Misstanden in woonzorginstellingen en gebrek aan toezicht hierop |
|
Maarten Hijink , Michiel van Nispen |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u de berichten dat er veel mis gaat bij woonzorginstellingen die beschermd wonen en begeleiding aan huis bieden, maar waar sprake is van veel drugsgebruik, wapenincidenten, agressie en andere incidenten die niet gemeld worden?1 Wat is uw oordeel daarover?
Ik ben bekend met de berichtgeving. De genoemde incidenten zijn zorgelijk. Tegelijkertijd is de berichtgeving gebaseerd op een concrete kwestie. Op basis van mijn huidige inzicht is er geen aanleiding voor de veronderstelling dat deze problematiek breed speelt binnen woonzorginstellingen.
Wat vindt u ervan dat vanwege bezuinigingen is besloten om tbs’ers versnel door te laten stromen naar beschermd woonvormen en daarnaast de vraag is toegenomen naar beschermd wonen voor andere forensische cliënten? Wat vindt u ervan dat het volgens deskundigen bij kleine zorgaanbieders ontbreekt aan opschalingsmogelijkheden die nodig zijn voor de begeleiding aan deze doelgroepen? Gaat u hiervoor maatregelen treffen?2
Het klopt niet dat er vanwege bezuinigingen is besloten tbs’ers versneld door te laten stromen naar beschermd wonen (BW). De oorzaak voor het sneller doorstromen vanuit de tbs-kliniek ligt in de maatregelen die in 2015 zijn genomen om de behandelduur van de tbs terug te brengen. Die was zodanig opgelopen dat het tot gevolg had dat rechters de maatregel minder oplegden. Binnen de tbs-klinieken wordt er met behulp van risicotaxatieinstrumenten afgewogen of een langdurig verblijf in de kliniek noodzakelijk is of een lager beveiligingsniveau volstaat. Soms is het verblijf in overige forensische zorg in het kader van de behandeling wenselijk en draagt het bij aan het voorkomen van recidive. Dit wordt altijd getoetst door de Adviescommissie Verloftoetsing tbs (AVT). Het klopt dat er capaciteit is gesloten in de tbs, omdat er sprake was van overcapaciteit.
Het klopt ook dat er in de afgelopen jaren sprake is van een toename van de vraag naar het aantal forensisch beschermd wonen plekken voor justitiabelen (niet tbs-gestelden). De toename van de vraag naar beschermd wonen kan echter niet gerelateerd worden aan de bezuinigingen; het aantal aanmeldingen vanuit de tbs is niet sterk toegenomen. Om de oorzaken voor de toegenomen vraag van forensisch beschermd wonen in kaart te brengen is op verzoek van de Minister voor Rechtsbescherming een onderzoek uitgevoerd door AEF. Inmiddels is dit onderzoek afgerond en de Minister voor Rechtsbescherming zal hier dieper op ingaan in de brief die door Uw Kamer is verzocht over dit onderwerp. Uw Kamer zal deze brief op korte termijn ontvangen. Ook de signalen dat er te weinig opschalingsmogelijkheden zijn komen hierin aan de orde.
Vindt het wenselijk dat steeds meer kleine zorgorganisaties een contract krijgen om justitiële zorg te bieden, terwijl het toezicht op deze zorgorganisaties tekort schiet? Wat gaat u hieraan doen?
In 2018 is de forensische zorg conform de daarvoor geldende richtlijnen en wettelijke Europese regelgeving aanbesteed. Een van de grondbeginselen van de aanbestedingswet is gelijke kansen voor iedere zorgaanbieder. In de praktijk betekent dit dat iedere zorgaanbieder binnen de gestelde eisen in de gelegenheid moet worden gesteld om een offerte in te dienen. Gelet op de behoefte aan de capaciteit van begeleid wonen is het een goede ontwikkeling dat meer, ook kleine zorgaanbieders, in de gelegenheid zijn om forensisch begeleid wonen aan te bieden. Dit draagt bij aan een landelijk dekkend forensisch zorgaanbod. Ik heb niet vast kunnen stellen dat het toezicht op deze zorgorganisaties tekort schiet. In vraag 4 ga ik verder in op de wijze waarop het toezicht bij de betrokken zorgaanbieder heeft plaatsgevonden.
Waarom hebben inspecties en gemeenten niet (tijdig) ingegrepen bij de misstanden die onderzocht werden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de beantwoording van deze vraag heb ik informatie bij betrokken partijen ingewonnen. Op basis van deze informatie kom ik niet tot de conclusie dat inspecties en gemeenten niet tijdig hebben ingegrepen.
Als er signalen zijn dat de kwaliteit van de ondersteuning, waaronder begrepen de veiligheid, onvoldoende zou zijn, voert de Wmo-toezichthouder onderzoek uit. In dit geval heeft de gemeentelijk toezichthouder (ondergebracht bij de GGD) dit ook gedaan. De tekortkomingen waren blijkens de rapportage van de toezichthouder niet van dien aard dat de veiligheid van cliënten onvoldoende gewaarborgd werd. De toezichthouder heeft na onderzoek geadviseerd verbeterafspraken met de zorgaanbieder te maken en deze hiervoor een hersteltermijn te bieden. De gemeente heeft dit advies van de toezichthouder overgenomen en verbeterafspraken gemaakt op een drietal thema’s, te weten «veilig en duidelijk medicatiebeleid», «duidelijk beleid met betrekking tot het gebruik van (hard)drugs’en «veiligheidsgevoel onder cliënten». Bij de herinspectie door de toezichthouder bleek dat de aanbieder in de instellingen werk had gemaakt van de verbeterafspraken en dat er veel veranderingen waren doorgevoerd. Naar de mening van de toezichthouder was er na de herinspectie geen aanleiding voor aanvullende maatregelen anders dan het blijven volgen van de uitvoering.
Wat vindt u ervan dat uit onderzoek van omroep Gelderland blijkt dat een groot deel van de gecontracteerde woonzorginstellingen die forensische zorg bieden, nooit een bezoek van de inspectie hebben gehad, ook niet voordat ze een contract kregen?
In het zorg- en ondersteuningsstelsel kennen wij een aantal toezichthouders of inspecties, elk verantwoordelijk voor een specifiek zorg- of ondersteuningsdomein. Daar waar de domeinen elkaar raken of doorkruisen, worden afspraken gemaakt tussen de toezichthouders en inspecties over samenwerking.
Sinds 2015 wordt de zorg die Regionale Instellingen voor Beschermende Woonvormen (RIBW’s) leveren, voor zover er sprake is van voorzieningen uit hoofde van de Wmo 2015, door de gemeenten ingekocht. Het toezicht ligt daardoor bij de gemeentelijke Wmo-toezichthouder. Als een RIBW ook forensische zorg levert, dan houdt de IGJ ten aanzien van die zorg toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. De IGJ houdt ook toezicht op instellingen voor zover zij (ook) zorg verlenen die onder de Wlz of Zvw valt.
Naast de IGJ heeft ook de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) een toezichtstaak met betrekking tot de forensische zorg. De IJenV heeft alleen een rol wanneer er nog sprake is van een strafrechtelijke titel. Zowel de IGJ als de Inspectie van Veiligheid en Justitie (IJenV) kunnen themagericht of op basis van signalen onderzoek doen. Bovenstaande zal op korte termijn ook in een Commissiebrief nader uiteen gezet worden.
De IGJ houdt risicogestuurd toezicht. Die risico’s bepaalt IGJ aan de hand van allerlei factoren. Enkele van de genoemde instellingen zijn dus ook door de IGJ bezocht en zo nodig heeft afstemming met de gemeentelijk toezichthouder plaatsgevonden. Het kan dus inderdaad voorkomen dat op basis van beschikbare informatie zorgaanbieders niet bezocht zijn door de inspectie voordat ze een contract kregen binnen de forensische zorg.
Kunt u verklaren dat de Inspectie Justitie en Veiligheid aan Omroep Gelderland zegt dat zij geen individuele zorgorganisaties controleren en dat volgens deze inspectie het toezicht op de kwaliteit en veiligheid van zorg ligt bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) terwijl op de website van de IGJ van veel van de zorgorganisaties die forensische zorg bieden geen inspectierapport is te vinden?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat bij Rigter Zorg in Arnhem bleek dat de veiligheid van cliënten onvoldoende werd gewaarborgd, omdat personeel niet deskundig was, dat sommigen van hen geen opleiding in de zorg hadden gehaden zij verbaal en fysiek geweld gebruikten? Maar ook dat niet duidelijk was hoeveel uren zorg er werkelijk werden besteed aan de cliënten, er geen veilig medicatiebeleid was, er geen drugs- en alcoholprotocol was en incidenten niet werden gemeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het beeld dat geschetst wordt in de artikelen van Omroep Gelderland is geen fraai beeld. Het feit dat niet (volledig) aan alle kwaliteitseisen wordt voldaan bij een zorgaanbieder op het moment van inspectie, betekent niet per definitie dat de veiligheid van cliënten onvoldoende gewaarborgd is. De gemeentelijke toezichthouder gaf in deze specifieke situatie na onderzoek aan, dat ondanks de verbeterpunten, de veiligheid niet in het geding was. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Vindt u het acceptabel dat zorgorganisaties zo lang door kunnen blijven gaan, terwijl ze niet aan de kwaliteitseisen voldoen, er niet wordt geïnspecteerd of ingegrepen door de gemeente. Hoe verhoudt dit zich tot patiëntveiligheid?
Nee. Ik vind het van groot belang dat zorgaanbieders waarborgen dat de voorzieningen voldoen aan de daartoe gestelde eisen. Dat is primair de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder. Daarbij is het de verantwoordelijkheid van gemeenten om zich van deze kwaliteit te vergewissen, zoveel mogelijk vooraf, op het tijdstip van contracteren en gedurende de uitvoering vanuit de opdrachtgevende en toezichthoudende rol. De gemeente en ook de gemeentelijk toezichthouder dienen daarbij alert te zijn op signalen die duiden op een uitvoering die niet volledig aan de eisen voldoet.
Wat vindt er ervan dat volgens de inspectie bleek dat er veel incidenten waren bij zorgorganisatie Stichting Onderdak en dat zij ondanks alle incidenten een contract kregen om zorg te mogen bieden aan (ex)-gevangenen en (ex)-tbs'ers. Hoe is dit mogelijk? Kunt u dit toelichten?
De GGD geeft in haar reactie aan dat bij genoemde instellingen door de Wmo-toezichthouder werd geconstateerd dat deze aanbieder op het moment van het onderzoek (nog) niet volledig aan de kwaliteitseisen voldeed. Dit betekent niet per definitie dat de zorg onder de maat is of de veiligheid voor cliënten in het geding is. Als de veiligheid van cliënten niet in het geding is, krijgen aanbieders eerst de tijd om wel aan de kwaliteitseisen te voldoen. Blijkt na het verstrijken van de daartoe gestelde termijn dat nog steeds niet aan de kwaliteitseisen wordt voldaan dan zal de gemeente aanvullende maatregelen moeten overwegen.
In de contracten die de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) met de zorgaanbieders sluit is opgenomen dat de zorgaanbieder de DJI dient te informeren wanneer een rapport door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) of de Inspectie van Justitie en Veiligheid (IJenV) over zijn instelling is uitgebracht en dit rapport desgevraagd direct ter beschikking te stellen aan DJI. Wanneer daaruit blijkt dat een zorgaanbieder de eisen van verantwoorde tenuitvoerlegging van straffen en vrijheidsbenemende maatregelen niet naleeft, kan DJI een aanwijzing geven, met een termijn waarbinnen de aanbieder daaraan moet voldoen. De zorgaanbieder is verplicht de aanwijzing op te volgen.
Wilt u reageren op het verdrietige overlijden van Jimmy (27 jaar) die aan drugs overleed in een zorginstelling, terwijl hij daar kwam om te herstellen?3
Ik kan niet ingaan op deze casus anders dan het uitspreken dat dat deze gebeurtenis voor de familie en alle betrokkenen ontzettend verdrietig is. De inspanningen van betrokken partijen, waaronder de zorgverleners zijn er uiteraard op gericht dit soort gebeurtenissen te allen tijde te voorkomen en dan is het buitengewoon verdrietig dat een dergelijke gebeurtenis zich – desondanks – voordoet.
Het bericht dat het Openbaar Ministerie de mogelijkheid zou willen om vaker met criminelen deals en afspraken te maken in grote strafzaken |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de oproep van het openbaar ministerie (OM) het in Nederland mogelijk te maken vaker afspraken te maken met verdachten in grote strafzaken? Wat is uw reactie op dit voorstel vaker te gaan dealen en schikkingen te treffen met zware criminelen?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het idee van het openbaar ministerie (OM) om het in Nederland mogelijk te maken vaker afspraken te maken met verdachten in strafzaken. Het gaat daarbij overigens niet alleen of in het bijzonder om grote strafzaken. Van een oproep om het maken van dergelijke afspraken mogelijk te maken is echter geen sprake. Het ontbreekt daarvoor vooralsnog aan een nadere uitwerking voor nieuwe mogelijkheden.
Op hoofdlijnen kan het bij een procesafspraak bijvoorbeeld gaan om het beperken (van de omvang) van de vervolging. Met een vonnisafspraak zouden officier van justitie en de verdediging gezamenlijk aan de rechter kunnen verzoeken een tussen partijen afgestemde sanctie aan een bekennende verdachte op te leggen.
Voorop staat dat het maken van vonnisafspraken alleen denkbaar is op basis van een heldere daarop toegesneden wettelijke regeling, die alle waarborgen bevat die vanuit het oogpunt van de rechtstaat aan de oplegging van strafrechtelijke sancties moeten worden gesteld.
Vonnisafspraken kunnen onder die voorwaarden een nuttige uitbreiding betekenen van het wettelijke instrumentarium voor de afdoening van strafbare feiten en een bijdrage leveren aan een effectieve strafrechtspleging. Ik sta dan ook in beginsel positief tegenover het verder verkennen van de mogelijkheid van proces- en vonnisafspraken, aan de hand van nadere inbreng van het OM.
Wat is uw reactie op de bezwaren die zijn geuit tegen dit voorstel, dat het niet rechtvaardig is als dit leidt tot lagere straffen voor zware criminelen,2 dat dit kan leiden tot onterechte bekentenissen en dus justitiële dwalingen,3 en dat het bij vonnisafspraken voor de samenleving minder zichtbaar zou worden hoe dit soort ernstige criminaliteit wordt aangepakt als een volwaardige behandeling in de zittingszaal ontbreekt en dat het slachtoffers moeilijk maakt om bijvoorbeeld van hun spreekrecht gebruik te maken?4
In algemene zin vind ik het zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, een interessant idee om te verkennen of het creëren van mogelijkheden om vaker proces- en vonnisafspraken te maken een effectieve bijdrage kan leveren aan de strafrechtsketen. Ik wacht een concretisering van de ideeën van het OM dan ook met belangstelling af.
Daarbij moet op voorhand worden aangetekend, dat het de vraag is in welk soort zaken dergelijke mogelijkheden uiteindelijk wenselijk zijn én een wenselijk resultaat zouden kunnen opleveren. Allereerst geldt in dit verband als belangrijk aandachtspunt dat we een aanpak van criminaliteit willen die zich – zeker bij ondermijning – uit in straffen die recht doen aan de ernst van de gepleegde misdrijven. Verder zal moeten worden onderzocht onder welke voorwaarden eventuele proces- of vonnisafspraken zouden kunnen plaatsvinden, om de zorgvuldigheid van de totstandkoming én van de inhoud van deze wijze van afdoening van strafbare feiten te garanderen. Een belangrijk aandachtspunt is eveneens het waarborgen van de positie van het slachtoffer, in het bijzonder de uitoefening van het spreekrecht en de mogelijkheid om als benadeelde partij een schadeclaim in te dienen.
Ten slotte dient het toepassingsbereik van proces- en vonnisafspraken nader te worden verkend. Die verkenning kán als uitkomst hebben dat in een bepaalde categorie zaken een reguliere strafprocedure de voorkeur verdient vanwege de ernst van het feit, de zwaarte van de eventuele sanctie, en het belang van de samenleving bij een openbare berechting van de verdachte.
Erkent u dat er op dit moment tekorten in de strafrechtketen zijn waardoor zaken veel te lang blijven liggen en het daardoor heel lastig is en veel te lang duurt om criminelen te vervolgen? Zo nee, waarom niet?
