De berichten ‘Studenten zien warmtekosten verdubbelen: ‘Het is mijn vakantiebudget’ en ‘Forse prijsverhoging voor huishoudens met ‘duurzame’ stadsverwarming: ‘We steken de houtkachel weer aan’’ |
|
Henk Nijboer (PvdA), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Kent u de berichten «Studenten zien warmtekosten verdubbelen: «Het is mijn vakantiebudget»»1 en «Forse prijsverhoging voor huishoudens met «duurzame» stadsverwarming: «We steken de houtkachel weer aan»»?2
Ja.
Maakt u zich ook zorgen om de gevolgen van de hoge energieprijzen voor studenten, die vaak van een klein budget moeten leven?
De energieprijzen, en in het bijzonder die van gas, zijn in de afgelopen maanden fors gestegen. De oorlog in Oekraïne heeft hierbij nog verder aantrekkende inflatie en duurdere import tot gevolg, wat effect heeft op de energieprijzen.
Het kabinet ziet dat deze situatie onzekerheid oplevert omdat mensen zich zorgen maken of de prijzen blijven stijgen en of ze hun energierekening nog kunnen betalen. Dit is ook het geval voor studenten.
Het kabinet erkent deze zorgen, maar ziet geen aanleiding om studenten als specifieke doelgroep extra te compenseren voor de gestegen energieprijzen bovenop de compenserende maatregelen die het kabinet reeds heeft genomen en die gelden voor alle huishoudens in Nederland, zoals de verlaging van de energiebelasting en de verhoging van de belastingvermindering. Om de gevolgen van de stijgende energiekosten verder te dempen, heeft het kabinet daarbij recent voorgesteld om de tegemoetkoming voor mensen die het meest in de knel komen te verhogen, het btw-tarief op energie te verlagen, de accijns op benzine, diesel en LPG te verlagen en versneld in te zetten op verdergaande energiebesparende maatregelen voor huishoudens. Voor meer informatie over deze aanvullende koopkrachtmaatregelen zie de Kamerbrief van 11 maart jongstleden (Kamerstuk 35 925 XV, nr. 111).
Bent u ook van mening dat studenten extra gecompenseerd moeten worden voor de hoge energiekosten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de extra compensatie energiekosten van 200 euro voor lage inkomens ook aan studenten te geven?
Op 15 maart jongstleden is het wetsvoorstel eenmalige energietoeslag lage inkomens (voorstel van wet houdende wijziging van de Participatiewet in verband met het eenmalig categoriaal verstrekken van een energietoeslag aan huishoudens met een laag inkomen) ingediend bij de Tweede Kamer.
De woonsituatie van studenten is zeer divers, ook voor wat betreft de energiekosten. Vanwege deze diversiteit in woonsituatie is voor deze doelgroep de individuele bijzondere bijstand een geschikter instrument dan de categoriale bijzondere bijstand. Op deze wijze komt de financiële ondersteuning vanuit de bijzondere bijstand uitsluitend terecht bij de studentenhuishoudens die het daadwerkelijk nodig hebben. Er is daarmee een goede reden waarom gemeenten via de richtlijn wordt geadviseerd studenten als groep uit te sluiten van de eenmalige energietoeslag.
Volgens het wetsvoorstel is het aan gemeenten om de doelgroep van de eenmalige energietoeslag te bepalen. Gemeenten kunnen daarbij de beleidskeuze maken om studenten of andere groepen collectief uit te sluiten van het recht op een eenmalige energietoeslag. Wel heeft de Minister voor Armoedebestrijding, Participatie en Pensioenen in samenspraak met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten ter bevordering van een uniforme uitvoering door gemeenten een landelijke richtlijn opgesteld. Vanwege de diverse woonsituatie, en energiekosten, van studenten wordt in deze richtlijn gemeenten geadviseerd studenten als groep collectief uit te sluiten van het recht op een eenmalige energietoeslag.
Kunt u zich voorstellen dat veel mensen nu huiverig zijn om op een warmtenet over te stappen, gezien het feit dat de prijzen meestijgen en mensen vervolgens aan één energieleverancier vastzitten? Hoe beoordeelt u dit in het kader van de energietransitie?
Ik snap dat mensen geschrokken zijn van de hoge energieprijzen, waardoor ook de tarieven voor warmte fors zijn gestegen en dat deze stijging het op dit moment minder aantrekkelijk maakt om over te stappen naar collectieve warmte. Anderzijds hebben de stijgende gasprijzen ook invloed op de onderliggende kosten voor warmtebedrijven, omdat aardgas direct (gas als warmtebron of back-up warmtebron) en indirect (bijv. koppeling van warmtecontracten aan de prijs van aardgas) een rol speelt als warmtebron voor warmtenetten.3 Ik wijs er daarbij op dat de tarieven van de grote warmteleveranciers lager liggen dan het aan de aardgasprijs gekoppelde maximum tarief dat de ACM voor 2022 op grond van de huidige Warmtewet heeft vastgesteld. Daarnaast bevat de nieuwe Wet collectieve warmtevoorziening die ik op dit moment in voorbereiding heb bepalingen die de overstap naar op kosten gebaseerde tarieven regelt. Daarmee zullen de warmteprijzen transparanter worden en ik ga er vanuit dat dit een positief effect zal hebben op de energietransitie.
