Het bericht ‘Hoe bewoners van het Wijnhaveneiland zich voor veel geld laten afkopen door projectontwikkelaars’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Hoe bewoners van het Wijnhaveneiland zich voor veel geld laten afkopen door projectontwikkelaars»?1
Ja.
Wat vindt u van het ontstane beeld dat bewoners bezwaar maken tegen bouwprojecten met als doel zich te laten afkopen door projectontwikkelaars?
Als een belanghebbende tevreden is met compensatie van die schade in plaats van het niet doorgaan van het project, is dat een gerechtvaardigde uitkomst van een procedure of van een overeenkomst ter minnelijke schikking. Een projectontwikkelaar is niet verplicht een dergelijke overeenkomst te sluiten.
Iedere belanghebbende kan bezwaar of beroep instellen. Als een belanghebbende stelt planschade te lijden door een project, kan hij dat in bezwaar of beroep aanvoeren. Omdat de vergoeding van planschade in een afzonderlijke procedure aan de orde komt, spelen deze specifieke bezwaren echter geen directe rol in de planologische procedure en behoren ze niet tot vertraging te kunnen leiden. De te verwachten schade kan wel meegewogen worden bij de vraag of sprake is van in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Bij de financieel-economische uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan beziet de gemeente of de te verwachten kosten van planschade voor de gemeente zijn doorgelegd naar de initiatiefnemer of kunnen worden gedekt.
Het is niet gewenst dat projectontwikkelaars zich genoodzaakt voelen puur ter voorkoming van vertraging een minnelijke schikking te treffen met financiële compensatie. Daarmee dreigen de kosten voor vertraging leidend te worden bij het bepalen van de financiële compensatie in plaats van de daadwerkelijke schade van de belanghebbende.
Kunt u een overzicht naar de Kamer sturen van iedere stap vanaf het vaststellen van het bestemmingsplan in de gemeenteraad tot aan een uitspraak van de Raad van State als er bezwaar wordt gemaakt? Kunt u daarbij aangeven hoe lang iedere stap gemiddeld duurt en hoeveel kosten projectontwikkelaars extra maken puur door het wachten op de uitspraak?
Na het vaststellen van een bestemmingsplan legt het gemeentebestuur het bestemmingsplan met het besluit tot vaststelling gedurende 6 weken ter inzage. Tegen het bestemmingsplan is geen mogelijkheid van bezwaar. Er is beroep in één instantie. Een belanghebbende die een zienswijze heeft ingediend kan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak doet binnen een jaar uitspraak, of als artikel 1.6, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet van toepassing is, binnen 6 maanden. Dat besluit is onherroepelijk.
Het is niet mogelijk uitspraken te doen over de kosten die projectontwikkelaars maken door de tijd van het doorlopen van de bezwaar- en/of beroepsprocedure. Wat betreft de kosten merk ik op dat ontwikkelaars in hun planning er rekening mee kunnen houden dat er bezwaar en/of beroep kan worden aangetekend. Dat is een niet onvoorzien onderdeel van de zorgvuldige procedures in Nederland. Ik beschik niet over gegevens over deze kosten. Ze zijn van vele factoren afhankelijk zoals de omvang van het project, de voorinvesteringen, de afspraken met afnemers, de afspraken met financiers, de afspraken met aannemers, etc.
Hoe vaak wordt jaarlijks bezwaar gemaakt tegen een bestemmingsplan in Nederland? Kunt u daarbij aangeven hoe vaak een zaak wordt ingetrokken, hoe vaak beroep wordt ingesteld en hoe vaak bewoners in het gelijk gesteld worden in hun bezwaar?
Er worden geen statistieken bijgehouden van bezwaren of beroepsprocedures tegen bestemmingsplannen en/of hoe het verloop is van deze bezwaar- en beroepsprocedures. Ik kan het gevraagde overzicht niet geven.
Heeft u signalen dat de problemen in Rotterdam zich ook op andere plekken in Nederland afspelen? Heeft u een overzicht van de schaal waarop dit gebeurt?
Ik ben op de hoogte van het feit dat bestuurlijke en juridische procedures van bezwaar en beroep bijdragen aan de doorlooptijd van de ontwikkeling. Ik onderken dat dat over het algemeen tijd kost. Bij ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving spelen veel factoren en belangen een rol. Door deze procedures wordt zeker gesteld dat bij dergelijke ontwikkelingen rekening wordt gehouden met alle belangen.
Er is geen informatie beschikbaar hoe vaak er minnelijke schikkingen worden getroffen tussen belanghebbende en projectontwikkelaars waarin afspraken worden gemaakt over een financiële compensatie, laat staan dat bekend is of de belanghebbende puur uit financieel gewin handelt of dat er daadwerkelijke sprake is van schade. Het betreffen privaatrechtelijke overeenkomsten die bovendien vaak vertrouwelijk zijn.
Welke mogelijkheden ziet u om het misbruiken van bezwaarprocedures voor persoonlijk financieel gewin en mensen die ontwikkelaars chanteren aan te pakken?
Of er bezwaarmakers zijn die procedures zolang oprekken met als enige doel om daar zelf financieel beter van worden is moeilijk tot niet te beoordelen. Mocht dit het geval zijn, dan keur ik dit af. Adequate rechtsbescherming is een wezenlijk onderdeel van een democratische rechtstaat, waarbij een belanghebbende de door de overheid gemaakte belangenafweging uiteindelijk door een onafhankelijke rechter kan laten toetsen. Dit volgt onder andere uit het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde recht op vrije toegang tot de rechter. Een partij dient dat recht te gebruiken voor het doel waarvoor het in het leven is geroepen, de gerechtvaardigde behartiging van zijn belangen. Het huidige recht kent al mogelijkheden om misbruik tegen te gaan. Een bezwaarschrift kan niet-ontvankelijk worden verklaard als de bevoegdheid om bezwaar te maken, wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, op een zodanige wijze dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 oktober 2018 betreffende de Wet hergebruik van overheidsinformatie (Who) (ECLI:NL:RVS:2018:3151). Ook in de beroepsfase geldt dat het beroep niet-ontvankelijk is indien de appellant geen belanghebbende is (artikel 8:1 Awb) of bij misbruik van recht.
Voorts wijs ik met betrekking tot bezwaren over planschade op het antwoord onder 3, waaruit blijkt dat bezwaren over schade niet direct betrokken worden bij de afweging of sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Deelt u de mening dat de gang van zaken in Rotterdam bouwprojecten onnodig frustreert?
Ik kan niet beoordelen of en in hoeverre het bezwaar door de belanghebbende bij de projecten genoemd in het artikel gerechtvaardigd was vanuit zijn belang of dat uitsluitend financiële motieven hieraan ten grondslag lagen. Daardoor is het voor mij niet vast te stellen of de proceduretijd onnodig was of dat proceduretijd noodzakelijk was in het kader van de rechtsbescherming.
Deelt u de mening dat een snellere uitspraak van de Raad van State over bestemmingsplannen voor zowel bewoners met oprechte bezwaren als projectontwikkelaars beter is? Hoe lang duren beroepszaken ten aanzien van bestemmingsplannen gemiddeld? Welke stappen zijn de afgelopen jaren gezet om de procedure en behandeltijd te verkorten?
Bij de totstandkoming van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) heeft de versnelling van de doorlooptijd van procedures een belangrijke rol gespeeld. Een de wijzigingen die is doorgevoerd is dat de bestuursrechter bij veel soorten projecten uitspraak doet binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn.
Deze termijn wordt in de meeste gevallen gehaald. Er zijn ook andere nodige versnellingen gerealiseerd, zoals de invoering van het relativiteitsvereiste dat op 1 januari 2013 is opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht, waardoor een beroep alleen slaagt als het daadwerkelijk strekt tot de bescherming van de belangen van de appellant (artikel 8:69a Awb).
De reeds bestuursrechtelijke versnellingen leveren in de praktijk veel winst op. Bij hoofdzaken vond in 2017 bijvoorbeeld 65% van de uitspraken (uitspraken direct, einduitspraken na tussenuitspraak en tussenuitspraken) plaats binnen 26 weken (de zes-maanden-termijn).2
Het bericht ‘Protest kost bouwers handenvol geld: Bezwaar maken voor financieel gewin gaat over rug woningzoekenden’ |
|
Julius Terpstra (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de berichten «Protest kost bouwers handenvol geld: Bezwaar maken voor financieel gewin gaat over rug woningzoekenden» en «Hoe bewoners van het Wijnhaveneiland zich voor veel geld laten afkopen door projectontwikkelaars»? 1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het verdienmodel van bewoners die geld opstrijken door middel van bezwaarschriften?
Als een belanghebbende stelt schade te lijden door een project, is het legitiem wanneer hij dat in bezwaar of beroep aanvoert. Als een belanghebbende tevreden is met compensatie van die schade in plaats van het niet doorgaan van het project, is dat een gerechtvaardigde uitkomst van een procedure of van een overeenkomst ter minnelijke schikking.
Deelt u de mening dat bezwaar maken, puur op basis van financieel gewin, beneden alle peil is zeker gezien de huidige woningnood? Zo nee, waarom niet?
Het is onwenselijk dat een belanghebbende puur op basis van financieel gewin bezwaar maakt of beroep instelt met als doel een overeenkomst ter minnelijke schikking met financiële compensatie. Dit komt de versnelling van de woningbouw niet ten goede.
Bent u het ermee eens dat financiële motieven om een bezwaarprocedure in te stellen een oneigenlijke manier is van bezwaar maken? Zo ja, is het mogelijk om juridische stappen te nemen richting deze bewoners?
Een belanghebbende kan puur vanwege financiële motieven bezwaar maken en op die manier een project vertragen en een minnelijke schikking met financiële compensatie uitlokken. Een projectontwikkelaar is niet verplicht een dergelijke overeenkomst te sluiten. Indien vaststaat dat het de indiener van een bezwaarschrift te doen is om een vergoeding anders dan wegens vergoeding van schade die hij zal lijden door een voorgenomen project, kan het bestuursorgaan of een rechter een bezwaar of een beroep niet-ontvankelijk verklaren, omdat het bezwaar of beroep voor een ander doel wordt ingediend dan de behartiging van de belangen van de indiener.
Heeft u aanwijzingen dat deze problematiek zich ook in andere wijken in Nederland voordoet? Zo ja, waar en in welke omvang? Zo nee, bent u bereid daar een onderzoek naar te starten?
Ik ben ervan op de hoogte dat projectontwikkelaars en andere opdrachtgevers soms een schikking treffen met een partij die in bezwaar of beroep is gegaan. Het zijn overeenkomsten tussen particuliere partijen en deze schikkingen zijn niet openbaar. Ik ben daarom niet op de hoogte van waar en in welke de mate dit voor komt.
Een onderzoek naar dergelijke kwesties is uitermate lastig. Over het algemeen wordt er bij de afspraken een clausule opgenomen dat partijen details van de schikking niet openbaar maken. Geen van de betrokken partijen heeft daarbij belang. Bovendien is het niet eenvoudig vaststellen of een schikking of het schikkingsbedrag in verhouding staat tot de schadevergoeding die zou zijn verkregen bij het doorlopen van de bestuurlijke of juridische procedure en/of de kans dat project geen doorgang vindt.
Wilt u, samen met de VNG, een oplossing zoeken voor de problematiek rondom bezwaarschriften en riante financiële deals?
De huidige wet- en regelgeving kent al mogelijkheden om misbruik van recht tegen te gaan. Een bezwaarschrift kan niet-ontvankelijk worden verklaard als de bevoegdheid om bezwaar te maken, wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, op een zodanige wijze dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 oktober 2018 betreffende de Wet hergebruik van overheidsinformatie (Who) (ECLI:NL:RVS:2018:3151). Ook in de beroepsfase geldt dat het beroep niet-ontvankelijk is indien de appellant geen belanghebbende is (artikel 8:1 Awb) of bij misbruik van recht.
Bij verdere aanpassing vind ik het risico te groot dat rechtsbescherming van partijen die voor hun gerechtvaardigde belangen opkomen wordt aangetast. Het is onmogelijk op voorhand onderscheid te maken tussen goedwillende belanghebbenden en belanghebbende die misbruik maken van hun recht. Ik vind het wel uitermate belangrijk om procedures rondom woningbouw waar mogelijk te versnellen.
Hiervoor zijn belangrijke stappen gezet met de bestuursrechtelijke versnellingen in de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw). Ik wijs hierbij op het «permanent worden van de Chw», de aanpassing van de Chw waarin ik bijvoorbeeld het projectuitvoeringsbesluit beter toepasbaar maak en het opnemen van onderdelen uit de Chw in de Algemene wet bestuursrecht. Door toepassing van deze versnellingen ontstaat eerder duidelijkheid over de houdbaarheid van deze besluiten en wordt vertraging beperkt. Een goede afweging tussen de maatschappelijke opgave op het gebied van woningbouw en andere belangen is noodzakelijk. Door inzet van deze instrumenten kan proceduretijd worden bespaard, zonder dat partijen in hun rechtsgang worden belemmerd.
Bent u bereid in overleg te treden met vertegenwoordigers van projectontwikkelaars om ze ervan te overtuigen geen geheime schikking te treffen en deze perverse prikkel een halt toe te roepen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet? Wilt u de resultaten van dat overleg met de Kamer delen?
Mede dankzij uw vragen is er mijns inziens in de media al veel ruchtbaarheid aan deze gang van zaken gegeven. Het ligt op de weg van de koepelorganisaties om hun leden hierover nog verdere voorlichting te geven.
Wat ziet u in de oplossingsrichting om de lange duur van de procedures, inclusief hoger beroep, te versnellen? Wat ziet u in de oplossingsrichting om de zwijgplicht van deze geheime schikking tussen bewoners en projectontwikkelaars aan te pakken?
Bij de totstandkoming van de Chw heeft de versnelling van de doorlooptijd van procedures een belangrijke rol gespeeld. Een van de wijzigingen die is doorgevoerd is dat de bestuursrechter bij veel soorten projecten uitspraak doet binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn. Deze termijn wordt in de meeste gevallen gehaald. Er zijn ook andere nodige versnellingen gerealiseerd, zoals de invoering van het relativiteitsvereiste dat op 1 januari 2013 is opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht waardoor een beroep alleen slaagt als het daadwerkelijk strekt tot de bescherming van de belangen van de appellant (artikel 8:69a Awb).
Het huidige recht kent al mogelijkheden om misbruik tegen te gaan. Een bestuursorgaan kan een bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaren als vast komt te staan dat de bevoegdheid om bezwaar te maken, wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, op een zodanige wijze dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw.
Ik acht het niet gewenst in te grijpen in de contractvrijheid die partijen genieten. Als partijen overeenkomen te schikken en daarover geen openheid geven, hebben zij daar kennelijk beide belang bij en dit valt onder een van de beginselen van contractvrijheid.
Wilt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Verontwaardiging over voorkeur minister Ollongren voor windmolens op zee’ |
|
Tom van der Lee (GL), Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het artikel «Verontwaardiging over voorkeur Minister Ollongren voor windmolens op zee»?1
Ja.
Deelt u het inzicht dat om alle klimaat- en energiedoelen te behalen, het onvermijdelijk is dat ook op land duurzame energieprojecten worden gerealiseerd, waarbij wel altijd zo goed mogelijk wordt gelet op de ruimtelijke inpassing en draagvlak en de volgorde van de Gedragscode Zon op Land wordt nageleefd?
Ja, ik deel uw inzicht. Dit geldt zowel voor de doelstellingen tot 2030 uit het Klimaatakkoord, waar op dit moment door het Nationaal Programma Regionale Energiestrategie (NP RES) invulling aan wordt gegeven, als voor het lange termijnperspectief 2050 zoals geschetst in de NOVI.
In de NOVI is een aantal richtingen benoemd, die regio’s kunnen helpen om in de RES’en evenwichtige afwegingen te maken. Eén van die richtingen komt voort uit de zonneladder, die in augustus 2019 aan de Tweede Kamer is gestuurd en dient als afwegingskader voor overheden. De zonneladder spreekt een voorkeur uit voor zonnepanelen op gevels en daken van gebouwen. Een andere beleidskeuze is dat windparken zoveel mogelijk op zee worden gerealiseerd, voor zover dit kan in balans met de ruimte die nodig is voor functies zoals scheepvaart, visserij en natuur.
Bent u bekend met het feit dat er door bijvoorbeeld mede-overheden, energiecoöperaties en energiebedrijven hard aan wordt gewerkt om duurzame energieprojecten op land te realiseren en dat zij conform uw Klimaatakkoord en het RES-proces tenminste 35 terrawattuur aan hernieuwbare opwek op land dient te worden gerealiseerd?
Hiermee ben ik bekend. Ik onderstreep ook de bestaande afspraken om invulling te geven aan het klimaatbeleid tot 2030: naast 49 terrawattuur (TWh) aan windenergie op zee is de ambitie om tenminste 35 TWh aan grootschalige hernieuwbare elektriciteit op land te realiseren. Ik heb veel waardering voor de inspanningen van medeoverheden en andere partijen om tijdig en met oog voor de kwaliteit van de leefomgeving deze doelstelling uit het Klimaatakkoord te realiseren.
Deelt u de mening dat deze inspanningen bijdragen aan het tegengaan van klimaatverandering en dus zeer welkom zijn?
Ja.
Is het waar dat u uitspraken heeft gedaan over zonnepanelen en windmolens die kunnen worden opgevat als uitspraken die tegen het Klimaatakkoord in gaan? Hoe heeft dat kunnen gebeuren?
Nee, dat is onjuist. Ik heb dit toegelicht tijdens het AO NOVI d.d. 24 september. In het Klimaatakkoord is de ambitie voor wind op zee 49 TWh, de ambitie voor de grootschalige elektriciteitsproductie op land is gesteld op tenminste 35 TWh in 2030. Daarmee sluit ik windmolens en zonnepanelen op land dus niet uit: ook deze zijn nodig om de doelen te halen.
Ik heb ook aangegeven dat de NOVI pleit voor zonnepanelen op daken en gevels. Dit is een kernelement van de voorkeurvolgorde voor zon-PV, die het Rijk in samenwerking met medeoverheden en andere belanghebbenden heeft ontwikkeld, als operationalisering van het Klimaatakkoord. Tegelijk moet duidelijk zijn dat regionaal na zorgvuldige afweging andere keuzes kunnen worden gemaakt. Centraal staat dat decentrale overheden – en hun maatschappelijke partners – een goed plan opstellen. Dit loopt via het instrument van de RES’en, waarin maximaal wordt ingezet op maatschappelijke acceptatie van de energietransitie en de manier waarop dat in de regio kan worden gerealiseerd. Om te stimuleren dat locaties zorgvuldig worden uitgekozen geeft het Rijk, als partner in het NP RES, richting mee aan de RES’en.
Deelt u de mening dat dit niet bevorderlijk is voor het draagvlak van duurzame energie in Nederland?
Zie antwoord op vraag 5. Een succesvolle uitvoering van het Klimaatakkoord is gebaat bij een groot maatschappelijk draagvlak voor de energietransitie. Dit is dan ook een centraal element in de beleidsontwikkeling en -uitvoering. Dit geldt zowel voor de RES’en als voor de realisatie van Windenergie op zee.
Bent u bereid deze uitspraken te herroepen of op zijn minst vergaand te nuanceren?
Zie antwoord op vraag 5.
Het bericht ‘Demonstratie tegen omstreden pedo-partij' |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Tobias van Gent (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Demonstratie tegen omstreden pedo-partij» en de petitie «Stop de PVND» welke al door een half miljoen Nederlanders is getekend?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat de Partij voor Naastenliefde, Vrijheid en Diversiteit (PNVD) feitelijk een verwerpelijke en kwaadaardige doorstart is van de vereniging Martijn welke door de Hoge Raad is verboden in 2014 en welke in strijd is met het belang van het kind?
