zijn mobiele teams voor opgericht die per veiligheidsregio worden ingeschakeld om gemeenten hierbij te ondersteunen. Als niet aan de voorwaarden wordt voldaan voor inschrijving in het BRP, heeft de ontheemde vooralsnog niet aannemelijk gemaakt dat hij onder de Europese Richtlijn tijdelijke bescherming valt. Hieruit volgt dat hij geen recht op opvang en voorzieningen (o.a. leefgeld) heeft. De vreemdeling moet terug naar het land van herkomst. De Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) kan het vertrek van de vreemdeling uit Nederland begeleiden. Indien de vreemdeling toch asiel wil aanvragen, dan wordt hij verwezen naar Aanmeldcentrum Ter Apel.
Bent u bekend met het feit dat er heel wat Oekraïners worden uitgebuit? Zo ja, hoe gaat dat in samenwerking met de Arbeidsinspectie beter en adequater bestrijden? Kunt u hier gedetailleerd op antwoorden?
Binnen de Arbeidsinspectie is sinds het begin van de oorlog in Oekraïne een speciaal team actief, dat acteert op meldingen van en over ontheemden uit Oekraïne. Alle meldingen met signalen van mogelijke arbeidsuitbuiting worden onderzocht, en waar mogelijk opgevolgd. Het is dan ook heel belangrijk dat organisaties en personen signalen van vermoedens van misbruik, uitbuiting of mensenhandel bij toezichthouders en opsporingsdiensten melden. Bij inspecties werkt de Arbeidsinspectie regelmatig samen met gemeenten en andere ketenpartners om misstanden integraal aan te pakken. Op dit moment lopen er bij de Arbeidsinspectie verschillende onderzoeken naar mogelijke overtredingen van arbeidswetten bij bedrijven en uitzendbureaus die Oekraïners in dienst hebben. Tot nu toe heeft dit nog niet geleid tot een constatering van arbeidsuitbuiting in strafrechtelijke zin, wel tot mogelijke overtredingen van arbeidswetten.
Daarnaast wordt er actief ingezet op zoveel mogelijk bewustwording bij gemeenten, particulieren en ontheemden zelf, om te bevorderen dat organisaties en personen signalen van vermoedens van misbruik, uitbuiting of mensenhandel bij toezichthouders en opsporingsdiensten melden. Zo zorgt het Rijk samen met partners uit het maatschappelijk middenveld voor goede voorlichting aan alle partijen over de risico’s van mensenhandel voor ontheemden uit Oekraine. Dit doen we door de bestaande handreikingen (voor gemeenten en particulieren) en informatieflyers (van CoMensha en het RIEC) te delen. Via websites maar bijvoorbeeld ook via contactpunten van het Rode Kruis op stations. Tevens wordt ingezet op informatievoorziening voor werknemers over hun rechten en plichten. Zo zal www.workinnl.nl binnenkort beschikbaar zijn in zowel het Oekraïens als het Russisch.
In algemene zin komen misstanden bij arbeidsmigranten helaas nog te vaak en te breed voor. Het uitvoeren van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten is daarom een belangrijke prioriteit van het kabinet. Hier wordt hard aan gewerkt, samen met andere betrokken partijen zoals provincies, gemeenten, sociale partners en handhavingsinstanties. Hoewel er al veel in gang is gezet, is het uitvoeren van de adviezen niet van de ene op de andere dag geregeld. Het advies van het Aanjaagteam bevatte aanbevelingen voor de korte termijn, die zijn inmiddels uitgevoerd. Bijvoorbeeld het verbeteren van de registratie en toegang tot een DigiD. Daarnaast zijn we nu flink op weg om de aanbevelingen voor de lange termijn, waar wet- en regelgeving voor nodig is, bij uw Parlement te krijgen.
Het artikel 'Op de banenmarkt van Schiphol voelen werkzoekenden zich ‘heel speciaal’ – mits ze uit Nederland komen' |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Raoul Boucke (D66), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Op de banenmarkt van Schiphol voelen werkzoekenden zich «heel speciaal» – mits ze uit Nederland komen»?1
Ja
Wat vindt u ervan dat werkgevers op Schiphol claimen dat alleen mensen die acht jaar in Nederland wonen een Verklaring van geen bezwaar (VGB) krijgen van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD)?
Die constatering is niet juist. Dat mensen die korter dan acht jaar in Nederland wonen niet op Schiphol zouden kunnen werken is niet gebaseerd op regelgeving, maar uiteraard wel iets dat ik serieus wil nemen. Bij het besluit van 2016 is een groot aantal functies in de burgerluchtvaart aangewezen als vertrouwensfunctie onder de Wet veiligheidsonderzoeken (Wvo). De Wvo stelt geen nationaliteitseis en ook geen minimale verblijfsduur. Ook niet-Nederlanders kunnen derhalve een vertrouwensfunctie bekleden. Een verblijf in het buitenland kan mogelijk wél van belang zijn voor het veiligheidsonderzoek.
In de Beleidsregel veiligheidsonderzoeken 2021 is het beleid uitgewerkt aangaande het verblijf van een (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris in het buitenland. In het veiligheidsonderzoek is specifieke aandacht voor elk verblijf langer dan een maand, of korter als het gaat om landen die onder de aandacht staan van de inlichtingendiensten, waar ambtenaren niet heen mogen reizen of waar een gewapend conflict heerst.
Verblijf in een buitenland zal nooit op voorhand leiden tot een weigering van de VGB. Wel kan het onderzoek langer duren. De AIVD zal trachten objectieve en verifieerbare informatie omtrent betrokkene tijdens dat verblijf te krijgen. Hiervoor werkt de dienst samen met diensten van andere landen om justitiële en inlichtingeninformatie uit te wisselen. Zo’n samenwerking is echter niet met alle landen mogelijk of wenselijk, in welk geval ook betrokkene zal worden gevraagd zoveel mogelijk staafbare informatie aan te leveren. Indien desondanks onvoldoende informatie is verkregen, kan de VGB worden geweigerd.
Kunt u aangeven waar dit beeld vandaan komt of kan zijn ontstaan?
Ik betreur het beeld dat is ontstaan. Het is niettemin van belang dat werkgevers goed op de hoogte zijn van de regels ten aanzien van een VGB-aanvraag. Ik zal het onderwerp adresseren in mijn gesprekken met de sector. Zie verder mijn antwoord op de vragen 5 en 6.
Wat is uw visie op de belangrijke bijdrage die migranten hebben aan het oplossen van de personeelstekorten in Nederland?
Uw Kamer heeft op 24 juni jl. de Kamerbrief over aanpak van krapte op de arbeidsmarkt ontvangen van het kabinet. Daarin staat ook opgenomen hoe het kabinet aankijkt tegen arbeidsmigratie in relatie tot krapte. Het kabinet ziet arbeidsmigratie van buiten de EU, met uitzondering van kennismigratie, als sluitstuk van de aanpak van krapte op de arbeidsmarkt.
Dat betekent onder andere dat ik me eerst wil richten op mensen binnen Nederland die nog langs de kant staan, of meer zouden kunnen werken. Er zijn in Nederland 4,5 miljoen mensen die in deeltijd werken, waarvan een half miljoen aangeeft meer uren te willen werken en direct beschikbaar te zijn. Daarnaast zijn er nog ongeveer 1 miljoen mensen zonder werk die (semi)werkloos2 zijn of een uitkering ontvangen. Bij de aanpak van krapte heeft het mijn prioriteit om deze groepen aan het werk, of aan meer uren werk, te helpen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met Schiphol om het onjuiste beeld bij werkgevers over de VGB weg te nemen? Zo nee, waarom niet?
Ik zal ervoor zorgen dat deze punten in gesprekken met Schiphol en de bedrijven die daar gevestigd zijn geadresseerd worden. Ik hecht eraan nogmaals te benadrukken dat ook niet-Nederlanders een vertrouwensfunctie kunnen bekleden op basis van de Wet veiligheidsonderzoeken en de Beleidsregel veiligheidsonderzoeken 2021.
Kunt u in dat gesprek ook achterhalen hoe werkgevers wat meer gefaciliteerd kunnen worden op dit vlak zodat het potentieel wel wordt benut?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Rabobank keert zich tegen stikstofaanpak kabinet’ |
|
Laura Bromet (GL), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Henk Staghouwer (CU), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Rabobank keert zich tegen stikstofaanpak kabinet»?1
Ja.
Wat vindt u van de reactie van Rabobank over de stikstofaanpak? Bent u van plan hierover met de Rabobank en soortgelijke organisaties in gesprek te gaan?
Ja, in het debat op 23 juni jl. is aangegeven dat we in gesprek gaan met de banken, waaronder de Rabobank. Inmiddels zijn er ook diverse gesprekken gevoerd met de banken. Banken zijn een belangrijke speler in de benodigde transitie en het is van belang dat ieder vanuit zijn rol zijn verantwoordelijkheid neemt om bij te dragen. Recent hebben de banken ook aangegeven2 dat banken de noodzakelijke transitie naar duurzame land- en tuinbouw ondersteunen.
Wat betekent de reactie van de Rabobank op de stikstofaanpak volgens u voor het bieden van perspectief voor agrarische ondernemers, als belangrijke stakeholders aankondigen het beleid te willen ondermijnen?
Alle partijen, waaronder de Rabobank, hebben een belangrijke rol te spelen als het gaat om het bieden van perspectief voor agrarische ondernemers.
Acht u het nog realistisch om een vrijwillige bijdrage te verwachten van de ketenpartijen, zoals u heeft geschreven in uw brief van 10 juni over perspectief voor agrarische ondernemers?2
Het kabinet verwacht een niet-vrijblijvende bijdrage van ketenpartijen (banken, toeleveranciers, de verwerkende industrie en de retail), zoals is opgenomen in het coalitiekakkoord. In de toegezegde brief naar aanleiding van de motie Klaver c.s. (Kamerstuk 33 576, nr. 298), zal uw Kamer nader geïnformeerd worden over de wijze waarop het kabinet daar verder opvolging aan zal geven.
