Het boek ‘Moordsporen, op zoek naar de waarheid achter cold cases’ |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Attje Kuiken (PvdA), Michiel van Nispen , Lilian Helder (PVV), Chris van Dam (CDA), Maarten Groothuizen (D66), Niels van den Berge (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bereid kennis te nemen van het boek «Moordsporen, op zoek naar de waarheid achter cold cases»?1
Ik ben door mijn ambtenaren over de inhoud van het boek ingelicht.
Wat is in algemene zin uw reactie op zaken waarin mogelijke ongerijmdheden zijn gevonden of twijfel is blijven bestaan over de ware toedracht van overlijdens? Deelt u in algemene zin de mening dat het belangrijk is voor het vertrouwen in de opsporing dat zo min mogelijk twijfel blijft bestaan over de waarheid achter mogelijk niet adequaat onderzochte zaken, niet alleen voor de waarheidsvinding maar ook voor de rouwverwerking van nabestaanden?
Ja, de Minister voor Rechtsbescherming en ik hebben in onze brief van 16 januari 20192 onderkend dat de twijfel bij nabestaanden over de oorzaak van het overlijden van hun naaste kan leiden tot veel onzekerheid en onrust. Het is van groot belang dat de vragen van nabestaanden beantwoord worden en dat zij helderheid verkrijgen over de doodsoorzaak van hun dierbare. Dat is niet alleen een belang van de nabestaanden, maar ook een belang van de samenleving als geheel, alsmede in het belang van de opsporing indien er vermoedens zijn van mogelijke strafbare feiten.
Wat is uw reactie op de stelling in het boek dat in de opsporing lang niet altijd ruimte is voor kritiek, dat de signalen van klokkenluiders lang niet altijd op prijs worden gesteld, dat opsporingsinstanties niet transparant genoeg zouden zijn en meer zouden kunnen doen om van fouten te leren? Welke ruimte ziet u hier voor verbeteringen?
Het is van groot belang om van fouten te leren. Het realiseren van een cultuur waarin fouten worden besproken is één van de doelstellingen van de Ontwikkelagenda opsporing. De politie heeft geconstateerd dat het realiseren van de ontwikkeling in de opsporing meer eigenaarschap in de operatie vereist. De politie en OM hebben bij iedere eenheid een veiligheidsthema gekozen waarop het lerend vermogen binnen de recherche een impuls krijgt.
In het halfjaarbericht politie najaar 2019 heb ik uw Kamer nader geïnformeerd over de inzet van de politie om een divers, inclusief en veilig werkklimaat te bevorderen.3 Ik heb daarbij aangegeven welke verschillende loketten binnen de politie aanwezig zijn waar medewerkers terecht kunnen met een klacht of vraag, afhankelijk van het soort klacht.
Bij de arrondissementsparketten zijn regionale reflectiekamers ingesteld en op landelijk niveau is er een landelijke reflectiekamer. In complexere onderzoeken (dus ook bij levensdelicten en/of andere ernstige strafbare feiten) worden te nemen beslissingen in het opsporingsonderzoek besproken met andere – niet bij de zaak betrokken – officieren van justitie en politiefunctionarissen zijn. Tegenspraak en reflectie hebben hiermee een formeel karakter gekregen door middel van het ter discussie stellen van hypothesen en beslissingen, hiermee wordt tunnelvisie voorkomen. De recherche officier van justitie heeft – samen met de kwaliteitsofficier van justitie – de rol om gebruikmaking van de reflectiekamer te bevorderen.
Per 1 januari 2020 is bij de politie in aanvulling op de reeds bestaande voorzieningen voor het melden en afhandelen van interne klachten en misstanden een ombudsfunctionaris aangesteld. Hierover heb ik u in mijn brief van 20 december jl. nader geïnformeerd.4 De ombudsfunctionaris is onafhankelijk en heeft meerdere rollen. Naast informeren, adviseren, kan zij onderzoek (laten) doen naar meldingen over bejegening van medewerkers en leidinggevenden, alsmede over de sociale veiligheid in de organisatie, zoals discriminatie, pesten en andere grensoverschrijdende omgangsvormen. De ombudsfunctionaris adviseert direct aan de korpschef en kan naar aanleiding van het onderzoek aanbevelingen aan hem doen.
Bent u bereid specifiek kennis te nemen van de beschrijving van de zaak Larissa Dumont, een jonge vrouw die met een doorgesneden hals dood werd aangetroffen in haar manege? Deelt u de mening dat het zeer onbevredigend is dat deze zaak door de politie en het openbaar ministerie (OM) destijds niet beschouwd werd als misdrijf en nu nog steeds niet, maar waar allerlei getuigen en deskundigen inmiddels zeer serieuze kanttekeningen bij plaatsen, maar er geen serieuze stappen worden gezet om andere scenario’s en een mogelijk misdrijf nader te onderzoeken?
Indien nabestaanden na het overlijdensonderzoek twijfels hebben over de conclusies daarvan, kunnen zij deze kenbaar maken aan de officier van justitie. Deze kan vervolgens nader onderzoek laten verrichten, als de van nabestaanden verkregen informatie daartoe aanleiding geeft. Er loopt op dit moment een pilot second opinion in Noord-Holland. Deze pilot ziet erop om twijfel bij nabestaanden over de conclusie van het OM over de doodsoorzaak zoveel mogelijk weg te nemen. In de pilot zal een andere officier van justitie samen met de politie het dossier en het te verrichten onderzoek herbezien.
In het geval het OM wel een strafrechtelijk onderzoek heeft ingesteld en het onderzoek volgens het OM te weinig aanknopingspunten heeft opgeleverd voor vervolging, kunnen nabestaanden een review aanvragen conform de aanwijzing Review (tweede beoordeling) van het OM.
Als uiterste middel bestaat er voor de gevallen waarin nabestaande vermoeden hebben van een misdrijf reeds een (wettelijke) voorziening om beklag te doen over het niet opsporen van een delict. Op grond van artikel 12 Wetboek van strafvordering kunnen belanghebbenden een klacht indienen wanneer een officier van justitie het besluit heeft genomen een delict niet of niet-verder te vervolgen. Als een opsporingsinstantie na aangifte beslist om geen opsporing te verrichten, kunnen nabestaanden – alvorens een dergelijke artikel-12-klacht in te dienen – aan de officier van justitie een bevestiging vragen dat (ook) niet zal worden vervolgd. In het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering is een nieuwe procedure ontworpen waarin het niet-opsporen wel reden kan zijn voor een klacht bij het gerechtshof, zij het nadat daartegen eerst een klacht is ingesteld bij de officier van justitie en die negatief heeft beslist.
Wat is uw reactie op het voorstel van advocaat Job Knoester om een onafhankelijke commissie op te richten, een loket waar nabestaanden mogelijk niet adequaat onderzochte zaken kunnen aanmelden waarna experts (zoals advocaten, (oud)rechercheurs, officieren van justitie en rechters, wetenschappers) deze zaken onder de loep kunnen nemen, zodat onafhankelijk en objectief onderzoek (als second opinion) plaatsvindt? Bent u bereid er over na te denken een dergelijk loket in te richten, vanwege het belang dat het voortbestaan van ernstige twijfel over de waarheid zoveel mogelijk voorkomen moet worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De dreigende gijzeling van een journalist |
|
Michiel van Nispen , Peter Kwint |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Gerechtshof dreigt AD-verslaggever Nadia Berkelder te gijzelen»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met dit artikel. Zie voor mijn reactie de antwoorden op vraag 2 en 3.
Hoe beoordeelt u het feit dat binnen een week na de gijzeling van NOS-verslaggever Robert Bas nu weer een gijzeling van een journalist dreigde, in overweging nemende dat dit een bijzonder ingrijpend middel is?
Het komt zelden voor dat een journalist wordt opgeroepen als getuige in een strafzaak. Het komt überhaupt weinig voor dat een journalist als hij weigert als getuige in een strafzaak een verklaring af te leggen, wordt gegijzeld door de rechter. Bij toeval speelden bovengenoemde twee casussen kort na elkaar.
In de zaak-Bas had de raadsman de verdachte die terechtstond in de zaak van de zogenoemde «vergismoord» in Berkel en Rodenrijs verzocht om het verhoor van de journalist. De rechtbank oordeelde dat aan de journalist een verschoningsrecht toekwam en dat onvoldoende was gebleken van een zodanig zwaarwegend belang dat dit zou moeten leiden tot doorbreking van het verschoningsrecht. Om die reden had de journalist zich op het verschoningsrecht kunnen beroepen, waarmee de grondslag voor de gijzeling verviel. Zie rechtbank Rotterdam 25 oktober 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:8376.
Ook in de andere zaak waarnaar deze leden verwijzen had de verdediging verzocht om het verhoor van de getuige. In dit geval oordeelde het gerechtshof dat de getuige geen beroep kon doen op een verschoningsrecht, maar dat er geen dringende noodzaak was om over te gaan tot gijzeling.
Vindt u dat er sprake is van twee losse incidenten of zou er volgens u meer aan de hand kunnen zijn, bijvoorbeeld dat de Wet bronbescherming in strafzaken niet helder genoeg is of te veel ruimte voor interpretatie zou kunnen bevatten?2
Ik beschouw het als twee losse incidenten. Het gaat om twee verschillende strafzaken, waarin rechtscolleges onafhankelijk van elkaar zich hebben gebogen over de vraag of de journalist in het betreffende geval een gerechtvaardigd beroep kon doen op het verschoningsrecht.
Door de wet Bronbescherming in strafzaken van 4 juli 2018 (Stb. 2018, 264; inwerkingtreding 1 oktober 2018) is in art. 218a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) het aan een journalist beroepshalve toekomende verschoningsrecht neergelegd. Deze wet strekt tot vastlegging van het recht op bronbescherming, waarop personen een beroep kunnen doen bij de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting in een democratische samenleving (artikel 10 EVRM), zoals dit door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is uitgelegd.
De beoordeling of een getuige zich kan beroepen op artikel 218a Sv bestaat uit verschillende stappen.
Wanneer een journalist als getuige in een strafzaak wordt verhoord, is een belangrijke vraag die de rechter moet beantwoorden of de getuige zich kan beroepen op het verschoningsrecht dat is opgenomen in artikel 218a Sv. Op grond van die bepaling kan de journalist zich verschonen van het beantwoorden van vragen over de herkomst van gegevens van personen die deze gegevens ter openbaarmaking hebben verstrekt.
Een volgende vraag die moet worden beantwoord is of dat verschoningsrecht moet wijken voor een zwaarder wegend ander belang, als bedoeld in het tweede lid van artikel 218a Sv. Daarbij gaat het in eerste instantie om de belangen opgenomen in artikel 10, tweede lid, van het EVRM: de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid en de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van andere, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag of de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen (Kamerstuk 32 032, nr. 3, p. 3 en nr. 8, p. 8 en 21 en A, p. 2). Ook de schending van een ander EVRM-recht kan in voorkomende gevallen een doorbrekingsgrond opleveren. Het gaat steeds om een afweging van belangen, die in het concrete geval moet worden gemaakt. Het verschoningsrecht kan slechts worden doorbroken als het gaat om een doorslaggevend publiek belang («overriding requirement of the public interest») (Kamerstuk 32 032, nr. 3, p. 21 en de uitspraken EHRM 27 maart 1996, appl.r. 17488/90 (Goodwin), EHRM 22 november 2007, appl.nr. 64752/01 (Voskuil), EHRM 15 december 2009, appl.nr.821/03 (Financial Times) en EHRM 14 november 2010, appl.nr. 38224 (Sanoma)).
De eerdergenoemde strafzaken geven geen aanleiding te veronderstellen dat de wet te veel interpretatieruimte laat dan wel niet helder is. De wet biedt de ruimte voor een afweging in het concrete geval.
Het is niet aan mij om te oordelen of de rechter de wet op juiste wijze heeft toegepast. Overigens zie ik in de rechterlijke oordelen geen aanleiding om een voorstel te doen de wet te wijzigen.
Is de wijze waarop het maatschappelijk belang nu gewogen wordt, nu deze voor de tweede keer in een week stevig ter discussie staat, volgens u de bedoeling van de wetgever geweest?
Ik treed niet in de wijze waarop de rechters in eerdergenoemde strafzaken het maatschappelijk hebben gewogen. Zoals in antwoord op voorgaande vragen aan de orde is gekomen gaat het steeds om een afweging in het concrete geval, waarbij het verschoningsrecht pas kan worden doorbroken als het gaat om een doorslaggevend publiek belang («overriding requirement of the public interest»).
Deelt u de mening dat de persvrijheid en de journalistieke bronbescherming van groot maatschappelijk belang is en dat een journalist niet als verlengstuk van de opsporing gebruikt mag worden, ook niet als een journalist in het kader van zijn of haar werkzaamheden getuige is van een strafzaak of opsporingssituatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een belangrijk aspect van de uitingsvrijheid voor journalisten is dat aan hen gelet op het belang van de «free flow of information» in een democratische samenleving een min of meer onafhankelijke positie toekomt. Van het voortdurend actief optreden van de overheid tegen journalisten om hun bronnen te achterhalen, kan volgens het EHRM een zogenaamd «chilling effect» uitgaan, dat ertoe kan leiden dat deze bronnen opdrogen en dat het niet meer mogelijk zal zijn om misstanden te onthullen waarbij diezelfde overheid is betrokken. Het verschoningsrecht van journalisten moet tegen deze achtergrond worden bezien.
Tegelijkertijd is het van groot belang dat in gevallen waarin sprake is van (ernstige) strafbare feiten, deze strafbare feiten kunnen worden opgespoord, vervolgd en berecht. Ook het EHRM heeft dit als een legitiem doel erkend. Zie o.a. de uitspraken Roemen en Schmit t. Luxemburg (EHRM 25 februari 2003, appl.nr. 51772/99) en Stichting Ostade Blade t. Nederland (EHRM 27 mei 2014, appl.nr. 8406/06). Om die reden is het van belang dat onder bepaalde, zwaarwegende omstandigheden, de bronbescherming kan worden doorbroken.
Daarmee is niet gezegd dat journalisten een «verlengstuk» van de opsporing zijn. Zoals ook uit vorenstaande blijkt, is het uitgangspunt van het recht op bronbescherming, overeenkomstig de jurisprudentie van het EHRM, dat journalisten niet hoeven te verklaren over hun bron.
Ziet u om aanleiding tot verduidelijking of aanscherping van de criteria van het verschoningsrecht te komen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik zie hiertoe geen aanleiding. De wettelijke regeling sluit aan bij de jurisprudentie van het EHRM en maakt het mogelijk om het recht op bronbescherming effectief te beschermen en daarbij de concrete omstandigheden van het geval te betrekken, overeenkomstig de vereisten die het EHRM daaraan stelt.
De oproep dat veel meer jongerenwerkers nodig zijn in de strijd tegen drugsgeweld |
|
Michiel van Nispen , Jasper van Dijk |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de oproep dat fors meer jongerenwerkers dan nu nodig zijn om te voorkomen dat jongeren in handen van criminelen vallen?1
Het bieden van positieve rolmodellen in de eigen wijk is een nuttig en effectief gebleken methode om te voorkomen dat kwetsbare jongeren afglijden naar ernstige vormen van criminaliteit. De oproep van Sociaal Werk Nederland om meer jongerenwerkers in te zetten bij de aanpak van ondermijnende criminaliteit is mij bekend. Jongerenwerk en de inzet van jongerenwerkers is primair een taak van gemeenten. Preventie en ondersteuning van kwetsbare jongeren in probleemwijken maakt deel uit van het aan uw Kamer gestuurde offensief tegen ondermijnende criminaliteit2. Daarbij is het belangrijk om de samenhang van de verschillende preventieve en repressieve maatregelen te bezien, waarbij jongerenwerk één van de elementen is.
