Concrete ervaringen van discriminatie op de arbeidsmarkt |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Sollicitatie: Yassine niet welkom, minder ervaren Stefan wel»?1
Ja.
Acht u het mogelijk dat in dit geval er sprake kan zijn van strafbare discriminatie van de heer Yassine M.? Zo ja, wat raadt u de heer Yassine M. aan om te doen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het Openbaar Ministerie om in eerste instantie te bepalen of mogelijk sprake is van een strafbaar feit dat aan de rechter kan worden voorgelegd. Er bestaan in Nederland verschillende wegen om (vermeende) discriminatie aan te pakken. De heer Yassine M. kan zich daarom wenden tot een gemeentelijke anti-discriminatievoorziening voor advies of bijstand bij de afwikkeling van zijn klacht, dan wel rechtstreeks contact opnemen met het College voor de Rechten van de Mens of aangifte doen bij de politie.
Acht u het mogelijk dat er in dit geval sprake kan zijn van discriminatie op grond van de Algemene wet gelijke behandeling? Zo ja, wat raadt u de heer Yassine M. aan om te doen? Zo nee, waarom niet?
Op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) in samenhang met artikel 1 van de Awgb, is het verboden om onderscheid te maken op grond van onder meer ras (waaronder mede wordt verstaan etnische afkomst) bij de aanbieding van een betrekking en bij de vervulling van een openstaande betrekking. De beoordeling of er in dit concrete geval sprake is geweest van verboden onderscheid is aan de rechter of het College voor de Rechten van de Mens. De heer Yassine M. kan zich wenden tot een gemeentelijke anti-discriminatievoorziening voor advies of bijstand bij de afwikkeling van zijn klacht dan wel rechtstreeks contact opnemen met het College voor de Rechten van de Mens.
Deelt u de mening dat bij sollicitaties alleen de kwaliteit van de sollicitant van belang zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
De kwaliteiten van een sollicitant dienen centraal te staan. Als er bij een sollicitatie sprake is van discriminatie is dit onacceptabel. Ingevolge artikel 1 van de Grondwet en de verschillende gelijke behandelingswetten zoals de Algemene wet gelijke behandeling, is het niet toegestaan om (verboden) onderscheid te maken in de selectieprocedure. Iedereen die zich in Nederland bevindt, dient in gelijke gevallen gelijk te worden behandeld.
Hoe vaak is er de afgelopen twee jaar aangifte gedaan wegens discriminatie bij een sollicitatie dan wel een klacht ingediend bij het College voor de rechten van de Mens om deze reden?
Aan de politiesystemen zijn geen aangiftecijfers specifiek over discriminatie bij sollicitaties te ontlenen. Arbeidsmarktdiscriminatie wordt overigens veelal door andere instanties behandeld, met name door de anti-discriminatievoorzieningen.
Bij het College voor de Rechten van de Mens zijn in 2013 in totaal 94 klachten op het gebied van werving en selectie binnengekomen. In 2014 waren het er 80. Hierbij is «klacht» opgevat als een verzoek om een oordeel als bedoeld in artikel 10 van de Wet College voor de rechten van de mens.
In zowel 2013 als 2014 hadden 14 van deze verzoeken om een oordeel betrekking op (vermeende) discriminatie op grond van ras.
Onder «werving en selectie» valt behalve sollicitatie onder meer ook het plaatsen van een advertentie. Het is daarom niet bekend hoeveel van de bedoelde klachten specifiek betrekking hadden op een sollicitatie.
Heeft de Inspectie SZW taken en bevoegdheden ten aanzien van het bestrijden van discriminatie bij sollicitaties en discriminatie op de werkvloer? Zo ja, welke? Zo nee, acht u het wenselijk dat de inspectie deze taken en bevoegdheden gaat krijgen en zo ja, op welke manier?
De bevoegdheden van de Inspectie SZW beperken zich tot het toezicht in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet op de verplichting van de werkgever om een beleid te voeren ten aanzien van het voorkómen van discriminatie van zijn/haar werknemers en hebben geen betrekking op de werving- en selectiefase. In het toezicht wordt bekeken of de werkgever inventariseert welke verschijningsvormen van discriminatie er kunnen zijn, of er maatregelen zijn genomen om discriminatie te voorkomen, en of de werkgever regelmatig toetst of maatregelen werken en deze waar nodig bijstuurt. Indien in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet wordt vastgesteld dat er sprake is van het ontbreken van een dergelijk beleid, zal de Inspectie SZW de werkgever daartoe dwingen. Zo nodig wordt een boete opgelegd.
Naar aanleiding van een amendement van de Tweede Kamer bij de begrotingsbehandeling 20152 heeft de Inspectie SZW een Team Arbeidsmarktdiscriminatie gevormd, bestaande uit een teamleider en vijf inspecteurs. Het Team Arbeidsmarktdiscriminatie is per 1 mei van dit jaar gestart met haar werkzaamheden.
Of er in individuele gevallen sprake is van discriminatie, oftewel van ongeoorloofde ongelijke behandeling, door een werkgever bij de selectie van werknemers is aan de rechter of het College voor de Rechten van de Mens. Zij zijn hiervoor toegerust en hebben hiervoor de expertise. Een oordeel of van ongelijke behandeling sprake is vereist een uitgebreid onderzoek naar de feiten en een zorgvuldige belangenafweging door een gerechtelijke instantie. Daarbij moet tevens worden onderzocht of er in juridische zin een objectieve rechtvaardigingsgrond is, waarvoor zowel de rechter als het College zijn geëquipeerd.
De Inspectie SZW heeft hierin geen rol. Een grotere rol voor de Inspectie SZW ligt dan ook niet voor de hand.
Het bericht dat een omstreden sjeik naar Eindhoven komt |
|
Gert-Jan Segers (CU), Peter Oskam (CDA), Sjoerd Potters (VVD), Sadet Karabulut |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de komst van sjeik Aaid al-Qarni naar Nederland?1
Nederland heeft geen visum verstrekt aan de genoemde persoon. Door de Italiaanse autoriteiten was een visum verstrekt en op basis daarvan kon de heer Al-Qarni vrij reizen in het Schengengebied. Het visum is door de Italiaanse autoriteiten ingetrokken. De heer Al-Qarni voldoet daarmee niet langer aan de vereisten voor verblijf binnen het Schengengebied en mag dus niet in Nederland verblijven. Verder heeft de organiserende stichting Waqf in een persbericht op 29 april 2015 aangegeven dat de gehele bijeenkomst niet meer doorgaat.
Heeft deze sjeik een visum ontvangen? Zo ja, is die beslissing rechtmatig genomen? Op welke gronden? Is er afstemming geweest tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar aanleiding van de visumaanvraag? Zo ja, welke en wat waren de conclusies? Ben u bereid het visum in te trekken?
Zie antwoord vraag 1.
Is de openbare orde in deze casus in het geding? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u overleg gehad met de burgemeester van Eindhoven over deze casus? Zo ja, waarover? Zo nee, waarom niet?
De burgemeester van Eindhoven heeft op 28 april jl. contact gehad met de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), met als doel het krijgen van ondersteuning bij het maken van een afweging op grond van de openbare orde.
Klopt het dat Sjeik Aaid al-Qarni een inreisverbod heeft voor de Verenigde Staten en Frankrijk?
Het is onbekend of deze persoon een inreisverbod heeft voor de Verenigde Staten. De Franse autoriteiten hebben deze persoon met het oog op weigering van toegang of verblijf geregistreerd in het Schengen Informatie Systeem (SIS). Dit betekent dat de vreemdeling gedurende de signalering geen toegang kan verkrijgen tot de landen binnen het Schengengebied en aan de grens zal worden geweigerd, ook als hij of zij (nog) een geldig visum heeft.
Is er contact geweest met de Verenigde Staten of Frankrijk over of naar aanleiding van de komst van deze sjeik? Zo ja, heeft dat contact aanleiding gegeven tot concrete maatregelen?
Nederland heeft hierover contact gezocht met de Franse en Italiaanse ambassade in Riyad. Hieruit bleek dat het eerder versterkte visum door de Italiaanse autoriteiten was ingetrokken.
Wordt informatie over personen met een inreisverbod tussen Nederland en andere landen uitgewisseld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat wordt met deze informatie gedaan?
Handhaving van het Europese inreisverbod geschiedt middels een signalering in het SIS. Alle Schengenlanden hebben toegang tot dit systeem en kunnen daarmee vaststellen of de desbetreffende vreemdeling gesignaleerd staat als een vreemdeling voor wie een inreisverbod van kracht is. Zolang het inreisverbod en de daaraan verbonden SIS signalering van kracht zijn, is het voor een vreemdeling nagenoeg onmogelijk om in een van de Schengenlanden een visum of een verblijfsvergunning te verkrijgen. Hiervoor moet eerst het inreisverbod opgeheven worden. Ook kan op verzoek informatie die relevant is voor de signalering worden uitgewisseld. Het signalerende land zal altijd op verzoek informatie verschaffen over de reden van de signalering.
Is de lokale islamitische gemeenschap die deze sjeik heeft uitgenodigd gewezen op het feit dat deze sjeik een inreisverbod heeft in twee verschillende landen? Is er op een andere wijze contact geweest met deze gemeenschap en zo ja, waarover?
De Eindhovense wethouder voor diversiteit, die contacten met de moskeeën onderhoudt, heeft de organisator op 28 april 2015 geconfronteerd met haar zorg over de komst van de heer Al-Qarni, die volgens de media immers omstreden was en een inreisverbod voor de VS en Frankrijk had. Op 29 april 2015 heeft de burgemeester van Eindhoven met de organisator gesproken over de heer Al-Qarni, het voorkomen van polarisatie en maatschappelijke onrust en zijn verantwoordelijkheid voor de openbare orde en veiligheid.
Kunt u in algemene zin aangeven welke mogelijkheden u heeft om een inreisverbod op te leggen aan personen? Bent u bereid, in navolging van de Verenigde Staten en Frankrijk, een inreisverbod in te stellen voor sjeik Aaid al-Qarni?
De vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, kan een inreisverbod worden opgelegd als deze Nederland onmiddellijk moet verlaten of niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende vertrektermijn Nederland heeft verlaten. Een vreemdeling kan onder meer worden aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten als de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De vreemdeling aan wie een inreisverbod wordt opgelegd, wordt ter fine van weigering toegang in het SIS gesignaleerd. De vreemdeling zal gedurende de signalering de toegang worden geweigerd tot de landen binnen het Schengengebied, ook als hij of zij (nog) een geldig visum heeft. Wanneer de betreffende vreemdeling reeds een visum heeft ontvangen van een andere lidstaat zal voor de signalering wel contact moeten worden gezocht met de betreffende lidstaat. Aangezien sjeik Qarny reeds ter fine van weigering was gesignaleerd in het SIS door de Franse autoriteiten, bestond er geen aanleiding voor Nederland om hem eveneens te signaleren. De SIS-signalering geldt immers voor het gehele schengengebied.
Welke mogelijkheden heeft u om via de visumplicht op te treden tegen de verheerlijking van geweld door predikers?
In de brief van het kabinet van 3 maart jl. (vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 303) is reeds aangegeven dat uit het buitenland afkomstige visumplichtige sprekers die in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen willen uitdragen en daarmee de openbare orde of nationale veiligheid bedreigen, niet welkom zijn. In de brief is aangegeven dat de Minister van BZ een visum kan weigeren of intrekken wanneer personen een risico vormen voor de nationale veiligheid, openbare orde of de internationale betrekkingen. Over de nadere invulling van maatregel 20f uit het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme (het weigeren van visa van predikers – uit visumplichtige landen – die oproepen tot haat en geweld) is uw Kamer recent nog geïnformeerd via de Tweede Voortgangsrapportage van het Actieprogramma.
Ten aanzien van niet-visumplichtige predikers die oproepen tot haat en geweld is in de brief van 3 maart gesteld, dat indien zij rechtmatig in het Schengengebied verblijven, zij beoordeeld kunnen worden op de boodschap die zij tijdens hun verblijf uitdragen. Zij die een onverdraagzame boodschap uitdragen, zullen daarmee worden geconfronteerd, waar mogelijk via strafrechtelijke weg.
Welke mogelijkheden heeft u om sjeiks die de gewelddadige jihad verheerlijken te weren?
Zie antwoord vraag 10.
Is de database met haatpredikers al operationeel? Zo ja, sinds wanneer, zo nee waarom niet?
Zoals aangekondigd in de brief van het kabinet van 3 maart jl. (vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 303) is er een alerteringslijst opgesteld door de NCTV van sprekers en/of referenten die extra aandacht vragen in de beoordeling bij een visumaanvraag. Deze lijst is in gebruik en wordt continue geactualiseerd. Over het aantal personen op deze lijst kan ik geen mededelingen doen.
Hoeveel mensen staan gesignaleerd in deze database?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden?
Ik heb uw vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bed, bad, brood compromis |
|
Sybrand van Haersma Buma (CDA), Emile Roemer , Kees van der Staaij (SGP), Bram van Ojik (GL), Arie Slob (CU), Alexander Pechtold (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt uiteenzetten waarop de conclusie is gebaseerd dat het Comité van Ministers van de Raad van Europa de bevindingen van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) niet deelt omdat deze geen grondslag zouden vinden in het Europees Sociaal Handvest (ESH)? Kunt u aangeven hoe deze interpretatie zich verhoudt tot het mandaat van het Comité van Ministers zoals vastgelegd in Artikel 9, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij het ESH betreffende een systeem voor collectieve klachten, waarin duidelijk wordt aangegeven dat het Comité van Ministers zich alleen beperkt tot het doen van aanbevelingen?
De regering hecht aan getrouwe naleving van de mensenrechtenverdragen waarbij Nederland partij is. In de resolutie wordt opgemerkt dat de bevoegdheden van het ECSR gegrond zijn in het verdrag zelf en dat dit verdrag een beperking kent in de personele reikwijdte van het verdrag. Hieruit kan slechts de conclusie volgen dat de bevindingen van het ECSR geen grondslag vinden in het verdrag.
De collectieve-klachtprocedure onder het Europees Sociaal Handvest (ESH) is zo vormgegeven dat het rapport van het ECSR is gericht aan het Comité van Ministers. De verdragspartijen hebben zich in deze procedure ervan verzekerd dat zij zelf, als collectief, het laatste woord hebben in de procedure. Het Aanvullend Protocol bepaalt dat het Comité van Ministers, als het hoogste beleidsbepalende orgaan van de Raad van Europa, een resolutie aanneemt naar aanleiding van een rapport van het ECSR. Een resolutie van het Comité van Ministers is evenmin juridisch bindend. Wel geeft een resolutie, zijnde een wilsuitdrukking van het hoogste beleidsbepalende orgaan van de Raad van Europa, een sterke politieke binding.
Volgens artikel 9, lid 1 van het Aanvullend Protocol is een aanbeveling aan de betrokken lidstaat een verplicht onderdeel van de resolutie van het Comité van Ministers wanneer het ECSR in een rapport een schending heeft geconstateerd. Met de afsluitende aanbeveling van het Comité van Ministers om te rapporteren over de ontwikkelingen, voldoet het Comité van Ministers aan deze verdragsrechtelijke plicht. Het Comité van Ministers heeft in de aanbeveling gekozen voor een formulering die geen instemming met de kritiek van het ECSR impliceert, namelijk een neutraal verzoek om te rapporteren over mogelijke ontwikkelingen ten aanzien van dit onderwerp.
Hoe verhoudt deze conclusie zich tot de uitspraken in de resolutie van het ECSR dat het argument, dat zich beroept op het gebrek aan internationale verplichtingen teneinde bescherming te bieden aan irreguliere migranten, niet geaccepteerd kan worden?
In de resolutie wijst het Comité van Ministers op het mandaat van het ECSR dat is neergelegd in het verdrag, het Europees Sociaal Handvest. Het ECSR houdt toezicht op de correcte uitvoering van dit verdrag. Dit verdrag kent een beperking in de personele reikwijdte van het verdrag. Het is dan ook niet aan het ECSR om zich uit te spreken over de rechten van illegaal in ons land verblijvende personen. Ter verdere toelichting op haar internationale verplichtingen wijst de regering met name op het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Uit het EVRM vloeit geen algemene verplichting voort tot het bieden van basisvoorzieningen aan illegale vreemdelingen. Volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) mag rekening worden gehouden met de verblijfstatus van vreemdelingen en de belangen van de Staat om een vreemdelingenbeleid te voeren met effectief terugkeerbeleid. Wel is specifiek artikel 3 van het EVRM in dit verband van belang. Eenieder die zich in Nederland bevindt, ongeacht zijn juridische status, kan zich beroepen op het verbod van onmenselijke behandeling indien het onthouden van basale bestaansvoorzieningen daartoe zou leiden. Artikel 3 EVRM is dus een ondergrens. De regering is van mening dat hieraan wordt voldaan.
Het koppelingsbeginsel geldt niet onverkort, er zijn uitzonderingen op aangebracht juist om bescherming te bieden aan de rechten van het individu. Iedere vreemdeling heeft recht op medisch noodzakelijke zorg en er gelden extra maatregelen voor kwetsbare groepen. Zo komen gezinnen met minderjarige kinderen waarvan de asielaanvraag is afgewezen, in aanmerking voor onderdak in een gezinslocatie indien daarmee wordt voorkomen dat de kinderen in een humanitaire noodsituatie terechtkomen. Voor (uitgeprocedeerde) vreemdelingen met een medische problematiek zijn ook mogelijkheden tot opvang voorhanden.