Recent hebben de banken ook aangegeven1 dat banken de noodzakelijke transitie naar duurzame land- en tuinbouw ondersteunen.
Deelt u de mening dat alle ketenpartijen, dus ook de Rabobank, moeten bijdragen aan de transitie naar een duurzaam groen circulair landbouwsysteem?
Financiële instellingen hebben, net als alle andere ketenpartijen die deel uitmaken van het Nederlandse agrocomplex, een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de landbouw zoals die zich in het verleden heeft ontwikkeld. Derhalve hebben alle partijen ook een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het meewerken aan en het realiseren van een structurele omslag naar een meer volhoudbaar landbouwsysteem. Geen enkele partij, ook niet de financiële instellingen, kan zich daaraan onttrekken.
Deelt u de mening dat alle ketenpartijen, dus ook de Rabobank, een bijdrage moeten leveren aan de transitiefonds van 25 miljard euro, dan wel bereid moeten zijn miljarden af te schrijven op leningen en investeringen? Zo ja, kunt u aangeven hoe dat vormgegeven zou kunnen worden?
Van ketenpartijen wordt een bijdrage verwacht aan de transitie in het landelijk gebied en de ondersteuning van boeren bij de verduurzaming. In het coalitieakkoord is opgenomen dat we een niet-vrijblijvende bijdrage van banken, toeleveranciers, de verwerkende industrie en de retail verwachten. In de toegezegde brief naar aanleiding van de motie Klaver c.s. (Kamerstuk 33 576, nr. 298), zal uw Kamer nader geïnformeerd worden over de wijze waarop het kabinet daar verder opvolging aan zal geven.
In lijn met de motie Thijssen c.s. (Kamerstuk 33 576, nr. 292) zullen daarnaast de mogelijkheden onderzocht worden hoe banken, leveranciers en afnemers met langlopende contracten te verplichten zijn om een substantieel aandeel in de transitiekosten te dragen.
Bent u het eens met de Rabobank dat er meer geld moet komen voor technische innovaties, waarbij een bedrag van 5 miljard euro wordt genoemd?
Nee. Het kabinet heeft ruim 24 miljard euro beschikbaar gesteld voor (generiek en gebiedsgericht) beleid om de transitie te faciliteren, waaronder voor innovatie. Provincies zijn nu in de eerste plaats aan zet om in gebiedsprogramma’s aan te geven met welke maatregelen, instrumenten en middelen de doelen behaald zullen worden.
Deelt u de analyse dat technische maatregelen tot nu toe vooral het verdienmodel van de Rabobank en de rest van het agro-industriële complex hebben gediend en weinig tot niets voor het milieu hebben gedaan?
Nee, die analyse wordt niet gedeeld. Technische maatregelen zoals mestinjectie, het afdekken van mestsilo’s en het toepassen van emissiearme technieken in stallen hebben bijgedragen aan een substantiële reductie van emissies naar het milieu. Ook in de huidige stikstofaanpak speelt de inzet van technische maatregelen een belangrijke rol, waarbij innovaties ook juridisch houdbaar moeten zijn. Het kabinet wil voorkomen dat boeren heel veel investeren in technische innovaties, maar vervolgens bij de rechter vastlopen, omdat die zich afvraagt of de boeren nu echt wel minder stikstof uitstoten. Daarbij wordt onderkend dat er ook vraagtekens zijn over de werking emissiearme technieken. Financiële ondersteuning bij de uitrol van emissiereducerende technieken zal daarom gekoppeld worden aan zekerheid over en borging van de werking van die technieken.
Deelt u de mening dat het beschikbare geld doelmatig moet worden besteed en dat bestemmingen die zowel effectief zijn voor de luchtkwaliteit als voor natuur, klimaat, water en de transitie naar een grondgebonden circulaire landbouw, de voorkeur genieten?
Het kabinet kiest voor een integrale aanpak voor de natuur-, stikstof en wateropgave en de klimaatopgave voor landbouw en landgebruik omdat deze opgaven alle vier grote impact hebben op het landelijk gebied. Door deze opgaven samen te nemen kunnen slimme combinaties worden gemaakt en worden middelen doelmatig besteed. Ook wordt op deze manier langjarig duidelijkheid gegeven aan de betrokkenen. Provincies kunnen waar dit opportuun is ook andere opgaven meekoppelen, zoals luchtkwaliteit of zoönose.
Kunt u de vragen afzonderlijk en met spoed voor het plenaire debat over het stikstofbeleid op 23 juni a.s. beantwoorden?
De vragen zijn afzonderlijk beantwoord. Het is helaas niet gelukt om de vragen voor 23 juni te beantwoorden.
Het aanblijvende gebrek aan voortgang bij de unaniem aangenomen motie aanpak AOW-hiaat. |
|
Bart van Kent , Hilde Palland (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich nog de initiatiefnota van de leden Van Kent en Palland over de reparatie van het Algemene Ouderdomswet (AOW)-arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV)-hiaat en het financiële onrecht dat deze nota aankaart?1
Ja. Naar aanleiding van deze initiatiefnota is door de vorige Minister van SZW, op 1 februari 2021 een brief aan uw Kamer gezonden, waarin werd ingegaan op deze problematiek en de dilemma’s die hier mee samenhangen. Deze brief laat zien dat het, gelet op deze dillema’s, gaat om een complexe problematiek2.
Herinnert u zich daarbij ook nog de unaniem aangenomen motie van de leden Peters en Leijten die de regering verzoekt een compensatieregeling inclusief dekking uit te werken voor zelfstandigen die al ziek waren voor de verhoging van de AOW-leeftijd en geen toegang hebben tot de tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW?2
Ja. Naar aanleiding van de motie is gezocht naar mogelijkheden om voor de betreffende groep en gelet op de geschetste dilemma’s te komen tot een zo goed mogelijke oplossing. Hierbij ben ik uitgekomen op een verlenging van de Overbruggingsuitkering (OBR) met 2 jaar. Zie voor verdere toelichting de Kamerbrief met de kabinetsreactie op de moties die tezamen met deze antwoorden naar uw Kamer is verstuurd.
Bent u bekend met het feit dat bovengenoemde motie betrekking heeft op een groep die duidelijk in kaart is gebracht?
Ja, de potentiële doelgroep waar deze motie op ziet zijn mensen met een private arbeidsongeschiktheidsuitkering die al voor 2013 is ingegaan en die na 2023 de leeftijd van 65 jaar bereiken. In de brief met de kabinetsreactie op de moties van de leden Peters en Leijten worden de kenmerken van deze groep verder beschreven. Deze is tegelijk met deze beantwoording naar uw Kamer gestuurd.
Bent u op de hoogte van de (mondelinge) toezegging, in lijn met bovenstaande motie, van uw voorganger, Wouter Koolmees, om de uitvoering van deze motie met spoed aan te pakken en hierbij ten minste de initiatiefnemers van de nota te betrekken en op de hoogte te houden?
Ja. Het bleek echter niet eenvoudig om tot een voorstel te komen dat recht doet aan de situatie en tevens binnen de bestaande kaders geldig en uitvoerbaar is. Er zijn veel inspanningen geleverd om de burger recht te doen en aan elke invalshoek tegemoet te komen. In de brief met de kabinetsreactie op de moties van de leden Peters en Leijten wordt op deze afwegingen uitvoerig ingegaan.
Bent u bekend met het vragenuurtje van dinsdag 19 april 2022 dat plaatsvond omdat u eerdere schriftelijke vragen over dit onderwerp veel te laat heeft beantwoord? Herinnert u zich uw eigen uitspraak hier dat u hoopte «in mei» te komen met een brief hierover?
Ja, die herinner ik mij. Ik betreur de ontstane vertraging. Ik wil benadrukken dat het essentieel is dat de best mogelijke oplossing voor dit probleem gevonden wordt en dat heeft helaas te veel tijd gekost.
Realiseert u zich dat we nu zo’n twee maanden verder zijn sinds uw bovengenoemde uitspraak, zo’n 114 dagen sinds onze oorspronkelijke schriftelijke vragen over het gebrek aan voortgang en 248 dagen sinds de motie om dit op te lossen unaniem werd aangenomen, maar de initiatiefnemers nog steeds niet op de hoogte gesteld zijn van of betrokken zijn bij dit proces? Wanneer verwacht u dit te gaan doen? Wanneer verwacht u de beloofde compensatieregeling en dekking aan de Kamer te gaan voorleggen?
In de brief, eerder genoemd bij vraag 2, 3 en 4, wordt een oplossingsvoorstel uiteengezet. Dit betreft een verlenging van de OBR met 2 jaar. Hiermee geef ik gehoor aan de genoemde Kamermoties. Daarin wordt ook de eerder genoemde technische briefing aangeboden om de Kamer volledig en juist bij de oplossing van dit complexe probleem te betrekken.
Hoe worden mensen met dit AOW-AOV hiaat op de hoogte gehouden van de voortgang?
De groep mensen die al voor 2013 arbeidsongeschikt was en voor 1-1-2023 de leeftijd van 65 jaar bereikt, is in beeld bij de SVB en wordt per brief op de hoogte gehouden van hun mogelijk recht op de OBR. Dit zal in de twee aanvullende jaren ook het geval zijn. Verder zijn ook pensioenverzekeraars betrokken. Zij informeren hun klanten, ook over eventuele mogelijkheden.
Het bericht ‘Nederland koploper naturalisatie: ruim 45.000 asielzoekers kregen paspoort‘ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland koploper naturalisatie: ruim 45.000 asielzoekers kregen paspoort»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Hoe verklaart u dat Nederland koploper is in de wereld in het aantal asielzoekers dat naturaliseerde in 2021, waarbij het aantal ruim zeven keer zo hoog lag als bij de nummer twee Canada?