Het Openbaar Ministerie (OM) doet onderzoek. Over lopende onderzoeken worden geen mededelingen gedaan.
In hoeverre komen de werkzaamheden van PNVD en Martijn wel en niet overeen en hoe verhoudt dit zich tot artikel 140 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het eventueel door de Nederlandse Staat toestaan van de PVND welke seks door volwassenen met kinderen wil legaliseren zich tot artikel 3 lid 1 jo. artikel 19 van het door Nederland in 1995 geratificeerde Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), dat voorschrijft dat bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de belangen van het kind de eerste overweging dienen te vormen?2
Op grond van artikel 3, eerste lid IVRK dienen bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging te zijn. Artikel 19 IVRK betreft het recht van het kind om beschermd te worden tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik, lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik. Zoals aangegeven in de beantwoording van vragen 2, 3 en 5 doet het OM onderzoek, waarbij geldende wet- en regelgeving uiteraard betrokken wordt. Op de uitkomst van dat onderzoek kan niet worden vooruitgelopen.
Is het correct dat de oprichting van de PVND in gang is gezet door personen die opgepakt zijn voor het bezit van kinderporno?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt het kabinet de opvatting dat veroordeelde overtuigingsdaders zoals terroristen en zedendelinquenten welke niet alleen uit drift maar tevens uit overtuiging handelen vaker uit het passief kiesrecht gezet kunnen en mogen worden?
Als algemeen criterium geldt dat ontzetting uit het kiesrecht (de wet kent geen onderscheid tussen ontzetting uit het actief of het passief kiesrecht) alleen mogelijk dient te zijn ten aanzien van strafbare gedragingen die naar hun wettelijke omschrijving een ernstige aantasting van de grondslagen van het staatsbestel betekenen.3 Hier moet bijvoorbeeld gedacht worden aan misdrijven tegen de veiligheid van de staat, zoals terroristische misdrijven (zie onder meer de artikelen 304c en 354b Sr) en bepaalde ambtsmisdrijven. Ontzetting uit het kiesrecht is een vergaande maatregel die raakt aan fundamentele waarden in onze democratie. Een maatregel die «ultimum remedium» is. Ontzetting uit het kiesrecht kan daarom uitsluitend door de rechter, als bijkomende straf, worden opgelegd bij een veroordeling tot een gevangenisstaf van ten minste een jaar en alleen bij de in de wet bepaalde gevallen. Uit art. 251 Sr volgt dat ontzetting uit het kiesrecht niet mogelijk is in geval van veroordeling voor een zedenmisdrijf.
Dit laat onverlet dat ik sterk inzet op de aanpak van online seksueel kindermisbruik. Om die reden informeer ik uw Kamer regelmatig over mijn hernieuwde aanpak van online seksueel kindermisbruik. Deze aanpak bestaat zowel uit een strafrechtelijke en preventieve aanpak als wel publiek-private samenwerking, waarbij gezamenlijk gewerkt wordt aan een schoon internet zonder kinderpornografische content.4
Hoe vaak heeft het Openbaar Ministerie (OM) in de periode 2015 t/m 2020 ontzetting uit het passief kiesrecht voor deze overtuigingsdaders geëist en in hoeveel van deze gevallen gaat de rechter hier in mee?
Het OM houdt geen registratie bij van de eis tot ontzetting uit het kiesrecht.
Hoe is ontzetting uit het passief kiesrecht verankerd in richtlijnen van het OM en is de Minister van Justitie en Veiligheid bereid hierover in gesprek te treden met het College van procureurs-generaal met als doel dat het OM bij overtuigingsdaders vaker eist dat zij uit hun kiesrecht worden ontzet?
Zoals hierboven aangegeven kan ontzetting uit het kiesrecht uitsluitend als bijkomende straf door de rechter opgelegd worden. Deze bijkomende straf is niet opgenomen in de strafvorderingsrichtlijnen van het OM. Deze richtlijnen zien met name op de hoofdstraffen. De ontzetting uit het kiesrecht is bovendien een uitzonderlijke bijkomende straf die zeer casuïstisch van aard is.
Hoeveel Nederlanders zijn op 1 september 2020 ontzet uit hun passief kiesrecht?
Uitsluiting van het kiesrecht wordt geregistreerd in de Basisregistratie personen (BRP). Het is niet mogelijk om in de BRP een telling uit te voeren van het aantal personen dat op een bepaalde datum in het verleden was uitgesloten van het kiesrecht. Op 29 september 2020 zijn 10 personen met de Nederlandse nationaliteit (of daarmee gelijkgesteld) die in Nederland woonachtig zijn volgens de BRP uitgesloten van het kiesrecht.
Wie controleert feitelijk na een verkiezing van een gemeenteraad of de Tweede Kamer of degenen die zijn gekozen niet zijn ontzet uit hun kiesrecht, en kunt u dit antwoord toelichten?
Een nieuwgekozen lid van een vertegenwoordigend orgaan moet een gewaarmerkt uittreksel uit de Basisregistratie personen overleggen aan het vertegenwoordigend orgaan (art. V 3 van de Kieswet), waaruit zou moeten blijken of betrokkene voldoet aan de voorwaarden voor zijn benoeming. Een van die voorwaarden is dat betrokkene niet mag zijn uitgesloten van het kiesrecht.5 Overigens is gebleken dat het uittreksel niet standaard informatie bevat over uitsluiting van het kiesrecht. Uw Kamer heeft thans een wetsvoorstel in behandeling dat uitsluiting van het kiesrecht expliciet toevoegt aan de criteria waarover het uittreksel informatie moet bevatten.6
Is het kabinet bereid in gesprek te gaan over de wenselijkheid van het toestaan van de PVND met het Kinderrechtencomité dat toeziet op de naleving van het IVRK en met de leden van het Kinderrechtencollectief, en hierover te rapporteren aan de Kamer?
Zie antwoord vraag 4.
Kan de PVND onder de nieuwe wet politieke partijen verboden worden en op welke termijn wordt dit wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer?
Binnen de huidige wet- en regelgeving vallen politieke partijen onder de algemene regeling voor het verbieden van rechtspersonen (artikel 2:20 BW). De afzonderlijke regeling in het voorstel voor een Wet op de politieke partijen (Wpp) zal meer toegesneden zijn op de specifieke positie van politieke partijen. De Wpp is momenteel nog in voorbereiding en het streven is om het wetsvoorstel eind dit jaar in consultatie te brengen. Precieze uitwerking van deze regeling luistert zeer nauw, maar het ligt voor de hand dat partijverboden slechts kunnen worden opgelegd als «ultimum remedium» indien sprake is van een concrete en reële bedreiging voor de democratische rechtsstaat. Of dit het geval is dient door de rechter te worden bepaald.
Kunt u deze vragen een voor een en voorafgaand aan het algemeen overleg Zeden beantwoorden?
Het algemeen overleg Zeden van 6 oktober jl. is omgezet naar een schriftelijk overleg. Op 5 november 2020 is de beantwoording hiervan verzonden aan uw Kamer. Het is niet gelukt om de onderhavige vragen te beantwoorden voorafgaand aan het schriftelijk overleg. Wel heb ik in mijn beantwoording van het schriftelijk overleg verwezen naar de onderhavige beantwoording.
Het bericht dat China wereldwijd 2,4 miljoen sleutelfiguren volgt |
|
Harry van der Molen (CDA), Martijn van Helvert (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «China volgt wereldwijd 2,4 miljoen sleutelfiguren»?1
Ja.
Heeft u de informatie uit de gelekte databank in kunnen zien en/of informatie ontvangen over de databank? Zo ja, staan er ook Nederlanders in de databank? Zullen de Nederlanders die door Zhenhua Data zijn aangemerkt als «sleutelfiguur» en vanuit China in de gaten worden gehouden, hierover worden geïnformeerd?
Ik ben geïnformeerd over de databank. Vanwege de bijzondere verantwoordelijkheid van de rijksoverheid voor het stelsel bewaken en beveiligen heb ik laten onderzoeken of personen die een bijzondere functie hebben in de democratische rechtsorde in het databestand voorkomen. Dit blijkt het geval. Betreffende personen zijn hierover geïnformeerd.
Kunt u aangeven of het verzamelen van data over Nederlandse «sleutelfiguren» de aanhoudende aandacht heeft van onze inlichtingendiensten?
Deze mediaberichten passen in het beeld van de dreiging die uitgaat van statelijke actoren, zoals ook blijkt uit onder andere cybersecuritybeelden van de afgelopen jaren en de jaarverslagen van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Hiervoor is inderdaad aanhoudende aandacht.
Met welke intenties denkt u dat een Chinees bedrijf op grote schaal persoonsgegevens en potentieel compromitterende informatie van miljoenen mensen wereldwijd verzamelt?
Er zijn statelijke actoren die op grote schaal persoonsgegevens verzamelen, zowel uit open bronnen, zoals op basis van contacten die iemand onderhoudt op sociale media, als uit niet-openbare bronnen, bijvoorbeeld door het hacken van de systemen van hotelketens, telecombedrijven en medische instellingen.
De afgelopen jaren hebben de inlichtingen- en veiligheidsdiensten meermaals in jaarverslagen gemeld dat statelijke actoren gegevens verzamelen die voor hen op velerlei manieren van nut kunnen zijn, waaronder voor doeleinden die andere personen, organisaties of landen schaden. Voorbeelden hiervan zijn politieke en economische spionage, beïnvloeding van diaspora of het uitvoeren van digitale aanvallen (bijvoorbeeld phishing). Daarbij kan (vertrouwelijke) informatie van bijvoorbeeld ambtenaren, wetenschappers, topfunctionarissen en journalisten gericht worden gebruikt.
Kunt u bevestigen dat de Chinese Volkspartij en het Chinese leger klant zijn van het Chinese techbedrijf Zhenhua Data? Heeft u indicaties dat Chinese veiligheidsdiensten opdracht gaven voor de deze operatie?
In de media wordt melding gemaakt van het feit dat Zhenhua Data de Chinese Communistische Partij en het Volksbevrijdingsleger als voornaamste klanten zou hebben. Het kabinet kan dit niet bevestigen. Op dit moment heeft het kabinet geen indicaties dat de Chinese veiligheidsdiensten opdracht hebben gegeven voor het verzamelen van data en het aanleggen van een database door Zhenhua Data.
Kan deze gedetailleerde Chinese informatievergaringsoperatie worden beschouwd als een poging van de Chinese regering om ook personen buiten China te vangen in een sociaal kredietsysteem? Wat zegt dit alles over de intenties van China op het wereldtoneel?
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 3 en 4 passen de mediaberichten in het beeld van de dreiging die uitgaat van statelijke actoren, zoals ook blijkt uit onder andere cybersecuritybeelden van de afgelopen jaren, de jaarverslagen van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Voorbeelden hiervan zijn politieke en economische spionage, beïnvloeding van diaspora of het uitvoeren van digitale aanvallen (bijvoorbeeld phishing). Daarbij kan (vertrouwelijke) informatie van bijvoorbeeld ambtenaren, wetenschappers, topfunctionarissen en journalisten gericht worden gebruikt. Het kabinet heeft geen aanwijzingen dat het databestand van het bedrijf Zhenhua deel uitmaakt van het Chinese sociaalkredietsysteem.
Welke acties bent u van plan te nemen naar aanleiding van deze bevindingen?
Weerbaarheid tegen statelijke dreigingen is van groot belang. Het kabinet zet zich, zoals gemeld in de Kamerbrief tegengaan statelijke dreigingen2, in voor verhoging van de weerbaarheid op het terrein van het tegengaan van ongewenste buitenlandse inmenging via diaspora, voor het beschermen van democratische instituties en processen en voor het versterken van de economische veiligheid. Daarnaast wordt er via de uitvoering van de Nederlandse Cybersecurity Agenda structureel ingezet op het verhogen van de digitale weerbaarheid van Nederland. Eerdergenoemde berichtgeving toont aan dat bewustwording bij personen en organisaties voor digitale veiligheid een essentieel onderdeel vormt van deze aanpak. Het kabinet zet zich daarom ook onverminderd in voor onder andere tijdige detectie en optimalisering van cyber-weerbaarheid van de Nederlandse samenleving en specifiek ten aanzien van instellingen die dergelijke data verzamelen.
Naar aanleiding van de genoemde berichtgeving is een infosheet «Beschermen Persoonsgegevens» opgesteld om mensen te informeren over de risico’s van digitalisering en handvatten te bieden hoe online persoonsgegevens te beschermen. Dit infosheet is verspreid naar de relevante organisaties en te vinden op de website van de NCTV.
Wat betekent deze schokkende onthulling voor de toekomstige positie van Chinese leveranciers van telecombedrijven op de Nederlandse markt?
Op 1 juli 2019 heeft het kabinet aanvullende beschermingsmaatregelen aangekondigd voor de veiligheid en integriteit van de telecomnetwerken en -diensten3. Deze maatregelen zijn genomen op basis van een risicoanalyse van de Task Force Economische Veiligheid met medewerking van de drie grote telecomaanbieders. Het kabinet kiest hierbij voor een landenneutrale en daarmee toekomstbestendige aanpak, dat wil zeggen, een aanpak op basis van objectieve criteria die mee kan bewegen met een veranderend dreigingsbeeld en onvoorziene technologische en marktontwikkelingen.
1 miljoen verzakkende huizen door bodemdaling |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Bodemdaling groter dan verwacht: miljoen huizen kunnen verzakken»?1
Ja.
Welke kosten zijn gemoeid met de verzakking van 1 miljoen woningen, totaal en gemiddeld per woning?
De kosten voor funderingsonderzoek- en herstel zijn gelieerd aan het aantal vierkante meters grondgebonden oppervlak van een woning. In het verleden werd bij volledig funderingsherstel uitgegaan van gemiddelde herstelkosten per pand van € 65.000. Als gevolg van de bouwkostenstijgingen is dit bedrag opgelopen naar gemiddeld € 80.000 per pand. Zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen2 heb aangegeven liggen de schattingen over het aantal woningen met funderingsproblemen tussen de 550.000 en 1.000.000 woningen. Onbekend is voor welk deel van deze woningen sloop en vervangende nieuwbouw zal plaatsvinden. In een recent rapport van Deltares3 wordt aangegeven dat de verwachte schade tot 2050 als gevolg van paalrot en verschilzetting van op staal gefundeerde woningen tussen 5 en 39 miljard euro ligt. Door toename van droogte als gevolg van de klimaatverandering kan dit oplopen tot tussen de 8 en 54 miljard euro. Hierbij wordt aangegeven dat bij het merendeel van de panden de kosten van herstel beperkt zijn tot tussen de 500 en 10.000 euro. Bij een kleiner deel van de panden zullen grondige herstelwerkzaamheden en/of een nieuwe fundering nodig zijn. De kosten hiervoor worden geschat tussen de 30.000 en 120.000 euro per pand.
Vindt u het redelijk dat de kosten volledig voor rekening van huiseigenaren komen, ook als zij zonder kennis over funderingsproblematiek de woning hebben gekocht?
De risico’s verbonden aan het eigen woningbezit, zoals onderhoud en herstel, komen ten laste van de eigenaar. Dit geldt ook voor de fundering van de woning. Dat is een kenmerkend verschil tussen het eigenaar zijn en het huren van een woning. Bij verkoop van een woning geldt dat de verkopende partij verplicht is bekende gebreken te melden en dat de aankopende partij een onderzoekplicht heeft. Daarnaast is de taxateur van een pand verplicht in het taxatierapport een paragraaf op te nemen over de staat van de fundering. Mocht een van de partijen hierin nalatig zijn geweest staat de weg naar de rechter open.
De afgelopen jaren is de bewustwording rond funderingsproblematiek sterk vergroot. Zo is er nu een standaard funderingsparagraaf in NVM-koopovereenkomsten, die waar nodig toegevoegd kan worden en is er sinds 2018 verbeterde aandacht voor funderingsschade of risico’s daartoe in taxaties https://www.kcaf.nl/fundering-in-model-taxatierapport/. Dit draagt bij aan vroegtijdige constatering, de mogelijkheid tot het nemen van preventieve of levensduur-verlengende maatregelen en aan het voorkomen van procedures na de koop inzake mogelijke verborgen of niet gemelde gebreken.
Kunt u een overzicht bieden per gemeente, provincie of waterschap welk beleid wordt gevoerd ten aanzien van het grondwaterpeil en welke doelen dit beleid nastreeft?
Uit navraag bij de koepels van provincies, waterschappen en gemeenten blijkt dat het niet mogelijk is om dit overzicht op de gestelde termijn «en detail» te verstrekken; dit zou een zeer omvangrijke inventarisatie vergen van alle plannen en beleidsstukken van de betreffende overheden die gerelateerd zijn aan grondwaterbeheer. Het is uiteraard wel mogelijk om inzicht te bieden in de wijze waarop peilbeheer in Nederland is geregeld en welke afwegingen daarbij een rol spelen.
In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat beheer van het grondwaterpeil afhankelijk is van regionale en lokale omstandigheden (bodemtype, hoog of laag Nederland), waarbij het doel is om het ruimtegebruik zo goed mogelijk te accommoderen en zowel wateroverlast als watertekorten zoveel mogelijk te voorkomen.
Het grondwaterbeheer in Nederland is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van overheden en eigenaren. Provincies bieden het algemene kader voor het grondwaterbeheer, maar hebben geen formele rol ten aanzien van het grondwaterpeil in stedelijk gebied. Waar mogelijk faciliteren (het proces), stimuleren (de samenwerking en kennisontwikkeling) en verbinden de provincies partijen4. Provincies ondersteunen op deze manier de gemeenten, waterschappen en particulieren. Daarbij is het doel enerzijds de kosten voor betrokkenen waar mogelijk te voorkomen (bestaande bouw) en anderzijds in te zetten op duurzaam, veilig en efficiënt gebruik van bodem en ondergrond, met name daar waar het nieuwbouw betreft5.
Waterschappen voeren het peilbeheer van het oppervlaktewater uit door in overleg met belanghebbenden peilbesluiten (laag Nederland) en streefpeilen (hoog Nederland) vast te stellen. Via het oppervlaktewaterpeil hebben waterschappen wel invloed op de grondwaterstanden in een gebied, maar kunnen ze er niet direct sturing aan geven. Waterschappen stellen met andere woorden geen grondwaterpeilen vast.
Waterschappen beheren het oppervlaktewaterpeil om, via een bestuurlijke afweging, de aanwezige belangen in het gebied (water aan- en afvoer, waterberging, watervoorziening, waterkwaliteit) en functies (bebouwde gebieden, landbouw, natuur, etc.) te bedienen. Waterschappen zetten zich in om de peilen voor het oppervlaktewater jaarrond te handhaven. In (langdurig) droge perioden zullen grondwaterstanden onvermijdelijk dalen, ook in gebieden waar het oppervlaktewaterpeil kan worden gehandhaafd via wateraanvoer. Voor situaties van watertekorten is een wettelijke verdringingsreeks ingesteld voor de verdeling van het beschikbare oppervlaktewater.
Gemeenten hebben een zorgplicht ten aanzien van het grondwater. Deze zorgplicht betekent dat een gemeente in openbaar gebied maatregelen moet treffen om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemmingen zo veel mogelijk te voorkomen of te beperken. Dit geldt voor zover het treffen van deze maatregelen doelmatig is en niet tot de verantwoordelijkheid van een waterschap of provincie behoort.
Vindt u het redelijk dat de kosten volledig voor rekening van huiseigenaren komen, ook al worden de problemen mede veroorzaakt door het grondwaterpeil dat vooral gunstig is voor anderen?