In de huidige regeling is opvang beschikbaar in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) voor vreemdelingen die bereid zijn mee te werken aan terugkeer. Onder de nieuwe regeling krijgt de vreemdeling ook zonder deze expliciete terugkeerbereidheid voor een beperkt aantal weken toegang tot onderdak bij één van de vijf grote gemeenten (Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Den Haag en Eindhoven) en Ter Apel. Dit betreft onderdak als voorfase op verblijf in een reguliere VBL waar vervolgens gewerkt kan worden aan terugkeer.
Het kabinet is, zoals opgemerkt, van mening dat het beleid reeds voldoet aan de mensenrechtelijke standaarden.
Hoe verhoudt deze conclusie zich tot de uitspraken in de resolutie van het ECSR dat er unaniem is vastgesteld dat Nederland artikel 13, vierde lid, en artikel 31, tweede lid, schendt door niet in de basale levensbehoeften te voorzien van irreguliere migranten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de stelling van het ECSR dat het ontzeggen van basale levensbehoeften aan irreguliere migranten geen enkel concreet effect heeft op het terugkeerbeleid?
Het is van belang te benadrukken dat het Nederlandse stelsel niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen geen basale levensbehoeften ontzegt. Het stelsel is dusdanig ingericht dat het voor niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen mogelijk is om onderdak te krijgen. Wel acht het kabinet het daarbij van belang dat de vreemdeling werkt aan terugkeer. Los van de vraag of het ECSR kan onderbouwen dat het maken van deze koppeling geen effect heeft op terugkeer, is het voor het kabinet veeleer van belang om door die koppeling duidelijk te maken dat langdurig verblijf in de illegaliteit onwenselijk wordt geacht.
Hoe verhoudt het huidige voorstel om opvang afhankelijk te maken van terugkeerbereidheid, zich tot de stelling van het ECSR dat in de huidige jurisprudentie van het ESH opvang niet afhankelijk gemaakt mag worden van terugkeerbereidheid?
Zoals gezegd is het kabinet van oordeel dat de bevindingen van het ECSR geen grondslag vinden in het verdrag. Bovendien is het kabinet van mening dat ook indien een vreemdeling aanspraak zou kunnen maken op voorzieningen, dit niet de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling buiten spel zou zetten.
Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat onder de nieuwe regeling een vreemdeling ook zonder expliciete terugkeerbereidheid voor een beperkt aantal weken toegang tot onderdak krijgt bij één van de vijf grote gemeenten en Ter Apel.
Bent u van mening dat het voorliggende compromis recht doet aan de uitspraken van het ECSR en het Comité van Ministers en daarmee aan de mensenrechtelijke verdragen waaraan Nederland zich gecommitteerd heeft?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre acht u het wenselijk dat binnen Europa handvesten en verdragen die op dezelfde materie zien naast elkaar bestaan, maar waarvan de toepassing tot onduidelijke en uiteenlopende resultaten leidt? Welke inspanningen worden verricht teneinde tot harmonisatie te komen?
Het is een gegeven dat verschillende verdragen van toepassing zijn op de verschillende rechtsordes in Europa. Het kabinet beschouwt het bestaan van verschillende mensenrechtelijke instrumenten als een feit. Het ESH en het EVRM kennen zowel een verschil in materiële reikwijdte als personele reikwijdte. Het is uiteraard van belang dat de toezichthoudende organen zich rekenschap geven van elkaars jurisprudentie.
Harmonisatie in de onderhavige context zou voorts in principe kunnen geschieden door verdragswijziging. Het kabinet acht het echter niet haalbaar om het bestaande acquis open te breken en met alle lidstaten van de Raad van Europa hierover in onderhandeling te treden.
In hoeverre bent u van mening dat uit de uitspraken van de beide Europese Comités een onderscheid valt op te maken tussen illegale vreemdelingen die onderdaan zijn van landen die partij zijn bij het ESH en van landen die geen partij zijn?
Onder de werking van het Handvest zijn slechts die vreemdelingen begrepen die onderdaan zijn van andere Partijen bij het Handvest én die legaal verblijven op het grondgebied van de betrokken lidstaat.
Het genoemde onderscheid tussen vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf die onderdaan zijn van een Partij bij het verdrag en zij die onderdaan zijn van Staten die geen partij zijn bij het ESH ziet de regering niet terug in het rapport van het ECSR en de regering maakt dit onderscheid dan ook niet in haar beleid. Dit is ook niet aan de orde gekomen in de collectieve klachtprocedure tegen Nederland nu de klacht zag op toegang tot voorzieningen voor uitgeprocedeerde vreemdelingen uit welk land afkomstig dan ook.
Kunt u aangeven waarom bij het aanwijzen in de voorfase van de Vrijheidsbeperkende Lokaties (VBL) niet is gekozen voor een evenwichtige spreiding over het land? Kunt u ingaan op de bezwaren van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)? In hoeverre kan het beperkte aantal gemeenten in de voorfase van de VBL tot praktische problemen leiden, zoals onnodige vervoersbewegingen tussen de voorfase van de VBL en de VBL?
De reden om naast de locatie Ter Apel (waar de huidige VBL is gevestigd) te kiezen voor de vijf grootste gemeenten is dat, voor zover daar thans zicht op bestaat, daar de grootste aantallen vertrekplichtige vreemdelingen verblijven, binnen het zicht van de gemeenten. Daarbij ontstaat met het vestigen van de locaties in Ter Apel, Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht en Eindhoven feitelijk ook reële spreiding over het land.
Wat verstaat u onder een beperkt aantal weken waarin de vreemdeling in de voorfase van de VBL mag verblijven? Is het ook mogelijk dat het alle weken van het jaar betreft? Zo nee, waarom niet?
De duur van het verblijf in de voorfase van de VBL bedraagt een beperkt aantal weken teneinde het belang van de effectiviteit van het terugkeerbeleid te bewaken. In goed overleg met de VNG/gemeenten zal invulling worden gegeven aan het aantal weken waarin vreemdelingen in de locatie voorfase VBL mogen verblijven.
Bent u bekend met de onlangs aangenomen motie Voordewind/Voortman (Kamerstuknummer 19 637, nr. 1988) waarin de regering wordt opgeroepen de succesvolle aanpak van de Pauluskerk te Rotterdam over te nemen? Bent u bekend met het feit dat deze aanpak zich juist niet beperkt tot enkele weken?
Ja, ik ben bekend met de motie Voordewind/Voortman. Ik zal in gesprek gaan met VNG/gemeenten over de wijze waarop vorm kan worden gegeven aan de locatie voorfase VBL. Ook de goede ervaringen van de aanpak van de Pauluskerk zullen in die gesprekken aan de orde komen.
Wanneer voldoet een vreemdeling aan de criteria dat hij oprecht en aantoonbaar wil terugkeren? Welke instantie maakt deze inschatting en hoe wordt hierop toegezien?
De Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) beoordeelt of voldoende is gewerkt aan vertrek. Daarbij weegt mee wat wordt verklaart in de verschillende vertrekgesprekken. Door actief handelingen te verrichten om het daadwerkelijk vertrek te realiseren toont een vreemdeling aan dat hij werkt aan vertrek. Een vreemdeling kan op verschillende manieren laten zien dat hij werkt aan zijn vertrek. In de vertrekgesprekken die worden gevoerd tussen regievoerder en vreemdeling worden gezamenlijke afspraken gemaakt, bijvoorbeeld over het aanvragen van een document bij de vertegenwoordiging van het land van herkomst en het leggen van contact met familie of bekenden om documenten op te laten sturen die de aanvraag om een reisdocument ondersteunen. Ook kan een vreemdeling een afspraak maken bij de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) of een andere NGO die ondersteuning biedt bij het vertrek. Ook kan een vreemdeling bij een presentatie aangeven dat hij daadwerkelijk zelfstandig wil terugkeren.
Als een vreemdeling niet oprecht en aantoonbaar wil terugkeren naar het land van herkomst en uit de voorziening wordt geplaatst, hoe verwacht u dat deze vreemdeling dan zal voorzien in de basale levensvoorzieningen?
Op deze vreemdeling rust onverkort de plicht om Nederland te verlaten, en hij heeft een eigen verantwoordelijkheid om deze vertrekplicht te realiseren. Tijdens zijn verblijf in Nederland zijn basale voorzieningen beschikbaar, zoals medisch noodzakelijke zorg. Daarbij is op ieder moment onderdak (weer) mogelijk bij medewerking aan terugkeer.
Hoe bent u van plan te voorkomen dat gemeenten opvang gaan en blijven bieden nadat na enkele weken de uitgeprocedeerde asielzoekers de uitzetlocatie verlaten en niet terugkeren naar het land van herkomst, bijvoorbeeld op grond van de verantwoordelijkheid van burgemeesters met betrekking tot de openbare orde? Indien alle gemeenten die dat thans doen, hiermee door gaan, in hoeverre zijn de voorgestelde plannen dan een verbetering ten opzichte van de huidige situatie?
Met de nieuwe locaties voorfase VBL, is structurele opvang door de gemeente niet meer nodig. Dergelijke voorzieningen dienen dan ook te worden gesloten. Streven is hierover duidelijke afspraken te maken in het bestuursakkoord. Incidenteel kan een gemeente noodopvang bieden bij een acute noodsituatie, maar structurele opvangvoorzieningen zijn niet meer aan de orde.
Zal er in deze voorfase van de VBL ook juridische begeleiding geboden worden teneinde perspectief in Nederland te realiseren alvorens het gesprek over terugkeer aan te gaan? Zo ja, hoe zal dit worden vormgegeven?
Rijk en gemeenten zullen gezamenlijk zorgdragen voor de locaties voorfase VBL. Het kabinet zal in overleg treden met de VNG en gemeenten over de wijze waarop vorm wordt gegeven aan de locaties. Het ligt daarbij overigens niet voor de hand dat buiten de bestaande juridische procedures nieuwe momenten van gefinancierde rechtsbijstand worden gecreëerd.
Op basis van welke concrete maatregelen denkt u vrijwillige terugkeer daadwerkelijk te stimuleren? Kunt u uiteenzetten hoe deze aanpak verschilt van de huidige situatie?
De inzet van de DT&V is al dat de vreemdeling zelfstandig vertrekt. Regievoerders worden het komende jaar geschoold in gedragsinterventies die in andere gebieden effect hebben gehad. Daarmee zijn zij beter uitgerust om het gesprek met vreemdelingen te voeren en hen te overtuigen van het feit dat vrijwillige terugkeer (eventueel met ondersteuning) de beste optie voor hen is.
Kunt u beargumenteren waarom rijksfinanciering gekoppeld wordt aan de mate waarin succes geboekt wordt in het laten terugkeren van vreemdelingen?
Deze koppeling sluit aan bij het doel van de locaties voorfase VBL. Doel van deze locaties is dat deze bijdragen aan het inzicht van de vreemdeling dat zijn toekomst ligt in zijn land van herkomst.
Op basis van welke concrete resultaten zal de mate van succes geëvalueerd worden? Zal dit alleen op basis van de terugkeercijfers gebeuren?
Dit zal worden meegenomen in de verdere uitwerking van de afspraken in het bestuursakkoord.
Wie zal deze resultaten monitoren en hoe succesvol moet een locatie zijn om geopend te mogen blijven? Zullen deze voorwaarden vooraf helder gecommuniceerd worden?
Het ligt voor de hand dat de DT&V daarin een belangrijke rol zal spelen. De verdere vormgeving zal worden meegenomen in de verdere uitwerking van de afspraken in het bestuursakkoord.
Hoe ziet u de praktische uitvoering van het doorverwijzen van gemeenten naar de VBL? Hoe wordt er gehandhaafd dat alle niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen naar de vijf aangewezen opvanglocaties moeten gaan?
Het doorverwijzen door gemeenten naar de VBL dan wel een van de andere voorfase VBL geschiedt in beginsel op dezelfde wijze als waarop gemeenten thans asielzoekers doorverwijzen naar het Aanmeldcentrum in Ter Apel. Vervoer geschiedt op eigen gelegenheid met openbaar vervoer, waarvoor de gemeente een vervoersbewijs afgeeft.
Als een gemeente een niet rechtmatig verblijvende vreemdeling aantreft en aanmeldt bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), hoe ziet het zogenaamde ophalen door de DT&V er dan uit? In hoeverre zal een mate van dwang hierin gebruikt worden?
Het aanmelden van een vreemdeling bij de DT&V door een gemeente zal geschieden via de bestaande structuur, namelijk het Lokaal Terugkeer Overleg (LTO). Een aanmelding van de gemeente betekent in dit geval dat er reden zal zijn om de betreffende vreemdeling een aanbod te doen voor een vorm van onderdak. Het is niet aannemelijk dat daarbij dwang noodzakelijk is. De vreemdeling denkt immers na over zijn toekomst. Nadat de vreemdeling is gearriveerd op de betreffende locatie, start het proces. Vreemdelingenbewaring is niet aan de orde zolang de vreemdeling werkt aan zijn terugkeer.
Wat is de hoogte van de efficiencytaakstelling die het huidige kabinet heeft opgelegd aan de DT&V tot en met 2018 en op welke wijze zal deze bezuiniging door de DT&V worden gerealiseerd?
De DT&V heeft vanuit het Regeerakkoord een efficiencytaakstelling van 13,3% opgelegd gekregen. Deze taakstelling start in 2016 met 2 mln. en kent een oploop naar 6 mln. vanaf 2018. De taakstelling wordt ingevuld in samenhang met de efficiencytaakstellingen van de IND en het COA, door intensievere samenwerking tussen de drie organisaties binnen de vreemdelingenketen.
Hoe verhoudt de bezuiniging op de DT&V zich tot het verbeteren van het percentage uitgeprocedeerde asielzoekers dat onder toezicht vertrekt?
Deze taakstelling betreft een efficiencytaakstelling. Dit betekent dat de taakstelling wordt ingevuld met maatregelen die de resultaten van het primair proces in principe niet raken. Derhalve is er geen relatie tussen de taakstelling en het ambitieniveau ten aanzien van het percentage uitgeprocedeerde asielzoekers dat onder toezicht vertrekt.
Vindt u het wenselijk dat illegale vreemdelingen in noodsituaties verplicht worden gebruik te maken van de voorfase van de VBL, in plaats van de crisisopvang door de gemeente? Kunt u bevestigen dat gemeenten, gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 juni 2014, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning maatschappelijke opvang kunnen blijven bieden in noodsituaties die niet enkel betrekking hebben op de medische situatie en waarin verblijf in een gezinslocatie of een vrijheidsbeperkende locatie niet toereikend is, zolang de rijksoverheid niet op basis van een specifiek wettelijk voorschrift verantwoordelijkheid neemt?1
Gemeenten zijn in (medische) noodsituaties gehouden opvang te bieden aan mensen zonder een geldige verblijfstitel. Dat vloeit volgens uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) voort uit artikel 8 van het EVRM. Afhankelijk van de noodsituatie zal moeten worden bepaald of de voorfase van de VBL passend is
De CRvB heeft in de aangehaalde zaak overigens vastgesteld dat er sprake was van een medische noodsituatie. In combinatie met andere factoren leidde dit tot het oordeel van de CRvB dat betrokkene behoorde tot de categorie kwetsbare personen aan wie op grond van artikel 8 EVRM opvang geboden moet worden door de gemeente.
In deze zaak kon de gemeente niet verwijzen naar voorzieningen waar de vreemdeling geen recht op had. De vraag of andere voorzieningen passender of al dan niet toereikend zouden zijn geweest, was in deze zaak niet aan de orde.
In hoeverre acht u een heldere wettelijke regeling voor opvang van illegale vreemdelingen wenselijk, gelet op de uitspraken van de beide Europese Comités en voornoemde uitspraak van de CRvB?
Het stelsel, zoals uiteengezet in de brief van 22 april is naar het oordeel van het kabinet helder. Wel dienen een aantal elementen uitgewerkt te worden in goed overleg met VNG/gemeenten. Voor de inrichting van dat stelsel, inclusief genoemde verdere uitwerking is het naar verwachting niet nodig om te komen tot een aanvullingen op het bestaande wettelijke stelsel (in formele zin).
Kunt u uiteenzetten in welke concrete terugkeerprojecten de aanvullende zes miljoen euro van de migratie- en ontwikkelingsgelden van het Ministerie van Buitenlandse zaken geïnvesteerd worden?
Deze middelen worden geïnvesteerd in het stimuleren en faciliteren van vrijwillige terugkeer van vreemdelingen. Het gaat daarbij vooral om financiële ondersteuning of ondersteuning in natura van individuele terugkeerders, om deze mensen een goede start te geven bij hun terugkeer. Daarbij kunt u bijvoorbeeld denken aan doelgroepgerichte aanpak van terugkeerondersteuning. Over de nadere uitwerking hiervan stuurt de Minister voor BHOS uw Kamer een separate brief.
Klopt het dat afgelopen jaar de vier miljoen euro bestemd voor terugkeerprojecten niet uitputtend gebruikt zijn wegens gebrek aan bewezen effectiviteit van de bestaande terugkeerprojecten?
De € 4 miljoen die gemiddeld jaarlijks beschikbaar is vanuit het OS-budget voor migratie en ontwikkeling voor terugkeerondersteuning is over de afgelopen jaren geheel benut voor de ondersteuning van zelfstandige terugkeer. Aangezien het aantal vrijwillige terugkeerders jaarlijks fluctueert, fluctueren ook de uitgaven aan herintegratiesteun voor individuele terugkeerders. Gemiddeld is de afgelopen jaren vanuit Ontwikkelingssamenwerking meer dan € 4 miljoen per jaar uitgegeven aan terugkeer.
