Vrouwen in topfuncties bij universiteiten en hogescholen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Universiteit gedaagd voor discriminatie»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat in vergelijking met andere Europese landen Nederland erg laag scoort als het gaat om vrouwelijke hoogleraren?
Het kabinet is van mening dat excellentie in de wetenschap belangrijk is voor de groei van welvaart en het oplossen van maatschappelijke problemen in Nederland en Europa. Daarom is het streven erop gericht het volledige potentieel aan excellente onderzoekers, waaronder uiteraard ook vrouwen, te benutten. Een betere doorstroom van vrouwen in de universitaire wereld naar bijvoorbeeld de positie van hoogleraar is dan ook wenselijk en zou moeten worden bevorderd.
Hoe verklaart u het feit dat, ondanks dat er iets meer vrouwen afstuderen dan mannen, binnen universiteiten steeds minder vrouwen doorstromen naar hogere functies?
Meer vrouwen dan mannen studeren af, maar uit het aandeel vrouwen onder promovendi (44,7%) is al te zien dat zij minder snel voor een universitaire carrière kiezen dan mannen. Voor het lage percentage vrouwen in hoge posities in de universitaire wereld is niet één oorzaak aan te wijzen. In Nederland en in meer landen in Noordwest-Europa moet men zeker kijken naar de status van het hoogleraarsambt, de organisatie van en werkcultuur in universiteiten en onderzoeksinstellingen en de carrièrekansen voor vrouwen in de private sector. Onderzoeken naar de Nederlandse situatie hebben herhaaldelijk uitgewezen dat de cultuur van de organisatie een belangrijk element is in de afweging van vrouwen om wel of niet een verdere wetenschappelijke loopbaan te ambiëren.
Hoeveel gevallen zijn er bekend van vrouwen die niet kunnen doorstromen binnen universiteiten?
De Nederlandse universiteiten zijn autonoom. Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikt niet over cijfers met betrekking tot vrouwen die niet kunnen doorstromen.
Welke maatregelen worden ingezet om het aantal vrouwelijke hoogleraren te verruimen?
Gezien de autonomie van de onderzoeksinstellingen in Nederland is het in eerste instantie aan de instellingen zelf om de positie van vrouwen in de wetenschap te verbeteren. Om de deelname van vrouwen in de wetenschap te stimuleren hebben de ministeries van OCW en van EZ en de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) een reeks aanvullende maatregelen genomen. Zo financieren OCW en EZ de Stichting Talent naar de Top, dat, vooral aan de hand van het gelijknamige Charter, genderdiversiteit aan de top van bedrijven, organisaties en instellingen stimuleert. NWO, KNAW, TNO en een grote meerderheid van de Nederlandse universiteiten hebben dit charter getekend. NWO voert het Aspasia-programma uit dat is gericht op de vertegenwoordiging van vrouwen in de hogere wetenschappelijke rangen. De Stichting Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren (LNVH) ontvangt voor de periode 2007–2014 subsidie van OCW om zich te professionaliseren en zich zo optimaal te kunnen richten op de bevordering van een evenredige vertegenwoordiging van vrouwen binnen de universitaire gemeenschap. Ook NWO ondersteunt dit netwerk financieel.
Naast bovenstaande maatregelen wil ik mij graag inzetten voor een betere doorstroom van vrouwen naar topfuncties binnen universiteiten en hogescholen. Ik ben graag bereid met deze instellingen overleg te voeren over het streefcijfer voor vrouwen in topfuncties. In algemene zin is 30% een goed streefcijfer, maar maatwerk is hierbij van belang.
Is er een stijging in het aantal vrouwelijke hoogleraren waar te nemen na de invoering van de verplichte «gender awareness training» voor bestuurders, universitair (hoofd)docenten en hoogleraren? Zo ja, wat is het verschil na de invoering? Zo niet, waarom heeft deze verplichting niets opgeleverd?
Er is geen verplichte «gender awareness training» voor bestuurders, universitair (hoofd)docenten en hoogleraren. Het aandeel vrouwen onder de hoogleraren neemt jaarlijks toe en is sinds 2001 verdubbeld: van 7,2% in 2001 tot 14,8% in 2012.
Deelt u de mening dat het streefcijfer van 30% vrouwen in topfuncties in 2016 ook zou moeten gelden voor universiteiten en hogescholen? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn gaat u hierover in overleg met universiteiten en hogescholen? Zo niet, waarom zou het streefcijfer niet bij universiteiten en hogescholen ingevoerd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 5.
Zou de uitwerking van het streefcijfer 30% bij universiteiten en hogescholen meegenomen kunnen worden in de monitoring van vrouwen in topfuncties?
Zie antwoord vraag 5.
Welke cijfers zijn er bekend over vrouwen in topfuncties in alle onderwijssectoren?
Het percentage vrouwen in managementfuncties bedraagt in 2011 in het primair onderwijs 43,1%, in het voortgezet onderwijs 25,4% en in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie 34,3% (CAOP/Stamos).
Het percentage vrouwen in de bovenste 10% inkomensfuncties bedraagt in 2011 in het hoger beroepsonderwijs 34% en in het wetenschappelijk onderwijs 17% (CAOP/Kosmos).
Het onderzoek in de affaire-Jansen Steur |
|
Michel Rog (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de opmerking van dr. Scheltens, lid van beide commissies-Lemstra die de affaire-Jansen Steur onderzochten, dat het goed mogelijk is om het wetenschappelijk werk van Jansen Steur alsnog te onderzoeken?1
Ja.
Deelt u de mening dat het wetenschappelijk onderzoek van een arts die «diagnoses stelt die niet onderbouwd kunnen worden; ongebreideld en niet onderbouwd aanvullend onderzoek aanvraagt en op eigen wijze interpreteert; vaak niet geïndiceerde medicatie voorschrijft»2 niet voldoet aan wetenschappelijke standaarden en dat de conclusies wellicht niet geldig zijn omdat de diagnose van zeer veel patiënten al niet klopte?
De redenering zoals in de vraag verwoord, deel ik. Of dat het geval is bij Jansen Steur kan ik op dit moment niet beoordelen.
Deelt u de analyse uit het rapport van de commissie-Levelt, die onderzoek deed naar de wetenschapsfraude van dhr. Stapel, dat «De belangrijkste reden echter om volledigheid na te streven in het zuiveren van de scientific record is dat de wetenschap zelf een bijzondere aanspraak heeft op waarheidsvinding. Dat is een cumulatief proces, dat in de empirische wetenschap, en met name in de psychologie, wordt gekenmerkt door een «empirische cyclus», een voortdurende afwisseling tussen theorievorming en empirische toetsing. Een theorie heeft een voorlopige aanspraak op waarheid/geldigheid, zolang zij niet empirisch is weerlegd. Cumulatieve evidentie kan tenslotte leiden tot consensus in de peer community over de geldigheid van een theorie. Dit fundamentele cumulatieve proces wordt ernstig verstoord door het «rondzingen» van frauduleuze data en van methodologisch dubieuze bevindingen. Betrokken wetenschappelijke onderzoekers en instellingen hebben de plicht deze verstoring een halt toe te roepen.»?3
Beide stellingen onderschrijf ik.
Heeft de afgelopen jaren het ministerie, de inspectie, de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) of het Medische Spectrum Twente (MST) op enige wijze zelf initiatief genomen om het wetenschappelijk onderzoek van dhr. Jansen Steur tegen het licht te houden? Zo nee, waarom was daar geen aanleiding voor?
Naar aanleiding van het rapport Lemstra I in september 2009 is de IGZ een onderzoek gestart naar de toestemmingverlening van patiënten aan de klinische onderzoeken van Jansen Steur in het kader van de Wet op Medisch-wetenschappelijk Onderzoek met mensen (WMO). In november 2009 is een gerechtelijk vooronderzoek gestart door de regiopolitie Twente. Hierop is de IGZ aangesloten geweest en heeft gegevens ten behoeve van het onderzoek aangeleverd. Dit onderzoek van de regiopolitie Twente is in juni 2010 gestaakt wegens gebrek aan vervolgingsgrond. Dit is de reden geweest voor de IGZ om haar eigen onderzoek te staken, temeer omdat de WMO alleen via het strafrecht gehandhaafd kan worden. De IGZ kan dus op basis van de WMO geen bestuursrechtelijke maatregelen treffen.
Kunt u een overzicht geven van de publicaties van dhr. Jansen Steur en al het medicijnonderzoek waar hij betaald of onbetaald aan meewerkte, inclusief de bedragen die hij daarvoor ontving?
Aan de centrale commissie mensgebonden onderzoek (CCMO) heb ik gevraagd te kijken welke studies zijn geregistreerd in haar database waaraan de heer Jansen Steur heeft (mee)gewerkt. Die database is echter pas sinds eind 1999 actief, zodat van daarvoor er geen gegevens uit kunnen komen. De exacte vergoeding die elke onderzoeker krijgt is daarin niet opgenomen. Het Medisch Spectrum Twente zal ik vragen om een overzicht van de hen bekende medicijnstudies waar Jansen Steur in die instelling aan heeft gewerkt.
Hoe beoordeelt u het feit dat dhr. Jansen Steur nog in 2006 ten minste drie wetenschappelijke artikelen in vakbladen wist te publiceren terwijl hij toen al drie jaar lang op non-actief stond en het zeer duidelijk was dat hij disfunctioneerde?
Het is de verantwoordelijkheid van de redactie van de betreffende vakbladen om na te gaan of bijdragen van voldoende kwaliteit zijn. Wanneer het duidelijk is dat een auteur op professioneel vlak disfunctioneert dan doet de redactie er goed aan om dit gegeven mee te wegen bij het besluit om het wetenschappelijke artikel al dan niet plaatsen.
Is bij de toelating van geneesmiddelen in Nederland, Europa of de VS ooit gebruik gemaakt van het onderzoek van dhr. Jansen Steur, hetzij zijn rechtstreekse onderzoek hetzij indirect onderzoek (bijvoorbeeld bij de toelating van Exelon door de Food and Drug Administration (FDA) voor dementie bij Parkinson patiënten)?
Deze vraag heb ik uitgezet bij het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG).
Bent u bereid om met de KNAW, het MST en/of KNMG te komen tot een weg om de medische publicaties van dhr. Jansen Steur te laten beoordelen op hun wetenschappelijke waarde, inclusief de effecten die zij gehad hebben op toelating van richtlijnen en toelating van medicijnen?
Er zal door mij eerst met de voormalige werkgever van de heer Jansen Steur, Medisch Spectrum Twente, overlegd worden over opzet en resultaten van het door deze instelling opgezette onderzoek naar publicaties en de conclusies die men daaruit getrokken heeft. Daarnaast zal ik contact opnemen met de KNAW.
het faillissement van de Pier op Scheveningen |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het faillissement van De Pier Vastgoed BV, waardoor het voortbestaan van De Pier van Scheveningen onzeker is geworden?1
Ja.
Deelt u de mening dat De Pier een markant gebouw is met cultuurhistorische waarde, kenmerkend voor de naoorlogse wederopbouwperiode, niet alleen voor de inwoners van Den Haag, maar voor heel Nederland?
Ja, De Pier bezit zeker cultuurhistorische waarde. Deze is echter sterk aangetast (zie mijn antwoord op vraag 3).
Ziet u mogelijkheden om De Pier van rijkswege te behouden, bijvoorbeeld door het bouwwerk op basis van de cultuurhistorische waarde de status van Rijksmonument te geven?
Nee, ik zie geen mogelijkheid om De Pier van rijkswege te behouden. Ondanks de cultuurhistorische waarde van De Pier voldoet het gebouw niet aan alle criteria (zoals verwoord in de Beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2009) om aangewezen te worden als Rijksmonument. Bovendien blijft ook na aanwijzing tot Rijksmonument de verantwoordelijkheid voor het onderhoud van het gebouw bij de eigenaar liggen.
Op dit moment is bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) een beschermingsprogramma in voorbereiding voor de aanwijzing van topmonumenten uit de periode 1959–1965 (De Pier dateert uit 1961). De selectie vond plaats op basis van een inventarisatielijst van circa 700 objecten, waaronder De Pier. Na consultatie met het veld (deskundigen en belangengroepen) en betrokken overheden heeft de RCE De Pier niet geselecteerd, omdat deze niet voldoet aan de volgende criteria:
In maart van dit jaar stuur ik over dit beschermingsprogramma een adviesaanvraag naar de Raad voor Cultuur. Na advisering door de Raad voor Cultuur zal ik definitief besluiten over het beschermingsprogramma.
Is het waar dat De Pier op grondgebied van het Rijk staat, dat het erfpachtcontract met het Rijk is afgesloten en dat de grond aan het einde van het contract terugvalt aan het Rijk? Zo ja, welke consequenties kan dit hebben voor de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de gemeente Den Haag en het Rijk voor het behoud dan wel de sloop van het bouwwerk?
Ja, De Pier staat op grondgebied van het Rijk. Het Rijk heeft in 1999 met betrekking tot deze grond voor een periode van 50 jaar een recht van opstal verleend aan De Pier Vastgoed B.V. Aan het eind van het contract valt de grond inderdaad terug aan het Rijk. In de voorwaarden die verbonden zijn aan de verlening van het opstalrecht staat dat als het Rijk dit wenst, De Pier Vastgoed B.V. het bouwwerk De Pier bij het einde van het opstalrecht moet verwijderen, zonder dat hier een vergoeding tegenover staat.
Het strand gelegen tussen de gemeente Wassenaar en het noordelijk havenhoofd van de Haven te Scheveningen, met uitzondering van het gedeelte strand waarop het bouwwerk De Pier staat, is door het Rijk aan de gemeente Den Haag verhuurd.
Het Rijk is niet verantwoordelijk voor het behoud dan wel de sloop zelf van het bouwwerk. Voor zover mij bekend is de gemeente Den Haag eveneens niet verantwoordelijk voor het behoud dan wel de sloop van het bouwwerk. Er is dan ook geen sprake van een verantwoordelijkheidsverdeling tussen gemeente en Rijk.
De waarde van een diploma naar aanleiding van een LOOT-programma |
|
Renske Leijten , Jasper van Dijk |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Erkent u dat leerlingen die een aangepast programma volgen op het middelbaar onderwijs in het kader van de Landelijke Organisatie Onderwijs en Topsport (LOOT) een volwaardig einddiploma verwerven, ondanks mogelijke vrijstellingen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, erkent u dan tevens dat ieder diploma een entreebewijs is voor een vervolgopleiding in het mbo, hbo of wo?