Uit jurisprudentie blijkt dat de overheid niet aansprakelijk is voor de funderingsschade aan een woning als gevolg van de hoogte van de grondwaterstand. Eigenaren van woningen zijn zelf verantwoordelijk voor de staat van de fundering onder hun woning en voor het grondwater op hun perceel. Zoals ik al eerder heb aangegeven6 vind ik dat overheden de morele verplichting dragen om mogelijke impact op funderingen mee te bij grondwaterbeheer. Daarbij moet worden aangetekend dat gemeenten en waterschappen soms voor dilemma’s komen te staan, bijvoorbeeld als peilverlaging bij het ene huis zorgt dat wateroverlast wordt voorkomen, maar bij het andere huis bijdraagt aan funderingsschade door droogte.
Is uw beleid voldoende om de verzakking van 1 miljoen woningen te adresseren, en verdere verzakkingen te voorkomen? Kunt u dit cijfermatig onderbouwen?
Het beheer van grondwaterstanden in het stedelijk gebied is complex, omdat het moet anticiperen op zowel natuurlijk fluctuaties van het grondwaterpeil als de gevolgen van klimaatverandering (zowel langere perioden van droogte als vaker voorkomen van extreme regenval). Die complexiteit wordt nog eens vergroot doordat, met name in historische binnensteden, gebouwen verschillend zijn gefundeerd. Bodemzetting in het stedelijk gebied wordt daarnaast veroorzaakt door druk van bebouwing, opgebrachte grond, bouwmaterialen en infrastructuur. Het beheer van het oppervlaktewater en grondwater door waterschappen en gemeenten kan dan ook niet garanderen dat verdere verzakking van woningen wordt voorkomen. Gegeven de aard van het beleid is daar geen cijfermatige onderbouwing bij te gegeven.
Welk beleid voert u om verdere bodemdaling en uitdroging te voorkomen? Welk budget is hiermee gemoeid, en wie profiteert daarvan?
Het Rijk voert op diverse terreinen beleid ten aanzien van bodemdaling en droogte.
In het kader van het Deltaprogramma Zoetwater wordt voor de periode 2022–2027 800 mln. euro beschikbaar gesteld om de toekomstige beschikbaarheid van zoetwater beter te borgen, zodat Nederland beter weerbaar wordt tegen droogte en watertekorten.
In het kader van het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie start vanaf 2021 de impulsregeling ruimtelijke adaptatie. Hiermee wordt vanuit het Rijk 200 mln. euro beschikbaar gesteld als bijdrage aan maatregelen ter beperking van wateroverlast, hittestress, droogte en gevolgen van overstromingen7.
De Minister van LNV neemt de regie bij de aanpak van bodemdaling in veenweidegebieden en heeft daartoe het nationaal Veenplan opgesteld. Daarvoor is in het klimaatakkoord voor de periode 2020–2030 276 mln. euro beschikbaarheid gesteld8.
Specifiek voor het Groene Hart hebben Rijk en regio een Regiodeal afgesproken en stellen daarvoor samen 20 mln. euro beschikbaar. Het doel van de Regiodeal is om via een samenwerking tussen overheden, kennisinstellingen en bedrijfsleven handelingsperspectieven voor burgers, ondernemers en overheden te bieden en innovatieve oplossingen te vinden zowel voor de stedelijke als de landelijke problematiek rondom bodemdaling.
Voor een klimaatbestendig land- en watergebruik in bebouwd gebied is kennis van de stedelijke watervraag en (vooral) handelingsperspectief nodig. Om hier antwoord op te krijgen is, op basis van aanbevelingen van de beleidstafel Droogte, afgesproken dat gemeenten de regie nemen bij de aanpak van droogte in het bebouwd gebied en onderzoek doen naar klimaatbestendig land- en watergebruik in bebouwd gebied met focus op:
de watervraag van de stad, kwalitatief en kwantitatief, inclusief de watervraag van adaptatiemaatregelen voor hitte en droogte en hoe daarin voorzien kan worden;
het handelingsperspectief: maatregelen die kunnen worden genomen om schade te vermijden;
de omvang van vermijdbare schade van bovengenoemde maatregelen in bebouwd gebied.
Deze actie wordt getrokken door de VNG en gemeenten, met input van waterschappen, Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie, Deltaprogramma Zoetwater en het Nationaal Kennisprogramma Bodemdaling.
Voorts is in het kader van het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie (DPRA) afgesproken dat alle overheden voor hun grondgebied stresstesten uitvoeren, om de kwetsbaarheden voor klimaatverandering in beeld te brengen. Daarbij gaat het ook om bodemdaling. Via de zogenaamde risicodialoog worden uitvoeringsprogramma’s opgesteld. Het is aan de betreffende overheden zelf te bepalen welk beleid en uitvoering ze op basis daarvan willen voeren. Bij de uitvoering van adaptatiemaatregelen kunnen decentrale overheden gebruik maken van de eerdergenoemde impulsregeling ruimtelijke adaptatie.
Welke maatregelen gaat u treffen om huiseigenaren te ondersteunen bij het verstevigen van de fundering en het voorkomen van verzakkingen?
De aandacht voor de gevolgen van droogte op infrastructuur, waaronder de waterkeringen, heeft al lang de aandacht in aanleg, beheer (inspectie) en onderhoud. Dit mede door het Deltaprogramma waarin Rijk en regionale overheden samen met partners werken aan het klimaatbestendig maken van Nederland. In lijn met de Nationale Adaptatie Strategie en conform het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie worden stresstesten en risicodialogen uitgevoerd om de gevolgen van klimaatverandering op de infrastructuur blijvend te betrekken bij te nemen maatregelen. Hierbij is ook aandacht voor andere gevolgen van (extreme) droogte door klimaatverandering op de infrastructuur, zoals bodemdaling, natuur- en bermbranden en aantasting van nog bestaande houten funderingen.
Nederland heeft lange ervaring met het functioneel (onder)houden van de waterkeringen. Daartoe dient een internationaal vermaarde systematiek van 12-jarige toetsing van de primaire keringen. Deze toetsing wordt gevolgd door een programmering van het opheffen van de geconstateerde kwetsbaarheden.
Daarnaast worden keringen bij bijzondere omstandigheden, zoals storm en droogte, extra geïnspecteerd. Geconstateerde verzwakkingen worden, wanneer nodig, direct gerepareerd. Bij de regionale keringen voeren de waterschappen vanuit provinciale normen, zeker bij veendijken, maatregelen uit om de droogtegevoeligheid te beperken.
Om risico’s ten gevolge van droogtegevoeligheid van dijken bij lage wateraanvoer tegen te gaan, bijvoorbeeld door het uitzakken van peilen, heeft dit belang in het wettelijke instrument verdringingsreeksde hoogste prioriteit.
Welke maatregelen gaat u treffen om infrastructuur en dijken te beschermen tegen de gevolgen van uitdroging?
Zoals al bij eerdere beantwoording van Kamervragen aangegeven9 zet ik mij op verschillende manieren in om huiseigenaren te ondersteunen bij het verstevigen van de fundering en het voorkomen van verzakkingen. Ten eerste door de ontwikkeling van de «Landelijke viewer indicatieve aandachtsgebieden funderingsproblematiek». Deze viewer geeft op de kaart weer in welke gemeenten woningen staan die mogelijk gefundeerd zijn op houten funderingspalen. De viewer wordt dagelijks gemiddeld 1.500 maal geraadpleegd. Makelaars en taxateurs zijn tevens verplicht een afdruk uit deze viewer toe te voegen aan het taxatierapport bij een specifieke funderingsparagraaf, wanneer een woning wordt getaxeerd voor verkoop. Voorts ben ik voornemens om dit jaar nog een update van de richtlijnen voor kwalitatief goed en uniform funderingsonderzoek te ondersteunen.
Daarnaast ondersteun ik bij onderzoek naar en ontwikkeling van preventieve maatregelen, zoals lokale grondwaterinfiltratie en drainage en het tegengaan van bacteriële aantasting bijvoorbeeld.
Ook heb ik gefaciliteerd in het oprichten van het Fonds Duurzaam Funderingsherstel, ten behoeve van particuliere eigenaren die op de reguliere hypotheekmarkt niet in aanmerking komen voor een lening om de fundering van hun woning te herstellen. Wanneer de gemeente waarin de woning is gelegen een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten met het fonds, kunnen deze eigenaren in aanmerking komen voor een marktconforme lening. Met het Rijksprogramma Aanpak Funderingsproblematiek (RPAF) bekijken we welke andere ontwikkelingen in het veld interessant zijn en ondersteuning behoeven. Daarnaast heeft het Rijk meegewerkt aan de opbouw van het Kennis Centrum Aanpak Funderingsproblematiek (KCAF) met een funderingsloket, waar woningeigenaren met potentiële funderingsproblemen terecht kunnen voor informatie over de aanpak van onderzoek en herstel.
Het bericht ‘Over dingen die blijven’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Over dingen die blijven»?1
Ja
Is het waar dat in de nieuwe omgevingsverordening 2020 van de provincie Noord-Holland 32 nieuwe beschermde provinciale BPL-landschappen worden aangewezen (Bijzonder Provinciaal Landschap)?
In de nieuwe omgevingsverordening heeft de provincie inderdaad 32 Bijzonder Provinciale Landschappen aangewezen. Deze landschappen zijn grotendeels gebaseerd op huidige beschermingsregimes Bufferzones, Aardkundig monument en Weidevogelleefgebied. In deze regimes zijn net als in de voorgaande Provinciaal Ruimtelijke Verordening geen grootschalige woningbouwlocaties mogelijk.
Uit informatie van de Provincie Noord-Holland komt naar voren dat de provincie vooruitlopend op de invoering van de Omgevingswet de 21 nu geldende provinciale verordeningen heeft samengevoegd tot 1 verordening. De provincie werkt ondertussen ook verder aan de Omgevingsverordening NH2022 die ingaat zodra de Omgevingswet wordt aangenomen. Hierin worden eventuele aanpassingen op de Omgevingsverordening NH2020 meegenomen.
In de nieuwe verordening zijn 3 beschermingsregimes waarmee het landelijk gebied beschermd wordt: Unesco werelderfgoed, Natuur Netwerk Nederland (NNN) en het nieuwe beschermingsregime Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL). Het Bijzonder provinciaal landschap (BPL) is door het Rijk als instrument ingevoerd via de Wet Natuurbescherming en beschermt de meest waardevolle onderdelen van het Noord-Hollandse landschap op basis van ecologische, cultuurhistorische, aardkundige of landschappelijke kwaliteiten. Uit de vaststelling van de omgevingsverordening spreekt dat de Provincie in haar ruimtelijk beleid zowel dus landschappen aanwijst die beschermd moeten worden, als ook zich committeert om voldoende woningbouw tot stand te brengen. De provincie behartigt meerdere belangen en past dat in de ruimte in. Dus prima dat ze ook heel bewust kiest voor gebieden die expliciet beschermd moeten worden (dat is des te belangrijker naarmate je ook meer ruimte beschikbaar moet stellen voor extra woningbouw). Daarmee worden expliciete keuzes gemaakt.
Klopt het dat door de nieuwe omgevingsverordening een groot aantal woningbouwlocaties van gemeenten is komen te vervallen, onder andere in de gemeente Alkmaar en de BUCH-gemeenten (Bergen, Uitgeest, Castricum en Uitgeest)? Zo ja, om hoeveel woningbouwlocaties gaat het en om hoeveel woningen?
Op voorhand kan niet worden gezegd welke consequenties de Omgevingsverordening Noord-Holland 2020 heeft op de woningbouwopgave.
De status van plannen kan verschillen in harde en zachte plannen en in veel gevallen zijn er gemeentelijke verkenningen die bij provincie en het Rijk niet bekend zijn. Uit de ingediende zienswijzen op de omgevingsverordening blijkt wel dat de vastgestelde omgevingsverordening in een aantal gevallen ook effect heeft op zachte woningbouwplannen. In de beantwoording van de zienswijzen op de Omgevingsverordening Noord-Holland heeft de provincie een «Notitie discussielocaties» opgesteld waarin zichtbaar wordt welke projecten (locaties en aantallen) beïnvloed worden door de aanwijzing als Bijzonder Provinciaal Landschap. De Provincie heeft aangegeven daarom in samenwerking met deze gemeenten een verkenningstraject uit te voeren om een integrale afweging te maken tussen de ambities, opgaven en de begrenzing van het BPL.
In hoeverre komt het vervallen van deze woningbouwlocaties door provinciale bovenwettelijke keuzes en/of door rijks- en Europese wet- en regelgeving? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Er worden enkele plannen belemmerd die voorheen niet in een beschermd landschap lagen, omdat die zijn komen te liggen in Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL), in sommige gevallen in combinatie met de LIB-5 contour. In de meeste gevallen waren deze zachte plannen ook al niet te realiseren onder de vorige verordening, de PRV (Provinciale Ruimtelijke Verordening), bijvoorbeeld vanwege ligging in weidevogelleefgebied, bufferzone of de 20 Ke-contour.
De provincies hebben op basis van de Wet Natuurbescherming de mogelijkheid om Bijzonder Provinciale Landschappen aan te wijzen. Het BPL is mede bepaald op basis van al geldende beschermingsregimes waaronder enkele beschermingsregimes die volgen uit Europese wet en regelgeving zoals het Unesco werelderfgoed de Natura 2000 gebieden. Er is dus geen sprake van nieuwe provinciale bovenwettelijke keuzes en/of door rijks- en Europese wet- en regelgeving.
Hoe staat het met het overprogrammeren in de provincie Noord-Holland? Hoe staat het met uw toezegging om provincies op te roepen 130% overprogrammeren toe te staan?
Met de provincies Noord-Holland en Flevoland en de Metropoolregio hebben we afgesproken de plancapaciteit te inventariseren en zonodig te verhogen tot een overprogrammering van tenminste 130%. Uit de inventarisatie blijkt voldoende plancapaciteit zoals u ziet in mijn brief van 5 november 2020 over de moties woningbouw Almere en Flevoland. De provincie Noord-Holland heeft in de Woonagenda 2020–2025 (ruim) voldoende plancapaciteit opgenomen, om in Noord-Holland tot voldoende productie kunnen komen. De provincie stimuleert gemeenten via de woonagenda om ervoor te zorgen dat er voor de komende vijf jaar steeds minimaal 130% harde plancapaciteit is.
Hoe kijkt u tegen de volgende stelling van de gemeente Alkmaar aan: «Wij zien weinig ruimte voor maatwerk en met de nu voorgestelde beschermingsregimes en instructieregels worden onnodige beperkingen opgelegd voor zowel nieuwe (stedelijke) ontwikkelingen als kleinschalige ontwikkelingen»?
De Provincie heeft aangegeven het belangrijk te vinden om er samen met de gemeenten voor te zorgen dat er voldoende potentiële bouwlocaties beschikbaar zijn om in de grote vraag naar woningen te voorzien. In de Omgevingsvisie NH2050 en Woonagenda PNH 2020 – 2025 heeft de Provincie respectievelijk de visie en acties toegelicht om te zorgen voor voldoende betaalbare, duurzame en toekomstbestendige woningen voor alle doelgroepen. Dat kan betekenen dat soms naast binnenstedelijk ook op buitenstedelijke locaties woningen zullen worden gerealiseerd, deze afweging vraagt regionaal maatwerk. De provincie maakt hierover afspraken in regionale woonakkoorden. De Omgevingsverordening biedt ruimte om in lijn hiermee tot voldoende woningbouwlocaties te komen.
Ik vind het goed dat de provincie in deze verklaring het belang van de woningbouwopgave benadrukt en regionaal maatwerk verleent.
Bent u bereid om, zoals bijvoorbeeld de gemeente Alkmaar voorstelt, met de provincie Noord-Holland in gesprek te gaan om een aanpak vanuit de provincie te realiseren die de gezamenlijke opdracht voor de woningbouwopgave ondersteunt en versnelt, die het samenwerken tussen overheden stimuleert en het vertrouwen dat daar bij hoort als uitgangspunt neemt? Bent u bereid hier de Kamer over te informeren?
Naar aanleiding van de grote woningbouwopgave ben ik veelvuldig in gesprek met alle provincies en diverse regio’s om de mogelijkheden voor versnelling en uitbreiding van de plancapaciteit te bespreken. Mede door deze gesprekken heeft het Kabinet recent verschillende maatregelen genomen die bijdragen aan realisatie van woningen zoals de Woningbouwimpuls, inzet van het expertteam en flexpools.
Eén van de vaste onderwerpen in mijn overleg met de Provincie Noord-Holland gaat over het inzicht in knelpunten of beperkingen die woningbouw in de weg staan. Op dit moment onderzoeken we wat er nodig is om voor 2030 het benodigde aantal woningen te realiseren. Ik zal hierbij bijzondere aandacht vragen voor de regio Alkmaar. In een eerder gesprek dat ik heb gevoerd met de provincie Noord-Holland en de regio Alkmaar2, waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd, werd er constructief samengewerkt tussen de provincie en de regio aan de plancapaciteit en versnelling van de woningbouw. Ik verwacht dat zij hier een goed vervolg aan kunnen geven. In het eerste of tweede kwartaal 2021 informeer ik uw Kamer hierover.
Deelt u de mening dat, gezien de grote woningbouwopgave, de provincie Noord-Noord-Holland het vervallen van woningbouwlocaties zoveel mogelijk moet terugdraaien?
Over de enorme woningbouwopgave zijn we het allemaal eens. Ik stuur er vanuit mijn rol op dat provincies zorgen voor ruim voldoende plancapaciteit. Dat betekent dat wanneer er plannen vervallen en de regio daarmee onvoldoende plancapaciteit beschikbaar heeft, de provincie deze met gemeenten moet aanvullen. Uit de analyse die de provincie heeft gemaakt blijkt dat er voldoende plancapaciteit is. De provincie heeft deze opgave ook in het beleid vastgelegd. Bovendien werken we binnen de woondeal MRA samen aan de realisatie van concrete bouwplannen. We zullen de ontwikkelingen nauwlettende volgen en monitoren om tijdig te kunnen bijsturen mocht dat nodig zijn.
Een huisuitzetting van een huurder die herstellend is van corona |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de zaak van een particuliere verhuurder die zijn huurder uit huis wil zetten op 15 september aanstaande ondanks het feit dat deze herstellende is van het coronavirus?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat, omdat het Gerechtshof een spoedappèl in deze zaak niet voor die tijd kan of wil behandelen, de herstellende huurster niet het beroep af kan wachten en dus op straat kan belanden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wooninfo.nl en de verhuurder melden dat de geplande huisuitzetting van 15 september geen doorgang heeft gehad. De huurder heeft een kort geding ingediend waardoor de ontruiming is opgeschort en het hoger beroep tegen het vonnis kan worden afgewacht.
Hoe verhoudt deze geplande huisuitzetting, waarvan een arts heeft verklaard dat het onverantwoord is, zich tot de inzet van het kabinet, verhuurdersorganisaties en brancheverenigingen, die gezamenlijk stelden dat «... door de coronacrisis niemand op straat moet belanden»?2
U verwijst in uw vragen naar het statement van mijn ambtsvoorganger, verhuurdersorganisaties en brancheverenigingen (Aedes, IVBN, Kences, Vastgoed Belang) van maart 2020. Daarin hebben de partijen afgesproken dat zij huisuitzettingen voorlopig gedurende de corona-crisisperiode uitstellen, tenzij er evidente redenen zijn, zoals criminele activiteiten of (extreme) overlast. De specifieke situatie waar u mij over bevraagt, valt buiten de reikwijdte van het statement, omdat het ontruimingsvonnis dit voorjaar voorafgaand aan de coronacrisis is uitgesproken. Bovendien is de inhoudelijke aanleiding voor ontbinding- en ontruiming niet gerelateerd aan huurachterstanden. Wooninfo.nl en de verhuurder melden dat de geplande huisuitzetting van 15 september geen doorgang heeft gehad. De huurder heeft een kort geding ingediend waardoor de ontruiming is opgeschort en het hoger beroep tegen het vonnis kan worden afgewacht.