Op de genoemde vergelijking kan ik niet inhoudelijk ingaan, aangezien niet bekend is welke definities gehanteerd zijn bij de in het bericht genoemde cijfers. De bron van deze cijfers is niet genoemd. Voor Nederland geldt dat in 2021 afgerond 54.750 personen een inwilliging op hun naturalisatieverzoek hebben ontvangen. Daarvan zien 33.390 inwilligingen op personen die eerder een asielvergunning hebben gehad.
Om een beeld te geven van de positie van Nederland in Europa wat betreft het aantal personen dat het staatburgerschap verkrijgt, verwijs ik naar de openbaar raadpleegbare cijfers van Eurostat. Eurostat rapporteert over «acquisition of citizenship» voor de lidstaten van de Europese Unie. Dit is een bredere definitie dan het verkrijgen van de nationaliteit door naturalisatie door personen die eerder een asielvergunning hadden. De meest recente raadpleegbare cijfers van Eurostat op dit onderwerp zien op het jaar 2020.2 Voor dat jaar geldt dat in absolute termen Nederland het zesde land in Europa is qua aantal verkrijgingen van het staatsburgerschap, met een totaal van 55.943. Landen waarin in absolute aantallen meer personen het staatsburgerschap kregen waren Italië (131.803), Spanje (126.266), Duitsland (111.170), Frankrijk (86.483) en Zweden (80.175). In verhouding tot het aantal inwoners ligt het aantal verleningen van het staatsburgerschap het hoogst in Zweden (7,7 per 1000 personen), gevolgd door Luxemburg (7,4 per 1000 personen), en dan Nederland (3,2) per 1000 personen. Voor Frankrijk lag dit in 2020 op 1,3 per 1000 inwoners.
Hoe verklaart u dat in Nederland ruim twaalf keer zo veel asielzoekers naturaliseerden als in Frankrijk, een andere EU-lidstaat waar aanzienlijk meer asielzoekers worden opgevangen?
Ook op deze vergelijking kan ik niet inhoudelijk ingaan, aangezien niet bekend is welke definities gehanteerd zijn bij de in het bericht genoemde cijfers.
Deelt u de mening van het CDA dat deze cijfers niet in verhouding staan aangezien Frankrijk 16 keer zo groot is en slechts 4 keer zo veel inwoners heeft?
Zie antwoord vraag 3.
Nederland is na Malta de meest dichtbevolkte lidstaat van de Europese Unie. Voorziet u met de huidige immigratiecijfers en aantallen naturalisaties problemen als gevolg de grote instroom van asielzoekers? Zo ja, welke problemen voorziet u en wat gaat u hier tegen doen?
Duidelijk is dat een grote instroom asielzoekers kan leiden tot een hoge druk op de asiel-, opvang- en integratiestelsels in een land. Mede vanuit de behoefte om meer grip te krijgen op de asielinstroom naar Nederland, steunt het kabinet onder andere de wetgevende voorstellen over een verplichte screening en een verplichte asielgrensprocedure aan de buitengrens van de Unie. Die voorstellen zijn onderdeel van het door de Europese Commissie in september 2020 gepresenteerde asiel- en migratiepact. Recent is een algemene oriëntatie aangenomen op de screeningsverordening door de EU-lidstaten (de Raad). Ook initiatieven zoals de aanpassing van het Schengenevaluatiemechanisme en de aanpassing van de Schengengrenscode zullen bijdragen aan versterking van het grensbeheer aan de buitengrenzen van de EU en het tegengaan van secundaire migratie met inachtneming van fundamentele rechten. Bij de onderhandelingen over deze voorstellen is dat de inzet van het kabinet geweest. Ook op deze twee voorstellen heeft de Raad onder Frans voorzitterschap overeenstemming bereikt. Een ander essentieel onderdeel van het instrumentarium om migratiebewegingen beter te beheersen, zijn de brede migratiepartnerschappen met derde landen en opvang in de regio. In ruil voor bijvoorbeeld afspraken over handel, hulp, steun bij opvang en tijdelijke legale en circulaire arbeidsmigratie, worden afspraken gemaakt om irreguliere migratie tegen te gaan en om terugkeer te bevorderen. Voorts zet het kabinet ook blijvend in op maatregelen voor de verbetering van opvang van vluchtelingen in de regio en de bestrijding van grondoorzaken van doormigratie.
Verder heb ik tijdens het Commissiedebat op 30 juni, naar aanleiding van vragen van Brekelmans (VVD), toegezegd een juridische verkenning te zullen uitvoeren naar de mogelijkheden om op basis van artikel 111 Vreemdelingenwet asielaanvragen tijdelijk niet in behandeling te nemen en naar welke andere mogelijkheden er nog zijn in de wet. Uw Kamer wordt over de uitkomsten van deze verkenning geïnformeerd.
Bent u van mening dat de huidige voorwaarden voor naturalisatie in Nederland waarbij iemand door legaal verblijf van 5 jaar óf door middel van samenwonen en/of huwelijk na 3 jaar Nederlander kan worden, nog passen bij de huidige tijd? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid deze voorwaarden te heroverwegen?
Migranten kunnen de Nederlandse nationaliteit aanvragen met een verzoek om naturalisatie als zij 18 jaar of ouder zijn, geldige identiteits- en nationaliteitsdocumenten hebben en vijf jaar of langer, onder bepaalde voorwaarden is dit drie jaar of langer, onafgebroken met een geldige verblijfsvergunning in Nederland hebben gewoond. In het algemeen gelden daarnaast de voorwaarden dat aan het inburgeringsvereiste moet zijn voldaan, dat de migrant geen gevaar mag vormen voor de openbare orde of nationale veiligheid en moet in beginsel afstand worden gedaan van de huidige nationaliteit.
Acht u het aannemelijk dat de relatief beperkte voorwaarden voor naturalisatie in Nederland aanleiding zijn voor derdelanders om juist Nederland te kiezen als bestemming bij het zoeken van asiel of andere doeleinden? Zo ja, acht u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
Het is complex om causale verbanden te leggen tussen bijvoorbeeld de wet- en regelgeving in een land en de motivatie van migranten om naar dat land te reizen. In algemene zin hangt de keuze van een asielzoeker om naar een bepaald land af te reizen waarschijnlijk af van een samenspel van factoren, waaronder naast veilige omstandigheden ook de aanwezigheid van een netwerk en de economische perspectieven in dat land.3
Klopt het dat Nederland asielzoekers die eerder een verblijfsvergunning in Griekenland hebben gekregen niet terug kan sturen op grond van Dublin-afspraken, omdat Griekenland geen menswaardige opvang kan bieden? Zo ja, hoeveel andere EU-lidstaten hanteren een soortgelijk beleid als Nederland? Zo ja, krijgen deze asielzoekers nu een Nederlandse verblijfsvergunning en kunnen zij als gevolg daarvan ook na verloop van tijd aanspraak maken op de Nederlandse nationaliteit?
Eerder, bij brief van 30 september 2021, heeft mijn ambtsvoorganger u geïnformeerd over de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 28 juli 20214.
Die uitspraken gaan over personen die in Nederland asiel aanvragen, maar al internationale bescherming hebben in Griekenland. Uit de uitspraken van de Afdeling volgt dat de situatie van statushouders in Griekenland nader moet worden onderzocht. Ik heb daarom het Ministerie van Buitenlandse Zaken verzocht om het opstellen van een rapport over de situatie van Griekse statushouders. Het feitenrapport is op 24 juni jl. gepubliceerd.
U wordt op korte termijn geïnformeerd via een separate Kamerbrief over de conclusies die ik uit dit rapport heb getrokken en de gevolgen daarvan. Daarbij zal ik tevens ingaan op het beleid van andere EU-landen.
De recreatieve plannen bij het Henschotermeer |
|
Eva van Esch (PvdD), Leonie Vestering (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «YMCA kampeerlocatie Leusden verhuist naar Henschotermeer»?1
Ja, ik heb kennis genomen van het artikel.
Klopt het dat YMCA-complex van Leusden naar het gebied bij het Henschotermeer wordt verhuisd?
Ja. Het is bekend dat YMCA plannen ontwikkelt om te verhuizen naar een locatie nabij het Henschotermeer. Daarvoor moet wel het bestemmingsplan worden aangepast. Deze procedure loopt nu.
Klopt het dat het YMCA-complex in het Natuurnetwerk Nederland (NNN)-gebied rondom Henschotermeer zal komen, zoals te zien op de groene markering op kaart 1?
Ja. De locatie waar de YMCA zich wil vestigen valt volledig in NNN-gebied. Overigens ligt de achter te laten locatie ook in het NNN.
Klopt het dat het YMCA-complex binnen dat gebied zal verhuizen naar het kampeerterrein van de Nederlandse Caravan Club (NCC), zoals te zien op kaart 2? Zo nee, waar komt het YMCA-complex dan wel?2 3
Het klopt dat de YMCA zich wil vestigen op het voormalige NCC-terrein en delen die daar aan grenzen.
Is het NCC-kampeerterrein op dit moment in gebruik als recreatieterrein? Zo ja, hoe dan? Zo nee, hoe lang is het terrein al buiten gebruik en wat is de huidige functie?
Het NCC-kampeerterrein heeft op dit moment nog steeds een recreatieve bestemming. De eigenaar heeft de huur van de NCC opgezegd, in afwachting van de vestiging van de YMCA. Op dit moment is het gebied niet actief in gebruik.
Klopt het dat met de verhuizing van het YMCA-complex het NCC-terrein zal worden uitgebreid van 2,6 naar 6,5 hectare, zoals aangegeven in de gebiedsvisie pagina 9? Zo ja, waar precies zal deze extra 3,9 hectare uitbreiding plaatsvinden?4
In de gebiedsvisie van Mooi Meer en YMCA wordt schematisch weergegeven welk gebied voor de YMCA voorzien is. De exacte omvang en locatie zal blijken uit het definitieve plan. Er wordt op dit moment nog gewerkt aan de exacte gegevens. Het terrein van de NCC is kleiner dan het terrein dat de YMCA nodig gaat hebben.
Heeft deze extra 3,9 hectare verblijfsrecreatie als bestemming? Zo nee, hoe is deze uitbreiding dan mogelijk?