Ik bekijk momenteel hoe ik dit wetsvoorstel voor de zomer aan kan bieden aan de Raad van State en daarna eind 2022 aan de Tweede Kamer. Vooruitlopend daarop heeft de ACM onlangs de bevoegdheid gekregen om onderzoek te doen naar de rendementen van individuele leveranciers, en het tarief voor de betreffende leverancier te corrigeren indien blijkt dat het door deze leverancier behaalde rendement hoger is dan een door de ACM vast te stellen redelijk rendement. ACM is op dit moment hard bezig met de implementatie van deze nieuwe bevoegdheden.4
Vindt u ook dat stadswarmtetarieven zo snel mogelijk losgekoppeld moeten worden van gastarieven, zeker gezien de voorgenomen stevige verhoging van de belasting op gas in het coalitieakkoord?
Ja, het is evident dat de maximale warmtetarieven moeten worden losgekoppeld van de gasprijs en gebaseerd moeten worden op de onderliggende kosten van warmte. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5 heb ik in dat kader de nieuwe Wet collectieve warmtevoorziening in voorbereiding.
Wanneer bent u van plan om wetgeving naar de Kamer de sturen om warmtetarieven los te koppelen? Kan deze maatregel niet al vóór implementatie van de nieuwe warmtewet worden doorgevoerd, indien het proces daarmee zou worden versneld?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5 verwacht ik het wetsvoorstel eind 2022 aan te kunnen bieden aan de Tweede Kamer. Het in de huidige Warmtewet vastgelegde uitgangspunt van de gasreferentie biedt mij geen mogelijkheid de koppeling van het maximum tarief aan de gemiddelde kosten van een verbruiker van aardgas los te laten. Daar is wetswijziging voor nodig en die is onderdeel van het genoemde wetsvoorstel.
Hoe beoordeelt u het feit dat de verhuurder in bovenstaand bericht3 niet de mogelijkheid biedt om energiekosten te besparen door als huishouden minder warmte te verbruiken?
Ik ben van mening dat warmteverbruikers in principe altijd inzicht moeten hebben in hun verbruik en dat de in rekening gebrachte kosten ook op dit verbruik gebaseerd moet zijn. Alleen in uitzonderlijke situaties acht ik een andere verdeelsystematiek gerechtvaardigd. Ter zake zijn al regels opgenomen. In artikel 8 van de Warmtewet is bepaald dat een warmteleverancier een individuele meter moet installeren in een appartementengebouw tenzij dat technisch niet haalbaar en kostenefficiënt is. Indien dat het geval is dient de leverancier een warmtekostenverdeler te installeren. Alleen als het plaatsen van een warmtekostenverdeler ook niet kostenefficiënt is mag een leverancier de kosten verdelen op basis van een andere kostenverdeelsystematiek. In artikel 8a van het Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen zijn daarnaast regels opgenomen ten aanzien van de vraag of de installatie van een individuele meter technisch haalbaar of kostenefficiënt is en de vraag of de installatie van een warmtekostenverdeler kostenefficiënt is.
Vindt u ook dat huishoudens altijd inzicht moeten kunnen hebben in hun verbruik en dit ook weerspiegeld moeten zien in de energierekening? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 8.
Sluit u zich aan bij de oproep van de gemeenten Tilburg en Breda, de woningcorporaties in deze gemeenten en huurders om de verhoogde energieprijzen niet door te berekenen?
Het kabinet ziet dat de situatie op de energiemarkten onzekerheid oplevert en dat mensen zich zorgen maken of de prijzen blijven stijgen en of ze hun energierekening nog kunnen betalen.
Ik snap de zorgen over de stijging in de energierekening, ook wanneer mensen zijn overgestapt op collectieve warmte, en dit heeft de volle aandacht van het kabinet. Aan de andere kant zou het onredelijk zijn om te verwachten dat warmteleveranciers kostenstijgingen waarmee zij worden geconfronteerd niet doorberekenen in de prijzen die zij in rekening brengen. Voor zover de gestegen energieprijzen doorwerken kan ik mij daarom niet vinden in de oproep waaraan de onderhavige vraag refereert.
Kunt u uitgesplitst per luchtvaartmaatschappij aangeven hoeveel lege vliegtuigbewegingen zijn uitgevoerd vanaf en naar Nederlandse luchthavens van nationaal belang door vliegtuigmaatschappijen om zo hun (historische) slotrechten te behouden? Zo nee, bent u bereid dit nader te onderzoeken?1 2
Het ministerie heeft geen signalen van Nederlandse luchtvaartmaatschappijen ontvangen dat er vanwege de pandemie met lege vliegtuigen gevlogen moet worden. De Nederlandse slotcoördinator heeft aangegeven dat op de drie gecoördineerde luchthavens in Nederland (Schiphol, Eindhoven en Rotterdam) leeg vliegen niet nodig is omdat het noodzakelijke percentage dat gevlogen moet worden eind deze maand al wordt behaald. Dat percentage is vastgesteld op 50% voor het lopende winterseizoen.
Dit verlaagde percentage mag niet losgezien worden van de extra mogelijkheid die de EU Slotverordening biedt om slots terug te geven aan de slotcoördinator als deze vanwege de pandemie niet gevlogen kunnen worden. Deze zogenaamde «Justified-Non-Use-of-Slots» (JNUS) zorgt er in combinatie met het verlaagde percentage voor dat er niet leeg gevlogen hoeft te worden om aanspraak te kunnen blijven maken op historische rechten. Die regels gelden ook voor het komende zomerseizoen 20223.