Wat vindt u er van dat het aantal jongerenwerkers en straathoekwerkers sinds 2009 niet meer gegroeid is, terwijl de taken alleen maar zijn toegenomen en ze overvraagd worden vanuit de verschillende instanties?
Jongerenwerk is en blijft een verantwoordelijkheid van gemeenten binnen de lokale context. Het is dan ook aan gemeenten om uiteindelijk te bepalen wat een effectieve inzet van jongerenwerk is voor het bieden van perspectief aan kwetsbare jongeren. Zoals ook in de bijlage bij de brief contouren Breed Offensief Tegen georganiseerde Ondermijnende Criminaliteit staat aangegeven, komt er in het voorjaar een uitgewerkt plan waar ook jongerenwerk deel van uitmaakt. Dit element wordt opgepakt samen met de betrokken gemeenten.
Past deze oproep bij uw uitingen in de media over het belang van jongerenwerk in de strijd tegen drugsgeweld?
Jongerenwerk is een belangrijke component van preventie en ondersteuning van kwetsbare jongeren in probleemwijken. Ik geloof in de werking van deze preventieve inzet. In de afgelopen jaren is er geïnvesteerd in het ontwikkelen van evidence-based interventies voor deze doelgroep. Als voorbeeld noem ik hierbij de interventie «Alleen jij bepaalt wie je bent» waarbij jongeren met een risicoprofiel langdurig begeleid worden door professionals. Deze interventie maakt gebruik van sport als middel en is door het Nederlands Jeugd Instituut erkend als effectief.
Wanneer worden uw plannen en voorstellen op dit gebied concreter? Kunnen de gemeenten ook rekenen op extra investeringen om dit mogelijk te maken?
Op 4 november jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de 110 mln. die het kabinet beschikbaar stelt bij najaarsnota voor de start van de brede aanpak van ondermijning. Op dit moment wordt er interdepartementaal overleg gevoerd over de preventieve inzet tot begin 2021. Hierbij wordt gedacht aan een mix van bestaande én nieuwe preventieve maatregelen. Zodra hier meer over bekend is, zal ik uw Kamer infomeren.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg over georganiseerde criminaliteit op 13 november 2019 beantwoorden?
Het is helaas niet mogelijk gebleken de schriftelijke beantwoording van deze Kamervragen aan uw Kamer aan te bieden voor het algemeen overleg over georganiseerde criminaliteit op 13 november 2019.
De daling van de meldingen van mensenhandel vanwege een onjuiste interpretatie van de privacywetgeving |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving in Trouw van 24 oktober 2019 over de daling van het aantal meldingen van mensenhandel als gevolg van misvattingen over de privacywetgeving?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op de analyse dat meldingen van mensenhandel achterwege blijven vanwege een onjuiste interpretatie van de privacywetgeving? Deelt u de opvatting dat toestemming niet de enige grondslag is om gegevens te delen maar dat dit ook noodzakelijk kan zijn voor de behartiging van gerechtvaardigde belangen, zoals het in kaart brengen van de omvang van mensenhandel?3
Op 18 oktober jl. heeft de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (hierna: de Rapporteur) zijn Slachtoffermonitor Mensenhandel 2014–2018 uitgebracht. Hierin schetst hij inderdaad een zorgwekkend beeld over de daling van het geregistreerde aantal slachtoffers gedurende de afgelopen jaren.
Door de komst van de AVG in mei 2018 is er meer aandacht gekomen voor de naleving van privacyregels. Dit heeft er mogelijk aan bijgedragen dat het aantal meldingen van slachtoffers bij CoMensha ten behoeve van registratie is gedaald.
Het klopt dat de daling van het aantal geregistreerde slachtoffers niet alleen een gevolg is geweest van een mogelijke verkeerde interpretatie van de privacywet. De afgelopen jaren is reeds een trend geconstateerd met betrekking tot een daling van het aantal meldingen van slachtoffers. Dit had onder andere te maken met de druk op de capaciteit van de betrokken partners. Andere thema’s, zoals de vluchtelingenstroom en terrorisme, vergden extra inzet. Daarnaast heeft ook de reorganisatie bij de politie een rol gespeeld, doordat er tijdelijk minder mensenhandel-experts beschikbaar waren (Kamerstuk 28 638, nr. 161). Deze trend is geadresseerd in het programma Samen tegen Mensenhandel (Kamerstuk 28 638, nr. 164, pagina 38). Hierin is ook opgenomen dat de opsporing van mensenhandel efficiënter en effectiever moet worden om de pakkans te vergroten. Hiertoe is een breed palet aan maatregelen aangekondigd in het programma. Daarnaast zijn hierover afspraken gemaakt in de Veiligheidsagenda 2019–2022. Het thema informatiedeling komt tevens aan bod in de voortgangsbrief over het programma Samen tegen Mensenhandel, die uw Kamer op 13 november 2019 ontvangen heeft (Kamerstuk 28 638, nr. 176).
Voldoende zicht op aard en omvang is van belang voor het monitoren van de effecten van het programma Samen tegen Mensenhandel. Hierin wordt onder andere aangeven dat daarom komend jaar een traject gestart zal worden waarin, in samenspraak met wetenschappers en relevante stakeholders, per doelstelling uit het programma meetbare indicatoren worden benoemd. Vervolgens zal onderzocht worden welke data beschikbaar dan wel nodig zijn om iets over deze indicator te kunnen zeggen. Op basis van de analyse zal bezien worden welke aanvullende stappen nodig zijn om de benodigde data te ontsluiten.
In het programma Samen tegen Mensenhandel is tevens aangekondigd dat het komende jaar een tweede schatting naar het totaal aantal mogelijke slachtoffers van mensenhandel uitgevoerd zal worden. Om inzicht te krijgen in de daadwerkelijke omvang van mensenhandel hebben onder andere UNODC en de Rapporteur in 2017 een eerste schatting gepubliceerd van het aantal mogelijke slachtoffers van mensenhandel in Nederland. Een tweede schatting helpt bij het ontwaren van eventuele trends in het aantal mogelijke slachtoffers van mensenhandel. De tweede schatting zal gebaseerd zijn op de cijfers van de jaren 2016, 2017 en 2018.
In aanvulling hierop werkt het Kabinet momenteel aan een beleidsreactie op de Slachtoffermonitor Mensenhandel waarin op de verschillende aanbevelingen van de Rapporteur wordt ingegaan. Gegeven de complexiteit van de problematiek rondom de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en de uiteenlopende meningen over de wijze waarop deze in relatie tot de registratie van slachtoffers mensenhandel geïnterpreteerd moet worden, vereist het opstellen van deze reactie meer tijd. Ik streef ernaar uw Kamer hierover in het eerste kwartaal van 2020 te informeren, zoals tevens aangegeven in de voortgangsbrief.
Verder verwijs ik u naar mijn recente brief van 19 november 2019 over dit onderwerp (Kamerstuk 28 638, nr. 177).
Waren deze signalen u al eerder bekend? Zo ja, wanneer dan, en welke acties heeft u toen ondernomen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is er op dit belangrijke gebied na al die tijd nog steeds sprake van een grijs gebied, dat niet voor eenieder duidelijk is welke gegevens gedeeld mogen worden en welke niet? Welke stappen gaat u ondernemen om de misvattingen over de privacywetgeving in ieder geval op dit punt weg te nemen?
Naast de privacyvraagstukken die spelen bij de melding van slachtoffers bij CoMensha ten behoeve van registratie, speelt ook een ander privacyvraagstuk een rol bij de aanpak van mensenhandel. Zoals gemeld in de voortgangsbrief kan mensenhandel alleen effectief bestreden worden als op alle niveaus en tussen alle partners intensief wordt samengewerkt. Het delen van informatie is daarbij onontbeerlijk. Veel partners ervaren echter belemmeringen bij het delen van informatie. Enerzijds heeft dit te maken met beperkingen die vanuit privacywetgeving (de AVG) gelden aangezien voor het delen van bijzondere persoonsgegevens strenge regels gelden. Anderzijds heeft dit vaak te maken met onduidelijkheid over wat er wel en niet gedeeld mag worden. Dit kan voor handelingsverlegenheid zorgen. In het kader van het programma is daarom een projectleider aangesteld die onderzoekt op welke wijze en onder welke voorwaarden ketenpartners informatie met elkaar kunnen delen. Zodra de resultaten hiervan bekend zijn zal uw Kamer hierover nader geïnformeerd worden.
Waarom is in de begroting vanaf 2020 structureel € 200.000 minder beschikbaar voor het coördinatiecentrum Comensha ten opzichte van 2019, terwijl de aanpak van mensenhandel toch prioriteit heeft? Welke gevolgen zal dit hebben voor de aanpak en het melden van mensenhandel?
CoMensha ontvangt vanuit het Ministerie van JenV een gebundelde subsidie waaraan ook de ministeries van VWS en SZW een bijdrage leveren. De basissubsidie, ten behoeve van onder andere de helpdesk, COSM coördinatie en de opvang van grote groepen slachtoffers, is daarbij altijd toegekend. De basissubsidie betrof een bedrag van € 1.584.589,– voor 2018 en een bedrag van € 1.574.318,– voor 2019. Het Rijk is niet voornemens af te wijken van de voorgaande jaren. Van een structurele vermindering op de begroting is dan ook geen sprake. Het departement heeft reeds de subsidieaanvraag van CoMensha ontvangen. Ook voor 2020 wordt gewerkt aan een gebundelde subsidietoekenning. JenV gaat in overleg met de andere ministeries de reeks voor de komende jaren vastleggen. Hierover worden binnenkort gesprekken gevoerd.
Wat is uw reactie op de constatering dat niet alleen de interpretatie van de privacywet, maar zeker ook onvoldoende prioritering bij de opsporingsdiensten veroorzaakt dat minder vaak melding wordt gemaakt van mensenhandel?
Zie antwoord vraag 2.
De onrust bij de rechtbank Noord-Nederland |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht over de onrust en angstcultuur bij de rechtbank Noord-Nederland?1 Deelt u de zorgen hierover?
Ja, ik ken het bericht. Inmiddels heeft de president van de rechtbank Noord-Nederland laten weten dat zij heeft besloten haar functie per direct neer te leggen. Ik betreur het dat er een dergelijke situatie is ontstaan.
Wat is uw reactie op het voorstel van de vakbonden om een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar deze situatie en de onrust onder medewerkers van deze rechtbank, een onderzoek geleid door drie personen waarvan één namens vakbonden en medezeggenschap, iemand namens de werkgever en voorgezeten door een onafhankelijk persoon?2 Bent u bereid het belang van een dergelijk onderzoek onder de aandacht te brengen bij de betrokken partijen en hen te verzoeken een dergelijk onderzoek mogelijk te maken?
De Raad voor de rechtspraak heeft in een persbericht laten weten met de rechtbank in gesprek te gaan over wat nodig is voor de organisatie en haar medewerkers. De uitnodiging van vakbond FNV om een onderzoek in te stellen naar de situatie bij de rechtbank zal in die besprekingen betrokken worden.
Ik vertrouw erop dat de rechtbank en de Raad tot goede afspraken zullen komen over welke stappen moeten worden gezet om de rust in de organisatie te herstellen en weer te komen tot een compleet bestuur.
Evenwichtigere griffierechttarieven |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Naar evenwichtiger griffierechttarieven?»?1
In het artikel «Naar evenwichtiger griffierechttarieven» staat het voorstel van de heer Van Tulder om te komen tot meer differentiatie in griffierechttarieven. Het voorstel bestaat uit het verlagen van de griffierechttarieven voor zaken met lagere vorderingen (tot € 5.000). Deze verlaagde tarieven zouden moeten worden bekostigd door de tarieven voor grote vorderingen (meer dan één miljoen euro) fors te verhogen. Het volume aan zaken met een hoge vordering is relatief klein ten opzichte van het volume aan zaken met een lagere vordering. Dat wil zeggen dat met de griffierechtontvangsten van een relatief klein aantal zaken, de verlagingen van een grote groep zaken moet worden bekostigd. Een geringe daling van het aantal zaken met een vordering van meer dan één miljoen euro kan in dit voorstel daarom leiden tot een forse daling van de griffierechtontvangsten. Dit voorstel brengt daardoor een budgettair risico met zich dat ik onaanvaardbaar acht, omdat het volume van rechtszaken altijd aan schommelingen onderhevig is.
Eind juli heb ik het wetsvoorstel tot budgetneutrale wijziging van de Wet griffierechten burgerlijke zaken in consultatie gegeven. Hierin worden de tarieven voor rechtspersonen en natuurlijke personen dichter bij elkaar gebracht. Ook hierin worden verlagingen van de griffierechttarieven voor zaken met lagere vorderingen voorgesteld, maar dan op een manier die veel kleinere budgettaire risico’s met zich brengt dan Van Tulder voorstelt.
Kunt u bevestigen dat de wijzigingen in griffierechttarieven uit 2010 en 2011 tot extra inkomsten voor de overheid hebben geleid? Hoeveel was dat precies?
Ik kan geen bedrag noemen aan extra inkomsten als gevolg van de wijzigingen in de griffierechttarieven uit 2010 en 2011. Wel kan ik bevestigen dat de griffierechtontvangsten na het jaar 2010 zijn gestegen. Ik kan echter niet berekenen welk deel van de ontvangstenstijging wordt veroorzaakt door de wijzigingen in de griffierechtentarieven in 2010 en 2011.
Voor de griffierechtontvangsten is namelijk niet alleen de hoogte van het tarief van belang, maar ook de hoeveelheid zaken die instromen bij de gerechten. De instroom van zaken wordt beïnvloed door verschillende factoren: het griffierechttarief, de economische conjunctuur en door beleidswijzigingen, bijvoorbeeld de invoering van de bestuursrechtelijke premie voor de Zorgverzekeringswet. De exacte impact van deze factoren is lastig te bepalen. Daardoor is het niet goed mogelijk om een precieze splitsing aan te brengen tussen de stijging van de griffierechtontvangsten als gevolg van wijzigingen van het griffierechttarief en alle andere relevante ontwikkelingen.
Deelt u de mening dat hogere tarieven in grote zaken naar alle waarschijnlijkheid niet tot minder rechtszaken zullen leiden vanwege de hoge financiële belangen bij deze zaken?
Nee, die mening deel ik niet. In het algemeen geldt dat de instroom van zaken daalt als de griffierechttarieven stijgen. De mate waarin de instroom van zaken stijgt of daalt, wordt uitgedrukt in de zogeheten prijselasticiteit of prijsgevoeligheid. Bij zaken met een groot financieel belang lijkt de prijsgevoeligheid weliswaar minder, maar die is niet afwezig. Er kunnen ook bij grote zaken allerlei factoren zijn bij de eiser of gerelateerd aan de specifieke zaak die maken dat zaken wel of niet zullen uitvallen.
Kunt u bevestigen dat de kostprijs van verstekzaken lager is dan het gemiddelde griffierecht in die zaken? Waarom vindt u het nodig dat er geld aan verstekzaken over wordt gehouden?
Een incassozaak die dient bij de kantonrechter en waarbij de gedaagde niet komt opdagen (een verstekzaak) kost uiteindelijk minder dan het betaalde griffierecht. Eenzelfde zaak waarbij de gedaagde wel verschijnt voor de rechter (een zaak op tegenspraak) kost vele malen meer dan het griffierecht. In zijn totaliteit bedragen de kosten voor kantonzaken in de civiele sector nu ruim € 130 miljoen, terwijl de totale ontvangsten op dit deelterrein van de rechtspraak circa € 80 miljoen bedragen. Gemiddeld genomen kost een kantonzaak de overheid dus meer dan dat zij ontvangt aan griffierechten in diezelfde zaken. Indien de hoogte van het griffierecht zou afhangen van de werkelijke kosten, zou dat betekenen dat het zowel voor eiser als voor verweerder veel duurder zou worden om een zaak voor te leggen aan de rechter of zich teweer te stellen tegen een eis. Ik vind dat geen wenselijke prikkel.