Capaciteit voor opsporing en vervolging is altijd schaars en de werkdruk bij de organisaties in de strafrechtketen is hoog. Dat betekent dat er keuzes moeten worden gemaakt en prioriteiten worden gesteld. Dit neemt, zoals ik in mijn brief van 29 juni 2018 heb toegelicht, niet weg dat het Bestuurlijk Ketenberaad (hierna: BKB) de ambitie heeft om de prestaties van de strafrechtketen duurzaam te verbeteren.5 Deze ambitie richt zich onder andere op het efficiënter en kwalitatief beter inrichten van processen, het verkorten van doorlooptijden en de ontwikkeling van de informatievoorziening. Het BKB werkt de aanpak van de doorlooptijden op alle zaakstromen momenteel verder uit, waaronder de vaststelling van professionele normen op het gebied van doorlooptijden. Ik sta achter de ambitie van het BKB en vind dus ook dat de prestaties beter moeten. Ik informeer uw Kamer medio 2019 over de stand van zaken van de aanpak van het BKB om de prestaties te verbeteren.
Vindt u het rechtvaardig en verstandig dat de overheid met criminelen zou gaan dealen en afspraken maken, wat tot lagere straffen zou leiden dan wanneer zij zouden worden vervolgd en bestrafd voor datgene wat zij de samenleving hebben aangedaan? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u dan bereid er alles aan te doen orde op zaken te stellen in de strafrechtketen, wat betekent dat de politie, het OM en de rechtspraak voldoende middelen moeten krijgen om hun werk goed te kunnen doen en dus criminelen te vervolgen en te bestraffen voor de misdrijven die zij hebben begaan en niet weg te laten komen met een schikking, een deal met het OM met een lagere straf als gevolg?
Voor het antwoord op de vraag of, wanneer en waarom het rechtvaardig en verstandig kan zijn, verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Voor het antwoord op het overige deel van de vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 3. Ik ben er van overtuigd dat de aanpak van het BKB leidt tot betere prestaties in de keten. Het kabinet stelt ook in ruime mate middelen beschikbaar ten behoeve van de keten. Voorbeelden hiervan zijn de middelen voor de nationale politie, de digitalisering van de strafrechtketen en de aanpak van ondermijnende criminaliteit.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over georganiseerde criminaliteit op 14 maart 2019?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin experts waarschuwen dat Nederland een gewilde vestigingsplaats is voor sektes vanwege het ontbreken van effectieve wetgeving om misbruik aan te pakken? Wat is uw reactie daarop?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht. De Nederlandse aanpak van sektes kenmerkt zich door het primaat van vrijheid van godsdienst, een terughoudende overheid en de toepasbaarheid van vigerende regelgeving op nieuwe religieuze bewegingen. Ik beschouw dit instrumentarium als passend en toereikend en zie daarom geen reden om de wetgeving aan te scherpen of het beleid inzake misstanden bij sekten te intensiveren.
Bent u nog steeds van mening dat er geen aanleiding is om specifiek op sektes gerichte beleidsmaatregelen te treffen zoals gezegd in de brief bij het onderzoek «Het warme bad en de koude douche» terwijl uit ditzelfde onderzoek bleek dat seksueel misbruik van kinderen en volwassenen de meest voorkomende strafrechtelijke misstand binnen sektes is?2
Ja, die mening ben ik nog steeds toegedaan. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven biedt het instrumentarium voldoende mogelijkheden om binnen sektes misstanden als seksueel misbruik aan te pakken.
Is het waar dat in de ons omringende landen er sneller wordt ingegrepen bij- en intensiever gekeken wordt naar sektes zoals hoogleraar Recht en Religie Oldenhuis beweert? Op welke manier zou Nederland kunnen leren van de aanpak van Frankrijk, België en Duitsland omtrent sektes?
Deskundigen in Nederland twijfelen aan de toepasbaarheid van wetgeving zoals die in Frankrijk en België bestaat. Rechterlijke uitspraken zijn niet of nauwelijks te vinden. Omdat het toetreden tot een sekte veelal vrijwillig en op eigen initiatief geschiedt, biedt het strafrechtelijke concept van kwetsbaarheid naar verwachting weinig soelaas. Het verbieden van sekten, zoals dat in Frankrijk van toepassing is, zal in Nederland lastig zijn. Het is in strijd met de godsdienstvrijheid en zal te veel (bewijs)problemen in de praktijk opleveren.
Hoe staat u tegenover de oproep van Sektesignaal en hoogleraar Oldenhuis om een nieuw onderzoek te laten uitvoeren naar de aanwezigheid en misstanden van sektes?
In 2013 heeft een actualisering plaatsgevonden van het onderzoek uit de jaren »80 van de vorige eeuw. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat het beeld dat uit dit onderzoek naar voren komt sinds 2013 significante veranderingen heeft ondergaan. Ik ben die mening mede toegedaan omdat de uitkomsten van beide genoemde eerdere onderzoeken op hoofdlijnen ook niet van elkaar verschillen.
Hoe kan het dat Sektesignaal dreigt te worden opgeheven einde dit jaar terwijl uit de conclusie van het onderzoek3 Sektesignaal specifiek is opgesteld om zonder ingrijpende stelstelaanpassingen de ontwikkelingen van sektes te volgen en aan het in het onderzoek genoemde belang te voldoen dat (ex)volgelingen en hun omgeving deskundige zorg kunnen krijgen?
Sektesignaal heeft zich de afgelopen jaren vooral gericht op het doorverwijzen van slachtoffers van misstanden naar de verschillende behandelende instanties. Deze telefonische functie is de afgelopen jaren omgebouwd naar een online verwijsfunctie. Mede door de inspanningen van Sektesignaal weten partijen als politie, OM, Belastingdienst en inspecties elkaar steeds beter te vinden om misstanden effectief aan te kunnen pakken.
Waarom kiest u er juist nu voor om Sektesignaal op te heffen? Bij welke andere deskundige zorg kunnen (ex)volgelingen van sektes terecht als het per 2012 opgerichte Sektesignaal wordt opgeheven? Welk alternatief wordt er dan geboden om de ontwikkelingen van sektes te volgen in Nederland?
Er bestaat momenteel vanuit het perspectief van rechtshandhaving en opsporing geen aanleiding om de ontwikkelingen van sektes in Nederland op de voet te volgen. Daarbij is van belang dat het algehele financiële kader van het Ministerie van Justitie en Veiligheid mij dwingt om keuzes te maken. Tegelijkertijd spreekt mijn ministerie ook met NL Confidential (de stichting waarbij Sektesignaal is ondergebracht) over het meer richten op kerntaken.
In 2017 zijn door Sektesignaal 76 dossiers opgemaakt waarbij melding is gemaakt van misstanden en/of strafbare feiten binnen gesloten groepen. Via een online verwijsfunctie kunnen slachtoffers van misstanden zich na 31 december 2019 oriënteren over de vraag waar zij terecht kunnen met hun melding. Zo kunnen zij zich direct melden bij de politie of bij andere instanties als de Belastingdienst, de Inspectie van het Onderwijs of de Inspectie SZW. Ook kunnen zij psychologische hulp en ondersteuning inroepen.
Hoeveel meldingen krijgt Sektesignaal jaarlijks? Waar moeten deze mensen voortaan naar toe?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid er voor te zorgen dat Sektesignaal meerjarig gefinancierd zal worden zodat deze belangrijke werkzaamheden voortgezet kunnen worden en voor de toekomst gewaarborgd zijn?
Nee, daar ben ik niet toe bereid. Ik zie daarin onvoldoende toegevoegde waarde.
Het niet goed aansluiten van strafmaxima bij delicten omtrent het nalaten van hulpverlening bij levensgevaar |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving omtrent de zaak van de vorig jaar overleden Rotterdamse tiener Orlando, een zaak die laat zien hoe in dit soort gevallen de strafmaxima in het strafrecht wellicht niet helemaal goed op elkaar aansluiten?1 2
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichtgeving omtrent deze zaak.
Op elke burger rust de morele plicht om een ander persoon te helpen wanneer die ander in levensgevaar verkeert. Die morele plicht wordt een rechtsplicht ingeval de hulpbehoevende in levensgevaar verkeert en de burger in staat is de nodige hulp te verlenen. Het nalaten van het verlenen van die hulp is in artikel 450 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) als overtreding strafbaar gesteld. Alleen het nalaten van het verlenen van hulp is strafbaar is gesteld; de rechter hoeft zich niet in te laten met de vraag wat de dader heeft bewogen tot zijn verzuim (aantekening bij artikel 450 Sr, Noyon, Langemeijer en Remmelink). De wet vereist aldus geen bewijs van het opzettelijk nalaten, reden waarom het feit als een minder ernstig delict wordt beschouwd en met een betrekkelijk lichte sanctie wordt bedreigd.
Dit geldt in vergelijkbare zin voor artikel 474 Sr. Strafbaarstelling van het opzettelijk nalaten van het verlenen van hulp aan hulpbehoevenden heeft de wetgever beperkt tot specifieke situaties. Zo bedreigt het misdrijf van artikel 414 Sr de kapitein of schipper met straf indien deze opzettelijk zijn wettelijke verplichtingen tot hulpverlening niet nakomt. En artikel 255 Sr betreft het misdrijf van het opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens wet of overeenkomst verplicht is, in een hulpeloze toestand brengen of laten. Deze strafbepalingen kennen duidelijk hogere wettelijke strafmaxima. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever verdergaande strafbaarstellingen van het opzettelijk niet nakomen van morele (hulp)verplichtingen buiten de strafwet willen houden: «Slechts waar men krachtens de wet of overeenkomst tot verzorging verpligt was en het verzaken van dien pligt den hulpbehoevende in gevaar brengt, heeft de staat het regt, daartegen straf te bedreigen.» (Smidt 1891/1892, p. 381).
Dit samenstel van strafbaarstellingen betreffende het al dan niet opzettelijk nalaten van het verlenen van hulp aan hulpbehoevenden acht ik wat betreft de wettelijke strafmaxima, ook vanuit het onderscheid tussen misdrijf en overtreding, nog steeds een logisch en consistent geheel.
Bij artikel 450 Sr gaat het om situaties waarin de overtreder wordt geconfronteerd met een reeds aanwezige levensgevaarlijke toestand waarin de hulpbehoevende verkeert. De strafbepaling ziet als gezegd op diegenen die om welke reden dan ook in een dergelijke situatie niet handelen. Daarbij is van belang dat de hulpbehoevende niet door toedoen van de overtreder in die situatie is terecht geraakt. Indien die relatie wel bestaat en het slachtoffer komt vervolgens te overlijden, vormt het misdrijf van artikel 307 Sr (dood door schuld) het juiste spoor voor het openbaar ministerie om te vervolgen. Het gaat er dan om dat de dood van een ander is te wijten aan de schuld van de verdachte. Juist dat rechtstreeks aan het dodelijk gevolg gerelateerde handelen of nalaten van de verdachte rechtvaardigt het verschil tussen de strafmaat van artikel 450 Sr en van artikel 307 Sr. Ik zie dan ook geen aanleiding om op dit punt een wetswijziging te initiëren.
Bent u van mening dat het terecht is dat het nalaten van het verlenen van hulp aan iemand die in direct levensgevaar verkeert, wanneer de dood daarop volgt, niet als misdrijf wordt aangemerkt, maar slechts als overtreding? Acht u dit voor alle denkbare gevallen wenselijk? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat het grote verschil in strafmaat tussen artikel 450 Wetboek van Strafrecht (Sr.) (nalaten hulpverlening bij levensgevaar) en artikel 307 Sr. (dood door schuld), te rechtvaardigen is? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Geeft de strafmaat van maximaal drie maanden hechtenis van artikel 450 Sr. op dit moment wel voldoende ruimte aan de strafrechter om in concrete gevallen een passende straf op te leggen? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, bent u bereid om te overwegen of de strafmaat van artikel 450 Sr. niet verhoogd zou moeten worden?
Zie antwoord vraag 1.
De blog ‘Een minister voor Rechtsbescherming is meer dan ooit nodig’ |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de blog van Anno Huisman «Een Minister voor Rechtsbescherming is meer dan ooit nodig»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja. Zijn bijdrage laat zien hoe wezenlijk de rol van een advocaat in het strafproces is én dat er nog winst te behalen is daar waar de overheid zelf kan bijdragen aan vroegtijdige oplossing van juridische kwesties.
Wat is uw reactie op de vier gegeven voorbeelden?
Op de individuele voorbeelden zal ik niet in gaan. In geval van opsporing en vervolging maken professionals in het strafproces afwegingen op basis van de hen ter beschikking staande informatie. Hierbij worden de verschillende kanten van een zaak binnen een vaak korte termijn afgewogen. Daarbij wordt een efficiënte en effectieve strafrechtspleging nagestreefd, die recht doet aan een ieders rechten en belangen. Daarbij zijn de kosten voor rechtsbijstand geen zelfstandig afwegingscriterium.
Deelt u de mening dat in ieder geval uit deze vier geschetste zaken blijkt dat het de verdediging was die probeerde de advocaatkosten laag te houden door de zaak niet langer dan nodig voort te laten duren? Denkt u dat dit uitzonderlijke voorbeelden zijn of zou dit vaker voorkomen?
Op de individuele voorbeelden zal ik niet ingaan. Het is in een ieders belang er met elkaar voor te zorgen dat zaken niet onnodig lang voortduren. Het is goed dat ook advocaten daar oog op houden.
Wat is uw reactie op de conclusie van de auteur dat het in ieder geval in deze vier zaken door de overheid komt dat de advocaatkosten in deze zaken relatief hoog zijn? Deelt u de mening dat dit niet uitzonderlijk is, maar juist vaker voorkomt?
Ik verwijs u naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
Kunt u puntsgewijs reageren op de volgende hartenkreten van de auteur:
Mede in reactie op de aangehaalde hartenkreten van de auteur, ben ik ervan overtuigd dat ook in het strafproces eenvoudige kwesties voorkomen die zonder onnodige rompslomp, laagdrempelig en effectief kunnen worden afgedaan.
In het rapport van onder meer Commissie- Wolfsen2, en in navolging daarvan de Commissie Van der Meer3, is naar voren gekomen dat het huidige stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand een onnodige prikkel tot procederen bevat. De doorgaans coöperatieve opstelling van advocaten doet daar niet aan af. Zoals ik in mijn brief van 9 november 20184 heb aangegeven, ben ik met alle betrokken partijen bezig om een goedwerkend vernieuwd stelsel voor rechtshulp in te richten. Van vingerwijzen is wat mij betreft geen sprake.
De eindeloze strijd voor een schadevergoeding via de rechtsbijstandsverzekering |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de zaak waarbij een vrouw van 60 al vijf en een half jaar wacht op haar schadevergoeding via haar rechtsbijstandverzekering? Wat is uw reactie op het artikel «Eindeloze strijd voor schadevergoeding via rechtsbijstandsverzekering»?1
Ja. Voor mijn reactie verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2 tot en met 5.
Deelt u de mening dat het schrijnend is dat deze vrouw door haar letsel niet meer in staat is te werken, daardoor een groot deel van haar inkomen mist, ze al veel geld kwijt is aan advocaten en aan alle aanpassingen die ze heeft moeten aanbrengen door haar opgelopen letsel en ze tot nu toe, vijf en een half jaar later, nog steeds schadevergoeding heeft gekregen?
Als Minister treed ik niet in de beoordeling van individuele geschillen tussen verzekerden en verzekeraars. Verzekerden die ontevreden zijn over de dienstverlening van hun verzekeraar kunnen gebruik maken van de interne klachtenprocedure van de verzekeraar. Heeft de verzekerde de interne klachtenprocedure doorlopen en heeft dit niet tot een oplossing van de klacht geleid, dan kan men zich wenden tot het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) of de rechter.
De Geschillencommissie van het Kifid en De Letselschade Raad kunnen een klacht over een verzekeraar ook doorverwijzen naar de Tuchtraad Financiële
Dienstverlening als het gedrag van de verzekeraar zich mogelijk niet verhoudt
met de voor verzekeraars geldende gedragsnormen. De Tuchtraad beoordeelt of de verzekeraar zich behoorlijk jegens het slachtoffer heeft gedragen. De Tuchtraad adviseert het Verbond van Verzekeraars over de sanctie die de verzekeraar kan worden opgelegd. Als sanctie kan worden gedacht aan een waarschuwing of een royement uit het Verbond van Verzekeraars.