De gronden die vallen buiten de verblijfsrecreatiebestemming van voorheen het-NCC hebben geen recreatiebestemming. Daarvoor zullen de initiatiefnemers een herziening van het bestemmingsplan aanvragen.
Klopt het dat YMCA gezien wordt als intensieve recreatie en daardoor alleen kan komen te staan op een plek met de bestemming voor intensieve recreatie? Zo ja, waar op het Henschotermeer-terrein is deze bestemming al aanwezig en wat bevindt er zich momenteel op deze bestemming?
Voor een planologische wijziging is de gemeente bevoegd gezag. De gemeente zal de bestemming hiervoor moeten bepalen. De functie en omvang van de YMCA past niet in de huidige bestemming; daarom moet een bestemmingsplanherziening worden voorbereid. Die kan pas worden gerealiseerd op het moment dat het plan is vastgesteld en in werking is getreden. Het plan zal moeten voldoen aan de juridische kaders van de provincie Utrecht en het plan zal ook door de provincie worden beoordeeld.
Zal het gebouw behorende bij het YMCA-complex in Leusden worden ontmanteld ter compensatie van bouw van een nieuw gebouw in NNN-gebied bij het Henschotermeer? Zo nee, is dit niet in strijd met ruimtelijk beleid en wetgeving, die immers geen ontwikkeling toestaan die leidt tot aantasting van NNN-gebied (wat betreft kwaliteit, oppervlakte en samenhang)?
Op dit moment wordt er gekeken welke gebruiksmogelijkheden er zijn voor het complex in Leusden en hoe dit gebruik, in lijn met ruimtelijk beleid en wetgeving, kan worden gerealiseerd, rekening houdend met de instructieregels vanuit het NNN zoals omschreven in paragraaf 6.1 van de provinciale interim omgevingsverordening (IOV). Uitgangspunt hierbij is dat de uitvoering van de activiteiten gezamenlijk resulteert in een duidelijk aantoonbare meerwaarde voor het Natuurnetwerk Nederland in de provincie Utrecht voor wat betreft kwaliteit, oppervlakte en samenhang.
Hoe zal de komst van het YCMA-complex van invloed zijn op de aanwezigheid van beschermde diersoorten en hun staat van instandhouding?
De volgens de Wet natuurbescherming (Wnb) benodigde ecologische onderzoeken maken onderdeel uit van de benodigde ruimtelijke onderbouwing. De gemeente is bevoegd gezag om te besluiten of dit onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing voldoende is onderbouwd en of (in samenspraak met vergunningverlening van de provincie Utrecht) er een noodzaak is tot een ontheffingsaanvraag voor beschermde soorten binnen de Wnb.
De provincie Utrecht ziet er, onder andere voor het NNN-beleid, op toe dat het nieuwe bestemmingsplan voldoet aan de provinciale interim omgevingsverordening (IOV).
Klopt het dat in de huidige ontwikkelplannen ook een trimbaan en klimbos in NNN-gebied zijn voorzien?5 Zo ja, is dit niet in strijd met ruimtelijk beleid en wetgeving, die immers geen ontwikkeling toestaan die leidt tot aantasting van NNN-gebied (wat betreft kwaliteit, oppervlakte en samenhang)?6
Van een klimbos is in de laatste en definitieve gebiedsvisie geen sprake. Op het terrein van YMCA is geen sprake van een trimbaan.
Het artikel 'Onprofessionele geneeskundestudent moet makkelijker weggestuurd kunnen worden' |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Onprofessionele geneeskundestudent moet makkelijker weggestuurd kunnen worden»?1
Ja.
Wat vindt u van het bericht dat geneeskundeopleidingen onvoldoende mogelijkheden zien om geneeskundestudenten die herhaaldelijk onprofessioneel gedrag vertonen van de opleiding te verwijderen?
Instellingen die onvoldoende mogelijkheden zien kunnen de Onderwijs- en Examenregeling (OER) aanpassen en zo extra mogelijkheden creëren. Sommige instellingen hebben dit al gedaan, andere zijn hiermee bezig. Zo wordt in het curriculum bijvoorbeeld getoetst op professioneel gedrag en is het aantal herkansingen beperkt. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Zijn de beschreven beperkingen van de Iudicium Abeundi (IA)-regeling bij u bekend? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Iudicium Abeundi (letterlijk: het oordeel (besluit) dat men bij een opleiding moet vertrekken) is een protocol dat is opgesteld op basis van de wettelijke bepalingen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW).
Het protocol is opgesteld door universiteiten en De Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) teneinde (dier)geneeskundige en tandheelkundige faculteiten (examencommissies en decanen) en de Colleges van Bestuur van de betreffende universiteiten een leidraad te geven voor het afgeven van een Iudicium Abeundi wegens gedrag of uitlatingen die indiceren dat de betreffende student(en) ongeschiktheid is/zijn voor de toekomstige beroepsbeoefening dan wel de praktische voorbereiding op die beroepsuitoefening.
De mogelijkheden voor toepassing zijn beperkt. Het IA is voorbehouden aan zeer uitzonderlijke omstandigheden waarbij in de regel sprake is van een «gevaarzettingssituatie», bijvoorbeeld een directe of indirecte ernstige bedreiging van de patiëntveiligheid. Een Iudicium Abeundi-procedure is zeer zeldzaam. In de afgelopen tien jaar zijn enkele keren IA-procedures gestart.
Waarom is ervoor gekozen de IA-regeling op de huidige manier vorm te geven, dus met inachtneming van de voorwaarde dat de veiligheid van een patiënt in het geding is gebracht?
Bij het opstellen van de wettelijke bepalingen in de WHW, waarop het protocol Iudicium Abeundi is gebaseerd, is terughoudendheid betracht vanwege de grote gevolgen die deze kunnen hebben voor de betrokken student. Het betreft immers de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en het belang van de student om een opleiding al dan niet te kunnen afronden. Daarom is het belangrijk dat instellingsbesturen heel zorgvuldig de verschillende belangen in een individuele casus afwegen bij de toepassing van dit instrument. Het curriculum en de beoordeling van de student vallen onder de verantwoordelijkheid van het instellingsbestuur. Het IA is in opzet bedoeld voor zeer uitzonderlijke omstandigheden.
Tijdens de opleiding zijn er andere waarborgen voor de veiligheid van patiënten, zoals de aandacht die er in het curriculum is voor professioneel gedrag. Professioneel gedrag moet in overeenstemming zijn met de normen en waarden van de beroepsgroep. Hiervoor is het Raamplan Artsenopleiding 2020 opgesteld door NFU, waarin de eindkwalificaties van een afgestudeerde bachelor en master geneeskunde student staan beschreven. De geneeskundeopleidingen gebruiken dit raamplan voor de inrichting van het onderwijs. Tijdens de opleiding werken geneeskundestudenten onder de verantwoordelijkheid van BIG-geregistreerde artsen die zijn onderworpen aan het tuchtrecht. Op deze manier wordt de patiëntveiligheid zoveel mogelijk gewaarborgd.
Kunt u inventariseren hoeveel geneeskundestudenten per jaar herhaaldelijk onprofessioneel gedrag vertonen?
Navraag bij de universiteiten leert dat het jaarlijks gaat om enkele gevallen.
Bestaat er een correlatie tussen artsen die onprofessioneel gedrag vertonen tijdens de geneeskundeopleiding en artsen die in aanraking komen met het tuchtrecht? Kunt u dit toelichten?
Cijfers over studenten die onprofessioneel gedrag vertonen tijdens de opleiding en later in aanraking komen met het tuchtrecht zijn niet beschikbaar.
Welke instrumenten hebben geneeskundeopleidingen tot hun beschikking om dit probleem op te pakken?
Instellingen kunnen de Onderwijs- en Examenregeling (OER) aanpassen en zo extra mogelijkheden creëren. Sommige instellingen hebben dit reeds doorgevoerd, andere zijn hiermee bezig. Het gaat dan onder meer om een leerlijn professionaliteit en patiëntencontacten, zorgdragen voor goede en zorgvuldige beoordelingen op professionaliteit en competenties, begeleidingstrajecten bij herkansing, het beperken van het aantal tentamenkansen en de geldigheidsduur van tentamens.
Is het bij u bekend of de in het artikel benoemde problemen breder spelen, bij meer opleidingen?
Uit navraag bij de instellingen blijkt dat dit thema ook speelt bij andere opleidingen, met name bij opleidingen als tandheelkunde en (klinische) psychologie.
Bent u het ermee eens dat patiëntveiligheid en de kwaliteit van zorg niet eerst in het geding zouden moeten komen, voordat een toekomstig arts kan worden geweerd van de geneeskundeopleiding? Zo nee, waarom niet?
De patiëntveiligheid en de kwaliteit van zorg mag nimmer in het geding komen. De geneeskundestudent leert en werkt tijdens de opleiding onder de verantwoordelijkheid van een BIG-geregistreerde arts die onderworpen is aan het tuchtrecht en verantwoordelijk is voor de handelingen van de geneeskundestudent.
De basis voor professioneel gedrag en optimaal functioneren moet worden gelegd in de studie geneeskunde en worden uitgebouwd in de geneeskundige vervolgopleiding. Het is aan onderwijsinstellingen om het curriculum vast te stellen en te toetsen of de student over de juiste competenties beschikt die volgens de beroepsnormen van hem worden verwacht.
Bent u bereid om een aanpassing van de wettelijke regeling te onderzoeken en hierover in gesprek te gaan met universiteitsbesturen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover rapporteren?
Aanpassing van de wettelijke bepalingen acht ik niet wenselijk. Het IA is bedoeld voor zeer uitzonderlijke omstandigheden (zie antwoord op vraag 4).
De verantwoordelijkheid voor het curriculum, de beoordeling van de student en de examens ligt bij de instellingen. Uit navraag is gebleken dat instellingen reeds doende zijn meer mogelijkheden te creëren om in te grijpen bij onprofessioneel gedrag (zie antwoord op vraag 7).