Ja, dat klopt. Leerlingen die een aangepast programma volgen op het middelbaar onderwijs in het kader van mijn Beleidsregel verstrekking Loot-licentie voortgezet onderwijs1, kunnen een volwaardig einddiploma verwerven. Daarmee voldoen ze aan de vooropleidingseisen op dezelfde wijze als ware het een diploma uit een regulier programma en hebben zij toegang tot het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs.
Wat is uw reactie op de situatie van topturnster L.W. die de toegang tot de opleiding Hoger Toeristisch en Recreatief Onderwijs (HTRO) op de Saxion Hogeschool is geweigerd, omdat de hogeschool een ontheffing in het kader van het LOOT-programma voor een vak gelijk gesteld heeft aan een deficiëntie en op grond daarvan is uitgesloten voor de betreffende studie?1
Voor de opleiding Hoger Toeristisch en Recreatief Onderwijs (HTRO) geldt voor gegadigden met het profiel Cultuur en Maatschappij (C&M) als nadere vooropleidingseis het vak Economie of het vak Management en Organisatie. Dat geldt voor alle studenten met een C&M-profiel, dus ook voor studenten die een Loot-programma hebben gevolgd.
Erkent u dat een ontheffing in het kader van het LOOT-programma mogelijk is, zonder dat dit de waarde van het diploma beïnvloedt? Zo neen, betekent dit dat diploma’s van leerlingen die een (gelegitimeerde) ontheffing – dan wel vrijstelling – voor een vak hebben gehad een andere waarde hebben dan diploma’s van leerlingen die geen ontheffing hebben gehad? Wat betekent dat dan voor de rechtsgeldigheid en uniformiteit van de diplomering door scholen met een LOOT-licentie?
Ontheffing van bepaalde vakken is mogelijk in het kader van de beleidsregel Loot-licenties, maar dit betreft niet alle vakken. Loot-leerlingen3 die ingeschreven zijn op een school met een Loot-licentie kunnen alleen ontheffing krijgen voor de vakken ANW, CKV en LO uit het gemeenschappelijke deel en voor het profielkeuzevak óf het keuze-examenvak. In het havo-profiel C&M is Economie een profielkeuzevak, dus er kan in beginsel op grond van de Beleidsregel verstrekking Loot-licentie VO ontheffing voor verleend worden.
Ontheffingen kunnen per leerling verschillen. Dit gaat in overleg met de school en de leerling. De waarde van het diploma wordt door deze ontheffingen niet beïnvloed, zodat de tweede en derde deelvraag niet van toepassing zijn.
Erkent u tevens dat een ontheffing van het doen van eindexamen in een vak geenszins (of juist niet) betekent dat dit vak niet beheerst wordt door de gediplomeerde in kwestie? Wilt u uw antwoord toelichten?
Daarover is ten principale niet op voorhand en niet categorisch een uitspraak te doen. Of een leerling het betreffende vak al dan niet beheerst, kan zo in elk geval niet aangetoond worden.
Erkent u dat het wegwerken van deficiëntie van een vak de (mede)verantwoordelijkheid is van de vervolgopleiding, omdat deze immers ook kan bestaan bij iemand die wél eindexamen heeft gedaan in een bepaald vak? Wilt u uw antwoord toelichten?
Een gegadigde moet voldoen aan de vooropleidingseis (art.7.24 WHW) en, indien van toepassing, aan de nadere vooropleidingseisen (art.7.25 WHW) om toegelaten te worden tot een opleiding in het hoger onderwijs. De vooropleidingseis heeft betrekking op het niveau en is het diploma vwo, havo of mbo-4. Daarnaast kunnen er nadere vooropleidingseisen zijn, die betrekking hebben op vakken, programmaonderdelen die deel moeten uitmaken van een diploma. Deze zijn erop gericht om de vereiste specifieke kennis, inzicht en vaardigheden te garanderen die nodig zijn voor een bepaalde opleiding. Deze eisen worden opgenomen in de Regeling nadere vooropleidingseisen hoger onderwijs. Als een gegadigde niet aan de nadere vooropleidingseisen voldoet, is hij deficiënt en kan hij de opleiding niet gaan volgen. Een instelling kan echter besluiten dat een persoon die deficiënt is toch wordt toegelaten tot een opleiding als hij blijkens een onderzoek voldoet aan eisen die inhoudelijk overeenkomen met de nadere vooropleidingseisen. Een dergelijk onderzoek moet voor aanvang van de opleiding hebben plaatsgevonden. Het onderzoek is voor de gegadigde een soort «omweg» om toch aan de eisen te voldoen; daarom is het zijn verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat hij ten tijde van het onderzoek over de benodigde kennis beschikt.
Is de redenering van de Hogeschool ToelatingsCommissie van Saxion geldig en mag zij L.W. weigeren, ondanks het feit dat zij een geldig diploma heeft? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ja, de redenering van de hogeschool is juist. De gegadigde heeft van de VO-school ontheffing gekregen voor het vak Economie (zijnde een keuzevak in het profieldeel of het vrije deel van het profiel Cultuur & Maatschappij (C&M)), terwijl dat vak voor leerlingen met een diploma met het profiel Cultuur en Maatschappij nu juist het vak is waarin eindexamen gedaan had moeten zijn om toelaatbaar te zijn op de betreffende opleiding. Zij heeft dit vak dus niet of in onvoldoende mate gevolgd en daarin geen eindexamen gedaan. Daarmee werd ze deficiënt.
De betreffende Loot-leerling behoeft het vak Economie niet te hebben gevolgd en met een examen afgerond te hebben om recht te hebben om in te stromen in eenvervolgopleiding in het mbo, hbo of wo. Het diploma is – ook met de ontheffingsmogelijkheden in het kader van de Beleidsregel verstrekking Loot-licentie VO – een «entreebewijs» voor het vervolgonderwijs in algemene zin. Er kan echter wel op het niveau van de opleiding om bepaalde vakken gevraagd worden. In dit geval (de opleiding Hoger Toeristisch en Recreatief Onderwijs) wordt door Hogeschool Saxion voor C&M-leerlingen specifiek het vak Economie of het vak Management & Organisatie gevraagd om toelaatbaar te zijn.
Welke gevolgen heeft de afwijzing van Saxion voor het LOOT-programma dat juist topsporters in staat moet stellen om wel een diploma te halen? Wilt u uw antwoord toelichten?
De afwijzing van Saxion heeft geen gevolgen voor het Loot-programma. De Beleidsregel verstrekking Loot-licentie VO stelt topsporters juist in de gelegenheid om een VO- diploma te halen met ontheffingen voor bepaalde vakken, waardoor er een combinatie mogelijk is tussen onderwijs en topsport, zonder dat daarbij afbreuk wordt gedaan aan het onderwijs en de waarde van het diploma. Het is voor degene die een opleiding wil volgen waarvoor nadere vooropleidingseisen bestaan, van belang tijdig voor aanvang van de opleiding te weten welke dat zijn. Voor de VO-school is het van belang dat men goed geïnformeerd is over de regelgeving omtrent nadere vooropleidingseisen en dat op het moment dat bekend is welke opleiding een topsporter, die op de school zit, wil gaan volgen een juiste afweging en keuze wordt gemaakt ten aanzien van eventuele programmaonderdelen waarvoor ontheffing wordt gegeven.
Hoeveel meer (oud) topsporters hebben te maken gehad met weigering op een vervolgopleiding vanwege een ontheffing van het doen van eindexamen in een bepaald vak? Bent u bereid dit uit te zoeken?
Mij zijn hierover geen andere cases bekend. Ik acht het niet opportuun hier nu nader onderzoek naar te doen.
Is het LOOT-programma inmiddels geëvalueerd? Kan de Kamer de evaluatie ontvangen?2
Naar verwachting is de evaluatie in de zomer van 2013 afgerond en zal deze naar uw Kamer worden verzonden.
Bent u bereid om de beantwoording van deze vragen binnen zeven dagen te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de vertrekkend bestuursvoorzitter van het Erasmus MC een zeer royale ontslagregeling heeft getroffen |
|
Jasper van Dijk , Henk van Gerven |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de vertrekkend bestuursvoorzitter van het Erasmus Medisch Centrum, de heer Büller, heeft bedongen dat zijn salaris tot januari 2015 wordt doorbetaald, hij tot zijn pensionering 226 000 euro per jaar krijgt aangevuld met een persoonlijke toelage en bovendien beschikking blijft houden over een mobiele telefoon, laptop en een eerste klas NS-jaartrajectkaart?1
Ik heb in het bericht aanleiding gezien om navraag te doen bij het EMC. Volgens het EMC verlaat de bestuursvoorzitter de dienst bij het EMC niet. Hij legt per 1 juni 2013 de functie van bestuursvoorzitter neer en gaat daarna weer zijn eerdere functie van hoogleraar uitoefenen. Voor zijn nieuwe functie gelden dan volgens het EMC de arbeidsvoorwaarden die de cao voor de UMC’s (universitair medische centra) voorschrijft voor die nieuwe functie. Het EMC bevestigt de aanvulling op het salaris als hoogleraar tot zijn inkomen als bestuurder tot 2015, maar verwijst daarvoor naar de cao waarin het recht van behoud van inkomen bij demotie geregeld is (art. 4.3 lid 6).2
Mijns inziens is dat een onterechte verwijzing. Als bestuurder kan betrokkene daar namelijk geen recht aan ontlenen omdat hij niet onder de cao valt (art. 1a.10, lid 2).3 Pas nadat hij de functie van hoogleraar heeft opgenomen, wordt de cao op hem van toepassing. Daarmee vervalt dus de formele grondslag voor de aanvulling en is het toekennen ervan dus als te ruimhartig te kwalificeren.
Wat houdt de «onbekende persoonlijke toelage» precies in, die de heer Büller heeft bedongen als aanvulling op zijn hoogleraarbezoldiging?2
Zie het antwoord op vraag 1.
Waarom krijgt een vertrekkend bestuursvoorzitter een eerste klas NS-jaartrajectkaart vergoed voor woon-werkverkeer, terwijl hij zelf heeft gekozen om te stoppen met het werk?
Volgens het EMC zijn deze (werknemers)faciliteiten in de cao geregeld. Omdat hij in dienst is van het EMC als hoogleraar kan hij een beroep doen op dergelijke faciliteiten.
Waarom krijgt een vertrekkend bestuursvoorzitter een mobiele telefoon of een laptop mee voor een sabbatical? Kunnen medewerkers van het Erasmus Medisch Centrum ook gebruik maken van dergelijke regelingen als zij met (onbetaald) verlof gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt de vorstelijke regeling van de vertrekkend voorzitter zich tot de tekst van het Erasmus Medisch Centrum zelf dat de jaren 2011 en 2012 in het teken hebben gestaan van (het doorvoeren van) bezuinigingen?3
Gezien het feit dat zijn inschaling boven de BBZ-normen lag en sinds 1 januari 2013 ook boven de WNT-norm, is een relatieve achteruitgang in inkomens van bestuurders naar mijn mening ook wenselijk. Verschillende leden van het kabinet hebben al vaker bestuurders opgeroepen om hun inkomen al vrijwillig terug te brengen naar de nieuwe normen.
Uit de bovenstaande antwoorden kunt u ook afleiden dat ik van mening ben dat in dit geval een soberder afspraak op zijn plaats was geweest.
Bent u van mening dat de bezoldiging en de afgesproken regeling passen binnen de Beloningscode Bestuurders in de Zorg (BBZ), waar het Erasmus Medisch Centrum in 2011 voor heeft gekozen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De arbeidsovereenkomst van de bestuursvoorzitter is van vóór de inwerkingtreding van de BBZ (die is eind 2009 in werking getreden). Wanneer hij bestuurder zou zijn gebleven, zou (zowel onder de BBZ als onder de WNT) gelden dat de bestaande arbeidsvoorwaarden in het kader van het overgangsregime zouden worden gerespecteerd.
In dit geval is de BBZ niet van toepassing op betrokkene vanaf het tijdstip waarop hij geen bestuurder meer is, namelijk 1 juni 2013. Na zijn vertrek als bestuurder valt hij niet onder de BBZ, maar valt hij als hoogleraar onder de cao.
Er bestaat echter nu geen instrument om die hoogleraarsbeloning te normeren, want de WNT voorziet daar niet in. Pas wanneer de in het regeerakkoord opgenomen afspraak voor een verscherping van de WNT wettelijk is geformaliseerd, vallen ook niet-bestuurders onder het normeringsbeleid.
Bent u van mening dat de bezoldiging en de afgesproken regeling passen binnen de Wet Normering Topinkomens die van kracht is? Op welke wijze gaat u deze wet handhaven naar aanleiding van de berichten over deze kwestie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 6.
Vindt u dat hier sprake is van exhibitionistische zelfverrijking waar iets tegen moet worden ondernomen vanwege algemeen maatschappelijk belang? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat hier sprake is van een te ruimhartige regeling.
De toestand van het VOC-archief |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Inktvraat verwoest VOC-archief»?1
Het VOC-archief wordt door vijf landen beheerd. Het totale VOC-archief is ongeveer vier strekkende kilometer groot. Hiervan ligt circa twee strekkende kilometer in het Arsip Nasional Republik Indonesia (ANRI), het nationale archief van Indonesië in Jakarta. Het VOC-archief in het ANRI valt onder verantwoordelijkheid van de Indonesische overheid.
De materiële gesteldheid van het VOC-archief in Jakarta is niet volledig zoals in het betreffende artikel wordt beschreven. Een deel ervan is aangetast door inktvraat en zal bij gebruik versneld degraderen. Inktvraat veroorzaakt schade en kan in vochtige bewaaromstandigheden leiden tot onleesbaarheid en desintegratie van papier.
Het Nationaal Archief in Nederland (NA) heeft de afgelopen jaren veel informatie vergaard over de conditie en toegankelijkheid van het VOC-archief. Sinds 1999 zetten NA en ANRI zich samen in om deze te verbeteren. Er wordt samengewerkt om het archief te inventariseren, herverpakken, hernummeren en conserveren en om de bewaaromstandigheden te verbeteren. Bovendien zijn medewerkers van het ANRI getraind.