Wat is uw reactie op het artikel «Kleine bedrijven vinden de rechter te duur»?2
Het artikel gaat in op enkele uitkomsten uit het onderzoek «Geschillen in het MKB». Dit onderzoek en mijn reactie daarop heb ik op 17 oktober 2019, Kamerstuk 32 637, nr. 383 naar uw Kamer gestuurd. Uit het onderzoek blijkt – in dit artikel wordt dat nogmaals bevestigd – dat met name kleine bedrijven de toegang tot het recht als moeilijk, kostbaar en tijdrovend ervaren. Eén van de factoren die van belang is voor de toegang tot het recht is de hoogte van het griffierecht. Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven heb ik daarom eind juli het wetsvoorstel tot budgetneutrale wijziging van de Wet griffierechten burgerlijke zaken in consultatie gegeven.
Naast de hoogte van het griffierechttarief zijn er nog andere factoren van belang voor de toegang tot het recht. In mijn reactie van 17 oktober jongstleden heb ik laten weten de uitkomsten van het onderzoek «Geschillen in het MKB» zoveel mogelijk mee te nemen in de lopende trajecten die zien op toegang tot het recht. Ik denk dan aan verbeteringen bij het uitvoeren van de huidige incassoprocedure bij de rechter en het voornemen te komen tot laagdrempelige informatie aan en advies voor rechtzoekenden. Daarnaast zal de rechtspraak mede op basis van dit rapport verkennen of in het kader van maatschappelijk effectieve rechtspraak specifieke projecten gericht op het MKB opportuun zijn.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat het midden- en kleinbedrijf betere toegang tot het recht heeft voor kleinere vorderingen en dat het zinvol is daartoe de griffierechttarieven verder te verlagen?
Ja, mede om tegemoet te komen aan de bezwaren van het midden- en kleinbedrijf heb ik daarom een wetsvoorstel in voorbereiding voor de verlaging van diverse tarieven voor vorderingen van € 500 tot € 5.000.
Bent u bereid de inzichten en ideeën uit beide artikelen een plaats te geven in het wetsvoorstel wijziging griffierechten burgerlijke zaken? Zo ja, op welke wijze?
Over de aanpassing van de griffierechten bij de lagere geldvorderingen is met uw Kamer overlegd (brief van 16 april 2018, Kamerstuk 29 279, nr. 422 en brief van 15 november 2018, Kamerstuk 29 279, nr. 469). De uitkomsten van dit overleg zijn neergelegd in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet griffierechten burgerlijke zaken. Begin volgend jaar zal dit wetsvoorstel voor advies aan de afdeling Advisering van de Raad van State worden gestuurd. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in uw Kamer is er gelegenheid om hierover te spreken.
Het opnemen van gegevens van een MOT-melder in het strafdossier |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Herinnert u zich de eerdere vragen over het melden van verdachte of ongebruikelijke transacties door notarissen en de angst voor bedreigingen als gevolg daarvan?1
Ja.
Klopt het dat het nog steeds gebruikelijk is dat de naam van een Melding Ongebruikelijke Transactie (MOT)-melder opgenomen wordt in het strafdossier? Acht u dit wenselijk?
Ik hecht eraan om het meldproces en de diverse redenen voor het opnemen van bepaalde informatie over een instelling in dat proces toe te lichten. Een ongebruikelijke transactie dient door instellingen genoemd in 1a van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) te worden gemeld bij de Financial Intelligence Unit (FIU)-Nederland. Deze belangrijke verplichting is opgenomen in artikel 16 van de Wwft. Na analyse van de FIU-Nederland kan een melding van een ongebruikelijke transactie verdacht worden verklaard door de FIU-Nederland. Voor deze analyse dient de FIU-Nederland de informatie in de melding van de ongebruikelijke transactie te kunnen verifiëren en, indachtig artikel 17 Wwft, nadere informatie te kunnen opvragen bij instellingen. Verdacht verklaarde transacties worden door de FIU-Nederland aan diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten ter beschikking gesteld.
In de informatie die de FIU-Nederland over de verdachte transactie ter beschikking stelt, wordt de bedrijfs- of kantoornaam van de meldende instelling opgenomen. De reden daarvoor is dat het Openbaar Ministerie alleen opvolging kan geven aan een verdacht verklaarde transactie wanneer deze ook geverifieerd kan worden. Bovendien moet het Openbaar Ministerie de mogelijkheid hebben om aanvullende en verduidelijkende gegevens op te kunnen vragen bij de instellingen, hetgeen belastend of ontlastend bewijs kan opleveren. Verder kunnen er – zeker in complexere zaken – bewijsproblemen ontstaan als de meldende instellingen, die gebruikt zouden zijn om bijvoorbeeld wit te wassen, niet bekend zijn bij het Openbaar Ministerie.
Als vervolgens mede op basis van een verdacht verklaarde transactie een opsporingsonderzoek wordt opgestart, wordt die informatie van FIU-Nederland in beginsel integraal opgenomen in het strafdossier. Dit gebeurt omdat zowel de verdediging als de zittende magistratuur inhoudelijk moeten kunnen toetsen op basis van welke specifieke informatie een opsporingsonderzoek is gestart. Hierbij zij opgemerkt dat de wettelijke vereisten ten aanzien van de concreetheid van de tenlastelegging maken dat de feiten in de tenlastelegging herleidbaar zullen zijn tot een melding van een ongebruikelijke transactie.
Een uitzondering ter bescherming van een meldende instelling is mogelijk, wanneer een dreigende situatie ontstaat naar aanleiding van een melding van een ongebruikelijke transactie of het afleggen van een verklaring daarover. Een dergelijke situatie wordt zeer serieus genomen door politie en het Openbaar Ministerie. In dergelijke uitzonderlijke gevallen kan een instelling worden verhoord volgens de procedure voor het verhoor van anonieme getuigen. Tevens kunnen in dat geval maatregelen worden genomen in het kader van getuigenbescherming.
Uiteraard is het nog steeds van groot belang dat zorgvuldig wordt omgegaan met de gegevens van meldende instellingen. Verwijzingen naar namen van medewerkers bij meldende instellingen zullen bij de analyse en verdachtverklaring van een ongebruikelijke transactie zoveel mogelijk achterwege blijven.
Vindt u het, in het licht van de verhardende criminaliteit, nog steeds toelaatbaar en verantwoord dat de gegevens van de MOT-melder in het strafdossier worden opgenomen en dus voor derden raadpleegbaar zijn? Zo ja, waarom?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 2 is het voor de bruikbaarheid en daarmee de effectiviteit van meldingen van ongebruikelijke transacties van belang dat de op basis daarvan door FIU-Nederland verdacht verklaarde transacties voor strafrechtelijke doeleinden kunnen worden gebruikt. Zonder vermelding van de bedrijfs- of kantoornaam van de meldende instelling in het strafdossier kan niet door de verdediging en de zittende magistratuur, worden getoetst op basis van welke specifieke informatie een opsporingsonderzoek is gestart.
Zoals bij de beantwoording van eerdere, in vraag 1 vermelde Kamervragen is aangegeven, is met de KNB afgesproken dat notarissen bedreigingen kunnen melden bij de Landelijk Officier van Justitie Witwasbestrijding. Bij het Openbaar Ministerie zijn tot heden – op één aangekondigde melding na, die uiteindelijk niet daadwerkelijk is ingediend – geen meldingen van notarissen binnengekomen met betrekking tot bedreigingen die zij hebben ervaren en die gerelateerd zijn aan hun meldingen van ongebruikelijke transacties.
Bent u bereid er bij het openbaar ministerie (OM) en de Financial Intelligence Unit (FIU) op aan te dringen dat geen gegevens van een MOT-melder, van welk beroep dan ook en in het bijzonder de notaris, in het strafdossier worden vermeld, zodat voorkomen wordt dat de melder kan worden bedreigd of erger? Bent u bereid hierover in overleg te treden met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te onderzoeken of een systeem ingericht kan worden waarbij meldingen vanuit het notariaat niet meer door individuele notarissen maar door dan wel via de Koninklijke Notariele Beroepsorganisatie (KNB) worden gedaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunnen we de uitkomsten van dat onderzoek verwachten?
Ik ben bereid om met de KNB in overleg te treden om te onderzoeken of en hoe in het meldproces verbetering kan worden aangebracht.
De landsadvocaat die ruim 2,1 miljoen verdiende aan de Groninger gaswinning |
|
Michiel van Nispen , Sandra Beckerman |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u, na uw beantwoording van onze vragen over de landsadvocaat1, een totaaloverzicht maken van alle juridische kosten die zijn gemaakt voor procedures tegen mensen uit Groningen met schade per jaar?2 Kunt u in het overzicht verwerken waaruit die kosten bestaan?
Ja. De landsadvocaat is ingezet om de Staat te vertegenwoordigen in civiele procedures die worden gevoerd tegen de Staat over aardbevingsschade.De volgende bedragen zijn in dit kader aan het kantoor van de landsadvocaat betaald:
2015: € 149.829
2016: € 112.594
2017: € 161.484
2018: € 54.406
2019 (tot en met september): € 63.704.
Bovengenoemde bedragen bestaan uit honoraria, kantoorkosten, verschotten en btw. De landsadvocaat is in deze procedures ingeschakeld, omdat het hier gaat om civiele procedures waarin vertegenwoordiging door een advocaat wettelijk verplicht is. De Staat is géén van deze procedures gestart; de Staat is hier (naast NAM en EBN) één van de gedaagde partijen. Er zijn geen overige kosten voor externe inhuur van juristen gemaakt.
Door de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) zijn ook uitgaven gedaan ten behoeve van de inzet van de landsadvocaat. De inzet van de landsadvocaat is ten eerste gericht op juridische ondersteuning bij het tot stand brengen van de organisatie en het opzetten van een (juridische) beoordelingssystematiek. Ten tweede ondersteunt de landsadvocaat bij het uitvoeren van de operatie om de vele tienduizenden schadeverzoeken op een goede en zo voortvarend mogelijke wijze af te handelen.
Kunt u per jaar aangeven hoeveel zaken er liepen en/of lopen?
Bij de Rechtbank Noord-Nederland liepen er vanaf 2015 tot en met heden in totaal 6 procedures tegen de Staat, waarvan er 3 inmiddels zijn afgerond.
Kunt u per individuele zaak aangeven hoeveel er is uitgegeven aan kosten voor de landsadvocaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. In de 6 civiele procedures waren de totale kosten van de landsadvocaat respectievelijk: € 212.354, € 32.150, € 38.399, € 21.221, € 104.236 en € 133.657. De verschillen worden verklaard door het feit dat de zaken verschillend van aard zijn (o.a. een groep eisers vs. één eiser, één of meerdere procedures). Voor een verdere toelichting over deze kosten verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Kunt u per individuele zaak aangeven wat de kosten zijn geweest voor andere juristen naast de landsadvocaat, de overheid (ministerie) en/of andere ambtenaren die zich hiermee bezig hielden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de hierboven genoemde civiele procedures zijn geen overige kosten voor externe inhuur van juristen gemaakt.
Wat zijn de kosten in de zaak van boer Nijhof voor de landsadvocaat in totaal (geweest)?3 Wat zijn de kosten geweest voor andere juristen naast de landsadvocaat, de overheid (ministerie) en/of andere ambtenaren die zich hiermee bezig hielden?
Ik kan niet ingaan op individuele procedures die zijn of worden gevoerd.
Hoe verhouden zich de kosten van de rechtszaak ten opzichte van de 800.000 euro schade die boer Nijhof had?
Zie het antwoord op vraag 5.
Bij hoeveel zaken is de landsadvocaat betrokken (geweest) in Noord-Nederland?
De landsadvocaat is ingeschakeld voor de vertegenwoordiging van de Staat in 6 civiele procedures.
Is er een moment geweest waarop u hebt bedacht dat de verhouding tussen de kosten van de landsadvocaat en de 200.000 euro uit het amendement-Van Tongeren/Ouwehand (Kamerstuk 34 550 XIII, nr. 20) voor juridische bijstand, wel erg ver uiteen liep? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mijn inzet is er altijd op gericht geweest om burgers te ontzorgen bij de afhandeling van schademeldingen. Met dit doel is de inzet van de landsadvocaat bij de TCMG er bijvoorbeeld juist op gericht om de vele tienduizenden schadeverzoeken op een goede en zo voortvarend mogelijke wijze af te handelen. Ingeval van de civiele procedures bij de Rechtbank Noord-Nederland waar de landsadvocaat als procesvertegenwoordiger van de Staat optreedt, is de Staat één van de gedaagde partijen. Zoals bij het antwoord op vraag 1 is uiteengezet, is de Staat verplicht om zich in civiele procedures te laten vertegenwoordigen door een advocaat.
De middelen die besteed worden aan uitvoering en juridische kosten komen niet ten laste van de voor schadevergoeding en versterking benodigde budgetten. Desondanks blijft het ieders wens, ook de mijne, om die kosten zo beperkt mogelijk te houden.
Het functioneren van het tbs-stelsel |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat in tbs-kliniek Hoeve Boschoord incidenten bewust worden afgeschaald om maar niet negatief in beeld te komen als tbs-kliniek en dus ook niet door de overheid beperkt te worden in het aantal behandelplekken en financiële middelen vanuit de overheid? Acht u deze gang van zaken denkbaar? Kunt u uitsluiten dat dit in de praktijk zo gaat in deze en andere klinieken?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht. Als wat er gesuggereerd wordt klopt, dan is dat bijzonder ernstig en kwalijk. Ik vind het daarom goed dat Hoeve Boschoord de Inspectie van Justitie en Veiligheid (IJenV) heeft gevraagd nader onderzoek te doen. De IJenV is direct een oriëntatie gestart en beoordeelt spoedig in hoeverre nader onderzoek nodig is. Er is vooralsnog geen reden om aan te nemen dat hier sprake is van een landelijk probleem.
Klopt het dat de Inspectie Justitie en Veiligheid op dit moment, in het kader van haar themaonderzoek, onderzoek doet naar o.a. de tbs-behandelduur en de hieraan gekoppelde financiële normering? Zo ja, wanneer wordt dit onderzoek afgerond? Welke andere onderzoeken naar het tbs-stelsel lopen er op dit moment?
De IJenV is inderdaad bezig met een thematisch onderzoek naar de resocialisatie van tbs-gestelden.
In mijn brief van 27 mei 2019 heb ik aangegeven dat ik onder andere wil kijken naar het terugbrengen van de gemiddelde tbs-behandelduur, de hieraan gekoppelde financiële normering en de invulling van de verloffasering.2 Ik heb de IJenV gevraagd die punten te agenderen binnen dit onderzoek naar de resocialisatie van tbs-gestelden. De IJenV heeft mij laten weten dat te doen.
Omdat de IJenV het belangrijk vindt dat er overkoepelend wordt gekeken, neemt zij voor het onderzoek naar de resocialisatie van tbs-gestelden de relevante bevindingen uit haar toezichtsactiviteiten mee. De Inspectie heeft aan mij laten weten dit onderzoek in het voorjaar van 2020 aan mij te willen aanbieden, zodat haar bevindingen mede richting kunnen geven aan de aangekondigde visieontwikkeling van het programma Forensische Zorg.
Er lopen geen andere onderzoeken naar het tbs-stelsel op dit moment.