Hoe bent u van plan de concrete terugkeerprojecten een kwaliteitsimpuls te geven? Kunt u uw visie hierop geven?
Meer dan nu het geval is, zal op de doelgroep toegesneden in natura ondersteuning worden gefinancierd. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan meer aanwezigheid van de organisaties die terugkeerondersteuning bieden en op de persoonlijke situatie van mensen toegesneden begeleiding op de locatie waar ze verblijven. Nadere uitwerking volgt in de brief die de Minister voor BHOS uw Kamer zal sturen. Bij het ontwikkelen hiervan wordt gekeken naar de «best practices» die bij gemeenten en het maatschappelijke middenveld voorhanden zijn.
Kunt u op basis van concrete resultaten aangeven waarop u zich baseert dat het conditioneel maken van de ontwikkelingsgelden aan het door deze landen meewerken aan terugkeer zinvol is?
Het is al langere tijd het standpunt van het kabinet dat terugkeer het beste bevorderd kan worden door inzet op een brede, constructieve samenwerking, waarvan migratie onderdeel vormt. We hebben het in dit verband vaak over «meer voor meer»: landen die goed meewerken aan terugkeer, worden beloond met bv. extra steun voor capaciteitsopbouw op migratieterrein (bv. training door KMar). Dit betekent dat het kabinet alleen gaat investeren in bijvoorbeeld het verbeteren van controles op luchthavens, trainingen voor douane of versterking grensbewaking in bepaalde landen als ze ook meewerken aan terugkeer. De concrete wijze waarop hieraan invulling wordt gegeven, zal van geval tot geval verschillen. Een voorbeeld: een project dat nu loopt in Somalië, waarbij steun voor capaciteitsopbouw voor de grensbewaking afhankelijk is gesteld van goede medewerking aan terugkeer.
Binnenkort verschijnt de evaluatie van het terugkeerbeleid door de Adviescommissie Vreemdelingenzaken. Het kabinet zal u deze evaluatie toesturen, voorzien van een kabinetsreactie.
Kunt u uiteenzetten hoe de boete-systematiek voor gemeenten die zich niet houden aan het nog op te stellen, c.q.het vigerende, bestuursakkoord vormgegeven zal worden? In hoeverre zal er parlementaire controle plaatvinden op het gemeentefonds waarin deze boetes ingehouden zullen worden?
In het overleg dat moet leiden tot overeenstemming over een bestuursakkoord zal ook aan de orde komen op welke wijze de afspraken bindend kunnen worden vormgegeven. Daarover zal het kabinet op dat moment uw Kamer informeren. Wanneer op 1 november 2015 het aangevulde bestuursakkoord niet gesloten is, dan valt het kabinet terug op het vigerende bestuursakkoord en zal op die basis handhaven, bijvoorbeeld door het inhouden van het voor gemeenten bestemde speciale budget voor integratie van nieuwkomers.
Kunt u bevestigen dat de zogenaamde boetes zich zullen beperken tot het inhouden van het voor gemeenten bestemde speciale budget voor integratie van nieuwkomers? Zo nee, waarom niet?
Het inhouden van het voor gemeenten bestemde speciale budget voor integratie van nieuwkomers is in de brief van 22 april als voorbeeld genoemd, maar wij richten ons op het bereiken van een akkoord in goed overleg met de VNG/gemeenten.
Klopt het dat de zogenaamde boetes zich niet hoeven te beperken tot het inhouden van het voor gemeenten bestemde speciale budget voor integratie van nieuwkomers en dat dit slechts als voorbeeld in de brief is opgenomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 31.
Wat is uw reactie op de stellingname van de VNG, zoals gedeeld tijdens de hoorzitting, dat de VNG geen nieuw akkoord zal sluiten met het kabinet als wordt vastgehouden aan de boete c.q. het inperken van het voor gemeenten bestemde speciale budget voor integratie van nieuwkomers?
Ik heb kennis genomen van de stellingname van de VNG en ga ervan uit dat het overleg dat binnenkort wordt gestart, zal kunnen leiden een nadere invulling die kan rekenen op de instemming van de betrokken partijen.
Hoe beoordeelt u het standpunt van de VNG dat het bijzonder is dat de DT&V geen taakstelling (inspanningsverplichting) opgedragen heeft gekregen wat betreft het terug laten keren van uitgeprocedeerde vreemdelingen naar de landen van herkomst, maar dat gemeenten wel worden afgerekend op taken waarover zij geen zeggenschap hebben?
Ik heb kennis genomen van dit standpunt van de VNG. De wijze waarop de financiering van de gemeentelijke voorfase-locaties zal onderdeel zijn van de nog te starten besprekingen met de VNG/gemeenten.
Kunt u aangeven waarom het Bestuursakkoord (2007) niet of onvoldoende is nageleefd ten aanzien van de afspraken met gemeenten dat zij hun noodopvang zouden beëindigen?
Het bestuursakkoord van 2007 heeft in de jaren daarna tot gevolg gehad dat veel structurele noodopvang in gemeenten is afgebouwd. Niet alle gemeenten hebben zich echter gecommitteerd getoond. Vooral de laatste jaren is de gemeentelijke opvang weer toegenomen, hetgeen de noodzaak voor een nieuwe afspraak onderstreept.
Kunt u in een tabel uiteenzetten hoe de populatie van niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen eruit ziet, met daarbij een uitsplitsing tussen uitgeprocedeerde asielzoekers, personen die nooit een aanvraag ingediend hebben en voormalig statushouders wiens vergunning is ingetrokken op basis van de situatie in het land van herkomst?
De omvang van de populatie niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen is naar haar aard in zijn totaliteit al lastig te schatten en evenmin is een verdere uitsplitsing daarvan te geven. Een van de beoogde effecten van de voorfase opvang is dan ook het beter bij het Rijk in beeld krijgen van niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen.
Kunt u in een tabel uiteenzetten hoeveel buitenschuldvergunningen er sinds 2007 verleend zijn in verhouding tot het aantal aanvragen?
In 2013 werden 80 aanvragen gedaan voor een buitenschuldvergunning. In dat jaar werden er 15 verleend. In 2014 ging het om 80 aanvragen en 20 verleningen.
Deze aantallen zijn afgerond op 5-tallen en zijn exclusief ingediende en behandelde bezwaarschriften. Ze zijn gegenereerd uit het nieuwe datawarehouse van de IND waaruit de cijfers vanaf 2013 kunnen worden gegenereerd.
Voor de voorgaande jaren kan ik verwijzen naar cijfers in mijn brief aan uw Kamer van 18 december 2012 (Kamerstuk 29 344, nr. 109), tevens opgenomen in het ACVZ-rapport «Waar een wil is, maar geen weg» uit 2013:
2008
2009
2010
2011
Aanvragen
460
550
470
290
Verleende vergunningen
70
70
60
30
Deze aantallen zijn inclusief ingediende bezwaarschriften, wat inhoudt dat een aanvraag meerdere keren kan voorkomen in de cijfers.
Kunt u aangeven aan welke criteria een vreemdeling concreet moet voldoen om in aanmerking te komen voor een buitenschuldvergunning?
De voorwaarden voor het verlenen van een buitenschuldvergunning zijn opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 2000, paragraaf B8/4. Deze paragraaf is gewijzigd als gevolg van het ACVZ-advies. Een belangrijk uitgangspunt in het beleid is dat de IND een verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldbeleid pas verleent als er een ambtsbericht van de DT&V met een positief zwaarwegend advies is. Uit dit ambtsbericht moet blijken dat wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
Hoe beoordeelt u de stellingname van een van de genodigden tijdens de hoorzitting, dat het buitenschuldsysteem niet zou werken in de praktijk, mede in het licht van de conclusie uit het rapport van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken uit 2013?
Ik kan me niet vinden in deze stellingname. Dit is ook niet de strekking van het ACVZ-advies. Zoals toenmalig Staatssecretaris van V&J al constateerde in de kabinetsreactie op het ACVZ-advies van 13 september 2013, onderschrijft de ACVZ het uitgangspunt van het terugkeerbeleid en de kern van het buitenschuldbeleid. Een andere belangrijke constatering is dat de ACVZ geen aanwijzingen heeft gevonden dat het voorkomt dat aan vreemdelingen die daadwerkelijk buiten hun schuld niet kunnen vertrekken uiteindelijk géén buitenschuldvergunning wordt verleend. Daar waar het de uitkomsten van de gevoerde procedures betreft, is de toepassing van het beleid naar de mening van de ACVZ in lijn met de doelstelling van de wettelijke regeling.
Van belang is ook dat de ACVZ onderschrijft dat het buitenschuldbeleid niet is bedoeld voor zogeheten «niet-uitzetbare illegalen» die om asielgerelateerde redenen aanvoeren niet te willen terugkeren naar hun land van herkomst en daarom niet meewerken aan hun vertrek. Aanbeveling nummer 1 was dan ook om het buitenschuldbeleid te handhaven en het beleid niet uit te breiden tot andere doelgroepen.
Het onderzoek van de ACVZ was vooral gericht op de praktische toepassing van het beleid heeft plaatsgevonden en bood goede handvatten om de ongewenste effecten van het beleid zoveel mogelijk tegengaan. Om deze reden heeft mijn voorganger een groot deel van de aanbevelingen overgenomen. Deze zijn inmiddels geïmplementeerd in het beleid.
Waar baseert u uw mening op dat de Raad van State (RvS) een richtinggevende uitspraak zal doen, gelet op het feit dat de RvS een beperkte toets aanlegt ten aanzien van het handelen van de Rijkskoverheid in individuele casussen die zich bovendien afspeelden nog vóórdat het ECSR met zijn bevindingen kwam? Kunt u bevestigen dat bij de RvS thans nog 25 zaken op de plank liggen met betrekking tot vergelijkbare rechtsvragen?
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zal op 11 mei 2015 een aantal procedures behandelen waarin de vraag centraal staat op welke wijze en in welke mate de overheid gehouden is om vreemdelingen onderdak te bieden. De Raad van State is het hoogste bestuursrechtelijke orgaan op het terrein van het vreemdelingenrecht in Nederland en heeft mede als doel het bewaken van de rechtseenheid op dat terrein. De Raad van State zal in haar uitspraken altijd de laatste stand van het recht en de jurisprudentie van internationale organen betrekken, zoals bijvoorbeeld het Europese Hof van de Rechten van de Mens, ook als deze dateren van na het bestreden besluit.
Bovendien heeft de Raad van State in de zaken die op 11 mei 2015 staan geagendeerd, gevraagd om een schriftelijke reactie op het rapport van het ECSR nadat dit bekend werd op 10 november 2014. Ook uit deze handelwijze blijkt dat voor het oordeel van de Raad van State belang toekomt aan recente ontwikkelingen. Ik heb verder begrepen dat bij de behandeling van de zitting op 4 november 2014 bleek dat één van de Raadsheren die de zaak bij de Raad van State behandelen, tevens Raadsheer is bij de Centrale Raad van Beroep, zoals mogelijk is op basis van afspraken tussen beide colleges in het belang van de rechtseenheid. Dit sterkt ons in het oordeel dat een richtinggevende uitspraak mag worden verwacht voor wat betreft de reikwijdte van verdragsverplichtingen van de Nederlandse staat. Het is juist dat naast deze zaken nog andere zaken bij de Raad van State in behandeling zijn. Als eenmaal een richtinggevende uitspraak is gegeven, is daarmee een lijn in de jurisprudentie gezet.
Kunt u bevestigen dat bij de CRvB thans nog tientallen zaken op de plank liggen die zien op de zorgplicht in het kader van de Wet maatschappelijk ondersteuning (WMO) van diverse gemeenten betreffende uitgeprocedeerde asielzoekers?
Uitspraken van de Centrale Raad van Beroep zijn openbaar te raadplegen op www.rechtspraak.nl, de aanhangige zaken zijn dat niet. Het was gisteravond niet meer mogelijk bij de Centrale Raad van Beroep na te gaan hoeveel zaken er op dit moment aanhangig zijn over bedoeld onderwerp. Getracht is gisteravond een beeld te krijgen. Een betrokkene bij de VNG bevestigde de indruk dat er tenminste enkele zaken dienen bij de Centrale Raad van Beroep die zien op de zorgplicht in het kader van de WMO van diverse gemeenten betreffende uitgeprocedeerde asielzoekers.
Bent u bereid de antwoorden op deze vragen tenminste één uur vóór het plenaire debat over het bed, bad, brood compromis op donderdag 30 april aan de Kamer te doen toekomen?
Ja.
Het bericht ‘Omstreden haatsjeik donderdag naar Eindhoven’ |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht over het bericht «Omstreden haatsjeik donderdag naar Eindhoven»?1
Ja.
Deelt u de mening dat iemand die oproept tot het doorsnijden van kelen en het inslaan van schedels geen visum hoort te krijgen en bent u bereid zijn verkregen visum alsnog af te nemen? Zo neen, waarom niet?
Nederland heeft geen visum verstrekt aan de genoemde persoon. Door de Italiaanse autoriteiten was een visum verstrekt en op basis daarvan kon de heer Al-Qarni vrij reizen in het Schengengebied. Het visum is door de Italiaanse autoriteiten ingetrokken en derhalve voldoet hij niet langer aan de vereisten voor verblijf binnen het Schengengebied. Deze spreker mag dan ook niet in Nederland verblijven.
Deelt u de mening dat de Al Fourqaan-moskee door het uitnodigen van deze geweldsprediker bewijst nog steeds een broeinest van haat- en geweldsprediking te zijn en daarom gesloten dient te worden? Zo neen, waarom niet?
Wanneer tijdens een bijeenkomst strafbare feiten worden gepleegd, zoals opruien of aanzetten tot geweld of haat tegen bevolkingsgroepen, dan kan strafrechtelijk worden opgetreden. Als blijkt dat er tijdens een evenement sprake is geweest van het aanzetten tot haat zoals vastgelegd in artikel 137d Wetboek van Strafrecht, dan kan het Openbaar Ministerie beoordelen of alleen degene die aanzette tot haat moet worden vervolgd, of ook degene die bij de strafbare uitingen heeft geholpen (zoals de organisator of de verstrekker van de locatie). Het sluiten van een gebouw als zodanig is mogelijk als er sprake is van niet-naleving van brand- en veiligheidsvoorschriften of van drugshandel. In geval van een rechtspersoon is (verboden verklaring en) ontbinding mogelijk als het doel en/of de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór 30 april a.s.?
Ik heb uw vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Leerling naar huis door invallerlimiet’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Leerling naar huis door invallerlimiet»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u in debatten en in antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Mulder, Straus, Van Weyenberg en Van Meenen hebt aangegeven dat er genoeg mogelijkheden overblijven om vervangers in te zetten?2 Hoe is het dan mogelijk dat veel schoolbesturen daar nog steeds volstrekt anders over denken?
Uiteraard herinner ik mij mijn antwoorden in de debatten en op schriftelijke vragen over dit onderwerp. In die antwoorden, zoals op de vragen van de leden Van Weyenberg en Van Meenen, heb ik ook aangegeven dat de reactie van schoolbesturen veelal is ingegeven vanuit onbekendheid met de mogelijkheden die de Wet werk en zekerheid (Wwz) biedt ten aanzien flexibiliteit in contractsvormen. In de ambtelijke gesprekken met betreffende schooldirecteuren wordt ook bevestigd dat nog niet in voldoende mate duidelijk is hoe de benodigde flexibiliteit kan worden gecreëerd. De PO-Raad geeft op dit moment intensief voorlichting via de website over de Wwz.
Bent u ervan op de hoogte dat diverse door u aangehaalde mogelijkheden om de flexibiliteit te vergroten, zoals min/max-contracten en de afwijkingsmogelijkheid van de ketenbepaling bij cao, in de cao Primair Onderwijs niet mogelijk zijn, waardoor individuele schoolbesturen die mogelijkheden niet kunnen benutten?
Ik ben mij ervan bewust dat gebruik van min/max-contracten en de afwijkingsmogelijkheid van de ketenbepaling vanwege de Wwz een aanpassing ten opzichte van de huidige cao primair onderwijs impliceert. Gezien de aanleiding en de doelstellingen van de Wwz, verrast mij dit ook niet. In de huidige cao primair onderwijs is immers opgenomen dat een onbeperkt aantal elkaar opvolgende tijdelijke contracten – met tussenpozen van niet meer dan drie maanden – mogelijk is in een periode van drie jaar en daarnaast dat een oproepcontract mogelijk is voor een minimale arbeidsduur van 8 uur per week. De PO-Raad en de bonden zijn daarom ook hierover in het kader van een nieuwe cao voor het primair onderwijs in gesprek geweest.
Uit de berichtgeving van de PO-Raad en de bonden van 1 mei jl. blijkt dat partijen hebben afgesproken om op dit moment geen nieuwe cao voor het primair onderwijs af te sluiten. Partijen willen extra tijd nemen voor de onderhandelingen en streven naar een nieuwe cao per 1 juli 2016. Partijen streven er na hun afspraken voor het eind van 2015 bekend te maken opdat schoolbesturen ruim de tijd hebben voor een zorgvuldige overgang naar een ander vervangingsbeleid.