Wat vindt u van de opmerking van de historicus Niemeijer van de Nederlandse Corts Foudation dat het archief in slechte toestand is en dat vele kilometers aan origineel materiaal van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) ligt weg te rotten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het bericht «Toestand VOC-archief is stabiel»?2
Het totale VOC-archief in Jakarta is in de jaren na 1999 herverpakt in archiefdozen van hoge kwaliteit en opgeslagen in een apart depot waar een lage luchtvochtigheid en temperatuur heersen. Door deze verbetering van de bewaaromstandigheden is het degradatieproces als gevolg van inktvraat sterk vertraagd. Ongeveer 40% van het VOC-archief dat in Jakarta wordt bewaard is zonder meer fysiek raadpleegbaar en stabiel.
Het ANRI in Jakarta en het Nationaal Archief in Den Haag werken aan de conservering en voorbereiding op het digitaliseren van het VOC-archief. Sinds 2009 gebeurt dit in het kader van het programma voor Gedeeld Cultureel Erfgoed. Over de uitgangspunten en doelen van dit programma bent u geïnformeerd bij brief van 24 april 2012 (Kamerstuk II 31 482, nr. 84).
Deelt u de mening van de Rijksarchivaris en directeur van het Nationaal Archief dat het archief niet langer achteruit gaat door de «herverpakking»?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de opmerking van de Rijksarchivaris dat om de gesteldheid van het materiaal te verbeteren, er nog veel werk verzet moet worden en dat particuliere initiatieven, zoals die van de Corts foundation, daarvoor niet genoeg zijn?
Het realiseren van goede bewaaromstandigheden, het conserveren en vooral het digitaliseren van de archieven is een zeer arbeidsintensieve bezigheid. Het proces van scannen/digitaliseren, metadateren, nabehandelen en duurzame bewaring vereist deskundigheid, menskracht en voldoende financiële middelen die de mogelijkheden van één enkele organisatie vaak overstijgen. Samenwerking van gouvernementele organisaties en private instellingen is daarom nodig.
Bent u net als de Rijksarchivaris van mening dat het VOC-archief geen prioriteit heeft?
Waar de toestand van het VOC-archief in Indonesië door de gezamenlijke inzet is gestabiliseerd, moet dit voor het archief uit de 19e en 20e eeuw grotendeels nog gebeuren. Dit archief is ook van groot belang aangezien de documenten hierin betrekking hebben op het einde van het koloniale tijdperk en het begin van de ontstaansgeschiedenis van de republiek Indonesië. De opmerking van de Algemene Rijksarchivaris ten aanzien van het VOC-archief moet in dit licht worden gezien.
Wat gaat het kabinet concreet doen, en op welke termijn, om de staat van de stukken van de Verenigde Oost-Indische Compagnie te verbeteren?
Binnen het programma voor Gedeeld Cultureel Erfgoed 2013–2016 komt de nadruk te liggen op vergroting van toegankelijkheid en gebruik van koloniale archieven door middel van digitalisering. Het VOC-archief in Indonesië is daarvan een belangrijk onderdeel. Het Nationaal Archief en het ANRI zetten hun samenwerking voort en zijn in gesprek over een volgend driejarenplan. De voorstellen worden in het voorjaar verwacht.
De toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten met een beperking |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het onderzoek «Hoger onderwijs weinig handicap-vriendelijk»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevindingen van het hierin genoemde onderzoek «Gebruikerstoets studeren met een handicap 2012»?
Het rapport is opgesteld in opdracht van de Stichting Handicap en Studie. Het is gebaseerd op gegevens uit de jaarlijkse Nationale Studentenenquête (NSE). De resultaten van de NSE worden onder andere gebruikt voor de website studiekeuze123. In de NSE zit een aantal vragen die specifiek gesteld worden aan studenten met een functiebeperking. De resultaten van deze vragen zijn verwerkt in het rapport «Gebruikerstoets Studeren met een handicap 2012».
De studenten kunnen in de NSE hun tevredenheid aangeven op een schaal van 1 tot en met 5, waarbij 1 staat voor zeer ontevreden en 5 voor zeer tevreden. De algemene tevredenheid van studenten met een beperking in het hoger onderwijs over de voorzieningen die zij aangeboden krijgen, wordt in de NSE 2012 uitgedrukt met 3,3 op de 5-puntschaal. Dat is zeker een voldoende. Uiteraard is het goed als instellingen zich ervoor inzetten om deze score nog verder te verbeteren. Het rapport en de NSE laten zien dat er voor het hoger onderwijs nog steeds sprake is van een positieve trend en daar ben ik blij om.
Naast het door u aangehaalde onderzoek dat gebaseerd is op de NSE, zijn er ook andere rapporten uitgebracht over studeren met een functiebeperking. Zo heeft mijn ministerie vijf jaar geleden opdracht gegeven voor een longitudinaal onderzoek onder studenten met een beperking. Daarin wordt gekeken naar vertraging en uitval van studenten met een beperking, welke maatregelen de instellingen treffen om deze studenten te helpen en of die maatregelen volgens deze studenten ook helpen. Dit onderzoek bevat metingen in 2008, 2010 en 2012. Over de metingen van 2008 en 2010 is een rapport gepubliceerd in 20112. De laatste meting is in 2012 uitgevoerd. Het eindrapport van dit onderzoek wordt mij in het voorjaar van 2013 door ITS en ResearchNed aangeboden. Dit eindrapport zal ook worden gepubliceerd. Vooruitlopend op dit eindrapport hebben de onderzoekers mij laten weten dat ook uit dit onderzoek blijkt dat de tevredenheid van studenten met een beperking over de voorzieningen is gegroeid.
Deelt u de mening dat het positief is om te horen dat er vooruitgang is geboekt in het vergroten van de toegankelijkheid van het hbo, maar dat de gemiddelde beoordeling van de toegankelijkheid met een cijfer van 6,34 nog altijd te laag is?
Ja, het is zeker positief te noemen dat er vooruitgang is geboekt. Ik constateer dat de huidige score een voldoende is en hoop dat de positieve lijn de komende jaren zal doorzetten. Het is belangrijk dat de instellingen hun studenten zo goed mogelijk bedienen en zo bijdragen aan het studiesucces van de studenten. Het is goed als instellingen in dat opzicht ambitie laten zien.
De tevredenheidsscores zijn belangrijk, maar ik ben ook benieuwd naar gegevens over vertraging en uitval, want uiteindelijk gaat het om het studiesucces van deze studenten. Het eindrapport van het onderzoek dat in opdracht van mijn ministerie is uitgevoerd (zie ook mijn antwoord op vraag 2) zal ook op deze punten ingaan.
Kunt u verklaren waarom hbo-opleidingen nog altijd lager scoren dan universiteiten wanneer het gaat om toegankelijkheid voor studenten met een beperking?
Volgens de NSE zijn studenten met een functiebeperking in het hoger beroepsonderwijs in 2012 iets ontevredener (score 3,2) dan in het wetenschappelijk onderwijs (score 3,3), maar het verschil is klein.
Studenten in het hbo geven in de NSE in het algemeen minder hoge scores dan studenten in het wetenschappelijk onderwijs. Dat geldt ook voor studenten met een beperking.
Welk streefcijfer zouden onderwijsinstellingen volgens u minimaal moeten halen wat betreft toegankelijkheid voor studenten met een beperking?
Een algemeen (streef)cijfer voor tevredenheid doet onvoldoende recht aan de individuele situatie van de student. Die hangt onder andere af van de aard van de beperking en van de instelling en opleiding waarvoor de student is ingeschreven.
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is bij de invoering van het nieuwe accreditatiestelsel een bepaling opgenomen over «voldoende studiebegeleiding en voorzieningen die de toegankelijkheid en studeerbaarheid van het onderwijs voor studenten met een functiebeperking bevorderen». Dit betekent dat het sinds 1 januari 2011 één van de elementen is waar de NVAO naar kijkt bij de instellingstoets of de opleidingsaccreditatie.
Ik verwacht dat deze wettelijke bepaling en de toetsing daarvan door de NVAO een positieve invloed zal hebben op de voorzieningen voor deze groep studenten.
Daarnaast blijven we deze groep studenten volgen, onder meer via de Studentenmonitor en bij onderzoek naar effecten van beleidsmaatregelen, zoals de Monitor beleidsmaatregelen ResearchNed3 die ik u op 31 januari 2013 heb aangeboden.
Deelt u de mening dat het zaak is om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten met een beperking te vergroten? Zo ja, bent u bereid om in overleg met de onderwijsinstellingen en andere partners (zoals patiëntenverenigingen) de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te verbeteren en hierover voor het einde van het collegejaar 2012/2013 de Kamer te informeren?
Ik vind de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor deze groep studenten heel belangrijk. Het is goed dat de tevredenheid groeit maar het kan altijd beter.
Mijn ambtsvoorganger heeft u op 25 oktober 20104 een brief gestuurd over studeren met een functiebeperking in het hoger onderwijs. Dit gebeurde bij de aanbieding van het advies van de Commissie Maatstaf en in reactie op de motie Harbers. Een deel van de in de brief opgenomen maatregelen is reeds uitgevoerd, zoals de eerder genoemde uitbreiding van het accreditatiestelsel en de instelling van een landelijk expertisecentrum voor studeren met een functiebeperking. De Stichting Handicap en Studie heeft de rol gekregen van landelijk expertisecentrum voor de ondersteuning van de hoger onderwijsinstellingen op dit gebied. De stichting zal haar kennis inzetten om de hoger onderwijsinstellingen te helpen hun beleid voor deze groep studenten te verbeteren.
Een ander deel van de maatregelen in de brief van mijn ambtsvoorganger zal in de komende jaren nog worden uitgevoerd.
Het is belangrijk de vinger aan de pols te blijven houden door deze groep studenten te blijven volgen. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 5.
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik een eindrapport aangekondigd van een onderzoek dat in het voorjaar van 2013 zal worden uitgebracht. Als de resultaten van dit onderzoek daartoe aanleiding geven, zal ik in overleg treden met de betrokken partijen over mogelijke verbeteringen van de toegankelijkheid. Uiteraard zal ik u informeren over de resultaten van dat overleg.
Het aftuigen van buurtbewoners door Marokkaanse leerlingen |
|
Joram van Klaveren (PVV), Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Amsterdams Huygens College weigert hulp politie»?1
Ja.
Deelt u de mening dat politiehulp nooit geweigerd zou mogen worden door onderwijsorganisaties, die kampen met een geweldsprobleem?
Onderwijsinstellingen die kampen met een geweldsprobleem moeten de maatregelen nemen die zij noodzakelijk achten. Afhankelijk van de situatie kan dat een verzoek zijn aan de politie voor hulp. Indien de situatie daarom vraagt is het uiteindelijk aan de burgemeester om te bepalen of de openbare orde en veiligheid gevaar loopt. De uiteindelijke inzet van politie is afhankelijk van deze beoordeling.
Na een gesprek tussen het Huygens College, de politie en de gemeente is besloten om een permanent veiligheidsteam op te richten. Dat team bestaat onder andere uit een agent, een leerplichtambtenaar en een veiligheidscoördinator van de school.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om het schoolbestuur dat politiehulp weigert na geweld door hun leerlingen zo spoedig mogelijk te laten opstappen?
Ik verwijs u naar de beantwoording van vraag twee. Aangezien er inmiddels overeenstemming is bereikt tussen de onderwijsinstelling en de gemeente heeft het schoolbestuur invulling gegeven aan haar verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de eigen leerlingen en het herstel van de relatie met de buurt.
Kunt u toelichten waarom Marokkaanse meisjes steeds vaker verdachte zijn van crimineel gedrag, in sommige gemeenten inmiddels zelfs vaker dan autochtone mannen?
Er zijn mij geen cijfers bekend die de stelling ondersteunen dat Marokkaanse meisjes steeds vaker verdachte zijn van crimineel gedrag. Uit het Jaarrapport Integratie 2012 blijkt dat het aantal verdachte vrouwen van Marokkaanse herkomst rond de 1,6% ligt en dat dit percentage sinds 2006 stabiel is. Ook uit de monitor Marokkaanse Nederlanders 2012 (Aanhangsel Handelingen, Vergaderjaar 2011–2012, Kamerstuk 31 268 nr. 59) met gegevens van 21 gemeenten komt geen stijging van het percentage verdachte meisjes naar voren.
Deelt u de mening dat het Marokkanenprobleem structureel het beste is op te lossen door keiharde straffen en waar mogelijk denaturalisatie en uitzetting van het tuig? Zo nee, waarom niet?
Wanneer sprake is van het begaan van strafbare feiten dan is het aan de rechter om te beoordelen welke straf passend is, gelet op het delict, de persoon van de dader(s) en het aangedane leed. De intrekking van de Nederlandse nationaliteit wegens een veroordeling voor commune misdrijven is niet mogelijk.
Het bericht 'Binnenkort geen timmerman meer te vinden’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Binnenkort geen timmerman meer te vinden»?1
Ja.
Kunt u nader verklaren hoe het komt dat er steeds minder technieklessen worden gegeven in het voortgezet onderwijs, zoals in het artikel wordt gemeld?
Ik beschik niet over de precieze gegevens over het aantal uren dat scholen in het voortgezet onderwijs besteden aan techniek. De reden daarvoor is dat in het voortgezet onderwijs alleen het minimum aantal uren onderwijstijd wettelijk is geregeld. Het aantal uren dat scholen besteden per kerndoel en eindterm is niet vastgelegd. Scholen hebben vrijheid in het programmeren van de lessen, zowel in uren als in de vormgeving van diverse vakken. Het onderwijs van aan techniek gerelateerde kerndoelen kan dan ook op verschillende manieren worden vormgegeven. Dit gebeurt niet altijd in een vak genaamd techniek.
In het bestuursakkoord voortgezet onderwijs 2012–2015 heeft het kabinet overigens ingezet op het bevorderen van de aandacht voor techniek. Voor 2015 gelden de volgende streefdoelen: in het voortgezet onderwijs kiest 55% van de havo/vwo leerlingen voor een natuurprofiel, 30% van de vmbo-leerlingen kiest voor de technisch beroepsgerichte leerweg en tenminste 40% van de leerlingen in de vmbo gemengde- en theoretische leerweg (gl/tl) kiest voor de vakken natuurkunde en scheikunde. Bovendien wordt voor het vergroten van de aandacht voor techniek in het voortgezet onderwijs, maar ook in het primair onderwijs jaarlijks via de prestatiebox een bedrag beschikbaar gesteld. Scholen kunnen dit bedrag naar eigen inzicht inzetten voor het stimuleren van de interesse van scholieren in techniek.