Hoe kan het nou dat deze vrouw zo lang op haar vergoeding moet wachten terwijl de aansprakelijkheid al erkend en ondertekend is?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de rol van rechtsbijstandsverzekeraar Achmea in deze kwestie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat deze zaak niet op zichzelf staat en dat het veel vaker voorkomt dat mensen zo lang moeten wachten op hun schadevergoeding en dat mensen ontevreden zijn over hun rechtsbijstandsverzekeraar?
Het belang van slachtoffers bij een correcte en voortvarende schadeafhandeling in het geval van letselschade heeft al langer mijn aandacht. Begin vorig jaar heb ik hierover met De Letselschade Raad en een aantal schadeverzekeraars gesproken. Bij De Letselschade Raad zijn verschillende partijen betrokken die werkzaam zijn in de letselschadepraktijk. Het gaat onder meer om belangenbehartigers, verzekeraars, schaderegelaars en -experts. Het doel van De Letselschade Raad is de afwikkeling van letselschades te verbeteren. Hoewel er de afgelopen jaren al veel is bereikt, en het merendeel van de zaken gelukkig in goede harmonie wordt afgewikkeld, dient in het belang van slachtoffers altijd te worden gezocht naar mogelijke verbeteringen. Naar aanleiding van ons gesprek vorig jaar doet De Letselschade Raad daarom op dit moment onderzoek naar de oorzaken van langlopende letselschadezaken.2 De Letselschade Raad verwacht dit onderzoek voor de zomer te kunnen afronden. Ik zie dit onderzoek met interesse tegemoet en zal u daarover nader berichten.
Vindt u het nog steeds een goed idee rechtsbijstandsverzekeraars zoals Achmea een grotere rol te laten spelen in het nieuwe stelsel?
Het nieuwe stelsel moet voorzien in laagdrempelige, effectieve en zoveel mogelijke integrale geschiloplossing voor rechtzoekenden. Meer toegankelijke informatie en advies aan de voorkant zijn daar onderdeel van. Betere triage aan de voorkant, waarbij integraal en ook naar de achterliggende problematiek wordt gekeken, moet leiden tot betere en duurzame oplossingen voor problemen. Waar dat nodig is, wordt juridisch hulp ingezet in de vorm van rechtshulppakketten.
Deze voorzien in een integrale behandeling van een probleem voor een integrale prijs. Aanbieders van rechtshulppakketten kunnen coöperaties van sociaal advocaten zijn, maar ook andere juridische adviseurs, verzekeraars, mediators of nieuwe toetreders tot de markt. Ik laat op dit moment een verkenning uitvoeren om meer inzicht te krijgen in de manier waarop aanbieders zich zullen gaan organiseren.
De rol van verzekeraars, Achmea in het bijzonder, bij het proces tot stelselherziening rechtsbijstand en de invloed op het ministerie |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Sinds wanneer bent u op de hoogte van het feit dat verzekeraars er op uit zijn ook op andere manieren dan slechts op verzekeringsbasis rechtshulp te verlenen?
Sommige rechtsbijstandsverzekeraars bieden rechtzoekenden zonder rechtsbijstandsverzekering al enkele jaren de mogelijkheid van hun dienstverlening gebruik te maken op basis van zogeheten «prepaid rechtshulp». De rechtzoekende betaalt dan een vast bedrag voor bijvoorbeeld hulp bij het bepalen van zijn rechtspositie of het onderhandelen met de wederpartij.
Heeft u kennisgenomen van het paper van het Verbond van Verzekeraars over de toekomst van rechtsbijstandsverzekeringen uit 2017 waarin reeds geconcludeerd wordt dat: «alleen rechtsbijstand blijven verlenen op basis van de traditionele rechtsbijstandverzekering is onvoldoende om in 2025 nog een grote rol te spelen bij de toegang tot het recht. Er zijn nieuwe producten, maar zeker ook nieuwe vormen van juridische dienstverlening nodig.»?1
Ik heb van het paper kennis genomen. Hierin lees ik dat de branche verkent op welke wijze rechtsbijstandsverzekeraars onder veranderende marktomstandigheden, zoals het grotere aanbod aan juridische informatie die rechtzoekenden online kunnen vinden, ook op langere termijn hun relevantie kunnen behouden. Dat de branche nadenkt over haar toekomst vind ik een goede zaak. Ook de Nederlandse Orde van Advocaten en mijn ministerie verkennen, elk vanuit hun eigen verantwoordelijkheid, hoe zij omgaan met de veranderingen in de markt voor juridische dienstverlening.
Heeft u, dan wel uw ministerie, contact gezocht met Achmea voor het vormgeven van de pilot met consumentenrechtelijke geschillen of heeft Achmea met u, dan wel uw ministerie contact opgenomen? Als u contact heeft gezocht met Achmea, waarom heeft u dit specifiek met Achmea gedaan? Als Achmea contact heeft gezocht met u, dan wel uw ministerie, wanneer vond dit eerste contact dan plaats?
De pilot consumentenrechtelijke geschillen is een pilot die tot stand is gekomen op initiatief van de Raad voor Rechtsbijstand en die onder de verantwoordelijkheid van de Raad voor Rechtsbijstand wordt uitgevoerd. Bij de keuze voor LegalGuard (initiatief van Achmea) als dienstverlener in het kader van deze pilot hebben noch ikzelf noch mijn ambtenaren enige betrokkenheid gehad.
Hoe vaak heeft u gesprekken gehad met verzekeraars, en Achmea in het bijzonder, sinds uw aantreden, en waarover gingen deze gesprekken?
Zowel mijn ambtenaren als ik zijn continue in gesprek met organisaties en professionals in en rond het stelsel om gezamenlijk tot gedragen voorstellen voor verbetering te komen. In 2018 zijn er in het kader van het programma Rechtsbijstand een aantal ontwerpsessies en themabijeenkomsten georganiseerd. Bij deze ontwerp en themasessies waren ook professionals afkomstig uit de verzekeringswereld aanwezig. Daarnaast heeft periodiek hoog ambtelijk overleg plaatsgevonden met bestuurders van het Juridisch Loket, de Raad voor Rechtsbijstand, de NOvA en met andere organisaties, zoals de Raad voor de rechtspraak, het OM, en het Verbond van Verzekeraars. Omdat ik groot belang hecht aan het mij breed laten informeren op diverse terreinen door verschillende partijen heb ik ook een reeks werkbezoeken afgelegd, waaronder aan Stichting Achmea Rechtsbijstand. Het belang dat ik voor ogen had bij het afleggen van dit werkbezoek was om mij te informeren over de werkzaamheden van grote juridische dienstverleners.
Welke rol ziet u voor verzekeraars, en Achmea in het bijzonder, in het nieuwe stelsel van rechtsbijstand?
In het nieuwe stelsel wil ik rechtzoekenden toegang geven tot een effectieve, laagdrempelige en zoveel mogelijk integrale oplossing voor hun geschil. Daarom verken ik op welke wijze verschillende aanbieders van rechtshulp hieraan kunnen bijdragen. Daarbij kijk ik ook naar rechtsbijstandsverzekeraars, nu zij beschikken over ruime ervaring met de afdoening van juridische geschillen die mogelijk bij de vormgeving van het nieuwe stelsel van rechtsbijstand kan worden benut.
Op dit moment wordt een marktverkenning uitgevoerd, die onder andere duidelijkheid moet geven over de vraag hoe de markt gaat bewegen met voorgestelde stelselwijziging. De vraag of en zo ja welke producten door rechtsbijstandsverzekeraars kunnen worden geleverd kan ik daarom nog niet beantwoorden. Mocht Stichting Achmea Rechtsbijstand in de toekomst aan de rechtshulpverlening in het stelsel willen bijdragen, dan zal het aan dezelfde selectiecriteria moeten voldoen als andere belangstellende partijen.
In welk opzicht is de pilot voor consumentenrechtelijke geschillen van de raad voor rechtsbijstand met LegalGuard anders dan de manier waarop LegalGuard zelf reeds haar commerciële bedrijf voert? Als er geen verschil is, waarom noemt u dit dan toch een pilot?
De pilot heeft tot doel om ervaring op te doen met andere wijzen van verlening van rechtsbijstand aan rechtzoekenden dan door een advocaat op basis van een toevoeging, bijvoorbeeld ten aanzien van klanttevredenheid, doorlooptijden, passendheid van oplossingen en kostenefficiëntie. De doelstelling van de pilot is niet het beproeven van een aanpak voor de behandeling van geschillen die afwijkt van de reguliere behandelingswijzen van LegalGuard.
Wat vindt u zelf van het feit dat u eerst een reclamefilmpje maakte voor Achmea, daarna met uw contourennota voor de rechtsbijstand de rode loper uitrolde voor verzekeraars in het stelsel voor rechtsbijstand en weer daarna, nog voordat het debat met de Kamer was afgerond, een onderdeel van Achmea al de eerste opdracht gaf om te gaan experimenteren binnen de door u vastgestelde contouren?
Op dit moment werk ik de contouren van het stelsel verder uit waarover ik uw Kamer vóór de zomer van 2019 nader informeer. Vervolgens ga ik graag met uw Kamer het gesprek hierover aan. De pilot van de Raad voor Rechtsbijstand duurt tot uiterlijk 1 maart 2020 en loopt niet vooruit op enige besluitvorming over de inrichting van het nieuwe stelsel.
Zoals hiervoor opgemerkt in mijn antwoord op vraag 3 heb ik geen betrokkenheid gehad bij de keuze van de Raad voor Rechtsbijstand om samen te werken met LegalGuard. De veronderstelling dat ik Achmea opdracht zou hebben gegeven tot een experiment is dan ook niet juist.
Voor de volledigheid merk ik op dat ik reeds eerder ben in gegaan op het filmpje bij Achmea bij eerder beantwoorde Kamervragen2.
Klopt het dat verzekeraars steeds meer en intensiever samenwerken met het ministerie, zoals te lezen valt op de website van het Verbond van Verzekeraars?2
Het is juist dat er met enige regelmaat contact is tussen mijn ministerie en rechtsbijstandsverzekeraars, het Verbond van Verzekeraars of het Platform Rechtsbijstand. Dat er contacten zijn met rechtsbijstandsverzekeraars ligt voor de hand, nu een groot deel van de Nederlandse bevolking voor rechtsbijstand is verzekerd. Het aantal polissen werd in 2014 geschat op 3,2 miljoen.4
In hoeverre komen de vijf aanbevelingen de voorzitter van het Platform Rechtsbijstand, zoals hij deze deed tijdens het rondetafelgesprek gesubsidieerde rechtsbijstand, overeen met uw plannen zoals geformuleerd in de contourennota herziening stelsel gesubsidieerde rechtsbijstand?3
Bij de totstandkoming van de contourennota zijn veel partijen geraadpleegd. Verschillende partijen hebben zelf stukken geschreven en hebben expliciet aanbevelingen gedaan.
De aanbevelingen van de voorzitter van het Platform Rechtsbijstand over het vroegtijdig bieden van een oplossing en van het betrekken van hulpverleners uit aanvullende disciplines sluiten goed aan bij de uitgangspunten voor het nieuwe stelsel. De hulpvraag van rechtzoekenden wordt beter in kaart gebracht en zal belangrijk zijn voor de vormgeving van de toegang tot informatie, advies en hulp. Het stelsel moet duurzaam zijn, het moet aansluiten op de huidige behoeften en ook ruimte bieden voor ontwikkelingen in de toekomst. Dat betekent onder andere dat het stelsel openstaat voor technologische en andere ontwikkelingen.
Klopt het dat het Platform Rechtsbijstand van het Verbond voor Verzekeraars het ministerie helpt bij de beantwoording van Kamervragen, zoals valt te lezen op haar website? Zo ja, hoe vaak en bij welke vragen is dat precies gebeurd en tot welke wijzigingen heeft dat geleid? Heeft zij ook geholpen bij het beantwoorden van de vragen over het verspreiden van een filmpje over een commerciële verzekeraar?4
Om een zorgvuldige en feitelijk juiste beantwoording van Kamervragen te waarborgen maakt afstemming met partijen waarop de vraagstelling ziet, of die een bijzondere deskundigheid hebben die voor een correcte beantwoording nodig is, deel uit van het beantwoordingsproces. Over beantwoording van bepaalde Kamervragen is om deze reden ook contact met het Verbond van Verzekeraars.
Wat vindt u van deze steeds groter wordende invloed van verzekeraars op het ministerie en op het stelsel van rechtsbijstand, zeker ook gezien in samenhang met het feit dat (sociaal) advocaten aangeven zich niet door u gehoord te voelen?
Ik herken het geschetste beeld van de toenemende invloed niet. Bij het ontwerpen van het stelsel vind ik het belangrijk om met alle partijen in het veld in gesprek te gaan zodat er met verschillende kennis en expertise naar vraagstukken gekeken wordt. Ik acht het van belang dat er naast advocaten en mediators ook gekeken zal worden naar de mogelijkheid dat andere rechtsbijstandverleners, die aan kwaliteitseisen voldoen, actief betrokken kunnen zijn.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De teveel betaalde belasting over de SBF-verlofuitkering door oud-gevangenispersoneel |
|
Michiel van Nispen , Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de brief van 18 december 2018 aan het Ministerie van Financiën van de «SBFmoeteerlijk-groep» over de teruggave van loonbelasting en Zorgverzekeringswetpremie (Zvw-premie) ZVW aan mensen met een Substantieel Bezwarende Functie (SBF)? Waarom is daar nog steeds geen antwoord op gegeven?
Die brief heb ik ontvangen. Het Kerstreces heeft een wat langere behandeltermijn met zich gebracht.
Bent u bekend met het feit dat sommige belastinginspecteurs al in 2010 van mening waren dat de witte tabel toegepast had moeten worden (loon uit tegenwoordige arbeid) en dat in 2012 al bezwaar is gemaakt tegen de keuze voor de groene tabel?
Ik heb kennis genomen van de betreffende passage uit de brief. De werkgever heeft overigens in de periode tot 2013 terecht de uitkeringen als loon uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt en daarop loonbelasting ingehouden met toepassing van de groene tabel.
Erkent u dat het er feitelijk op neerkomt dat, door het ten onrechte toepassen van de groene tabel, deze mensen jarenlang teveel belasting hebben betaald over hun SBF-verlofuitkering? Wat vindt u daar van?
Zoals ik op de vorige vraag heb geantwoord, zijn de inhoudingen over de beginperiode tot 2013 juist geweest. Vanaf 1 januari 2013 is er een wijziging in de Wet op de loonbelasting 1964 ingevoerd. Die wijziging hield in dat voor een periode van maximaal 104 weken loon dat wordt genoten wegens – kort gezegd – inactiviteit als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking wordt aangemerkt. De werkgever heeft echter niet vanaf dat moment de witte tabel toegepast waardoor de situatie is ontstaan dat van de daarvoor wel in aanmerking komende betrokkenen teveel loonbelasting en ook inkomensafhankelijke bijdragen Zorgverzekeringswet zijn ingehouden.
Wat is de rechtvaardiging voor de keuze van 1 januari 2013 als ingangsdatum voor de gewijzigde wet op de loonbelasting als gevolg waarvan (slechts gedeeltelijke) terugbetaling plaatsvindt, namelijk niet over de periode tussen 1 januari 2010 en 1 januari 2013?
Met de invoering van de Wet uniformering loonbegrip (Stb. 2011, 288) zijn de verschillen die er waren tussen de fiscale regels en de regels voor de socialezekerheidswetgeving met betrekking tot de begrippen loon uit tegenwoordige en loon uit vroegere dienstbetrekking verduidelijkt en geüniformeerd. Dat hield voor de fiscale regels een verruiming in voor het van toepassing zijn van de arbeidskorting. Die verruiming geldt niet met terugwerkende kracht. Voor de oudere jaren zijn de inhoudingen van loonbelasting dan ook niet te hoog geweest.
Waarom is er voor gekozen dat er een maximale restitutie geldt van 24 maanden en niet voor de gehele looptijd van het SBF-verlof?