De Nederlandse slotcoördinator heeft laten weten dat in het lopende winterseizoen4 het percentage «gevlogen slots» op Schiphol eind januari al rond de 62% uitkomt. Dat percentage bevat ook de «Justified-Non-Use-of-Slots» (JNUS). Lege vluchten zijn dus niet aan de orde voor de rest van het nog lopende winterseizoen om aanspraak te blijven maken op historische rechten. De slotcoördinator verwacht vergelijkbare percentages op de andere twee gecoördineerde luchthavens.
Het ministerie heeft geen inzage in de bezettingsgraden per luchtvaartmaatschappij en of per vliegtuigbeweging. Op basis van openbare data5 is wel te zien dat de bezettingsgraden zijn toegenomen maar nog niet op het niveau van voor de pandemie zitten. Zo is het aantal passagiers op Schiphol in 2021 met circa 22% toegenomen ten opzichte van 2020. Het aantal vliegtuigbewegingen op Schiphol is in 2021 met 17% toegenomen ten opzichte van 2020. Als de jaarcijfers van 2021 worden vergeleken met die van voor de pandemie (2019) dan is te zien dat het aantal vliegtuigbewegingen gemiddeld 46% onder het niveau van voor de pandemie ligt. Het aantal passagiers ligt gemiddeld 64% onder het niveau van voor de pandemie.
Hebt u signalen ontvangen dat komende periode lege vliegtuigbewegingen zullen worden uitgevoerd als gevolg van de huidige pandemische situatie en/of daaruit volgende reisbeperkingen? Zo ja, kunt u dit eveneens uitsplitsen per luchtvaartmaatschappij en luchthaven?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel van deze vluchten zijn te vervangen door treinreizen en welke investeringen in de infrastructuur zijn nodig om de trein hier een goed alternatief te laten zijn voor het vliegtuig?
In het coalitieakkoord is opgenomen dat wordt ingezet op betere internationale (nacht)treinverbindingen, vluchten op korte afstand worden ontmoedigd en dat in Europa vervoer per trein zo snel mogelijk, zowel qua tijd als qua kosten, een goed alternatief wordt voor vliegen. De komende periode zal dit nader worden uitgewerkt. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat werkt in den brede aan het stimuleren van internationaal personenvervoer per trein, hiervoor verwijzen wij graag naar de laatste brief6 hierover. In aanvulling daarop verwijzen wij ook naar de «Actieagenda Trein en Luchtvaart» die als doelstelling heeft om de internationale trein als alternatief voor en als aanvulling op het vliegtuig te bevorderen op zes bestemmingen; Brussel, Parijs, Londen, Düsseldorf, Frankfurt en Berlijn. Wij zullen uw Kamer in de eerste helft van 2022 informeren over de stand van zaken rond deze Actieagenda.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is met betrekking tot de zogenaamde slot-waiver?
Verwacht u dat dit voldoende blijkt om te voorkomen dat vliegtuigmaatschappijen lege vliegtuigbewegingen uitvoeren van en naar Nederlandse luchthavens, gezien de huidige pandemische situatie?
Hoe ziet u dat in het licht van het de aangekondigde verhoging van het gebruikspercentage van de slot-waiver naar 64% per maart 2022?
Bent u bereid hierover nader in gesprek te treden met de Europese Commissie om deze praktijk te voorkomen? En welke kansen liggen hier om, zoals de topman van Sunweb stelt, niet zo snel als kan weer gierend van start te gaan met vliegen, maar juist te zorgen voor alternatieven?
Bent u het eens met de stelling dat het noodzakelijk is de «knotsgekke drempels» zoals genoemd in het Telegraaf artikel zo snel mogelijk weg te nemen voor internationale spoorvervoerders om de trein het echte alternatief te laten zijn voor het vliegtuig? Zo ja, welke stappen gaat u zetten samen met Europese collega’s?
Verschillende van deze drempels, zoals rondom internationale capaciteitsverdeling en ticketing, hebben reeds de aandacht op Europees niveau, zoals ook terug te lezen is in de recente plannen vanuit de Europese Commissie voor het stimuleren van internationaal en lange afstandsvervoer voor treinreizigers8 en het eerste voortgangsverslag van het Platform International Rail Passenger Transport (IRP)9. De marktverkenning naar internationale verbindingen in open toegang10 heeft ook inzicht gegeven in de verschillende toetredingsdrempels voor aanbieders van internationale treindiensten. Zoals aangegeven in de bijbehorende aanbiedingsbrief wordt in de komende maanden verdere stappen gezet op basis van de uitkomsten van de marktverkenning om zo medio 2022 tot een besluit te komen over de toekomstige marktordening op de internationale verbindingen.
Wanneer kunnen de eerste resultaten worden verwacht van het Europese Platform International Rail Passenger Transport waarbij ook aandacht wordt besteed aan het verbeteren van het ticketsysteem voor internationale treinreizen?
Het eerste voortgangsverslag van het IRP is op 3 juni jl. inclusief werkplan aan de Transportraad aangeboden door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en de Oostenrijkse Minister van transport11. De acties voor de verschillende thema’s worden op dit moment nader uitgewerkt in verschillende werkgroepen, waarbij het kernteam van lidstaten is uitgebreid en de samenwerking met de Europese Commissie en de spoorsector wordt versterkt. Eén van de werkgroepen richt zich in het bijzonder op ticketing. Inzet van het IRP is om in 2022 en 2023 een nieuw voortgangsverslag te presenteren aan de transportministers van de verschillende lidstaten.