Via het stimuleringsprogramma van het Platform Bèta Techniek (PBT) worden jaarlijks middelen beschikbaar gesteld voor aandacht voor techniek in het primair en voortgezet onderwijs. De activiteiten van dit programma zijn gericht op het bevorderen van excellentie, bèta, wetenschap en techniek in het onderwijs en van professionalisering van docenten in het onderwijs. Onder andere door het bedrijfsleven meer te betrekken bij het onderwijs en door onderzoek op scholen te stimuleren.
In het regeerakkoord, tenslotte, is opgenomen dat er incidenteel € 100 miljoen euro extra wordt uitgetrokken voor (begeleiding) van bètaleraren en jonge academische leraren. Met deze impuls zetten we in op de kwalitatieve verbetering en vergroting van het aanbod van academische leraren en bètaleraren. Over de hoofdlijn van maatregelen op basis van deze extra middelen hebben de minister en ik u onlangs geïnformeerd (Kamerstukken 2012–2013, 27 923 nr. 147). Zie verder ook mijn antwoord op vraag 3.
Hoe verhoudt de conclusie van de Vedotech2 zich tot het feit dat er 80 000 banen in de technische sector bij zullen komen in 2016?
De technische sector is belangrijk voor de Nederlandse economie. Samenwerking tussen scholen en bedrijven vergroot de kwaliteit van het techniekonderwijs en stimuleert scholieren en studenten om na hun opleiding ook daadwerkelijk in de technische sector aan het werk te gaan. Daarom wordt in het voorjaar van 2013 een Techniekpact gesloten. Doel van dit Techniekpact is het versterken van de aansluiting van onderwijs op de arbeidsmarkt in de technieksector en het vergroten van de aantrekkingskracht van de technische sector voor werknemers.
Om veel jongeren tijdig te interesseren voor een werkzame toekomst waarin technologie of techniek een rol spelen, is het belangrijk dat ze hier tijdig en structureel mee kennis maken. Dat begint al in het basisonderwijs. Ik vind het dan ook belangrijk dat ook in het primair onderwijs de aandacht voor techniek wordt gestimuleerd.
Het stimuleringsprogramma van het Platform Bèta Techniek (PBT) heeft vorig jaar Techkidz opgestart waarbij basisscholen samenwerken met bedrijven. Ook is een TalentenKaart ontwikkeld waarmee de cognitieve talenten van jonge kinderen in beeld worden gebracht. De Talentenkaart biedt een handreiking voor wetenschap- en techniekactiviteiten waarmee deze talenten verder ontwikkeld kunnen worden. De oorspronkelijke nieuwsgierigheid in de school wordt, samen met universiteiten en hogescholen verder tot ontwikkeling gebracht. Ook de wetenschaps-knooppunten en science centra hebben een breed aanbod voor de basisscholen ontwikkeld. Daarnaast is in 2012 een groot aantal projecten ondersteund, gericht op lokale samenwerking tussen onderwijs, bedrijfsleven en andere organisaties ter bevordering van wetenschap en techniek. Het PBT vervult hierbij een belangrijke rol.
Wat is het gevolg van de vastgestelde daling van het aantal lesuren techniekonderwijs voor het Techniekpact 2020 en de versterkte focus op techniekonderwijs in het middelbaar beroepsonderwijs, zoals vastgelegd in het regeerakkoord?
Het onderzoek van Vedotech is gebaseerd op de respons van slechts 115 leraren. Hierbij is geen rekening gehouden met representativiteit. Desalniettemin neem ik het signaal serieus en zal ik dit betrekken in mijn analyse van de problematiek en bij de afspraken die worden gemaakt in het kader van het Techniekpact.
Deelt u de opvatting dat het wenselijk is om actief in te zetten op het verhogen van het aantal lesuren techniek in het voorgezet onderwijs, door actief jongeren te stimuleren om voor het vak techniek te kiezen? Zo ja, hoe wilt u dit realiseren?
Zie hiervoor mijn antwoorden op de vragen 2, 3 en 4.
Het bericht dat de pilot “In de buurt naar school“ in de gemeente Tilburg is stopgezet |
|
Sadet Karabulut , Manja Smits |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de gemeente Tilburg de pilot «In de buurt naar school» heeft stopgezet?1
Het is aan de gemeente Tilburg om hierover een besluit te nemen. Volgens de gemeente heeft de pilot te weinig effect gehad op het tegengaan van segregatie in het onderwijs. Het blijkt dat de gemeente succesvolle initiatieven uit de pilot wel structureel voortzet zoals scholentochten en ouderkamers.
Bent u het eens met de onderwijswethouder van Tilburg dat scholen een afspiegeling van de wijk horen te zijn waarin ze staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is een mooi streven dat iedere leerling in de wijk naar school gaat. Ouders hebben echter een vrije schoolkeuze waardoor de kinderen ook buiten de wijk naar school kunnen gaan. Overigens gaan in Nederland verreweg de meeste kinderen in de buurt naar de basisschool, waardoor deze vaak een afspiegeling van de wijk vormt.
Is er nog sprake van rijkssubsidie om de integratie op scholen te bevorderen? Zo ja, hoeveel middelen zijn beschikbaar en waar worden deze middelen ingezet? Zo nee, wanneer is het besluit genomen dit stop te zetten?
In 2011 is de rijkssubsidie voor pilots «tegengaan segregatie in het basisonderwijs» afgebouwd. Het waren tijdelijke pilots voor een periode van 4 jaar. Uw Kamer is met brief van 13 april 2012, 31 293 nr. 139 geïnformeerd over resultaten van deze pilots.
Daarnaast wordt door het inzetten op kwaliteit op de scholen ook de emancipatie en daarmee de integratie bevorderd. Het Kabinet investeert nog steeds fors in het wegwerken van achterstanden in het onderwijs door bijvoorbeeld de gewichtenregeling, de impulsregeling, VVE en het Leerplusarrangement in het voortgezet onderwijs.
Hoe verhoudt het besluit van de gemeente Tilburg zich tot de wettelijke verplichting voor gemeenten om zich in te zetten voor het tegengaan van segregatie en het bevorderen van integratie? Onderschrijft u die wettelijke taak en bent u bereid sancties op te leggen aan gemeenten die zich daaraan onttrekken?
Het college van B&W en schoolbesturen hebben de wettelijke taak om overleg te voeren over segregatie in het onderwijs met als doel afspraken te maken. De rijksoverheid heeft geen bevoegdheid tot het beoordelen van het inhoudelijk beleid van de gemeente. Deze taak is voorbehouden aan de gemeenteraad die toeziet op het college van B&W.
Uit informatie van de gemeente Tilburg blijkt dat de gemeente regelmatig overleg voert over segregatie met de schoolbesturen in het kader van de Lokale Educatieve Agenda. De gemeente blijft de mate van segregatie monitoren en zal samen met de schoolbesturen actie ondernemen als de situatie daar om vraagt.
Deelt u de mening van wethouder Moorman dat in het nieuwe regeerakkoord het woord segregatie niet voorkomt en dat gemeenten door de bezuinigingen op de centen moeten zitten? Zo ja, bent u van mening dat segregatie op scholen niet bestreden moet worden? Zo nee, kunt u bevestigen dat segregatie wel degelijk op de agenda van dit kabinet blijft staan?
Het is juist dat in het regeerakkoord geen passage is opgenomen over segregatie in het onderwijs. In het algemeen beschouwt dit kabinet etnische segregatie als onwenselijk, zeker wanneer dit samen gaat met sociaal-economische segregatie en het niet deelnemen aan de samenleving. Bij de aanpak van maatschappelijke achterstand zet dit kabinet in op participatie en het bieden van kansen aan iedereen. Binnen het onderwijs wordt daarbij prioriteit gegeven aan de kwaliteitsverbetering van het onderwijs en het wegwerken van taalachterstanden. Dit komt alle individuele leerlingen ten goede en is mijns inziens ook de beste manier om integratie en emancipatie te bevorderen. Dit doen wij door ervoor te zorgen dat de kwaliteit van het onderwijs op alle scholen op orde is.
Scholen en gemeenten hebben daarnaast de ruimte om op lokaal niveau beleid te voeren om integratie te bevorderen en segregatie tegen te gaan, mits dit gebeurt binnen de grenzen van de wet en met eerbiediging van de keuzevrijheid van ouders. Voorbeelden van activiteiten die in dit verband worden ondernomen zijn scholencarrousels waarbij ouders langs verschillende scholen in de buurt gaan om hun kind in te schrijven bij een basisschool, vriendschapsscholen waarbij een onderlinge ontmoeting tussen allochtone en autochtone leerlingen plaatsvindt en een gemeenschappelijke inschrijfprocedure voor leerlingen bij basisscholen in een gemeente.
Daarnaast wordt op het lokale niveau al geruime tijd ingezet op het doorbreken van de eenzijdige woningvoorraad in buurten met een groot aandeel goedkope (huur-)woningen. Door een gevarieerde woningvoorraad in zowel de koop- als de huursector, wordt ingezet op het doorbreken van monoculturen. Gegeven het feit dat de meeste kinderen in de eigen buurt naar school gaan zal dit ook effecten hebben op de leerlingsamenstelling op scholen.
Pesten bij kinderen van 4 tot 18 jaar |
|
Manja Smits , Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Welke projecten zijn er om pesten te voorkomen en aan te pakken, kijkend naar de beleidsterreinen Onderwijs, Welzijn en Jeugdzorg?
Diverse partijen bieden een groot aantal programma’s aan.
Het Ministerie van OCW initieert of bekostigt een deel daarvan. Een voorbeeld is Pestweb, een laagdrempelig centrum voor kinderen, jongeren, ouders en leerkrachten met kennis, ondersteuning en advies over pesten op school. Pestweb heeft een helpdesk die elke schooldag open is via chat, e-mail en telefoon. Ook steunt OCW onderwijsinstellingen met informatie over cyberpesten via onder andere het expertisecentrum mediawijsheid en het Diploma Veilig Internet. Verder is in het voortgezet onderwijs jaarlijks voor zo’n 3300 leerlingen met ernstige gedragsproblemen tijdelijke plaatsing in een reboundvoorziening mogelijk. Rebound zet mede in op gedragsverandering en herstel van gezagsverhoudingen, ook van ernstig pestende jongeren.
Naast de activiteiten van OCW is er een breed maatschappelijk aanbod van informatie, kennis en ondersteuning op het gebied van pesten. Zo zijn er de Stichting aandacht voor pesten, Gepestmaartrots, het comité Stop pestgedrag en het «You are good» polsbandje. Verder bestaan er Protocollen en aanpakken als de Gezonde school, Pestbriefje, de STOP-methode, de Vreedzame school, PRIMA-antipestmethode, Kanjertraining, enz. Veel commerciële partijen bieden pakketten en programma’s aan tegen pesten. Ook de GGD heeft aandacht voor pesten en schoolartsen en huisartsen hebben een protocol tegen pesten. Bij Centra voor Jeugd en Gezin is informatie over pesten en advies over omgaan met pesten beschikbaar. Plekken waar pesten kan worden gemeld zijn onder andere de Kindertelefoon, Hyves, en Meldknop.nl., waarbij wordt doorverwezen naar Pestweb.
Hoeveel budget wordt ingezet om pesten te voorkomen en aan te pakken? Kunnen de bewindspersonen dit specificeren per project?
Het totale budget om pesten te voorkomen is niet limitatief te duiden, omdat scholen dit meenemen als vaste taak in hun onderwijs. OCW stelt voor structurele maatregelen voor sociale veiligheid circa € 20 miljoen per jaar beschikbaar. Zo ontvangt het Centrum School en Veiligheid jaarlijks € 1 miljoen van het ministerie van OCW, waaronder ook Pestweb en Gay and School vallen. Jaarlijks is voor Rebound ongeveer € 19 miljoen beschikbaar. Daarnaast zijn middelen beschikbaar voor onderzoek. Het Actieprogramma Onderwijs Bewijs, een initiatief van de ministeries van OCW, Economische Zaken en Financiën omvat vijf projecten gericht op het tegengaan van pesten. Voor zo’n € 3 miljoen worden deze uitgevoerd door de Open Universiteit (online advies op maat voor slachtoffers van cyberpesten op het VMBO), SCO Kohnstamm (preventie van gedragsproblemen van leerlingen in het basisonderwijs), PI Research (een effectmeting van SPRINT, tegengaan antisociaal gedrag), de Universiteit Groningen (het KiVa antipest programma) en het Expertisecentrum Taal Onderwijs & Communicatie (Boekenmaatjes, een programma met als doel het tegengaan van pesten).
Kunnen de bewindspersonen per project aangeven wat de effectiviteit is?
De onderzoeken uit het actieprogramma Onderwijs Bewijs zijn nog niet afgerond. Zo worden de eerste uitkomsten van het KiVa antipestprogramma in juni 2013 bekend. Dit actieprogramma stimuleert de ontwikkeling van evidence based onderwijsinnovatie.
De adviezen en informatie die Pestweb levert worden door de doelgroep positief beoordeeld. Dit blijkt uit tevredenheidsonderzoeken van Pestweb zelf en van de Christelijke Hogeschool Ede. Pestweb heeft in 2012 meer dan 1000 chatgesprekken met leerlingen gevoerd die steun nodig hadden vanwege pesten op school. Na de dramatische gebeurtenissen rond Tim Ribberink verdubbelden de aanvragen en het bezoek aan de sites. Ook was er een piek in e-mails en chats.
Ik ga in mijn plan van aanpak nader in op de effectiviteit van programma’s.
Is er voldoende samenhang tussen de verschillende beleidsterreinen (Onderwijs, Welzijn en Jeugdzorg) om pesten te voorkomen en aan te pakken?
Samenhang is van groot belang en komt de aanpak van pesten ten goede. Pesten is niet alleen een zaak voor OCW en onderwijsinstellingen. Het is een fenomeen waar meerdere partijen mee te maken hebben. Ouders, medeopvoeders, jongeren, sportverenigingen etc. hebben allen eigen verantwoordelijkheid bij de aanpak van pesten. Bij mijn plan van aanpak, dat ik in maart aan uw Kamer zal sturen, zal ik dan ook inzetten op een gezamenlijke aanpak die zo breed mogelijk wordt gedragen.