Hoe komt de «gedeelde verantwoordelijkheid om met elkaar te zorgen voor huurders die door de coronacrisis hard worden geraakt» tot uitdrukking als een herstellende huurster niet een beroep mag afwachten en op straat kan belanden? Kunt u antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt deze geplande ontruiming zich tot het advies van de KBvG (de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders) om tijdens de coronaperiode met maatregelen niet over te gaan tot ontruiming, waarvan u stelt dat het «in lijn is met het landelijke beleid van de rechtspraak»? Kunt u antwoord toelichten?3
De KBvG heeft bij de start van de coronacrisis haar leden met klem geadviseerd om ontruimingen zoveel mogelijk op te schorten. Dit was in lijn met de richtlijn van de rechtspraak, waarbij ontbinding en ontruiming niet als urgente zaken werden gezien en de behandeling daarvan werden opgeschort. Na 1 juni 2020 heeft de KBvG aangegeven, gegeven de taak waarmee zij binnen ons rechtsbestel als gerechtsdeurwaarders mee zijn belast, weer over te gaan tot ontruimingen indien dit werd uitgesproken door een rechter en de verhuurder opdracht tot uitvoering van het vonnis geeft.
Wanneer u stelt: «Ik ben blijvend met verhuurders in gesprek over huisuitzettingen», bent u dan bereid zo snel mogelijk met verhuurder Hummel in gesprek te gaan om de huisuitzetting uit te stellen, zodat de huurster verantwoord kan herstellen van corona en het spoedappel af te wachten, zodat zij niet op 15 september op straat komt te staan? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de rechter om te oordelen over individuele casussen. Door het kort geding is de huisuitzetting opgeschort tot het hoger beroep gediend heeft. Met het uitspreken van een vonnis dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval van de individuele situatie. Hierbij worden de belangen van de huurder en van de verhuurder gewogen en op basis daarvan wordt de uitkomst bepaald.
Op landelijk niveau ben ik blijvend met de verhuurdersorganisaties in gesprek over het voorkomen van huisuitzettingen. In maart is met verhuurders afgesproken dat zij huisuitzettingen als gevolg van betalingsproblemen door de plotselinge coronacrisis zoveel mogelijk uitstellen. Dit statement is hernieuwd: met verhuurdersorganisaties en de VNG heb ik afgesproken dat de gezamenlijke lijn is om huisuitzettingen door huurachterstanden in tijden van corona zoveel mogelijk te voorkomen en uit te stellen. Ik verwijs u hiervoor naar de bovenliggende Kamerbrief en het «Gezamenlijk statement verhuurders, VNG en BZK over huisuitzettingen tijdens tweede coronagolf».
Hoeveel huisuitzettingen hebben tot nu toe plaatsgevonden tijdens de coronacrisis en met welke reden(en)? Kunt u een overzicht verschaffen?
Ik beschik niet over een uitputtend overzicht met mogelijke huisuitzettingen en de daarbij behorende redenen. Uit de terugkoppeling van de enquêtes, welke zijn uitgezet bij de achterban van Aedes, IVBN, Vastgoedbelang en Kences, blijkt dat huisuitzettingen zijn uitgesteld of opgeschort. In sommige gevallen hebben huisuitzettingen wel plaats gevonden. Voor zover bekend betrof het gevallen die niet onder de reikwijdte van het statement vielen, zoals in gevallen van (extreme) overlast.
Hoeveel rechtszaken met betrekking tot huisuitzettingen zijn opgeschort vanwege de coronacrisis?
Hoeveel rechtszaken met betrekking tot huisuitzettingen zijn opgeschort vanwege de coronacrisis is bij ons niet bekend. Wel laat de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) aan mij weten dat er in de eerste helft van 2020 ongeveer 1.200 huisuitzettingen plaatsvonden, waar dat er in 2019 rond de 2.500 waren. Daarbij moet worden opgemerkt dat deze eerste helft van 2020 nog 2,5 maanden pré-corona bevat.
Het toestaan en mogelijk maken van winterterrassen als reddingsboei voor horecaondernemers |
|
Thierry Aartsen (VVD), Hayke Veldman (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Deelt u de mening dat terrassen tot nu toe voor veel welkome omzet hebben gezorgd bij veel horecaondernemers waardoor ze momenteel nog bestaan, met name gezien het feit dat horecaondernemers vanwege de coronabeperkingen maar een beperkt aantal gasten binnen mogen ontvangen en het feit dat de beperkingen op het terras minder beperkend zijn? Zo nee, waarom niet?
Terrassen hebben deze zomer voor een deel van de horecaondernemers gezorgd voor een welkome omzet. Ten aanzien van de beperkingen kan ik het volgende toelichten. Met ingang van 14 oktober 2020 geldt dat eet- en drinkgelegenheden geheel gesloten zijn. Uitgezonderd zijn hotels voor de hotelgasten, de afhaalfunctie van eet- en drinkgelegenheid en bedrijfskantines, mits maatregelen worden getroffen om 1,5 meter afstand te garanderen.
Deelt u de zorg dat met de winter op komst veel horecaondernemers veel minder gasten kunnen ontvangen als zij geen gebruik kunnen maken van hun terrassen, maar voor hun omzet alleen afhankelijk zijn van het aantal plaatsen binnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, heeft u een beeld over welk gedeelte van de omzet er de afgelopen tijd afkomstig is van buitenterrassen?
Ja, voor ondernemers die in het zomerseizoen terrassen exploiteren, biedt de winter minder mogelijkheden om omzet te generen. Het percentage van de omzet dat toe te schrijven valt aan de buitenterrassen verschilt per onderneming.
Erkent u het feit dat winterterrassen met overkappingen, terraswarmers, parasols, tenten en andere mogelijkheden als reddingsboei voor duizenden horecaondernemers kunnen fungeren? Zo nee, waarom niet?
Met de genoemde middelen zou een deel van de horecaondernemers, mits veilig en passend binnen de lokale situatie, hun omzet kunnen vergroten doordat een grotere bezetting mogelijk is.
Steunt u de oproep richting gemeenten om zo veel als mogelijk winterterrassen (met bijbehorende zaken) toe te staan en hier makkelijk aan mee te werken zodat horecaondernemers de winterperiode kunnen doorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Mits passend binnen de geldende landelijke maatregelen en veilig en passend binnen de lokale situatie/maatregelen en bestaande regels. Het is een afweging die door gemeenten zelf zal moeten worden gemaakt.
Bent u bereid om in contact te treden met vertegenwoordigers van horecaondernemers en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om gezamenlijk tot een «Winterplan» voor de horeca te komen en ervoor te zorgen dat in alle gemeenten het standaardbeleid wordt dat winterterrassen waar mogelijk worden toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Mede naar aanleiding van uw vragen is er contact geweest met de VNG. Gemeenten en de VNG werken sinds het voorjaar samen met lokale horeca aan inpassing van ruimer terrassenbeleid. Dit juicht het Kabinet toe. Gemeenten hebben in de winterperiode net als in de zomerperiode mogelijkheden om ruimere terrassen op te zetten in de publieke ruimte binnen de landelijke coronarichtlijnen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de invulling van die ruimte een gemeentelijke afweging van belangen én draagvlak is, waarbij niet alleen de ondernemers, maar ook omwonenden en andere functies als bijvoorbeeld de weekmarkt belangen hebben.
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van in welke gemeente er vanaf 1 oktober 2020 wel en in welke gemeente er vanaf 1 oktober 2020 geen winterterrassen zijn toegestaan? Kunt u daarbij aangeven wat de redenen zijn waarom gemeenten winterterrassen niet toestaan?
Een dergelijk overzicht wordt niet bijgehouden. Zoals bovenstaand is aangegeven is het een gemeentelijke aangelegenheid om alle belangen zorgvuldig af te wegen.
Wat is er verder voor nodig om eventuele beperkingen of obstakels weg te nemen voor gemeenten om mee te werken aan winterterrassen?
Zoals ook in de beantwoording van vraag 5 en 6 wordt opgemerkt, is het inpassen van terrassen in de publieke ruimte, ook in de winter, een lokale aangelegenheid. De wet- en regelgeving is er op gericht om de gemeente zoveel mogelijk autonomie te geven in het maken van de belangenafweging en schept randvoorwaarden waarbinnen die besluitvorming plaats dient te vinden. Er zijn op dit moment – buiten de landelijke maatregelen – geen obstakels in wet- en regelgeving bekend die het toestaan van winterterrassen in de weg zouden staan.
Is er duidelijkheid welke varianten van tenten, parasols of overkappingen zijn toegestaan binnen de coronaregels die voor de buitenomgeving van toepassing zijn? Zo nee, bent u bereid om die duidelijkheid te geven richting vertegenwoordigers van de horecaondernemers en richting gemeenten? Zo ja, kunt u die duidelijkheid actief verspreiden onder gemeenten?
Vanuit de bestrijding van Covid-19 gelden er geen beperkingen voor het plaatsen van tenten, parasols of overkappingen bij terrassen, hierbij geldt dat een buitenterras aan de bovenzijde of aan drie zijden open is. Als dit niet het geval is dan geldt het terras als een binnenlocatie, met de daarbij behorende maatregelen. De eisen die gesteld worden aan eet- en drinkgelegenheden en terrassen zijn opgenomen in de noodverordeningen van de veiligheidsregio’s, worden door de veiligheidsregio’s gecommuniceerd en worden toegelicht op www.rijksoverheid.nl.
Heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) onderzoek gedaan naar welke varianten van tenten, parasols of overkappingen welk effect hebben op de besmettingen? Zo nee, bent u bereid om het RIVM hier onderzoek naar laten doen? Heeft het RIVM onderzoek gedaan naar welke varianten van tenten, parasols of overkappingen vergelijkbaar zijn met buitenlocaties zodat deze onder het buitenregime van de coronaregels vallen?
Het RIVM heeft geen specifiek onderzoek gedaan naar welke varianten van tenten, parasols of overkappingen welk effect hebben op de besmettingen. Een buitenterras kan als zodanig worden aangemerkt als het aan de bovenzijde of aan drie zijden open is, deze variatie is vergelijkbaar met een buitenlocatie.
Wilt u deze vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.
Bouwlocaties in Noord-Holland |
|
Julius Terpstra (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de berichten «Over dingen die blijven»1 en «Laat ons bouwen»?2
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat de provincie Noord Holland in de nieuwe Omgevingsverordening 32 nieuwe beschermde provinciale landschappen aangewezen heeft?
Het Bijzonder provinciaal landschap (BPL) is door het Rijk als instrument ingevoerd via de Wet Natuurbescherming en beschermt de meest waardevolle onderdelen van het landschap op basis van ecologische, cultuurhistorische, aardkundige of landschappelijke kwaliteiten. Het is een instrument voor de provincies om het beleid planologisch te borgen. De provincies maken daarin hun eigen afweging. In het geval van de Omgevingsverordening Noord-Holland 2020 heeft provinciale staten bij de vaststelling van de verordening de begrenzing van deze gebieden vastgelegd. Het is heel goed dat de provincie vanuit haar bredere ruimtelijke verantwoordelijkheid naast ruimte voor woningbouw ook gebieden expliciet aanwijst als te beschermen gebieden. Dit is des te belangrijker als er meer gebouwd moet worden. Bovendien geeft dit transparantie voor planvorming, want beiden zijn namelijk belangrijk.
Is het waar dat ten zuiden van Alkmaar behalve binnenstedelijk nergens meer gebouwd kan worden? Wat is uw reactie daarop?
Naar aanleiding van inspraak is bij de vaststelling van de omgevingsverordening de begrenzing van het Bijzonder Provinciaal Landschap en Landelijk gebied op onderdelen gewijzigd. Hierdoor is niet alleen binnenstedelijk bouwen mogelijk.
In de Nationale Omgevingsvisie is vastgelegd dat het binnenstedelijk bouwen van woningen, bedrijven en voorzieningen in de bereikbaarheid van een OV knooppunt de voorkeur verdient, en dat deze ruimte optimaal benut dient te worden; waar die ruimte onvoldoende is, is realisatie aan de randen van verstedelijkt gebied aan de orde. In alle gevallen is het belangrijk dat dit gebeurt met oog voor ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit.
Uit de inventarisatie blijkt dat op dit moment voldoende plancapaciteit in de provincie en MRA beschikbaar is. Het betreft zowel binnenstedelijke verdichtingslocaties als transformatielocaties en uitleglocaties.
De provincie heeft aangegeven voor de regio Alkmaar in samenwerking met de gemeenten te starten met een verkenningstraject om een integrale afweging te maken tussen de ambities, opgaven. Het resultaat van deze verkenningen kan ook leiden tot aanpassing van de begrenzingen van BPL.
Is het waar dat alleen in het noordelijke deel van Noord-Holland per kern 11 woningen gebouwd mogen worden? Wat is uw reactie daarop?
In regulier landelijk gebied blijven stedelijke ontwikkelingen conform de Rijksregelgeving de ladder voor duurzame verstedelijking mogelijk. Een goede onderbouwing en goede landschappelijke inpassing zijn om die reden altijd nodig. Aanvullend hierop en als verruiming ten opzichte van het eerdere provinciaal beleid, is in Noord-Holland Noord nu ook kleinschalige woningbouw tot 11 woningen mogelijk in het Landelijk gebied aan de rand van kernen en dorpslinten.
Grootschalige woningbouw (meer dan 11 woningen) was onder voorwaarden altijd al mogelijk in landelijk gebied. De plannen moeten wel worden opgenomen in een woonakkoord. Gemeenten moeten aantonen waarom woningbouw op die locatie nodig is en het goed inpassen in het landschap.
Is het waar dat de provincie die regels heeft gesteld om overprogrammering te voorkomen? Zo ja, wilt u dan de provincie Noord-Holland op de hoogte stellen van het feit er een groot tekort is aan woningen?
Nee, de provincie Noord-Holland heeft geen regels gesteld om overprogrammering te voorkomen. De provincie is zich bewust van de noodzaak en urgentie van woningbouw. In regio’s met een groot woningtekort stuur ik er met provincies op dat er voor minstens 130% van de behoefte plannen beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor de provincie Noord-Holland. Zoals ik in mijn Kamerbrief d.d. 7 december3 heb aangegeven is het daartoe nodig dat de planvoorraad in een aantal provincies verder groeit. In Noord-Holland is voor de benodigde productie tot 2030 al 127% plancapaciteit beschikbaar, en dit is nog exclusief aanvullende afspraken die in het kader ven het MIRT zijn gemaakt over aanvullende woningbouw in een aantal stadsharten. Voor de tekortregio MRA overschrijdt de plancapaciteit bovendien wel ruim de vereiste 130%. Deze plancapaciteit bevat zowel binnen- als buitenstedelijke plannen.
Is het waar dat een groot aantal potentiele bouwlocaties komen te vervallen? Zo ja, kunt u aangeven welke locaties, wat de omvang van die locaties is en wat de reactie van de betrokken gemeenten is? Kunt u op een kaart aangeven welke projecten (inclusief aantallen) door de nieuwe Omgevingsverordening niet meer door kunnen gaan? Bent u bereid in te grijpen mocht het aantal plannen achterblijven?
Bij de potentiele locaties maken we een onderscheid in zachte en harde plannen.
Door de provincie is onderzocht en in een notitie aangegeven welke locaties in discussie zijn (zie bijlage Notitie discussielocaties).4
Uit de informatie blijkt dat het gaat om enkele kleine locaties met zachte plannen met in totaal ca 1200 woningen. Er worden slechts enkele plannen belemmerd, omdat die zijn komen te liggen in Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL), in sommige gevallen in combinatie met de LIB-5 contour. In vrijwel alle gevallen konden deze zachte plannen ook al niet onder de vorige verordening, de PRV (Provinciale Ruimtelijke Verordening), bijvoorbeeld vanwege ligging in weidevogelleefgebied, bufferzone of de 20 Ke-contour.
Als het gaat om harde plannen, dan geldt uiteraard dat de provincie deze planologische rechten respecteert.
Op dit moment zijn we met de provincie in overleg over de bouwproductie en uit de beschikbare cijfers blijkt dat ingrijpen niet nodig is. Ik heb met de provincie en regio afspraken gemaakt over goede monitoring van te realiseren en gerealiseerde woningen om tijdig maatregelen te kunnen nemen.
Deelt u de mening dat de provincies meer in het werk moeten stellen om woningbouw te bevorderen in plaats van tegen te werken? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
In vervolg op het overleg met de gedeputeerden Wonen van 2 maart 2020 hebben alle provincies en regio’s op een zeer constructieve manier gewerkt aan een analyse van de woningbouwopgave en het inzichtelijk maken van de plancapaciteit en dat waardeer ik zeer. Vervolgens zijn we in overleg gegaan om met elkaar te bezien wat er nodig is om tot realisatie van de woningen te komen. De provincies zijn zich daarbij bijzonder bewust van hun rol en mogelijkheden. Die goede samenwerking wil ik de komende periode verder uitbouwen zodat de resultaten in cijfers en woningaantallen zichtbaar worden. Ook de provincies en gemeenten hebben belang bij de realisatie van voldoende woningen en onderkennen dat. Binnen het Rijksbeleid en de gezamenlijke doelstellingen en afspraken blijven de provincies verantwoordelijk voor hun eigen beleidskeuzes.
Deelt u de visie van de Metropoolregio Amsterdam (MRA) dat het juist Haagse regels zijn en het ontbreken van investeringscapaciteit bij woningbouwcorporaties die het onmogelijk maken om woningen te bouwen? Wilt u uw antwoord nader motiveren?
Corporaties hebben te weinig middelen om hun maatschappelijke opgave tot en met 2035 volledig op te pakken. Deze tekorten beginnen medio jaren »20 te ontstaan. Op dit moment hebben corporaties nog middelen om extra te investeren, zo blijkt ook uit hun eigen meerjarenprognoses en de Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties 2020 (IBW). Het kabinet ondersteunt investeringen onder andere met de heffingsvermindering voor nieuwbouw. Met Aedes en VNG heb ik afspraken gemaakt over de aanvang van de bouw van 150.000 woningen in de komende jaren. In de MRA zijn aanvragen voor heffingsverminderingen gedaan voor zo’n 20.000 woningen. Voor het behalen van de opgave is het noodzakelijk dat deze woningen ook daadwerkelijk gebouwd worden. Bij het bouwen van woningen is meer nodig dan alleen investeringscapaciteit: ook de beschikbaarheid van voldoende plancapaciteit en bouwlocaties hebben mijn aandacht. Daarvoor werk ik samen met de Provincies Noord-Holland en Flevoland en de gemeenten in de MRA, die daar primair verantwoordelijk voor zijn.
Is het waar dat 175.000 woningen in de MRA in gevaar komen door nieuwe rekenregels voor het geluid van de luchtvaart en dat het voor heel Noord-Holland om 350.000 woningen tot 2030 gaat? Wat is uw reactie daarop?
De departementen van Binnenlandse Zaken en Infrastructuur en Waterstaat hebben in de zomer met de Bestuurlijke Regie Schiphol (BRS) gesproken en het probleem in kaart gebracht. Onder meer Bestuurlijke Regie Schiphol heeft aangeven zorgen te hebben over de actualisering van de rekenregels voor de cumulatie van luchtvaartgeluid met andere geluidbronnen. Ze vrezen een impact op het realiseren van de bouwopgave. Er is bestuurlijk afgesproken dat we eerst gezamenlijk een impactanalyse laten doen voordat er tot definitieve besluitvorming wordt overgegaan. Daarbij ligt de definitieve oplossingsrichting open. De impactanalyse wordt in gezamenlijk opdrachtgeverschap van IenW/BZK/IPO/VNG/PZH/PNH uitgevoerd. In verband met de voortgang van de Omgevingswet wordt de aanvullingsregeling geluid wel gepubliceerd. Deze regeling bevat de nieuwe rekenregels, echter voorzien van een bepaling dat inwerkingtreding pas plaats vindt nadat de impactanalyse is afgerond en de uitkomsten daarvan bestuurlijk zijn gewogen. In de toelichting bij deze bepaling wordt naar deze procesafspraak verwezen. Zo nodig kan ook een wijzigingstraject worden ingezet.