Concreet betekent dit dat de huidige cao primair onderwijs doorloopt tot en met 30 juni 2016 en dat het overgangsrecht uit de Wet werk en zekerheid (Wwz) van toepassing is. Schoolbesturen kunnen daardoor tot 1 juli 2016 voor tijdelijke contracten de regels hanteren zoals die nu in de cao staan, dat wil zeggen een onbeperkt aantal tijdelijke contracten in drie jaar tijd aangaan en min/max-contracten aangaan met een minimale arbeidsduur van 8 uur per week.
Bent u bereid om op zeer korte termijn in gesprek te gaan met de PO (primair onderwijs)-raad en de onderwijsbonden om gezamenlijk tot een goede oplossing voor dit probleem te komen en de Kamer voor 1 juli 2015 over de uitkomsten van dit overleg te informeren?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om, indien de PO-raad en de onderwijsbonden niet voor 1 juli 2015 tot een voor beiden bevredigende oplossing kunnen komen, de inwerkingtreding van de Wet Werk en Zekerheid voor de sector primair onderwijs uit te stellen?
Zie antwoord vraag 3.
Screening door de SVB van ouderen met een Turkse achtergrond op buitenlandse bezittingen |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Zomerhuis in Turkije? Minder AOW»?1
Ja.
Hoeveel thema-onderzoeken heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) in de afgelopen jaar verricht? Kunt u daar een overzicht van geven met vermelding van de kosten voor de thema-onderzoeken?
De SVB kent verschillende soorten handhavingsonderzoeken.
Voor de AIO (algemene bijstand aan ouderen) is vanaf 2011 jaarlijks thema-onderzoek naar mogelijk verzwegen buitenlands verblijf, vermogen of pensioen verricht. Aanvankelijk gebeurde dit bij deze thema’s steekproefsgewijs. Bij het thema mogelijk verzwegen pensioeninkomsten uit het buitenland gebeurt dit nog steeds steekproefsgewijs. Bij de thema’s mogelijk verzwegen verblijf en vermogen in het buitenland is naar aanleiding van steekproefcontroles besloten om alle AIO-gerechtigden te controleren op deze aspecten. Dit gebeurt in de jaren 2013 tot en met 2018.
Wat betreft het thema buitenlands pensioen is het zo dat de controle hierop wordt verricht aan de hand van een risico-analyse. Het risico wordt bepaald aan de hand van informatie over de pensioenstelsels van landen van herkomst of eerder verblijf van AIO-gerechtigden. Als een stelsel de mogelijkheid impliceert dat AIO-gerechtigden rechten uit dat stelsel hebben, wordt gecontroleerd of deze gerechtigden zo’n verzwegen pensioen genieten.
In 2014 werden 614 AIO-gerechtigden gecontroleerd op mogelijk buitenlands pensioen.
Wat betreft de thema’s verblijf en vermogen betreffen de onderzoeken alle AIO-gerechtigden, zodat er per definitie geen selectie op bijvoorbeeld etniciteit of nationaliteit plaatsvindt. In 2015 worden ca. 4800 AIO-gerechtigden gecontroleerd op mogelijk verzwegen verblijf en vermogen in het buitenland.
Voor de onderzoeken naar verblijf en vermogen in het buitenland bedragen de vaste kosten van de SVB voor mailing en gevalsbehandeling van 2011 tot en met heden € 95.000 per jaar. Dit is exclusief de variabele kosten (kosten per geval) van gevallen die nader onderzoek vergen door toezichthouders van SVB en attachés voor sociale zaken. Deze kosten zijn variabel en pas bekend als de onderzoeken zijn afgerond. De doorlooptijd van de onderzoeken is minimaal twee jaar. Tot nu toe zijn de opbrengsten hoger dan de kosten.
Hoeveel thema-onderzoeken zijn er in de afgelopen vijf jaar in het kader van de AIO (Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen) gedaan? Hoeveel van deze onderzoeken geschieden op basis van etniciteit of een tweede nationaliteit (en welke)? Hoeveel heeft dit gekost en kunt u dit uitsplitsen per onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel onderzoeken heeft de SVB in de afgelopen vijf jaar verricht, waarbij onderzoek is gedaan naar «vermogen buitenland»?
Zie antwoord vraag 2.
Bij hoeveel landen heeft de SVB dit onderzoek verricht? Welke landen zijn dit?
In de eerste drie jaar van het onderzoek naar de thema’s verblijf en vermogen in het buitenland (2013 tot en met 2015) zijn c.q. worden achtereenvolgens de AIO-gerechtigden onderzocht die geboren zijn of ooit gewoond hebben in Suriname (2013), Marokko (2014) en Turkije (2015). In 2016–2018 volgen de AIO-gerechtigden die geboren zijn of gewoond hebben in alle overige landen, inclusief Nederland, in drie min of meer gelijke jaarlijkse delen. Uiteindelijk worden zo alle AIO-klanten gecontroleerd ongeacht hun geboorteland, etniciteit, nationaliteit of land waar ze ooit woonden. Het gaat hierbij om onderzoeken vanwege de AIO, niet vanwege de AOW. De AOW kent geen controle op het vermogen.
Hoeveel van de onderzoeken naar «vermogen buitenland» zijn er in de afgelopen vijf jaar verricht, die specifiek gericht zijn op Nederlanders van Turkse afkomst en mensen die alleen in het bezit zijn van de Turkse nationaliteit?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de SVB eerder onderzoek naar fraude gedaan heeft bij specifiek AOW-gerechtigden van Surinaamse of Marokkaanse afkomst? Zo ja, is dezelfde strategie nu op de AOW-gerechtigden van Turkse afkomst van toepassing?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u een dergelijke gang van zaken in lijn met artikel 1 van de Grondwet? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, wat gaat u tegen deze onderzoeksmethode van de SVB ondernemen?
Ik zie geen strijd met artikel 1 van de Grondwet.
Ziet u ook parallellen met een soortgelijk onderzoek uit 2003, waar toenmalig Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Mark Rutte volgens de rechtbank Haarlem2 gemeenten heeft aangezet tot rassendiscriminatie? Zo ja, vindt u dan dat u iets aan dit soort discriminerende onderzoeken moet doen? Zo nee, waarom niet?
Het gaat hier om onderzoek onder alle AIO-gerechtigden, dat zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 5, 6 en 7 om praktische redenen over meerdere jaren verdeeld wordt en waarbij steeds andere groepen aangeschreven worden. In het aangehaalde onderzoek waarover de rechtbank Haarlem uitspraak deed ging het om onderzoek naar één specifieke herkomstgroepering. Ik zie de parallellen tussen beide zaken niet. Overigens heeft de Centrale Raad van Beroep recent geoordeeld dat een risicoprofiel gebaseerd op het land van herkomst van bijstandsontvangers toelaatbaar is3. Rechtmatigheidsonderzoek mag zich tot de herkomstgroepering van dat risicoprofiel beperken.
Hoeveel onderzoeken heeft de SVB in de afgelopen vijf jaar verricht met tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude-informatie?
De SVB stuurt onderzoeksopdrachten met betrekking tot onderzoek in het buitenland direct naar de attachés bij de Nederlandse ambassades in Turkije, Marokko en Suriname. Voor andere landen lopen de onderzoeksopdrachten via de Nederlandse ambassade en incidenteel via het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het UWV. Het gaat voor de andere landen om geringe aantallen.
Hoeveel onderzoeken heeft de SVB in de afgelopen vijf jaar verricht met tussenkomst van het Bureau Buitenland ofwel advocatenkantoren ofwel commerciële bedrijven gevestigd in Nederland of in het buitenland?
De SVB houdt zich aan de Wet Bescherming Persoonsgegevens. De SVB laat geen onderzoeken verrichten door commerciële partijen.
Heeft de SVB namen, geboortedata en voornamen van ouders beschikbaar gesteld aan het Bureau Buitenland ofwel advocatenkantoren ofwel commerciële bedrijven gevestigd in Nederland of in het buitenland?
Zie antwoord vraag 11.
Heeft de SVB hierin rekening gehouden met de Wet Bescherming Persoonsgegevens? Zo ja, kunt u toelichten waarom ambtenaren van de SVB BSN-nummers opgevraagd hebben bij andere landen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Heeft de SVB de privacy van de burger gewaarborgd, in die zin dat de SVB kan garanderen dat deze gegevens door voornoemde bedrijven niet nader zullen worden gebruikt? Zo ja, kunt u toelichten hoe de privacy is gewaarborgd?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel hebben de SVB en de gemeenten betaald aan het Bureau Buitenland ofwel advocatenkantoren ofwel commerciële bedrijven gevestigd in Nederland of in het buitenland in het kader van grensoverschrijdend onderzoek? Bent u bereid dit uit te splitsen?
Zoals in het voorgaande antwoord aangegeven werkt de SVB niet met commerciële partijen. Ik beschik niet over informatie over betalingen door gemeenten.
Hoeveel van de thema-onderzoeken zijn er in de afgelopen vijf jaar succesvol afgerond?
De steekproefcontroles naar mogelijk verzwegen verblijf en vermogen in het buitenland uit 2011 en 2012 zijn afgerond. Zij hebben geleid tot 129 onderzoeken welke 28 herzieningen met terugvordering tot gevolg hadden. Het totaalbedrag van de terugvorderingen bedraagt € 556.274. Deze resultaten zijn de basis voor de integrale aanpak in de jaren 2013–2018. De resultaten van de onderzoeken vanaf 2013 zijn nog niet bekend vanwege de relatief lange doorlooptijd van deze onderzoeken.
Hoeveel van de thema-onderzoeken hebben in de afgelopen vijf jaar geleid tot een herziening dan wel een terugvordering van de AIO? Om hoeveel personen gaat het? Hoeveel geld is er teruggevorderd?
Zie antwoord vraag 16.
Hoeveel van de thema-onderzoeken zijn in de afgelopen vijf jaar doorgestuurd naar de gemeenten in het kader van voorliggende perioden, waarin een bijstandsuitkering is ontvangen?
Hierover zijn geen gegevens bekend.
Vindt u dergelijke thema-onderzoeken effectief en efficiënt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom wilt u hier mee doorgaan?
De grens aan het eigen vermogen is een belangrijke voorwaarde van de algemene bijstand. Wie daar niet aan voldoet heeft geen recht (meer) op bijstand. Het is van belang hier gericht onderzoek naar te doen. Uit de resultaten over herzieningen en terugvorderingen van de steekproefonderzoeken AIO blijkt dat themaonderzoek effectief is. Dergelijke onderzoeken zijn daarnaast ook effectief voor het behoud van het draagvlak onder het socialezekerheidsstelsel. Onderzoek in het buitenland vergt veel inspanning. De mogelijkheden voor controle zoals digitale gegevensuitwisseling zijn daar minder dan in Nederland. Daarom is het efficiënt zich te richten op een thema en dit te organiseren naar land in verband met onderzoek ter plekke.
Waarom vindt u het nodig om mensen na een lang en zwaar arbeidsleven in hun laatste levensfase – die gepaard gaat met veel verlies en ziekte – lastig te vallen met stressvolle en ingewikkelde bureaucratische processen? Vindt u niet dat deze mensen op hun oude dag hun rust hebben verdiend? Zo nee, waarom houdt u dan niet op met dit soort thema-onderzoeken?
Iedereen in Nederland die over onvoldoende inkomen of vermogen beschikt kan een beroep doen op algemene bijstand, zowel jongeren als ouderen. De SVB en ook gemeenten handhaven de voorwaarden die aan het verstrekken van bijstand zijn verbonden. Dat handhaven vindt plaats zonder aanzien des persoons. Ik vind dit terecht: een vangnet zoals de bijstand moet alleen toekomen aan degenen die daar recht op hebben. Bij rechten horen plichten en daar hoort onder andere ook onderzoek bij. De SVB moet kunnen vaststellen of er recht op bijstand bestaat en of zij het juiste uitkeringsbedrag aan de juiste mensen verstrekt. Daar hoort ook voorlichting bij. De SVB informeert klanten dan ook in alle fases van aanvraag en toekenning over (het toetsen op) vermogen en verblijf in het buitenland. Op verzoek van de klant of als de SVB dat nodig vindt kan hierover een gesprek tussen klant en SVB plaatsvinden.
Het bericht dat de invloed van ultraorthodoxe moslims in Nederlandse moskeeën toeneemt |
|
Sjoerd Potters (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Als de moskee wordt gekaapt door salafisten»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de invloed van ultraorthodoxe moslims in Nederlandse moskeeën toeneemt?
De soennitisch-islamitische (ultra)orthodoxie vertegenwoordigt een breed spectrum aan opvattingen en gedragingen. De Nederlandse overheid is neutraal in godsdienstzaken en laat zich niet uit over de juistheid van religieuze stromingen of opvattingen. Wel problematiseert en bestrijdt de overheid in concrete gevallen de prediking van actieve intolerantie en vijandigheid, omdat dit maatschappelijke spanningen en polarisatie kan aanjagen. Het gaat hierbij ook om gedragingen die niet (direct) strafbaar, maar wel problematisch zijn door het effect dat ze hebben op de samenleving en op de democratische rechtsorde.
Bent u bereid op korte termijn in overleg te treden met de Raad van Marokkaanse Moskeeën in Nederland teneinde te bezien hoe radicale invloeden, die de integratie in Nederland in de weg staan, beter uit moskeebesturen kunnen worden geweerd?
Vanuit de overheid is regelmatig contact met vertegenwoordigers van moslimgemeenschappen, waaronder de Raad van Marokkaanse Moskeeën in Nederland.
Welke mogelijkheden ziet u teneinde moskeebesturen te adviseren en bij te staan om zich effectiever dan nu te weren tegen deze invloeden?
Binnen een democratie zijn alle personen en groepen gehouden aan de geldende kaders van de democratische rechtsorde. De democratische rechtsorde kan in het geding komen door personen die ondemocratische methoden gebruiken om hun radicale agenda te realiseren. In dat geval is het aan overheid en samenleving om weerstand te bieden, ieder op hun eigen wijze en binnen de kaders van de Grondwet. Bij de bestendiging en versterking van de weerbaarheid tegen radicalisering ziet de Nederlandse overheid zich gesteld voor de taak uitwassen te bestrijden, zonder daarbij de overgrote meerderheid van moslims van zich te vervreemden. Hierbij dient voorkomen te worden dat islam, orthodoxie en salafisme maatschappelijk worden vereenzelvigd met extremisme en terrorisme.
De NCTV en de AIVD komen met een analyse over het salafisme in Nederland. Deze zal na de zomer aan uw Kamer worden aangeboden. Zoals ook is toegezegd door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (tijdens het Algemeen Overleg op 9 april 2015 over de notitie antidemocratische groeperingen) zal in de bijbehorende beleidsreactie meer in detail worden ingegaan op de houding van de regering ten opzichte van salafistische organisaties.
Hoe kan voorkomen worden dat radicale elementen uit het salafisme die, de rechtsstaat ondermijnen, zich als gedachtegoed verder verspreiden onder andere Nederlands sprekende predikers?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van de conclusie in het AIVD–rapport «Transformatie jihadisme in Nederland» (juni 2014) dat deze «nieuwe» salafistische predikers in sommige gevallen aanleunen tegen het jihadisme?
De stroming van het salafisme zet zich van oudsher fel af tegen gepercipieerde «afvalligen» en andersgelovigen. De felheid waarmee sommige salafistische predikers van leer kunnen trekken tegen andere geloofsstromingen draagt, in een internationale context van toenemend geweld en instabiliteit, niet altijd bij aan een vreedzame samenleving. De AIVD bericht dat ook in Nederland intolerante geluiden sterker hoorbaar worden. Hoewel het salafisme diverse schakeringen kent, wijst dit op een zorgelijke ontwikkeling.
Het artikel ‘Drama oude werklozen’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het krantenartikel «Drama oude werklozen», waarin door dr. Willem Vermeend en prof. Rik van der Ploeg aandacht gevraagd wordt voor de dramatische ontwikkeling op de arbeidsmarkt, waarbij de kans voor oudere werkzoekenden op een baan steeds kleiner wordt?1
Ja.
Deelt u hun mening dat het kabinet zich primair bezig zou moeten bezighouden met de beleidsthema’s waar burgers zich écht druk over maken, zoals werkgelegenheid, de betaalbaarheid van zorg en sociale zekerheid, inkomen, koopkracht en pensioen, en de eerlijke verdeling van welvaart? Kunt u uw mening motiveren?
Het kabinet houdt zich bezig met deze thema’s. Het kabinet heeft de afgelopen jaren, met breed draagvlak in het parlement en onder de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties, hervormingen doorgevoerd die onze economie versterken en er voor zorgen dat ook op de langere termijn onze stelsels van zorg en sociale zekerheid betaalbaar blijven.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is daarnaast een nationale pensioendialoog gestart om bouwstenen op te halen voor een toekomstbestendig aanvullend pensioenstelsel.
Ook heeft het kabinet maatregelen genomen die op de korte en langere termijn de werking van de arbeidsmarkt versterken. Met onder meer de sectorplannen, het «Actieplan 50pluswerkt» en de Aanpak Jeugdwerkloosheid heeft het kabinet concrete, additionele maatregelen genomen om werkgelegenheid te behouden en werkloosheid te bestrijden. Op de langere termijn dragen de Wet Werk en Zekerheid en de Participatiewet bij aan het herstellen van de balans tussen vaste en flexibele arbeid en aan meer perspectief op regulier werk voor mensen met een arbeidsbeperking.