Is onderdeel van het bovengenoemde onderzoek ook dat wordt gekeken naar de specifieke vraag of de behandelduur onder druk staat doordat klinieken een boete krijgen als patiënten langer dan 8 jaar behandeld worden? Zo nee, bent u bereid dit alsnog onderdeel te maken van het onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Is onderdeel van het bovengenoemde onderzoek ook dat wordt gekeken naar de specifieke vraag of door klinieken doelbewust, vanuit financiële overwegingen, wordt ingegrepen in de behandeling van cliënten? Zo nee, bent u bereid dit alsnog onderdeel te maken van het onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Is onderdeel van het bovengenoemde onderzoek ook dat wordt gekeken naar de specifieke vraag of incidenten door klinieken bewust worden afgeschaald om maar niet negatief in beeld te komen en als gevolg daarvan financiering vanuit de overheid mis te lopen, doordat bijvoorbeeld het aantal behandelplekken door de overheid wordt beperkt? Zo nee, bent u bereid dit alsnog onderdeel te maken van het onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Is onderdeel van het bovengenoemde onderzoek ook dat wordt gekeken naar de specifieke vraag of behandelaren zich belemmerd voelen in het uitvoeren van de juiste en adequate behandeling van patiënten door financiële prikkels die in het huidige tbs-stelsel zitten? Zo nee, bent u bereid dit alsnog onderdeel te maken van het onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Als het antwoord op voorgaande vragen nee is, dus als bovenstaande suggesties en onderzoekswensen niet worden onderzocht, en niet betrokken kunnen worden bij lopend onderzoek, bent u dan bereid hiernaar een afzonderlijk onderzoek uit te laten voeren?
Ik wil niet vooruitlopen op de bevindingen van het lopende onderzoek van de IJenV en zal uw Kamer hierover zo spoedig mogelijk informeren. Indien de bevindingen op specifieke thema’s aanleiding geven tot vervolgonderzoek, wil ik daar uiteraard naar kijken.
Het blog ‘Andere tijden voor de rechtsbescherming’ |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het blog «Andere tijden voor de rechtsbescherming»?1
Ja, ik heb kennis genomen van het blog.
Wat is uw reactie op het feit dat advocaten de eerste twee weken van 2020 massaal niet beschikbaar zullen zijn voor piketdiensten? Wat zijn volgens u hier de juridische, organisatorische en praktische gevolgen van? Trekt u dit zich aan? Waarom heeft u het zo ver laten komen?
Ik betreur de actie van de advocatuur die feitelijk neerkomt op een staking in de eerste twee weken van 2020. Voor de stelselherziening rechtsbijstand waarin het belang van de rechtzoekende centraal staat, is goede samenwerking namelijk onmisbaar. Graag zou ik samen met de advocatuur onze energie stoppen in het samen bouwen aan een toekomstbestendig stelsel.
Door de staking kunnen rechtzoekenden, waaronder ook kwetsbare mensen, niet op de gebruikelijke wijze van rechtsbijstand gebruik maken. Waarschijnlijk ontstaan hierdoor vertragingen, lopen doorlooptijden op en gaat zittingscapaciteit verloren. Ook hindert het mogelijk opsporingsonderzoeken als verdachten zonder rechtsbijstand niet kunnen worden gehoord. Ik breng op dit moment de potentiële gevolgen van de staking in beeld samen met onder meer de politie, het OM, de IND, de rechtspraak en de Raad voor rechtsbijstand (hierna: Raad). Ook bespreek ik met hen manieren om de gevolgen zoveel mogelijk te ondervangen.
De prioriteit voor de inzet van advocaten die wél voor het strafpiket beschikbaar zijn in de eerste twee weken van januari ligt bij de zwaardere zaken, omdat daar de potentiële gevolgen van het ontbreken van rechtsbijstand maatschappelijk het grootst zijn. Ik ben met de betrokken ketenorganisaties in gesprek om zoveel als mogelijk is te voorkomen dat (kwetsbare) rechtzoekenden de dupe worden van de staking en de strafrechtketen in deze periode zo goed mogelijk kan functioneren.
Deelt u nog steeds de mening dat sociaal advocaten nu geen redelijke vergoeding krijgen, zoals eerder herhaaldelijk door u geuit? Kunt u een overzicht geven van alle maatregelen die hieraan de afgelopen 20 jaar hebben bijgedragen?
Ik ben nog steeds van mening dat er op rechtsgebieden die de Commissie Van der Meer noemt een scheefgroei is ontstaan tussen de gemiddelde tijdsbesteding en de voor die categorieën vastgestelde puntenaantallen. De door de commissie geconstateerde scheefgroei doet zich tamelijk breed binnen de gesubsidieerde rechtsbijstand voor, maar er zijn wel relevante verschillen te duiden tussen de diverse rechtsgebieden. Met name bij sommige zaken in het personen- en familierecht is de scheefgroei groot. Dit leidt voor sociaal advocaten die veel zaken doen op die rechtsgebieden niet meer tot een redelijke vergoeding.
Over de afgelopen twintig jaar zijn de volgende begunstigende en beperkende maatregelen van invloed geweest op de vergoeding:
Samenvattend is er een onderscheid te maken tussen de maatregelen die in werking traden voor 2008 en de maatregelen die na de start van de economische crisis zijn genomen. De maatregelen die vanaf de crisis zijn genomen waren ingegeven door de taakstellingen die in de crisisperiode ook in andere sectoren zijn ingezet, zoals het stopzetten van de jaarlijkse indexering.
In de jaren voorafgaand aan de crisis werden maatregelen genomen die tot effect hadden dat de aanwas van advocaten en mediators in het stelsel toenam. Het feit dat toevoegingszaken een vaste bron van inkomsten voor advocaten is lijkt hierbij een rol te spelen.
Kunt u uitleggen dat zelfs de meest ervaren en gespecialiseerde sociaal advocaten € 108 per punt (en dus niet per uur!) ontvangen, terwijl zelfs stagiaires van het kantoor van de Landsadvocaat meer betaald krijgen (€ 165 uurtarief) en de de Landsadvocaat wel € 384 per uur ontvangt?2
Het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand enerzijds en de inzet van de landsadvocaat anderzijds zijn twee in hun aard verschillende zaken.
Het stelsel van rechtsbijstand voorziet in een subsidie voor burgers die minder draagkrachtig zijn. Daarvoor geldt een bepaald tarief. Gelet op artikel 42a Wet op de rechtsbijstand en artikel 5 van het Subsidiebesluit Raad voor Rechtsbijstand worden op basis van de begroting van de Raad voor Rechtsbijstand jaarlijks voorschotten verstrekt. Hierbij wordt rekening gehouden met de ontwikkelingen in het volume van de toevoegingen en piketregelingen. Advocaten zijn vrij in hun keuze om voor dit tarief al dan niet hun diensten aan te bieden. De rechtsbijstand die de Staat afneemt van de landsadvocaat is geen subsidie. Het tarief dat we aan de landsadvocaat betalen kent een andere juridische basis, namelijk een overeenkomst tot opdrachtgeving.
Kunt u uitgebreid ingaan op de serieuze kanttekeningen die bij uw argumenten worden geplaatst over de stijging van de kosten (de uitgaven voor toevoegingen zijn sinds 2012 juist fors afgenomen), dat uw vergelijking met andere rechtsstelsels mank gaat (vergeleken met andere landen staat Nederland rond de 20ste plaats als je kijkt naar de totale uitgaven voor rechtspleging) en dat de enige relevante vraag nu zou moeten zijn of in Nederland voor een sociaal advocaat een billijk inkomen haalbaar is?
Nederland staat, in vergelijking met andere rechtsstelsels, met een jaarlijkse uitgave aan rechtsbijstand van € 27,42 per hoofd van de bevolking in de top van de 41 onderzochte landen staat. Dit blijkt uit het rapport van de Raad van Europa, European judicial systems, Efficiency and quality of justice, CEPEJ 2018. Als wordt gekeken naar het vergelijkende onderzoek over rechtsstelsels als geheel dan geeft dat een vergelijkbaar beeld. In het rapport (grafiek3 is te zien dat Nederland op de zevende plaats staat als het gaat om de totale algemene overheidsuitgaven aan rechtspleging per inwoner.
Het bedrag dat op de Rijksbegroting bestemd is voor rechtsbijstand blijft in deze kabinetsperiode onveranderd, en internationaal gezien dus relatief hoog. Toch staat de houdbaarheid van het systeem onder druk. Hoewel er de afgelopen tijd jaren zijn geweest waarin minder toevoegingen zijn afgegeven dan het jaar ervoor (bijvoorbeeld in 2014, 2015 en 2017), is er over de langere termijn een stijging van het aantal toevoegingen met 42% in 17 jaar zichtbaar. Tegen die achtergrond heb ik contouren geschetst voor modernisering van het stelsel voor gesubsidieerde rechtsbijstand. Het kabinet wil de oorzaken van de stijging van het aantal toevoeging bij de kern aanpakken én een stap zetten in het verbeteren van vergoedingen voor de advocatuur in de toevoegingenpraktijk. Opgave is om dit binnen het huidige budget te realiseren. De doorrekening van de maatregelen uit de contourenbrief laat zien dat het geheel aan maatregelen van de modernisering een verhoging van de vergoeding van advocaten mogelijk maakt. Deze verhoging bedraagt tussen de 10% en 20% ten opzichte van de vergoeding die advocaten nu gemiddeld per uur krijgen volgens de berekeningen van de commissie-Van der Meer.
Wat is uw reactie op de conclusie uit het blog?3
Wij willen tempo maken met de stelselherziening, juist vanwege de noodzaak om tot betere vergoedingen te komen. Door het samenspel aan maatregelen die ik neem om het stelsel te herzien ontstaat er ruimte voor een betere beloning voor advocaten die werken in het stelsel. Zoals aangegeven bij vraag 5, bedraagt de verhoging tussen de 10% en 20% ten opzichte van de vergoeding die advocaten nu gemiddeld per uur krijgen volgens de berekeningen van de commissie-Van der Meer.
De transformatie komt op stoom. Maar een stelselherziening van deze omvang is complex en vraagt om zorgvuldigheid, niet in de minste plaats omdat het gaat over kwetsbare rechtzoekenden. Zorgvuldigheid vraagt tijd. Dat neemt niet weg dat ik de urgentie voel om snel veranderingen door te voeren.
De Nederlandse Orde van Advocaten heeft mij in hun brief d.d. 4 september jl. bericht over de acute nood bij de sociale advocatuur.
Bovendien is tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen 2019 de motie Jetten (D66) en Segers (CU) aangenomen die vraagt om het in beeld brengen waar de nood het hoogst is en te bezien welke maatregelen daar op korte termijn genomen kunnen worden. Ik breng op dit moment in kaart hoe ik uitvoering ga geven aan deze motie. Een verhoging van het punttarief binnen het huidige stelsel is daarbij om twee redenen geen optie. In de eerste plaats maakt een dergelijke verhoging het stelsel niet duurzamer en beter beheersbaar. Daarnaast schrijft het regeerakkoord voor dat ik een nieuw stelsel invoer binnen de bestaande budgettaire ruimte. Ik kijk dus, bij voorkeur in overleg met de advocatuur, naar andere mogelijkheden om de hoogste nood op korte termijn te lenigen dan een verhoging van het punttarief.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk en ruim voorafgaand aan het Algemeen Overleg gesubsidieerde rechtsbijstand op 7 november te beantwoorden?
Ja.
Het tappen van de klokkenluider in de WODC-affaire |
|
Michiel van Nispen , Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Vanaf welk moment precies liep de telefoontap naar mevrouw Van Ooyen, de klokkenluider in de WODC-affaire?1
Het strafrechtelijk onderzoek wordt uitgevoerd door de Rijksrecherche, onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie. Zij bepalen of, wanneer en ten aanzien van wie er opsporingsbevoegdheden worden ingezet in het kader van het strafrechtelijk onderzoek, en welke dat zijn. Ik sta daarbuiten. Ik kan niet ingaan op de details van een individueel strafrechtelijk onderzoek.
Ten overvloede vermeld ik dat mijn departement de bevoegdheid noch de middelen heeft om bijzondere opsporingsmiddelen, zoals het plaatsen van een telefoontap, in te zetten.
Wist u tijdens het algemeen overleg over de rapporten inzake het WODC op 6 maart 2019, waar u haar zo uitvoerig complimenteerde en publiekelijk lof toezwaaide, dat er een tap liep?2 Zo nee, had zij dit graag willen weten op dat moment?
Ik wist ten tijde van het algemeen overleg niet dat er een tap liep naar mevrouw Van Ooyen. Daarover is mijn departement op 5 april 2019 geïnformeerd. Zie voor het overige mijn antwoord op vraag 1.
Heeft u spijt van deze woorden in het algemeen overleg of staat u hier nog steeds achter?
Ik sta hier nog steeds achter.
Wat is nou volgens u de rechtvaardiging om uitgerekend in deze kwestie aangifte te doen?
Voor de rechtvaardiging van het doen van aangifte verwijs ik u naar mijn brief aan uw Kamer van 24 juni 2019.
Erkent u dat het doen van aangifte in uitgerekend de WODC-affaire een keuze is geweest, geen onoverkomelijke wetmatigheid die u overkomt, of waar u toe verplicht was?
In de brief van 24 juni 2019 heb ik aangegeven dat ik mij op basis van het oordeel van het OM gehouden achtte aangifte te doen op grond van artikel 272 Wetboek van Strafrecht (Sr) juncto artikel 162 Wetboek van Strafvordering
(Sv).
Herinnert u zich uw brief van 24 juni 2019 waarin u schrijft «dat in deze aangifte [...] duidelijk [is] aangegeven dat het stuk buiten medeweten van de klokkenluidster (mevrouw Van Ooyen) is gelekt en dat deze niet tegen haar is gericht»?3
Ja.
Erkent u dat u met het doen van aangifte het risico heeft genomen dat mevrouw Van Ooyen (desondanks) zou worden betrokken in een strafrechtelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft u de aangifte desondanks gedaan?
Naast dat lekken van vertrouwelijke informatie een schending van het ambtsgeheim en een ambtsmisdrijf is, schaadt stelselmatig lekken het onderlinge vertrouwen, de privacy van betrokkenen en de interne openheid tussen medewerkers onderling. Om die redenen heb ik twintig incidenten ter beoordeling voorgelegd aan de coördinerend officier van justitie voor de Rijksrecherche. Het OM bevestigde dat het in meerdere van de voorgelegde gevallen ging om informatie die viel onder de ambtelijke geheimhoudingsplicht en dat van die gevallen het lekken van de vertrouwelijke notitie voldoende opsporingsindicaties bood voor nader onderzoek. Op basis van het oordeel van het OM achtte ik mij – juist als Minister van Justitie – gehouden aangifte te doen op grond van artikel 272 Wetboek van Strafrecht (Sr) juncto artikel 162 Wetboek van Strafvordering (Sv). Vanaf dat moment was het aan het OM om het strafrechtelijk onderzoek naar eigen inzicht vorm te geven.
Vanzelfsprekend is geen aangifte gedaan tegen klokkenluidster mevrouw Van Ooyen. In de aangifte is expliciet benoemd dat de vertrouwelijke notitie buiten haar medeweten om is gelekt.
Heeft u zich op het moment van het doen van de aangifte gerealiseerd dat het mogelijk was dat mevrouw Van Ooyen in een strafrechtelijk onderzoek zou worden betrokken? Zo ja, waarom heeft u dat risico niet expliciet aan de Kamer gemeld? Zo nee, hoe kijkt u hier op terug? Vindt u dat u met voldoende prudentie heeft gehandeld?
Ik verwijs naar mijn antwoord op 1 en 7.
Hoe kijkt u aan tegen de aangifteplicht van artikel 162 Wetboek van Strafvordering in samenhang met het belang klokkenluiders te beschermen? Hoe reflecteert u op dit wetsartikel in het licht van deze casus?
Zoals ik in antwoord op uw Kamervragen van 8 juli 2019 heb geschreven, is het lekken van (vertrouwelijke) informatie uit het departement niet hetzelfde als het melden van een vermoedelijke misstand in de zin van de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie. In de aangifte is dan ook expliciet benoemd dat de vertrouwelijke notitie buiten medeweten van mevrouw Van Ooyen om is gelekt.