Op basis van de wet kan maximaal voor een periode van 104 weken, te rekenen vanaf de aanvang van de uitkering, de arbeidskorting worden toegepast. Als dat bij de inhouding ten onrechte niet heeft plaatsgevonden kunnen dus ook alleen voor die periode de teveel ingehouden loonbelasting en inkomensafhankelijke bijdragen Zorgverzekeringswet worden gecorrigeerd. Alleen voor diegenen die na 1 januari 2013 met SBF-verlof zijn gegaan geldt dat zij voor de volle periode van 104 weken baat hebben.
Waarom wordt er gerekend vanaf de eerste dag van het SBF-verlof in relatie tot de ingangsdatum van 1 januari 2013? Vindt u het gevolg hiervan redelijk, namelijk dat velen van de eerste lichtingen SBF'ers (van 2010 en 2011) die 24 maanden niet of slechts gedeeltelijk halen vóór 1 januari 2013, waardoor zij helemaal geen restitutie of slechts een klein deel ontvangen?
De per 1 januari 2013 gewijzigde wettelijke bepaling geldt vanaf dat moment voor alle gevallen waarin iemand een uitkering wegens tijdelijke inactiviteit geniet of gaat genieten. De wetswijziging kent geen terugwerkende kracht voor de eerste lichtingen. De periode van 104 weken wordt gerekend vanaf de ingangsdatum van de uitkering. De Belastingdienst heeft niet de mogelijkheid hiervan af te wijken.
Erkent u dat nu wederom de groep SBF'ers van de eerste lichtingen (2010 en 2011), die al meermalen tussen wal en schip zijn gevallen, nu weer buiten de boot valt?
De groep die in 2010 de uitkering is gaan genieten heeft inderdaad geen baat bij de verruiming van de werking van de arbeidskorting die vanaf 2013 is ingevoerd. Voor de groep van 2011 geldt dat zij nog een of enkele maanden (afhankelijk van het aanvangsmoment van de uitkering) in 2013 recht hebben op de fiscale voordelen van de witte loonbelastingtabel.
Klopt het dat een aantal mensen inmiddels de teveel betaalde belasting en Zvw-premie terug heeft gekregen? Hoe is deze groep precies afgebakend? Waarom is het ontvangen bedrag niet gespecificeerd?
De voormalig SBF-verlofmedewerker heeft een salarisstrook met daarop het totale bedrag ontvangen. Dit totale bedrag is niet gespecificeerd in een bedrag per maand. De voormalig SBF-verlofmedewerker die een specificatie per maand wenst te ontvangen kan hiervoor een verzoek bij P-Direkt indienen.
De afbakening van de groep voormalig SBF-verlofmedewerkers is gebaseerd op de einddatum van de SBF-verlofuitkering. Indien de einddatum van de SBF-verlofuitkering op 31 december 2012 of eerder ligt, komt de voormalig SBF-verlofmedewerker niet voor correctie in aanmerking. De terugbetaling heeft in december 2018 plaatsgevonden.
Zijn alle mensen met een SBF-verlofuitkering gewezen op de verandering in de wet op de loonbelasting en deze discussie? Zo niet, waarom niet? Bent u bereid hen hierover alsnog allemaal te informeren zodat deze mensen desgewenst op kunnen komen voor hun rechten, zeker omdat de medewerkers die onder de regelgeving van de voormalige SBF-verlofregeling vielen een afgebakende groep is, die feitelijk onder hetzelfde belastingregime behandeld zouden moeten worden?
De voormalig SBF-verlofmedewerkers, die op basis van de gewijzigde wetgeving in aanmerking komen voor een teruggave van de loonbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, zijn hierover met de brief van 17 december 2018 geïnformeerd. Voor de voormalig SBF-verlofmedewerkers die hiervoor niet in aanmerking komen, blijft de situatie ongewijzigd en is er geen reden hen hierover te informeren.
Hoe verhoudt uw verplichting tot goed werkgeverschap voor (oud-)gevangenispersoneel zich tot de constatering dat het ministerie zo goedkoop en beperkt mogelijk van dit financiële probleem af wil komen?
De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) voert de Wet op de loonbelasting 1964 en de Zorgverzekeringswet uit volgens de bepalingen van deze wetgeving en de uitleg die de Belastingdienst aan deze wetgeving geeft. De verplichting tot het corrigeren van de loonbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet betreft niet alleen de DJI maar ook de overheidswerkgevers die de voormalige SBF-verlofregeling hebben uitgevoerd.
Deelt u de mening dat teveel betaalde belasting en Zvw-premie geheel terugbetaald moet worden, en niet slechts een gedeelte? Bent u bereid een ieder terug te geven wat teveel betaald is, zonder beperkingen aan tijdvakken of maximale periode van het verlof?
Aan de voormalig SBF-verlofmedewerker is de teveel ingehouden loonbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet in december 2018 volledig terugbetaald, niet meer en niet minder. De terugbetaling is gebaseerd op een periode van maximaal 104 weken. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op de vragen 5 en 6.
Kunt u de aangiftes van mensen met een SBF-uitkering na 2010 ambtshalve herzien?
Die bevoegdheid heb ik niet. Bovendien is niet gebleken dat die aanslagen onjuist zijn.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, bij deze.
Het sluiten van een contract voor een pilot met rechtshulppakketten |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat u reeds een eerste contract heeft gesloten voor een pilot met rechtshulppakketten?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar mijn brief d.d. 6 februari 2019 over de pilot rechtsbijstand.
Is het waar dat u met een onderdeel van verzekeraar Centraal Beheer Achmea, een contract heeft gesloten om 1200 sociale zekerheidszaken te laten uitvoeren? Zo ja, waarom is hierover de Kamer niet geïnformeerd, en waarom is hierover niet met alle betrokken partijen overleg gevoerd om ook de huidige rechtshulpverleners te betrekken, zoals toegezegd? Zo nee, wat zijn dan wel precies de ontwikkelingen en de planning op dit gebied?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen nog voor het debat over het verslag van het algemeen overleg (VAO) gesubsidieerde rechtsbijstand (6/2/2019) beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat Facebook tieners betaalde om hen te kunnen bespioneren |
|
Michiel van Nispen , Mahir Alkaya |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Facebook betaalde tieners om ze te «bespioneren'»?1
Ja, ik heb van het bericht kennisgenomen.
Weet u of ook Nederlandse jongeren de app van Facebook Research hebben gedownload? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Facebook heeft laten weten dat alleen mensen benaderd zijn in de Verenigde Staten en in India. Omdat het hier gaat om gegevensverwerkingen gericht op mensen in de Verenigde Staten en India is de Algemene Verordening gegevensbescherming (AVG) niet van toepassing.
Nederlanders die op dat moment in de VS of India verbleven, kunnen gebruik gemaakt hebben van de Facebook Research app. Er kan daarom niet geheel worden uitgesloten dat Nederlanders vanuit die landen van deze app gebruik hebben gemaakt. Maar ook in dat geval is de AVG niet van toepassing. De app is niet in de appstore in Nederland te verkrijgen, maar Facebook stelt toch niet geheel te kunnen uitsluiten dat de app te downloaden is geweest voor enkele Nederlanders in de EU. In dit geval is de AVG wel van toepassing.
Vindt u het wenselijk dat Facebook jongeren benadert (zelfs minderjarigen) om al hun gegevens te kunnen bekijken tegen een vergoeding? Denkt u dat jongeren een voldoende afgewogen beslissing kunnen nemen over dergelijke zaken en dat zij daarover voldoende zijn geïnformeerd door Facebook?
Mocht de dienst toch aangeboden zijn in de EU, dan is de AVG van toepassing. In dat geval geldt op grond van artikel 8 AVG, voor zover het minderjarigen jonger dan 16 jaar betreft, dat de verwerking van persoonsgegevens slechts rechtmatig is, indien en voor zover toestemming of machtiging tot toestemming in dit verband wordt verleend door de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind draagt. Daarnaast stelt de AVG specifieke eisen aan de manier waarop de toestemming wordt gevraagd. Zo moet de gegeven toestemming vrijelijk zijn gegeven, op ondubbelzinnige wijze, specifiek voor de gegevensverwerking en moet deze toestemming zijn gebaseerd op de juiste informatie. Bovendien dient de toestemming zonder voorwaarden en te allen tijde te kunnen worden ingetrokken. Facebook heeft een informatieplicht om precies te duiden aan de betrokkene die toestemming geeft, waar deze toestemming precies voor wordt gegeven, welke gegevens er worden verwerkt, naar welke (derden) partijen gegevens worden verstrekt en met welk doel. Zonder goede informatie is de toestemming niet rechtsgeldig. Wanneer de toestemming op de juiste wijze wordt verkregen, wordt er door de betrokkene uit eigen overweging voor de verwerking van zijn of haar persoonsgegevens gekozen.
In het geval dat de AVG van toepassing is en Facebook handelt daarbij in strijd met AVG, dan is de privacy toezichthouder van Ierland de leidende toezichthouder om eventuele onderzoekshandelingen uit te voeren. Het hoofkantoor van Facebook in de EU is namelijk in Ierland gevestigd. Nederlanders kunnen altijd een klacht indienen bij de Autoriteit persoonsgegevens (AP). De AP kan zich dan als betrokken toezichthouder melden en meewerken aan een eventueel onderzoek. Zij is een onafhankelijke toezichthouder die op dit punt haar eigen beslissingen neemt.
Ik vind het niet wenselijk dat Facebook mensen tegen betaling om al hun gegevens vraagt, omdat niet is te overzien wat de mogelijkheden zijn die deze dataverstrekking biedt of welke combinaties van data er kunnen worden gemaakt. Daarmee lijkt deze verwerking in onvoldoende mate te voldoen aan het vereiste dat de toestemming betrekking moet hebben op een verwerking die voldoende specifiek is en waarover betrokkene voldoende is geïnformeerd. Het oordeel of de verwerking daardoor onrechtmatig is, komt zoals eerder vermeld evenwel toe aan de betrokken toezichthouder.
Was het handelen van Facebook in dit geval in lijn met de Algemene verordening gegevensbescherming en de toenmalige Wet bescherming persoonsgegevens? Wist de Autoriteit Persoonsgegevens van dit handelen van Facebook af? Zo ja, heeft zij hier toestemming voor gegeven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de Autoriteit Persoonsgegevens voldoende capaciteit om dergelijk handelen van een bedrijf als Facebook te kunnen controleren? Zo ja, gebeurt dit ook? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen om deze controlefunctie van de Autoriteit Persoonsgegevens te versterken?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Feest in de bajes' |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de beelden van feestende gedetineerden in de gevangenis van Heerhugowaard, waarbij filmpjes werden gemaakt met mobiele telefoons? Hoe heeft dit kunnen gebeuren? Hoe bent u tot deze analyse gekomen?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen. Op maandag 28 januari verschenen beelden op de website van de Telegraaf gemaakt door gedetineerden uit de Penitentiaire Inrichting (PI) Heerhugowaard in bezit van mobiele telefoons. Op 5 februari zijn ook enkele andere beelden van gedetineerden uit dezelfde inrichting gepubliceerd door de Telegraaf2. Het bezit van contrabande en het gedrag dat zichtbaar is op de beelden vind ik onacceptabel. Ondanks de verschillende maatregelen om invoer van contrabande tegen te gaan, blijven gedetineerden zoeken naar manieren om contrabande in te voeren in PI’s. Er wordt op dit moment onderzoek uitgevoerd naar de manier waarop de contrabande in de PI Heerhugowaard is ingevoerd en hoe dit in de toekomst kan worden voorkomen. Naar aanleiding van de beelden heeft het Landelijke Bijzondere Bijstandsteam (LBB) van de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O) in de locatie Zuyder Bos van PI Heerhugowaard vijf dagen lang met inzet van twintig man en speurhonden alle cellen en andere ruimten waar gedetineerden komen doorzocht. Hierbij zijn 13 telefoons aangetroffen. Daarnaast zijn drugs en medicijnen gevonden.
Welke sancties zijn opgelegd aan deze gedetineerden?
De filmpjes zijn al enige tijd geleden opgenomen. De gedetineerden die op de filmpjes in beeld zijn, zitten niet langer vast bij DJI en kunnen daardoor niet meer gesanctioneerd worden. De gedetineerden waarbij bij de recente spitactie contrabande is aangetroffen, zijn passend bestraft. De opgelegde sancties betroffen onder meer een of meerdere dagen straf op de eigen cel, zonder tv, en plaatsing in de isoleercel.
Hoeveel personeel was er ten tijde van het feest aan het werk op de afdeling waar door de gedetineerden gefilmd en gefeest werd? Was dit aantal voldoende om direct en kordaat in te kunnen grijpen?
In zijn algemeenheid is er voldoende personeel aanwezig om toezicht te houden en in te grijpen als er sprake is van verstoring van de orde en veiligheid in de inrichting. De norm is 2 medewerkers die toezicht houden op 24 uitgesloten gedetineerden. Dit garandeert niet dat elke uitgesloten gedetineerde op elk moment in het zicht is van een van de medewerkers; gedetineerden kunnen zich immers op meerdere plekken op de afdeling bevinden.
Speelden de «festiviteiten» zoals vastgelegd in de video uit het artikel zich af binnen het bereik van de bewakingscamera’s? Zo ja, waarom trad het personeel niet op om het «feest» te beëindigen? Zo nee, waarom was er geen zicht op deze gedetineerden?
Het betreffende deel van de ruimte was niet binnen het bereik van bewakingscamera’s. In dit deel van de inrichting wordt rechtstreeks toezicht gehouden door penitentiair inrichtingswerkers. Medewerkers hebben niet voortdurend zicht op elk deel van de afdeling. Afdelingen bestaan uit cellen en een of meerdere leefruimtes. Ook kan er sprake zijn van incidenten of calamiteiten die de aandacht vragen van de medewerkers.
Hoe vaak zijn de afgelopen tijd in deze inrichting grondige celinspecties uitgevoerd en wordt er dus gericht gezocht naar contrabande? Is daar voldoende personeel voor?
Er wordt in iedere inrichting dagelijks gecontroleerd of de cel op orde is. Daarnaast worden er voortdurend de nodige inspanningen geleverd om invoer, bezit en gebruik van contrabande tegen te gaan, zoals toegangscontroles, urinecontroles, controle van luchtplaatsen en bezoek, en samenwerking met politie om droppings van contrabande te voorkomen. In de dienstroosters van het personeel wordt tijd voor de controles en inspecties opgenomen.
Naast het inrichtingspersoneel kan de DV&O worden ingezet bij zoekacties. Zo hebben er in de PI Heerhugowaard de afgelopen periode ook spitacties met speurhonden plaatsgevonden, specifiek gericht op contrabande.
Bent u ervan overtuigd dat gevangenispersoneel nog wel te allen tijde voldoende de baas is in de gevangenis? Zo ja, waar baseert u dit op? Heeft u deze vraag ook aan het gevangenispersoneel gesteld? In hoeverre spelen volgens u personele problemen (openstaande vacatures, tekorten, hoge werkdruk) een rol bij deze problemen?
Er wordt veel gevraagd van het personeel van DJI. In zijn algemeenheid durf ik echter te stellen dat het gevangenispersoneel voldoende de baas is in onze gevangenissen. Dat laat onverlet dat er zaken zijn die beter moeten en kunnen.
Naar aanleiding van de incidenten in PI Heerhugowaard is met alle vestigingsdirecteuren gesproken over de aanpak van contrabande en ook zijn zij ervan doordrongen dat een scherp veiligheidsbewustzijn bij zowel leidinggevenden als medewerkers noodzakelijk is om de orde en veiligheid te borgen in de inrichtingen. Dit moet structureel onderwerp van gesprek zijn. De handreiking penitentiaire scherpte is onlangs geactualiseerd. De hoofddirecteur van de Dienst Justitiële Inrichtingen heeft elke inrichting gevraagd aan de hand hiervan de veiligheidsrisico’s te beoordelen en de benodigde maatregelen te nemen om personeel alert te houden en risico’s te beheersen.
Het personeel constateert dat de doelgroep verandert. De verharding in de criminaliteit in de samenleving is ook zichtbaar in het gedrag van de doelgroep die vastzit. In mijn visie op gevangenisstraffen heb ik toegelicht hoe ik gedrag, waaronder invoer, bezit en gebruik van contrabande, zwaarder wil laten meetellen in het detentieverloop.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat ex-gedetineerden nog steeds niet tot nauwelijks verzekeringen kunnen afsluiten |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het nieuws dat ex-gedetineerden nog steeds worden afgewezen wanneer zij een verzekering aanvragen, ook als die verzekering niets te maken heeft met het feit waar zij voor veroordeeld zijn?1 Wat vindt u hiervan?