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Arbeidsmarktbeleid in de zorg op 6 juli 2022?
Vanwege de noodzakelijke interdepartementale afstemming en vooral ook de afstemming met de instellingen is dit helaas niet gelukt.
De brief 'Actualisatie prognose reizigersaantallen OV' |
|
Lisa van Ginneken (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Hoe kan het dat de reizigersprognoses van het Kennisinstituut Mobiliteitsbeleid (KiM) optimistischer zijn dan de prognoses van vervoerders, vervoersregio’s en decentrale overheden?1
Het KiM kan niet nagaan waarom de KIM-ramingen optimistischer zijn over het herstel van de reizigersaantallen dan de prognoses van vervoerders, vervoersregio’s en decentrale overheden omdat de prognoses van vervoerders niet openbaar gepubliceerd zijn. In het antwoord op vraag 2 ga ik nader inhoudelijk op deze vraag in.
Kunt u in meer detail toelichten hoe deze verschillen ontstaan?
Verschillen in de verwachtingen voor de toekomstige ontwikkeling van het ov-gebruik kunnen in het algemeen ontstaan door:
Het ov-gebruik kan op verschillende manieren gedefinieerd worden en op verschillende gebieden betrekking hebben, bijvoorbeeld voor totaal Nederland (KiM) of voor specifieke openbaar vervoerwijzen in specifieke regio’s. Het KiM gebruikt als uitgangspunt de totale omvang van de afgelegde afstand van ov-gebruikers op Nederlands grondgebied (in zogenoemde reizigerskilometers) zoals gepubliceerd door de NS in haar jaarverslagen (trein) en door het CROW-KpVV in de publicatie «Staat van het regionale ov» (trein, bus, tram en metro)2. Gegevens over het totale regionale ov-gebruik in Nederland in 2021 zijn nog niet beschikbaar bij het CROW.
De manier waarop de verwachtingen voor het toekomstig ov-gebruik gemaakt worden, kan verschillen. Het KiM beschrijft in openbare stukken hoe de toekomstverwachting gemaakt wordt en welke methodiek en uitgangspunten daarbij gebruikt worden.
De uitgangspunten met betrekking tot de toekomstige ontwikkeling van het overheidsbeleid en de omgevingsvariabelen zoals onder andere het aantal inwoners, het aantal studenten, het besteedbaar inkomen, de kosten van het ov- en autogebruik kunnen verschillen. Het KiM baseert zich daarbij op het recentste beschikbare toekomstverwachtingen van o.a. het CPB, het CBS en het Ministerie van OC&W.
De verwachtingen omtrent de structurele gedragsveranderingen als gevolg van de coronacrisis kunnen verschillen. Het KiM baseert zich hierbij op de resultaten van het MobiliteitsPanel Nederland (MPN) waarbij in de afgelopen 3 jaar regelmatig gevraagd is aan een panel van respondenten over hun reisgedrag en de invloed van de coronacrisis op hun toekomstig reisgedrag.
Klopt het dat de KiM-prognose losse verkoop voor onder meer toerisme niet meetelt? Klopt het dat juist die reizigers de meest winstgevende reizigers betreffen?
Nee, dat klopt niet. Het KiM gebruikt als uitgangspunt de totale omvang per jaar van de afgelegde afstand van ov-gebruikers op Nederlands grondgebied zoals gepubliceerd in de NS jaarverslagen tot en met 2021 en «Staat van het regionale ov» door CROW-KpVV tot en met 2020. Het KiM gaat ervan uit dat dit totale ov-gebruik inclusief de losse verkoop van reizen is. Bij het KiM is onbekend of de losse verkoop reizigers de meest winstgevende reizigers zijn. Daarover is geen openbare informatie beschikbaar.
Hoe verandert de prognose, indien deze losse verkoop wél wordt meegenomen?
Op basis van de gegevens van NS en CROW over de afgelegde afstand door ov-reizigers zijn volgens het KiM de verwachtingen voor het ov-gebruik wel inclusief de losse verkoop.
Is het model van het KiM aangepast, nadat in 2022 de prognoses te optimistisch bleken te zijn? Zo ja, welke aanpassingen zijn daarin meegenomen?
De basisraming en het alternatieve scenario voor het ov-gebruik in 2022 van het KiM van november 2021 zijn hoger dan de geactualiseerde ramingen voor 2022. Belangrijke verklaring daarvoor is het feit dat in november 2021 in de basisraming niet voorzien was dat er in 2022 nog een aantal maanden gedragsbeperkende maatregelen zouden zijn. In het pessimistische scenario van november 2021 was wel voorzien dat er in 2022 nog twee maanden gedragsbeperkende maatregelen zouden zijn maar die periode heeft uiteindelijk langer geduurd en mede daardoor was het negatieve effect op het ov-gebruik groter dan verwacht.
Het model van het KiM is niet aangepast. Maar omdat het inmiddels halverwege 2022 is, zijn de ramingen voor het jaar 2022 in de actualisatie niet met het model gemaakt maar op basis van een extrapolatie van de reeds bekende gegevens van het ov gebruik in 2022 en daarom vallen de prognoses lager uit. De uitgangspunten voor de latere jaren 2023–2026 zijn aangepast aan de meest recente informatie van CPB, CBS, OC&W, e.d.
Hoe groot zijn de onzekerheden in het model van het KiM volgens henzelf en wat zijn de betrouwbaarheidsintervallen van de prognoses?
De onzekerheid voor de toekomst is vormgegeven door uit te gaan van een basisraming met daarnaast een alternatief scenario. Voor de basisraming is tevens een gevoeligheidsvariant doorgerekend waarbij aangenomen is dat er geen kwaliteitsverbetering optreedt in het ov tot en met 2026. Voor de gebruikte methodiek van het KiM is het niet mogelijk om statistische betrouwbaarheidsintervallen aan te geven van de verwachtingen.
Welke andere methodes en modellen gebruikt u om uw beleid rondom ov op te baseren?
Er worden verschillende methodes en modellen gebruikt, afhankelijk van welk aspect van het ov het betreft. Wat betreft het ov-aanbod voor 2023 en verder zijn de belangrijkste bronnen de BVOV monitor (bedrijfsvertrouwelijke financiële ramingen), de OV-aanbod monitor (open data), de monitoringsrapportage Transitie OV en op basis van (uitgevraagde) informatie afkomstig van de decentrale overheden en vervoerders. Voor de langere termijn wordt onder andere de Integrale Mobiliteitsanalyse 2021 (IMA-2021).
Welke kengetallen zijn daarbij van groot belang voor besluitvorming rondom een vangnet voor het ov?
Op 15 juni jl. heb ik samen met de vervoerders en de decentrale overheden om tafel gezeten om met elkaar te spreken over het ov in 2023, mede naar aanleiding van het verschijnen van de nieuwe KIM-prognose. Zoals ik uw Kamer geïnformeerd heb3 is er afgesproken dat we de komende weken gebruiken om in gesprek te blijven en in het Nationaal Openbaar Vervoer Beraad nader onderzoek te doen naar de, gegeven de onzekerheid, verwachte situatie in 2023 in de verschillende ov-concessies. Alle informatie die bij deze gesprekken relevant zijn, zowel vanuit het KiM als van alle bij het NOVB betrokken partijen, komen op tafel.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat er zo’n grote discrepantie is tussen de verschillende modellen van de rijksoverheid enerzijds en andere overheden, vervoersautoriteiten en vervoerders anderzijds?
Regionale vervoerders en decentrale overheden hanteren geen prognose model maar kijken naar scenario’s en realisaties op regionale schaal. NS werkt wel met een prognose model, maar deze is niet openbaar.
Opbrengstverantwoordelijke vervoerders en decentrale overheden schatten het tempo waarin reizigers terug keren in het OV anders in dan het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid.
Bent u bereid te werken aan een uniform model voor zowel het KiM als de vervoerders? Zo ja, hoe en op wat voor termijn gaat u dat proces inrichten?
Het KiM is onafhankelijk en hun werkwijze is transparant en navolgbaar. Vervoerders gebruiken voor hun scenario’s bedrijfsvertrouwelijke info die niet openbaar beschikbaar is. Een uniform model wordt daarom lastig.
Hoe snel kan het KiM de prognoses actualiseren in reactie op nieuwe ontwikkelingen, zoals mogelijke nieuwe oplevingen van het coronavirus?
Het KiM maakt in het najaar 2022 een nieuwe raming van het ov-gebruik voor de periode 2022–2027. Het KiM doet dat twee keer per jaar omdat toekomstverwachtingen voor de belangrijke omgevingsontwikkelingen beperkt beschikbaar komen in de loop van het jaar. Voor de inwonersaantallen van het CBS en studentenaantallen van OC&W is dat 1 keer per jaar en voor de economie, het inkomen, olieprijzen, e.d. van het CPB is dat twee keer per jaar in het Centraal Economisch Plan (CEP) en de Macro Economische Verkenning (MEV). Voor het lopende jaar wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de beschikbare realisaties van het ov-gebruik van translink. Eventuele gevolgen voor het ov gebruik van nieuwe oplevingen van het coronavirus en daarmee samenhangende gedragsbeperkende maatregelen kunnen in het lopende jaar gemonitord worden op basis van de weekgegevens van translink.
Kan er vaker dan tweemaal per jaar een nieuwe prognose komen in het geval dat de aannames achter de prognoses niet blijken te kloppen door veranderende situaties?
Het KiM doet dat twee keer per jaar omdat toekomstverwachtingen voor de belangrijke omgevingsontwikkelingen beperkt beschikbaar komen in de loop van het jaar. Alleen als deze omgevingsontwikkelingen vaker beschikbaar komen, dan zou het KiM frequenter actualisaties kunnen maken.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, maar ten minste vóór het rondetafelgesprek Beschikbaarheidsvergoeding openbaar vervoer (BVOV) op 30 juni a.s. beantwoorden?
Ja, dat heb ik bij deze gedaan.