Hoe zien de bewindspersonen de rol van de overheid bij het voorkomen en aanpakken van pesten?
In het onderwijs ligt de primaire verantwoordelijkheid voor het voorkomen van pesten in scholen. Scholen zijn verplicht hun leerlingen en personeel te beschermen tegen fysiek en psychisch geweld, dus ook tegen pesten. Het beleid van OCW is gericht op het zo goed mogelijk ondersteunen en toerusten van scholen bij het vormgeven en uitvoeren van hun pestbeleid en het bieden van de noodzakelijke kaders.
Welke acties zijn voortgekomen uit de aangenomen motie van de leden Ortega-Martijn en Dijkgraaf1 en welke acties worden nog ondernomen?
De motie Ortega-Martijn/ Dijkgraaf over het omgaan met pestgedrag2 is door uw Kamer aangehouden. U ontvangt in maart mijn plan van aanpak tegen pesten, waarin de concrete acties zijn uiteengezet.
In 2006 werd in het kader van Veilig op school door de Kamerfracties SP, PvdA en Groen Links voorgesteld om tot een urgenter en effectiever beleid tegen pesten op school te komen; welke acties zijn hieruit voortgekomen?
In mijn jaarlijkse veiligheidsbrief in en om het onderwijs geef ik een overzicht van de acties die ondernomen worden om de (sociale) veiligheid in en rond scholen te verbeteren. Deze acties zijn ook voortgekomen uit de aandacht die de Tweede Kamer heeft voor het onderwerp (sociale) veiligheid op school. In maart zal ik u verder informeren over mijn plan van aanpak over het terugdringen van pesten.
Is er voldoende kennis bij de overheid en/of scholen over digitaal pesten?
Voldoende kennis ook van digitaal pesten is van groot belang.
Uit onderzoek3 van het Sociaal en Cultureel Planbureau blijkt dat van de ruim anderhalf miljoen 9 – 16-jarige internetgebruikers in Nederland ongeveer vier procent wordt gepest via internet. Pesten gebeurt online minder vaak dan offline. Veel slachtoffers van online pesten blijken ook slachtoffer van ander pestgedrag te zijn.
In mijn aanpak zal ik nader ingaan op de kennisbasis voor een goede en effectieve aanpak van pesten, zowel online als offline.
Wat is de inzet van de Jeugdzorg bij het voorkomen en aanpakken van pesten?
Het voorkomen en tegengaan van pesten is vooral iets dat in de directe omgeving van kinderen plaats moet vinden. Het is onderdeel van het opvoeden van kinderen. Ouders, leraren, sportcoaches, jongerenwerkers, maar ook bijvoorbeeld buren moeten samen een klimaat creëren waarin pesten wordt aangepakt. Ouders en professionals kunnen bij het Centrum voor Jeugd en Gezin informatie verkrijgen hoe zij pesten kunnen voorkomen of tegengaan. Jeugdzorg komt in beeld wanneer kinderen door het pesten problemen ervaren en het netwerk rondom het kind faalt.
Kunt u een overzicht geven hoeveel pesters op school door de scholen zijn aangepakt en dit specificeren (schorsing voor hoe lang, van school gestuurd, etc.)?
De Inspectie van het Onderwijs beschikt niet over een registratie van «pesters» of van school gestuurde pesters. Uit gegevens over schorsing en verwijdering van leerlingen in het voortgezet onderwijs kan worden afgeleid dat van alle meldingen van schorsing en verwijdering in 2011 – 2012, in zes procent (te weten 325) van de meldingen pesten door de school als reden is genoemd. Bij vijf procent van alle schorsingen is pesten als reden genoemd, en bij de meldingen van het voornemen tot verwijdering elf procent. Van alle scholen die in 2011 – 2012 melding deed van het schorsen of verwijderen van leerlingen, deed 37 procent een melding waarbij pesten als reden wordt genoemd. In hoeverre deze meldingen een beeld geven van aantallen pesters en de aanpak daarvan is moeilijk te zeggen.
Kunt u aangeven hoeveel scholen er door de overheid zijn aangepakt omdat ze zich onvoldoende hebben ingezet om pesten te voorkomen en/of aan te pakken?
In het toezicht van de Inspectie wordt aandacht geschonken aan het veiligheidsbeleid van scholen. Uit Inspectiesteekproeven komt naar voren dat vier van de vijf scholen inzicht hebben in de veiligheidsbeleving van de leerlingen, en tachtig tot negentig procent van de scholen beschikt over een veiligheidsbeleid gericht op het afhandelen of voorkomen van incidenten (deze cijfers hebben betrekking op schooljaar 2010 – 2011). In het voortgezet onderwijs heeft, variërend per schooltype, tussen de 92 en 96 procent van de scholen inzicht in de veiligheidsbeleving. Scholen waar het veiligheidsbeleid onvoldoende is, worden door de Inspectie aangesproken op het realiseren van verbeteringen.
De Onderwijsinspectie formuleerde eerder (Veiligheid op School, december 2010) de volgende hypothese: dat de veiligheid op school niet dient te worden afgelezen aan de hand van het aantal incidenten en het bestaan van beleid, maar aan de manier waarop de school omgaat met die incidenten; kunt u een beeld schetsen hoe scholen in Nederland omgaan met incidenten?
De Inspectie beschikt niet over een beeld van de wijze waarop scholen in het algemeen met incidenten omgaan. In het toezicht let de inspectie op het inzicht van de school in de sociale veiligheid van leerlingen en personeel, en op het veiligheidsbeleid van de school (zie ook het antwoord op vraag 11). Een goed werkend veiligheidsbeleid is in de eerste plaats gericht op preventie, en heeft aandacht voor adequaat optreden bij problemen en een goede afhandeling daarvan. Essentieel is dat dit veiligheidsbeleid in de dagelijkse praktijk door alle betrokkenen wordt gedragen en uitgevoerd. Tevens is een ondersteunend pedagogisch klimaat van belang. In situaties waarin de sociale veiligheid problematisch is moeten, afhankelijk van de situatie, op deze punten verbeteringen worden aangebracht. De Inspectie betrekt de resultaten uit het Inspectieonderzoek uit 2010 bij de versterking van het toezicht op de sociale kwaliteit, waaraan de Inspectie momenteel als onderdeel van haar meerjarig beleidsprogramma werkt.
In 2012 komt er een nieuwe monitor sociale veiligheid; in hoeverre laten de resultaten een verbetering of verslechtering zien ten opzichte van 2010? Noot:
Uit de Monitor sociale veiligheid in en rond scholen (december 2012) blijkt dat de overgrote meerderheid van leerlingen (95% in het PO en 93% in het VO) zich veilig voelt op school. Dit is vergelijkbaar met de voorgaande jaren.
Aangezien de onderzoeken al meerdere jaren worden uitgevoerd, kan een vergelijking worden gemaakt over de jaren van 2006 tot nu. De onderzoekers concluderen dat er geen eenduidige aanwijzingen zijn dat zich duidelijke veranderingen of trends voordoen wat betreft de omvang van pesten.
Het bericht dat veel jonge docenten moeilijker aan werk kunnen komen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de dalende werkgelegenheid in het primair en voortgezet onderwijs, waarbij met name de werkgelegenheid voor jonge docenten afneemt?1 Zo ja, hoe beoordeelt u deze recente cijfers van de Dienst uitvoering onderwijsregelingen (DUO)?
Ja.
Het beeld van dalende werkgelegenheid was mij eerder al bekend. In OCW in kerncijfers (mei 2012) en de brief van mijn ambtsvoorganger op het gebied van lerarentekorten2 (3 juli 2012) is al ingegaan op deze ontwikkeling.
De daling in werkgelegenheid kent op regionaal niveau flinke verschillen en hangt voor een groot deel af van ontwikkelingen in aantallen leerlingen. In sommige regio’s (bijvoorbeeld Limburg) daalt het aantal leerlingen erg snel (en zal deze volgens de ramingen verder dalen) terwijl in andere gebieden (bijvoorbeeld in de G4 en Almere) de aantallen toenemen. De behoefte aan instromende (jonge) leraren verschilt daarmee ook sterk tussen de verschillende regio’s. Voor het primair onderwijs geldt dat in de regio’s waar nu al tekorten worden ervaren die alleen maar groter zullen worden. In de krimpgebieden ontstaan op langere termijn ook vacatures, maar naar verhouding ligt dat aantal veel lager.
Afgestudeerde leraren hebben het de afgelopen jaren inderdaad iets moeilijker op de arbeidsmarkt, maar uit de meest recente gegevens van de Loopbaanmonitor 2012 blijkt dat zij over het algemeen nog steeds goed aan een baan kunnen komen. Voor het basisonderwijs geldt dat 78 procent van de in 2011 afgestudeerde leraren een half jaar na de studie een baan heeft in het onderwijs. Dit cijfer is vrijwel gelijk aan 2009 en 2010, maar er is wel vaker sprake van een tijdelijke en/of vervangingsbaan. De mogelijke gevolgen hiervan houd ik goed in beeld. Ook voor het voortgezet onderwijs geldt dat veel afgestudeerde leraren in vergelijking met 2009 en 2010 nog steeds vrij snel na de studie een baan hebben in het onderwijs. Recent onderzoek door het SEO3 wijst overigens ook uit dat leraren van de PABO en de tweedegraads lerarenopleidingen in vergelijking met afgestudeerden van ándere opleidingen relatief gezien vrij snel (binnen een half jaar) een baan op hun niveau vinden. De PABO staat als het gaat om zoekduur na de studie op een negende plaats van de 60 vergeleken hbo-opleidingen.
Hoe verklaart u de zorgwekkende afname van de werkgelegenheid onder met name jonge, net afgestudeerde docenten?
Zie antwoord op vraag 1.
Kunt u toelichten wat de mogelijke gevolgen zijn van deze situatie waarbij jonge docenten niet of niet direct aan werk komen in het onderwijs, onder andere als gevolg van de grotere groep oudere docenten die langer werkzaam blijven?
Zoals uit beantwoording op vraag 1 blijkt, heb ik geen aanwijzingen dat op landelijk niveau afgestuurde leraren niet of niet direct aan werk komen in het onderwijs.
Kunt u een inschatting geven van de betekenis van de huidige situatie, waarin jonge docenten moeilijk aan een baan komen, voor de lange termijn ontwikkeling van vraag en aanbod naar gekwalificeerd onderwijspersoneel?
Op de middellange termijn zal er op landelijk niveau in het vo sprake zijn van een tijdelijk stijgend tekort, dat na 2016 in snel tempo weer afneemt. Overigens is er al vanaf 2001 sprake van een gestaag stijgende instroom in de tweedegraads lerarenopleidingen. Dit dempt de tekorten in het vo ook.
In het po is er op landelijk niveau sprake een toenemend tekort, maar steeds minder groot door het opschuiven van de pensioenleeftijd en de stijging van de gemiddelde groepsgrootte in het onderwijs. Daarnaast is er in de afgelopen paar jaar sprake van een dalende instroom van studenten in de pabo’s, deels veroorzaakt door de introductie van de entreetoets.
De ramingen laten zien dat we op landelijk niveau de ontwikkelingen goed in beeld moeten houden, maar dat de tekorten vooral op regionaal niveau nijpend kunnen worden.
Deelt u de zorg dat hierdoor mogelijk een groep talentvolle docenten verloren dreigt te gaan voor het onderwijs, aangezien de werkgelegenheid voor deze groep aan het afnemen is volgens de cijfers van DUO?
Nee, die zorg deel ik niet. Ik heb geen aanwijzingen dat op landelijk niveau afgestudeerde leraren niet of relatief moeilijk aan het werk komen in het onderwijs. Waar er op regionaal niveau knelpunten ontstaan neem ik maatregelen.
Welke beleidsinzet pleegt u om jonge docenten, die nu geen baan voor de klas kunnen vinden, zoveel mogelijk te behouden voor het onderwijs?
Zoals ik ook in mijn reactie op de motie van Kamerlid Voordewind (Overbruggingsregeling boventallige docenten in krimpgebieden) aangaf is het om het onderwijs voor specifieke groepen leraren (jong, techniek & bèta, tekortregio’s) aantrekkelijk te houden samenwerking op regionaal niveau tussen schoolbesturen van groot belang. Een tekort in de ene regio kan namelijk voor een deel worden opgelost door het overschot in een aangrenzende regio. Het is zeer goed mogelijk dat jonge docenten in hun eigen regio niet of niet direct aan werk kunnen komen terwijl tegelijkertijd de perspectieven in aangrenzende regio’s veel beter zijn. Recent is een nadere analyse uitgevoerd van het lerarentekort. Daaruit blijkt dat regio’s met zowel overschotten als tekorten in de Randstad en Almere vaak vrij dicht tegen elkaar aan liggen. Ter illustratie: in de regio Haaglanden is voor het vo in 2015 een tekort geraamd van ruim vijf procent, terwijl dat tekort in de nabijgelegen regio Rijnmond (exclusief Rotterdam) in dezelfde periode ligt rond de twee procent (onder landelijk gemiddelde). In dit soort gevallen kunnen de gevolgen van arbeidsmobiliteit beperkt zijn. Voor andere delen van Nederland geldt deze nabijheid minder en verken ik met arbeidsmarktplatforms voor po en vo welke andere maatregelen dan mogelijk zijn. Uitgangspunt daarbij blijft dat goed gekwalificeerd personeel waar mogelijk wordt in gezet in tekortregio’s.
In de brief Impuls bètaleraren en jonge academische leraren die ik samen met de staatsecretaris recent aan de kamer heb gestuurd, zetten wij uiteen op welke wijze wij de regionale tekorten willen aanpakken.
Het door Red Bull gesponsord onderzoek aan de Universiteit Utrecht |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Universiteit prijst energiedrank», waaruit blijkt dat de Universiteit Utrecht positieve onderzoeksresultaten over Red Bull publiceerde, terwijl Red Bull dit onderzoek met 300 000 euro heeft gesponsord?1
Zie de antwoorden op de vragen 2 t/m 7.
Wat gaat de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) precies ondernemen om openheid van zaken te krijgen?2 Wat zijn de vervolgstappen indien blijkt dat de sponsor een ontoelaatbare invloed heeft uitgeoefend op de onderzoeksresultaten?