Voorop wil ik stellen dat we samen werken aan een woningbouwopgave waarbij naast de aantallen, ook de leefbaarheid in een prettige en gezonde leefomgeving voor de lange termijn belangrijk is.
Is er afstemming geweest tussen de verschillende betrokken ministeries over de consequenties van deze nieuwe regelgeving voor de bouwproductie? Wat was het resultaat van die afstemming?
Bij de beantwoording van de vraag hiervoor heb ik aangegeven dat met alle betrokkenen in het gebied en de verschillende betrokken departementen over deze problematiek wordt gesproken. We zijn nog volop in overleg, maar de voorlopige richting is bij vraag 9 beantwoord.
Deelt u de visie dat het geconstateerde (toekomstige) financiële te kort bij woningbouwcorporaties een belemmering is voor corporaties om te bouwen, te verduurzamen en de huren betaalbaar te houden?
Corporaties hebben tot en met 2035 onvoldoende middelen om hun maatschappelijke opgaven op te pakken. De berekende tekorten ontstaan over enkele jaren, maar werpen hun schaduw vooruit. Hoewel de jaarlijkse rapportage Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties (IBW) laat zien dat corporaties de komende jaren nog meer kunnen lenen om te investeren in de maatschappelijke opgave, wordt bij een investeringsbesluit door corporaties rekening gehouden met de toekomstige financiële positie. Voor de korte termijn is het van belang dat investeringen in de maatschappelijke opgaven doorgaan. Dat vergt van corporaties een maximale inspanning binnen hun huidige financiële mogelijkheden. Het kabinet ondersteunt dit onder andere met de heffingsverminderingen nieuwbouw. Met Aedes en VNG zijn afspraken gemaakt over het starten van de bouw van 150.000 woningen. Daarmee kunnen, in het licht van investeringscapaciteit, ook in de MRA voldoende woningen gebouwd worden om aan de opgave te voldoen. Een volgend kabinet zal echter keuzes moeten maken over hoe zij om wil gaan met de disbalans tussen opgaven en middelen. Om de besluitvorming hierover zo goed mogelijk te ondersteunen, werk ik enkele oplossingsrichtingen uit, met de fundamentele afwegingen die daarbij spelen.
Is het waar dat de financiële situatie van corporaties in het MRA-gebied zo penibel is dat door corporaties vanaf 2024 niet meer gebouwd kan worden? Kunt u aangeven of die problematiek zich ook in andere regio’s voordoet en in welke mate?
In mijn brief van 3 juli jl. over de bestedingsruimte en opgaven voor de corporaties (2020-0000400098) heb ik aangegeven dat er op regionaal niveau vanaf 2024 financiële tekorten ontstaan.
In de doorrekeningen gaat het daarbij om de regio Haaglanden/Midden-Holland/Rotterdam, waar ook het totale tekort in 2035 het grootst is. In de MRA zou vanaf 2026 sprake zijn van financiële knelpunten en vanaf 2028 is dat landelijk het geval. Deze tekorten ontstaan indien corporaties naar behoefte investeren in de maatschappelijke opgave. Dit investeringsniveau ligt hoger dan de realisaties van de afgelopen jaren.
Is het waar dat in de Woondeal die tussen het Rijk en de MRA is gesloten, ook is vastgelegd dat de bouwopgave alleen gehaald kan worden als er voldoende financiële middelen beschikbaar zijn? Is daarbij expliciet gemaakt wat verstaan wordt onder «voldoende financiële middelen»?
De Woondeal is een langjarige samenwerkingsagenda waarbij we een gezamenlijke opgave hebben. Bij het sluiten van de woondeal werden enkele potentiële financiële knelpunten voorzien bij het realiseren van de bouwambitie, zoals de investeringscapaciteit van corporaties, maar ook de financiering van benodigde bereikbaarheid waar op dat moment nog geen definitieve besluiten over waren genomen. Met de woondeal en de daaropvolgende MIRT-besluitvorming heb ik met de Minister van I&W bijgedragen aan de Corridor Amsterdam-Hoorn als belangrijke verbinding voor de regionale bouwambitie. Dat geldt ook voor de inhoudelijke keuze voor het verlengen van de Noord/Zuidlijn naar Schiphol en Hoofddorp en het sluiten van de kleine metroring Isolatorweg-Amsterdam in de MRA in het afgelopen BO MIRT. In de samenwerking binnen de woondeal zullen we op die manier blijven samenwerken aan het verbinden van bouwambities aan oplossingen, financieel of anderszins, waar deze zich voordoen.
Is het waar dat u heeft beloofd de MRA tegemoet te komen met maatregelen om de bestaande woningvoorraad betaalbaar te houden, de bereikbaarheid van woonlocaties te verbeteren en dat u ervoor zou zorgen dat corporaties over voldoende investeringscapaciteit beschikken? Kunt u aangeven wat de stand van zaken is ten aanzien van die beloften?
In mijn voorgaande antwoord ben ik reeds ingegaan op belangrijke besluiten over de bereikbaarheid van woningbouwlocaties. Voor het betaalbaar houden van de woningvoorraad heeft de Wet huursom bepaald dat de huursom van corporaties niet mag stijgen met meer dan inflatie, tenzij daar lokaal andere afspraken over worden gemaakt. Daarnaast heeft dit kabinet gezorgd voor een huurverlaging voor corporatiehuurders die een te hoge huur betalen in verhouding tot hun inkomen. Op Prinsjesdag heb ik een pakket aan maatregelen aangekondigd dat per saldo voor corporaties neutraal tot licht positief uitpakt. Zo hebben corporaties in totaal voor ruim € 2,5 miljard aan heffingsvermindering aangevraagd waarmee 150.000 woningen gebouwd kunnen worden. Een aanzienlijk deel van de aanvragen is door corporaties in de MRA aangevraagd. Daarmee blijft de investeringscapaciteit van de sector op peil. In mijn brief van 3 juli jl. over de bestedingsruimte en opgaven voor de corporaties (2020–0000400098) heb ik aangegeven dat het volgende kabinet keuzes zal moeten maken voor een structurele oplossing.
Kunt u deze vragen zeer spoedig beantwoorden gezien de urgentie en de hoge woningnood?
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
De noodzaak tot investeren in wonen voor senioren |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Léonie Sazias (50PLUS), Sandra Beckerman , Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Julius Terpstra (CDA), Vera Bergkamp (D66), Henk Nijboer (PvdA), Carla Dik-Faber (CU), Jessica van Eijs (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de bijeenkomst van 1 september jl. over de inzet op seniorenhuisvesting en woonvormen, georganiseerd door de ledenvereniging voor ouderen ANBO, de branchevereniging voor zorgorganisaties ActiZ en Stichting Knarrenhof?
Ja.
Klopt het dat er nu al een tekort is van 80.000 seniorenwoningen en hoe ontwikkelt dat tekort zich tot en met 2040?
Om de opgave beter in beeld te krijgen hebben wij de opdracht gegeven een monitor ouderenhuisvesting te ontwikkelen waarin op landelijk niveau zowel het aanbod, de vraag en het mogelijke tekort wordt aangegeven. Tevens zal de monitor informatie bevatten voor het lokale niveau omdat op dat niveau de opgave het beste in kaart gebracht kan worden. Wij zenden de monitor ouderenhuisvesting aan het einde van dit jaar aan Uw Kamer.
Daarbij dient al wel te worden aangegeven dat het vaststellen van zowel het aanbod als van de vraag naar seniorenwoningen zeer lastig is, zeker voor de toekomst. Voor de aanbodzijde geldt dat er veel soorten woningen voor senioren bestaan en daardoor geen eenduidige definitie bestaat van een «senioren- of ouderenwoning». Bovendien wonen de meeste ouderen in een reguliere woning. Voor de vraagzijde geldt eveneens dat het lastig is deze vast te stellen omdat de groep zeer divers is en de woonwensen daardoor ook.
Het tekort van 80.000 seniorenwoningen wordt in verschillende publicaties genoemd. Het is ons, ook na navraag, niet duidelijk wat de bron is van dit aantal.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met ANBO, ActiZ en Stichting Knarrenhof over dit tekort aan seniorenwoningen en hun 5-puntenplan om dit op te lossen1 en de Kamer te informeren over de resultaten daarvan voor het einde van 2020?
Ja.
Wat zijn de concrete resultaten van de gesprekken die de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met de taskforce Wonen en Zorg heeft gevoerd en komt er een meerjarige agenda voor wonen en zorg?
Met het programma Langer thuis hebben wij een meerjarig programma opgestart de woon- en zorgopgave voor ouderen op te pakken. De Taskforce Wonen en Zorg, die door de VNG, Aedes, Actiz en de ministeries van VWS en BZK is opgericht, heeft zich tot doel gesteld dat in 2021 alle gemeenten hun opgave ouderenhuisvesting in kaart hebben gebracht en daarover prestatieafspraken maken met woningcorporaties en zorgaanbieders.
De Minister van VWS en de voorzitter van de Taskforce hebben in maart 2020 onder meer gesproken over de werkzaamheden van de Taskforce en de verbinding van de opgave met betrekking tot zelfstandig wonen met de opgave van de verpleeghuiszorg. Tijdens het overleg is besloten te streven naar een bestuurlijk overleg met alle partijen die bij de opgave van wonen en zorg voor zelfstandig wonende ouderen en verpleeghuiszorg zijn betrokken.
Hoeveel gemeenten hebben inzicht in de kwantitatieve opgave op het gebied van huisvesting van senioren?
De Taskforce heeft in het voorjaar een nulmeting gedaan om in kaart te brengen waar gemeenten samen met woningcorporaties en zorgorganisaties staan in het maken van een woonzorganalyse, een woonzorgvisie en prestatieafspraken over wonen, welzijn en zorg. Aan de nulmeting hebben 218 gemeenten (respons 61%) en 152 (respons 55%) woningcorporaties deelgenomen. Een woonzorganalyse is volgens de definitie van de Taskforce een document dat kwantitatief en kwalitatief inzicht geeft in de huidige situatie (demografie, zorg, ondersteuning, woningmarkt, voorzieningen), behoeften, trends en ontwikkelingen. Daarbij gaat de Taskforce uit van een bredere opgave dan alleen huisvesting. Bijna de helft van de gemeenten die hebben gereageerd op de nulmeting beschikt over een woonzorganalyse (109 gemeenten). Eén op de zes gemeenten (39 in totaal) werkt aan de totstandkoming van zo’n analyse.
Hoeveel gemeenten hebben op dit moment een kwalitatieve woonvisie en hoeveel daarvan hebben ook een leefvisie die ingaat op de organisatie van welzijn binnen de woonopgave?
In tweederde van de gemeenten die deelnamen aan de nulmeting van de Taskforce (150 in totaal) zijn tussen de gemeenten en de woningcorporaties afspraken gemaakt over wonen, welzijn en zorg. In minder dan de helft van deze gemeenten ligt aan deze prestatieafspraken een woonzorgvisie ten grondslag. Een derde van de gemeenten (76 in totaal) maakt (nog) geen specifieke prestatieafspraken over wonen, welzijn en zorg met de woningcorporaties.
Bent u bereid te stimuleren of op te leggen dat alle gemeenten inzicht verwerven in de hoeveelheid en de soort woningen die voor de groeiende groep senioren moet worden gebouwd?
Er bestaat een zeer grote diversiteit aan soorten woningen die specifiek geschikt zijn voor senioren. Sommige richten zich op fysieke beperkingen, zoals rolstoeltoegankelijk woningen. Andere hebben extra functies die gericht zijn op sociale interactie, zoals bij de Knarrenhof het geval is. Niet alleen een geschikte woning is belangrijk voor ouderen. Ook de woon- en leefomgeving en de (bereikbaarheid van) voorzieningen bepalen of iemand tot op hoge leeftijd zelfstandig kan blijven wonen. De diversiteit en het daarmee samenhangende maatwerk maakt het lastig om vanuit de landelijke overheid verplichtingen op te leggen.
Vanuit het Rijk zetten wij in op:
We ondersteunen en stimuleren het lokale niveau door de inzet van het ondersteuningsteam Wonen en Zorg, het Innovatieprogramma Inclusieve Wijk Langer Thuis en de stimuleringsregeling Wonen en Zorg. Daarnaast nemen onze ministeries samen met de VNG, Ades en Actiz deel aan de Taskforce Wonen en Zorg. De Taskforce streeft ernaar dat alle gemeenten hun opgave medio 2021 kaart hebben gebracht en in 2021 hiertoe prestatieafspraken met woningcorporaties en zorgaanbieders maken. Daarbij hebben we in de brief «Stand van zaken programma langer thuis» van juni 2020 aangegeven te streven naar een bestuurlijke afspraak begin 2021 met VNG, IPO, Aedes, Actiz, ZN en de rijksoverheid. De kern van de beoogde afspraken zal zijn hoe de opgaven lokaal en in de regio in samenhang worden vertaald in lokale prestatieafspraken voor wonen, welzijn en zorg. Deze bestuurlijke afspraken volgen op de werkzaamheden die hiervoor reeds zijn verricht door de Taskforce Wonen en Zorg en de zorgkantoren.
Bent u van mening dat er een taakstellende opdracht voor gemeenten moet komen ten aanzien van het aantal seniorenwoningen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid een onderzoek te starten naar de relatie tussen welzijn, wonen en zorgkosten? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
De relatie tussen welzijn, wonen en zorgkosten is een erg breed onderwerp voor een gedegen onderzoek. Zowel de maatschappelijke kosten als de baten van zowel welzijn als wonen is van zoveel factoren afhankelijk dat het zeer lastig is dit in harde betrouwbare cijfers weer te geven. Het is echter aannemelijk dat woningen of woonvormen voor ouderen, de kwaliteit van leven van de ouderen zal verhogen en dat dit invloed kan hebben op de ondersteunings- en/of zorgvraag. Wij focussen in de onderzoeksactiviteiten die we financieren daarom op praktische kennis die kan worden gebruikt door de verschillende partijen die bezig zijn met woonvormen of met de opgave van wonen en zorg, zoals in het innovatieprogramma Inclusieve wijk en het kennisprogramma Woonvormen voor senioren.
Bent u bereid de noodzaak tot samenhang tussen het ruimtelijk en het sociaal domein onder de aandacht te brengen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
De VNG is zich volgens ons zeer bewust van de samenhang van het ruimtelijk en het sociaal domein. Zij is samen met Actiz, Aedes en de ministeries van BZK en VWS één van de initiatiefnemers van de Taskforce Wonen en zorg. De voorzitter van de Taskforce, de heer Adriani, is lid van de VNG commissie Wonen, ruimte en mobiliteit.
Gaat u in gesprek met gemeenten over de vraag hoe zij geclusterde woonvormen gaan faciliteren, gelet op het feit dat de Monitor Geclusterd Wonen laat zien dat in een derde van de gemeenten nog geen geclusterde woonvormen aanwezig zijn?
De Taskforce gaat de komende periode in alle regio’s bijeenkomsten organiseren over het belang van het maken van de woonzorganalyse en een woonzorgvisie om daarmee te komen tot afspraken om de woonzorgopgave in te vullen. De opgave zal daarbij deels bestaan uit de vraag naar geclusterde woonvormen. Daarbij ondersteunen we op verschillende wijzen de realisatie van meer geclusterde woonvormen, waaronder de stimuleringsregeling Wonen en Zorg, het Innovatieprogramma Inclusieve wijk, het kennisprogramma Woonvarianten senioren en het ondersteuningsteam wonen en zorg.
Welke gevolgen voor uw beleid heeft de verwachte vraagstijging naar Wlz-zorg (Wet langdurige zorg) van 30.000 personen in 2025 en 100.000 personen in 2040 ten aanzien van voldoende seniorenwoningen?2
De verwachte vraagstijging betekent dat het aantal plaatsen voor ouderen met een zorgbehoefte moet worden uitgebreid. Dit kan via een toename van het aantal verpleeghuisplaatsen en deels via toename van het aantal plekken in seniorenwoningen. Zorgkantoren zijn nu bezig met het opstellen van en regionale woonzorgvisie. Zij betrekken daar vaak gemeenten en andere lokale partners bij. Beide activiteiten worden op elkaar afgestemd. Wij willen over dit onderwerp begin 2021 bestuurlijke afspraken over maken met de VNG, IPO, Aedes, ActiZ en ZN.
Heeft de verbreding van de Stimuleringsregeling Wonen en Zorg per 4 april jl. daadwerkelijk geleid tot een hoger gebruik van de regeling?
Ja. In 2019 zijn 19 aanvragen voor de initiatieffase ingediend, waarvan er 12 zijn toegekend. In 2020 zijn tot 1 september 38 aanvragen ingediend voor de initiatieffase, waarvan 27 zijn toegekend en nog 8 in behandeling zijn. Er is in 2020 totaal voor een bedrag van 478.000 euro aan subsidie verleend. Er zijn daarnaast 3 leningen voor de planontwikkelfase ingediend. Hiervan is één afgewezen en zijn twee leningen voor een bedrag van in totaal 286.000 euro nog in behandeling. Daarnaast is een lening van bijna 600.000 euro geborgd. We gaan ervan uit dat de komende tijd meerdere aanvragen zullen worden ingediend.
Het aan hun lot overlaten van kwetsbare Nederlanders ten gunste van statushouders in Amsterdam. |
|
Alexander Kops (PVV), Geert Wilders (PVV), Emiel van Dijk (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Links college: statushouders krijgen voorrang op mensen met medische problemen»?1
Ik ken het bericht.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de gemeente Amsterdam mensen met medische problemen aan hun lot overlaat ten gunste van profiteurs die hier in eerste instantie niet eens hadden mogen zijn?
In Nederland wordt geen onderscheid gemaakt op basis van nationaliteit. Iedereen in Nederland wordt in gelijke gevallen gelijk behandeld. Dat uitgangspunt is in onze Grondwet verankerd. De gemeente is verantwoordelijk voor het huisvesten van vergunninghouders conform de halfjaarlijkse taakstelling. Veelal wordt in samenwerking met corporaties gezocht naar een passende woning voor vergunninghouders, waarvan is bepaald dat zij verblijfsrecht in Nederland hebben, en andere doelgroepen, zoals de medische urgenten. Gemeenten kunnen er ook voor kiezen om statushouders op een andere wijze te huisvesten.
Nadat de verplichte urgentiestatus van statushouders per 1 juli 2017 uit de Huisvestingswet is gehaald kunnen gemeenten zelf bepalen welke categorieën woningzoekenden ze als urgentiecategorie in de huisvestingsverordening wensen op te nemen. Deze keuze wordt daarmee lokaal bepaald. Dat statushouders op dit moment nog steeds door de meeste gemeenten in een urgentieregeling als voorrangscategorie worden beschouwd, is het gevolg van de afwegingen die gemeenten hebben gemaakt gegeven enerzijds de huidige lokale situatie op de woningmarkt en anderzijds de taakstelling die gemeenten hebben om statushouders te huisvesten.