Het bericht ‘650 nieuwe procedures tegen Change=’ van 16 juni jongstleden van Stichting Woon |
|
Sandra Beckerman |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «650 nieuwe procedures tegen Change=» van Stichting Woon?1
Ja.
Wat vindt u van dit bericht?
Ik constateer dat er sinds mijn antwoorden2 op uw Kamervragen over het bericht «Change= verlengt contract lastige huurders niet», veel huurders zijn die de Huurcommissie om een uitspraak hebben gevraagd over de afrekening van de servicekosten. Stichting!Woon heeft op 27 juni jongstleden een bericht gepubliceerd, onder meer over de behandeling van deze zaken door de Huurcommissie, waaruit blijkt dat het om meer dan 1.000 huurders gaat.3 Daarnaast heeft de rechtbank uitspraak gedaan over een zaak die Change= heeft aangespannen inzake smaad en laster (zie antwoord op vraag 8).
Een verhuurder moet zich vanzelfsprekend aan de wet houden en ik hecht er veel belang aan dat een huurder en verhuurder onderling proberen tot een oplossing van een geschil komen. Als dat niet lukt, vind ik het een goede zaak als huurders bij twijfels over hun servicekosten de Huurcommissie om een onafhankelijk oordeel vragen.
Wat vindt u ervan dat Change= bewust aanstuurt op zoveel individuele procedures?
In zijn algemeenheid vind ik het belangrijk dat verhuurders en huurders een geschil eerst onderling proberen op te lossen. Als dit niet lukt, kan een van beide partijen het geschil voorleggen aan een onafhankelijke partij zoals de Huurcommissie. De Huurcommissie doet dan een uitspraak in het geschil, die alleen geldt tussen de huurder en verhuurder die onderdeel zijn van het proces. Indien Change= dus van mening is dat de afrekening van servicekosten volgens de regels is verlopen, hebben zowel huurder als verhuurder het volste recht om een derde partij om een onafhankelijk oordeel te vragen.
Daarbij is belangrijk hoe de Huurcommissie omgaat met dergelijke vergelijkbare zaken. De wet kent verschillende mogelijkheden om geschillen collectief te behandelen. Deze mogelijkheden licht ik verder toe in mijn antwoord op vraag 4.
Hoe kijkt u nu, in het kader van dit bericht, aan tegen onze aangehouden motie (Kamerstuk 32 847, nr. 897)?
Uw motie vraagt om de wet- en regelgeving voor servicekostenprocedures te vereenvoudigen, deze collectief mogelijk te maken en de huurders daarin extra te beschermen. Op basis van bestaande regelgeving is het reeds mogelijk om tot een collectieve behandeling van geschillen te komen. In de eerste plaats doordat de wet expliciet mogelijk maakt dat bij een wooncomplex een collectief verzoek kan worden ingediend indien dat gebeurt door minimaal 50% van de huurders4. Daarnaast is de voorzitter van de Huurcommissie gemachtigd om (nagenoeg) gelijkluidende verzoeken gevoegd te behandelen. Hierbij vindt één zitting plaats maar volgen verschillende uitspraken. Tenslotte is het mogelijk dat huurders een partij zoals Stichting!Woon machtigen om voor hen een servicekostenprocedure te starten bij de Huurcommissie, zoals in de door u aangedragen casus is gebeurd. De Huurcommissie kan deze geschillen ook gevoegd behandelen en heeft dat in deze casus ook gedaan. Gezien de verschillende mogelijkheden die reeds bestaan, acht ik uw motie dus overbodig.
Voorts bestaan er diverse mogelijkheden om bij de rechter een procedure te starten die ertoe kunnen leiden dat huurders niet elk jaar een procedure moeten starten bij de Huurcommissie. Het genoemde bericht wijst al op de mogelijkheid van een collectieve procedure op grond van artikel 96 Wetboek van Rechtsvordering zoals aangegeven in het betreffende bericht. Daarbij is het mogelijk om een verklaring voor recht te vorderen gericht op de hoogte van het voorschotbedrag voor de servicekosten met de stelling dat die hoogte zou leiden tot een onredelijk voordeel voor de verhuurder.
Huurders hebben dus verschillende mogelijkheden om hun servicekosten te laten controleren. Gezien deze mogelijkheden zie ik vooralsnog geen aanleiding om te concluderen dat nog meer mogelijkheden voor collectieve procedures behulpzaam kunnen zijn bij de in het bericht beschreven situatie.
Deelt u de mening dat gezien de praktijken die Change= erop nahoudt deze motie zo snel mogelijk uitgevoerd moet worden om de rechtbank(en)/ de Huurcommissie niet te laten overspoelen met deze servicekostenprocedure’s? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kunt u en/of uw collega bewindspersonen hiertegen doen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat ondanks uw interveniëring er alsnog vijf huurders zijn die hun huurcontract niet verlengd krijgen, terwijl zij graag wel willen blijven? Zo ja, wat vindt u ervan dat Change= zijn macht misbruikt om huurcontracten niet te verlengen? Hoe kijkt u hiertegenaan in het kader van uw besluit dat woonzekerheid de norm is en moet blijven?
Ter beantwoording van uw eerdere vragen over Change= heb ik contact gehad met deze verhuurder en Stichting!Woon. Ik ben met beide partijen in gesprek gegaan om hen aan te horen en de feiten te checken om de vragen zo goed als mogelijk te beantwoorden. In zijn algemeenheid kan een verhuurder om verschillende redenen de huurovereenkomst niet verlengen of om een andere reden weer beschikking willen hebben over de woning. Daarbij deel ik uw mening dat vaste huurcontracten de norm moeten blijven wat onder andere ten goede komt aan de woonzekerheid van huurders. In het programma Betaalbaar Wonen heb ik uiteengezet op welke wijze ik dit wil waarborgen.
Hoe kijkt u aan tegen intimidatie nu recentelijk duidelijk is geworden dat Change= de rechtszaak over de aantijging van intimidatie verloren heeft?2
De rechtbank heeft geen uitspraak gedaan over daadwerkelijke intimidatie tegen de huurders door medewerkers van Change=. De rechtbank is van oordeel dat het artikel dat Stichting!Woon heeft geplaatst dat Change= huurders intimideert, niet onrechtmatig is. In zijn algemeenheid veroordeel ik elke vorm van intimidatie. In het wetsvoorstel goed verhuurderschap is daarom in de algemene regels opgenomen dat verhuurders zich moeten onthouden van iedere vorm van intimidatie. Het wetsvoorstel geeft gemeenten de bevoegdheid om de algemene regels van goed verhuurderschap te handhaven. Wanneer het wetsvoorstel in werking treedt, is het de taak van de gemeente om alle relevante informatie te verzamelen om te onderzoeken of er sprake is van intimidatie.
Valt deze vorm van intimidatie ook onder de definitie van intimidatie zoals deze in het Wetsvoorstel goed verhuurderschap opgenomen is?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat Change= en haar eigenaren de kosten van het contract dienstenovereenkomst (afgesloten met Change= Vastgoed Beheer BV) in de servicekosten gestopt hebben die een onderdeel van het huurcontract met de eigenaren zijn? (de eigenaren zijn PEC Persimmon SARL (onderdeel van CBRE Investment Management) voor het Allebéplein en IFSII Amsterdam Coöperatief UA voor het Elizabeth Cady Stantonplein)
De huurregelgeving geeft duidelijke regels over hetgeen een verhuurder als servicekosten in rekening kan brengen bij zijn huurder. Een verhuurder heeft zich aan deze regels te houden. Samengevat gaat het bij servicekosten om diensten of leveringen bij de bewoning van de verhuurder aan de huurder. De verhuurder kan daarbij gebruik maken van een andere partij om die diensten of leveringen te verzorgen. Daarbij geldt dat de verhuurder geen winst mag maken op de servicekosten en dat de kosten redelijk moeten zijn in verhouding tot de geleverde diensten. Ik heb geen kennis van de inhoud van de genoemde dienstenovereenkomst, aangezien dit een privaatrechtelijke overeenkomst tussen huurder(s) en verhuurder is. Ik kan dan ook niet oordelen over de inhoud van deze overeenkomsten. De Huurcommissie zal in dit geval een bindende uitspraak doen of de afrekening klopt of niet en beide partijen zullen zich hieraan moeten houden.
Deelt u de mening dat Change= op deze manier kosten in de servicekosten verwerkt die daar niet thuishoren? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Wat gaat u doen om dergelijke servicekostenconstructies, die enkel en alleen dienen om de wet- en regelgeving omtrent servicekosten te omzeilen, tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid een gesprek met de eigenaren van Change= aan te gaan, aangezien een gesprek met de eigenaren iets in beweging kan zetten? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Ten behoeve van mijn eerdere beantwoording op uw schriftelijke vragen over Change= heb ik gesproken met Change= en Stichting!Woon. Momenteel is het aan de Huurcommissie om een uitspraak te doen in deze zaak. Zolang er nog geen uitspraak is gedaan, ligt het niet in de rede dat ik mij in de situatie meng.
Acht u het mogelijk dat in deze casus, op basis van hetgeen nu bekend is met betrekking tot intimidatie, te hoge kosten en nu de bewust honderden servicekostenprocedures, de vergunning van Change= na invoering van het Wetsvoorstel goed verhuurderschap door de gemeente ingetrokken zou kunnen worden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
In het wetsvoorstel goed verhuurderschap krijgen gemeenten de mogelijkheid om voor reguliere woonruimte een verhuurvergunning in te stellen voor gebieden waar de leefbaarheid onder druk staat. Aan deze verhuurvergunning kan het college van burgemeester en wethouders voorwaarden verbinden die zien op de wijze waarop de verhuurder aantoont hoe hij invulling geeft aan de regels van goed verhuurderschap, de maximale huurprijs en het maximale huurverhogingspercentage (indien het een gereguleerde zelfstandige woonruimte betreft), en het hebben en uitvoeren van een onderhoudsplan. Als een verhuurder zich vervolgens niet houdt aan de regels van goed verhuurderschap, of als hij de vergunningsvoorwaarden overtreedt, kan de gemeente de verhuurvergunning intrekken. In voorkomende gevallen is het aan de gemeente om hier een besluit over te nemen.