Waarom heeft u steeds volgehouden dat deze aangifte niet tegen mevrouw Van Ooyen was gericht, die deze misstanden naar buiten heeft gebracht? Hoe kon u dat eigenlijk weten, nu het ging om een onbekende verdachte, het toch niet uit te sluiten was dat men wel op enig moment bij mevrouw Van Ooyen uit zou komen?
Mevrouw Van Ooyen heeft meermaals, ook publiekelijk, laten weten dat de vertrouwelijke notitie buiten haar medeweten om bij de media is beland. Dat is het OM ook meegegeven in de aangifte. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1.
Wat vindt u van de gevolgen voor mevrouw Van Ooyen, dat nadat zij een misstand heeft onthuld waar de samenleving veel aan heeft gehad meegeluisterd is door Justitie met al haar privégesprekken en adviseurs en experts met betrekking tot het luiden van de klok?
In mijn brief aan uw Kamer van 24 juni 2019 heb ik u laten weten dat ik mevrouw Van Ooyen op 13 juni 2019 heb laten weten het heel vervelend te vinden indien ze van het onderzoek of de publiciteit hierover hinder zou ondervinden. Toen zij mij liet weten daar inderdaad hinder van te ondervinden, heb ik haar daarop direct aangeboden in gesprek te willen gaan over adequate genoegdoening voor die hinder. De gesprekken hierover lopen.
Hoe gaat u het goed maken richting mevrouw Van Ooyen?
Zie antwoord vraag 11.
Wat is uw reactie op de vrees van mevrouw Van Ooyen dat de ambtenaren die haar en andere onderzoekers onder druk hebben gezet ermee wegkomen terwijl er jacht wordt gemaakt op de melders? Dat is toch inderdaad de omgekeerde wereld? Wanneer breekt eindelijk het inzicht door dat misstanden niet worden opgelost door ze te ontkennen en de melders aan te pakken?4
Ik herken me niet in dat beeld. Ik heb juist drie onafhankelijke onderzoekscommissies ingesteld om de exacte toedracht vast te stellen, en om te bezien wat er verbeterd moest worden in meldprocedures en in de positionering van het WODC. Naar aanleiding van hun aanbevelingen heb ik belangrijke verbeteringen doorgevoerd.
Op welke wijze heeft u inmiddels uitvoering gegeven aan de aangenomen motie-Van Nispen c.s. over voorkomen van negatieve gevolgen van de WODC-affaire die wijst op het risico dat klokkenluiders zich niet meer durven te melden en dit een angstcultuur op het Ministerie van Justitie en Veiligheid in de hand kan werken, met het verzoek aan de regering te doen wat er in de mogelijkheden ligt om deze negatieve gevolgen te voorkomen?5 Wat is daar nog meer voor nodig?
Zoals ik in de beantwoording van uw vragen van 8 juli 2019 en in mijn brief aan uw Kamer van 3 juli 20196 heb aangegeven, streef ik naar een veilige werkomgeving voor álle medewerkers van mijn departement. Daarom moeten de interne procedures voor het melden van vermoedens van misstanden optimaal functioneren. Daartoe is veel geïnvesteerd de afgelopen jaren, zoals ik eerder in meerdere brieven aan uw Kamer uiteen heb gezet.7 Naar aanleiding van de WODC-kwestie en de aanbevelingen van de onafhankelijke onderzoekscommissies die ik naar aanleiding daarvan heb ingesteld, zijn er belangrijke verbeteringen doorgevoerd ten aanzien van de interne procedures voor het melden van misstanden. Met alle genomen integriteitsmaatregelen wordt beoogd dat medewerkers zich juist veilig voelen om eventuele misstanden te melden. Een veilige werkomgeving voor medewerkers houdt tegelijk ook in dat zij binnen de gestelde kaders vrijelijk documenten en e-mails kunnen wisselen, zonder dat deze worden gelekt naar onbevoegde derden.
Welke gevolgen heeft de nieuwe Europese richtlijn over klokkenluiders op casuïstiek, zoals deze?
Na publicatie van de richtlijn dient deze te worden omgezet in nationale wet- en regelgeving. Ik vind het prematuur vooruitlopend daarop uitspraken te doen over de gevolgen van de richtlijn voor casuïstiek als deze.
Het zinloze karakter van de vervangende hechtenis bij betalingsonmacht |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Betalingsonmacht verdient geen vervangende hechtenis»?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja. Het uitgangspunt bij toepassing van de huidige vervangende hechtenis is dat de draagkracht van de veroordeelde geen rol speelt. Na inwerkingtreding van de Wet tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) wordt de vervangende hechtenis vervangen door het dwangmiddel gijzeling. Uitgangspunt bij toepassing van de gijzeling is dat niet wordt gegijzeld als aantoonbaar sprake is van betalingsonmacht.
Deelt u de mening dat het zinloos en schadelijk is om mensen te detineren die hun schadevergoedingsmaatregel wel zouden willen, maar (vooralsnog) niet kunnen betalen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat slachtoffers van crimineel gedrag hun schade vergoed krijgen. Dit betekent dat mensen die zijn veroordeeld tot een schadevergoedingsmaatregel, deze dienen te betalen en dat daarbij zo nodig dwang wordt toegepast om de betaling af te dwingen, ook wanneer dit nadelige gevolgen voor betrokkene heeft. Vrijheidsbeneming leidt echter niet altijd tot het beoogde doel, namelijk de betaling. Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) biedt daarom, rekening houdend met de financiële situatie van betrokkene, in de afgelopen jaren meer ruimte voor het treffen van een betalingsregeling met degenen die de schadevergoeding niet in één keer kunnen betalen, zodat in die gevallen de vervangende hechtenis uiteindelijk niet hoeft te worden ingezet.
Op welke wijze zijn slachtoffers geholpen met de detentie van iemand die zijn schadevergoedingsmaatregel wel zou willen, maar niet kan betalen?
Onderdeel van het recht doen aan slachtoffers is voor mij dat de overheid zich maximaal inzet om ervoor te zorgen dat het slachtoffer zijn schade vergoed krijgt, maar ook te bewerkstelligen dat die vergoeding van de dader komt. De gedachte is dat de (dreiging van) toepassing van een dwangmiddel de dader prikkelt om zich maximaal in te spannen om de schadevergoeding snel en volledig te voldoen. Dit geldt zowel voor het toepassen van de vervangende hechtenis als voor het toepassen van gijzeling.
Ziet u mogelijkheden om bij het opleggen dan wel het executeren van vervangende hechtenis beter onderscheid te maken tussen de niet-kunners en de niet-willers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier wilt u dit doen?
De strafrechter kan nu al bij het opleggen van het aantal dagen vervangende hechtenis persoonlijke omstandigheden van betrokkene meenemen en de op te leggen dagen vervangende hechtenis matigen. Het oordeel hierover is voorbehouden aan de individuele rechter.
Bij de inning van de schadevergoedingsmaatregel en mogelijk de toepassing van vervangende hechtenis speelt draagkracht als gezegd geen rol en daarmee speelt het onderscheid tussen niet-kunners en niet-willers ook geen rol. Wel heeft de veroordeelde de mogelijkheid om – voorafgaand aan de inzet van dwang – met het CJIB een betalingsregeling te treffen. Na inwerkingtreding van de Wet USB is het wel mogelijk om rekening te houden met de financiële situatie van betrokkene. Het dwangmiddel gijzeling wordt immers niet toegepast als de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij ook met een ruime betalingsregeling nog wel wil, maar niet kan betalen.
Klopt het dat het openbaar ministerie (OM) niet verplicht is om bij het uitblijven van betaling te onderzoeken of sprake is van betalingsonwil of betalingsonmacht? Zo ja, waarom niet? Deelt u de mening dat het goed zou zijn als het OM hiertoe wel verplicht wordt zodat zij eventueel gebruik kan maken van haar bevoegdheid tot het verlenen van gratie en de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis dus kan beëindigen?
In de huidige situatie (vervangende hechtenis) speelt draagkracht bij de beslissing tot toepassing van vervangende hechtenis geen rol. Het aantal dagen hechtenis wordt bij het opleggen van de maatregel door de rechter vastgesteld. Het OM heeft de wettelijke verplichting om daar uitvoering aan te geven. In de nieuwe situatie (gijzeling) oordeelt het OM aan de hand van beschikbare stukken of er sprake is van betalingsonmacht. Wanneer uit de reeds beschikbare informatie over de veroordeelde niet is gebleken van betalingsonmacht, is het uitgangspunt dat gijzeling kan worden toegepast. De bewijslast rond betalingsonmacht ligt primair bij de veroordeelde. Dit acht ik ook de juiste verdeling in het licht van de inspanningsverplichting van een dader om schade aan het slachtoffer te voldoen. Het verlenen van gratie voor de schadevergoedingsmaatregel is wettelijk niet mogelijk. De reden daarvoor is dat dan zou worden ingegrepen in de relatie tussen de veroordeelde en het slachtoffer en daarmee het slachtoffer in zijn belangen wordt geschaad.
Deelt u de mening van de auteur van het artikel dat op basis van de uitleg van artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de nutteloze detentie als onrechtmatig kan worden gezien?
Nee, ik deel de mening van de auteur niet. De jurisprudentie die door de auteur wordt aangehaald, waarin het EHRM uiteindelijk een schending van het recht op vrijheid heeft aangenomen, is niet vergelijkbaar met de Nederlandse regeling van vervangende hechtenis zoals vervat in artikel 36f Wetboek van Strafrecht. In de nationale rechtspraak is meermaals bevestigd dat er geen sprake is van strijd met artikel 5 EVRM.2 Daarbij is van belang om op te merken dat de opmerkingen die in het artikel worden gemaakt over schending van artikel 5 EVRM voorbij gaan aan het gegeven dat de strafrechter niet alleen de schadevergoedingsmaatregel oplegt, maar ook de vervangende hechtenis bij niet betalen of verhaal. De veroordeling vindt dan ook plaats door de daartoe bevoegde strafrechter (conform artikel 5 lid 1 onder a EVRM). Betalingsonmacht maakt detentie binnen het door artikel 5 EVRM gegeven kader niet per definitie onrechtmatig.3
Waarom anticipeert het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) niet op de nieuwe wetgeving inzake gijzeling naar aanleiding van een schadevergoedingsmaatregel, terwijl zij dit bijvoorbeeld wel doet met de sancties op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) die al sinds 2015 in termijnen kunnen worden betaald? Vindt u het ook een goed idee om het CJIB hier wel nu al op te laten anticiperen?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 5 heb aangegeven stelt de strafrechter het aantal dagen hechtenis bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel vast. Het OM heeft de wettelijke verplichting om daar uitvoering aan te geven. Er is op dit moment nog geen grondslag om het dwangmiddel gijzeling toe te passen op het moment dat er sprake is van onvolledige betaling van deze maatregel. Het CJIB kan dus ook niet namens het OM rekening houden met eventuele betalingsonmacht van de veroordeelde bij de uitvoering van de vervangende hechtenis. Na inwerkingtreding van de Wet USB ben ik direct verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en kan ik in bijzondere gevallen zowel de gijzeling als de vervangende hechtenis beëindigen.
Waarom houdt het CJIB vast aan betalingsregelingen met een looptijd van 36 of, in uitzonderlijke gevallen, 72 maanden? Zou het niet praktischer zijn als het CJIB ook langere looptijden dan 72 maanden kan toepassen? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt is dat een betalingsregeling 36 maanden duurt of in meer bijzondere gevallen 72 maanden. Gelet op de verplichting van de Staat om het vonnis met bekwame spoed ten uitvoer te leggen acht ik deze looptijd redelijk. Op het moment dat dit echter volstrekt onredelijk lijkt, gezien de omstandigheden van het specifieke geval, heeft het CJIB reeds ruimte om hiervan bij uitzondering af te wijken. Uitgangspunt hierbij is dat de betalingsregeling leidt tot volledige voldoening van de openstaande schadevergoedingsmaatregelen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja
Het onderzoek naar oorzaken van langlopende letselschadezaken |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Attje Kuiken (PvdA), Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u aangegeven wat maakt dat het onderzoek van de Universiteit Utrecht naar de oorzaken van langlopende letselszaken, wat aanvankelijk in de zomer van 2019 zou worden opgeleverd maar naar verwachting pas aan het einde van het jaar afgerond zal zijn, zoveel vertraging oploopt?
Aanvankelijk was de verwachting dat dit onderzoek voor de zomer van 2019 zou worden afgerond. DLR heeft in samenspraak met de Universiteit de planning bijgesteld. Het onderzoek zal in het voorjaar van 2020 worden afgrond. Dat het onderzoek later klaar is dan aanvankelijk was voorzien, heeft volgens DLR en de Universiteit verschillende redenen.
Mij is onder meer meegedeeld dat een reden voor de vertraging de ruime opzet van het onderzoek is. Het onderzoek bestaat uit verschillende onderdelen, waaronder een dossieronderzoek en een vragenlijstonderzoek onder gedupeerden om hun kant van het verhaal zorgvuldig mee te nemen. Van de Universiteit heb ik vernomen dat met name dit deel van het onderzoek een uitvoerige voorbereiding vergde.
Die voorbereiding hing onder meer samen met de benodigde privacybescherming van de betrokken gedupeerden. De Universiteit heeft daarom advies ingewonnen van een advocaat, de Autoriteit Persoonsgegevens geraadpleegd en advies gekregen van de ethische commissie en de juridische afdeling van de Universiteit. Volgens de Universiteit bleek hieruit dat individuele toestemming van de gedupeerden voor beide onderdelen van het onderzoek nodig was. De Universiteit heeft de communicatie met de gedupeerden hierop afgestemd en bijzondere AVG-overeenkomsten ontwikkeld. De uitvoerige voorbereiding hing ook samen met het aantal te onderzoeken dossiers – ruim 200 – en de spreiding van deze zaken over de verschillende verzekeraars. Zo kan volgens de Universiteit een reële afspiegeling van de branche worden gekregen. De Universiteit heeft tien verzekeraars bereid gevonden tot deelname aan het onderzoek. Zij heeft er voorts rekening mee gehouden dat slechts 10% van de te benaderen gedupeerden positief zou reageren op het verzoek om mee te werken aan het onderzoek. Om die reden is een veelvoud van 200 gedupeerden benaderd. Omwille van de privacybescherming heeft de Universiteit dit niet zelf gedaan, maar is dit gebeurd door de deelnemende verzekeraars. Volgens de Universiteit is de positieve respons van gedupeerden bij een aantal verzekeraars te laag, waardoor de omvang en afspiegeling die nodig is voor het onderzoek nog niet is gehaald. Om die reden zijn er herinneringsbrieven verstuurd. Dat kostte extra tijd. Het is volgens de Universiteit niet alle verzekeraars gelukt om naast de reguliere werkzaamheden onmiddellijk prioriteit te geven aan medewerking aan het onderzoek. De laatste informatiebrieven van verzekeraars aan gedupeerden zijn daarom in september 2019 verzonden. Om de betrouwbaarheid van de uitkomsten van het onderzoek te kunnen waarborgen, houdt de Universiteit wel vast aan de eerder vastgestelde omvang en spreiding van de te onderzoeken dossiers. De onderzoekers zijn op dit moment bezig met het bestuderen van de dossiers.
Bent u ermee bekend dat er zorgen bestaan over de onafhankelijkheid van het onderzoek, bijvoorbeeld omdat de Letselschaderaad een dominante rol zou vervullen en verzekeraars zelf zouden hebben kunnen beslissen welke zaken in het onderzoek worden meegenomen en welke niet? Herkent u deze zorgen?