In tegenstelling tot eerdere berichtgeving hierover, heeft de KNAW hierin geen rol. Wel heeft zij binnen het wetenschapsbestel een belangrijke functie op het gebied van wetenschappelijke integriteit. Zo is bij de KNAW het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI) gevestigd, waarbij belanghebbenden klachten op het vlak van integriteit kunnen indienen. Ook is de KNAW door mijn voorganger gevraagd te adviseren over vertrouwen en integriteit in de wetenschap (zie het antwoord op vraag 7). De KNAW heeft eerder dit jaar een advies uitgebracht over zorgvuldig en integer omgaan met onderzoeksgegevens.
Deelt u de mening dat gesponsord onderzoek over commerciële producten de schijn van belangenverstrengeling oplevert en dat dit te allen tijde moet worden voorkomen?
Nee, deze mening deel ik niet. Van belang is dat er openheid is over onderzoek dat universiteiten samen met bedrijven verrichten, of dit nu plaatsvindt op contractbasis of op basis van sponsoring. Om die reden wordt in ieder artikel van onderzoekers van Universiteit Utrecht een zogenaamde «declaration of interest» gepubliceerd waarin wordt vermeld welke rol de financierende partij in het onderzoek heeft gehad. Meer in het algemeen merk ik op dat de universiteiten, naar aanleiding van de fraude-affaires rond Stapel en Poldermans, onlangs het beleid voor wetenschappelijke integriteit hebben verscherpt en de gedragscode wetenschapsbeoefening hebben aangepast. Aan de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening is de bepaling toegevoegd dat van elke wetenschapsbeoefenaar wordt verwacht dat hij in zijn wetenschappelijke omgeving handhaving van de code zo goed mogelijk zal bevorderen. Ook zijn wetenschapsbeoefenaars verplicht nevenfuncties te melden. Bij de beoogde herziening van het Standard Evaluation Protocol (SEP) zal aandacht worden besteed aan de beoordeling van het beleid ten aanzien van wetenschappelijke integriteit, in het bijzonder het bevorderen van een klimaat van actieve wetenschappelijke discussies en sociale controle. Verder is besloten dat de universiteiten één landelijk model klachtenregeling zullen hanteren en dat er één landelijke definitie komt van schendingen van wetenschappelijke integriteit. Schendingen die zich in het verleden hebben voorgedaan worden gepubliceerd op de website van de VSNU.
Deelt u de mening dat dit soort berichten slecht zijn voor het aanzien van de wetenschap?
Ik hecht groot belang aan goede samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen, met erkenning van ieders rol en belang. Universiteit Utrecht heeft praktisch nut en valorisatie van onderzoek tot haar speerpunten gemaakt. Omdat de publicaties in de media de indruk hebben gewekt dat wellicht niet aan de normen van integer wetenschappelijk onderzoek is voldaan, heeft het College van Bestuur van Universiteit Utrecht besloten om het door Red Bull gefinancierde onderzoek te laten onderzoeken door de Commissie Wetenschappelijke Integriteit. Universiteit Utrecht acht dit laatste in het belang van de betrokken onderzoekers en van een voortdurende en goede controle op de wetenschappelijke integriteit.
In hoeverre is het Red Bull onderzoek in overeenstemming met de Verklaring van Onafhankelijke Wetenschap van de KNAW, waarin bijvoorbeeld staat dat sponsors genoemd moeten worden in publicaties?
Voor alle onderzoek dat Universiteit Utrecht in samenwerking met bedrijven (waaronder Red Bull) uitvoert is contractueel vastgelegd dat de onderzoekers alle vrijheid hebben in het opstellen en uitvoeren van onderzoek en bij het rapporteren hierover, zonder tussenkomst of invloed van de financier/opdrachtgever. In de betreffende publicaties is de naam van de sponsor genoemd.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van het lid Van Dijk waarin staat dat u bij universiteiten aandringt op gebruikmaking van de Verklaring van Onafhankelijke Wetenschap?3
Over de uitvoering van de moties aangenomen bij de OCW-begroting 2012 is de Kamer in de brief van 10 februari 2012 (Kamerstuk 33 000 VIII, nr. 173) geïnformeerd. Hierin is aangegeven dat wordt gewacht op het advies van de KNAW over vertrouwen en integriteit in de wetenschap en dat het debat met de Kamer zal worden gevoerd op basis van de aanbevelingen van de KNAW in het advies.
Bent u bereid onderzoek te doen naar extra waarborgen voor integer en onafhankelijk onderzoek, mede in het licht van de onderzoeksfraude die de heer Stapel heeft gepleegd?
Ik wacht hiervoor de aanbevelingen van de KNAW af in het advies over vertrouwen en integriteit. Dit advies verschijnt begin 2013.
Een tax shelter voor de filmindustrie |
|
Vera Bergkamp (D66), Wouter Koolmees (D66) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
In hoeveel landen in de Europese Unie (EU) is er sprake van een tax shelter voor de filmindustrie?
Er zijn maar weinig landen met een tax shelter. Voorbeelden zijn België en Luxemburg. Een groot aantal landen binnen de EU kent echter andere stimuleringsregelingen voor de filmindustrie.
Is de afgelopen jaren het aantal tax shelters in de EU toegenomen of afgenomen? Kunt u de ontwikkeling daarvan in de EU over de laatste tien jaar beschrijven?
De stimuleringsmaatregelen in de vorm van een tax shelter staan het meest bloot aan kritiek en verandering. Fiscale bevoordeling van in lokale filmproductie gedane investeringen leidt vaak tot het opzetten van ingewikkelde rendements-constructies waarbij relatief veel kosten gemaakt worden ten behoeve van tussenpersonen en het fiscaal gefaciliteerde kapitaal in te geringe mate ten goede komt aan lokale filmproductie.
Naast het instrument van tax shelter bestaan binnen de EU andere vormen van economische stimuleringsprogramma’s voor de nationale of lokale filmindustrie. Voorbeelden hiervan zijn directe subsidiering (cash rebate) of een belastingteruggave (tax rebate), die beide direct of indirect zijn gekoppeld aan de in de betreffende EU-lidstaat of -regio gedane bestedingen. Voorbeelden van lidstaten die economische stimuleringsmaatregelen voor de nationale of lokale filmindustrie kennen in de gedaante van een cash rebate of een tax rebate zijn: Duitsland, België, Italië, Frankrijk, Noorwegen, Finland, Zweden, Verenigd Koninkrijk en Oostenrijk, Frankrijk, Malta, Italië, Verenigd Koninkrijk, Hongarije en Ierland.
Het aantal economische stimuleringsmaatregelen in de verschillende vormen is de afgelopen 10 jaar toegenomen. In België (2004), Frankrijk (drie regelingen 2004, 2005, 2009), Verenigd Koninkrijk (2007), Malta, Italië (2008), en Hongarije (2011) zijn in deze periode stimuleringsmaatregelen ontworpen en aangenomen, waarbij Ierland (1987) en Luxemburg (1989) voorbeelden zijn van landen waarbij de stimuleringsmaatregelen langer dan 10 jaar bestaan.
Kunt u beschrijven hoe een tax shelter in Nederland technisch kan worden ingericht, zoals bijvoorbeeld de inrichting in België?
Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2013 in uw Kamer is een dergelijk tax shelter aan de orde gekomen. In dit kader heeft de staatssecretaris van Financiën aangegeven dat een tax shelter voor de filmindustrie niet past bij de in de fiscale agenda1 opgenomen uitgangspunten, zoals het terugdringen van het fiscaal instrumentalisme en het eenvoudiger, robuuster en fraudebestendiger maken van het fiscale systeem. Deze uitgangspunten staan nog steeds. Het invoeren van een tax shelter voor de Nederlandse filmindustrie zou betekenen dat een nieuwe fiscale faciliteit voor een specifieke sector wordt geïntroduceerd. Het creëren van nieuwe fiscale instrumenten voor specifieke industrieën of bedrijfstakken past niet bij het streven naar een verdere vereenvoudiging van het fiscale stelsel, tenzij daar het schrappen van andere fiscale regelingen tegenover staat en het per saldo tot een verbetering en tot een vereenvoudiging leidt. Het kabinet is daarom niet voornemens een tax shelter voor de Nederlandse filmindustrie te introduceren.
Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2013 in uw Kamer is tevens een motie ingediend waarin de regering verzocht wordt te onderzoeken hoe een tax shelter voor de Nederlandse filmindustrie moet worden ingericht om een maximale positieve bijdrage te leveren aan het vestigingsklimaat voor films in Nederland, daarbij voorbeelden uit omringende landen te betrekken en dit onderzoek voor 1 juli 2013 naar de Kamer te zenden2. Deze motie is met ruime meerderheid van stemmen verworpen. Bij uw Kamer bestaat derhalve in ruime meerderheid geen behoefte aan het laten uitvoeren van een dergelijk onderzoek.
Deelt u de mening dat de Nederlandse filmindustrie (inclusief facilitaire filmproductiebedrijven) een concurrentienadeel heeft ten opzichte van landen waar wel een tax shelter bestaat? Deelt u de mening dat er nu sprake is van een ongelijk speelveld?
Economische stimuleringsmaatregelen zijn er op gericht om internationale (co)producties aan te trekken door het bieden van een voordeel. Hieraan wordt als voorwaarde verbonden dat een bedrag, uitgedrukt als percentage van het genoten voordeel, wordt besteed aan filmproductie in de lidstaat of regio die het voordeel biedt.
Door het aangaan van coproductie-overeenkomsten met partijen uit landen waar economische stimuleringsmaatregelen bestaan, voorzien Nederlandse producenten in de financieringsbehoefte voor hun films. Vanwege de aan die maatregelen gekoppelde bestedingseisen worden Nederlandse films deels in het buitenland geproduceerd en/of afgewerkt. Recente cijfers van het Filmfonds geven aan dat gemiddeld 25% van de Nederlandse filmproductie in het buitenland wordt uitgegeven.
Er zijn dus verschillen tussen Nederland en het buitenland op het gebied van economische stimuleringsmaatregelen en publiek-private financiering voor de filmindustrie. Tijdens de filmtop heeft de filmsector de mogelijkheid om te benoemen welke alternatieven eventueel voor Nederland denkbaar zijn.
Kunt u aangeven of het ontbreken van een tax shelter in Nederland heeft geleid tot een verschuiving van het afwerken van Nederlandse speelfilms van Nederlandse naar buitenlandse facilitaire bedrijven? Klopt het dat hierdoor diverse Nederlandse facilitaire bedrijven in financiële problemen zijn geraakt?
De afgelopen jaren is volgens de cijfers van het Filmfonds 50% van de postproductie van films in het buitenland verzorgd. Omdat juist de postproductie een onderdeel van het maakproces is dat makkelijker naar het buitenland te verplaatsen is, ligt het voor de hand dat met name bij de facilitaire bedrijven het effect zichtbaar wordt van beslissingen van filmproducenten om met een deel van de productie uit te wijken naar het buitenland.
In het APE-rapport «Effecten van de economische crisis in de cultuursector» worden de gevolgen van de economische crisis voor de cultuursector in kaart gebracht. Daaruit blijkt dat de afgelopen drie jaar 49 (post)productiebedrijven failliet zijn gegaan en 12 in de eerste helft van 2012. De economische crisis trekt dus een wissel op de filmsector.
Kent u het onderzoek dat is uitgevoerd is door uMedia-Deloitte in België naar de effecten van de tax shelter? Wat is uw reactie op de conclusie dat elke euro aan fiscale stimulans via de tax shelter de Belgische Staat uiteindelijk € 1,21 oplevert?
Nee. Over de conclusies van het onderzoek van Deloitte en uMedia is in een aantal media bericht, maar het onderzoek zelf is (nog) niet gepubliceerd en ik heb daarvan dus niet kennis kunnen nemen.
Kunt u ingaan op de effecten van een tax shelter in de Nederlandse situatie? Welk effect heeft dit op de concurrentiepositie van de filmsector? Wat zouden de effecten, mede in het licht van de Belgische praktijk, op de Nederlandse overheidsfinanciën kunnen zijn?
Wat de effecten van een tax shelter op de overheidsuitgaven in Nederlands zouden zijn, is onbekend.
Hoeveel Nederlandse films worden er nu in het buitenland gemaakt? Kunt u de ontwikkeling schetsen in de laatste tien jaar?
Van de 31 Nederlands filmproducties die in 2012 zijn uitgebracht, zijn er 18 die meer dan 25% van hun uitgaven in het buitenland hebben gedaan. De oorzaak hiervan zit in de economische stimuleringsmaatregelen in het buitenland. Deze stimuleringsmaatregelen brengen bestedingsverplichtingen met zich mee.
Derivaten in het onderwijs |
|
Michel Rog (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kunt u uiteenzetten wat de toegevoegde waarde is van het gebruik van derivaten door onderwijsinstellingen, met het oog op het onderzoek «Inventarisatie derivaten bij onderwijsinstellingen in het mbo en ho»1, waarin het bezit van derivaten door onderwijsinstellingen wordt onderzocht? In hoeverre wegen de eventuele baten van het gebruik van derivaten op tegen de risico’s, zoals die duidelijk uit het onderzoek naar voren komen?
De toegevoegde waarde van derivaten is dat onderwijsinstellingen hiermee een vaste rente met de bank kunnen afspreken die financieel interessant is en waarmee zij hun renterisico’s kunnen afdekken. Door de nieuwe regels die voortvloeien uit Basel III zijn banken minder dan voorheen bereid aan klanten leningen aan te bieden met een rentevaste periode die overeenkomst met de termijn van de lening of investeringsbehoefte. Hierdoor bieden banken of een variabel rentepercentage aan of, indien gewenst, een vast rentepercentage dat veel hoger ligt dan het variabele rentepercentage voor dezelfde looptijd en dus financieel onaantrekkelijk is. Derhalve kan worden gesteld dat financiering via derivaten min of meer noodzakelijk is geworden voor onderwijsinstellingen, aangezien de renteverschillen ten opzichte van de normale kredietverlening te hoog zijn.
Om toch een financieel interessante vaste rente te kunnen hanteren en zich te verzekeren tegen stijgende rentes heeft een aantal onderwijsinstellingen gekozen voor een derivaat in de vorm van een renteswap.
De baten van een derivaat zijn vaste rentekosten waar de instelling bij de meerjarige exploitatie rekening mee kan houden. Bij variabele rente moet een instelling voldoende liquide middelen aanhouden om renteschommelingen op te kunnen vangen. Het aanhouden van liquiditeiten kost ook geld.