Welke voorstellen heeft u in gedachten om in te dienen als pilotproject voor nieuwe internationale treindiensten als onderdeel van het Green Mobility pakket waarbij het bevorderen van lange afstands- en grensoverschrijdend personenvervoer per spoor het doel is?
Bij de pilots wil ik aansluiten bij de lijst van internationale treindiensten zoals vastgelegd in het Memorandum of Understanding Trans Europa Express12. Hierin staan opgenomen lange afstandscorridors naar Parijs / Barcelona, naar Keulen / Zurich / Rome en ook naar Frankfurt / Wenen. Ik ben momenteel, samen met deze betreffende lidstaten, aan het verkennen voor welke van deze verbindingen zinvolle pilots kunnen worden opgezet.
Hierbij zijn marktpotentie en voldoende infrastructurele capaciteit van belang.
Strafrechtelijk onderzoek NAM afvalwaterverwerking |
|
Sandra Beckerman |
|
Stef Blok (VVD) |
|
Kent u het bericht over gevaarlijk afval van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) dat op een schip in de haven van Delfzijl is gevonden tijdens een strafrechtelijk onderzoek naar het bedrijf?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Bent u bekend met het strafrechtelijk onderzoek naar de NAM?
Ik ben ermee bekend dat het Openbaar Ministerie (OM) strafrechtelijk onderzoek doet naar NAM. Ik ben hierover in eerste instantie geïnformeerd door mijn ambtenaren en door het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM). Het OM heeft namelijk een aantal ambtenaren gevorderd om gegevens te verstrekken over NAM die het OM wenste in te zien. Mijn ambtenaren mochten hier verder niet vrijuit over spreken omdat het onderzoek van het OM niet bekend mocht worden bij NAM.
Wanneer het strafrechtelijk onderzoek is ingesteld, wat de aanleiding is geweest of wat de inhoud van het onderzoek is, is niet bekend gemaakt. Het OM is onafhankelijk en het is niet gebruikelijk dat het dergelijke informatie deelt als het onderzoek nog loopt.
NAM heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) naar aanleiding van de berichtgeving in de media geïnformeerd dat het onderzoek zich richt op afvalwaterstromen van de gasbehandelingsinstallatie Den Helder (GBI Den Helder) naar Borgsweer en het Tankenpark Delfzijl.
Wanneer is dit onderzoek ingesteld en naar aanleiding waarvan?
Zie antwoord vraag 2.
Is het onderzoek alleen naar de NAM of is het een breder onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u geïnformeerd over dit strafrechtelijk onderzoek? Zo ja, wanneer? Wie heeft u op welke manier op de hoogte gebracht van dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer u al bekend was met het onderzoek, waarom heeft u de Kamer niet geïnformeerd?
Het betreft een lopend onderzoek van het OM. Het OM bepaalt of en wanneer het bekend maakt dat het een onderzoek is gestart en welke informatie, zoals de aard van de verdenking, het daarbij bekend maakt. Het staat mij niet vrij om te openbaren welke informatie het OM bij het Ministerie van EZK heeft gevorderd.
Wanneer worden de resultaten van dit onderzoek verwacht?
Het is gebruikelijk dat het OM de strafrechtelijke onderzoeken in stilte uitvoert. Ik ben niet op de hoogte van de voortgang van het onderzoek of wanneer resultaten verwacht worden. De resultaten van een strafrechtelijk onderzoek worden door het OM gecommuniceerd.
Gaat u de uitkomsten van dit strafrechtelijk onderzoek met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 7.
Waar komt het water vandaan dat uiteindelijk als afvalwater bij de olie- en gaswinning ontstaat?
Een olie- of gashoudende laag bevat van nature ook water waarin verschillende stoffen zoals zware metalen en zouten voorkomen. Bij winning van olie en gas komt dit water onvermijdelijk mee naar boven. Het is een reststroom bij de winning van olie en gas en kan resten van mijnbouwhulpstoffen bevatten.
Bij welke velden van olie- en gaswinning ontstaat dat afvalwater precies?
Uit alle olie- en gasvelden komt bij de winning productiewater mee naar boven.
Hoeveel afvalwater ontstaat er jaarlijks per winningslocatie? Hoeveel is dat dan landelijk?
De hoeveelheid productiewater per winningslocatie die met de olie- en gaswinning op land of zee mee naar boven komt wordt niet gerapporteerd. Alleen de geïnjecteerde hoeveelheden productiewater moeten worden gerapporteerd. Zie het antwoord op vraag 14.
Op welke manier(en) wordt dit afvalwater vervoerd? Door wie? En waar komt het afvalwater dan terecht?
Dit verschilt per locatie en operator, zie ook het antwoord op vraag 15. Er zijn verschillende mogelijkheden. Op sommige locaties wordt het productiewater na behandeling direct terug geïnjecteerd in de diepe ondergrond. In andere gevallen wordt het productiewater per pijpleiding, per tanker of per truck vervoerd naar een injectielocatie of een erkend verwerker. Het direct terug injecteren in de diepe ondergrond en het transport per pijpleiding wordt uitgevoerd door de mijnonderneming zelf. Het transport per truck of per schip wordt, in opdracht van de mijnonderneming, uitgevoerd door een derde partij.