Er zijn voor mij geen redenen om te twijfelen aan de onafhankelijkheid en objectiviteit van de opdrachtgever. DLR is een onafhankelijke koepelorganisatie, die bestaat uit alle partijen die betrokken zijn bij de behandeling van letselschadezaken. Dit betreffen onder meer Slachtofferhulp Nederland, de ANWB, het Verbond van Verzekeraars, maar ook letselschade-experts, geneeskundig adviseurs en arbeidsdeskundigen. Samen werken zij aan de verbetering van de afhandeling van letselschadezaken. Dit doen zij in het belang van mensen met letselschade door een ongeval, medisch incident of misdrijf. Er worden onderzoeken gedaan en expertgroepen opgezet. Ik acht het in dit verband ook passend dat DLR opdrachtgever is van het onderzoek naar de oorzaken van langlopende letselschadezaken.
De begeleidingscommissie bestaat uit een evenwichtige vertegenwoordiging van zowel slachtoffer- als verzekeraarszijde. De directeur van DLR is voorzitter van de begeleidingscommissie. De secretaris is een medewerker van DLR. DLR en de Universiteit geven aan dat de rol van de begeleidingscommissie contractueel is vastgelegd tussen de Universiteit en DLR. De begeleidingscommissie heeft een adviserende rol.
Van DLR en de Universiteit heb ik begrepen dat de onderzoekers zo veel mogelijk zelf de hand hebben gehad in de selectie van zaken. Het is wel zo dat de onderzoekers niet zonder tussenkomst van de verzekeraars dossiers konden selecteren in verband met de privacybescherming van de gedupeerden. De verzekeraars hebben een anonieme dossierlijst aangeleverd, waarin de zaken waren opgenomen die langer dan twee jaar duurden. De onderzoekers hebben hieruit een steekproef getrokken. Vervolgens hebben de verzekeraars de gedupeerden in de door de onderzoekers geselecteerde zaken benaderd, met de vraag of zij bereid waren tot medewerking aan het onderzoek.
Bent u het met ons eens dat er vragen te stellen zijn omtrent de onafhankelijkheid van het onderzoek nu Q-Consult Progress Partners, zelf ook al ruim 15 jaar actief in de afwikkeling van letselschade, zo nauw bij betrokken is?
Ik heb geen reden om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van het onderzoek. De Universiteit heeft met instemming van DLR besloten Q-Consult Progress Partners (QCPP) in te schakelen voor het verrichten van dossieronderzoek. Volgens de Universiteit is QCPP een deskundig adviesbureau in de letselschadebranche. Het bestaat 18 jaar en voert onder andere tevredenheidsonderzoeken en audits uit. Zowel bij belangenbehartigers aan slachtofferzijde als bij WA-verzekeraars houdt QCCP toezicht op het voldoen aan richtlijnen, regelingen en gedragscodes. Het doorgronden van letselschadedossiers vraagt expertise. De ruime ervaring van QCPP hierin, komt naar de mening van de Universiteit de diepgang en kwaliteit van het onderzoek ten goede. QCPP voert het dossieronderzoek uit conform het onderzoeksplan van de Universiteit. De data-analyse die volgt uit het dossieronderzoek geschiedt door de Universiteit.
Bent u het met ons eens dat het onderzoek en de begeleiding hiervan wel erg in handen is van professionals, nu dat de begeleidingscommissie bestaat uit diverse experts waarvan de meeste nauwe banden hebben met de Letselschade Raad en/of zelf verzekeraar zijn, en de verzekeringsnemers en/of benadeelden zelf niet vertegenwoordigd zijn? Hoe wordt de zienswijze van juist de mensen die gedupeerd zijn door trage letselschadeafhandeling in het onderzoek betrokken (anders dan als subject in een schadeafhandelingsvoorbeeld)?
De Universiteit voert het onderzoek uit in opdracht van DLR. De Universiteit is onafhankelijk van de branche. De begeleidingscommissie bestaat uit een evenwichtige vertegenwoordiging van de stakeholders die deelnemen aan DLR. Hierin zijn zowel verzekeraars vertegenwoordigd als belangenbehartigers die slachtoffers bijstaan en de zienswijze van slachtoffers kunnen belichten. Op deze wijze wordt in de begeleiding van het onderzoek recht gedaan aan beide kanten van een zaak. De begeleidingscommissie heeft een adviserende rol, de Universiteit voert het onderzoek uit.
De zienswijze van gedupeerden komt volgens de Universiteit daarnaast uitvoerig aan bod in het vragenlijstonderzoek. Aan het slot van het onderzoek vindt ook een gering aantal interviews met gedupeerden plaats, zodat doorgevraagd kan worden over specifieke bevindingen uit het dossieronderzoek en het vragenlijstonderzoek.
Het verslavende karakter van onderdelen van videospellen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat een jongen 8.000 euro aan één videospel heeft uitgegeven in de hoop dat hij een competitief voordeel zou krijgen bij het spelen van dat spel?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraken van een speler van het spel Fifa 19 die de praktijk van dat spel bestempeld als: «een grote goksite», en het blijven openen van zogenaamde spelerpakketjes beschrijft als: «het is toch een soort verslaving»? Bent u zich bewust van het feit dat de Fifa-spellen een leeftijdsclassificatie van 3+ hebben en dat dus alle kinderen deze spellen kunnen kopen, spelen en in aanraking kunnen komen met de gokelementen in de Fifa-spellen?
Ik ben mij ervan bewust dat de Fifa-spellen een leeftijdsclassificatie van PEGI 3+ hebben. PEGI (Pan-European Game Information) is een systeem van zelfregulering door de branche. De PEGI 3+ classificatie wordt gegeven aan spellen met een inhoud die naar de criteria van de PEGI-organisatie geschikt is voor alle leeftijdscategorieën. PEGI waarschuwt daarnaast met behulp van een inhoudspictogram voor gokken in games. De loot boxes (schatkistjes) in Fifa worden echter niet gerekend tot de definitie van gokken die PEGI hanteert: het aanmoedigen of aanleren van gokken in de vorm van casinospelen.
Soms zijn loot boxes kansspelen in de zin van de Wet op de kansspelen (Wok). Op grond van de Wok mogen geen kansspelen worden aangeboden waarbij een prijs kan worden gewonnen, zonder hiervoor een vergunning te hebben verkregen van de Kansspelautoriteit (Ksa). Het is aan de Ksa om individuele gevallen te beoordelen. Bij het onderzoek naar loot boxes in 2018 («Onderzoek naar loot boxes – Een buit of een last?»2) zijn tien spellen onderzocht. Vier daarvan bleken in strijd met de wet te zijn.
Ziet u ook het grote gevaar van jonge kinderen die bewust of onbewust grote geldbedragen uitgeven aan een videospel in de hoop daar iets waardevols voor terug te krijgen, zonder dat zij daadwerkelijk de zekerheid hebben echt iets waardevols terug te krijgen voor hun uitgave? Acht u dit wenselijk? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Loot boxes kunnen leiden tot verslavingsrisico’s of financiële risico’s, ongeacht of zij zijn verboden.3 4 Ik onderschrijf dan ook het belang van het creëren van bewustwording van deze risico’s. De Ksa deelt daartoe haar kennis over verslavingsrisico’s met de gamesector en zij heeft aanbieders opgeroepen om verslavingsgevoelige elementen uit videospellen te halen. Naast de overheid hebben ouders een belangrijke rol ten aanzien van het speelgedrag van kinderen door afspraken te maken en grenzen te stellen. De Ksa raadt ouders af hun kinderen loot boxes te laten openen. Ouders en kinderen kunnen op de website van de Ksa en bijvoorbeeld ook op websites als gokkeninfo.nl en gameninfo.nl informatie vinden over loot boxes.
Zoals volgt uit mijn antwoord op vraag 2 zijn niet alle loot boxes in strijd met de Wok. De Wok geeft een genoegzame definitie van kansspelen. De Ksa kan slechts optreden tegen loot boxes die een kansspel zijn in de zin van de Wok. Toegestane loot boxes vallen onder het consumentenrecht, dat consumentenbescherming biedt door het verbod op misleiding en oneerlijke handelspraktijken. Hierop houdt de ACM toezicht.
Voor alle loot boxes, ook loot boxes die zijn toegestaan, geldt dat de gamesector een belangrijke verantwoordelijkheid heeft. Om te beginnen moet het systeem van zelfregulering door middel van leeftijdsclassificatie en inhoudspictogrammen, zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 2, adequaat zijn. Het NICAM (Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media) controleert de risicoclassificatie van games in Nederland. Ik zal met het NICAM in gesprek gaan over hoe deze zelfregulering versterkt kan worden.
In aanvulling hierop heb ik het WODC gevraagd om onderzoek te doen naar onder meer games in relatie tot kansspelen en de wisselwerking en dynamiek tussen games en kansspelen.
Waarom kunnen in de Fifa-spellen tot op heden nog steeds spelerpakketjes, die feitelijk loot boxes zijn, gekocht worden, terwijl op de website van de Kansspelautoriteit valt te lezen dat: «Game-designers moeten zich houden aan de wet. Loot boxes zijn onder de huidige wet- en regelgeving verboden als de items die uit de loot boxes komen, overdraagbaar zijn. Daarom moeten game-designers functionaliteiten in de games uitschakelen waardoor items kunnen worden omgezet naar geld.» Waarom handhaaft de Kansspelautoriteit de wet niet in het geval van de Fifa-spellen?2
Uitsluitend loot boxes die voldoen aan de definitie van een kansspel vallen onder de Wok en daarmee onder het toezicht van de Ksa. De Ksa beoordeelt in individuele gevallen of in strijd met de Wok wordt gehandeld. Over al dan niet lopende onderzoeken doet zij geen uitspraken.
Heeft de Kansspelautoriteit wel genoeg juridische capaciteit dit soort praktijken voldoende te kunnen onderzoeken en ook zaken snel voor de rechter te kunnen brengen als zij constateert dat spellen zich niet aan kansspelwetgeving houden? Zo nee, wat gaat u er aan doen de Kansspelautoriteit wél zo snel mogelijk die slagkracht te geven? Zo ja, waarom heeft de Kansspelautoriteit tot op heden nog geen actie ondernomen tegen Electronic Arts (EA), de uitgever van de Fifa-spellen?
De Ksa heeft voldoende capaciteit om te kunnen onderzoeken en te beoordelen of spelaanbieders zich aan de kansspelwetgeving houden.
Als de Ksa concludeert dat er mogelijk overtredingen zijn van de kansspelwetgeving, kan zij optreden. Over al dan niet lopende onderzoeken doet de Ksa echter geen mededelingen.
Klopt het dat in België uitgever EA haar Fifa-spellen dusdanig heeft aangepast dat de Fifa-munten, waarmee de spelerpakketjes gekocht kunnen worden in de Fifa-spellen, uit de spellen zijn verdwenen? Zo ja, wilt u zich inzetten om dit ook in Nederland te bewerkstelligen?
Ja, het klopt dat in België een maatregel van die strekking is genomen om aan de Belgische kansspelwetgeving te voldoen. De loot boxes als zodanig zijn hiermee echter niet uit het spel verdwenen.
Overigens verschilt de Nederlandse kansspelwetgeving van de Belgische kansspelwetgeving ten aanzien van de definitie van een kansspel. Een maatregel die in België tot gevolg heeft dat wordt voldaan aan de Belgische kansspelwetgeving (zoals in deze ten aanzien van het Belgische kansspelcomponent «inzet»), leidt er daarom niet automatisch toe dat voldaan wordt aan de Nederlandse kansspelwetgeving.
De Ksa kan in Nederland ingrijpen als er sprake is van een overtreding van de Nederlandse kansspelwetgeving en waar zij dit nodig acht doet zij dit ook.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Uitspraken van de minister in de media inzake de strijd tegen georganiseerde criminaliteit |
|
Michiel van Nispen , Ronald van Raak |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Klopt het dat u in Buitenhof heeft gezegd dat er een speciale brigade gaat komen om georganiseerde criminaliteit op te sporen en aan te pakken, en dat deze brigade niet ten koste mag gaan van de bestaande politiesterkte?1
Ja, dat klopt.
Klopt het dat de speciale brigade uit een man of honderd zou moeten gaan bestaan en dat die mensen zowel bij de politie, de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD), het OM, de Koninklijke Marechaussee, de Douane en het jeugdwerk vandaan moeten komen? Zo ja, komen deze mensen dan uit de bestaande capaciteit? Ten koste van welke huidige taken van deze mensen gaat de oprichting van deze speciale brigade dan?
De speciale brigade ofwel het multidisciplinair interventieteam gaat bestaan uit gelabelde HBO/WO-opgeleide specialisten, van in ieder geval politie, FIOD en Koninklijke Marechaussee, onder het direct gezag en aansturing van gespecialiseerde officieren van justitie van het Landelijk Parket en het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie. Het landelijk interventieteam laat zich bijstaan door experts van andere bijzondere toezichts- en opsporingsdiensten als de Douane.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de oprichting van de speciale brigade niet ten koste gaat van de bestaande sterkte en de huidige taken van de verschillende instanties, zoals hierboven benoemd?
De uitbreiding van de capaciteit (van politie) van het multidisciplinair interventieteam komt bovenop de bestaande capaciteit. In mijn brief van 13 november 2019 aan uw Tweede Kamer heb ik nogmaals benadrukt voor welke opgaven de korpschef staat om deze extra capaciteit te verwezenlijken. Zulks is niet van de ene op de andere dag te realiseren.
Klopt het dat u heeft gezegd dat de politiek de komende jaren echt fors moet blijven investeren en dat de 100 miljoen euro die nu in het ondermijningsfonds zit een eerste stap is? Zo ja, kunt u nader verduidelijken wat u verstaat onder fors blijven investeren? Is in de ministerraad al gesproken, dan wel besloten tot het investeren van fors meer geld? Zo ja, wat was de uitkomst van de ministerraad? Zo nee, waarom laat dit op zich wachten terwijl u in de media wel stevige taal bezigt over noodzakelijke investeringen? 5. Klopt het dat u in Buitenhof en de Minister-President bij zijn wekelijkse persconferentie na de ministerraad spraken over de intentie om het fonds voor ondermijning te gaan versterken? Wat betekent dit concreet?2
Het huidige kabinet heeft de aanpak van ondermijning geïntensiveerd met een anti-ondermijningsfonds van 100 miljoen euro, een structurele reeks van 10 miljoen euro en een omvangrijk traject ondermijningswetgeving. Verdere versterking van de aanpak is noodzakelijk. Na bespreking in de ministerraad zijn in de brief en bijlage die op 18 oktober jl. naar de Tweede Kamer zijn gezonden de eerste contouren geschetst van het brede offensief dat het kabinet beoogt uit te voeren tegen de georganiseerde ondermijnende criminaliteit. Op 4 november jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de € 110 mln. die het kabinet beschikbaar stelt bij de najaarsnota voor de start van de brede aanpak van ondermijning. In het voorjaar zal het kabinet, op basis van een uitgewerkt plan, besluiten over de verdere structurele dekking voor een breed offensief tegen georganiseerde criminaliteit.
Kunt u nader verduidelijken op welke manier u precies «heel veel op preventie [wilt] inzetten»? Behelst dit slechts de toevoeging van jeugdwerkers bij de speciaal op te richten brigade of heeft u hiervoor meer plannen en kunt u die plannen dan nader (financieel) onderbouwen?
Op 4 november jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de 110 mln. die het kabinet beschikbaar stelt bij najaarsnota voor de start van de brede aanpak van ondermijning. In het voorjaar zal het kabinet, op basis van een uitgewerkt plan, besluiten over de verdere structurele dekking voor een breed offensief tegen georganiseerde criminaliteit.
Kunt u nader verduidelijken op welke manier de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) deel uitmaken van uw plannen? Wanneer kunnen we hierover meer informatie verwachten?