Ja, ik heb daarvan kennisgenomen. Iemand die zijn straf heeft ondergaan, moet zo goed mogelijk kunnen re-integreren in de samenleving. Daar hoort het kunnen afsluiten van een verzekering ook bij. Het Verbond van Verzekeraars geeft aan dat ex-gedetineerden niet stelselmatig voor een verzekering worden geweigerd. Volgens het Verbond van Verzekeraars komen bij verzekeraars en het officiële klachteninstituut voor financiële dienstverlening over afwijzingen amper klachten binnen.
Herinnert u zich de eerdere kamer vragen over dit onderwerp?2 Kunt u aangeven of u denkt dat na uw toegezegde gesprek met het Verbond voor Verzekeraars voldoende is veranderd in positief opzicht aangaande dit probleem?
Ik herinner mij deze vragen, die ik op 9 mei 2018 heb beantwoord. In het gesprek met het Verbond van Verzekeraars is het belang van ex-gedetineerden om verzekeringen te kunnen afsluiten naar voren gebracht. Naar aanleiding van dit gesprek heeft het Verbond van Verzekeraars de leden verzocht om aandacht te besteden aan een goede uitleg waarom iemand voor een verzekering wordt geweigerd. Wijst een verzekeraar de aanvraag van een verzekering af, dan heeft de aanvrager recht op een goed gemotiveerde afwijzing. Hierbij wordt de aanvrager op eventuele andere (beroeps)-mogelijkheden gewezen.
Ziet u in dat niet iedereen de in vergelijking met gewone verzekeraars drie tot vier keer zo hoge premie van De Vereende kan opbrengen en dat ex-gedetineerden zich daardoor niet of nauwelijks kunnen verzekeren? Acht u het wenselijk dat ex-gedetineerden afzien van het afsluiten van een verzekering vanwege de fors hogere kosten die daarmee gemoeid zijn voor hen?
Een verzekeraar verzekert risico’s. Een risico-inschatting gebeurt bij elke aanvraag van verzekering. Heeft een aanvrager een strafrechtelijk verleden, of zijn er andere factoren die van invloed kunnen zijn, dan is het aan de verzekeraar om in het individuele geval een afweging te maken of dit invloed heeft op het te verzekeren risico. De verzekeraar is niet verplicht ieder risico te aanvaarden of onder dezelfde voorwaarden te accepteren. Een hogere premie of weigering ligt voor de hand als er sprake is van eerdere verzekeringsfraude of eerdere brandstichting in het geval van een inboedelverzekering. Hierdoor kan het dus voorkomen dat ex-gedetineerden, maar ook anderen, zich alleen tegen een hogere premie kunnen verzekeren. Het is evident dat niet iedere ex-gedetineerde in alle gevallen een hogere premie kan of wil betalen. Dit geldt ook voor andere burgers.
Hoe verhoudt het gegeven dat we willen dat ex-gedetineerden zo goed mogelijk resocialiseren in de samenleving, om herhalingscriminaliteit te voorkomen, zich met het gegeven dat ex-gedetineerden niet of nauwelijks betaalbare verzekeringen af kunnen sluiten?
In mijn visie op het gevangeniswezen «Recht doen, kansen bieden» heb ik mijn ambities voor de re-integratie van gedetineerden geformuleerd. Deze visie is in september 2018 met uw Kamer besproken. Gedetineerden zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor hun re-integratie. Ze krijgen daarbij wel hulp. Samen met gemeenten ondersteun ik gedetineerden op de vijf basisvoorwaarden voor re-integratie: onderdak, werk of inkomen, schuldenproblematiek, een identiteitsbewijs en zorg. Als deze basisvoorwaarden op orde zijn, bestaat een goede basis voor resocialisatie, waarvan het kunnen afsluiten van een verzekering onderdeel is.
Bent u bereid te bezien of artikel 7:928, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek zo aangepast kan worden dat slechts een strafbaar feit dat minder dan 8 jaar geleden is gepleegd en daadwerkelijk iets te maken heeft met de verzekering die wordt aangevraagd verplicht moet worden gemeld, bijvoorbeeld door een uitputtende lijst te geven met voor de betreffende verzekering relevante strafbare feiten? Zo nee, op welke wijze gaat u er dan voor zorgen dat het uitgangspunt dat een relatie moet bestaan tussen de aard van het delict en het type verzekering tot uitdrukking komt?
In artikel 7:928, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat de verzekeraar mag vragen naar het strafrechtelijk verleden. Dit mag voor zover strafrechtelijke feiten zijn voorgevallen binnen de acht jaren die aan het sluiten van de verzekering zijn voorafgegaan. De vraag naar het strafrechtelijke verleden moet volgens de wet uitdrukkelijk worden gesteld, in niet voor misverstand vatbare termen. De wetgever heeft bij de totstandkoming van de wet stilgestaan bij deze voorwaarden. Volgens de wetgever zal de verzekeraar in zijn vraag moeten aangeven in welke strafbare feiten hij geïnteresseerd is, en of hij daarbij alleen geïnteresseerd is in strafrechtelijke veroordelingen, of wellicht ook in een vrijspraak, een schikking of een maatregel bijvoorbeeld. Zo wordt bereikt dat als de daarover gestelde vragen juist zijn beantwoord, de verzekeraar die feiten worden medegedeeld die voor zijn beslissing van belang zijn. De verzekeringnemer kan dan later niet worden tegengeworpen, dat hij bepaalde feiten omtrent het strafrechtelijk verleden niet heeft medegedeeld (Kamerstukken II 1999–2000, 19 529, nr. 5, p. 21). Het wordt voor degene die een verzekering wenst ook duidelijk, welke feiten de verzekeraar betrekt in zijn beoordeling over het al dan niet verstrekken van een verzekering.
Verzekeraars zijn private ondernemingen, die een vorm van dienstverlening bieden waarbij de inschatting van risico’s een grote rol speelt. Verzekeraars zijn daarom allemaal gespecialiseerd in risicoanalyse, die is gericht op de omstandigheden van het individuele geval. Het wettelijke kader biedt tegen deze achtergrond verzekeraars begrijpelijkerwijs de benodigde ruimte om hun analyse te verrichten. Aanpassing van de wet acht ik niet opportuun.
Navraag bij het Verbond van Verzekeraars wijst uit dat verzekeraars gericht doorvragen als de «strafrechtvraag» met «ja» wordt beantwoord. In het voorbeeld uit het bericht van de Monitor is de betrokkene veroordeeld voor oplichting. Het Verbond geeft aan dat verzekeraars gespitst zijn op het voorkomen van fraude, en dat het delict oplichting (een vorm van fraude) daarom een in het kader van het afsluiten van een verzekering relevant strafbaar feit is. Daarmee zullen verzekeraars in de risicobeoordeling rekening houden.
Dit wil echter niet zeggen dat er in dergelijke gevallen geen verzekering kan worden afgesloten. Voor personen en bedrijven die elders geen verzekering kunnen afsluiten, is door een groot aantal verzekeraars De Vereende opgericht. De Vereende is onder meer gespecialiseerd in het verzekeren van personen die moeite hebben om zich ergens anders te verzekeren. De verzekeraar maakt per aanvraag een individuele inschatting van het risico en berekent aan de hand hiervan de premie. De premie is vaak hoger dan bij de meeste andere verzekeraars, hetgeen te rechtvaardigen is door het grotere risico dat de verzekeraar loopt. Ook voor «niet-standaard» gevallen is het dus mogelijk om een verzekering af te sluiten, al zal dit mogelijk zijn tegen een hogere premie.
Nieuwe misstanden in het Gevangenisziekenhuis te Scheveningen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de nieuwe meldingen van misstanden in het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ)?1 Hoe beoordeelt u deze nieuwe misstanden in het licht van de eerdere misstanden waar eerder Kamervragen over zijn gesteld?2 3 4
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving. In tegenstelling tot wat het artikel stelt zijn de randvoorwaarden voor goede zorg volgens de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gewaarborgd. Ik zie daarom geen reden om te twijfelen aan de kwaliteit van zorg in het JCvSZ. De IGJ volgt de kwaliteit van zorg in het JCvSZ al jarenlang nauwgezet. In 2018 heeft de IGJ aandacht gevraagd voor de hygiëne binnen het JCvSZ. Daarnaast bezocht de IGJ in het kader van een landelijk onderzoek gericht op infectiepreventie het JCvSZ in januari 2019. Hierbij wordt ook specifieke aandacht geschonken aan hygiëne. De IGJ heeft daar niet de situatie aangetroffen zoals in het artikel wordt geschetst en constateerde geen tekortkomingen die direct ingrijpen noodzakelijk maakte. Wel zijn er verbeterpunten. Afgelopen februari bezocht de IGJ vanuit het reguliere toezicht het JCvSZ. Zodra de resultaten van dit inspectiebezoek gereed zijn, publiceert de IGJ zoals gebruikelijk de resultaten op haar website. Ik vind het belangrijk dat er blijvend aandacht is voor de hygiëne en kwaliteit van zorg in het JCvSZ. De in het artikel geschetste signalen neemt de IGJ mee in haar regulier toezicht bij het JCvSZ.
Bent u geschrokken van de opmerking van de in het artikel aangehaalde arts dat het JCvSZ slechter scoort dan wat hij ooit heeft meegemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op de hoogte van het feit dat het JCvSZ soms «oogt als een zwijnenstal», in de woorden van interim-manager Schensema? Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot de bevindingen van de IGJ bij haar inspectiebezoeken, gelet op de e-mails van Schensema waaruit blijkt dat er «niet alleen met de aankondiging van inspectiebezoek» aandacht voor hygiëne zou moeten zijn?
Vanzelfsprekend moet er niet alleen na de aankondiging van inspectiebezoek aandacht voor hygiëne zijn. Naar aanleiding van het bezoek van de IGJ aan het JCvSZ op 5 maart 2018 is specifiek aandacht gevraagd voor hygiëne. Zoals verwacht werd door de IGJ heeft het JCvSZ een onafhankelijke hygiëne audit uitgevoerd en de resultaten hiervan opgenomen in een plan van aanpak. Het plan van aanpak heeft geleid tot een vernieuwde aanpak, zoals het digitaliseren van protocollen, de aanscherping van de kledingvoorschriften en afspraken over een verhoogde frequentie van het schoonmaakcontract. De IGJ heeft aangegeven dat het plan voldoende ingaat op de aangegeven aandachtspunten. In januari 2019 heeft de IGJ nog geconstateerd, zoals in bovenstaand antwoord vermeld, dat er geen tekortkomingen waren op het gebied van hygiëne die direct ingrijpen noodzakelijk maakte, alleen een aantal verbeterpunten. Het is belangrijk dat de stand van zaken rondom de hygiëne goed wordt gemonitord. Daarom blijven onafhankelijke hygiëne audits periodiek plaatsvinden.
Is de IGJ de afgelopen jaren ook onaangekondigd op inspectie geweest in het JCvSZ? Zo ja, hoe vaak? Zo nee, waarom niet?
Vanwege veiligheidsvoorschriften bij bezoek aan een penitentiaire inrichting worden bezoeken van de IGJ aan het JCvSZ altijd aangekondigd. Tijdens deze bezoeken worden ook onaangekondigde toezichtactiviteiten uitgevoerd, zoals gesprekken met medewerkers of gedetineerden, een dossieronderzoek of een rondgang door de inrichting.
Vindt u het acceptabel dat er zwarte schimmel op de muren, op de plafondplaten, in de voegen van de douchetegels en zelfs op de aangepaste wc-brillen zit in het JCvSZ? Is de IGJ op de hoogte van dit probleem? Zo ja, wordt dit probleem opgelost? Zo nee, hoe kan het dat gedetineerden en hun advocaten wel melding maken van schimmel?
Nee, ik vind dit niet acceptabel. De medische zorg die binnen het JCvSZ wordt geboden dient kwalitatief gelijkwaardig te zijn aan de medische zorg die in de vrije maatschappij wordt geboden, rekening houdend met de bijzondere situatie die de detentie met zich mee kan brengen. Dit geldt ook voor hygiëne voorschriften. In het JCvSZ is op verschillende manieren aandacht voor hygiëne, bijvoorbeeld door de deskundige infectiepreventie die toeziet op het volgen van de landelijke hygiëne richtlijnen. Daarnaast worden structureel infectiepreventie audits uitgevoerd door een extern, onafhankelijk bedrijf. Het JCvSZ voldoet op dit moment grotendeels aan de gestelde hygiënenormen. Op een aantal punten zijn er verbeteringen nodig, de inspectie volgt deze in haar reguliere toezicht zoals dit ook bij andere zorgaanbieders wordt gedaan. De inspectie constateerde geen tekortkomingen die direct ingrijpen noodzakelijk maakte.
Kunt u ingaan op de klachten die in het artikel genoemd worden en daarbij per geval aangeven of u denkt dat het JCvSZ goed is omgegaan met de afhandeling van deze klachten?
Ik ga niet in op individuele klachten die mij via de media bereiken. Indien er een klacht is over het JCvSZ, vindt er een gesprek plaats met het hoofd verplegingsdienst en/of de directie van het JCvSZ. Indien dit voor de gedetineerde onvoldoende is kan hij een klacht indienen bij de commissie van toezicht. In het geval van medische klachten kan de klacht worden doorgezet naar de medische adviseurs van DJI. Indien dit niet tot tevredenheid leidt, kan de klacht worden doorgezet naar de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugd. Ik zie geen aanleiding om te twijfelen aan de klachtbehandeling in het JCvSZ. Daarnaast heeft een patiënt of zijn vertegenwoordiger altijd de mogelijkheid om een melding te maken bij het Landelijk Meldpunt Zorg, onderdeel van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en het medisch tuchtcollege.
Klopt het dat recreatie vaak uitvalt en de bibliotheek vaak gesloten is in het JCvSZ? Zo ja, wat is hiervoor de verklaring?
Dat klopt niet. Recreatie in het JCvSZ valt alleen uit in geval van een incident of noodgeval. De bibliotheek is alleen in geval van ziekte van de bibliothecaris of incidenten gesloten. Dit komt zelden voor.
Bent u bereid te onderzoeken of opnieuw verscherpt toezicht noodzakelijk is bij het JCvSZ? Zo ja, hoe en wanneer wordt de Kamer over dit onderzoek geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
De IGJ bepaalt zelf aan de hand van haar bevindingen wat de juiste stappen zijn vanuit het toezicht. De inspectie constateerde vanuit haar verschillende toezichtbezoeken geen tekortkomingen die direct ingrijpen noodzakelijk maakte.
De IGJ heeft momenteel geen aanleiding om het toezicht op grond van de berichtgeving te intensiveren. Vanzelfsprekend blijft de IGJ het JCvSZ wel volgen in haar reguliere toezicht.
Kent u het bericht waarin de vroegere slachtoffers van Hans V. vertellen over zijn misdaden en dat Hans V. zijn pedofiele praktijken na zijn gevangenisstraf in Nederland voort kon zetten in Kenia?1 2
Ja, dat bericht ken ik.
Vindt u ook dat Nederland er alles aan moet doen teneinde te voorkomen, dat veroordeelde kindermisbruikers in het buitenland opnieuw slachtoffers maken? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er op dit moment dit te voorkomen en zijn deze mogelijkheden wat u betreft afdoende?
Ja, ik vind dat Nederland er binnen de wettelijke kaders alles aan moet doen om te voorkomen dat veroordeelde kindermisbruikers opnieuw slachtoffers kunnen maken in het buitenland.
In de brief over mogelijkheden om reisbewegingen van veroordeelde zedendelinquenten te beperken, die op 20 februari 2019 gelijktijdig aan uw Kamer is gestuurd, wordt ingegaan op welke mogelijkheden er op dit moment zijn.
Ik ben van mening dat er voldoende juridische mogelijkheden zijn om het reisgedrag van veroordeelden van kindermisbruik te beperken. Verbetering valt te behalen bij de inzet van de bestaande mogelijkheden. Daartoe heb ik met de uitvoeringsorganisaties afgesproken dat zij deze mogelijkheden opnieuw onder de aandacht brengen binnen de eigen organisaties. In het verlengde daarvan wordt ook bekeken of nog winst te behalen is bij de uitvoering en handhaving ervan.