Tijdige huisvesting is niet alleen in het belang van statushouders, maar ook in het belang van de Nederlandse samenleving. Dan kunnen zij sneller participeren in en bijdragen aan de Nederlandse samenleving. Bovendien zorgt een snelle doorstroom naar huisvesting ervoor dat de maatschappelijke impact en financiële kosten die gepaard gaan met de opvang van asielzoekers beperkt worden gehouden. Omdat er in het gegeven voorbeeld geen sprake is van discriminatie en de gemeente Amsterdam moet voldoen aan de wettelijke taakstelling, ben ik niet voornemens om steun aan de gemeente stop te zetten of in te trekken.
Nog belangrijker dan de toewijzing van woningen is de beschikbaarheid van voldoende woningen. Door veel partijen wordt daarom gezamenlijk hard gewerkt om het aanbod te vergroten. Daarbij is het van belang te zorgen voor meer flexibiliteit op de woningmarkt en betere aansluiting met de asielopvang te creëren. Het kabinet heeft daarom 3 miljoen euro beschikbaar gesteld voor een tiental pilots waarbij zal worden geëxperimenteerd met flexibele opvang- en/of huisvestingsoplossingen. Te denken valt aan het tijdelijk en gemixt huisvesten van verschillende doelgroepen alsook het aanbieden van opvangoplossingen in de buurt van de gemeente van uitplaatsing. De eerste pilots zijn dit jaar gestart. Ten slotte wijs ik op het beschikbaar stellen van 50 miljoen euro voor 2020 als stimulans voor de bouw van (flexibele) huisvesting voor kwetsbare groepen. Deze woningen kunnen doorgaans snel geplaatst worden, doordat een impuls wordt gegeven aan concrete projecten die snel te realiseren zijn.
Gaat u eindelijk ingrijpen bij linkse gemeentebesturen die woningen met voorrang vergeven aan statushouders ten koste van Nederlanders? Zo neen, waarom houdt u deze ongegeneerde vorm van discriminatie van Nederlanders in stand?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om alle subsidies, overheidsgelden en andere steun van de rijksoverheid aan de gemeente Amsterdam per direct stop te zetten / in te trekken zolang deze discriminatie van (kwetsbare) Nederlanders niet is gestopt? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Vergunningsvrij bouwen gaat tijd opleveren’ |
|
Julius Terpstra (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Vergunningsvrij bouwen in Rotterdam gecertificeerd»?1
Ja.
Wat vindt u van het initiatief Architect aan Zet (AZZ)?
Het initiatief Architect aan Zet is een experiment op grond van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (CHW). Ik denk dat de resultaten van dit experiment en andere experimenten onder de CHW en de pilots rond de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen, kunnen bijdragen aan een versnelling van de procedures in de bouw én een goede bouwkwaliteit. Ik kijk vol verwachting uit naar de resultaten van deze experimenten.
Zijn er andere gemeenten die al eerder dezelfde soort pilots hebben gedaan? Zo ja, welke zijn dat en kunt u de ervaringen en onderzoeksresultaten delen? In hoeverre biedt de Crisis- en Herstelwet ruimte om deze pilot ook landelijk mogelijk te maken?
Onder het stelsel van de Omgevingswet zullen de mogelijkheden voor vergunningvrij bouwen verder verruimd gaan worden. De huidige bouwactiviteit wordt gesplitst in een technische bouwactiviteit en een omgevingsplanactiviteit voor het bouwen. Aan de technische kant kunnen meer activiteiten vergunningvrij worden omdat ruimtelijke randvoorwaarden geen rol meer spelen. De afbakening van deze activiteiten wordt gezien het belang van de veiligheid en gezondheid uniform landelijk bepaald. Aan de ruimtelijke kant krijgen gemeenten de ruimte om te bepalen in welke gevallen een vergunning nog noodzakelijk is. De verwachting is dat het aantal vergunningplichten hierdoor zal afnemen en bouwactiviteiten sneller gerealiseerd kunnen worden.
Vooruitlopend hierop is op basis van de CHW in gemeenten die dit wensten geexperimenteerd met een verruiming van het vergunningvrij bouwen. Over de ervaringen met de CHW wordt jaarlijks gerapporteerd.2
De experimenten op grond van de CHW gelden voor gemeenten die zich daarvoor aangemeld hebben. Op dit moment ligt het, gezien de beoogde inwerkingtreding van de Omgevingswet en de Wet kwaliteitsborging (Wkb) per 1 januari 2022, niet in de rede dat deze experimenten nog uitgebreid zullen worden. Vanaf inwerkingtreding van de Wkb geldt een vergelijkbaar stelsel in heel Nederland. Experimenten als Architect aan Zet onder de Crisis- en herstelwet blijven mogelijk tot inwerkingtreding van de Wkb. Daarna kan voor dergelijke projecten gebruik worden gemaakt van de generieke mogelijkheden van de Omgevingswet en de Wkb.
Daarnaast kunnen gemeenten ook proefprojecten starten in het kader van de Wkb. In de afgelopen jaren is ter voorbereiding op de door uw Kamer aangenomen Wkb al een groot aantal proefprojecten uitgevoerd. Op 30 november 2018 heb ik uw Kamer in een evaluatie van de in de periode 2015–2018 uitgevoerde proefprojecten aangeboden. Tot aan inwerkingtreding van de Wkb zijn en worden er door gemeenten en andere stakeholders (integrale) proefprojecten uitgevoerd. In deze proefprojecten wordt, door alle partijen gewerkt volgens de nieuwe rol- en taakverdeling. De komende maanden zullen er naar verwachting nog een groot aantal nieuwe proefprojecten starten.
Wat zijn de mogelijk verwachte nadelige effecten van vergunningsvrij bouwen?
Bouwwerken die vergunningvrij worden gebouwd moeten gewoon aan de eisen van de bouwregelgeving voldoen. Vergunningvrij betekent daarmee dus nooit regelvrij bouwen. Wanneer het bouwen vergunningvrij is, wordt niet vooraf preventief door de gemeente getoetst of het bouwplan (op papier), aan de regels voldoet. Er bestaat dus een risico dat er in afwijking van één of meerdere eisen gebouwd gaat worden. Afhankelijk van de ernst van deze afwijking zal deze bij latere ontdekking, bijvoorbeeld via een handhavingstraject, hersteld moeten worden of zal het bouwwerk moeten worden afgebroken.
Bij de afbakening van de categorie vergunningvrije bouwwerken in het Besluit omgevingsrecht is gekeken welke gebouwen, gezien hun aard en omvang en met het oog op de veiligheid, zonder een te groot risico vergunningvrij gebouwd kunnen worden. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven wordt het vergunningvrij bouwen onder de Omgevingswet aan de technische kant verder uitgebreid. Daarbij is ook bezien welke bouwactiviteiten zich ervoor lenen om zonder vergunning gebouwd te worden.
Opgemerkt wordt dat binnen de kaders van het experiment Architect aan Zet er wel sprake is van controle. De gemeente toetst de plannen niet en er is ook geen sprake van een vergunning, maar er is in tegenstelling tot vergunningvrij bouwen wel controle op de uitvoering. De architect kijkt namelijk voor en tijdens het bouwproces mee of het bouwen in overeenstemming met de regels plaatsvindt en doet een check op het gereed gekomen bouwwerk. Dit resulteert naar verwachting dus juist in het positieve effect dat het gerede bouwwerk zal voldoen aan de bouwregelgeving.
Kunt u het onderzoek dat wethouder Kurvers van Rotterdam heeft uitgevoerd of de verantwoordelijkheid voor de toetsing en het toezicht op de bouwregels aan marktpartijen overgelaten kan worden delen met de Kamer?
Het project Architect aan Zet is in 2014 gestart. De Afdeling Bouw- en Woningtoezicht van gemeente Rotterdam heeft in de periode 2014–2017 onderzocht hoe de aanpak van het experiment in praktijk werkt. Met het onderzoek dat wethouder Kurvers van de gemeente Rotterdam heeft uitgevoerd over de verantwoordelijkheid voor de toetsing en het toezicht op de bouwregels wordt gerefereerd naar de evaluatie van het project Architect aan Zet tussen 2014 en 2018. Deze evaluatie van vijf proefprojecten is in de vorm van een brochure beschikbaar via de website van gemeente Rotterdam.3
Deelt u de mening dat in tijden van wooncrisis naar onorthodoxe maatregelen gekeken moet worden? Zo ja, bent u bereid actief met andere gemeenten, de VNG en provincies in gesprek te gaan om vergunningsvrije bouwpilots op te starten? Zo nee, waarom niet?
Ik heb diverse maatregelen genomen om het woningtekort te verkleinen. Dat betekent vooral doorgaan met bouwen en excessen wegnemen. De maatregelen betreffen onder meer het naar voren halen van financiële middelen uit de Woningbouwimpuls, het aanpakken van knelpunten bij gemeenten en woningcorporaties, in te zetten op de transformatie van winkels en/of kantoorpanden naar woningen en extra geld voor flexpools. Met middelen om de stikstofproblematiek aan te pakken, versnelling van besluitvorming op grootschalige woningbouwlocaties, onderzoek naar de mogelijkheden van een actief grondbeleid door het Rijk en concretere afspraken met gemeenten en provincies over plancapaciteit en woningbouw wordt de productie voor een langere termijn verhoogd.
Versnelling van de procedures rond het bouwen maak ik mogelijk met genoemde uitbreiding van het (technisch) vergunningvrij bouwen en door invoering van de Wkb. In dat geval maakt vergunningverlening in gevolgklasse 1 plaats voor een bouwmelding en wordt het bouwproces gecontroleerd door een onafhankelijk kwaliteitsborger. De ervaringen van deelnemers uit eerdere proefprojecten (zie het antwoord op vraag4 laten zien dat deze manier van werken tijdwinst oplevert, zeker naarmate partijen vaker volgens de nieuwe werkwijze bouwen. Ik verwacht dan ook dat de lopende proefprojecten en de invoering van het nieuwe stelsel voor kwaliteitsborging zullen bijdragen aan versnelling van de bouwproductie. In voorbereiding op de invoering van de Wkb kunnen gemeenten tevens nieuwe proefprojecten starten volgens deze versnelde werkwijze.
Welke maatregelen neemt u op dit moment om de procedures rondom vergunningverlening te versnellen zodat de woningbouwbouw versneld doorgang kan vinden? Kijkt u daarbij ook naar innovatieve oplossingen?
Zie de diverse maatregelen genoemd in het antwoord op vraag 6.
Waar dit verantwoord is worden de mogelijkheden rond vergunningvrij bouwen verder uitgebreid onder de Omgevingswet. Dit zorgt voor besparing in tijd en lasten. De Wkb levert ook een bijdrage aan het versnellen van de vergunningverlening in de woningbouw. Met de invoering van het stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen en de Omgevingswet wordt de preventieve toets en vergunningverlening door het bevoegd gezag in gevolgklasse 1 vervangen door een bouwmelding door de initiatiefnemer. De reguliere proceduretijd van 8 weken voor een vergunningaanvraag wordt door de vervanging van een bouwmelding verkort naar 4 weken.
Daarnaast wordt gekeken naar de mogelijkheden voor innovatieve oplossingen zoals conceptueel bouwen. Dergelijke oplossingen kunnen bijdragen aan het versneld doorlopen van het bouwproces, door een meer gestandaardiseerde werkwijze te hanteren. Bekeken wordt of innovatieve oplossingen zoals conceptueel bouwen in proefprojecten voor de Wkb kunnen worden meegenomen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht: minister die niet reageert op omstreden vertrekpremie directeur woningcorporatie Woonbron |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Minister reageert niet op provocatie Woonbron»?1 Wat is hierop uw reactie?
Ja. Het toezicht op de naleving van de Wet normering topinkomens is voor zover het de woningcorporaties betreft gemandateerd aan de Autoriteit woningcorporaties (Aw). De Aw heeft op 20 augustus jl. gereageerd naar het bestuur van Woonbron op de betreffende tekst in het jaarverslag.
Wat is uw mening over het feit dat de Rotterdamse woningcorporatie Woonbron in haar jaarrekening 2019 vasthoudt aan de opvatting dat zij niet onrechtmatig zou hebben gehandeld bij het verstrekken van een ontslagvergoeding aan de in juli 2018 vertrokken directeur? Kunt u dit toelichten?
De gang van zaken is voor de Aw aanleiding geweest om in overleg te treden met Woonbron. De Aw geeft aan dat tekst zoals opgenomen in het jaarverslag geen recht doet aan het indringende en constructieve gesprek dat de Aw en de Raad van Commissarissen van Woonbron met elkaar hadden. De tekst doet ook geen recht aan de afspraak dat Woonbron zich committeert aan de beleidslijn van BZK en de Aw inzake de VPL premie.
Waarom wacht u met het geven van een reactie op deze kwestie totdat een eerstvolgende, pas in 2021 te verwachten, beoordelingsbrief over Woonbron verschijnt?
Dat is niet het geval, zie het antwoord op vraag 1.
Overweegt u, net als in januari 2020 gebeurde in de affaire Laurens Wonen, de Autoriteit woningcorporaties een aparte brief te laten sturen waarin u uw ongenoegen over Woonbrons opstelling in de kwestie kunt uiteenzetten?2
Nee, voor een aparte brief is geen noodzaak. Woonbron heeft namelijk na de in het antwoord op vraag 1 aangehaalde reactie van de Aw op 3 september het volgende bericht op haar website geplaatst:
Wat was de uitkomst van het eerder gevoerde verantwoordingsgesprek tussen de Autoriteit woningcorporaties en de commissarissen van Woonbron?
De uitkomst van het gesprek was voor de Aw op dat moment zodanig dat de kwestie wat haar betreft afgehandeld was.
Mogelijke integriteitsschendingen bij de verkoop van het pand Noordeinde 64/64a te Den Haag |
|
Henk Krol |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Hebben werknemers en opdrachtnemers van het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) een geheimhoudingsplicht? Loopt deze plicht door nadat het dienstverband of contract afloopt? Hoe wordt het naleven ervan gecontroleerd? Zijn er gevallen bekend waarin de geheimhoudingsplicht niet werd nageleefd?
Ja, voor zowel ambtenaren als opdrachtnemers als tijdelijk ingehuurd personeel geldt een geheimhoudingsplicht, die ook na het einde van het dienstverband of contract blijft gelden. Voor ambtenaren vloeit dit voort uit artikel 9 van de Ambtenarenwet 2017, voor externen wordt het model integriteitsverklaring gehanteerd dat als bijlage is opgenomen bij de Gedragscode Integriteit Rijk (Stcrt. 2019, nr. 71141). Belangrijk onderdeel van de Gedragscode Integriteit Rijk is dat integriteit voortdurend onderwerp van gesprek is, onder meer in personeelsgesprekken. Daarnaast zijn integriteitscoördinatoren belast met de behandeling van meldingen van vermeende integriteitsschendingen. Er zijn thans bij het Rijksvastgoedbedrijf geen gevallen bekend waarin de geheimhoudingsplicht niet werd nageleefd.
Is het u bekend dat ex-werknemers van het RVB betrokken zijn geweest bij de verkoop van het pand Noordeinde 64/64a? Welke functies bekleedden de ex-werknemers bij het RVB? Waaruit bestond die betrokkenheid en hoe beoordeelt u deze betrokkenheid?
Bij het verkoopproces van Noordeinde 64/64A is binnen het Rijksvastgoedbedrijf geen betrokkenheid van ex-werknemers of ex-opdrachtnemers waargenomen. Verder wacht ik het definitieve rapport van de ADR af; zie het antwoord op vraag 7.
Is er bij u een geval bekend waarbij een topambtenaar van het RVB korte tijd na beëindiging van de werkzaamheden zelf een commercieel bedrijf begon dat zich bezighoudt met onder meer de verkoop van vastgoed van het Rijk? Hoe beoordeelt u zo'n constructie? Werden er door het commerciële bedrijf actief werknemers geronseld bij het RVB? Kreeg de topambtenaar bij vertrek bij het RVB een afvloeiingsregeling?
Ja, ik ben bekend met een leidinggevende die ruim een jaar na het einde van het dienstverband bij het Rijksvastgoedbedrijf een bedrijf heeft ingeschreven bij de Kamer van Koophandel op het terrein van advisering met betrekking tot vastgoed-, project en facility management. Als leidinggevende van het Rijksvastgoedbedrijf – of diens rechtsvoorganger de Rijksgebouwendienst – heeft betrokkene geen functie gehad op het gebied van verkoop van vastgoed. Het is mij bekend dat een aantal ambtenaren de overstap heeft gemaakt naar het bedrijf van de betrokken leidinggevende. De Gedragscode Integriteit Rijk verzet zich niet in algemene zin tegen het starten van of overstappen naar een commercieel bedrijf door ambtenaren.
Is er bij de verkoop van het pand Noordeinde 64/64a sprake geweest van belangenverstrengeling en misbruik van voorkennis door ex-werknemers of ex-opdrachtnemers van het RVB?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre zijn de regels met betrekking tot integriteit bij aanbestedingen/zaken doen met het RVB nageleefd bij de verkoop van het pand Noordeinde 64/64a?1
In dit geval was geen sprake van een aanbesteding, maar van een verkoop aan de gemeente Den Haag. Onderdeel van het in vraag 7 genoemde onderzoek van de Auditdienst Rijk (ADR) is of daarbij overeenkomstig de geldende procedures is gehandeld.
Zijn er naar aanleiding van de verkoop van het pand Noordeinde 64/64a klachten ingediend en/of zijn er juridische procedures gestart op grond van de regeling «Scheiding van belang»?2
De nota «Scheiding van belang» is niet van toepassing, omdat de verkoop geen aanbesteding betreft. Ik ben bekend met brieven (van 2 september 2018 en 10 oktober 2019) van een advocaat die zich op het standpunt stelde dat de verkoop van Noordeinde 64/64A door de Staat aan de gemeente Den Haag onrechtmatig en vernietigbaar is en die daarom overwoog een juridische procedure te starten. Een procedure is tot op heden niet gestart.
Is het onderzoek van de Audit Dienst Rijk (ADR) over de verkoop van het pand Noordeinde 64/64a dat voor de zomer werd toegezegd, al afgerond? Zo nee, waarom is het onderzoek vertraagd? Bent u bereid het rapport van de ADR met spoed naar de Tweede Kamer te sturen en te voorzien van een kabinetsreactie?
Het onderzoek van de ADR heeft een langere doorlooptijd, omdat er meer werk uit voortvloeide dan aanvankelijk ingeschat. De planning van de ADR is er nu op gericht om in de maand oktober het onderzoek af te ronden, waarna de bestuurlijke reactie kan worden opgesteld. Ik verwacht dat ik in november het ADR-rapport inclusief de bestuurlijke reactie aan de Tweede Kamer kan toezenden.
De bewoonbaarheid van verhitte woningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Welke binnentemperaturen acht u aanvaardbaar voor een woning om nog bewoonbaar te zijn? Gedurende welke duur zijn overschrijdingen daarvan aanvaardbaar?
Het welbevinden van het thermische binnenklimaat wordt uitgedrukt in de zogenoemde Predicted Mean Vote (PMV), en deze is afhankelijk van een aantal factoren. Met name het metabolisme (=stofwisseling; wat voor werk voert men uit) en de kleding spelen hierbij een belangrijke rol. Uitgaande van lichte zomerkleding (licht ondergoed, t-shirt, lichte broek, kousen en schoenen) en licht huishoudelijk werk (lopen en zitten) ligt het comfortgebied gedurende de warme zomerperiode tussen binnentemperaturen van circa 24 °C en 27 °C. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de binnentemperatuur van de lucht en van de wanden (ook wel stralingstemperatuur genoemd) gelijk zijn.
Boven een temperatuur van 27 °C gaat men het onbehaaglijk vinden, daarom wordt bij nieuw te bouwen woningen vanaf 2021 een eis aan oververhitting gesteld. Dit komt er kort op neer dat bij nieuwbouw vanaf dat moment het risico op teveel overschrijdingen van 27 °C beperkt wordt.