Effectief tegengaan van ondermijnende georganiseerde criminaliteit vraagt naast repressie ook om preventief beleid. Samen met de betrokken ambtscollega’s van BZK, OCenW, VWS en SZW zal gewerkt worden aan een preventieve aanpak, onder meer om wijken weerbaar te maken en kwetsbare jongeren te behoeden voor het criminele pad. Daarmee wordt de voedingsbodem voor georganiseerde ondermijnende criminaliteit aangepakt. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft in de brief van 28 oktober 2019 over Gebiedsgerichte aanpak van leefbaarheid en veiligheid aangegeven vanuit dat perspectief ook bij mijn inzet op preventie in wijken aan te sluiten.
Wat bedoelde u precies met de volgende uitspraak bij Buitenhof: «Zowel op het punt van informatie-uitwisseling als informatievergaring wil ik een paar onorthodoxe maatregelen nemen»? Wat verstaat u onder onorthodoxe maatregelen? Wanneer kunnen we die maatregelen verwachten?
Zie het antwoord bij vraag 9.
Bent u op de hoogte van de kritiek van de AIVD en hoogleraar Inlichtingenstudies Paul Abels om de inlichtingendiensten te betrekken bij de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit? Kunt u uitvoerig op elk van de door de AIVD en de heer Abels in het artikel genoemde punten van kritiek reageren?3
Voor de brede aanpak van ondermijning is het uitwisselen of verwerken van informatie tussen verschillende partijen een cruciale randvoorwaarde. Het landelijk interventieteam zal maximaal gebruikmaken van de mogelijkheden die de huidige wetgeving daartoe biedt. Bezien wordt hoe knelpunten die zich in dit verband voordoen weggenomen kunnen worden, indien nodig middels (nood)wetgeving. Tevens wordt bekeken hoe knelpunten voor de samenwerking van het interventieteam met de private sector kunnen worden weggenomen. We werken dit verder uit in het uitgewerkte plan ten behoeve van de bespreking van de voorjaarsnota.
Hoe staat u tegenover het plan van de politie om een team op te richten van in totaal 445 voltijdse politieagenten, een mix van recherche, maar vooral ook financieel experts, die geldstromen in kaart gaan brengen om criminele bendes te raken? Bent u bereid de volgens de politie benodigde investeringen van 100 tot 300 miljoen per jaar vrij te maken voor dit team? Zo nee, waarom niet?4
Ja, ik ben bekend met het artikel in de NRC. Er is binnen het Nederlands bestel een strikte scheiding gemaakt tussen opsporing en vervolging enerzijds en inlichtingenmatig onderzoek anderzijds. Inlichtingeninformatie is daarom niet één op één bruikbaar voor de opsporing. De regering heeft Uw Kamer geïnformeerd over de versterking van de aanpak van georganiseerde ondermijnende criminaliteit. Op dit moment is daarin geen andere rol voor de inlichtingendiensten voorzien.
Begrijpt u de vrees van de politievakbond dat de vorming van de door u genoemde speciale brigade ten koste zal gaan van regionale recherche-eenheden, die nu al sterk onderbezet zijn? Hoe gaat u deze zorgen wegnemen? Kunt u garanderen dat de oprichting van de speciale brigade niet ten koste zal gaan van regionale recherche-eenheden?
De slagkracht in de aanpak van de georganiseerde drugscriminaliteit wordt vergroot als we investeren in een landelijk multidisciplinair integraal team dat zal opereren op (inter)nationaal niveau en zal bestaan uit gelabelde HBO/WO-opgeleide specialisten van in ieder geval politie, FIOD, Koninklijke Marechaussee en Openbaar Ministerie. In het voorjaar kom ik met een uitgewerkt plan en de bijbehorende dekking.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ik verwijs u hierbij naar het antwoord op vraag 3.
De vele klachten van een buurt na de komst van een forensisch centrum |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Buurt slaat alarm om forensisch centrum na vele incidenten»?1 Wat vindt u van de lange lijst van de in het bericht genoemde incidenten in deze buurt sinds het Forensisch Centrum voor Adolescenten, een overgangshuis voor probleemjongeren die in aanraking zijn geweest met de politie of justitie, zich een jaar geleden in deze buurt heeft gevestigd?
Het Forensisch Centrum (FC) is een zorgaanbieder die zich specialiseert in zorg aan jongeren binnen het jeugdstrafrecht. Het FC is een private instelling en niet in beheer van de Dienst Justitiële Inrichtingen van mijn ministerie. Het betreft geen justitiële jeugdinrichting waar de PIJ-maatregel of jeugddetentie ten uitvoering wordt gelegd. Een behandeling in het FC kan wel onderdeel uitmaken van een voorwaardelijke straf of van het re-integratieplan van een jeugdige na jeugddetentie of na een PIJ-maatregel.
Sinds de inwerkingtreding van de Jeugdwet op 1 januari 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor de uitvoering van jeugdhulp die voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing. De gemeente bekostigt de zorg die in de kliniek wordt geleverd als dit in een strafrechtelijke beslissing is opgenomen. Het FC is in de zomer van 2018 op eigen initiatief en zonder afstemming met de gemeente overgegaan tot ontwikkeling van een verblijfslocatie met behandeling voor 4 (eventueel uit te breiden tot 6 of 8) jeugdigen in stadsdeel Noord. Zij huren de locatie van een particuliere verhuurder.
Uw specifieke vragen over de incidenten en contact met de buurt kan ik daarom niet beantwoorden. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de gemeente Amsterdam.
Hoe kan het dat het stadsdeel en de gemeente destijds niet goed op de hoogte waren van de vestiging van dit centrum met deze doelgroep? Hoe is het contact met de buurt verlopen? Klopt het dat de bewoners niet vooraf zijn geïnformeerd en betrokken? Wat vindt u daarvan? Klopt het dat het centrum voor bewoners nog steeds niet of nauwelijks bereikbaar is en er geen noodnummer beschikbaar is voor de buurt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat een particuliere instelling die met deze doelgroep werkt ook verantwoordelijkheid moet nemen voor de buurt? Zo ja, hoe wordt daar in deze kwestie invulling aan gegeven?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid de plaatsen bekostigt in deze particuliere instelling die forensisch specialistische zorg biedt aan jongeren? Zo ja, om hoeveel plaatsen en om welke bedragen gaat het? Op welke – strafrechtelijke – titel verblijven de adolescenten aldaar?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat bewoners zich hebben gewend tot de gemeente, uw ministerie, jeugdhulpverlening en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd maar dat niemand lijkt te weten wat ze met de situatie aan moeten en dat iedereen naar elkaar wijst? Hoe liggen nu precies de verantwoordelijkheden en bevoegdheden? Wie kan ingrijpen als het niet goed gaat of de overlast de spuigaten uitloopt?
Ik heb van twee bezorgde bewoners in oktober 2018 een brief ontvangen. Deze brief heb ik beantwoord. Daarbij heb ik de bewoners uitgelegd dat het FC niet in beheer is bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid en ze voor vragen verwezen naar de gemeente. Verder heb ik de bewoners verwezen naar een buurtbijeenkomst georganiseerd door het stadsdeel Noord. Ik heb geen zicht op uitingen van bewoners richting andere partijen zoals de gemeente.
Uw vragen inzake verantwoordelijkheden, bevoegdheden en wie mogelijk kan ingrijpen licht ik graag toe. Jeugdhulpaanbieders dienen te voldoen aan de algemene eisen in de Jeugdwet. Er zijn geen aanvullende eisen voor jeugdhulp in een strafrechtelijk kader, zoals het FC. In het jeugdstrafrecht geven gecertificeerde instellingen (GI’s), de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), de reclasseringsorganisaties en/of het Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) advies over passende zorg aan de zorgaanbieder. Jeugdigen die in een zorginstelling geplaatst worden zoals het FC, worden daar op strafrechtelijke titel geplaatst. De Jeugdwet bepaalt dat de zorg die als bijzondere voorwaarde is opgenomen in een vonnis van een kinderrechter of in een «Scholings en Trainingsplan» (STP) van een JJI, gefinancierd moet worden door de gemeente, ook wanneer de gemeente geen inkoopafspraken met die zorgaanbieder heeft. De zorgaanbieder moet zich, naast algemeen geldende kwaliteitseisen in de jeugdzorg, net als alle ondernemers houden aan lokale regels, zoals vergunningvereisten. Bij signalen dat de zorg niet in orde is, kan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugdzorg een onderzoek starten en in het uiterste geval een locatie sluiten.
Klopt het dat het stadsdeel en de gemeente nauwelijks middelen hebben om af te dwingen dat de situatie verbetert? Zo ja, wie dan wel?
Deze vragen kan ik helaas niet beantwoorden, ook hiervoor ligt de verantwoordelijkheid bij de gemeente.
Wat is uw reactie op de kritiek van de bewoners dat het er niet op lijkt dat het forensisch centrum voldoende controle heeft over de bewoners van het pand en dat dit tot gevaarlijke situaties leidt en kan leiden in de nabije toekomst?
Zie antwoord vraag 6.
Welke eisen zijn er door het ministerie, in het kader van de overeenkomst en de inkooprelatie, gesteld aan de veiligheid van de directe woonomgeving, het toezicht op en de behandeling en beveiliging van deze jongeren?
Zoals eerder vermeld koopt het Ministerie van Justitie en Veiligheid geen plekken in bij het FC.
Welke rol hebben de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid bij particuliere instellingen zoals deze?
De Inspectie Gezondheid en Jeugd heeft diverse toezichtskaders voor het toezicht op jeugdhulpaanbieders. De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft in deze geen wettelijke toezichttaak.
Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat kwetsbare jongeren die in aanraking zijn geweest met justitie de behandeling en begeleiding krijgen die zij nodig hebben, maar dit niet leidt tot onevenredig veel overlast in een woonbuurt zoals nu het geval in Amsterdam-Noord?
Deze vraag ziet op een verantwoordelijkheid van de gemeente. Ook al betreft het jongeren die in aanraking zijn geweest met justitie, zijn ze als zodanig niet meer in beeld bij justitie en valt de benodigde behandeling en begeleiding onder de jeugdwet.
Het bericht ‘Minister Dekker kan teloorgang sociale advocatuur niets schelen; NOvA blijft weg uit topberaad’ |
|
Michiel van Nispen , Niels van den Berge (GL), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de Nederlandse Orde van Advocaten verder overleg zinloos vindt?1
Ik ken het bericht van de NOvA waarin zij schrijven niet meer deel te nemen aan het topberaad. Ik betreur de beslissing van de NOvA om weg te blijven uit het topberaad en ik heb aangegeven dat mijn deur altijd open staat. Ik geloof dat voor het gezamenlijk vinden van oplossingen het noodzakelijk is om in gesprek te blijven. Ik heb de NOvA uitgenodigd om op korte termijn weer in gesprek te gaan.
Wat vindt u ervan dat het vertrouwen in een goede uitkomst tot een dieptepunt is gedaald?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe heeft het zover kunnen komen en wat gaat u eraan doen?
Kort voor Prinsjesdag heeft de NOvA een brandbrief gestuurd over de acute nood bij de sociale advocatuur met daarin het verzoek om 25–30 mln. aan extra middelen (in de periode 2020–2024). Nu er op Prinsjesdag geen extra geld beschikbaar is gesteld voor de rechtsbijstand heeft de NOvA aangekondigd niet langer aan het topberaad deel te nemen. Het feit dat er in de rijksbegroting voor 2020 geen extra geld beschikbaar komt, is in lijn met het regeerakkoord dat stelt dat het stelsel binnen het budgettaire kader wordt herzien. Dat is ook het uitgangspunt geweest bij het opstellen van het uitvoeringsplan dat met de inbreng van verschillende partijen, waaronder de NOvA, tot stand is gekomen.
De veranderopgave is omvangrijk en ik vind het van groot belang om aandacht te geven aan de verhoudingen met en relatie tussen betrokken partijen. Naar aanleiding van de motie van lid van Dam c.s. is hier extra in geïnvesteerd.2 Zo heb ik Bureau Gateway gevraagd een review uit te voeren om op voorhand te bekijken of aan de randvoorwaarden voor een goede start van de herziening is voldaan.3 Bureau Gateway heeft geconcludeerd dat een heldere governancestructuur nodig is. Naar aanleiding hiervan is de rol van het topberaad bepaald. De NOvA heeft vanaf de start deel uit gemaakt van het topberaad.
Ik betreur de beslissing van de NOvA om nu uit het topberaad te stappen en hoop dat de NOvA ingaat op mijn eerder genoemde uitnodiging om ook in dat verband weer met elkaar in gesprek te gaan. Ik geloof in de kracht van samenwerking om te komen tot een nieuw stelsel en betere vergoedingen voor de advocatuur.
Het rapport van de Commissie-Oskam over tarieven en marktwerking voor deurwaarders |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Rapport Oskam: Met marktwerking voor deurwaarders is echt he-le-maal niets mis»?1
Bij brief van 15 juli 2019 heb ik Uw Kamer het advies van de Commissie herijking tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Commissie Oskam) aangeboden.2 Bij die brief is tevens bijgevoegd het onderzoeksrapport van Pro-Facto waaraan in het artikel in Follow the Money van 18 september 2019 wordt gerefereerd. Ik wil niet vooruit lopen op de inhoudelijke reactie op het rapport. Deze bereid ik thans voor en verwacht ik dit jaar nog naar uw Kamer te sturen.
Wat is uw reactie op de observatie dat de uitkomsten van zowel het Cebeon onderzoek als het Pro Facto-onderzoek onvoldoende betrouwbaar zijn om er conclusies uit te kunnen trekken? Wat zijn volgens u de gevolgen daarvan op de betrouwbaarheid en validiteit van het rapport van de Commissie-Oskam?
Het is mij niet ontgaan dat er discussie bestaat over de betrouwbaarheid van de onderzoeken door Pro-Facto en Cebeon. Zoals in de beantwoording van de vorige vraag is aangegeven, wordt thans de beleidsreactie op het rapport van de commissie Oskam voorbereid. Ik wil daar met mijn oordeel niet op vooruitlopen. Dit geldt ook voor mijn oordeel over de betrouwbaarheid en validiteit van het rapport en/of van de uitkomsten van de daaraan mede ten grondslag liggende onderzoeken. Overigens blijkt uit het rapport van de commissie Oskam dat deze haar advies niet alleen heeft gebaseerd op de onderzoeken door Pro Facto en Cebeon.
Wat is uw reactie op het feit dat de enquête die gehouden is onder deurwaarders een onvoldoende betrouwbare respons had? Wat zijn volgens u de gevolgen daarvan op de betrouwbaarheid en validiteit van het rapport van de Commissie-Oskam?
Zoals ik in mijn vorige antwoord heb aangegeven, is een reactie op het rapport van de commissie Oskam en de wijze waarop de commissie tot haar advies is gekomen in voorbereiding.
Wat is uw reactie op de constatering uit het rapport van de Commissie-Oskam dat deurwaarders mét prestatiecontracten wel degelijk meer beslagen leggen dan deurwaarders zónder die contracten, maar vervolgens een van de conclusies van het onderzoek luidt dat er géén negatieve effecten zouden zijn van prestatiecontracten? Deelt u de mening dat die tegenstelling tot aanvullend onderzoek had moeten leiden?
Omdat ik alle aspecten uit het rapport van de commissie Oskam eerst zorgvuldig wil wegen kan ik ook nog niet aangeven of ik met uw Kamer de conclusie deel dat er sprake is van een tegenstelling, die tot aanvullend onderzoek had moeten leiden. De zogenoemde prestatiecontracten zal ik betrekken bij mijn beleidsreactie.
Deelt u de mening dat serieuze aanwijzingen voor het verrichten van onnodige ambtshandelingen zoals bevonden in het onderzoek hadden moeten leiden tot aanvullend onderzoek?
Thans bezie ik de vervolgstappen op basis van het rapport.
Ik deel met u dat serieuze aanwijzingen tot het verrichten van onnodige ambtshandelingen altijd goed moeten worden bezien. Of deze een aanleiding vormen om daadwerkelijk over te gaan tot vervolgststappen, zal ik bezien in het licht van mijn totale reactie op het voorstel van commissie Oskam.