Welke relevante internationale wetten en maatregelen golden ten tijde van het uitreizen van Hans V. nog niet, maar nu wel?
Het Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie bij het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind verplicht lidstaten om seksueel geweld tegen kinderen strafbaar te stellen. Het Verdrag is op 25 mei 2000 in New York tot stand gekomen. Nederland heeft het verdrag op 23 augustus 2005 geratificeerd. Artikel 3 van het Optioneel Protocol verplicht lidstaten om «het aanbieden, afleveren of accepteren, bij welke middelen dan ook, van een kind met het doel van seksuele uitbuiting» strafbaar te stellen. Dit artikel is zowel van toepassing op binnenlandse als op transnationale gedragingen. In 2010 heeft Nederland ook het op 25 oktober 2007 tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik geratificeerd. In 2014 zijn in werking getreden de voor Nederland beoogde wijzigingen in nationaal recht ingevolge richtlijn 2011/93/EU ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie (aanvaard op 15 november 2011 door de Raad, Pb EU L335).
Ziet u mogelijkheden te komen tot nieuwe internationale wetten of afspraken teneinde te voorkomen dat veroordeelde kindermisbruikers kunnen uitreizen naar andere landen en daar bijvoorbeeld weer gewoon met kinderen kunnen werken? Zo ja, wat vindt u van de door Terre des Hommes geuite opties in het hiervoor aangehaalde Telegraaf-artikel? Zo nee, waarom niet?
Het spreekt voor zich dat ik elke mogelijkheid steun die binnen onze wettelijke kaders bijdraagt aan het voorkomen dat veroordeelde kindermisbruikers wederom de fout in gaan.
Het OM en de politie hebben verkend of en hoe gebruik gemaakt kan worden van de Interpolwaarschuwing «Green Notice». De Green Notice is een instrument voor informatiedeling van Interpol dat tot doel heeft preventie en bestrijding van ernstige misdrijven over landsgrenzen heen mogelijk te maken. De Green Notice beoogt te voorkomen dat andere landen zonder voorwaarschuwing worden geconfronteerd met personen die in Nederland veroordeeld zijn voor ernstige seksuele misdrijven en van wie een verhoogd recidiverisico bekend is, of personen ten aanzien van wie concrete aanwijzingen bestaan dat zij ernstig strafbaar gedrag zullen gaan vertonen in het buitenland. Er wordt op dit moment door politie en OM nader onderzocht hoe het gebruik van de Green Notice het best kan worden benut.
Voor de door Terre des Hommes geuite maatregelen verwijs ik allereerst naar de beantwoording die ik bij vraag 2 heb gegeven. Wat betreft de suggestie voor een internationale Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG), kan ik uw Kamer melden dat de dienst Justis naast een Engelstalig VOG-formulier, een folder heeft ontwikkeld speciaal gericht op bronlanden voor kindersekstoerisme. In deze folder wordt uitgelegd hoe Nederlanders buiten de EU, op in Nederland geregistreerde Justitiële Documentatie kunnen worden gescreend.3 Voor functies waarbij uit het functieprofiel blijkt dat met kinderen gewerkt wordt, verplicht de Europese Richtlijn ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie (2011/EC/93) dat justitiële gegevens binnen de Europese Unie moeten worden uitgewisseld als hierom wordt verzocht door één van de lidstaten. In praktijk betekent dit dat Europeanen die in Nederland een VOG aanvragen bij Justis om met kinderen te werken naast eventuele justitiële documentatie uit Nederland, worden gescreend op justitiële antecedenten uit het land van nationaliteit.
Voor de uitwisseling van justitiële gegevens tussen lidstaten van de EU bestaat het European Criminal record System (ECRIS). Voor verdere informatie over internationale screening verwijs ik u naar de brief van 6 november 2018 die ik aan uw Kamer heb gestuurd.4
Ziet u mogelijkheden de internationale samenwerking en de uitwisseling van relevante gegevens te verbeteren, teneinde het toezicht op een in een ander land veroordeelde zedenpleger mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat Facebook weigert geld terug te betalen bij aankopen die op haar platform gedaan zijn door minderjarige kinderen |
|
Mahir Alkaya , Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat Facebook weigert geld terug te betalen wanneer jonge kinderen, zonder medeweten van hun ouders, geld hebben uitgegeven aan online spelletjes op het platform van Facebook?1
Ja. Ik teken daarbij aan dat deze berichtgeving gebaseerd is op stukken uit een Amerikaanse rechtszaak van Facebook die betrekking heeft op een periode in 2012.
Zijn er aanwijzingen dat ook in Nederland minderjarige kinderen automatisch betalingen kunnen doen, dan wel hebben gedaan, op de (gaming-)platforms van Facebook met bijvoorbeeld de betaalgegevens van hun ouders en Facebook deze betalingen weigert terug te betalen? Zo ja, hoe geeft u hier gevolg aan?
Incidentele gevallen van kinderen die automatisch betalingen hebben gedaan met betaalgegevens van hun ouders zijn mij uit de media bekend. Uitgaven gedaan door minderjarigen met betalingsgegevens van de ouders zonder dat zij daarvoor toestemming hebben gegeven, kunnen ingevolge artikel 1:234 Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 3:32 BW teruggevorderd worden (zie hierover ook het antwoord op vraag2. Gevallen waarin Facebook gegronde terugbetalingsverzoeken heeft geweigerd, zijn mij niet bekend.
Als een minderjarig kind in Nederland een betaling heeft verricht op de (gaming-)platforms van Facebook zonder dat de ouders daarvan op de hoogte waren, kunnen de ouders dit geld terugvorderen bij Facebook? Zo ja, weet u of Facebook ook positief gehoor geeft aan zulke verzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in antwoord op vraag 2, kunnen ouders dit geld terugvorderen. Facebook heeft hiervoor een speciale pagina met terugbetaal-tool op haar platform.3 Dat is in feite een stappenplan dat moet worden doorlopen om een betaling terug te vorderen voor een aankoop die is gedaan door iemand die jonger is dan achttien. Daarnaast stuurt Facebook een kwitantie naar het e-mailadres dat is gekoppeld aan het Facebookaccount van waaruit een aankoop is gedaan. De mogelijkheid om bezwaar te maken tegen een betaling kan door middel van een link in de kwitantie worden benut. Ik heb begrepen dat Facebook gehoor geeft aan gegronde verzoeken waarbij jonge kinderen betalingen hebben verricht zonder toestemming van hun ouders.
Zijn er wetten of richtlijnen waaraan online bedrijven in Nederland moeten voldoen om zekerheid te hebben dat een kind dat een betaling doet voor het spelen van een online spel toestemming heeft van een ouder? Zo ja, weet u of alle aanbieders van online spellen zich hier aan houden? Zo nee, bent u bereid met de sector in gesprek te treden om tot goede regels te komen?
Artikel 1:234 BW bepaalt dat personen onder de achttien handelingsonbekwaam zijn en daardoor zonder toestemming van hun wettelijke vertegenwoordigers geen rechtshandelingen kunnen verrichten. Dit betekent onder meer dat minderjarigen geen contracten kunnen afsluiten zonder toestemming van een ouder of voogd. In bepaalde gevallen wordt deze toestemming verondersteld, namelijk indien het een rechtshandeling betreft ten aanzien waarvan het in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat minderjarigen die op een bepaalde leeftijd zelfstandig verrichten (artikel 1:234 lid 3 BW). Onder welke omstandigheden de toestemming voor het spelen van een online game verondersteld mag worden en welke leeftijdsgrens daarbij gehanteerd wordt, is afhankelijk van een aantal factoren. Hierbij valt te denken aan het geldbedrag dat gemoeid is met de overeenkomst, de wijze waarop wordt betaald, de duur waarvoor de minderjarige zich verbindt en de aard van het product. Het maakt uit of een kind van bijvoorbeeld tien een bepaald contract aangaat of een adolescent die twee maanden verwijderd is van zijn achttiende verjaardag. In individuele gevallen zal uiteindelijk de rechter een oordeel moeten vellen of artikel 1:234 lid 3 BW kan worden ingeroepen. Een internetplatform mag er niet zomaar van uitgaan dat de ouders toestemming hebben gegeven voor het spelen van een online game.
Voor een internetplatform is het echter niet na te gaan of iemand is wie hij voorgeeft te zijn. Als via een ouderlijk account met gekoppelde creditcard wordt gehandeld, ziet het er voor de wederpartij uit alsof sprake is van een meerderjarige. Daarom is het ook van belang dat ouders zich realiseren dat ze het nodige zelf kunnen doen om handelingen door minderjarigen via hun account te voorkomen, bijvoorbeeld via de beveiligings-, betaal- en andere instellingen van hun account. Uitvoerige informatie hierover is ook aanwezig bij Facebook.4 Daarnaast is algemene informatie beschikbaar via ConsuWijzer en op de website van de Consumentenbond.5 Vertrekpunt daarbij is dat ouders hun account zo kunnen instellen dat automatische betalingen door hun kinderen niet mogelijk zijn, bijvoorbeeld via beveiliging met een pincode, een wachtwoord of een vingerscan. Dat laat onverlet dat internetplatforms en aanbieders van online spellen een eigen rol hebben om dergelijke technische beveiligingsmiddelen in te bouwen. Als er onverhoopt toch iets mis gaat en een kind zonder toestemming betalingen verricht, is mij verzekerd dat Facebook coulant omgaat met terugbetalen. In een gesprek met Facebook heb ik voor het belang daarvan ook nadrukkelijk aandacht gevraagd. Facebook heeft in reactie daarop aangegeven zich hiervoor maximaal te zullen inspannen.
Een dreigende schikking tussen het Nederlandse openbaar ministerie en Shell vanwege haar handelen in Nigeria |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een viertal organisaties die eerder aangifte deden tegen Shells optreden in Nigeria vreest dat het openbaar ministerie (OM) toewerkt naar een schikking met Shell in plaats van dat Shell voor de rechter moet komen?1
Ja.
Bent u het eens met de algemene oproep van Global Witness, Corner House, HEDA Resource Centre en Re:Common, dat een schikking alleen acceptabel is als de betrokkenen schuld erkennen en dat bij bewijs van persoonlijke betrokkenheid managers veroordeeld moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Een transactie is een betaling van een geldbedrag ter voorkoming van strafvervolging. Het afdoen van een strafzaak door middel van een transactie is een wettelijke bevoegdheid van het OM. Uit de wettelijke systematiek vloeit voort dat het accepteren van een transactie geen erkenning van schuld in strafrechtelijk zin inhoudt. Voor het OM is het evenwel een voorwaarde om tot een hoge transactie over te gaan dat een verdachte in woord en daad verantwoordelijkheid neemt voor de gepleegde strafbare feiten. Dat een verdachte rechtspersoon verantwoordelijkheid neemt moet onder meer blijken uit de maatregelen die hij neemt om de compliance te bevorderen en om herhaling te voorkomen. Het OM maakt hier met de betreffende rechtspersoon afspraken over.
Het past mij niet om te zeggen dat bij bewijs van persoonlijke betrokkenheid managers veroordeeld moeten worden. Indien het OM besluit om over te gaan tot vervolging, is het aan de rechter om te bepalen of die persoon moet worden veroordeeld.
Kunt u bevestigen dat de grootte van het concern Shell en het feit dat het bedrijf het predikaat koninklijk draagt, niet mee zal spelen in de beslissing van het OM al dan niet te schikken? Zo nee, waarom niet?
De enkele omvang van een bedrijf of het feit dat een bedrijf het predicaat koninklijk draagt speelt geen rol bij de beslissing of het OM overgaat tot een hoge transactie. Andere factoren zijn hiervoor leidend. Hiervoor verwijs ik kortheidshalve naar de Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties.
Kunt u een update geven over de uitwerking van de aangenomen motie-Van Nispen/Van Oosten over strafrechtelijk onderzoek naar feitelijke leidinggevenden bij hoge en bijzondere transacties (Kamerstuk 35 000 VI, nr. 52)? Zo nee, wanneer kan de Kamer de uitwerking van deze aangenomen motie dan wel tegemoet zien?
Indien het OM onderzoek doet naar mogelijke strafbare feiten gepleegd door een rechtspersoon, onderzoekt het OM ook altijd de rol van betrokken natuurlijke personen, zoals bestuurders of medewerkers van een verdachte rechtspersoon, en het strafrechtelijk verwijt dat hen mogelijk kan worden gemaakt. Dit uitgangspunt is ook verwoord in de Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties. Dit is in lijn met de motie van de leden Van Nispen en Van Oosten die werd voorgesteld tijdens de begrotingsbehandeling.
In de beleidsreactie op het Rapport «Evaluatie Wet OM-afdoening» is aangekondigd dat de Aanwijzing hoge en bijzondere transacties door het OM in lijn wordt gebracht met de staande praktijk op het gebied van transparantie.2 Het OM heeft aangegeven dat het uitgangspunt dat het wenselijk is dat opdrachtgevers en feitelijk leidinggevenden zo mogelijk ook worden vervolgd, ook in de aangepaste Aanwijzing een plek zal krijgen.
Incassobonussen van deurwaarders voor grote klanten |
|
Michiel van Nispen , Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Deurwaarders onder vuur om incassobonus voor grote klanten»?1
Ja.
Deelt u de mening van de toezichthouder, het Bureau Financieel Toezicht, dat de constructie die deurwaarders met grote klanten, zoals zorgverzekeraars, energiebedrijven en telecomaanbieders, hebben opgetuigd «onwenselijk en over de rand» is? Zo nee, waarom niet?
De onafhankelijke toezichthouder Bureau Financieel Toezicht (BFT) doet momenteel onderzoek naar prijsafspraken die deurwaarders met hun opdrachtgevers overeenkomen. Het gaat hier om een zogenaamde kick back fee. Deze houdt in dat de gerechtsdeurwaarder een deel van de opbrengst van de ambtshandeling doorgeeft aan de opdrachtgever. Dit verdienmodel is mogelijk een risico voor de onafhankelijkheid van de gerechtsdeurwaarder. Het zou namelijk een zorgvuldige belangenafweging tussen schuldeiser en schuldenaar in de weg kunnen staan. Dat acht ik onwenselijk en het is daarom goed dat de toezichthouder een onderzoek is gestart.
Hoe verhoudt deze constructie zich in uw ogen tot de Verordening beroeps- en gedragsregels voor gerechtsdeurwaarders? Kunt u in uw antwoord in het bijzonder aandacht besteden aan artikel 2 van deze Verordening over onafhankelijkheid en onpartijdigheid?
Gerechtsdeurwaarders zijn openbare ambtenaren die in onafhankelijkheid hun publieke taak moeten vervullen. De onafhankelijkheid is wettelijk geregeld in de gerechtsdeurwaarderswet. Daarnaast heeft de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) een tweetal verordeningen opgesteld die de onafhankelijkheid van de gerechtsdeurwaarder reguleren. In de Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarders zijn normen gesteld over de wijze waarop de gerechtsdeurwaarder zijn beroep uitoefent. Ten aanzien van de onafhankelijkheid is daarin geregeld dat de gerechtsdeurwaarder zijn beroep zo uitoefent dat zijn onafhankelijkheid en ambtelijke onpartijdigheid niet in gevaar komen. In de Verordening onafhankelijkheid gerechtsdeurwaarders artikel 2, eerste lid is geregeld dat de gerechtsdeurwaarder ervoor zorgt dat de aanvaarding en de uitvoering van opdrachten nimmer worden bepaald of beïnvloed door andere rollen of verantwoordelijkheden. Indien uit onderzoek van het BFT blijkt dat in de praktijk prijsafspraken ertoe leiden dat de onafhankelijkheid in het geding is, zal het BFT handhavend optreden. Het is uiteindelijk aan de tuchtrechter om te oordelen of de prijsafspraak in de desbetreffende gevallen toelaatbaar was.
Acht u de waarborgen voor een gerechtsdeurwaarder, een zorgvuldige belangenafweging te kunnen maken tussen schuldeiser en schuldenaar, met deze constructie nog afdoende? Zo ja, welke waarborgen zijn dat en kunt u daarvan aangeven waarom zij, ondanks deze constructie, nog voldoende zijn?