Is het na invoering van de Wet goed verhuurderschap voor gemeenten in het kader van de leefbaarheid in bepaalde wijken mogelijk om verhuurvergunning voor tijdelijke huurcontracten, zoals die van Change=, te weigeren? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zoals ik in mijn brief van 19 mei 2022 over het programma Betaalbaar Wonen heb aangegeven, ben ik voornemens om daar waar hoge doorstroming ongewenst is, zoals in kwetsbare wijken waar de leefbaarheid onder druk staat, gemeenten in staat te stellen misbruik van deze contractvorm alsnog aan te pakken. Daarbij kijk ik naar de mogelijkheid om gemeenten daartoe een wettelijk instrumentarium te geven.
Bent u bereid om in deze casus te interveniëren, zodat de Huurcommissie en/of de rechtbank niet overspoeld worden met honderden servicekostenprocedures?
Zie het antwoord op vraag 13. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, wordt de Huurcommissie overigens niet overspoeld: de Huurcommissie kan deze zaken nu al gevoegd behandelen en zo met 1 uitspraak vele huurders duidelijkheid bieden.
Vindt u dat huurders van Change= in een gelijk speelveld opereren, aangezien het moederbedrijf van Change= over vele miljarden beschikt? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Ik onderken dat huurders in het algemeen opereren in een ongelijk speelveld met hun verhuurders. De huurregelgeving is zodanig ingericht dat met dit ongelijke speelveld rekening wordt gehouden. Zo hebben huurders in het gereguleerde segment de mogelijkheid de Huurcommissie in te schakelen in het geval van een geschil over de servicekosten. De Huurcommissie verricht hiervoor dan een voorbereidend onderzoek. De huurder behoeft hierdoor niet op voorhand te bewijzen dat onterecht servicekosten in rekening worden gebracht. Ook is het inschakelen van de Huurcommissie gratis voor de huurder indien hij in het gelijk wordt gesteld. Indien hij in het ongelijk wordt gesteld kan dat een legesveroordeling betekenen van maximaal € 25,–. Huurders kunnen ook om vrijstelling van de kosten verzoeken. Voorts is het inschakelen van de Huurcommissie geen wettelijke grond om de huurovereenkomst te beëindigen. Naast deze bestaande regelgeving werk ik aan de Wet goed verhuurderschap en ben ik voornemens om het woningwaarderingsstelsel dwingen te maken. Hiermee meen ik dat op afdoende wijze tegemoet wordt gekomen aan het ongelijke speelveld waarin huurders opereren ten opzichte van verhuurders.
Valt Change= onder de term «malafide verhuurders»?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 14, is het aan gemeenten om een afweging te maken op basis van alle relevante omstandigheden om te handhaven op basis van de voorgestelde wet goed verhuurderschap. Daarbij geldt dat niet iedere verhuurder die een overtreding begaat direct getypeerd kan worden als «malafide verhuurder». Het is dan ook de bedoeling dat gemeenten in de handhaving eerst gedragsherstellende sancties inzetten, zoals een waarschuwing of een last onder bestuursdwang, zodat een verhuurder de kans krijgt zijn gedrag aan te passen naar de norm. Indien een verhuurder na een waarschuwing of herstelsanctie willens en wetens zijn gedrag niet aanpast is hij in mijn ogen malafide en zijn ook punitieve sancties op zijn plaats.
Heeft Change= inmiddels haar manier van communiceren op uw verzoek verbeterd en heeft Change= inmiddels haar huurders ook op uw verzoek uitgelegd waar ze terecht kunnen als ze het niets eens zijn met de genomen besluiten?
Van Change= heb ik begrepen dat alle huurders via een applicatie hun klachten kunnen melden.
Klopt het dat er inmiddels ook procedures lopen over onterecht ingehouden waarborgsommen?
Die procedures zijn mij niet bekend.
Klopt het dat u inzake de waarborgsom alleen informatie ingewonnen heeft bij Change= en niet bij Stichting Woon, die deze huurders bijstaat? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Om uw eerdere schriftelijke vragen over Change= te kunnen beantwoorden, ben ik destijds met Change= en Stichting!Woon in gesprek gegaan. Tijdens de gesprekken heb ik het met beide partijen over de door u genoemde onderwerpen gehad.
Klopt het dat u inzake de verhuurdersverklaring alleen informatie ingewonnen heeft bij Change= en niet bij Stichting Woon? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 21.
Klopt het dat u inzake het inzetten van deurwaarders alleen informatie ingewonnen heeft bij Change= en niet bij Stichting Woon? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 21.
Heeft u informatie bij Stichting Woon ingewonnen als het specifiek om die negatieve verhuurdersverklaringen gaat?
Zie antwoord vraag 21.
Heeft de Huurcommissie hogere leges opgelegd nu Change= vaker in het ongelijk is gesteld en hebben deze hogere leges (in zijn algemeenheid) wel voldoende effect als verhuurders zoals Change= een moederbedrijf hebben met miljarden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De Huurcommissie kan hogere leges opleggen bij verhuurders die binnen 3 kalenderjaren verschillende keren in het ongelijk worden gesteld. De huidige wettelijke regeling biedt deze mogelijkheid voor geschillen die zien op de splitsing van all-in prijzen en de toetsing van aanvangshuurprijzen.6 In mijn antwoorden op uw eerdere vragen7 is abusievelijk de suggestie gewekt dat de Huurcommissie deze hogere leges ook kan opleggen bij geschillen die zien op servicekosten. Op het moment wordt de Wet modernisering Huurcommissie en introductie verhuurderbijdrage, waarmee de mogelijkheid tot het opleggen van hogere leges is geregeld, geëvalueerd. In deze evaluatie is expliciet aandacht voor de regeling omtrent hogere leges. Zo wordt onder meer bezien of ook andere geschilsoorten, zoals de afrekening van servicekosten, zich lenen voor deze regeling. Als de resultaten van de evaluatie hiertoe aanleiding geven, zal ik een voorstel doen voor een wetswijziging op dit punt.
Deelt u de mening dat zolang deze geschillen lopen Change= geen negatieve verhuurverklaring mag afgeven om machtsmisbruik te voorkomen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Het is wettelijk toegestaan om met een verhuurdersverklaring te werken ongeacht er een geschil loopt. Een huurder kan door de potentiële verhuurder om een verhuurdersverklaring worden gevraagd op het moment dat hij of zij een nieuwe woning zoekt hoewel er op dat moment nog een geschil loopt. De huurder moet deze verklaring bij de huidige of voormalige verhuurder opvragen. Indien de huurovereenkomst is beëindigd op basis van overlast, betalingsachterstanden of het verrichten van criminele activiteiten, is de kans groot dat de verhuurder geen positieve verklaring zal geven.
Deelt u de mening dat een negatieve verhuurdersverklaring een disproportioneel negatief effect heeft op het recht op behoorlijke huisvesting? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 26.
Ziet u nu voldoende aanleiding om iets meer dan alleen een gesprek met Change= te voeren? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie het antwoord op vraag 13.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden en gelieve niet te clusteren?
Ik heb de vragen zo veel als mogelijk separaat beantwoord.
De gezinshuizen in de jeugdzorg |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Schreeuwend tekort aan jeugdzorgplekken creëert cowboymarkt»?1
Ja.
Heeft u goed in beeld hoe het aanbod aan gezinshuizen zich in de afgelopen jaren heeft ontwikkeld? Zo ja, kunt u dit beeld met ons delen?
Het aantal gezinshuizen is gegroeid en meer dan verdubbeld van 479 gezinshuizen in 2012 tot 979 gezinshuizen in het jaar 2020.2
Welke rol moeten gezinshuizen in de toekomst gaan spelen in ons jeugdzorgstelsel? Voorziet u een verdere groei?
Het beleid is erop gericht kinderen «zo thuis mogelijk» te laten opgroeien. Soms kunnen kinderen toch niet thuis blijven wonen en is een uithuisplaatsing nodig. Bij een uithuisplaatsing willen we kinderen het liefst in een kleinschalige en gezinsgerichte voorziening laten wonen. Dit kan een pleeggezin zijn of als dat niet mogelijk is een gezinshuis of andere kleinschalige voorziening. Met ons beleid voorzien we dan ook een groei van de gezinshuizen en andere kleinschalige jeugdhulpvoorzieningen met verblijf.
Hoe past de groei van bv’s onder gezinshuishouders bij uw visie op de rol van het gezinshuis in het jeugdzorgstelsel?
Er zijn vele constructies van gezinshuiszorg mogelijk. De gezinshuisouders kunnen in loondienst zijn, ze kunnen als franchiser werkzaam zijn, maar ook kunnen zij als onderaannemer werkzaam zijn voor een grotere zorgaanbieder.
Een klein deel van de gezinshuizen is vrijgevestigd en niet aangesloten bij een zorgaanbieder of franchise-organisatie. Deze zelfstandige ondernemers moeten eveneens voldoen aan de vigerende wet- en regelgeving.
Wetgeving staat niet in de weg ten aanzien van de verschillende organisatievormen en constructies. Zorgorganisaties, zoals gezinshuizen hebben de vrijheid om daarin zelf een keuze te maken.
We zien dat in 2020 veel nieuwe zelfstandige gezinshuizen zijn gestart. Onder deze gezinshuizen wordt soms voor een Besloten Vennootschap (bv) gekozen. Dit is echter niet in strijd met de wet- en regelgeving als deze gezinshuizen maar wel voldoen aan de kwaliteitseisen die er worden gesteld. De sector zelf heeft kwaliteitscriteria opgesteld en deze criteria moeten leidraad zijn bij de inrichting van de zorg in de gezinshuizen. Indien hier niet aan wordt voldaan, dan kan de IGJ met het toezicht op de gezinshuizen ingrijpen. Zie ook antwoord op vraag 9.