Bent u eens met de schrijvers dat – ondanks een lichte daling van de algemene werkloosheid – zich momenteel op de arbeidsmarkt een groot drama voltrekt voor oudere werklozen, die geconfronteerd worden met toenemende langdurige werkloosheid en is het waar dat inmiddels al 80% van de langdurige WW-ers 45+ is? Kunt u uw antwoord motiveren?
Het economische herstel dat zich in de tweede helft van 2013 heeft ingezet wordt langzaam ook zichtbaar op de arbeidsmarkt. Het aantal vacatures neemt toe en de werkgelegenheid stijgt. In het vierde kwartaal van 2014 kwamen er, volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek, ruim 50 duizend banen bij. Het Centraal Planbureau voorziet voor 2015 en 2016 een verdere groei van de werkgelegenheid. Omdat gelijktijdig ook het aantal mensen dat zegt te willen werken, het arbeidsaanbod, groeit, daalt de werkloosheid maar gematigd.
Juist voor ouderen is verder herstel op de arbeidsmarkt belangrijk. Hoewel de arbeidsmarktpositie van ouderen – getuige een stijging van de gemiddelde uittreedleeftijd en de arbeidsparticipatie – het afgelopen decennium sterk is verbeterd, is het beeld beduidend minder rooskleurig als ouderen werkloos raken. Langdurige werkloosheid komt onder ouderen relatief vaak voor. Van de langdurige WW’ers is 80% 45 jaar of ouder. Daarbij kan overigens wel de kanttekening gemaakt worden dat jongeren doorgaans een korter arbeidsverleden hebben en daardoor korter recht hebben op een WW-uitkering. Hierdoor valt het aandeel ouderen dat langdurig in de WW zit hoger uit.
Deelt u de mening dat het de hoogste tijd wordt te erkennen dat het beleid gericht op de bestrijding van ouderenwerkloosheid niet voldoende effectief is, onder meer gezien het feit dat langdurige werkloosheid onder 45-plussers is toegenomen, en de verwachte «baanvindduur» in 2014 voor twee op de drie 45-plussers al minimaal één jaar is? Kunt u uw antwoord motiveren?
De maatregelen die het kabinet neemt om de arbeidsmarktpositie van ouderen te versterken sluiten aan bij de problematiek die ouderen ondervinden en zijn in belangrijke mate gestoeld op bevindingen uit de nationale en internationale literatuur over de effectiviteit van re-integratie. Daaruit komt het beeld naar voren dat maatregelen vooraf of vroeg in de uitkering over het algemeen effectief zijn2.
De mobiliteitsbonus maakt het voor werkgevers financieel aantrekkelijk om oudere uitkeringsgerechtigden in dienst te nemen. De mobiliteitsbonus kan werkgevers net dat extra zetje in de rug geven om ouderen in dienst te nemen en bevordert daarmee de baankansen voor ouderen. Onderzoek onderstreept dit en daaruit blijkt ook dat de ervaringen van werkgevers na in dienst name van oudere werknemers overwegend positief zijn3. Ook instrumenten als proefplaatsing en de no-risk polis WW zijn er op gericht om werkgevers kennis te laten maken met potentiële werknemers en de financiële risco’s in geval van ziekte en/of arbeidsongeschiktheid te beperken.
Ook de netwerktrainingen van het UWV kunnen positief bijdragen aan de arbeidsmarktpositie van ouderen. Met de netwerktrainingen leren ouderen onder andere een netwerk op te bouwen, dit effectief te gebruiken en te onderhouden. Uit onderzoek blijkt dat netwerktrainingen ouderen helpen zich te profileren en daarmee vooroordelen bij ouderen weg kunnen nemen4. Dit is positief voor hun baanvindkansen.
Kunt u in het licht van de deplorabele arbeidsmarktsituatie van ouderen toelichten, waarom u géén aanleiding heeft gezien een Agenda Aanpak Ouderenwerkloosheid te presenteren, en u wél een Agenda Aanpak Jeugdwerkloosheid (2015–2016) heeft gepresenteerd, om de ingezette sterke daling van de jeugdwerkloosheid extra kracht bij te zetten?
Het kabinet heeft reeds een breed palet aan samenhangende maatregelen genomen om de arbeidsmarktpositie van ouderen te versterken. Allereerst is het voor werkgevers financieel aantrekkelijk om een oudere uitkeringsgerechtigde in dienst te nemen. Werkgevers hebben namelijk recht op een mobiliteitsbonus, van € 7.000,- per jaar gedurende maximaal drie jaar, wanneer zij een oudere uitkeringsgerechtigde (van 56 jaar of ouder) in dienst nemen. Het instrument proefplaatsing, waarbij een uitkeringsgerechtigde onder voorwaarden tijdelijk met behoud van uitkering aan het werk gaat, biedt werkgevers de mogelijkheid om zonder kosten een reëel beeld van potentiële werknemers te vormen.
In aanvulling hierop neemt het kabinet ook met de sectorplannen concrete maatregelen om ouderen aan het werk te helpen en te houden. Zo wordt in de sectorplannen volop aandacht besteed aan het verhogen van duurzame inzetbaarheid, om en bijscholing en begeleiding bij van-werk-naar-werk. Bovendien biedt het UWV met het «Actieplan 50pluswerkt» additionele ondersteuning aan oudere werkzoekenden. De kracht van dit Actieplan zit in de empowerment van werkzoekenden zelf en het actief benaderen voor werkgevers voor deze doelgroep. De uitvoering van dit Actieplan is sinds de aanpassingen die ik vorig jaar zomer heb doorgevoerd goed op stoom gekomen.
Het spreekt voor zich dat ik, gezamenlijk met het UWV, de maatregelen gericht op het versterken van de arbeidsmarktpositie van ouderen blijf monitoren en waar nodig zal verbeteren. In het najaar zal ik de Kamer opnieuw informeren over de voortgang van deze maatregelen.
Bent u bereid met Prinsjesdag alsnog met een gerichte agenda te komen teneinde de ouderenwerkloosheid krachtiger aan te gaan pakken?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van het voorstel van de schrijvers om werkgevers te stimuleren 45-plussers met een WW-uitkering aan te nemen, door het bieden van een tijdelijke, gerichte reductie op de werkgeverslasten? Wat vindt u van het voorstel om in het hele land ict-opleidingen te starten gericht op 45-plussers met een uitkering, teneinde hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten? Bent u bereid deze voorstellen mee te nemen bij de in vorige vraag genoemde agenda voor de bestrijding van ouderenwerkloosheid?
Ik ben geen voorstander van het voorstel om de werkgeverslasten tijdelijk te reduceren voor werkgevers die een 45-plusser in dienst nemen. Ondersteuning bieden aan een dergelijk brede doelgroep is niet effectief, omdat ook ondersteuning wordt gegeven aan mensen die ook zonder additionele hulp aan het werk zouden zijn gekomen. Bovendien hangt aan het voorstel een fors prijskaartje. Het kabinet kiest er daarom voor om overheidsmiddelen gerichter in te zetten. De mobiliteitsbonus bijvoorbeeld maakt het zoals hierboven beschreven, naar analogie van dit voorstel van de heren Vermeend en Van der Ploeg, financieel aantrekkelijker om oudere werklozen in dienst te nemen. Daarbij is de leeftijdsgrens van 56 jaar en ouder gehanteerd, juist omdat vanaf die leeftijd de werkhervattingskansen vanuit de WW sterk afnemen.
Scholing kan voor sommige werklozen nuttig zijn om een andere baan te krijgen. Het kabinet kiest er daarom voor om scholing gericht in te zetten. Dat doen we onder meer met de sectorplannen en de brug-WW. Zo staat de derde tranche van de sectorplannen in het teken van het vergemakkelijken van de transities van van-werk-naar-werk en van-werkloosheid-naar-werk. Ook met het «Actieplan 50pluswerkt» stimuleren we scholing. Oudere werkzoekenden kunnen bij het UWV een scholingsvoucher van maximaal € 1.000,- aanvragen als er uitzicht is op een baan. Ook de ict-sector kan van deze scholingsvouchers en de sectorplannen gebruik van maken.
Het is echter wel goed te beseffen dat re-integratie maatwerk is en dat scholing daarom lang niet altijd noodzakelijk is en niet altijd de kortste weg is naar werk. Scholing tijdens een uitkering kan ook de duur van de uitkering verlengen. Dat is de reden dat het kabinet scholing gericht inzet en daarom geen voorstander is van het op grote schaal opzetten van ict-opleidingen om de kansen van ouderen te vergroten.
De uitspraak van een lid uit een coalitiefractie dat de korpschef van de Nationale Politie er goed aan doet sollicitanten te checken op PVV-achtige opvattingen |
|
Machiel de Graaf (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Politie, bestrijd het sluipend gif van discriminatie»?1
Ja.
Deelt u de mening van de heer Marcouch, Tweede Kamerlid voor de PvdA, dat de korpschef van de nationale politie er goed aan doet sollicitanten te checken op PVV-achtige opvattingen, dat deze opvattingen destructief zijn en voor het politiewerk ronduit fataal? Zo nee, waarom niet?
Het selecteren van sollicitanten op politieke opvattingen is niet toegestaan op grond van artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en andere verdragen. De politieke gezindheid van een sollicitant speelt dan ook geen rol in het selectieproces.
Deelt u de mening dat ook PVV-stemmers bij de politie horen aangezien de PVV een groot deel van de Nederlandse bevolking vertegenwoordigt? Zo nee, waarom niet?
Er is geen verband tussen iemands politieke gezindheid en zijn of haar geschiktheid voor een functie bij de politie. Het gaat erom dat politiemedewerkers de kernwaarden van de politie uitdragen en beschikken over de kennis en competenties die aan hun functie gekoppeld zijn.
Zo ja, constateert u ook dat PvdA-Kamerlid Marcouch blijkbaar niet veel heeft met democratie en mensen die er andere opvattingen op nahouden dan zijn opvattingen? Zo nee, waarom niet?
In mijn antwoorden op bovenstaande vragen heb ik mijn inhoudelijke reactie gegeven. Ik onthoud mij van een oordeel over de meningen van individuele Kamerleden.
Deelt u de mening dat PvdA-Kamerlid Marcouch nu zelf doet waar hij anderen van beschuldigt, namelijk een hele groep uitsluiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid afstand te nemen van deze opmerking van PvdA-kamerlid Marcouch? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht “Fraude loont” |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Sociaal rechercheurs: fraude loont»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat «de echte fraudeur ontkomt aan een passende sanctie»?
Ik deel deze mening. Misbruik van sociale voorzieningen moet worden aangepakt om het draagvlak voor sociale voorzieningen te behouden en een eerlijke arbeidsmarkt te creëren. Daarom is wettelijk vastgelegd dat alle overtreders het onrechtmatig verkregen voordeel altijd moeten terugbetalen en dat altijd een passende sanctie geboden is.
Klopt de uitspraak in het artikel dat «veel gemeenten alleen de prioriteit leggen bij het beëindigen van de uitkering» en dat hierdoor fraude onvoldoende wordt bestreden?
Het kabinet beschikt niet over een landelijk beeld. De Inspectie SZW heeft in 2014 bij veertien gemeenten onderzoek uitgevoerd2. De inspectie stelt dat een aantal gemeenten prioriteit geeft aan de directe beëindiging van de uitkering en verder geen inspanningen verricht om de te veel betaalde uitkeringen te incasseren. Dit is onwenselijk. Gemeenten zijn gehouden de wet toe te passen. Hetzelfde rapport laat ook zien dat er gemeenten zijn die wel conform de Fraudewet handelden en in bijna alle daarvoor in aanmerking komende situaties een boete hebben opgelegd. Ik zal in mijn overleggen met gemeenten en de VNG hier aandacht voor blijven vragen.
De grens van aangifte tegen fraudegevallen ligt op € 50.000; in een aantal regio’s komt het Openbaar Ministerie in actie bij een fraudebedrag van € 20.000; waarom is deze grens verschillend per regio?
Bij de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Fraudewet) per 1 januari 2013 is de strafrechtelijke aangiftegrens, behoudens enkele uitzonderingen, verhoogd naar € 50.000. Hiermee is beoogd om meer overtredingen van de inlichtingenplicht bestuursrechtelijk af te doen. In de Aanwijzing Sociale zekerheidsfraude staan de uitzonderingsgronden opgenomen op basis waarvan van de aangiftegrens van € 50.000 kan worden afgeweken door het Openbaar Ministerie.
Kunt u aangeven wat de incassoratio is van boetes die opgelegd worden na fraude door bijstandsgerechtigden? Hoe vaak leidt dit tot het beëindigen van de uitkering na 2013?
De incassoratio van de Wet Werk en Bijstand (nu: Participatiewet) voor het jaar 2013 is 19%. De incassoratio voor 2014 en de tweede meting over het jaar 2013 zijn nog niet beschikbaar en worden medio augustus 2015 opgeleverd door het Centaal Bureau voor Statistiek. Hoe vaak dit leidt tot beëindiging van een uitkering is niet bekend.
Als gevolg van een uitspraak van de rechtbank in Rotterdam hoeven bijstandsgerechtigden die verdacht worden van fraude hun informatieplicht niet meer na te komen; hoe gaat u voorkomen dat mensen die verdacht worden van fraude hiermee door kunnen gaan, zolang het onderzoek loopt?
Bijstandsgerechtigden die verdacht worden van fraude dienen wel degelijk hun informatieplicht na te komen zodat kan worden vastgesteld of er een recht op uitkering is en eventueel ten onrechte uitbetaalde uitkering kan worden teruggevorderd. Het is algemene rechtspraak dat een verklaring die is afgelegd in het kader van de inlichtingenplicht niet kan worden gebruikt als bewijs voor een boeteoplegging indien de betrokken belanghebbende niet vooraf is gewezen op zijn zwijgrecht. Het niet wijzen op het zwijgrecht heeft alleen gevolg voor de boeteoplegging en niet voor het recht op uitkering als zodanig. Dat een verklaring niet kan worden gebruikt als bewijs voor een boete oplegging hoeft nog niet te betekenen dat geen boete kan worden opgelegd. Er kan immers ook ander bewijs zijn op grond waarvan een boete kan worden opgelegd. Ik wijs in dit verband op een uitspraak van rechtbank Rotterdam van 19 december 2014 (ELCI:NL:RBROT:2014:103069).
Hoe gaat u bevorderen dat de fraudewet beter wordt gehandhaafd door gemeentes dan nu het geval is?
In mijn overleggen met de VNG en gemeenten blijf ik hen erop aanspreken dat zij hun verantwoordelijkheid oppakken als het gaat om het handhaven van de wet en het bestrijden van fraude. Ik heb daarnaast het Landelijk Kenniscentrum Fraude in 2015 een budget toegekend voor voorlichtingsbijeenkomsten voor gemeenten en het ontwikkelen van voorlichtingsmateriaal.
De bouw van een nieuwe moskee in Gouda |
|
Sadet Karabulut |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het verslag van het overleg over de Prins Willem-Alexanderkazerne van 8 mei 2014? Hoe verklaart u dat het verslag maar een korte tijd op de website van de gemeente Gouda heeft gestaan?1 2
Het verslag van 8 mei 2014 is mij bekend. Het verslag is door de gemeente Gouda openbaar gemaakt en is nog altijd terug te vinden op de website van de gemeente Gouda, in het Raadsinformatiesysteem bij de vergaderstukken van 17 december 2014 (cluster Stad, vergadering van 17 december 2014, agendapunt3.
Wat is uw mening over de passage in desbetreffend verslag waarin staat dat ontmoetingen met vrouwen in en rond het complex kunnen leiden tot conflictueuze situaties en dit noopt tot het treffen van blijvende fysieke aanpassingen en voorzieningen? Blijft u bij uw eerdere antwoorden dat de overheid niet meegewerkt zou hebben aan uitvoering van religieuze wensen om vrouwen ook in de openbare ruimte uit het zicht te houden van mannelijke bezoekers van de moskee?3 4
De gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen is een belangrijke kernwaarde van de Nederlandse samenleving. Segregatie op basis van geslacht is onwenselijk. Het verslag van 8 mei 2014, waarin de door u aangehaalde passage staat, heeft betrekking op een overleg in een eerdere fase van de gedachtevorming betreffende gezamenlijke huisvesting van de school voor speciaal onderwijs, het islamitisch centrum en het medisch kinderdagverblijf op het PWA-kazerneterrein. In het gesprek van 8 mei 2014 werd geconstateerd dat er geen basis was voor gezamenlijke huisvesting. Latere gesprekken, eind 2014, hebben wel geleid tot samenwerking tussen deze drie partijen.
Zoals eerder geantwoord is volgens de informatie van de gemeente Gouda in het schetsplan van 30 januari jl. van de drie initiatiefnemers een fysieke erfscheiding voorzien bij de hoofdentrees (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1902). Deze is niet gericht op de scheiding van mannen en vrouwen. De fysieke scheiding is in het schetsplan voorzien op verzoek van de school voor speciaal onderwijs en het medisch kinderdagverblijf, die vanwege hun leerlingen behoefte hebben aan een rustige en overzichtelijke eigen entree.
Deelt u de mening dat medewerking van een overheid aan segregatie van mannen en vrouwen in strijd is met de scheiding van religie en staat en de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen? Vindt u dat hier in Gouda sprake van is?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de vermogensongelijkheid in Nederland recordhoogtes bereikt |
|
Sadet Karabulut , Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Vermogensongelijkheid op recordhoogte»?1
De cijfers die worden gepresenteerd in het artikel zijn geen nieuwe cijfers. Vlak voor kerst heeft het CBS cijfers over de vermogensverdeling gepubliceerd, waaruit blijkt dat de vermogensongelijkheid in 2013 is toegenomen. Het aandeel van de 10% rijkste huishoudens is gestegen van 62% in 2012 naar 66% in 2013.