Gerechtsdeurwaarders mogen zich bij de uitvoering van hun publieke taak niet door hun eigen verdiensten laten leiden. Financiële prikkels die er toe leiden dat gerechtsdeurwaarders eerder dan noodzakelijk ambtshandelingen verrichten zijn daarom ongewenst. De KBvG heeft een «Verordening begrenzing tariefmodellen» in voorbereiding die beoogt afspraken met opdrachtgevers tegen te gaan die de afweging kunnen verstoren die een gerechtsdeurwaarder bij het vervullen van zijn publieke taak moet maken. Deze zal naar verwachting dit voorjaar ter goedkeuring aan mij worden voorgelegd.
De relatie tussen de bekostiging van ambtshandelingen en de wijze waarop de deurwaarder zich tegenover de schuldenaar gedraagt, is onderwerp van onderzoek van een adviescommissie. Deze Commissie herijking tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (de commissie Oskam) doet aanbevelingen om het stelsel voor tarifering van ambtshandelingen van gerechtsdeurwaarders te actualiseren en te komen tot een bestendige regeling voor de toekomst. Deze commissie levert dit voorjaar haar eindrapport op. Ik zal uw Kamer daar later dit jaar over informeren.
Klopt het, dat deurwaarders al sinds 2009 van deze constructie af willen en dat de toezichthouder hiervan op de hoogte is? Indien deurwaarders inderdaad al sinds 2009 van deze constructie af willen, waarom moet het dan zo lang duren?
Het klopt dat in 2009 al aandacht was voor de prijsafspraken die gerechtsdeurwaarders maken met hun opdrachtgevers. In het rapport «Noblesse oblige» uit 2009 stond de aanbeveling dat opdrachtgevers niet aan ambtshandelingen zouden mogen verdienen.2 Een verbod op prijsafspraken die er toe leiden dat opdrachtgevers verdienen aan een ambtshandeling is door de regering destijds niet nodig geacht om de onafhankelijkheid van gerechtsdeurwaarders voldoende te waarborgen. Het maken van prijsafspraken tussen gerechtsdeurwaarder en opdrachtgever is een logisch gevolg van de in 2001 geïntroduceerde marktwerking.
In 2010 heeft de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie de Verordening onafhankelijkheid gerechtsdeurwaarders van de KBvG goedgekeurd. Vervolgens is in 2016 deze onafhankelijkheid wettelijk vastgelegd in de Gerechtsdeurwaarderswet. Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, heeft de KBvG een nieuwe verordening in voorbereiding die tot doel heeft grenzen te stellen aan tariefafspraken. Deze verordening heeft mede tot doel de onafhankelijkheid nader te waarborgen. Daarnaast is de relatie tussen prijsafspraken en onafhankelijkheid sinds medio 2016 onderwerp van aandacht van de toezichthouder, toen het BFT verantwoordelijk werd voor het integraal toezicht.
Welke mogelijkheden ziet u teneinde de waarborgen voor een onafhankelijke en onpartijdige belangenafweging verder te versterken naar aanleiding van deze berichtgeving?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het, dat de marktomstandigheden waar deurwaarderskantoren al enige tijd mee kampen moeilijk zijn? Zo ja, waar ligt dat volgens u aan? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat de gerechtsdeurwaarders het financieel zwaar hebben. Gedurende de laatste jaren heeft de sector te maken met een structurele omzetdaling gedurende de laatste jaren (2015: € 423.945.000, 2016: € 406.173.000, 2017: € 389.265.000). De omzetdaling is volgens de KBvG deels te verklaren door een trend dat het aantal ambtshandelingen afneemt. Deze afname wordt onder andere veroorzaakt door een toenemende terughoudendheid om de gang naar de kantonrechter te maken vanwege de verhoging van de griffierechten, maar ook omdat de gerechtsdeurwaarders meer dan voorheen erin slagen om met een schuldenaar een betalingsregeling te treffen, waardoor bijvoorbeeld het leggen van beslag kan worden voorkomen, aldus de KBvG.
Geldt de overheid als een schuldeiser die het risico van een mislukte incasso bij de deurwaarders probeert te leggen? Zo ja, hoe beoordeelt u het effect daarvan op deurwaarderskantoren? Zo nee, waarom niet?
Nee, gerechtsdeurwaarders zijn naast openbaar ambtenaar ook ondernemer en maken in die laatste hoedanigheid zelf (prijs) afspraken met hun opdrachtgever. Zij zijn daarom zelf verantwoordelijk voor het maken van (prijs) afspraken die hen in staat stellen een bestendige praktijk te voeren. Daarnaast dient de overheid zich op te stellen als goed opdrachtgever.
Overigens zal de reeds eerder genoemde Commissie herijking tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders, bij de uitvoering van zijn taak een afweging maken tussen een goede, verantwoorde en efficiënte bedrijfsvoering van de gerechtsdeurwaarder (inclusief een redelijke ondernemingsvergoeding), de bescherming van de schuldenaar tegen te hoog oplopende kosten en de belangen van de schuldeiser. Dit alles binnen de rechtsstatelijke uitgangspunten.
Wat zijn de door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), onder voorbehoud, aangekondigde plannen in 2019 een nieuwe aanbesteding met betrekking tot overheidsopdrachten voor gerechtsdeurwaarders in de markt te willen zetten? Op welke manier heeft u daarin de gevolgen voor de marktwerking in de sector van gerechtsdeurwaarders meegenomen? Wat is de noodzaak tot deze aanbesteding?
Het CJIB heeft in 2017 een succesvolle aanbesteding afgerond, waarin de vorderingen van vier bestuursorganen gezamenlijk zijn aanbesteed. In de aanbestedingsdocumenten is toen aangekondigd dat er op een termijn van circa twee jaar een volgende aanbesteding zou komen met een bredere scope en een grotere diversiteit aan vorderingen. Deze aanbesteding is nu in voorbereiding en start volgens planning medio 2019. Met deze aanbesteding geeft het CJIB uitvoering aan de Rijksincassovisie.
Als onderdeel van de voorbereiding op de aanbesteding verdiept het CJIB zich nadrukkelijk in de marktomstandigheden, heeft zij gesprekken gevoerd met de beroepsorganisatie KBvG en de belangenorganisatie (Deurwaardersbelangen.Nu) en voert zij een brede marktconsultatie uit. Onderdeel van de consultatie was een informatiebijeenkomst op 31 januari 2019, waar alle gerechtsdeurwaarderkantoren, de KBvG en Deurwaardersbelangen.Nu waren uitgenodigd.
De juridische noodzaak is gelegen in de Aanbestedingswet 2012. Bovendien biedt een aanbesteding beleidsmatig de mogelijkheid om te zorgen dat alle vorderingen van één debiteur gebundeld worden bij één gerechtsdeurwaarder. Daarnaast kan het CJIB beter sturen op het uitgangspunt dat vorderingen maatschappelijk verantwoord worden afgehandeld door gerechtsdeurwaarderskantoren die dit het beste kunnen uitvoeren. Zo kan het CJIB gerechtsdeurwaarders(kantoren) selecteren die beleidsmatig het best aansluiten bij de Rijksincassovisie.
Bent u bereid een juridische analyse uit te laten voeren over de noodzaak tot aanbesteding teneinde te bepalen in welke mate er ruimte is naar een implementatie van het zogeheten Belgische verdeelmodel van overheidsopdrachten te kijken, zoals o.a. is verzocht door Deurwaardersbelangen in hun brief van 11 januari 2019? Bent u bereid dat in samenspraak en met inzet van alle betrokken instanties te doen? Zo ja, wanneer kunt u die analyse aan de kamer zenden? Zo nee, waarom niet?
De Aanbestedingswet 2012 is voor mij het uitgangspunt. Daarom zie ik geen reden tot een juridische analyse van het Belgisch model. Daarnaast zijn er ook beleidsmatige redenen om tot een aanbesteding over te gaan. Zoals bij de beantwoording van vraag 9 is aangegeven wil het CJIB beter sturen op het uitgangspunt dat vorderingen maatschappelijk verantwoord worden afgehandeld. Door de «methodiek» van aanbesteden kunnen gerechtsdeurwaarderskantoren worden geselecteerd die dit het beste kunnen uitvoeren.
Hoe verhoudt deze aangekondigde planning zich tot de Rijksincassovisie waar het bewustzijn in wordt verwoord dat een burger slechts één afloscapaciteit heeft, zodat een schuldenaar niet door verschillende gerechtsdeurwaarders wordt benaderd?2
Door de aankomende aanbesteding geeft het CJIB uitvoering aan de Rijksincassovisie en kan het CJIB beter sturen op het principe dat een schuldenaar door één gerechtsdeurwaarder wordt benaderd (ten aanzien van de Rijksvorderingen die het CJIB uitvoert).
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de Rijksincassovisie, in het bijzonder met betrekking tot de onderlinge concurrentie tussen gerechtsdeurwaarders en het gebrek aan overzicht over de afloscapaciteit van de schuldenaar waardoor de beslagvrije voet van schuldenaren onder druk kan komen te staan?
Vanuit de Rijksincassovisie wordt gewerkt aan een Rijksincasso die transparant is, daar waar noodzakelijk de afstemming zoekt, maatwerk biedt, en zoveel mogelijk de onnodige ophoging van schulden voorkomt.
Het vanaf 1 januari 2016 operationele Digitale Beslagregister voor gerechtsdeurwaarders levert een belangrijke bijdrage als het om afstemming van de incasso op de mogelijkheden en omstandigheden van mensen met schulden gaat. Alle gerechtsdeurwaarders beschikken via het register over een goed beeld of en zo ja welke beslagen reeds bij een bepaalde schuldenaar liggen, waardoor beter zicht is op de afloscapaciteit van de schuldenaar. Het kabinet vindt het wenselijk dat ook overheidsorganisaties op een vergelijkbare wijze gegevens uitwisselen zodat het beeld van de schuldenaar completer is en een betere afweging kan worden gemaakt inzake de opportuniteit van een eventueel in gang te zetten incassotraject. Over de stand van zaken van de verbreding van het beslagregister is uw Kamer recent geïnformeerd bij brief van 15 november 2018.4
Het bericht dat slechte arbeidsomstandigheden en uitbuiting bij nagelsalons geen prioriteit hebben bij de Inspectie SZW |
|
Michiel van Nispen , Thierry Aartsen (VVD) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van de NOS over de zorgwekkende signalen dat er uitbuiting, illegale tewerkstelling en onderbetaling plaatsvindt in goedkope nagelsalons?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja. Helaas blijken dergelijke misstanden in diverse sectoren van de Nederlandse arbeidsmarkt voor te komen. Elk mogelijk geval van arbeidsuitbuiting of ernstige benadeling van een werknemer door een werkgever is onacceptabel.
Deelt u de mening dat dergelijke misstanden niet zouden moeten voorkomen in Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat in de afgelopen anderhalf jaar door de Inspectie SZW 29 salons zijn beoordeeld, waarbij in de helft van de gevallen misstanden werden gevonden, en vervolgens niet verder werd geïnspecteerd bij andere nagelsalons, door gebrek aan prioriteit?
De Inspectie SZW richt zich op het bestrijden van oneerlijk werk, onderbetaling, uitbuiting en andere misstanden. Dit draagt zij uit in haar publicaties en in haar werkzaamheden. Zij heeft in haar rapport «Staat van Eerlijk Werk» medio 2017 aangegeven dat arbeidsmigranten en flexwerkers in de bekende risicosectoren, waartoe de detailhandel hoort, de grootste risico’s lopen slachtoffer te worden van onderbetaling en/of uitbuiting. Zij concludeerde ook dat er geen goed zicht is op de omvang van arbeidsuitbuiting. Deze speelt zich doorgaans af in het verborgene, zeker daar waar de slachtoffers illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen zijn.
De Inspectie SZW hanteert een risicogerichte, programmatische aanpak waarbij ze samen met andere organisaties werkt aan het bereiken van een zo groot mogelijk maatschappelijk effect. Het sectorprogramma Horeca en Detailhandel richt zich op de risicosectoren horeca en detailhandel. Binnen dit programma is er wel degelijk aandacht voor de wellnessbranche, en daarbinnen voor nagelstudio’s. In de afgelopen anderhalf jaar zijn er inderdaad controles geweest bij 29 nagelsalons, waarbij in de helft van de gevallen overtredingen werden geconstateerd van onder meer de Wet arbeid vreemdelingen, de Arbeidstijdenwet en de Wet minimumloon en mimimumvakantiebijslag.
De Inspectie SZW heeft mij desgevraagd laten weten dat de aanpak van misstanden in de nagelsalons haar blijvende aandacht heeft. Meldingen en signalen over mogelijke ernstige benadeling in de sector detailhandel, waaronder nagelsalons, zijn afgelopen jaar opgepakt en ook dit jaar zal dat het geval zijn.
In het themaprogramma Arbeidsuitbuiting richt de Inspectie SZW zich zowel op arbeidsuitbuiting in de zin van mensenhandel, als op uitbuiting in de zin van ernstige benadeling. Waar meldingen over (arbeids)uitbuiting spelen, wordt opgetreden, ongeacht de sector.
Constaterende dat de Inspectie SZW in haar jaarplan aangeeft dat zij de thema’s «uitbuiting», «illegale tewerkstelling» en «onderbetaling» als prioriteit heeft, waarom beschouwt de Inspectie SZW deze misstanden in nagelsalons niet als prioriteit? Hoe kan het dat deze prioriteiten wel in het jaarplan staan welke met de Kamer is gedeeld en dat dit in de praktijk anders is?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt zich dit tot de uitspraken van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel, Europol en het Openbaar Ministerie dat bij nagelsalons sprake is van een hoog risico op misstanden?
Zie antwoord vraag 3.
Is er coördinatie tussen deze partijen, de Nationale Politie en de Inspectie SZW? Wisselen zij onderling informatie over deze misstanden uit? Zo ja, hoe verklaart u dan dat er geen prioriteit bij deze branche ligt? Zo nee, waarom wisselen zij deze informatie niet uit?
Bij de aanpak van ernstige benadeling en arbeidsuitbuiting in verschillende sectoren, waaronder detailhandel, werkt de Inspectie SZW samen met gemeenten en politie, onder meer met de Afdelingen Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (de AVIM’s) en het Landelijk Overleg van Specialisten Mensenhandel (LOSM). Ook participeert de Inspectie SZW in de Regionale Informatie- en Expertisecentra (RIEC’s), waarvan ook regiogemeenten en politie deel uitmaken. Deze samenwerkingsverbanden hebben tot doel om georganiseerde en ondermijnende criminaliteit – zoals arbeidsuitbuiting – integraal aan te pakken.
De Opsporingsdienst van de Inspectie SZW werkt daarnaast ook samen met de politie in het kader van het Expertisecentrum Mensensmokkel en Mensenhandel (EMM). Binnen het EMM werken politie, KMar, Inspectie SZW en IND integraal samen. Hierin worden meldingen en trends in signalen besproken met aangesloten partners en de landelijk officier mensenhandel. Indien nodig stuurt het EMM de meldingen daarna door voor nader (opsporings)onderzoek.
Wat is uw reactie op de oproep van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel dat de Inspectie SZW, gemeenten en politie een actievere houding aan zouden moeten nemen omdat deze signalen doorgaans niet vanzelf bovenkomen?
Mensenhandel blijft vaak ongezien. Mensenhandelaren doen hun uiterste best om uitbuiting te verhullen en slachtoffers vragen om verschillende redenen niet altijd om hulp. Mensenhandel kan daarom worden aangemerkt als een delict waarbij een proactieve houding cruciaal is om slachtoffers vroegtijdig te signaleren, uit de uitbuitingssituatie te halen en daders op te sporen en te vervolgen. De bestrijding van mensenhandel vergt de gezamenlijke inzet van verschillende ketenpartners. Professionals bij de politie en de Inspectie SZW zijn getraind in het herkennen van signalen van mogelijke arbeidsuitbuiting. Met het programma «Samen tegen mensenhandel»2 wordt een intensivering van de integrale aanpak, waarin deze aspecten terugkomen, nagestreefd.
Rechtvaardigt het feit dat er weinig meldingen zijn volgens u de opmerking vanuit de Nationale Politie dat er geen reden is voor nader onderzoek naar deze misstanden?
In algemene zin is het lastig om goed zicht te krijgen op signalen van uitbuiting. Slachtoffers zien zichzelf veelal niet als zodanig en/of zijn te bang om melding te maken. Dit terwijl de verklaring van een slachtoffer vaak zeer belangrijk is voor het kunnen starten van een strafrechtelijk onderzoek. Indien bij de politie melding wordt gemaakt van strafbare feiten, al dan niet in nagelsalons, kan onder leiding van het Openbaar Ministerie nader onderzoek worden verricht.