Aan derivaten zitten inderdaad risico’s, maar zolang de onderwijsinstelling het derivaat direct koppelt aan een lening, de looptijd van het derivaat uitzit en in de aanvullende voorwaarden geen bijstortverplichtingen zijn vastgelegd (margin calls) zijn de risico’s beperkt.
Zie ook mijn aanbiedingsbrief op het rapport van de Inspectie van het Onderwijs (Kamerstuk 31 524, nr. 158).
Kunt u door middel van een voorbeeld aangeven waarom bijvoorbeeld een universiteit derivaten nodig zou kunnen hebben? Kunt u in dit voorbeeld een geheel en uitgewerkt overzicht van de balans geven, inclusief de derivaten?
Een instelling, bijvoorbeeld een universiteit, kan derivaten nodig hebben wanneer men een nieuw pand wil laten bouwen. De universiteit vraagt dan een lening aan bij de bank en de bank biedt een lening aan met een variabele rente. Omdat de universiteit graag meerjarige zekerheid wil in de te betalen rentekosten, zal de universiteit de voorkeur hebben voor een vaste rente. De bank zal dan een derivaat aanbieden, waarbij de variabele rente wordt omgewisseld, «geswapt», voor een vaste rente. De vaste rente via een derivaat biedt zekerheid en is daardoor financieel aantrekkelijker dan een variabele rente die direct door de bank wordt aangeboden.
De voorschriften met betrekking tot derivaten staan in de richtlijnen voor de jaarverslaglegging (RJ290). In deze richtlijnen staat onder andere hoe resultaten die voortvloeien uit tegen kostprijs gewaardeerde derivaten moeten worden verwerkt. Ook wordt er in de richtlijnen een vereenvoudigd alternatief geboden voor bijzondere waardevermindering dat aansluit bij de grondslag «kostprijs of lagere marktwaarde». Dit kan nader worden toegelicht bij de technische briefing over derivaten die op 12 december in uw Kamer zal plaatsvinden.
Is de conclusie juist dat 270 miljoen euro aan belastinggeld dat bestemd was voor onderwijs door bestuurders van deze instellingen, aan het onderwijs is onttrokken?
Nee, deze conclusie kan niet worden getrokken. De derivaten hebben gezamenlijk een negatieve waarde van 290 miljoen euro. Dit wordt echter pas een verlies als de situatie ontstaat dat alle instellingen per direct hun derivaat gaan afwikkelen. Dit is echter financieel erg onaantrekkelijk. Bovendien zijn de derivaten niet aangetrokken om te verhandelen, maar om renterisico’s af te dekken. Om deze redenen zullen onderwijsinstellingen niet geneigd per direct hun derivaten af te stoten en zullen ze de looptijd van het derivaat volbrengen. De onderwijsinstelling betaalt op dit moment een hoger rentepercentage dan het huidige variabele rentepercentage, maar is verzekerd tegen eventuele toekomstige rentestijgingen; immers in de toekomst kan de variabele rente ook boven het rentepercentage van de derivaat liggen. Het nadeel van een hogere vaste rente dan de huidige rente weegt echter niet op tegen de kosten van het opzeggen en afwikkelen van het derivaat en de risico’s die instellingen lopen bij eventuele rentestijgingen.
Deelt u de mening dat het gebruik van derivaten door onderwijsinstellingen onwenselijk is en daarom verboden zou moeten worden? Zo ja, op welke wijze gaat u dit verbod vorm geven? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook in de antwoordbrief van het ministerie van Financiën (Kamerstuk 33 489, nr. 1) staat en in mijn aanbiedingsbrief op het rapport van de Inspectie van het Onderwijs is opgenomen (Kamerstuk 31 524, nr. 158), kunnen derivaten een nuttig instrument zijn om renterisico’s af te dekken, zolang er geen open posities worden ingenomen. De risico’s van derivaten zijn echter sterk afhankelijk van de manier waarop derivaten worden ingezet. Als derivaten enkel en alleen worden ingezet voor het afdekken van renterisico’s zijn de risico’s van derivaten substantieel minder groot dan wanneer de derivaten worden ingezet voor speculatieve doeleinden. Bovendien is er in het regeerakkoord Rutte II een passage opgenomen, waarin het speculeren met derivaten wordt verboden.
Omdat derivaten een nuttig instrument kunnen zijn om renterisico’s af te dekken, ben ik niet van plan derivaten te verbieden maar ik vind additionele regels wel wenselijk.
Welke sancties neemt u tegen onderwijsinstellingen en de verantwoordelijke bestuurders die open posities hebben of hebben gehad, met het oog op het speculatief risico dat zij namen? Wie draait op voor de verliezen?
Ik ben niet voornemens om onderwijsinstellingen of verantwoordelijke bestuurders sancties op te leggen omdat ze een open positie hebben of hebben gehad. De reden hiervoor is dat mijn beeld is dat de instellingen niet vanuit speculatieve overwegingen voor deze open positie hebben gekozen, maar dat de open positie is ontstaan door uitstel of afstel van een bouwproject, het vervroegd aflossen van een lening of een langere looptijd van het derivaat dan de onderliggende lening. Door voorlichting, de tekstpassage in het regeerakkoord waarin speculatie met derivaten wordt verboden en het aanscherpen van de regelgeving waarin open posities (ook) expliciet worden verboden, verwacht ik dat dergelijke situaties in de toekomst niet meer plaats zullen vinden.
De verliezen die hierdoor ontstaan in de vorm van rentekosten waaraan geen lening ten grondslag ligt, zijn als vanzelfsprekend voor de instelling zelf. De instelling is tenslotte het derivaat aangegaan.
Vanuit bedrijfseconomisch oogpunt is het vaak niet opportuun om het betreffende derivaat per direct af te wikkelen, omdat dan het verlies ineens moet worden genomen en de instelling dan in liquiditeitsproblemen kan komen. De betreffende instelling is zelf verantwoordelijk om de kosten op een verantwoorde wijze binnen hun financiële bedrijfsvoering op te nemen.
Wat is uw reactie op de kritiek van ROC West-Brabant op het rapport van de onderwijsinspectie?2
Uit de gegevens van het ROC West-Brabant blijkt dat hun uitleg klopt. Zij hebben derivaten met een totale actuele waarde van -59 miljoen euro. Van deze derivaten is er één (met een waarde van -14 miljoen euro) die een margin call heeft. De aanduiding (en het potentiële risico) heeft betrekking op dat derivaat en niet op het totaal aan derivaten dat zij bezitten. In de rapportage van de Inspectie van het Onderwijs is daar geen onderscheid in gemaakt omdat de inspectie niet bij alle instellingen exact deze onderverdeling c.q. nuancering kon maken. Daarom is alleen vermeld of er feitelijk sprake is van een open positie of margin call. De rapportage van de inspectie klopt dus. De nuancering van het ROC West-Brabant voegt daar extra meer gedetailleerde informatie aan toe, die de inspectie niet van alle instellingen ter beschikking had.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de OCW-begroting 2013?
Hierbij heeft u antwoord op de vragen, voor de behandeling van de OCW-begroting 2013.
Het promoten van het bereiden van houtsnippen voor consumptie |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Co Verdaas (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u de uitzending van 20 november 2012 van het televisieprogramma De Wereld Draait Door, waarin houtsnippen werden bereid en opgegeten? Hoe beoordeelt u dit?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de houtsnip in Nederland een inheems beschermde soort is en dat het bejagen, in bezit hebben of verhandelen van deze soort verboden is?
Ja, de houtsnip is wettelijk beschermd in Nederland. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Kunt u uiteenzetten hoe de koks aan de twee gedode houtsnippen zijn gekomen? Bent u bereid te onderzoeken of de beide koks de Flora- en faunawet hebben overtreden, gelet op het feit dat ze in de uitzending zelf meerdere malen verkondigden illegaal houtsnippen te hebben verkregen? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
De koks deelden tijdens de uitzending mee dat de houtsnippen uit Schotland kwamen. Ik heb geen reden om aan te nemen dat dit niet het geval is en heb daarom geen reden om een nader onderzoek in te stellen.
Deelt u de mening dat uit de uitzending blijkt dat de publieke omroep de illegale jacht op houtsnippen in de hand werkt door het eten van houtsnippen aan te prijzen en te promoten, door Nederlandse restaurants aan te moedigen houtsnippen vaker te serveren en door te beweren dat «jagers die een eigen jachtterrein hebben houtsnippen mogen schieten of weggeven», terwijl het vangen en bejagen van houtsnippen in Nederland verboden is? Zo ja, bent u bereid om de promotie van de consumptie van houtsnippen in Nederland te verbieden om zo de receptwerking voor illegale jacht tegen te gaan dan wel te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De conclusie dat de publieke omroep de illegale jacht op houtsnippen in de hand werkt en Nederlandse restaurants aanmoedigt om houtsnippen vaker te serveren door uitspraken in het getoonde fragment, laat ik aan u. In de Mediawet is opgenomen dat de publieke omroep zelf verantwoordelijk is voor de vorm en inhoud van zijn programma’s. De staatssecretaris van OCW bemoeit zich niet met de inhoud van uitzendingen.
De houtsnip is een wettelijk beschermde inheemse soort op grond van de Flora- en faunawet (artikel 4 eerste lid, onderdeel b). In Nederland mag de vogel niet bejaagd worden (artikel 32 eerste lid Ff-wet). De houtsnip is opgenomen in bijlage II-1 van de Vogelrichtlijn. Dat betekent dat de lidstaten de jacht op de houtsnip mogen openen. Een aantal lidstaten heeft de jacht geopend; ook in Schotland is dit het geval.
Op grond van het EU-verdrag bestaat binnen de EU vrij verkeer van personen en goederen. Het is daarom niet mogelijk om een verbod in te stellen op het binnen het grondgebied van Nederland brengen van houtsnippen, die elders binnen de EU legaal door jacht zijn verkregen.
Om die reden is de houtsnip opgenomen in bijlage 3 van het op grond van de Flora- en faunawet ingestelde Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten. Op grond van artikel 11, tweede lid, van genoemd besluit, zijn daarom de bezits- en handelsverboden van artikel 13 van de Flora- en faunawet niet van toepassing op de houtsnip, «indien de houder van de betrokken producten kan aantonen dat deze op geoorloofde wijze elders dan in Nederland zijn verkregen».
De bewering van de koks dat «jagers die een eigen jachtterrein hebben, houtsnippen mogen schieten of weggeven» is in ieder geval voor Nederland onjuist.
Deelt u de mening dat er geen onderscheid gemaakt kan worden tussen houtsnippen die in Nederland illegaal geschoten worden en houtsnippen die in het buitenland legaal bejaagd zijn en dat het systeem van registratie zeer fraudegevoelig is? Zo ja, bent u bereid een wettelijk verbod in te stellen op de import en verkoop van houtsnippen in Nederland? Zo nee, kunt u gedetailleerd uiteenzetten hoe precies bovengenoemd onderscheid kan worden gemaakt? Gebeurt dit middels een sluitend registratiesysteem? Hoe kan fraude binnen dit systeem worden uitgesloten?
Wettelijk vereiste is dat de houder moet aantonen dat de dieren op geoorloofde wijze buiten Nederland zijn geschoten. Dat betekent dat als hij dat niet kan er strafrechtelijk kan worden opgetreden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de publieke omroep met grote regelmaat illegale praktijken met dieren promoot, zoals seks met ezels1, het bereiden van kikkerbillen2 en houtsnippen3? Zo ja, bent u bereid de publieke omroep hierop aan te spreken? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
In de Mediawet is vastgelegd dat de publieke omroep zelf verantwoordelijk is voor de vorm en inhoud van zijn programma’s. De staatssecretaris van OCW ziet derhalve geen reden om de publieke omroep aan te spreken op de inhoud van het getoonde fragment. Het bereiden van kikkerbillen en houtsnippen is op zich geen illegale praktijk mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Voor de houtsnip zie hierboven. Voor kikkerbillen geldt, als deze eenmaal legaal binnen het grondgebied van de EU zijn gebracht, het vrije verkeer van goederen.
Kunt u toelichten op welke schaal houtsnippen binnen Europa worden gedood en verhandeld voor humane consumptie en hoe vaak houtsnippen in Nederland worden ingevoerd voor humane consumptie? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Zo nee, waarom niet?
Nee. De handel in houtsnippen die elders in de EU zijn verkregen, wordt in Nederland niet gemonitord.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de schaal waarop houtsnippen binnen Europa worden gedood en verhandeld voor humane consumptie en hoe vaak houtsnippen in Nederland hiervoor worden ingevoerd en daarbij aandacht te besteden aan de effecten op de instandhouding van de soort, gelet op de beschermde status van de houtsnip, de mogelijk teruglopende aantallen4 en de grote kennisleemte inzake voorkomen en verspreiding? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. De houtsnip is in het Red Data Book van de IUCN beschouwd als «Least Concern». Bovendien vindt reeds monitoring van de Euraziatische populatie plaats in het kader van AEWA.
Het manipuleren van burgemeestersbenoemingen en het lekken van geheime stukken daarover |
|
Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Lubbers schoffeerde Tilburg èn Den Bosch»?1
Ja.
Bevat de reconstructie van deze krant van de benoemingen van de daarin genoemde burgemeesters feitelijke onjuistheden? Zo ja, welke zijn dat?
De vragen hebben betrekking op een periode waarin voor de benoeming van burgemeesters een andere procedure gold dan tegenwoordig. Zo was het niet de gemeenteraad die, op basis van een advies van de vertrouwenscommissie, een aanbeveling tot benoeming deed, maar de commissaris van de Koningin (als rijksorgaan). Instelling van een vertrouwenscommissie was nog facultatief. En de minister van Binnenlandse Zaken kon bij het doen van een voordracht tot benoeming – die bij grote gemeenten via de ministerraad loopt – nog een eigen afweging maken. Sinds 2001 kan de minister van BZK slechts op zwaarwegende gronden afwijken van de door de gemeenteraad vastgestelde aanbeveling. Onder de oude procedure was van een doorslaggevende rol van de gemeenteraad dus geen sprake. De minister van Binnenlandse Zaken dan wel de ministerraad had de ruimte om bij het doen van de voordracht tot benoeming een eigen afweging te maken, in afwijking van het advies van de vertrouwenscommissie. Gezien het feit dat deze procedure destijds in de vereiste vertrouwelijkheid is gevoerd en inmiddels sprake is van een geheel andere benoemingsprocedure, ligt het niet op mijn weg daar een oordeel over te vellen.