Kunnen oververhitte woningen aangemerkt worden als gebrek dat de verhuurder dient te herstellen en op grond waarvan huurverlaging mogelijk is? Zo ja, aan welke normen moet worden voldaan?
Een gebrek is volgens het Burgerlijk Wetboek «een staat of eigenschap van een zaak of een andere niet aan de huurder toe te rekenen omstandigheid, waardoor de zaak aan de huurder niet het genot kan verschaffen dat een huurder bij het aangaan van de overeenkomst mag verwachten van een goed onderhouden zaak van de soort als waarop de overeenkomst betrekking heeft».
Waar het gaat om binnentemperaturen bestaan er voor bestaande woningen geen wettelijke normen. Dit betekent dat de Huurcommissie of de rechter per geval zal moeten bepalen of de binnentemperatuur van een woning niet in overeenstemming is met hetgeen een huurder van de woning mag verwachten.
Kunnen verhuurders worden gedwongen tot het nemen van verkoelende maatregelen?
Ja. Daarvoor is nodig dat in de concrete situatie wordt vastgesteld dat er sprake is van een gebrek. Een huurder kan vervolgens zijn verhuurder, zo nodig via de rechter, aanspreken om de nodige voorzieningen te treffen. Via de Huurcommissie kan een huurverlaging worden afgedwongen, zolang het gebrek niet is verholpen.
Acht u het wenselijk dat bewoners met een zorgbehoefte of ouderen gedurende langere periodes worden blootgesteld aan te hoge binnentemperaturen? Welke maatregelen neemt u om dit te voorkomen?
Ik heb geen signalen ontvangen dat bewoners met een zorgbehoefte of ouderen gedurende langere periodes vanwege de kwaliteit van hun woning worden blootgesteld aan te hoge binnentemperaturen. Dat neemt niet weg dat als dit wel het geval is, ik dit onwenselijk vind.
Het Nationaal Hitteplan is in 2007 door het RIVM opgesteld op verzoek van het Ministerie van VWS en is sindsdien elk jaar gebruikt. Het is enkele malen geactualiseerd, voor het laatst in 2015. Het doel van het Nationaal Hitteplan is organisaties die gericht zijn op zorgverlening aan ouderen en chronisch zieken er tijdig op te attenderen dat een periode van aanhoudend warm weer wordt verwacht. Dat zijn onder andere GGD'en, brancheorganisaties en het Nederlandse Rode Kruis. Zij waarschuwen vervolgens hun achterban en regionale contacten, die via het Hitteplan maatregelen aangereikt krijgen waarmee de gevolgen van de aanhoudende hitte kunnen worden beperkt. Op de website van het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) is een aantal eenvoudige maatregelen te vinden die helpen om de gevolgen van hitte te beperken.
Indien huurders zelf wensen over te gaan tot het installeren en bekostigen van aanpassingen in of aan de woning voor de noodzakelijke verkoeling, kunnen verhuurders dit weigeren? Acht u dat wenselijk?
Een huurder mag in alle gevallen veranderingen en toevoegingen in de woonruimte aanbrengen die bij het einde van de huur zonder noemenswaardige kosten ongedaan kunnen worden gemaakt en verwijderd. Om verkoeling te realiseren kan bijvoorbeeld gedacht worden aan zonwering in de woonruimte zelf.
Daarnaast is het mogelijk dat een huurder zich bij een gebrek wendt tot de rechter om gemachtigd te worden om op kosten van de verhuurder zelf aanpassingen aan de woning uit te voeren.
Wat gaat u doen om deze problemen op te lossen, nu we vaker met lange periodes van droogte en hitte zullen kampen en dit risico’s vormt voor ouderen en mensen met gezondheidsproblemen?
Zie antwoord 1: vanaf 2021 gaan eisen gelden voor beperking oververhitting in nieuwe woningen. Daarnaast stimuleer ik klimaatadaptie in de gebouwde omgeving, waaronder het beperken van hittestress, via diverse programma’s en landelijk beleid. Zo is in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) opgenomen dat Nederland in 2050 klimaatbestendig moet zijn ingericht. Omdat de mate van hittestress afhankelijk is van de specifieke lokale situatie, zal de keuze voor maatregelen lokaal genomen moeten worden. Via de integrale wijkaanpak en de citydeals worden de mogelijkheden verkend om klimaatadaptieve maatregelen te combineren met herstructurering van wijken en de energietransitie. Met de ontwikkeling van een voorbeeldenboek over hittestress, wil ik lokale overheden handvatten bieden om het tegengaan van hittestress beter te verankeren in plannen.
In het actieprogramma «Klimaatadaptief Bouwen met de natuur» (KAN) is met steun van het Rijk een kennisuitwisselingstraject gestart met de Nederlandse bouwsector, gemeenten en natuurorganisaties. Ontwikkelaars en bouwers kunnen zich – samen met gemeenten – aansluiten bij het KAN-platform, om kennis en ervaringen te ontwikkelen en te delen op het gebied van klimaatbestendig bouwen, waaronder het beperken van hittestress. Verder ondersteun ik de intentieverklaring «klimaatverandering en koeling gebouwen» van het Overleg Standaarden Klimaatadaptatie. Hierin staan afspraken om ervoor te zorgen dat standaarden voor nieuwbouw en renovatie rekening houden met een toenemende behoefte aan koele gebouwen als gevolg van klimaatverandering, zonder gebruik van airconditioning.
In het Nationaal Dakenplan richt het kabinet zich op het multifunctioneel gebruik van daken. Toepassing van groenblauwe daken vermindert hittestress in de omgeving en zorgt voor een koelere binnenruimte in de zomer.
Het bericht 'Amsterdamse universiteiten gaan samenwerken met Huawei' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Amsterdamse universiteiten gaan samenwerken met Huawei»?1
Ja.
Klopt het dat de Nederlandse veiligheidsdiensten goedkeuring hebben gegeven aan deze samenwerking? In hoeverre is hierbij meegewogen dat er bij AI sprake is van dual-use technologie?
De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten hebben geen rol in het goed- of afkeuren van dergelijke samenwerkingen. Het aangaan van samenwerkingen is een verantwoordelijkheid van instellingen zelf. Wel kunnen de AIVD en NCTV adviseren over mogelijke risico’s, zoals dat is gedaan bij de betrokken universiteiten.
De UvA en de VU hebben OCW en EZK in een vroegtijdig stadium geïnformeerd over de voorgenomen samenwerking met Huawei Finland. Vervolgens hebben diverse gesprekken plaatsgevonden, zowel door medewerkers van EZK als later door de NCTV, de AIVD en OCW. Er gesproken over de kansen voor innovatie en wetenschappelijk onderzoek en er is gewezen op mogelijke risico’s, zoals die naar voren komen in de recente jaarverslagen van de AIVD en de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst (MIVD). De instellingen is nadrukkelijk verzocht om al deze aspecten mee te nemen in hun afweging.
Is het standaard dat u, de Minister van OCW, universiteiten die samen willen werken met Chinese bedrijven, organisaties en overheden doorverwijst naar de AIVD? Zo nee, wat is de aanleiding om dit in dit specifieke geval te doen? Op welke gronden heeft u de samenwerking beoordeeld en goedgekeurd? Welke rol speelt de nationale veiligheid hierbij? In hoeverre is hierbij meegewogen dat er bij AI sprake is van dual-use technologie? Kunt u aangeven of hier een vaste procedure voor afgesproken is en kunnen de relevante documenten met betrekking tot de beoordeling met de Kamer worden gedeeld?
Het Nederlands hoger onderwijsstelsel kenmerkt zich door een hoge mate van autonomie voor de hogescholen en universiteiten. Deze is wettelijk geborgd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Het aangaan van een samenwerking is dan ook de verantwoordelijkheid van een instelling zelf – rekening houdend met bestaande wet- en regelgeving. Universiteiten dienen bij elke samenwerking, nationaal en internationaal, een gedegen afweging te maken van de kansen en risico’s die een samenwerking oplevert. Daarbij kunnen zij in voorkomende gevallen een beroep doen op de expertise en informatie van relevante onderdelen van de rijksoverheid. Dat moedigt het kabinet ook aan, maar daar is geen standaardprocedure voor.
In het onderhavige geval hebben de betrokken universiteiten van deze mogelijkheid gebruik gemaakt, door in een vroegtijdig stadium de voorgenomen samenwerking bij OCW en EZK te melden. Vervolgens heeft OCW de universiteiten naar de inlichtingen- en veiligheidsdiensten verwezen. De reden voor doorverwijzing naar de diensten was de UvA en de VU in staat te stellen de juiste kennis en informatie mee te nemen bij het maken van hun afweging.
Er hebben diverse gesprekken plaatsgevonden, zowel door medewerkers van EZK als later door de NCTV, de AIVD en OCW. Er gesproken over de kansen voor innovatie en wetenschappelijk onderzoek en er is gewezen op mogelijke risico’s, zoals die naar voren komen in de recente jaarverslagen van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst (MIVD). De instellingen is verzocht om al deze aspecten mee te nemen in hun afweging. Echter, de Minister van OCW, noch een andere Minister, heeft een formele rol in het beoordelen en goed- of afkeuren van samenwerkingsovereenkomsten van individuele instellingen.
Op welke gronden heeft u, de Staatssecretaris van EZK, de samenwerking beoordeeld en goedgekeurd? Welke rol speelt de nationale veiligheid hierbij? In hoeverre is hierbij meegewogen dat er bij AI sprake is van dual-use technologie? Kunt u aangeven of hier een vaste procedure voor afgesproken is en kunnen de relevante documenten met betrekking tot de beoordeling met de Kamer worden gedeeld?
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft geen formele rol bij de beoordeling en goed- dan wel afkeuring van samenwerkingen in wetenschappelijk onderzoek. Van beoordelingsdocumenten is dan ook geen sprake.
De UvA heeft, mede namens de VU, nadat zij op eigen initiatief OCW en EZK over de voorgenomen samenwerking met Huawei Finland hebben geïnformeerd, gesproken met medewerkers van het Ministerie van EZK en later met de NCTV, de AIVD en OCW. Er gesproken over de kansen voor innovatie en wetenschappelijk onderzoek en er is gewezen op mogelijke risico’s, zoals die naar voren komen in de recente jaarverslagen van de AIVD en de MIVD. De instellingen is nadrukkelijk verzocht om al deze aspecten mee te nemen in hun afweging.
Wat zou u (de AIVD, de Staatssecretaris van EZK en de Minister van OCW) kunnen doen indien een hoger onderwijsinstelling een ongewenste samenwerking in het kader van de nationale veiligheid aangaat?
Het Nederlands hoger onderwijsstelsel kent een hoge mate van autonomie voor de instellingen. Deze is wettelijk geborgd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Universiteiten dienen bij elke samenwerking, nationaal en internationaal, een gedegen afweging te maken van de kansen en risico’s die een samenwerking oplevert. Een instelling is daarbij gehouden aan bestaande wet- en regelgeving, zoals de exportcontroleregimes, de EU Dual use verordening en sanctieregelgeving.2
Bij het aangaan van een internationale samenwerking kunnen instellingen, ongeacht het land waaruit de beoogde samenwerkingspartner afkomstig is, in voorkomende gevallen een beroep doen op de expertise en informatie van relevante onderdelen van de rijksoverheid. De overheid zal de mogelijke risico’s bij de samenwerking helder benoemen. Uiteindelijk blijft het nemen van het besluit over het wel of niet aangaan van een samenwerking aan de instelling zelf. Noch voor de AIVD, de Staatssecretaris van EZK of de Minister van OCW, is er sprake van een formele rol in het goedkeuren of afkeuren van een samenwerking.
Het kabinet onderzoekt momenteel welke aanvullende maatregelen wenselijk zijn om ongewenste kennis- en technologieoverdracht langs de weg van onderwijs en onderzoek tegen te gaan, gericht op het vergroten van de (kennis)veiligheid. Dit proces is eerder reeds genoemd in de beleidsreactie op het rapport van het Rathenau Instituut «Kennis in het Vizier».3 Het kabinet zal uw Kamer dit najaar nader informeren over de voortgang op dit proces en de mogelijkheid om eventuele nieuwe toetsingscriteria en maatregelen toe te passen op de huidige casus.
Wat geeft Huawei aan als belang om te investeren in kennis op het gebied van AI als zij noch over de data noch over een exclusiviteitsrecht zou beschikken?
Huawei geeft aan dat samenwerking met universiteiten over de hele wereld een essentieel onderdeel vormt van de R&D-strategie van het bedrijf. Dit onderzoek leidt tot innovatie en het creëren van bruikbare technologie. Het onderzoekproject naar zoektechnologie van de volgende generatie («next generation search technology») heeft voor Huawei tot doel de kwaliteit van de zoekresultaten voor de gebruiker te verhogen.
Als belang om deze samenwerking met de Amsterdamse universiteiten aan te gaan geeft Huawei Finland aan dat het als eerste recht heeft op toegang tot de onderzoeksresultaten zoals gepubliceerd, en dus een «first mover advantage» heeft. Ook heeft Huawei Finland er belang bij dat in groter verband kennis kan worden genomen van de onderzoeksresultaten. Daarmee wordt het bredere kennisecosysteem in Nederland en daarbuiten versterkt. De universiteiten waarmee Huawei Finland samenwerkt, hebben de volledige vrijheid om de resultaten van hun werk te publiceren, en behouden het recht om de technologie te gebruiken voor hun toekomstige onderzoeksprojecten.
Welke garanties zijn er getroffen op het vlak van academische vrijheid in de overeenkomst tussen instellingen en Huawei? Kan de overeenkomst openbaar worden gemaakt en met de Kamer worden gedeeld?
De UvA en VU geven aan dat in de overeenkomst is vastgelegd dat zij de onderzoeksresultaten vrijelijk kunnen publiceren. Deze worden open access gepubliceerd en daarmee voor een ieder toegankelijk. Het onderzoek wordt uitgevoerd door promotiestudenten en postdocs die in dienst zijn van de universiteiten. De UvA en VU laten weten dat zij maatregelen hebben getroffen om de veiligheid van hun onderzoekers, data en systemen te waarborgen (onder meer geen toegang tot netwerken en laboratoria voor werknemers van Huawei Finland). Als bedrijf dat in Europa actief is, valt Huawei Finland onder de Europese gegevensbeschermingswetgeving (GDPR).
Het kabinet is geen partij bij deze samenwerking en gaat dus niet over de openbaarmaking en verspreiding van de overeenkomst. De Wet openbaarheid van bestuur (WOB) is van toepassing op de UvA. Deze wet kent echter ook uitzonderingsgronden waarop informatie niet openbaar gemaakt hoeft te worden, bijvoorbeeld bedrijfs- en fabricagegegevens. Of deze ook van toepassing kunnen zijn op onderdelen van de overeenkomst van de UvA en VU met Huawei Finland, is niet aan het kabinet om te beoordelen.
Waarom geeft u, de Minister van OCW, aan dat de verantwoordelijkheid voor de samenwerking en het beheersen van risico’s bij de onderwijsinstellingen ligt? Bent u het met de mening eens dat het van belang is om kaders op te stellen voor als een samenwerking van universiteiten met een buitenlandse partij de nationale veiligheid kan raken?
Zie het antwoord op vraag 3. De instellingen kunnen zich laten informeren door relevante onderdelen van de rijksoverheid. Daarbij worden ook de effecten voor de nationale veiligheid in ogenschouw genomen. Ik verwacht van instellingen dat zij daarbij een gedegen afweging maken van de kansen en risico’s bij een samenwerking, zo ook de UvA en de VU.
Tegelijkertijd werkt het kabinet aan het vergroten van kennisveiligheid. Momenteel onderzoekt het kabinet welke aanvullende maatregelen opportuun zijn om ongewenste kennis- en technologieoverdracht langs de weg van onderwijs en onderzoek tegen te gaan, gericht op het vergroten van de (kennis)veiligheid. Dit proces is eerder reeds genoemd in de beleidsreactie op het rapport van het Rathenau Instituut «Kennis in het Vizier».4
Herinnert u, de Minister van OCW, zich de toezegging die u heeft gedaan naar aanleiding van het onderzoek van Nieuwsuur naar falend toezicht op Chinese militaire wetenschappers in Nederland? Wanneer kan de Kamer deze brede kennisregeling waarmee de overheid duidelijker kaders schept voor kennisinstellingen verwachten?2
Ja.
Het kabinet onderzoekt momenteel welke aanvullende maatregelen wenselijk zijn om ongewenste kennis- en technologieoverdracht langs de weg van onderwijs en onderzoek tegen te gaan, gericht op het vergroten van de (kennis)veiligheid. Het kabinet zal uw Kamer dit najaar nader informeren over de voortgang op dit proces.
Wanneer gaat u, in lijn met de met algemene stemmen aangenomen motie van de leden Van der Molen en Wiersma, het advies «kennis in vizier» van het Rathenau Instituut uitwerken en aan de Kamer aanbieden? Bent u voornemens om daarin het vraagstuk onder welke voorwaarden samenwerkingsverbanden met Chinese bedrijven, overheden en organisaties plaats dienen te vinden daarin mee te nemen?3
Zie het antwoord op vraag 5. De motie van de leden Van der Molen en Wiersma zal daarbij worden betrokken.
Heeft u zicht op welke plekken in het hoger onderwijs en wetenschap Chinezen bedrijven, organisaties en overheden nog meer investeren? Zo ja, op welke plekken is dit? Zo nee, bent u voornemens om dit mee te nemen in de uitvoering van de motie van het lid Westerveld c.s., die verzoekt om onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar de beïnvloeding van de derde geldstroom op wetenschappelijk onderzoek?4
Het kabinet heeft geen totaaloverzicht van op welke plekken in het hoger onderwijs en wetenschap Chinese bedrijven, organisaties en overheden investeren. Instellingen zijn, binnen de wettelijke kaders, autonoom in hun keuze met wie zij samenwerken, en het is niet aan de overheid om individuele investeringen in het kader van de derde geldstroom te registreren. Voor de uitvoering van de motie van het lid Westerveld c.s. heb ik het Rathenau Instituut verzocht mij te ondersteunen; het rapport hieromtrent heb ik 21 september jl. ontvangen. In de uitvoering van de motie wordt niet ingegaan op investeringen uit specifieke landen zoals China. Ik zal u het rapport van 21 september jl. samen met mijn beleidsreactie zo spoedig mogelijk doen toekomen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de heer Kok, voormalig hoofd van de Militaire Inlichtingendienst, in Elsevier Weekblad, waarin hij stelt dat het niet uitsluiten van Huawei bij de aanleg van 5G «veiligheidsrisico’s oplevert die niet kunnen worden onderschat en die onacceptabel zijn»? Hoe consequent is het dat Huawei geweerd wordt uit onze telecom infrastructuur aan de ene kant maar er wel akkoord gegeven is om samen te werken met de UvA en VU?5
Voor de telecomnetwerken is een risicoanalyse uitgevoerd, gebaseerd op de gekende dreiging, waarbij is gekeken naar mogelijk misbruik via leveranciers van technologie. Op basis van deze risicoanalyse heeft het kabinet een aantal maatregelen geformuleerd, waarover uw Kamer op 1 juli 2019 is geïnformeerd.9 De juridische grondslag van deze maatregelen is de op 5 december 2019 gepubliceerde algemene maatregel van bestuur «Besluit veiligheid en integriteit telecommunicatie» (hierna: AMvB).10 Deze AMvB regelt onder andere dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK), in overleg met de Minister van Justitie en Veiligheid een aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk of -dienst kan verplichten om in bepaalde onderdelen van diens netwerk of bijbehorende faciliteiten, uitsluitend gebruik te maken van producten of diensten van een andere dan de daarbij door de Minister genoemde partij. Momenteel worden de beschikkingen, waarin telecomaanbieders worden verplicht in de kritieke onderdelen geen gebruik te maken van producten of diensten van daarin genoemde partijen, voorbereid. De criteria om partijen als niet-vertrouwd aan te merken zijn objectief, toekomstbestendig en landenneutraal, dat wil zeggen, niet gericht tegen specifieke landen of bedrijven.