Bent u bereid om met de Inspectie SZW in gesprek te gaan en te bespreken waarom deze sector, ondanks deze signalen, geen prioriteit heeft? Zo nee, waarom niet? Speelt deze problematiek voor zover u weet ook bij andere branches?
Zie antwoord vraag 3.
Het gebrek aan landelijke regels voor zwemlessen |
|
Michiel van Nispen |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ook zo geschrokken van de berichtgeving dat een driejarig jongetje bijna verdronk tijdens zwemles en zijn moeder via een meekijkscherm zag hoe het helemaal misging?1 2
Ja, dit moet een traumatische ervaring zijn geweest voor het kindje, ouders, omstanders en de zwembadmedewerkers. Gelukkig lijkt de jongen er geen blijvend letsel aan over te hebben gehouden. Juist in een zwemlesomgeving
gaat veiligheid boven alles. Daarom vind ik het van belang dat zwemlesaanbieders adequaat toegerust zijn voor deze taak en dat kinderen vertrouwd raken met zwemwater en hun vaardigheden continu verbeteren.
Waarom zijn er voor kinderopvangcentra en scholen veel landelijke regels ingesteld, maar zijn er nauwelijks regels opgesteld voor zwemlessen? Kunt u dit uitleggen? Welke landelijke regels, voorschriften en eisen aan zwemlessen, zwemleraren, veiligheid en toezicht gelden er wel?
Relevant voor zwemlessen is de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden (WHBVZ) onder verantwoordelijkheid van mijn collega van Min I&W.
Hierin zijn eisen gesteld aan een veilige zwemomgeving. https://wetten.overheid.nl/BWBR0002660/2012-10-01
Daarnaast is met name sprake van zelfregulering door de zwembranche.
Ieder zwembad heeft bijvoorbeeld een eigen toezichtplan, waarin aan de hand van een analyse van veiligheidsrisico’s is uitgewerkt hoe die risico’s door middel van toezicht worden beperkt.
De Nationale Raad Zwemveiligheid verbindt verschillende kwaliteitscriteria aan het mogen uitgeven van de Nationale Zwemdiploma’s door middel van de Licentie Nationale Zwemdiploma’s. Naast steekproefsgewijze controles bij het diplomazwemmen wordt bij iedere zwemlesaanbieder gecontroleerd of zij voldoen aan kwaliteitscriteria die met name gaan over basis veiligheid (zoals vakopleiding zwemonderwijzers, VOG, zwemlesplan, toezichtplan).
Deze (minimum) eisen zijn vanaf 1 januari 2018 verplicht voor iedere organisatie die de Nationale Zwemdiploma’s wil uitgeven.
Tevens coördineert de Nationale Raad Zwemveiligheid sinds begin deze eeuw, naast de kwaliteitstandaard voor veilige en plezierig zwemonderwijs, ook de beroepsopleiding Allround zwembadmedewerker. De zestig aangesloten opleidingsinstituten (met name particulier en mbo-sportopleidingen) leiden zwemonderwijzers op conform de exameneisen van de Nationale Raad Zwemveiligheid. Geslaagde kandidaten ontvangen het branchecertificaat, waarmee zij bij een toekomstig werkgever kunnen laten zien dat zij deskundig zijn om kinderen met plezier te leren zwemmen conform de Nationale Norm Zwemveiligheid.
Naar schatting tachtig tot negentig procent van de zwemdiploma’s die jaarlijks in Nederland wordt uitgegeven, is inmiddels afkomstig van een Licentiehouder.3
Deelt u de mening dat er een maximum moet komen van het aantal kinderen dat in een groep zwemles krijgt? Zo ja, gaat u hiervoor landelijke regels opstellen? Zo neen, waarom niet?
Nee. Het aantal kinderen per groep verschilt per zwemlesmethode en is bovendien afhankelijk van een aantal variabelen zoals leeftijd en omgevingsomstandigheden. Dit is aan de zwemlesaanbieder.
Belangrijk is wel dat de zwemlesaanbieder voldoet aan de wetgeving en branchecriteria die gaan over de basisveiligheid (zie ook antwoord4.
Vindt u het ook zorgelijk dat er geen verplichte opleiding is voor mensen die zwemlessen geven? Bent u bereid om dit wel te laten verplichten? Zo neen, waarom niet?
Het is regulier beleid dat het zwembad, de zwemschool of de vereniging waar zwemlessen worden verzorgd, eisen stelt aan het personeel of vrijwillig kader dat wordt ingezet. Zwemles geven is een vrij beroep. Ik juich het toe dat de Nationale Raad Zwemveiligheid bij haar zwemlesaanbieders een vakopleiding op minimaal mbo-niveau 3 vereist (is een criterium van de Licentie Nationale Zwemdiploma’s).
In 2017 hebben branchepartijen in de CAO-zwembaden voor het eerst vastgelegd dat zwemonderwijzers een vakopleiding moeten hebben gevolgd. De branche is nu volop bezig hieraan uitwerking te geven.
Het is daarom nu niet aan de orde om een opleiding te verplichten(zie antwoord vragen 5/6).
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat er één landelijk zwemdiploma komt, zodat de versnipperingen aan verschillende soorten zwemdiploma’s een einde komt en kinderen volgens goede en getoetste standaarden leren zwemmen? Zo ja, bent u bereid hier een actieve rol in te spelen om dit te realiseren? Zo neen, waarom niet?
De versnippering van zwemdiploma’s is ongewenst. Dat is de reden dat mijn ambtsvoorganger het onderzoeksprogramma over zwemveiligheid en zwemvaardigheid van de Nationale Raad Zwemveiligheid heeft laten uitvoeren. Mede naar aanleiding hiervan werkt de branche aan het tegengaan van de versnippering van zwemdiploma’s. De Licentie Nationale Zwemdiploma’s verbindt de Nationale Norm Zwemveiligheid, de bijbehorende Examenregeling en de Nationale Zwemdiploma’s. Deze standaard van de Nationale Raad Zwemveiligheid is in 2017 ook door de branche helemaal vernieuwd en wordt door het overgrote deel van de zwemlesaanbieders gebruikt. Hierbinnen is ruimte gemaakt voor het gebruik van vernieuwende examenprogramma’s bij het diplomazwemmen in de zwembaden en allerlei zwemlesmethodes kunnen worden gehanteerd. Dit draagt bij aan het verminderen van de diversiteit van zwemdiploma’s. Zoals opgemerkt, naar schatting tachtig tot negentig procent van de zwemdiploma’s die jaarlijks in Nederland wordt uitgegeven, is inmiddels afkomstig van een Licentiehouder.5
Bent u bekend met het onderzoek waaruit blijkt dat ouders pleiten voor één landelijk zwemdiploma, één organisatie die zwemlesaanbieders controleert en de overheid die daar een actieve rol bij speelt, bijvoorbeeld door minimumeisen te stellen waar zwemlessen of badmeesters en juffen aan moeten voldoen? Bent u bereid stappen te zetten in deze richting?3
Ja, ik heb dit onderzoek zelf mede mogelijk gemaakt via een subsidie aan de Nationale Raad Zwemveiligheid voor het kennisproject NL Zwemveilig.
Eind van dit jaar komt de Nationale Raad Zwemveiligheid met een «nationaal plan zwemveiligheid» mede gebaseerd op de uitkomsten van diverse NL Zwemveilig onderzoeken en praktijkervaringen, waaronder bovengenoemd onderzoek.
Mede op basis hiervan zal ik bekijken of en hoe er in de toekomst een structurele rol van de overheid bij veilige zwemlessen wenselijk en mogelijk is.
Deelt u de mening dat je als ouder zeker moet weten dat je kind in veilige handen is tijdens zwemlessen? Bent u bereid na bovenstaande vragen om in samenwerking met de Nationale Raad Zwemveiligheid landelijke regels op te stellen, zodat zwemlessen veiliger worden en kinderen beter wordt geleerd te zwemmen?
Ja. Ik heb daarbij geen aanleiding te veronderstellen dat zwemlessen onveilig zouden zijn. Integendeel. Verdrinkingen onder kinderen in Nederland nemen gelukkig gestaag af en mijn beeld is dat het personeel of vrijwillig kader dat zwemlessen verzorgt zeer gedreven en veilig te werk gaat. 7
De Nationale Raad Zwemveiligheid werkt aan een «nationaal plan zwemveiligheid», dat naast de kwaliteit van zwemlessen ook breder ingaat op bijvoorbeeld de zwemveiligheid van kwetsbare groepen Nederlanders.
Zoals u eerder toegezegd, zal ik u dit plan doen toekomen in het najaar.
Praktijkproblemen en rechtsbescherming bij de uitvoering van een Europees onderzoeksbevel |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Rechtsbescherming na beslag gelegd ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel»?1
Ja.
Klopt het dat ondanks het gegeven dat de beklagtermijn duidelijk moet worden gecommuniceerd aan de beslagene, dit nu nog wel eens wordt vergeten? Snapt u dat dit zorgelijke gevolgen kan hebben als door de beklagrechter een beklagschrift alsnog gegrond wordt verklaard, maar de voorwerpen feitelijk reeds zijn overgedragen aan de lidstaat die het Europees onderzoeksbevel (EOB) had uitgevaardigd?
Het OM herkent zich niet in het beeld dat verzuimd wordt de beslagene in kennis te stellen van de beklagmogelijkheid. In de praktijk wordt hiertoe gebruik gemaakt van een brief, waarin de termijn van twee weken voor het indienen van beklag is opgenomen. Deze brief wordt conform de wettelijke voorschriften voor gerechtelijke mededelingen (artikel 585 Wetboek van Strafvordering (Sv) bezorgd. Als een verbalisant deze ambtshandeling verricht, dan wordt dit geverbaliseerd (art. 152 Sv).
Bent u het eens met de stelling dat het goed zou zijn de beslagene te laten tekenen, dan wel in een proces-verbaal vast te leggen dat deze kennisgeving heeft plaatsgevonden?
In de huidige praktijk wordt de kennisgeving conform de wettelijke voorschriften voor gerechtelijke mededelingen bezorgd. Ik zie in de uitvoeringspraktijk geen aanleiding om voor de hier bedoelde gevallen een afwijkende werkwijze te creëren.
Wat vindt u, in het licht van rechtszekerheid, van het idee om de verrichte naspeuringen naar eventuele andere belanghebbenden vast te leggen in een proces-verbaal dat in een beklagprocedure kan worden overlegd?
De wet onderschrijft het belang om naspeuringen te doen naar andere directe belanghebbenden in Nederland. Indien een andere directe belanghebbende wordt gevonden, dan wordt daarvan proces-verbaal opgemaakt en wordt deze persoon op grond van artikel 5.4.10, eerste en tweede lid, Sv in de gelegenheid gesteld een klaagschrift in te dienen. Er zijn niet altijd aanwijzingen dat er sprake is van andere directe belanghebbenden. Wanneer deze aanwijzingen ontbreken, is het vastleggen in een proces-verbaal van onverrichterzake gedane naspeuringen (anders zou de betrokkene een kennisgeving hebben ontvangen) tijdrovend, daarnaast verwacht ik dat de toegevoegde waarde hiervan beperkt is.
Erkent u dat het uitgangspunt bij een EOB, namelijk geheimhouding, niet goed strookt met een effectieve rechtsbescherming in een eventuele beklagprocedure?
Een en ander acht ik met elkaar verenigbaar. Een EOB strekt ertoe om strafrechtelijke onderzoeken in een andere EU-lidstaat te faciliteren door bewijsmateriaal beschikbaar te stellen voor onderzoek in die lidstaat. Daarbij heeft een buitenlandse gerechtelijke autoriteit reeds getoetst op proportionaliteit en vervolgens heeft de officier van justitie of rechter-commissaris in Nederland getoetst aan (onder meer) weigeringsgronden. Het EOB is bovendien gestoeld op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen. De wederzijdse erkenning impliceert een hoog niveau van onderling vertrouwen. Dit heeft tot gevolg dat bepaalde beslissingen in strafzaken genomen door autoriteiten van de ene lidstaat door de andere lidstaat worden erkend waarbij toetsing van de te erkennen beslissing niet of slechts in beperkte mate plaatsvindt. Daarbij geldt dat toepassing van opsporingsbevoegdheden die per definitie op heimelijke wijze plaatsvinden, naar hun aard geheimhouding verlangen. Wanneer de betrokkene tevens verdachte is, kan bovendien een notificatie achterwege blijven indien de verdachte al langs andere weg weet krijgt van de jegens hem toegepaste bevoegdheden, bijvoorbeeld doordat zulks wordt opgenomen in het procesdossier. Wanneer het om een EOB gaat is dit niet anders, zij het dat het procesdossier dan door de rechterlijke autoriteiten van een andere EU-lidstaat wordt opgesteld.
Hoe verhoudt de verplichting tot geheimhouding van de inhoud van een EOB zich tot het uitgangspunt dat de rechtsmiddelen die tegen een EOB kunnen worden ingezet ten minste gelijk moeten zijn aan die welke in een binnenlandse zaak tegen de onderzoeksmaatregel kunnen worden ingezet?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom is er in de wetgeving bij de implementatie van de richtlijn voor gekozen in artikel 5.4.10, derde lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) op te nemen dat slechts het eerste en het derde lid van artikel 552d Sv van toepassing zijn, maar niet ook het tweede lid, waarin de mogelijkheid van cassatie binnen veertien dagen is opgenomen? Is dit een vergissing? Zo ja, bent u bereid deze omissie te herstellen? En bent u dan ook bereid in artikel 5.4.10, derde lid, Sv een verwijzing op te nemen naar artikel 552a, zevende lid, waarin is bepaald dat de behandeling van een klaagschrift tegen een beslag in het openbaar geschiedt?
De wijziging van artikel 5.4.10 Sv waarbij in het derde lid van dit artikel het tweede lid in plaats van het derde lid van artikel 552d Sv van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, zal door middel van een nota van wijziging betrokken worden bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en enkele andere wetten in verband met het vervoer, het medisch klachtrecht en enkele andere onderwerpen (Kamerstuk 33 844). De nota van wijziging is inmiddels ingediend.2
De behandeling van klaagschriften na inbeslagneming of het vorderen van gegevens geschiedt in beginsel in het openbaar. Er zijn echter altijd situaties mogelijk waarbij, gelet op de belangen van het buitenlandse strafrechtelijke onderzoek, geheimhouding geboden is. Hiertoe wordt altijd een zorgvuldige belangenafweging gemaakt en vindt zo nodig overleg plaats met de buitenlandse autoriteiten. Het OM dient bij de uitvoering van het EOB de door de uitvaardigende autoriteit aangegeven vormvoorschriften en procedures in acht te nemen, tenzij dit strijd oplevert met de grondbeginselen van het Nederlandse recht (artikel 9, tweede lid, van de richtlijn en artikel 5.4.5, tweede lid, Sv). Een wettelijk voorgeschreven openbare behandeling strookt niet met dit uitgangspunt. Er is op dit punt dan ook geen aanleiding voor een wetswijziging.
Klopt het dat rechtbanken soms niet binnen dertig dagen na ontvangst van een EOB-klaagschrift beslissen, terwijl dit wel als vereiste in de wet staat? Wat is hier de reden van? Hoe denkt u dit probleem op te kunnen lossen?
Het beeld van het OM is dat de termijn van dertig dagen niet altijd wordt gehaald. Een overschrijding van de termijn kan bijvoorbeeld te wijten zijn aan beperkingen in de planning van de rechtbank of aan de beschikbaarheid van de raadsman. Daarnaast geldt er doorgaans een termijn van veertien dagen voor het doen van uitspraak. Het OM spant zich in om de rechtbanken zoveel mogelijk in staat te stellen binnen de daarvoor gestelde termijn een beslissing te nemen, onder andere door in de bij antwoord 2 genoemde brief erop te wijzen dat een klager het EOB-kenmerk dient te vermelden. De vermelding van dit kenmerk op een klaagschrift zal de rechtbank in staat stellen het te herkennen als betrekking hebbende op een buitenlandse verzoek, met de daarbij geldende termijn. De landelijke uitvoeringspraktijk geeft mij alles bijeengenomen geen aanleiding te veronderstellen dat de wettelijke termijn structureel onhaalbaar is.