Dhr. Salverda stelt in zijn bijdrage dat de vermogensongelijkheid nog nooit zo hoog is geweest. Als we deze cijfers in historische context plaatsen op basis van de reeks van Dhr. Wilterdink over de periode 1894–19892, lijkt dat niet het geval. Over de periode 1993–2013 klopt het beeld echter wel.
De rijkste huishoudens blijken niet zozeer rijker geworden, maar het vermogen van de overige 90% is fors gedaald, waarmee de relatieve vermogensaandelen verschuiven. Dit wordt vooral veroorzaakt door de dalende huizenprijzen. Omdat het eigen huis voor huishoudens met een hoog vermogen een kleiner aandeel van het totale vermogen uitmaakt, hebben zij hier relatief minder last van. Toch is ook het vermogen van huishoudens in het hoogste vermogensdeciel afgelopen jaren gedaald.
Wanneer het vermogen van de top 10% zonder de eigen woning wordt vergeleken met het vermogen van andere decielen zien we dat ongelijkheid weliswaar is toegenomen tussen 2006 en 2013, maar lager lijkt te liggen dan in de jaren negentig.
Vermogensaandeel top 10% huishoudens tussen 1993 en 20133
1993
2000
2006
2013
aandeel top 10% in totaal vermogen
61%
58%
58%
66%
aandeel top 10% in totaal vermogen excl eigen huis
74%
74%
68%
71%
Hoe verhoudt de conclusie van Wiemer Salverda, namelijk dat de rijken meer financieel vermogen dan ooit hebben, en in de startblokken staan om te profiteren van de gevolgen van kwantitatieve verruiming en stijgende huizenprijzen, zich tot uw uitspraak dat de vermogensongelijkheid in Nederland stabiel is? Deelt u de mening dat de rijken in Nederland rijker worden? Vindt u de huidige een rechtvaardige verdeling van welvaart in Nederland?2
Uit cijfers van het CBS blijkt dat ook het vermogen van huishoudens in het hoogste vermogensdeciel de afgelopen jaren zijn gedaald.
Dhr. Salverda stelt dat de toegenomen schulden aan de onderkant van de vermogensverdeling (als gevolg van dalende huizenprijzen en relatief hoge hypotheek schulden) maar een deel van het verhaal zijn. Hij stelt dat het overige financieel vermogen (voornamelijk aandelen) een opmerkelijk snel herstel laat zien waardoor de rijken ook wel degelijk rijker worden en er geen reden is om te verwachten dat dit snel gaat veranderen.
Die veronderstelling deelt het kabinet niet. Juist het rendement op aandelen is erg volatiel. Dat de beurzen het momenteel goed doen is allerminst een garantie op blijvend succes. Dat laat het recente verleden wel zien. De commissie van Dijkhuizen toont bijvoorbeeld aan dat het rendement op aandelen vanaf de invoering van Box 3 (2001) tot 2012 negatief is5. Dhr. Salverda wijst op forse stijgingen in 2009 en 2010, maar daar staat tegenover dat het reële rendement op aandelen in 2008 – 51% was en ook in 2011 op -12% uitkwam. Hoge winsten kunnen dus ook zomaar weggevaagd worden door grote verliezen. Wel kijkt het kabinet in het kader van de fiscale stelselherziening naar alternatieven voor de huidige vermogensrendementsheffing, waarbij het doel is te komen tot een heffing die door belastingplichtigen als rechtvaardiger wordt ervaren en die tegelijkertijd goed uitvoerbaar is.
Wat het kabinet betreft is het belangrijkste criterium bij het beoordelen van vermogensongelijkheid niet of iedereen evenveel heeft, maar of de ongelijkheid een hindernis vormt voor sociale mobiliteit en sociale ontwikkeling. Omdat in Nederland risico’s in hoge mate worden opgevangen door de sociale zekerheid leidt een ongelijke vermogensverdeling niet direct tot ongelijke kansen en uitkomsten. Het kabinet ziet op dit moment dan ook geen indicaties om te veronderstellen dat de vermogensverdeling onevenwichtig is.
Kunt u de volgende uitspraken bevestigen: «Het aandeel van de vermogenstop 10% in alle vermogens in 2013 bedraagt 66 procent. Dat is 10 procentpunten meer dan in 2009.», «In 2013 bezit de top 701 miljard euro en de rest 359 miljard euro. Beide segmenten bereiken een hoogtepunt in 2008 (resp. 737 en 563 miljard) en dalen daarna. De daling voor de top is echter veel geringer (7%) dan voor de rest (37%)» en «De topvermogens zijn verantwoordelijk voor meer dan 60 procent van de spurt omhoog sinds 2009.»? Wat is uw oordeel over deze verhoudingen?
Het kabinet kan bovenstaande uitspraken op basis van de CBS-gegevens bevestigen. Omdat huishoudens met een groot vermogen een kleiner deel van hun vermogen in het eigen huis hebben zitten, zijn zij minder geraakt door de daling van de huizenprijzen, zoals ook is toegelicht in het antwoord op vraag 1 (3e alinea). Hierdoor is de vermogensongelijkheid in 2013 toegenomen. Daarnaast wordt het pensioenvermogen niet meegenomen in de CBS-gegevens. Een overgroot gedeelte van de Nederlandse werknemers bouwt pensioen op. De Nederlandse pensioenfondsen hebben meer vermogen dan in andere landen. Wanneer pensioenvermogen ook meegenomen wordt in de vergelijking, neemt de vermogensongelijkheid in belangrijke mate af. Zie ook de brief van 16 september 20146 en het artikel van Caminda, Goudswaard en Knoef op het discussieforum Mejudice7.
Klopt het dat Nederland een hogere vermogensongelijkheid kent dan de VS, Zwitserland en Duitsland?
Zoals het kabinet ook al aangaf in haar brief van 16 september 2014, ligt de internationale vergelijking van vermogensongelijkheid lastig omdat de uitkomst van zo’n vergelijking sterk afhankelijk is van methodologische verschillen zoals gekozen definities. Daarnaast spelen verschillen in instituties in internationaal opzicht een grote rol. Hierdoor kan er geen harde conclusie getrokken worden over de vermogensongelijkheid in Nederland ten opzichte van andere landen.
Wat zijn de implicaties van dit onderzoek voor de door u regelmatig aangehaalde Wilterdink-reeks met betrekking tot de ontwikkeling van vermogensongelijkheid in Nederland?
Zie het antwoord op vraag 1 (2e alinea).
Hoe apprecieert u dit onderzoek in vergelijking met de door u eerder aangehaalde onderzoeken van Koen Caminada?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u uiteenzetten hoe het vermogen van de top-10%, top-1%, top-0,1% en top-0,01% is samengesteld?
De door het CBS samengestelde tabellen8 laten alleen de vermogenssamenstelling per percentiel zien en een onderverdeling in kwarten van het bovenste percentiel. Onderstaande tabel toont daarom de vermogenssamenstelling van de top 10%, top-1% en top 0,25%.
Top 10%
Top 1%
Top 0,25%
Totaal (mld euro)
Totaal (mld euro)
Totaal (mld euro)
Wv. Bank en spaartegoeden
144,2
37,5
15,9
Wv. Obligaties
23,5
14,5
8,4
Wv. Aandelen aanmerkelijk belang
137,5
117,6
91,2
Wv. Aandelen overig
65,7
33,5
18,7
Wv. Eigen woning
278,0
42,3
13,3
Wv. Onroerend goed, overig
112,2
46,7
23,3
Wv. Roerende zaken enz.
28,8
13,9
7,6
Wv. Ondernemingsvermogen
38,2
17,6
4,4
Wv. Hypotheekschuld eigen woning
76,6
16,1
6,5
Wv. Schulden, overig
50,2
25,6
15,0
Hoe verklaart u dat het financiële vermogen minus het huizenbezit van de top-10% na een aanvankelijke daling in 2009 zich snel herstelt en al in 2010 het eerdere topniveau achter zich laat?
De stijging van het overige financiële vermogen over de periode 2008–2013 wordt vooral verklaard door een toename van de besparingen (via bank en spaartegoeden, het vermogen in obligaties en aandelen neemt juist af) en een toename van het vermogen in roerende zaken. De waarde van bezittingen in onroerend goed neemt af, ook nemen de schulden bij de top-10% vermogenden toe.
Het blijft in de vraag (op basis van een constatering over de jaren 2008–2010) overigens buiten beschouwing dat het financiële vermogen minus het huizenbezit van de top-10% in 2011 weer afneemt. In 2012 en 2013 zien we opnieuw een stijging. Dit onderstreept de volatiliteit van de vermogensontwikkeling waar het kabinet ook in antwoord op vraag 2 naar verwijst.
Hoeveel mensen in Nederland bezitten een negatief vermogen? Hoe verklaart u dit percentage? Hoe groot zijn hun schulden?
Uit de CBS-tabellen9 blijkt dat in 2013 15% van de huishoudens een negatief vermogen heeft. Dit zijn 1,1 miljoen huishoudens. Voor het overgrote gedeelte komt dit doordat de waarde van de hypotheekschuld groter is dan de waarde van het huis. Het gemiddelde negatieve vermogen van deze huishoudens is € 57.333.
Wat gaat u doen om de toenemende vermogensongelijkheid in Nederland terug te dringen? Welke doelstellingen hanteert u om de verschillen tussen arm en rijk te verkleinen?
De vermogensverdeling in Nederland is schever dan de inkomensverdeling. Dit zal bijna altijd het geval zijn, omdat vermogen wordt opgebouwd over de tijd. De recente ontwikkelingen in de vermogensverdeling zijn weliswaar bijzonder maar niet onverwacht. Het was immers al bekend was dat de huizenprijzen in 2013 zijn gedaald. Hoe dit zich de komende jaren gaat ontwikkelen is onduidelijk: als de woningmarkt weer aantrekt kan de vermogensongelijkheid ook weer afnemen. Deze gegevens alleen zijn in de ogen van het kabinet dan ook geen afdoende argument om de vermogensverdeling als onevenwichtig te beoordelen. Het kabinet kijkt daarom voornamelijk naar de mate waarin vermogensongelijkheid een hindernis vormt voor sociale mobiliteit en sociale ontwikkeling. Juist op dat punt doen we het in Nederland, ook internationaal gezien, goed. En omdat in Nederland risico’s in hoge mate worden opgevangen door de sociale zekerheid, leidt een ongelijke vermogensverdeling niet direct tot ongelijke kansen en uitkomsten. Het kabinet verbindt daarom geen consequenties aan de huidige ontwikkeling in de vermogensverdeling, maar blijft de vermogensverdeling de komende jaren wel volgen.
Ziet u een relatie tussen de groeiende vermogensongelijkheid en de groeiende armoede en schulden? Zo ja, welke? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen?
Enerzijds is tijdens de crisis van afgelopen jaren, zowel de vermogensongelijkheid als de armoede en schuldenproblematiek toegenomen. In die zin ziet het kabinet een duidelijke relatie tussen beiden. Bovendien hebben we gezien dat de toegenomen vermogensongelijkheid grotendeels veroorzaakt wordt door de daling van de huizenprijzen, die vooral de onderkant van de vermogensverdeling hard raakt. Die daling zorgt er ook voor dat huishoudens die nog weinig hebben afgelost op hun hypotheek een hogere hypotheekschuld hebben dan de waarde van hun woning (de zogenaamde onder-water-problematiek). Anderzijds bestaat de groep met de laagste (negatieve) vermogens vooral uit jongere huishoudens met een hoog inkomen, en zien we dat de armoedeproblematiek zich voornamelijk concentreert bij andere groepen huishoudens (zoals niet westerse allochtonen en alleenstaande ouders).
Het bericht 'Klagende' Polen niet meer op bouwplaats' |
|
Johannes Sibinga Mulder |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het artikel waarin staat dat de Polen die begin vorige maand tegenover vraagsteller en de Stentor hun mond open deden over onder meer over hun te lage uurloon niet meer op de bouwplaats van het stadskantoor Deventer werken?1
Ja.
Bent u bereid om na te laten gaan of en zo ja, waarom, deze Polen niet meer op de betreffende bouwplaats werken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om na te laten gaan of de betreffende Polen werden onderbetaald?
Om een oordeel te kunnen geven over een eventuele overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) dient onderzoek plaats te vinden naar de feiten en omstandigheden. Dan kan ook worden vastgesteld of de groep Poolse werknemers al dan niet nog werkzaam is op de betreffende bouwplaats. De Inspectie SZW zal zich met het speciale team dat zich bezig houdt met de aanpak van schijnconstructies op de hoogte stellen van de situatie en beraadt zich op een eventueel onderzoek naar de feiten en omstandigheden in deze specifieke casus. Zoals gebruikelijk doe ik geen uitspraken over lopende onderzoeken van de Inspectie SZW.
Het bericht dat er drie ultraorthodoxe sjeiks uit België in Utrecht komen spreken |
|
Sadet Karabulut , Ronald van Raak |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat er drie ultraorthodoxe sjeiks uit België in Utrecht komen spreken?1
Het Kabinet is zich er van bewust dat dit onderwerp tot veel vragen leidt en dat dergelijke evenementen tot onrust kunnen leiden (zoals bijvoorbeeld het geval is geweest rondom een evenement in Rijswijk in maart jl.). Vrijheid van meningsuiting is de essentie van democratie. In een rechtsstaat worden dergelijke vrijheden voor iedereen beschermd. Het organiseren van een evenement zoals in Utrecht is niet verboden en in dit het geval ook niet vergunningplichtig. Echter, de vrijheid van meningsuiting is niet onbeperkt. In de brief aan uw Kamer van 3 maart jl. (Kamerstuk 29 754, nr. 303) is reeds aangegeven dat verspreiding van onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen onwenselijk is, en welke maatregelen vanuit de rijksoverheid daar bij passen binnen de geldende wet- en regelgeving (zoals bijvoorbeeld het weigeren van visa van predikers uit visumplichtige landen die oproepen tot haat en geweld, of een eventuele strafrechtelijke aanpak door het Openbaar Ministerie wanneer sprekers personen beledigen, opruien, aanzetten tot geweld of aanzetten tot haat tegen bevolkingsgroepen).
Is het waar dat één van deze predikers, Abo Chayma, in België veroordeeld is tot een driejarige voorwaardelijke celstraf vanwege betrokkenheid bij duivelsuitdrijving met dodelijke afloop? Kunt u uw antwoord toelichten?
De in het artikel genoemde sjeik Abo Chayma was één van de vijf aangekondigde sprekers, maar hij is niet aanwezig geweest. Betrokkene was niet visumplichtig. Er kan derhalve niet nagegaan worden of de genoemde spreker (voorwaardelijk) is veroordeeld in België. De visumaanvraag vormt een grondslag om dit na te gaan; dat is hier dus niet aan de orde. Ook is er op grond van de Schengen Uitvoerings Overeenkomst (SUO) geen grondslag om deze informatie op te vragen. Het opvragen van deze informatie kan alleen voor zover dat in het belang is ter bestrijding van toekomstige strafbare feiten, ter voorkoming van strafbare feiten en/of ter afwending van gevaar voor de openbare orde en veiligheid (artikel 46 en 129 SUO).
Kunt u per prediker aangeven welke nationaliteit zij hebben? Hebben zij een visum nodig om Nederland binnen te komen? Zo ja, op welke gronden is dit visum verstrekt cq niet geweigerd?
De stichting had voor deze bijeenkomst vijf sprekers aangekondigd, waarvan één persoon visumplichtig was. Intrekken van het visum is niet aan de orde geweest.
Wat vindt u ervan dat de stichting alFitrah, die zich zegt in te zetten voor het «bestrijden en voorkomen van extremisme» en waarvan jongeren «de belangrijkste doelgroep» zijn, een prediker uitnodigt met een dergelijke radicale achtergrond? Kunt u uw antwoord toelichten?2
In een reactie op de mediaberichtgeving geeft het bestuur van de stichting alFitrah aan dat de conferentie een vredelievend karakter heeft en dat de stichting staat voor de bestrijding en het voorkomen van radicalisering van moslimjongeren. In Nederland heeft iedereen het recht om een bijeenkomst te organiseren binnen de kaders van de bestaande wet- en regelgeving. Als tijdens een bijeenkomst wordt overgegaan tot strafbare feiten, zoals het beledigen van personen, opruien tot geweld of haatzaaien tegen bevolkingsgroepen, dan kan strafrechtelijk worden opgetreden. Als blijkt dat er daadwerkelijk tijdens een evenement sprake is geweest van het aanzetten tot haat zoals vastgelegd in artikel 137d Wetboek van Strafrecht, dan kan het Openbaar Ministerie beoordelen of alleen degene die aanzette tot haat moet worden vervolgd, of ook degene die hem eventueel bij de strafbare uitingen heeft geholpen. De conferentie in Utrecht is nauwlettend gevolgd. De gemeente en politie hebben met de organisatie, de stichting alFitrah, de gang van zaken tijdens de conferentie besproken.