Deelt u de mening van de, in het artikel genoemde, gezondheidseconoom dat het niet passend is bij de geest van de wet dat er zoveel bv constructies zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om beter te controleren op de verplichte WNT-verantwoording bij gezinshuizen met en bv constructie? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Instellingen die onder de reikwijdte van de WNT vallen, zijn verplicht om een WNT-verantwoording op te stellen en deze in de jaarrekening van de WNT-instelling openbaar te maken. Alle jeugdhulpaanbieders die niet als solist werkzaam zijn, vallen onder de WNT. Dit geldt ook voor gezinshuizen. Uitgezonderd zijn o.a. de eenmanszaken, de maatschappen, de vennootschappen onder firma (vof’s) en de commanditaire vennootschappen (CV’s). Zie ook het antwoord op vraag 8.
Het CIBG, die de toezichthouder op de WNT is, is verantwoordelijk voor het onderzoek naar de naleving van de WNT. Gezinshuizen worden op dit moment door het CIBG meegenomen in de steekproef in het kader van het risicogericht toezicht.
Hoe beoordeelt u de grote tariefverschillen voor gezinshuizen tussen gemeenten? Kunt u de tariefverschillen voor gezinshuizen meenemen in uw plannen om meer te sturen op reële tarieven in de jeugdzorg? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Er kan verschil zijn tussen de tarieven die gezinshuizen en gemeenten met elkaar afspreken. Gezinshuizen verschillen namelijk in aanbod van zorg of zorgzwaarte en andere kenmerken die dit tariefverschillen kunnen rechtvaardigen. Het is daarom aan gemeenten en aanbieders van gezinshuiszorg om afspraken te maken over de tarieven. Vanuit VWS ondersteunen we gemeenten en aanbieders bij het opzetten van een eerlijk tarief met de handreiking tariefstelling gezinshuizen. Daarnaast wordt er gewerkt aan de AMvB reële prijzen Jeugdwet om gemeenten en aanbieders te ondersteunen bij het inkoopproces. Daarin staat kostprijselementen die gebruikt worden voor de opbouw van een reële prijs voor jeugdhulp.
Gezinshuizen kunnen ervoor kiezen om hun bedrijf onder te brengen in een vennootschap onder firma (vof), en zijn zo niet gebonden aan de WNT. Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat eigenaren van gezinshuizen een hoop meer verdienen dan de WNT voorschrijft? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat het niet wenselijk is dat eigenaren van gezinshuizen veel meer verdienen dan de WNT voorschrijft. De WNT is echter alleen van toepassing op WNT-instellingen die rechtspersoonlijkheid bezitten, en een vof valt daar niet onder. De WNT betreft de normering van inkomens, het loon voor verrichte arbeid.
De mogelijkheid om voorwaarden te stellen aan de beloning voor inbreng van kapitaal, winst, zal worden opgenomen in het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz). Dit wetsvoorstel heeft de Minister voor Langdurige zorg en Sport onlangs nader toegelicht in de brief van 29 juni jongstleden met betrekking tot de aanpak van niet-integere zorgaanbieders (Kamerstuk 28 828, nr. 133).
Hoe is het toezicht op de kwaliteit van gezinshuizen geborgd? Welke uitdagingen ziet u hierbij?
Zorginstellingen moeten zich, ongeacht de vorm van financiering of het eigenaarschap, houden aan de regelgeving, o.a. op het gebied van kwaliteit en besturing van de zorginstelling. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd ziet erop toe dat het kwaliteitsniveau van de geleverde zorg bij een zorginstelling voldoet aan de vigerende wet- en regelgeving. Wanneer de geleverde zorg ondermaats is, heeft de IGJ de bevoegdheid om te handhaven en in te grijpen.
De IGJ kan op verschillende manieren ingrijpen. Na een toezichtonderzoek wordt een rapport opgesteld en kan de IGJ vragen om een verbeterplan, of men kan ook een waarschuwing geven. Tenslotte kan een formele interventie worden opgelegd zoals een verscherpt toezicht, een aanwijzing, een last onder dwangsom, een last onder bestuursdwang, een boete of bevel.
Het beschermen en behouden van maritiem erfgoed. |
|
Inge van Dijk (CDA), Hilde Palland (CDA), Lucille Werner (CDA) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Geld nodig voor beheer schepen: Utrecht wil maritiem erfgoed beschermen»?1
Ja
Deelt u de overtuiging dat havens een herkenbaar gezicht geven aan een vissersdorp, vesting-, handels- of havenstad en dat maritiem erfgoed en varend erfgoed daarin onmisbaar zijn?
Onder de door het Rijk aangewezen beschermde stads- en dorpsgezichten bevinden zich meerdere historische zee- en rivierhavens. De aanwezigheid van varend erfgoed en soms ook van hiermee samenhangende ambachtelijke nijverheid geven deze historische plekken meerwaarde en levendigheid.
Onderkent u ook het belang van het behoud van historische woonschepen?
Bij cultureel erfgoed gaat het om «uit het verleden geërfde materiële en immateriële bronnen, in de loop van de tijd tot stand gebracht door de mens of ontstaan uit de wisselwerking tussen mens en omgeving, die mensen, onafhankelijk van het bezit ervan, identificeren als een weerspiegeling en uitdrukking van zich voortdurend ontwikkelende waarden, overtuigingen, kennis en tradities, en die aan hen en toekomstige generaties een referentiekader bieden».2 Ook historische woonschepen kunnen daar onderdeel van uitmaken en in die zin onderwerp zijn van het streven naar behoud.
Hebt u kennisgenomen van het rapport «Maritiem erfgoed in de provincie Utrecht»?2 Bent u bereid te reageren op de conclusies en aanbevelingen die het Rijk en het rijksbeleid betreffen?
Ja, ik heb kennisgenomen van het genoemde rapport. Ik ben, samen met het Ministerie van EZK, in gesprek met de sectororganisaties van de bruine vloot, het varend erfgoed en betrokken provinciale en gemeentelijke overheden over de toekomst en de ontwikkelingen in de sector, mede ter uitvoering van de motie Inge van Dijk c.s.4 De Minister van EZK heeft uw Kamer recent over de voortgang van dit gesprek geïnformeerd.5 In het overleg is verkend hoe de verschillende partijen vanuit hun eigen rol een bijdrage kunnen leveren. Voor het Rijk ligt die vooral in ondersteuning en facilitering op het vlak van kennis en kunde.
In het genoemde overleg met de sectororganisaties is onder andere een aantal constateringen uit het rapport, zoals de basis voor wettelijke bescherming en de problematiek rondom financieringen, aan de orde geweest. Anders dan het rapport aangeeft valt mobiel erfgoed wel degelijk onder de definitie van cultureel erfgoed. Ook kunnen medeoverheden zelf beleid voeren ten aanzien van het behouden, beleven en benutten van cultureel erfgoed waar zij aan hechten. De Erfgoedwet biedt de mogelijkheid aan provincies en gemeenten om hiertoe een erfgoedverordening vast te stellen. Ik ben verheugd dat de provincie Utrecht zich blijkens het rapport sterk maakt voor het cultureel erfgoed in deze provincie. Dit najaar zal opnieuw een overleg met de genoemde partijen plaatsvinden.
Bent u bereid stappen te zetten om te komen tot een transparante registratie en cultuurhistorische waardering en een duidelijke definiëring van maritiem erfgoed, varend erfgoed en historische schepen?
Bij maritiem erfgoed als bedoeld in het rapport van de provincie Utrecht gaat het om een breed thema met veel aspecten zoals waterbeheer, visserij, verkeer, handel en recreatie. Het kan daarbij over zowel roerende (bijvoorbeeld schepen), onroerende als immateriële zaken gaan. Als het gaat om registratie en waardering zijn er voldoende mogelijkheden binnen de bestaande regelingen en beleid en is er al veel gerealiseerd. Voor het varend erfgoed beheert de sector zelf een register, het Register Varend Erfgoed Nederland, dat gekoppeld is aan het Nationaal Register Mobiel Erfgoed. De afgelopen jaren heb ik de sector mobiel erfgoed ondersteund om dit te ontwikkelen. Tal van historische havens maken voorts deel uit van de door het rijk aangewezen stads- of dorpsgezichten en onder de rijksmonumenten bevinden zich talrijke panden die onderdeel zijn van ons maritieme verleden. Ook gemeenten en provincies hebben de mogelijkheid om in hun omgevingsbeleid gebouwen, structuren en objecten die betrekking hebben op het maritieme verleden een beschermde status te geven.
Welke mogelijkheden ziet u om bescherming van maritiem erfgoed, varend erfgoed en historische schepen wettelijk te verankeren?
De Erfgoedwet, de Omgevingswet en het instrument van de gemeentelijke en provinciale erfgoedverordening bieden veel mogelijkheden om zowel roerend als onroerend erfgoed te beschermen. Op dit moment wordt de laatste hand gelegd aan de evaluatie van de Erfgoedwet als onderdeel van de beleidsdoorlichting erfgoed. Eerder heeft de «Commissie Collectie Nederland» mij geadviseerd over de werking van het onderdeel roerend erfgoed in de Erfgoedwet.6 Ik heb uw Kamer toegezegd aan het eind van dit jaar een reactie te geven op de uitkomsten van beide onderzoeken.
Bent u bereid in overleg met provincies en gemeenten te werken aan een plan van aanpak voor het behoud van maritiem erfgoed, varend erfgoed en historische schepen, mede in verband met de uitvoering van de motie-Inge van Dijk c.s. (26 419, nr. 101)?
Ik ben, mede in verband met de uitvoering van de motie Inge van Dijk c.s., die oproept tot het bouwen aan een inhoudelijke agenda, samen met het Ministerie van EZK in overleg met de sectororganisaties en medeoverheden. In het overleg is verkend hoe de verschillende partijen vanuit hun eigen rol een bijdrage kunnen leveren aan een beter toekomstperspectief. Dit najaar zal een vervolggesprek met deze partijen plaatsvinden over de voortgang op de verschillende acties. De rijksoverheid kan de sector ondersteunen met kennis en kunde.