Deelt u de mening dat niet de instellingstermijn van de onderzoekscommissie leidend zou moeten zijn voor de inhoud van het onderzoek, maar juist de validiteit en betrouwbaarheid van de bronnen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik heb geen aanleiding er aan te twijfelen dat de commissie Oskam daaromtrent de juiste afwegingen heeft gemaakt, te meer omdat de instellingstermijn van de commissie tweemaal verlengd is en de commissie daarnaast eigenstandig onderzoek heeft gedaan om de validiteit en betrouwbaarheid van bronnen te borgen.
Deelt u de mening dat de tarieven van schuldeisers aan deurwaarders hoog genoeg moeten zijn om deurwaarders op een verantwoorde wijze schulden te kunnen laten innen? Welke gevolgen verbindt u hier aan? Kunt u dat toelichten?
De overheid staat als stelselverantwoordelijke voor een goede balans in de behartiging door de deurwaarder van de belangen van zowel schuldeisers als van schuldenaren. Om de deurwaarder deze behartiging van belangen op een onafhankelijke en onpartijdige wijze te kunnen laten vervullen is een afweging nodig tussen een goede, verantwoorde en efficiënte bedrijfsvoering van de deurwaarder (inclusief een redelijke vergoeding), de bescherming van de schuldenaar tegen hoog oplopende kosten en de belangen van de schuldeiser die zijn rekening betaald wil zien tegen zo laag mogelijke kosten. Deze afweging moet plaatsvinden binnen de rechtsstatelijke uitgangspunten.
In dat licht bezie ik ook de tariefstelling tussen schuldeisers en deurwaarders. Hierover heeft de commissie Oskam mij geadviseerd. Ik ben thans bezig mijn reactie daarop te formuleren. Zoals hiervoor aangegeven, wil ik daarop niet vooruitlopen.
Vindt u schaalvergroting onder deurwaarderskantoren een wenselijke ontwikkeling?
Ja. In de afgelopen jaren is wat de vraag naar deurwaardersdiensten betreft, sprake van een dalende trend. Dat geldt zowel voor de ambtelijke als niet ambtelijke taken van een deurwaarder. De werkgelegenheid voor de deurwaarderij daalt. Kantoren zoeken op landelijk niveau de samenwerking op, bundelen de krachten en pakken hiertoe de ruimte die met het loslaten van de regionale gebiedsindeling in 2001 is ontstaan. Daar is niets op tegen zolang deurwaarders hun dienstverlening binnen die robuustere deurwaarderskantoren kunnen bieden op onafhankelijke, maatschappelijk verantwoorde en toekomstbestendige wijze.
Vindt u dat de marktwerking voor deurwaarders is doorgeslagen en beteugeld dient te worden?
De constatering dat de markwerking is doorgeslagen, vind ik niet juist. Dat is in lijn met mijn beantwoording op 14 juni 2019 van eerdere vragen van de leden Van Nispen en Jasper van Dijk (beiden SP).3 Het maken van prijsafspraken tussen de gerechtsdeurwaarder en opdrachtgever is inherent aan de in 2001 geïntroduceerde marktwerking.
De commissie Oskam concludeert in haar rapport dat het onderzoeksrapport van Pro Facto noch het eigen onderzoek aanknopingspunten biedt om de huidige marktwerking af te schaffen en daarmee acht ik de kwalificatie «doorgeslagen» niet passend. Wel acht de commissie een zekere correctie van de marktwerking op zijn plaats. Ik zal daarop nader ingaan in de beleidsreactie die thans wordt voorbereid.
Bent u van mening dat het rapport onvoldoende redenen geeft om te concluderen dat prestatiecontracten niet nadelig zijn voor deurwaarderskantoren? Kunt u uw antwoord toelichten?
In lijn met de beantwoording van de hiervoor gestelde vragen, wil ik niet vooruitlopen op mijn beleidsreactie op het rapport. In zijn algemeenheid kan ik nu al wel stellen dat ik prestatiecontracten onwenselijk vind wanneer deze er louter op zijn gericht dat een opdrachtgever kan verdienen aan ambtshandelingen.
Kunt u aangeven hoe u de aantallen en de noodzakelijkheid van ambtshandelingen in de gaten blijft houden om te kunnen voorkomen dat perverse prikkels de belangen van schuldenaars schaden?
Ik vind dat primair een taak voor de publieke beroepsorganisatie, de Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders (KBvG) in samenspel met de toezichthouder, het Bureau financieel toezicht (Bft). Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid volg ik in samenspraak met betrokken organisaties de ontwikkelingen om daar waar nodig vervolgstappen te nemen. Zoals ik in antwoord op vraag vijf al heb aangegeven, zal ik dit ook bezien in het licht van mijn totale reactie op het voorstel van commissie Oskam.
Deelt u de mening dat enkel nieuw onderzoek voldoende licht kan laten schijnen op de fundamentele vraag of marktwerking voor deurwaarders wel of niet verder ingeperkt of zelfs afgeschaft zou moeten worden?
Nee, die mening vind ik te voorbarig. In mijn beleidsreactie waarmee ik nog dit jaar verwacht te komen, ga ik nader in op wat de commissie Oskam over marktwerking heeft geadviseerd.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat er een onveilige situatie is binnen een TBS-kliniek |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Waardoor komt het dat in verschillende tbs-klinieken geluiden klinken van onveilige situaties? Zou dit te maken kunnen hebben met structurele onderbezetting, groot verloop onder personeel en de inzet van tijdelijke krachten? Zo ja, wat gaat u doen om deze knelpunten op te lossen? Zo nee, waaraan denkt u dan wel dat het ligt?
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
De kliniek heeft mij laten weten dat op 13 september een bijeenkomst met circa 50 medewerkers heeft plaatsgevonden bij deze kliniek. Hierbij is geen sprake geweest van werkonderbreking. De geuite zorgen van de betreffende medewerkers zagen voornamelijk op de aanwezigheid van voldoende personeel. Bij de bijeenkomst waren managers van Trajectum, waar Hoeve Boschoord onder valt, aanwezig die geluisterd hebben naar de zorgen en uitleg hebben gegeven over de acties die worden uitgevoerd om de genoemde problematiek tegen te gaan.
De Raad van Bestuur van Trajectum heeft laten weten dat het ziekteverzuim binnen Trajectum de afgelopen periode sterk is verbeterd. Ook heeft de Raad van Bestuur laten weten dat de veiligheid in de instelling niet in het geding is geweest. Ik vind het belangrijk een vinger aan de pols te houden. Daarom zal DJI de situatie in Hoeve Bosschoord de komende tijd aandachtig volgen.
Sinds uw vragen zijn over Hoeve Bosschoord opnieuw negatieve berichten in de media verschenen. Tijdens het vragenuur van 8 oktober 2019 heb ik dit met uw Kamer besproken en gemeld dat Hoeve Boschoord de Inspectie van Justitie en Veiligheid gevraagd heeft onderzoek te doen.
Erkent u dat de afgelopen jaren te veel bezuinigd is op de forensische psychiatrie? Zo nee, waarom niet?
De werkdruk in de forensische zorg is hoog. Op de huidige arbeidsmarkt is sprake van een tekort aan goed geschoold specialistisch personeel. Dit was dan ook een van de redenen waarom ik in juli 2018 met de sector de Meerjarenovereenkomst Forensische Zorg heb getekend. Een speciaal daarvoor opgerichte Taskforce geeft uitvoering aan de afspraken die zijn gemaakt. Zo wordt met een gerichte arbeidsmarktaanpak ingezet op het aantrekken van gekwalificeerd personeel en wordt (zij-)instroom van nieuwe medewerkers bevorderd. Dit moet bijdragen aan het terugdringen van het aantal openstaande vacatures en ervoor zorgen dat er meer goed opgeleid, ervaren personeel werkzaam is en blijft in de forensische zorg.
Op 18 oktober heb ik uw Kamer de eerste tussenrapportage van de Taskforce aangeboden. Hierin wordt ook ingegaan op de voortgang van de arbeidsmarktaanpak.
Wat zijn de resultaten van de investering van bijna 30 miljoen euro van een jaar geleden? Wordt dat geld goed besteed? Is deze investering voldoende om de reeds eerder geconstateerde knelpunten op te lossen? Zo ja, hoe verklaart u dan toch de huidige situatie in Hoeve Boschoord?
Voor mij is, naar aanleiding van de in 2018 verschenen onderzoeken naar de veiligheid en kwaliteit in de forensische zorg, duidelijk dat vooral de FPA’s en FPK’s onder financiële druk stonden. Dit was het gevolg van meerdere factoren, onder andere toegenomen kosten en afslagen die werden toegepast op de maximumtarieven zoals vastgesteld door de NZa. Daarbij speelde ook dat de tarieven in de forensische zorg sinds 2013 niet meer waren herijkt, enkel geïndexeerd. Ik heb toen in de Meerjarenovereenkomst met de sector afgesproken dat er voor deze instellingen een bedrag van 28,5 miljoen euro beschikbaar zou komen voor de komende drie jaar om de veiligheid en kwaliteit in de forensische zorg op orde te brengen.
Is er echt geen goed gekwalificeerd personeel te vinden? Als dat inderdaad het geval is, hoe komt dat dan? Zijn salaris en arbeidsvoorwaarden wel aantrekkelijk genoeg in deze sector?
Een deel van het bedrag dat is afgesproken in de Meerjarenovereenkomst, hebben de instellingen ontvangen in de vorm van een subsidie die ze kunnen investeren in werving, opleidingen, begeleiding van personeel etcetera. Het resterende bedrag is in 2019 en 2020 verwerkt in de tarieven. Dit geeft deze instellingen extra financiële ruimte om bijvoorbeeld extra personeel aan te nemen of bestaand personeel op te leiden en bij te scholen.
De NZa heeft onlangs nieuwe maximumtarieven voor de forensische zorg gepubliceerd. Om de instellingen in staat te stellen blijvend te kunnen investeren in personeel heb ik middelen beschikbaar gesteld om ook in 2021 voor de klinische forensische zorg de maximumtarieven te kunnen bieden aan de sector. Ondanks deze investeringen blijkt het moeilijk om goed gekwalificeerd personeel aan te trekken en te behouden. Dit heeft er ook mee te maken dat de forensische zorg niet de enige sector is die met dit probleem kampt. Daarom is alleen geld niet genoeg. Met de eerdergenoemde arbeidsmarktaanpak van de Taskforce zet ik in op structurele verbetering.
Zoals eerder gemeld is de Inspectie van Justitie en Veiligheid gevraagd onderzoek te doen, om zo inzicht te krijgen in de situatie in Hoeve Boschoord.
Zijn er stappen gemaakt met het verminderen van de bureaucratische rompslomp? Zo ja, is de doelstelling om met ingang van 2020 de administratieve lasten met 25% omlaag gebracht te hebben reeds gehaald? Zo nee, waarom niet en hoeveel vermindering moet nog gerealiseerd worden?
Het is inderdaad moeilijk om goed gekwalificeerd personeel te vinden. De forensische zorg is niet de enige sector die met deze problemen kampt; ook de zorg en het onderwijs hebben te maken met personele tekorten. Uit de tussenrapportage van de Taskforce blijkt bovendien dat ook het behouden van personeel een knelpunt is. Dit heeft vooral te maken met onregelmatige werktijden, hoge werkdruk, administratieve lastendruk en het ervaren negatieve imago van de forensische zorg. Door de administratieve lastendruk te verminderen, in de arbeidsmarktaanpak ook veel aandacht te besteden aan de huidige medewerkers en te investeren in opleidingen willen we arbeidsomstandigheden van de medewerkers in de forensische zorg verbeteren.
Wat was de aard van het incident dat afgelopen vrijdag heeft plaatsgevonden? Waarom wordt hier geen openheid over gegeven?
Uit de tussenrapportage van de Taskforce, die op 18 oktober aan uw Kamer is gezonden, blijkt dat goede eerste stappen zijn gezet. Zo is bijvoorbeeld gestart met de (door)ontwikkeling van een «forensisch CV». Dit uittreksel van het patiëntendossier reist met de patiënt door zijn zorgtraject mee en zal met name de administratieve lasten van behandelaren verminderen. Het streven is aan het eind van de looptijd van de Meerjarenovereenkomst (in 2021) 25% administratieve lastenvermindering te hebben bereikt. Tussentijds wordt niet gemeten hoeveel procent er al gereduceerd is.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Trajectum heeft laten weten dat er sprake is geweest van fysieke agressie door een cliënt tegen personeel in FPK Hoeve Boschoord. Dit betrof overigens geen tbs-gestelde. Trajectum heeft conform de geldende meldingsinstructies gehandeld ten aanzien van dit incident. Ik herken dan ook niet dat er geen openheid is gegeven.
Het bericht dat rechters nog steeds hun bijbanen niet melden |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Rechters schenden nog steeds ongestraft wettelijke plicht bijbanen te melden»?1 Deelt u de mening dat het van groot belang is dat rechters transparant zijn over hun bijbanen, zoals afgesproken?
In het artikel gaat het over onvolkomenheden bij het doen van de opgave van nevenbetrekkingen of de administratieve verwerking daarvan. Rechters zijn wettelijk verplicht opgave te doen van hun nevenbetrekkingen. Ik vind het – met de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak – van groot belang dat het register nevenbetrekkingen actueel en volledig is. De melding, registratie en openbaarmaking van de nevenbetrekkingen dragen in belangrijke mate bij aan het voorkomen van de schijn van partijdigheid en zijn daarmee belangrijk voor het vertrouwen in de rechterlijke macht. Als gevolg van de openbaarmaking kan publiekelijk worden geoordeeld over de vraag of de nevenbetrekkingen van rechterlijke ambtenaren al dan niet tot strijdigheid van belangen en schijn van partijdigheid kunnen leiden. Wanneer blijkt dat een rechter in gebreke is bij het melden van nevenbetrekkingen, is het aan de functionele autoriteit, de president van het rechterlijk college, om hierover het gesprek met de rechter te voeren.
Wat vindt u er van dat rechters bijbanen hebben die (mogelijk) tot belangenverstrengeling leiden? Heeft die wettelijke meldplicht voor bijbanen niet juist als doel het ontmoedigen van dergelijke bijbanen?
Onpartijdigheid is een kernwaarde van de rechtspraak. Om rechters handvatten te geven hoe daar in praktijk invulling aan te geven, is door rechters de Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties opgesteld. Aan de hand daarvan is het aan rechters om te beoordelen of een nevenbetrekking kan worden aangehouden of aangegaan.
Ik vind het positief dat rechters naast hun werk verantwoordelijkheden in de samenleving op zich nemen of hun expertise delen. Dat dit in een individuele zaak tot vragen kan leiden, mag in zijn algemeenheid geen belemmering zijn om nevenbetrekkingen te bekleden. Het is altijd aan de rechter om in de individuele zaak te waken over zijn onpartijdigheid. De wettelijke meldplicht zorgt voor transparantie. Partijen kunnen zo nagaan welke nevenbetrekkingen een rechter heeft. De wettelijke meldplicht heeft niet het ontmoedigen van nevenbetrekkingen als doel, maar kan wel het effect hebben dat er goed over wordt nagedacht of het verstandig is een bepaalde nevenbetrekking uit te oefenen.
Deelt u de mening dat transparantie van rechters over hun bijbanen bij kan dragen aan het vertrouwen in de rechtspraak?
Ja. Zie het antwoord op vraag 1.
Bent u bereid in overleg te treden met de Rechtspraak over het niet voldoen aan de meldplicht en het voorkomen van bijbanen die leiden tot (mogelijke) belangenverstrengeling? Kunt u de Kamer over de uitkomsten van dit gesprek informeren?
Ik zal met de Raad voor de rechtspraak spreken over de instrumenten om de transparantie en onpartijdigheid te waarborgen en uw Kamer over de uitkomsten van het gesprek informeren.