Wat gebeurt er vervolgens met dat afvalwater? Hoe wordt het verwerkt en waarom? Wat blijft er na de verwerking van afvalwater over? Kan er bijvoorbeeld sprake zijn van aardgascondensaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het met de productie van olie en gas mee geproduceerde water zijn van nature verschillende stoffen aanwezig zoals zware metalen en zouten. Bij gaswinning komt er naast water ook aardgascondensaat mee naar boven. Met uitzondering van het olie, gas en het aardgascondensaat hebben de overige stoffen geen nuttige toepassing. De overige stoffen worden samen met het water (tezamen aangeduid als productiewater) terug geïnjecteerd in de diepe ondergrond, afgevoerd naar een verwerker of geloosd in zee (alleen van winning offshore als het productiewater voldoet aan de kwaliteitseisen van het Ospar-verdrag). Bij injectie in de diepe ondergrond wordt het productiewater teruggevoerd naar (geïnjecteerd in) het reservoir waar het vandaan komt of in een vergelijkbaar reservoir. In dit productiewater kunnen nog kleine hoeveelheden mijnbouwhulpstoffen voorkomen die worden gebruikt om het proces veilig en goed te laten plaatsvinden zoals een anti corrosievloeistof en een zuurstofbinder. Vaak zijn er in een vergunning ook andere waterstromen opgenomen die samen met het productiewater geïnjecteerd mogen worden. Dit kan verontreinigd hemelwater, verontreinigd spoel- en spitwater en sanerings- en bronneringswater zijn dat van de locatie afkomstig is.
Op een mijnbouwlocatie of installatie mag alleen geïnjecteerd worden wanneer hier een vergunning voor is. In sommige vergunningen zijn maximale totaalvolumes voorgeschreven. Deze maximale hoeveelheden zijn nog niet bereikt. In de vergunning wordt omschreven welke afvalwaterstromen en stoffen geïnjecteerd mogen worden. Als de waarden van sommige stoffen te hoog zijn (en het als gevaarlijk afval gekwalificeerd moet worden), mag het productiewater niet worden geïnjecteerd, maar moet het naar een erkend afvalverwerker worden afgevoerd. De vergunningen voor het vervoer over de weg of water van de gevaarlijke afvalstoffen en het toezicht daarop liggen bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). De erkende afvalverwerkingsbedrijven vallen meestal onder provinciaal bevoegd gezag.
In de onderstaande twee tabellen zijn de geïnjecteerde hoeveelheden water weergegeven in 2021 in m3 (bron www.nlog.nl) voor zowel land als offshore.
Mijnbouwlocatie
Geïnjecteerde hoeveelheid 2021 (m3) (bron nlog.nl)
Onderneming
Ameland Westgat
13.998
Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.
Borgsweer
289.870
Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.
Rotterdam MS
465.666
Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.
Pernis West
27.393
Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.
Schoonebeek 447
20.269
Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.
Rossum Weerselo 2
188.543
Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.
Rossum Weerselo 3
418.098
Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.
Rossum Weerselo 5
159.785
Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.
Bergermeer
5.225
TAQA Energy BV
Zuid Schermer
1.737
TAQA Energy BV
Nijensleek
0
Vermilion Energy Netherlands BV
Mijnbouwinstallatie
(aangegeven met geografische referentie van offshore bloknummers)
Geïnjecteerde hoeveelheid 2021 (m3) (bron www.nlog.nl)
Onderneming
F2-A Hanze
1.938.725
Dana Petroleum Netherlands B.V.
Q1 Helder
2.110.764
Petrogas E&P Netherlands B.V.
K08-FA
21.386
Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.
K09c-A
135
Neptune Energy Netherlands B.V.
K14-FA
27.700
Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.
L08-P
9.159
Wintershall Noordzee B.V.
P15-Rijn
544.706
TAQA Energy BV
Q13-A
980.605
Neptune Energy Netherlands B.V.
Kunnen de volgende vragen overzichtelijk in een schema worden weergegeven? Wat gebeurt er met dat wat er overblijft na verwerking van het afvalwater? Hoeveel wordt er geloosd? Waar bestaat die lozing uit? Wie loost dit en waar gebeurt dat? Hoeveel wordt er geïnjecteerd? Welke stoffen worden er geïnjecteerd? Door wie wordt dat gedaan en waar vindt dat plaats? Is er een einddatum bekend voor het lozen en injecteren? Zijn er nog meer manieren om restproducten ergens op te slaan? Zo ja, kan ook die manier meegenomen worden in het schema?
Zie antwoord vraag 13.
Kan op een kaart worden weergegeven welke route(s) er precies afgelegd worden tijdens het vervoer? Waar de verwerking plaatsvindt en ook waar de lozing en injectie plaatsvindt?
De ILT is het bevoegde gezag voor het toezicht op het transport van het gevaarlijk afvalwater dat per truck of tanker wordt vervoerd. De routes over de weg en vaarwegen van het productiewater zijn niet bekend bij de ILT.