Denkt u dat een stichting die zegt «op te roepen tot de zuivere Islam» en dergelijke predikers uitnodigt op enigerlei wijze bijdraagt aan het bestrijden en voorkomen van extremisme? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat de stichting aLFitrah door de Universiteit van Utrecht, de Vrije Universiteit van Amsterdam, de Hogeschool van Utrecht, de Hogeschool van Amsterdam, het ROC Midden Nederland, de Haagse Hogeschool, het ROC Asa en IN Holland is erkend als leerbedrijf zoals de stichting claimt? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Neen, deze organisatie wordt niet door de genoemde onderwijsinstellingen erkend als leerbedrijf, maar voor de mbo-studenten door het betreffende kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven. De erkenningsprocedure in het mbo verloopt via de kenniscentra, die op basis van door de gezamenlijke kenniscentra opgestelde criteria toetsen of een bedrijf voldoet aan de voorwaarden voor een veilige leeromgeving. Bij de laatste formele herbeoordeling in 2012 was er geen concrete aanleiding of signaal vanuit scholen of studenten met betrekking tot dit leerbedrijf om de erkenning in te trekken. In het hoger onderwijs kennen we geen erkende leerbedrijven, deze systematiek komt alleen binnen het mbo voor.
Wat vindt u ervan dat één van de doelstellingen van Stichting alFitrah is «het verrichten van wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de da3wah en de moslims»? Zijn er vanuit genoemde onderwijsinstellingen studenten die bij alFitrah stage lopen of hebben gelopen? Is dat wat u betreft acceptabel?
Het doen van wetenschappelijk onderzoek is niet slechts voorbehouden aan bepaalde instituten, groepen of individuen. Het staat de stichting aldus vrij om het doen van wetenschappelijk onderzoek als doelstelling te formuleren. In Nederland kennen we geen limitatieve opsomming voor de doeleinden van wetenschappelijk onderzoek die een onafhankelijke stichting, vanuit eigen budget, wil financieren.
Voor het hoger onderwijs wordt geen landelijke lijst bij gehouden van studenten die ergens stage lopen of hebben gelopen. Het is aan opleidingen zelf om te oordelen over de geschiktheid van een bepaalde stageplaats, bezien in het kader van de opleiding die de student volgt. In het mbo heeft de bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap laatste bekende stagiair begin februari de stage bij alFitrah afgerond. Voor zover bekend is er nu geen mbo-student op stage bij alFitrah. In 2013 hebben dertien mbo-studenten stage gelopen bij deze stichting. Gelet op de nu bekende feiten wordt extra kritisch gekeken naar de (sociale) veiligheid van de leeromgeving. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Wat vindt u ervan dat deze stichting stagiaires in ruil voor het lopen van stage «een eeuwige investering voor het hiernamaals» belooft «door bij te dragen aan de da3wah»?4
Een stichting is vrij om stages aan te bieden zonder geldelijke vergoeding. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 7 wordt gezien de nu bekende feiten extra kritisch gekeken naar de (sociale) veiligheid van de leeromgeving.
Wat vindt u ervan dat deze stichting een erkenning heeft als leerbedrijf? Bent u van plan deze erkenning te ontnemen? Zo nee, waarom niet?
Betrokken scholen en het kenniscentrum zijn ervaringen met de stichting alFitrah als leerbedrijf aan het beoordelen. Voorlopig worden er geen studenten naar toe gestuurd. Het kenniscentrum gaat op korte termijn het leerbedrijf opnieuw bezoeken om te beoordelen of het een goede en veilige leeromgeving kan bieden voor studenten. Op basis van deze beoordeling wordt besloten de erkenning al dan niet in te trekken. Uiteraard zal naar aanleiding van de nu bekende feiten extra kritisch gekeken worden naar de (sociale) veiligheid van de leeromgeving.
Heeft de stichting alFitrah op enig moment structureel of op projectbasis subsidie ontvangen van overheidsinstellingen? Zo ja, waarvoor was deze subsidie bedoelt en welk werk heeft deze stichting met dat geld verricht? Behoort deze stichting, gezien het bovenstaande, wat u betreft subsidie ontvangen?
Neen, de stichting heeft voor zover bekend noch van het Ministerie van OCW noch van de gemeente Utrecht op structurele basis of projectbasis subsidie ontvangen.
Heeft de stichting alFitrah een ANBI (Algemeen Nut Beogende Instellingen) status? Zo ja, ziet u in het voorgaande reden om deze in te trekken?
Neen, de stichting alFitrah heeft geen ANBI-status (alle stichtingen die een ANBI-status hebben, zijn vermeld in een openbaar register dat te raadplegen is via de website van de Belastingdienst).
Het bericht ‘Utrecht vreest komst Belgische martelsjeik |
|
Gert-Jan Segers (CU), Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Utrecht vreest komst Belgische martelsjeik»?1
Ja.
Deelt u de bezorgdheid in Utrecht?
Het kabinet is zich er van bewust dat dit onderwerp tot veel vragen leidt en dat dergelijke evenementen tot onrust kunnen leiden (zoals bijvoorbeeld het geval is geweest rondom een evenement in Rijswijk in maart). In de lokale driehoek maken de burgemeester, politie en het Openbaar Ministerie de afweging of er sprake is van mogelijke maatschappelijke onrust en/of (potentiële) openbare orde verstoringen, en vervolgens of er op basis daarvan aanvullende maatregelen genomen moeten worden. De lokale driehoek in Utrecht heeft op basis van politieonderzoek en na overleg met de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) de conclusie getrokken dat er geen strafrechtelijke of bestuurlijke grond was om op te treden. Niet tegen de stichting alFitrah en ook niet tegen de aangekondigde sprekers.
Is de openbare orde in deze casus in het geding?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de personen uit het artikel visumplichtig? Zo ja, hebben zij een visum gekregen?
Alleen de in het bericht genoemde Mohammed Bounis is visumplichtig; aan hem is een visum verstrekt.
Hoe staat het met het voornemen om een zwarte lijst aan te leggen van haatpredikers? Staan de personen uit het artikel op een dergelijke zwarte lijst?
Er is geen zwarte lijst. De betrokken ketenpartners vullen zoals aangegeven in de brief van het kabinet van 3 maart jl. (vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 303) de behandel(risico) profielen aan met extra criteria en er is een alerteringslijst opgesteld door de NCTV van sprekers en/of referenten die extra aandacht vragen in de beoordeling bij een visumaanvraag. Deze lijst wordt regelmatig aangevuld en geactualiseerd. Over de samenstelling van deze lijst kan ik geen uitspraken doen. Verder voorziet het Schengen Acquis in een instrument waarmee kan worden voorkomen dat een ongewenste vreemdeling naar Nederland danwel een ander Schengenlidstaat afreist (te weten een registratie in het Schengen Informatie Systeem (SIS), op basis waarvan kan worden overgegaan tot toegangsweigering). Ten aanzien van niet-visumplichtige predikers die oproepen tot haat en geweld is in de brief van 3 maart gesteld, dat indien zij rechtmatig in het Schengengebied verblijven, zij beoordeeld kunnen worden op de boodschap die zij tijdens hun verblijf uitdragen. Zij die een onverdraagzame boodschap uitdragen kunnen via de strafrechtelijke weg worden aangepakt.
Overweegt u een zwarte lijst van haatpredikers uit landen van waaruit mensen zonder visum naar Nederland kunnen afreizen?
Zie antwoord vraag 5.
Is er contact geweest met België, Marokko of een ander land naar aanleiding van de komst van deze personen?
In de lokale driehoek is deze kwestie zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 en 3 besproken. Over de details van het politieonderzoek en op welke wijze er contact met partnerorganisaties in het buitenland contact is geweest, kan ik geen uitspraken doen.
Kan een strafrechtelijke veroordeling in een Europees land vanwege een delict verwant aan haat zaaien reden zijn om iemand de toegang tot Nederland te weigeren?
Indien Nederland bekend is met gepleegde strafbare feiten in het buitenland, is het soms mogelijk om de betreffende vreemdeling ongewenst te laten verklaren. Voor de ongewenstverklaring om die reden dient sprake te zijn van de oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of taakstraf, waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte ten minste een dag bedraagt. Hiervoor zal een strafmaatvergelijking nodig zijn door het Openbaar Ministerie op basis van de in het buitenland opgelegde straf. Het strafbare feit hoeft niet gerelateerd te zijn aan het «haatprediken». Als de vreemdeling ongewenst is verklaard, is zijn aanwezigheid in Nederland een misdrijf. Ter zake daarvan kan hij direct worden gearresteerd en vervolgd (art. 197 Sr.).
Welke mogelijkheden heeft u of hebben gemeenten in algemene zin om niet-visumplichtige niet-Nederlandse haatpredikers afkomstig uit Europa en de Verenigde Staten te weren?
Zie antwoord op vraag 5 en 6.
In hoeverre werkt u in algemene zin samen met regeringen van andere Europese landen en de Verenigde Staten om de activiteiten van haatpredikers te monitoren?
Net als bij de bestrijding van terrorisme, wordt ook bij het tegengaan van radicaliseringsprocessen en het voorkomen van maatschappelijke spanningen tussen bevolkingsgroepen waar nodig door diensten in het veiligheidsdomein internationaal samengewerkt. In dit kader wordt nadrukkelijk ook aandacht besteed aan radicale predikers die een jihadistische boodschap verkondigen of anderszins bijdragen aan onverdraagzaamheid.
Welke rol speelt de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) bij het monitoren van haatpredikers uit Europa en de Verenigde Staten? Kunt u de kamer hierover, desnoods vertrouwelijk, informeren?
De AIVD doet onderzoek naar personen en organisaties die door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de democratische rechtsorde, de nationale veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat. Als er predikers zijn die dergelijke activiteiten ontplooien, dan is dit een reden om deze personen in onderzoek te nemen. Over individuele gevallen kan ik geen mededelingen doen.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden?
U ontvangt wanneer alle informatie bekend is zo spoedig mogelijk antwoord op alle gestelde vragen.
Het flitsfaillissement bij Princen TransMission |
|
Jeroen Recourt (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «FNV Transport en Logistiek wil flitsfaillissement Princen aanvechten»?1
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen over de flitsfaillissementen bij Neckermann2 en Estro Kinderopvang?3
Ja.
Hoe beoordeelt u na het flitsfaillissement bij Princen TransMission en de eerdere vergelijkbare faillissementen bij Neckermann en Estro kinderopvang het risico van misbruik van de pre-pack methode door werkgevers om goedkoop werknemers aan de kant te zetten op kosten van de maatschappij en de belastingbetaler? In hoeverre biedt de pre-pack methode werkgevers de mogelijkheid om medewerkers te ontslaan die op basis van het reguliere ontslagrecht niet ontslagen zouden zijn?
Vooropgesteld moet worden dat het als ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Veiligheid en Justitie niet aan ons is om deze specifieke praktijksituatie te beoordelen. Deze taak is voorbehouden aan de curator en eventueel aan de rechter als deze hierom wordt gevraagd.
In de aanloop naar het faillissement van Princen TransMission is gebruik gemaakt van een rechtens aanvaarde praktijk, ook wel aangeduid met de term «pre-pack» die inmiddels door acht van de elf rechtbanken wordt toegepast. Zij houdt – kort gezegd – in dat de rechtbank, op verzoek van een onderneming die in ernstige financiële problemen verkeert, al voor een mogelijke faillietverklaring in stilte aanwijst wie als curator en rechter-commissaris zullen worden aangesteld mocht het daadwerkelijk tot een faillissement komen. De «pre-pack-praktijk» komt in de kern neer op een aanpassing van een handelwijze die al lange tijd bestaat, namelijk van de voorbereiding van een faillissement en een eventuele doorstart uit dat faillissement. In plaats van dat de schuldenaar en zijn adviseurs de voorbereidingen geheel op eigen gelegenheid treffen, worden in de «pre-pack praktijk» de rechtbank die bevoegd is het faillissement uit te spreken, de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris daarbij betrokken.
Doorstarts van nog rendabele bedrijfsonderdelen uit faillissement komen regelmatig voor. Dit was ook al het geval voor de «pre-pack praktijk» werd toegepast en is een logisch gevolg van het feit dat bedrijfsonderdelen behoren tot de boedelactiva die de curator in het faillissement tegen een zo hoog mogelijke prijs te gelde moet maken om de opbrengst vervolgens te verdelen onder de schuldeisers (artikel 68 Fw). De praktijk leert dat zowel de belangen van de gezamenlijke schuldeisers als maatschappelijk belangen (waarmee de curator ook rekening zal moeten houden) er om verschillende redenen veelal bij gebaat zijn, wanneer het aanwezige boedelactief grotendeels aan één koper kan worden verkocht die daarmee een groot deel van de onderneming voortzet.4
De schuldeisers, waaronder ook de werknemers, kunnen gebaat zijn bij de «pre-pack praktijk». Deze maakt het namelijk mogelijk voor het bestuur of de feitelijk leidinggevenden van een onderneming om het aanstaande faillissement in relatieve rust, onder het toeziend oog van de toekomstig curator, voor te breiden en zodoende de uit het faillissement voortvloeiende schade bij de schuldeisers, waaronder de werknemers, en andere betrokkenen zoveel mogelijk te beperken. Dit komt omdat de voorbereiding ervoor kan zorgen dat de onderneming niet abrupt, maar met «een zachte landing» in het faillissement komt. Ook kan hiermee de kans op een verkoop en daarop volgende doorstart van rendabele bedrijfsonderdelen tegen een maximale opbrengst en met behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid worden vergroot.
De beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris kunnen ervoor zorgen dat het voorbereidingstraject tijdig wordt bijgestuurd wanneer zij menen dat dit traject een wending neemt die niet in het belang is van de schuldeisers (waaronder ook de werknemers). Bovendien kan met de aanwijzing van een beoogd curator een bijdrage worden geleverd aan de bestrijding van faillissementsfraude en misbruik van het faillissementsrecht. Eenvoudigweg doordat de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris al voor de faillietverklaring betrokken zijn. Zij kunnen in de voorfase van het faillissement waardevolle informatie vergaren, waaronder bijvoorbeeld ook signalen van mogelijke fraude. Mocht sprake zijn van een vooropgezet plan om het faillissementsrecht te misbruiken, dan hebben de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris doordat zij eerder worden betrokken ruimere gelegenheid om dit tijdig te ontdekken en kunnen zij hier een stokje voor steken door de daartoe voorbereide doorstart niet uit te voeren.
De «pre-pack praktijk» is dus gericht op de voorbereiding van het aanstaande faillissement en biedt als regeling geen mogelijkheden om werknemers buiten het reguliere ontslagrecht om te ontslaan. Niet door de «pre-pack» maar door het faillissement vervalt een deel van de wettelijke ontslagbescherming. In het Algemeen Overleg Kinderopvang van 24 september 2014 heb ik een onderzoek toegezegd naar de positie van werknemers in faillissement. Dat onderzoek zal ik voor de zomer aan uw Kamer toezenden.
Wat klopt er van de bewering van de vakbond dat Princen medewerkers met een oud arboverleden en een zwangere vrouw niet over wil nemen na de voorgenomen doorstart? Is de bewering van de vakbond waar dat Princen een selectie heeft gemaakt aan de hand van oude verzuimverslagen en dat «gezonde» mensen wel worden overgenomen? Hoe beoordeelt u deze gang van zaken? In hoeverre is de handelwijze van Princen volgens u in strijd met het afspiegelingsbeginsel?
Ook hier geldt dat wij niet kunnen treden in de concrete feiten en omstandigheden van het individuele geval. In het algemeen geldt dat de wet bepaalt dat de regels die gelden voor een overgang van een onderneming niet van toepassing zijn in geval van een faillissement. Dit betekent dat degene die een onderneming uit een failliete boedel overneemt in beginsel vrij is in de keuze welk personeel hij in dienst wil nemen. De overnemende partij mag in principe ook een contract aanbieden met andere arbeidsvoorwaarden, zolang die passen binnen de wettelijke eisen en de eventueel van toepassing zijnde cao. De verkrijger mag op grond van gelijke behandelingswetgeving bij zijn aannamebeleid echter geen ongerechtvaardigd onderscheid maken.
Hoewel het afspiegelingsbeginsel dus niet van toepassing is, kan de doorstarter bij een doorstart van een onderneming uit faillissement toch rekening houden met dit beginsel bij de keuze welke werknemers hij een baan aanbiedt. De doorstarter kan hier verschillende redenen voor hebben. Zo zal hij het vertrouwen van het personeel dat hij overneemt willen behouden; selectie op basis van het objectieve afspiegelingsbeginsel kan hieraan bijdragen. Ook kan het toepassen van het afspiegelingsbeginsel van belang zijn om ervoor te zorgen dat in de onderneming die doorstart een goede personele opbouw van de organisatie blijft bestaan.
Bent u bereid om bij de het wetsvoorstel tot herziening strafbaarstelling faillissementsfraude4 aandacht te besteden aan deze vorm van misbruik van de pre-packmethode? Zo ja, op welke wijze? Hoe denkt u deze vorm van misbruik te kunnen voorkomen? Welke (aanvullende) waarborgen zouden in dit kader in de wet opgenomen kunnen worden? Hoe kijkt u aan tegen het toekennen van een formele rol aan de ondernemingsraad of de vakbond hierbij?