Acht u de waardeoordelen die de krant met de termen «schofferen» en «Haagse machtspolitiek» verbindt aan de genoemde burgemeestersbenoemingen, op hun plaats? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Was het gebruikelijk dat aanbevelingen van vertrouwenscommissies niet overgenomen werden? Zo ja, hoe vaak gebeurde dat? Zo nee, waar blijkt uit dat het niet gebruikelijk was?
Zie antwoord vraag 2.
Was het gebruikelijk dat, net zoals kennelijk gebeurde bij de benoeming van de burgemeester van ’s-Hertogenbosch in 1989, vertegenwoordigers van het bedrijfsleven hun voorkeur kenbaar maakten over een van de kandidaten voor een burgemeesterspost?
Het vragen van het oordeel van derden over kandidaten maakte op geen enkele wijze deel uit van de procedure. Wel geldt in zijn algemeenheid dat het een ieder vrij staat een voorkeur voor bepaalde personen in relatie tot bepaalde functies kenbaar te maken.
Hoe groot was of is het door de genoemde krant ontdekte lek? Is dit lek inmiddels gedicht?
Op 5 september jl. heeft een journalist van het Brabants Dagblad gemeld dat hij (benoemings)dossiers van Commissarissen van de Koningin en van burgemeesters bij het Nationaal Archief heeft kunnen inzien en fotograferen. Op grond van het besluit van de minister van BZK van 18 december 2008 (Stcrt. 2009, 5) zijn bij de overbrenging naar het Nationaal Archief beperkingen aan de openbaarheid van de in totaal circa 770 dossiers gesteld. Van acht personen, van wie vijf nog in leven zijn, zijn dossiers door het Nationaal Archief abusievelijk zonder beperkingen ter inzage gegeven. Deze personen zijn door de algemene rijksarchivaris op de hoogte gesteld van de verleende inzage. Na de melding door het Brabants Dagblad is de onbelemmerde inzage in het archief geblokkeerd. Daarmee wordt herhaling van dit incident voorkomen. Onderzoek heeft uitgewezen dat de betreffende dossiers niet door andere personen dan de genoemde journalist zijn ingezien. Deze journalist zou op grond van het besluit van de minister van BZK van 18 december 2008 (Stcrt 2009, 5) nzage hebben gehad in de dossiers, maar dan uitdrukkelijk met in achtneming van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen.
Kan het bekend worden van toentertijd vertrouwelijke informatie nu nog schade aan betrokken personen berokkenen? Zo ja, welke schade betreft dit en hoe groot kan die zijn? Zo nee, waarom niet? Wat verzet zich tegen het openbaar maken van volledige dossiers over burgemeestersbenoemingen die bijvoorbeeld langer dan 20 jaar geleden actueel waren?
Uitgangspunt in de benoemingsprocedure is de vertrouwelijkheid. De beperkingen op de openbaarheid van de dossiers die zijn overgedragen aan het Nationaal Archief zijn gesteld vanwege de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Openbaarmaking van persoonlijke gegevens zou immateriële schade kunnen veroorzaken, ook al betreft het zaken die langer dan 20 jaar geleden actueel waren.
Gesubsidieerde grootverdieners in de toneelsector |
|
Martin Bosma (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Toneelleider Ivo van Hove grootverdiener»?1
Ja.
Hoeveel verdient Ivo van Hove, artistiek leider van de Toneelgroep Amsterdam? Is dit meer dan de balkenendenorm?
Naar aanleiding van de Kamervragen is het salaris van Ivo van Hove door het ministerie opgevraagd bij de raad van toezicht van Toneelgroep Amsterdam. Uit de jaaropgaven van Ivo van Hove blijkt dat zijn salaris niet boven de Balkenendenorm uit komt. Dit is ook in lijn met de jaarverantwoordingen van Toneelgroep Amsterdam en de controleverklaringen opgesteld een onafhankelijk accountant van Toneelgroep Amsterdam, die in het bezit zijn van het ministerie. Volgens deze opgaven komen de salarissen van de medewerkers bij Toneelgroep Amsterdam niet boven de norm gesteld in de Wet Openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde Topinkomens (WOPT) ook wel Balkenendenorm genoemd. Deze wet zal na goedkeuring van de eerste kamer opgaan in de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT). Aangezien het salaris niet boven de norm uitkomt, wordt het salaris niet openbaar gemaakt.
Hoeveel verdient Jan Versweyveld, decorontwerper bij hetzelfde gezelschap? Is dit meer dan de balkenendenorm?
Naar aanleiding van de Kamervragen is het salaris van Jan Versweyveld door het ministerie opgevraagd bij de raad van toezicht van Toneelgroep Amsterdam. Uit de jaaropgaven van Jan Versweyveld blijkt dat zijn salaris niet boven de Balkenendenorm uit komt. Dit is ook in lijn met de jaarverantwoordingen van Toneelgroep Amsterdam en de controleverklaringen opgesteld een onafhankelijk accountant van Toneelgroep Amsterdam, die in het bezit zijn van het ministerie. Volgens deze opgaven komen de salarissen van de medewerkers bij Toneelgroep Amsterdam niet boven de norm gesteld in de Wet Openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde Topinkomens (WOPT) ook wel Balkenendenorm genoemd. Deze wet zal na goedkeuring van de eerste kamer opgaan in de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT). Aangezien het salaris niet boven de norm uitkomt, wordt het salaris niet openbaar gemaakt.
Als één van beide heren meer dan de balkenendenorm verdient, op welke manier gaat u hier tegen optreden?
Geen van beide heren verdient meer dan de Balkenendenorm voor werkzaamheden die publiek gefinancierd worden. Toezicht en handhaving op salarissen van publiek gefinancierde middelen is geregeld in de WOPT/WNT.
Voor zover het om publieke middelen gaat, is er bij Toneelgroep Amsterdam geen sprake van onrechtmatigheid. Ik doe wel een algemene oproep aan instellingen met publiek geld om, zeker in tijd van bezuinigingen, de gelden juist te besteden.
Gaat u voortaan in subsidievoorwaarden nadrukkelijk opnemen dat er volledige openheid van zaken gegeven dient te worden en dat salarissen aan banden worden gelegd? Zo nee, waarom niet?
Culturele instellingen dienen zich te houden aan de WOPT/WNT. Dit is het algemene kader voor de publieke en semipublieke sector. Openbaarmaking is geregeld via deze wet.
De aansluiting van HBO’ers op de arbeidsmarkt |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving over een onderzoek naar de aansluiting van het hoger beroepsonderwijs (hbo) op de arbeidsmarkt?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat hbo-studenten nu in onvoldoende mate aansluiting vinden op de vraag op de arbeidsmarkt?
Ik constateer dat de aansluiting van het hbo op de arbeidsmarkt voldoende is. Uit het onderzoek «hbo studenten niet klaar voor de arbeidsmarkt» blijkt dat studenten en bedrijven de aansluiting van het hbo op de arbeidsmarkt gemiddeld met een 6,5 beoordelen. Ook blijkt uit de HBO-monitor 2011 dat studenten over het algemeen tevreden zijn met de aansluiting; ruim drie kwart van de studenten geeft aan dat de aansluiting tussen de gevolgde opleiding en hun functie voldoende of goed is2.
Wel is versterking van de aansluiting van belang. In de Strategische Agenda voor het Hoger Onderwijs en Onderzoek is aangegeven dat de samenwerking en/of aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt en de arbeidsmarktrelevantie van opleidingen zal worden verbeterd. Dit gebeurt onder andere door: zorg te dragen voor betere arbeidsmarktinformatie ten behoeve van de studiekeuze van studenten, het criterium arbeidsmarktrelevantie zwaarder te wegen bij de bekostiging van nieuwe opleidingen, het onderwijsaanbod en praktijkgericht onderzoek sterker te laten aansluiten bij de behoefte van het werkveld, door bijvoorbeeld Centres of Expertise gericht te stimuleren.
Ook in het Regeerakkoord «Bruggen slaan» wordt het belang van een goede aansluiting tussen onderwijs en de arbeidsmarkt onderkend. Het kabinet zet dan ook in op verbetering en versterking van de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt door: (1) de succesvolle samenwerking tussen bedrijfsleven, regio’s en overheid, in het kader van het topsectorenbeleid, voort te zetten, (2) het sluiten van een Techniekpact 2020 en (3) middelen vrij te maken om de samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen verder te stimuleren.
Tot slot ben ik van mening dat versterking en verbetering van samenwerking alleen tot stand komt als beide partijen, in het bijzonder het bedrijfsleven, hun verantwoordelijkheid nemen.
Deelt u de mening dat de aansluiting van toekomstig afgestudeerde hbo’ers op de arbeidsmarktvraag om nadrukkelijke verbetering en een gerichte beleidsaanpak vraagt?
Zie antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om de Kamer binnen afzienbare tijd (in ieder geval voor 1 mei 2013) te informeren over concrete verbeterpunten die gezocht kunnen worden op het terrein van verdere kwaliteitsverbetering in het hbo, een verbeterde match tussen vraag en aanbod van studenten op de arbeidsmarkt, een verbetering van het aantal arbeidsmarktrelevantie van opleidingen en voldoende praktijkmogelijkheden voor studenten en praktijkkennis bij docenten? Zo nee, waarom niet?
Gezien de maatregelen die op het gebied van samenwerking en aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt worden genomen, acht ik het momenteel niet nodig om aanvullende acties te ondernemen.
Problemen die ontstaan als de OV-studentenkaart wordt afgeschaft |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het onderzoek van EenVandaag, waaruit blijkt dat zes van de tien studenten minder college gaan volgen als de OV-studentenkaart voor studenten wordt afgeschaft?1
De reisvoorziening voor studenten wordt niet afgeschaft maar krijgt een andere vorm. Het vrij-reizen verdwijnt vanaf 1 januari 2016 maar studenten krijgen vanaf dat moment korting op hun reizen. Studenten zullen ook in de toekomst bij DUO kunnen lenen, tot een bepaald maximum, voor onder meer de resterende reiskosten die zij moeten maken. Deze lening kent sociale voorwaarden zoals een lange terugbetaalperiode, een lage rente, terugbetaling naar draagkracht en mogelijkheden om een terugbetaalpauze in te lassen.
Deelt u de mening dat het schadelijk is voor de kwaliteit van het onderwijs als studenten minder college gaan volgen?
Ja, voldoende contacturen zijn belangrijk voor de kwaliteit van onderwijs. Om die reden is bij sommige colleges aanwezigheid verplicht. Het is belangrijk dat studenten hun aanwezigheidsplicht serieus nemen en ook wanneer er geen aanwezigheidsplicht is een verantwoorde afweging maken over hun aanwezigheid.
Hoe oordeelt u over het feit dat 58 procent van de scholieren aangeeft dat de verwachte reiskosten een grote rol gaan spelen bij de studiekeuze?
Eerder onderzoek onder scholieren die al een keuze gemaakt hebben, geeft andere uitkomsten. In 2010 gaf 6% van de bevraagde minderjarige mbo’ers aan dat reiskosten de belangrijkste reden voor de uiteindelijke schoolkeuze was. Voor nog eens 23% van de bevraagde minderjarige mbo’ers speelden reiskosten een rol bij schoolkeuze. Voor maar liefst 71% van de minderjarige mbo’ers speelden reiskosten dus geen rol van betekenis bij schoolkeuze.2
De regering wil scholieren/studenten in hun reiskosten tegemoetkomen door hun een kortingskaart voor het openbaar vervoer te verstrekken én hun de mogelijkheid te bieden om te lenen voor het resterende deel van de reiskosten.
Staat u nog steeds achter uw uitspraak dat studenten dan maar «dichter bij huis» moeten gaan studeren? Vindt u dat niet erg makkelijk en heeft u niet liever dat studenten kiezen voor een goede opleiding, in plaats van een opleiding dichtbij huis?2
Wat ik heb gezegd is dat er niets mis mee is om dichter bij huis te gaan studeren, als daar een vergelijkbare opleiding wordt aangeboden. Veel studenten volgen nu al onderwijs in de regio waar zij wonen. Dat neemt niet weg dat bij een verantwoorde studiekeuze de kwaliteit van de opleiding voorop hoort te staan.
Erkent u dat het lastiger wordt om «dichter bij huis» te gaan studeren, aangezien u tevens van plan bent om de studiefinanciering af te schaffen waardoor het duurder wordt om zelfstandig te gaan wonen?
Het is een misverstand dat studiefinanciering wordt afgeschaft. De aanvullende beurs blijft bestaan en de basisbeurs wordt vervangen door een andere vorm van studiefinanciering: een lening tegen lage rente, die wordt terugbetaald naar draagkracht.
Wat is uw reactie op de website «studentenovmoetblijven.nl», waar in korte tijd circa 50 000 handtekeningen zijn opgehaald voor behoud van de OV-studentenkaart? Deelt u de mening dat deze maatregel meer leed veroorzaakt dan goed is?
De waardering van maatregelen kan in de loop der tijd veranderen. Zo waren veel studenten nog tegen de reisvoorziening toen deze in 1991 werd ingevoerd, terwijl de reisvoorziening nu positief wordt gewaardeerd. Het effect van deze maatregel op de student is afhankelijk van het reisgedrag en het uiteindelijke arrangement dat met de vervoersbedrijven overeen wordt gekomen. Voor minderjarige mbo’ers is de maatregel in elk geval positief. Zij ontvangen nu voor het eerst een landelijke reisvoorziening.
Wat zijn de meerkosten voor studenten als zij zelf hun reiskosten moeten gaan betalen? Zijn hier cijfers en scenario’s over beschikbaar?
Op korte termijn, in ieder geval begin volgend jaar, ontvangt u een «procesbrief» waarin ik zal ingaan op de maatregelen die dit kabinet wil nemen in de studiefinanciering inclusief de ov-kaart voor studenten. In deze brief zal ik ondermeer aangeven op welke wijze ik uitvoering geef aan de motie Slob (33 410, nr. 20).
Bent u bereid te onderzoeken wat de gevolgen zijn van afschaffing van de OV-studentenkaart, met name als het gaat om extra kosten voor studenten, invloed op hun studiekeuze en aantasting van de onderwijskwaliteit?
Zie het antwoord op vraag 7.