Op een aantal mijnbouwlocaties en mijnbouwinstallaties vindt de injectie plaats op de locatie/installatie waar gewonnen wordt namelijk: Ameland Westgat, Rotterdam MS en de in tabel 2 benoemde mijnbouwinstallaties op zee. Verder zijn er op land een aantal waterinjectielocaties waar water dat vrijkomt bij de gas- of oliewinning op andere locaties geïnjecteerd mag worden. Hieronder vindt u een korte omschrijving per locatie:
Welke risico’s bestaan er voor omwonenden op plekken, genoemd in bovenstaande vraag? En welke risico’s zijn er voor de mensen die werken op de verschillende plekken waar gewerkt wordt met dit afvalwater?
Risico’s op een locatie waar productiewater wordt geïnjecteerd zien op de verontreiniging van de bodem door lekkage. Het productiewater wordt terug geïnjecteerd op een diepte en in een vergelijkbaar voorkomen. SodM heeft aangegeven dat er hierdoor minimale risico’s op put- of leidinglekkages zijn waarbij verontreiniging voor de bodem kan plaatsvinden met mogelijke gevolgen voor omwonenden. Een leidinglekkage heeft zich voorgedaan in Twente (2015), waarbij er geen gevolgen voor omwonenden zijn geweest.
De veiligheid op de waterinjectielocaties is gewaarborgd door de eisen gesteld bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet. Omwonenden hebben geen toegang tot de waterinjectielocaties. De eisen gelden voor de medewerkers van de mijnondernemingen die werken op de waterinjectielocaties. SodM ziet hierop toe.
Hoe worden die risico’s zo klein mogelijk gehouden?
Verontreiniging van de bodem moet voorkomen door voorzorgsmaatregelen te treffen en door te monitoren. Hiertoe worden onder andere regels gesteld ten aanzien van een vloeistofdichte vloer en dubbelwandige putten. Tevens zijn grondwatermonitoringsputten voorgeschreven en wordt aan de hand van drukmetingen de integriteit van de putten gemonitord. Alle activiteiten dienen te voldoen aan de wettelijke normen en de vergunningsvoorschriften. SodM ziet toe op naleving van de wettelijke normen en voorschriften in vergunningen voor mijnbouwactiviteiten. In het geval er een incident plaatsvindt moet SodM zo snel mogelijk geïnformeerd worden zodat zij kunnen toezien op een juiste afhandeling. SodM kan naar aanleiding van een incident aanvullend onderzoek doen en de waterinjectie stil leggen.
Zijn er inmiddels incidenten bekend waarbij medewerkers en/of omwonenden bloot zijn gesteld aan gevaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, bij SodM zijn geen incidenten bekend waarbij medewerkers en/of omwonenden zijn bloot gesteld aan gevaar ten gevolge van transport, verwerking of injectie van productiewater.
Worden dergelijke incidenten verwacht? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Nee, maatregelen en voorschriften waaraan moet worden voldaan hebben tot doel incidenten met productiewater te voorkomen en risico’s voor mens, natuur en milieu tot het minimum te beperken. Ik ben me er bewust van dat er desondanks incidenten kunnen plaatsvinden. Een incident leidt tot nader onderzoek en bespreking waardoor bestaande voorschriften en werkwijze kunnen worden aangepast teneinde vergelijkbare incidenten te voorkomen en het systeem steeds veiliger te maken.
Wat zijn de gevolgen voor de omgang met afvalwater als de NAM de kleine velden verkoopt? Wie is er dan aansprakelijk voor eventuele schade door incidenten? Wie is er verantwoordelijk voor het opruimen? Geeft de NAM garanties?
De eventuele verkoop van onderdelen van NAM heeft geen gevolgen voor de omgang met het afvalwater. De afvoer, het verwerken en injecteren is in de omgevingsvergunningen en wet- en regelgeving geregeld. Bij de verkoop zullen de omgevingsvergunning op naam van de rechtsopvolger worden gezet en gelden de vergunningsvoorwaarden ook voor de rechtsopvolger
Bij een verkoop van onderdelen van NAM is mijn toestemming vereist voor het overdragen van de winningsvergunningen. Ik beoordeel de beoogde rechtsopvolger op financiële en technische capaciteiten en op maatschappelijke verantwoordingszin. Bij een positief oordeel geef ik toestemming voor het overdragen van de winningsvergunningen en worden de winningsvergunningen en de instemmingsbesluiten met de winningsplannen op naam van de eventuele koper worden gezet. Aan een toestemming kan ik voorschriften verbinden of de toestemming onder beperkingen verlenen. Zoals ik heb aangegeven in het interpellatiedebat over afvalwaterinjecties door NAM in Twente dient de eventuele koper vanaf het moment van toestemming te voldoen aan voorwaarden die in de vergunningen en instemmingsbesluiten zijn opgenomen en het gestelde bij of krachtens de Mijnbouwwet. Op grond van artikel 6:177 BW is de rechtsopvolger vanaf dat moment aansprakelijk voor schade die ontstaat als gevolg van uitstroom van delfstoffen of beweging van de bodem. Ook is de rechtsopvolger dan aansprakelijk voor schade die ontstaat door incidenten met productiewater. Zonder mijn toestemming worden de vergunningen niet overgedragen en blijft NAM verantwoordelijk en aansprakelijk voor het productiewater, de verwerking ervan en het opruimen van eventuele verontreinigingen door lekkage.
Is inmiddels bekend of er inderdaad gerommeld is met de vergunningen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het strafrechtelijk onderzoek dat het OM is gestart is nog niet afgerond, er zijn nog geen resultaten bekend.
Wat is precies de rol van de politie, de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), het Staatstoezicht op de Mijnen (SODM) en het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) binnen dit onderzoek?