De strafbaarstelling van faillissementsfraude, zoals thans neergelegd in het Wetboek van Strafrecht, en die wordt herzien door het wetsvoorstel herziening strafbaarstelling faillissementsfraude (Kamerstukken 33 994) ziet in essentie op het verbinden van sancties aan het handelen in strijd met de belangrijkste normen neergelegd in de Faillissementswet (in het bijzonder het schenden van de inlichtingenplicht aan de curator, het onttrekken van goederen aan de boedel en het wederrechtelijk bevoordelen van schuldeisers). Is in een pre-pack situatie sprake van dergelijk handelen, dan dient te zijn gewaarborgd dat het strafrecht onverkort van toepassing is. Voor het overige is het aan de (beoogd) curator en de (beoogd) rechter-commissaris om te waken over de behartiging van de belangen van werknemers, als schuldeisers, in een pre-pack-situatie en een in dat kader beoogde doorstart. Zo zal er op moeten worden toegezien dat economisch rendabele bedrijfsonderdelen zoveel mogelijk daadwerkelijk kunnen doorstarten, om onnodig werkgelegenheidsverlies te voorkomen.
Op welke termijn kan de Kamer de nota naar aanleiding van het verslag bij de herziening strafbaarstelling faillissementsfraude verwachten zodat het wetgevingstraject spoedig voortgezet kan worden?
Uw Kamer heeft de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel herziening strafbaarstelling faillissementsfraude op 28 april jl. ontvangen (Kamerstukken II 2014/15, 33 994, nr. 6).
De komst van radicale sjeiks naar Utrecht |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat in Utrecht een week lang enkele radicale predikers de kans krijgen om hun boodschap te verkondigen?1
Het bericht waar u naar verwijst, refereert aan een conferentie van 9 tot en met 12 april in Utrecht, georganiseerd door de stichting Al Fitrah.
Is het waar dat één van hen is veroordeeld vanwege «onmenselijke en vernederende behandeling en marteling» en een ander betrokken is geweest bij of genoemd is in het onderzoek naar de Hofstadgroep? Vindt u het gewenst dat dergelijke personen dit podium krijgen met hun radicale boodschap?
In algemene zin is het kabinet duidelijk over de onwenselijkheid dat er in Nederland radicale boodschappen worden verspreid: vrijheid van meningsuiting is de essentie van democratie, maar deze vrijheid van meningsuiting is niet onbeperkt. In de brief aan uw Kamer van 3 maart jl. (vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 303) is reeds aangegeven dat verspreiding van onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen zeer onwenselijk is, en welke maatregelen vanuit de rijksoverheid daar bij passen binnen de geldende wet- en regelgeving (zoals bijvoorbeeld het weigeren van visa van predikers – uit visumplichtige landen – die oproepen tot haat en geweld, of een eventuele strafrechtelijke aanpak door het Openbaar Ministerie wanneer sprekers personen beledigen, opruien, aanzetten tot geweld of aanzetten tot haat tegen bevolkingsgroepen).
De lokale driehoek in Utrecht heeft op basis van politieonderzoek en na overleg met de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) de conclusie getrokken dat er geen strafrechtelijke of bestuurlijke grond was om op te treden. Niet tegen de stichting en ook niet tegen de aangekondigde sprekers. De in het artikel genoemde sjeik Abo Chayma was één van de vijf aangekondigde sprekers, maar is niet aanwezig geweest. Eén van de andere genoemde sprekers is inderdaad genoemd in het onderzoek naar de Hofstadgroep, maar zoals vermeld was er ten aanzien van deze conferentie geen grond om op te treden tegen de aangekondigde sprekers.
Meent u dat van hen een positieve bijdrage verwacht kan worden in het tegengaan van radicalisering van jongeren?
In eerste instantie zijn dit niet de predikers waarvan een positieve bijdrage wordt verwacht in het tegengaan van radicalisering van jongeren. Om die reden is de conferentie nauwlettend gevolgd, zie antwoord 7.
Is door Nederland aan hen een visum verstrekt?
Alleen de in het bericht genoemde Mohammed Bounis is visumplichtig; aan hem is een visum verstrekt.
Zijn er verder vergunningen nodig? Zo ja, waarom zijn die verleend?
De gemeente Utrecht heeft laten weten dat dit evenement niet vergunningplichtig is, mede doordat de conferentie plaatsvond op een locatie in eigen beheer.
Welke mogelijkheden zijn er voor intrekking van die vergunning? Bent u bereid daar gebruik van te maken dan wel de burgemeester van Utrecht te vragen van die mogelijkheid gebruik te maken?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier houden de politie en het Openbaar Ministerie oog op wat er tijdens de bijeenkomsten gezegd wordt en in hoeverre radicalisering het gevolg kan zijn?
Wanneer er sprake is van strafbare feiten en/of verstoringen van de openbare orde, treedt de politie op. De conferentie is nauwlettend gevolgd. De gemeente en politie hebben met de organisatie, de stichting alFitrah, de gang van zaken tijdens de conferentie besproken.
Vindt u het wenselijk dat haatpredikers binnen het Schengengebied vrij kunnen reizen? Bent u bereid in Europees verband te bepleiten dat voor deze doeleinden beperkingen van het vrije verkeer mogelijk worden?
In de genoemde brief van het kabinet van 3 maart jl., is aangegeven dat sprekers die in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen willen uitdragen en daarmee de openbare orde of nationale veiligheid bedreigen, niet welkom zijn. Zoals aangegeven in antwoord op vragen van uw Kamer van 16 februari 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1631) kan Nederland, in het geval het een visumplichtige prediker betreft, het afgevende land verzoeken een visum in te trekken. Hierbij zullen die landen vragen aan welke van de voorwaarden voor afgifte van het visum niet, of niet meer, wordt voldaan. Dit kan bijvoorbeeld zijn als de betreffende persoon een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid van Nederland danwel van een andere Schengenlidstaat. Gezien deze mogelijkheid, die het Schengen Acquis dus nu al biedt, is er geen aanleiding om in Europees verband een aanpassing van het Schengen Acquis te bepleiten. Ten aanzien van niet-visumplichtige predikers die oproepen tot haat en geweld is in de brief van 3 maart gesteld, dat indien zij rechtmatig in het Schengengebied verblijven, zij beoordeeld kunnen worden op de boodschap die zij tijdens hun verblijf uitdragen. Zij die een onverdraagzame boodschap uitdragen kunnen via de strafrechtelijke weg worden aangepakt.
Het bericht ‘Utrecht vreest komst Belgische martelsjeik’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Utrecht vreest komst Belgische martelsjeik»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het absurd is om een visum te verstrekken aan islamitische voormannen, die hebben bewezen terroristische bedoelingen te hebben of zelfs voorwaardelijk gestraft zijn voor martelpraktijken?
De in het artikel genoemde sjeik Abo Chayma was één van de vijf aangekondigde sprekers, maar hij is niet aanwezig geweest. Deze persoon verblijft langdurig rechtmatig in België en er is derhalve geen sprake geweest van het verstrekken van een visum door Nederland. Van de aangekondigde sprekers was er slechts één visumplichtig en op basis van de afwegingen zoals gemaakt door de rijksoverheid en in de lokale driehoek was er geen reden om het visum van deze persoon in te trekken.
Bent u bereid de stichting Al Fitrah te ontbinden en hun moskee te sluiten, nu zij heeft bewezen terreurpredikers uit te nodigen?
Nee, er is op dit moment geen aanleiding om te overwegen de stichting te ontbinden of de moskee te sluiten. Vrijheid van meningsuiting is de essentie van democratie. In een rechtsstaat worden dergelijke vrijheden voor iedereen beschermd. Het organiseren van een evenement zoals in Utrecht, is niet verboden en in dit het geval ook niet vergunningplichtig. Echter, de vrijheid van meningsuiting is niet onbeperkt. Als tijdens een bijeenkomst strafbare feiten worden gepleegd, zoals het beledigen van personen, opruien, aanzetten tot geweld of haat tegen bevolkingsgroepen dan kan strafrechtelijk worden opgetreden. Als blijkt dat er daadwerkelijk tijdens een evenement sprake is geweest van het aanzetten tot haat zoals vastgelegd in artikel 137d Wetboek van Strafrecht, dan kan het Openbaar Ministerie beoordelen of degene die aanzette tot haat moet worden vervolgd, danwel ook degene die hem bij de strafbare uitingen heeft geholpen (zoals de organisator of de verstrekker van de locatie).
Bent u bereid alsnog de visa van de in het bericht genoemde terreurimams in te trekken en een zwarte lijst aan te leggen van (veroordeelde) haatpredikers die Nederland nooit in mogen komen? Zo neen, waarom niet?
Er is geen zwarte lijst. De betrokken ketenpartners vullen zoals aangegeven in de brief van het kabinet van 3 maart jl. (Vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 303) de behandel(risico) profielen aan met extra criteria en er is een alerteringslijst opgesteld door de NCTV van sprekers en/of referenten die extra aandacht vragen in de beoordeling bij een visumaanvraag.
Het Schengen Acquis voorziet in een instrument waarmee kan worden voorkomen dat een ongewenste vreemdeling naar Nederland danwel een ander Schengenlidstaat afreist. Hiertoe kan de overheid een vreemdeling laten signaleren wanneer deze een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Omdat de signalering tot doel heeft bepaalde vreemdelingen uit Nederland te weren, wordt deze opgenomen in het Schengen Informatie Systeem (SIS) voor toegangsweigering. Dit betekent dat de vreemdeling gedurende de signalering geen toegang kan verkrijgen tot de landen binnen het Schengengebied en aan de grens zal worden geweigerd, ook als hij of zij (nog) een geldig visum heeft.
Het bericht dat het UWV vrijwilligerswerk verhindert |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Overheid verhindert vrijwilligerswerk»?1
Ja.
Is het waar dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) vrijwilligers met een WW-uitkering in de gemeente Waterland verbiedt buurtbuschauffeur te worden, waardoor zij niet kunnen deelnemen aan een gemeentelijk project in het kader van de participatiewet?
Het UWV beoordeelt of er sprake is van activiteiten die met behoud van WW-uitkering kunnen worden verricht. Er moet dan sprake zijn van vrijwilligerswerk, zoals dat is omschreven in de Regeling vrijwilligerswerk in de WW. Hierbij wordt onder andere gekeken of er met de activiteiten geen economisch voordeel wordt beoogd door de organisatie en verdringing van reguliere werknemers wordt voorkomen. Overigens is het niet correct zoals de vraagsteller veronderstelt dat het UWV verbiedt aan werklozen met een WW-uitkering om vrijwilligerswerk te verrichten. Indien door het UWV geen toestemming wordt verleend kort het UWV het aantal gewerkte uren op de uitkering.
Kunt u zich uw antwoorden van 4 juni 2014 op eerdere vragen over een zelfde kwestie in Zaanstad herinneren, waarin u aangaf dat werklozen met een WW-uitkering meer ruimte zullen krijgen om vrijwilligerswerk te doen?
Ja.
Hoe verhoudt dit antwoord zich tot bovengenoemd bericht, waarbij het UWV het vrijwilligers met een WW-uitkering kennelijk nog steeds onmogelijk maakt om vrijwilligerswerk te doen?
De regels omtrent het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van een WW-uitkering zijn per 1 januari versoepeld2. Volgens eerste signalen die ik krijg is er meer ruimte ontstaan voor WW’ers om vrijwilligerswerk te verrichten. Wel blijft vrijwilligerswerk met behoud van WW voorbehouden aan maatschappelijke niet-commerciële organisaties. Ik wil namelijk voorkomen dat met het vrijwilligerswerk economisch voordeel beoogd wordt en daarmee verdringing van reguliere werknemers voorkomen.
Welke maatregelen gaat u nemen om dit vrijwilligerswerk alsnog mogelijk te maken?
Het is aan het UWV om de regels in concrete situaties toe te passen. Met de nieuwe regels wordt meer ruimte gegeven aan het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van WW, maar wordt ook geprobeerd te voorkomen dat met het vrijwilligerswerk reguliere arbeid wordt verdrongen. Ik zie geen aanleiding dit aan te passen.
Het bericht "Kritiek op aanpak radicalisering" |
|
Jasper van Dijk , Sadet Karabulut |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Kritiek op aanpak radicalisering»?1
Wij hebben kennis genomen van de kritiek.
Kunt u aangeven wat volgens u de rol van het onderwijs is in het tegengaan van de radicalisering van jongeren? Welke concrete maatregelen heeft u beiden genomen om scholen hierin te ondersteunen? In hoeverre hebben deze maatregelen geleid tot concrete resultaten?2
De rol die het onderwijs speelt bij het tegengaan van radicalisering kunt u terugvinden in de brief van 16 maart jl. van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan uw Kamer.3 Daarin wordt een onderscheid gemaakt tussen een preventieve, curatieve en repressieve rol.
Ten eerste heeft het onderwijs de rol van ontmoetingsplek: een school is de plek waar leerlingen elkaars achtergrond leren kennen en begrijpen en waar ze kunnen opgroeien tot verantwoordelijke burgers. Kinderen die al vroeg een gevoel van burgerschap krijgen bijgebracht en die hebben geleerd om op een open manier een dialoog te voeren over hun normen en waarden, zijn later minder vatbaar voor radicale denkbeelden. Hier ligt een belangrijke preventieve rol voor de onderwijsinstellingen. Voor de maatregelen die wij nemen voor de versterking van het burgerschapsonderwijs, verwijzen wij naar de brief die u daarover hebt ontvangen op 29 april jl.4
Ten tweede hebben de instellingen een rol bij de curatieve en vervolgens repressieve aanpak van radicalisering. School is immers de plek waar jongeren hun identiteit vormen en tonen. Als een jongere radicaliseert, of dit nu op het gebied van religie, dierenrechten of een politieke overtuiging is, is de school één van de plekken waar dat zichtbaar kan worden. Dit maakt dat docenten een rol hebben als zij zien dat een jongere zich begint af te keren van de samenleving. Daarvoor moeten zij weten hoe ze radicalisering kunnen herkennen en waar zij een vermoeden van radicalisering kunnen neerleggen.
Concreet worden in onze opdracht in 2015 diverse lokale bijeenkomsten georganiseerd over de vraag wat leerlingen, scholen en docenten kunnen doen om meer onderling begrip te bevorderen en spanningen tegen te gaan. Verder worden binnen de Integrale Aanpak Jihadisme onderwijsinstellingen ondersteund onder andere door een online portal via Stichting School en Veiligheid en door trainingen in het herkennen van en omgaan met radicalisering. Voor een volledig overzicht van de manieren waarop scholen worden ondersteund, verwijzen wij u naar de Tweede Voortgangsrapportage Integrale Aanpak Jihadisme.5
Wat zijn volgens u de oorzaken van radicalisering van jongeren? Bent u het met de stelling eens dat discriminatie en uitsluiting een belangrijke voedingsbodem voor radicalisering kunnen vormen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Uit diverse onderzoeken komt naar voren dat de oorzaken van radicalisering complex en niet eenduidig zijn. Momenteel loopt in opdracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek naar triggerfactoren voor radicalisering. De eerste resultaten daarvan worden verwacht voor de zomer van 2015.
We herkennen overigens dat er groepen leerlingen zijn die zich niet herkend en erkend voelen in deze samenleving. Jongeren moeten het gevoel hebben dat zij ertoe doen en moeten binnen in plaats van buiten worden gesloten. Zo kunnen we er mede voor zorgen dat de weerbaarheid van jongeren voor radicale denkbeelden zo groot mogelijk is.
Het is belangrijk dat kinderen al in een vroeg stadium burgerschapskennis opdoen en vaardigheden leren. Ze leren dan ook om op een open manier een dialoog te voeren over hun normen en waarden. Het onderwijs is echter niet de enige partij die hier een rol in speelt. Ook ouders, familie, vrienden en andere sociale verbanden, zoals sportclubs, kunnen hier een belangrijke rol in spelen.
In de genoemde brief van 16 maart jl. is de rol die het onderwijs speelt bij het tegengaan van radicalisering uiteengezet.
Bent u het eens met de uitspraken van de Minister-President dat de overheid discriminatie niet kan oplossen en dat jongeren die worden gediscrimineerd kunnen afhaken of doorgaan? Adviseert u docenten om jongeren op die wijze aan te spreken?3
Wij zijn van mening dat discriminatie niet acceptabel is. Discriminatie zorgt ervoor dat toekomstdromen eindigen in frustratie en dat talent wordt verspild. Zoals u heeft kunnen lezen in de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan uw Kamer van 31 maart jl. naar aanleiding van het door u genoemde interview, is het de taak van de overheid om de noodzakelijke voorwaarden te scheppen om discriminatie te voorkomen en tegen te gaan.7 Voor een overzicht van de manieren waarop het Kabinet hieraan werkt, verwijzen wij naar de voortgangsbrief discriminatie van 11 februari jl.8
Welke rol onderwijs hierin kan vervullen kunt u ook vinden in ons antwoord onder vraag 2.
Bij wie kunnen docenten met praktische vragen over leerlingen die (dreigen te) radicaliseren terecht? Bent u het met de Algemene Onderwijsbond eens dat er maatschappelijk werkers moeten worden aangesteld die zijn gespecialiseerd in het onderwerp radicalisering? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
De mening van de AOB dat op iedere school een maatschappelijk werker moet worden aangesteld die is gespecialiseerd in het onderwerp radicalisering delen wij niet. Het gaat juist om maatwerk. Het is aan de scholen om te bepalen welke ondersteuning zij nodig hebben.
We weten dat de scholen in de aanpak van radicalisering een lastige taak hebben, en willen hen daar zo goed mogelijk in ondersteunen. Dit gebeurt onder andere via een hotline, cursussen, en ondersteuning op maat via de Stichting School en Veiligheid. Deze stichting wordt door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bekostigd. Daarnaast kunnen scholen met vragen terecht bij de expertise-unit sociale stabiliteit van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en bij de NCTV.