Het besluit over het aangaan van deze samenwerking is uiteindelijk de eigen verantwoordelijkheid van de universiteiten. Daarbij is geen formele rol in de goed- of afkeuring door een bewindspersoon of ministerie nodig. De betreffende onderzoekssamenwerking tussen de VU en de UvA en Huawei Finland heeft overigens geen betrekking op onze telecominfrastructuur of 5G. Het is gericht op de kennisontwikkeling op het gebied van meertalig en multimodaal zoeken in informatie voor consumenten, welke een civiele toepassing mogelijk maakt (zoals een zoekmachine).
Bent u bereid om de vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Planbureau: investeren in duurzamere eigen woning veelal niet rendabel’ |
|
Matthijs Sienot (D66), Jessica van Eijs (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Planbureau: investeren in duurzamere eigen woning veelal niet rendabel»?1
In hoeverre deelt u de conclusies van dit rapport van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en hoe verhouden de uitkomsten zich tot de afspraken in het Klimaatakkoord waarin wordt gesteld dat het verduurzamen van woningen lastenneutraal plaats zou moeten vinden?
In hoeverre onderschrijft u de constatering dat het 35.000 euro kost om een woning energieneutraal te maken?
Wat onderneemt u om deze kosten verder te verlagen via bijvoorbeeld de Renovatieversneller, aanbod- en vraagbundeling en digitalisering of innovatie, zodat verduurzamen ook voor huishoudens met een lage energierekening gaat lonen?
Deelt u het inzicht van Urgenda dat het voor miljoenen huiseigenaren al wel rendabel is om het huis te verduurzamen en wat onderneemt u om dit bij deze huiseigenaren sneller te laten plaatsvinden?
Wat betekenen de uitkomsten van het PBL-onderzoek voor het doel in het Klimaatakkoord om in 2030 1,5 miljoen bestaande woningen te verduurzamen?
Bent u bereid in gesprek te gaan met het Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten (SVn) over het toegankelijk maken van de verduurzamingslening voor een groter publiek, bijvoorbeeld door het bedrag te verhogen van 25.000 naar 35.000 euro?
Wat is de huidige stand van zaken rondom de invoering van gebouwgebonden financiering en op welke wijze neemt u de kanttekeningen van het PBL mee in de opzet hiervan?
Hoe reflecteert u op de stelling in het onderzoek dat het voor grootverbruikers alleen rendabel is om te verduurzamen met gebruik van de in 2023 af te bouwen salderingsregeling voor zonnepanelen?
Hoe verklaart u dat met gelijkblijvende energieprijzen wordt gerekend, terwijl het kabinetsbeleid gericht is op een structurele verhoging van de gasprijs?
Op welke manier gaat u huishoudens die overwegen zonnepanelen aan te schaffen goed informeren over het voornemen om het salderen pas in 2031 definitief te stoppen, waarmee een terugverdientijd van circa zeven jaar gewaarborgd blijft?
Vriendjespolitiek bij het toewijzen van nieuwbouwwoningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Heb je een netwerk, dan krijg je het nieuwbouwhuis»?1
Ja.
Is het waar dat geen enkele beperking voor projectontwikkelaars geldt bij het toewijzen van nieuwbouwwoningen? Zo nee, welke beperkingen gelden wel?
Er gelden enkele beperkingen voor projectontwikkelaars in het toewijzen van nieuwbouwwoningen, dit zijn met name generieke regels die niet exclusief op projectontwikkelaars van toepassing zijn. Op grond van de Algemene wet gelijke behandeling is het o.a. verboden om onderscheid2 te maken bij het aanbieden van of verlenen van toegang tot goederen of diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten ter zake, indien dit geschiedt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Dat geldt dus ook voor projectontwikkelaars. Daarnaast is het mogelijk dat gemeenten middels privaatrechtelijke afspraken, al dan niet gekoppeld aan publiekrechtelijke verantwoordelijkheden van de gemeente zoals bestemmingsplannen, afspraken maken over de toewijzing van woningen. Deze afspraken zijn dan tussen de betreffende projectontwikkelaars en de gemeente en de beperkingen die daaruit volgen zijn afhankelijk van de inhoud van die afspraken.
Acht u het mogelijk dat projectontwikkelaars bij de toewijzing discrimineren op grond van seksuele gerichtheid, huidskleur, handicap, politieke opvatting etc.? Deelt u de mening dat dit absoluut onaanvaardbaar is?
Ik acht dat mogelijk en ik deel de mening van de vraagsteller dat discriminatie onaanvaardbaar is. Discriminatie op bovengenoemde gronden is niet toegestaan op grond van de Algemene wet gelijke behandeling. In voorkomende gevallen is dit ook strafbaar op grond van de artikelen 137g en 429quater van het Wetboek van Strafrecht.
Bent u bereid eindelijk over te gaan tot maatregelen om discriminatie bij de toewijzing van woningen te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is het onduidelijk in welke mate discriminatie voorkomt bij het toewijzen van nieuwbouwwoningen. Ik vind het van belang om te verkennen in welke mate discriminatie voorkomt bij het toewijzen van nieuwbouwwoningen. Ik ga hierover het gesprek aan met de betrokken branche- en consumentenorganisaties. Daarnaast zal ik informeren bij de relevante antidiscriminatiemeldpunten. Op basis hiervan zal ik me beraden op eventuele vervolgstappen en aansluiten op de aanpak van discriminatie op de (huur)woningmarkt zoals geschetst bij brief d.d. 15 juni 20203.
Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat projectontwikkelaars populaire nieuwbouwwoningen toewijzen aan vrienden, familie of kennissen?
Dit is in principe toegestaan, mits dit niet raakt aan wet op gelijk behandeling en er met de gemeente geen afspraken gemaakt zijn over toewijzing. Daarom zie ik geen aanleiding om maatregelen te treffen.
Kunt u reflecteren op voorstellen voor een «makelaarsvergunning», waarbij discriminatie of het bevoordelen van vrienden, familie en kennissen aanleiding zou kunnen vormen om een dergelijke vergunning in te trekken? Bent u bereid over te gaan tot invoering hiervan?
In uw vraag gaat u zowel in op discriminatie als vormen van bevoordeling. Discriminatie is ook zonder een eventuele makelaarsvergunning verboden. Zoals in mijn antwoord op vraag 5 aangegeven ligt dit voor eventuele andere bevoordeling anders.
Er bestaan naast de eventuele makelaarsvergunning andere wijzen waarop makelaars gebonden worden aan kwaliteitseisen. Er bestaat een certificering voor makelaars die ingaat op algemene kwaliteitseisen. Daarnaast zijn veel makelaars lid van een branchevereniging. Zij stellen eisen aan de kwaliteit van makelaars en leggen hiervoor sancties op als dit binnen hun vereniging naar boven komt. Zo ook op het gebeid van discriminatie. In het kader van Goed Verhuurderschap wordt onder meer de mogelijkheid bezien om een keurmerk voor verhuurmakelaars in te voeren. Hier wordt op dit moment aan gewerkt en ik zal bezien of dit aanleiding geeft voor maatregelen in de koopmarkt.
Wat er omvat wordt door een «makelaarsvergunning» is echt ook niet eenduidig. Naar verwachting wordt er bedoelt dat makelaar zijn een beschermd beroep zou moeten worden. In het verleden is het beroep makelaar een beschermd beroep geweest. Op dit moment ben ik niet voornemens om in te zetten op het reguleren van het beroep. Dit omdat het naar verwachting aanvullende certificering vraagt die prijsverhogend kan werken en marktverstoring kan veroorzaken. Bovendien zijn de activiteiten die een makelaar verricht lastig te isoleren, omdat veel mensen een rol kunnen spelen in het bemiddelen in een transactie van onroerend goed. Het is verder van belang om op te merken dat er niet bij iedere koop of verkoop van een woning een makelaar is betrokken. Dit geldt ook voor nieuwbouwprojecten.
Vindt u het wenselijk dat mensen bevoordeeld worden omdat ze meer eigen geld inleggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de keuze van de verkoper om in zee te gaan met een specifieke koper spelen bij bestaande woningen en nieuwbouwwoningen dezelfde elementen een rol. Het meest in het oog springende element is daarbij de hoogte van het bedrag dat een potentiële koper voor de woning biedt. De mate van zekerheid dat de koper het geboden bedrag daadwerkelijk kan overmaken is eveneens relevant voor de overwegingen van de verkopende partij. De aanschaf van woningen wordt veelal gefinancierd met een hypotheeklening, waardoor deze zekerheid sterk afhankelijk is van het risicoprofiel van de potentiële koper voor een verstrekker van hypothecair krediet. Het inbrengen van meer eigen geld heeft een gunstige invloed op het risicoprofiel; dit maakt het dan ook aannemelijker dat een hypotheekaanvraag resulteert in de gewenste lening. Daarmee is het voor de verkopende partij dus aannemelijker dat hij het geboden bedrag daadwerkelijk ontvangt.
Ik heb daarom begrip voor het feit dat partijen die woningen te koop aanbieden een voorkeur hebben voor potentiële kopers die over iets meer eigen middelen beschikken. Tegelijkertijd zie ik hierin een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor mij, gemeenten, ontwikkelaars en investeerders om voor voldoende aanbod van betaalbare koopwoningen te zorgen, zodat ook huishoudens met iets minder spaargeld op een financieel verantwoorde wijze hun woonwensen kunnen realiseren.
Deelt u de mening dat gemeenten wel voorwaarden zouden moeten kunnen verbinden aan het toewijzen van nieuwbouwwoningen om specifieke inkomensgroepen of vitale beroepen te huisvesten?
Met de bestemmingscategorie sociale koop beschikken gemeenten reeds over de mogelijkheid om actief te sturen op de bouw van betaalbare koopwoningen die binnen de budgettaire mogelijkheden vallen van bijvoorbeeld koopstarters. Momenteel kijk ik in het kader van de evaluatie van de Huisvestingswet of het wenselijk is dat gemeenten deze sociale koopwoningen ook daadwerkelijk aan specifieke huishoudcategorieën kunnen toewijzen. Ik zal de uitkomsten van deze evaluatie voor het einde van het jaar met uw Kamer delen.
Wat vindt u ervan dat ontwikkelaars onbewoonbare woningen opleveren, om zo gemeentelijke regels te omzeilen? Hebben gemeenten de mogelijkheid om eveneens eisen te stellen aan de faciliteiten en bewoonbaarheid bij het hanteren van een maximum koopsom?
Er zijn verscheidene manieren waarop er eisen gesteld worden aan de oplevering van een woning. Er zijn verschillende regels die eisen stellen aan de functionaliteit en kwaliteit van een woning, waaronder het bouwbesluit. Daarnaast regelt de koop- en aannemingsovereenkomst de aansprakelijkheid voor eventuele gebreken. Hierin staan ook eisen over bijvoorbeeld de keuken en badkamer. Een aanvullende wijze waarom bij nieuwbouwwoningen gekeken wordt naar de kwaliteit is middels een garantie die verscheidene partijen specifiek voor nieuwbouwwoningen aanbieden.
Wilt u ervoor zorgen dat gemeenten effectieve eisen kunnen stellen aan de betaalbaarheid van nieuwe woningen? Hoe wordt voorkomen dat degene met de grootste portemonnee voorrang krijgt en de middeninkomens stelselmatig achter het net vissen?
In de Kamerbrief over onderzoek prijseffect op woningen door aankopen door particuliere beleggers4 gaf ik reeds aan dat ik het belangrijk vind dat goedkope nieuwbouwwoningen worden gebouwd en dat deze langjarig betaalbaar en beschikbaar blijven voor starters en middeninkomens. In deze Kamerbrief kondigde ik aan de maximale verkoopgrens voor de bestemmingscategorie sociale koop te koppelen aan de NHG-kostengrens; deze wijziging zal optreden bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Hiermee maak ik de bestemmingscategorie aantrekkelijk voor gemeenten om te gebruiken. Vooruitlopend hierop ga ik gemeenten via de Crisis- en herstelwet in staat stellen te experimenteren met deze verhoogde maximale verkoopgrens.
Zoals aangegeven in mijn reactie op vraag 8, bezie ik in het kader van de evaluatie van de Huisvestingswet tevens de mogelijkheid om het toewijzen van sociale koopwoningen aan specifieke groepen, zoals huishoudens met een middeninkomen. Daarin zal ik tevens bezien of voor deze categorie aanvullende maatregelen nodig zijn.
Het bericht ‘Amsterdamse universiteiten werken samen met omstreden techgigant Huawei’ |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Kees Verhoeven (D66), Salima Belhaj (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Amsterdamse universiteiten werken samen met omstreden techgigant Huawei»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom Huawei, onder andere op voorspraak van de inlichtingendiensten, deels geweerd wordt bij de kritieke infrastructuur rond 5G in Nederland maar niet in samenwerking met universiteiten zoals de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit?
Het kabinet is extra alert waar het gaat om mogelijke risico’s voor de vitale infrastructuur. Voor de telecomnetwerken is een risicoanalyse uitgevoerd door de Taskforce Economisch Veiligheid, met medewerking van de drie grote telecomaanbieders. Uw Kamer is op 1 juli 2019 geïnformeerd over de uitkomsten hiervan.2 Op basis van deze risicoanalyse wordt een aantal maatregelen genomen door het kabinet. Een van deze maatregelen is de mogelijkheid om een aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk of -dienst te kunnen verplichten om in bepaalde onderdelen van diens netwerk of bijbehorende faciliteiten, uitsluitend gebruik te maken van producten of diensten van een andere dan de daarbij door de Minister genoemde partij. Momenteel worden de beschikkingen, waarin telecomaanbieders worden verplicht in de kritieke onderdelen geen gebruik te maken van producten of diensten van daarin genoemde partijen, voorbereid.
De betreffende onderzoekssamenwerking tussen de VU en UvA en Huawei Finland3 heeft geen betrekking op de vitale infrastructuur. De universiteiten zijn vanuit hun autonomie op grond van de WHW zelf verantwoordelijk voor het besluit om – binnen de kaders van bestaande wet- en regelgeving – al dan niet een bepaalde (internationale) onderzoekssamenwerking aan te gaan. Evenwel is door medewerkers van EZK, evenals in een vervolggesprek door de NCTV, de AIVD en OCW met de universiteiten gesproken over verschillende aspecten van de samenwerking. Er is gesproken over de kansen voor innovatie en wetenschappelijk onderzoek en er is gewezen op mogelijke risico’s, zoals die naar voren komen in de recente jaarverslagen van de AIVD en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD). De instellingen is nadrukkelijk verzocht om al deze aspecten mee te nemen in hun afweging.
Kunt u toelichten wat nu de Nederlandse aanpak en benadering is ten opzichte van samenwerking met bedrijven die onder invloed staan van buitenlandse overheden, zoals Huawei?
Van alle Nederlandse bedrijven wordt verwacht dat zij bij het internationaal zakendoen handelen in lijn met de OESO-Richtlijnen4 en UN Guiding Principles on Business and Human Rights.5 Dit betekent dat zij in relatie tot hun waardeketens mogelijke risico’s – waaronder eventuele risico’s die verband houden met samenwerking met bedrijven die onder invloed staan van buitenlandse overheden – dienen te identificeren en te voorkomen of aan te pakken. De Nederlandse kennisinstellingen hebben zich o.a. gecommitteerd aan de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit. Het is echter aan Nederlandse bedrijven en instellingen zelf om te beslissen of zij wel of niet met bepaalde bedrijven in zee gaan. Zij kunnen zich daarbij laten informeren door relevante onderdelen van de rijksoverheid. Wanneer een bedrijf of kennisinstelling aanspraak wil maken op het bedrijfsleveninstrumentarium van Buitenlandse Zaken, wordt het bedrijf door de uitvoeringspartner geïnformeerd over kansen en risico’s met betrekking tot Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO), geadviseerd over de implementatie van IMVO, beoordeeld op IMVO-aspecten in hun aanvragen en gemonitord op IMVO gedurende de looptijd van projecten. Het kabinet is zich bewust van nationale veiligheidsrisico’s bij bepaalde investeringen, in aanbieders van de vitale processen of bij bepaalde ondernemingen die actief zijn op het gebied van hoogwaardige sensitieve technologie. Het kabinet werkt daarom onder andere aan een (landenneutrale) investeringstoets op nationale veiligheidsrisico’s.6
Klopt het dat andere Europese lidstaten strenger optreden tegen samenwerkingen tussen Huawei en universiteiten?
Binnen Europa is verschil te zien in de manier waarop het hoger onderwijsstelsel in de landen is ingericht en welke vrijheden, bevoegdheden en verplichtingen voor instellingen daaruit voortvloeien. Gevolg daarvan is dat binnen Europa het beeld niet eenduidig is wat betreft het al dan niet aangaan van een samenwerking met Huawei. Er zijn Europese landen waar op nationaal niveau samenwerking met Huawei wordt afgehouden, maar er op instellingsniveau wel degelijk wetenschappelijke samenwerking met het bedrijf plaatsvindt. Er zijn ook individuele universiteiten die zich tegen samenwerking met Huawei hebben uitgesproken.
Deelt u de mening dat de wijze waarop het kabinet keuzes maakt omtrent risico’s van technologische inmenging door buitenlandse bedrijven – zoals bij het weren van software van Kaspersky, de aangehouden exportvergunning van ASML en de beperkingen van leveranciers bij vitale infrastructuur rondom 5G – binnen een duidelijk kader horen plaats te vinden dat controleerbaar is voor de Kamer?
Het kabinet werkt aan het tegengaan van statelijke dreigingen, zoals gemeld in de brief aan uw Kamer.7 Het kabinet is zich bewust van nationale veiligheidsrisico’s bij zowel het inzetten van (producten of diensten) van bepaalde partijen, als investeringen vanuit bepaalde partijen in de vitale infrastructuur of bij ondernemingen die actief zijn op het gebied van hoogwaardige sensitieve technologie. Daarom werkt het kabinet onder andere aan een (landenneutrale) investeringstoets op nationale veiligheidsrisico’s.
Dit onderwerp en de in de vraag genoemde onderwerpen, vallen onder de verantwoordelijkheden van verschillende ministers. Zij zullen uw Kamer daarover op de gebruikelijke manier blijven informeren.
Is er een algemeen kader op basis waarop beslissingen tot (technologische) samenwerking met buitenlandse bedrijven die onder invloed staan van buitenlandse overheden gemaakt worden? Zo nee, waarom niet?
Nederlandse bedrijven en (kennis)instellingen die goederen of technologie ontwikkelen of produceren met zowel civiele als militaire toepassing (dual use technologie) zijn gehouden aan wet- en regelgeving op het gebied van exportcontrole. Indien (gevoelige) technologie wordt geëxporteerd die voorkomt op de lijsten van de gecontroleerde goederen en technologie van de EU Dual use Verordening (EUR428/2009) is een exportvergunning vereist. Universiteiten zijn ook gehouden aan wet- en regelgeving op het gebied van exportcontrole. Daarnaast werkt het kabinet aan een investeringstoets op nationale veiligheidsrisico’s. Naast aanbieders van vitale processen en vitale infrastructuur, worden ook bedrijven die werken op het gebied van hoogwaardige sensitieve technologie onder de reikwijdte hiervan gebracht. Voor deze categorie worden de bestaande multilaterale kaders voor exportcontrole zoals hierboven beschreven als uitgangspunt gehanteerd.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.