Onder gezag van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie doet de
politie tezamen met ILT-IOD een strafrechtelijk onderzoek. Daarnaast zijn twee buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA’s) van SodM ter beschikking gesteld aan het onderzoeksteam. Deze BOA’s werken in het strafrechtelijk onderzoek alleen onder gezag van het Functioneel Parket en niet voor SodM. Het NFI is betrokken voor de analyse van monsters van het productiewater.
Op grond van het bestuursrecht is ILT het bevoegd gezag voor het houden van toezicht op het transport van gevaarlijke stoffen onder meer afvalwater over de weg met tankwagens of per tanker over het water, SodM is het bevoegd gezag voor het houden van toezicht op mijnbouwactiviteiten.
Wie geeft vergunningen voor het vervoer en verwerken en afvoeren van afvalwater af?
Er zijn geen vergunningen vereist voor het vervoer/transport van afvalwater, omdat er rechtstreeks werkende generieke regelgeving is. Het transport van gevaarlijk afvalwater dient te voldoen aan de eisen uit de wet- en regelgeving over het transport van gevaarlijk afval. ILT is verantwoordelijk voor het toezicht op het transport van gevaarlijk afval.
De Wabo-vergunningen en Mijnbouwmilieuvergunningen, waarin de voorschriften zijn opgenomen dat het productiewater naar een erkende verwerker moet worden afgevoerd of naar een injectielocatie mag, en het toestaan van injectie op een locatie, vallen onder mijn bevoegdheid. In het kader de herziening van het mijnbouwbeleid zal ik de afvalwaterinjecties bezien.
De vergunningen voor erkende verwerkers van afval en het toezicht hierop, waaronder gevaarlijk afvalwater afkomstig van mijnbouwlocaties, vallen onder provinciale bevoegdheid.
De berichten ‘Verbazing bij leden corona-commissie VWS: Kamer krijgt onze adviezen pas als debat al is gevoerd’ en ‘Hoe de Kamer keer op keer adviezen over corona-apps als mosterd na de maaltijd kreeg’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u de berichten «Verbazing bij leden corona-commissie VWS: Kamer krijgt onze adviezen pas als debat al is gevoerd» en «Hoe de Kamer keer op keer adviezen over corona-apps als mosterd na de maaltijd kreeg»?1
Ja.
Wat vindt u van de kritiek van leden van de Begeleidingscommissie Digitale Ondersteuning Bestrijding Covid-19 (Begeleidingscommissie) dat door hen uitgebrachte adviezen die politiek gevoelig liggen (te) laat naar de Kamer worden gestuurd, waardoor de Kamer een mogelijkheid wordt ontnomen om zich volledig te kunnen informeren?
Politieke overwegingen spelen geen rol bij het moment van verzenden van de adviezen. Adviezen van de Begeleidingscommissie worden altijd serieus en ter harte genomen. Tot nu toe is het gebruikelijk de adviezen – voorzien van een beleidsreactie – met de eerstvolgende Stand van zakenbrief Covid-19 naar de Tweede Kamer te sturen. Vanwege de timing van het advies of omdat er meer tijd nodig was om op het advies in te gaan, is het enkele keren voorgekomen dat het advies met een latere brief naar de Tweede Kamer is gestuurd.
Klopt het dat u heeft besloten dat de Begeleidingscommissie in het vervolg uitsluitend advies mag geven wanneer daarom door u wordt gevraagd?
Het klopt dat ik de Begeleidingscommissie heb geïnformeerd over het voornemen om over te gaan op gevraagde adviezen. De ontwikkeling van digitale ondersteuningsmiddelen bevindt zich – ten opzichte van de oprichting van de Begeleidingscommissie – op dit moment in een andere fase. Er wordt vooruitgekeken en in plaats van een nadrukkelijke focus op de introductie van nieuwe digitale ondersteuningsmiddelen, zal de focus verschuiven – zo is de verwachting – naar borging, in beheer nemen en mogelijk uitfaseren van de instrumenten die tot op heden gerealiseerd zijn. Bij deze nieuwe fase past ook een andere inzet van de Begeleidingscommissie DOBC.
Zo ja, waarom heeft u daartoe besloten?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer heeft u dit besloten?
Hierover heb ik uw Kamer in juni 2021 al geïnformeerd.2 Eind december 2021 is de Begeleidingscommissie nogmaals van dit voornemen op de hoogte gesteld.
Heeft u dit besluit in overleg met de begeleidingscommissie genomen? Was de begeleidingscommissie het eens met dit besluit?
De Begeleidingscommissie is eind december door het Ministerie van VWS op de hoogte gesteld van dit voornemen. Naar aanleiding hiervan vinden op dit moment vervolggesprekken met de Begeleidingscommissie plaats.
Kunt u aangeven welke van de dertig adviezen van de Begeleidingscommissie gevraagd, dan wel ongevraagd waren?
Van de tot nu toe 30 gegeven adviezen betrof het in totaal twee gevraagde en 28 ongevraagde adviezen.
Hoe verhoudt uw besluit zich tot de wens van de Kamer en uzelf dat de (mogelijke) introductie van digitale middelen zorgvuldig verloopt en grondig getoetst moet worden aan harde eisen op het gebied van informatieveiligheid, privacy, grondrechten, nationale veiligheid en toegankelijkheid?2
Zoals in het antwoord op vraag 4 beschreven, wordt op dit moment vooruitgekeken naar de volgende fase van de pandemie. De verwachting is dat er met het ingaan van deze fase geen sprake meer zal zijn van de introductie van nieuwe digitale ondersteuningsmiddelen. Indien toch sprake blijkt van (mogelijke) introductie van nieuwe digitale middelen, dan zullen deze uiteraard moeten voldoen aan dezelfde hoge eisen op het gebied van o.a. informatieveiligheid, privacy en toegankelijkheid die ook aan de andere digitale instrumenten zoals CoronaMelder en CoronaCheck zijn gesteld. Hier doe ik, net als mijn ambtsvoorganger en zoals uw Kamer wenst, geen concessies aan.
Bent u bereid om het besluit terug te draaien?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 6 aangeef, ben ik op dit moment nog met de Begeleidingscommissie in gesprek over de toekomstige invulling van de Begeleidingscommissie.
Kunt u de opdracht die u de Begeleidingscommissie in het voorjaar 2020 heeft gegeven en waarmee de commissie aan de slag is gegaan met de Kamer delen?
In mei 2020 heeft mijn ambtsvoorganger de onafhankelijke en multidisciplinaire Begeleidingscommissie Digitale Ondersteuning Bestrijding Covid-19 (DOBC) ingesteld die als opdracht heeft om de Minister van VWS gevraagd en ongevraagd te adviseren over de ontwikkeling en inzet van de (mobiele) applicatie CoronaMelder en eventuele andere digitale middelen die kunnen bijdragen aan de bestrijding van COVID-19. Gedurende de pandemie is dit nader gespecificeerd naar ook advisering over GGD-Contact en de CoronaCheck-app.
Stond in deze opdracht dat de Begeleidingscommissie ook ongevraagd advies kon uitbrengen?
Ja.
Is de opdracht aan de Begeleidingscommissie gewijzigd, nu u heeft besloten dat de commissie alleen gevraagd advies mag uitbrengen? Zo ja, kunt u ook de gewijzigde opdracht met de Kamer delen?
De Begeleidingscommissie is geïnformeerd over het voornemen van het Ministerie van VWS om de opdrachtomschrijving te wijzigen naar het bieden van gevraagd advies over de ontwikkeling en inzet van CoronaMelder, CoronaCheck en GGD-contact. De reikwijdte van de opdracht zou daarmee gelijk blijven aan de overeenkomst zoals eerder met de Begeleidingscommissie is overeengekomen. Zoals gezegd ben ik hierover nog met de Begeleidingscommissie in gesprek.
Heeft u ook de reikwijdte van de opdracht aan de Begeleidingscommissie aangepast? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 12.
Klopt het dat de samenstelling van de Begeleidingscommissie gewijzigd is? Wat was de reden van de wijziging van de samenstelling? Heeft dit iets te maken met de kritiek die leden van de Begeleidingscommissie hebben op de gang van zaken?
Het klopt dat de samenstelling van de Begeleidingscommissie sinds oprichting enkele malen is gewijzigd door terugtreden van leden. Dit heeft voor zover mij bekend niets te maken met de kritiek die onlangs is geuit, maar berust op verschuiving van prioriteiten als ook andere persoonlijke en werk-gerelateerde overwegingen van afzonderlijke leden om terug te treden uit deze Begeleidingscommissie.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaande aan het eerstvolgende plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Ja.
De berichten ‘Vogelgriepuitbraken ondanks ophokplicht, strop pluimveesector dreigt’ en ‘Europa kampt met zwaarste vogelgriepuitbraak ooit’ |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van beide berichten?1 2
Ja.
Hoe verklaart u het grote aantal uitbraken van hoogpathogene vogelgriep terwijl voor al het pluimvee sinds eind oktober een ophokplicht geldt? Hoe komt hoogpathogene vogelgriep ondanks de ophokplicht toch binnen bij bedrijven? Kunt u aangeven welk onderzoek is gedaan naar insleeproutes in de laatste vijf jaar en welke bevindingen dat heeft opgeleverd?
De besmetting van houderijen met vogels komt van wilde vogels die het virus hebben meegebracht tijdens de najaarstrek uit onder andere Rusland. Deze vogels besmetten andere wilde vogels, die in Nederland overwinteren of permanent aanwezig zijn. Deze besmette wilde vogels vormen een bron van besmetting voor gehouden vogels. Gehouden vogels kunnen besmet raken door direct of indirect contact met (uitwerpselen van) besmette wilde vogels. Het virus kan via verschillende routes een stal met gehouden vogels binnenkomen; deze kunnen voor elk bedrijf anders zijn. De ophok- en afschermplicht zijn bedoeld om de kans op introductie van virus door direct of indirect contact (via uitwerpselen) te verkleinen. Een andere route waarop het virus een stal kan binnen worden gebracht is via kleding, schoeisel of materialen. Met het toepassen van de hygiënemaatregelen, zoals het wisselen van kleding, verplicht douchen van personeel en een bezoekersverbod, is dat risico te verminderen. Pluimveehouders zijn zelf verantwoordelijk voor een optimale bioveiligheid op hun pluimveebedrijven. De maatregelen verkleinen de kans op insleep, maar kunnen dat helaas niet 100% voorkomen.
Het aantal besmette bedrijven sinds de nieuwe variant H5N1 met trekvogels in oktober is binnengebracht en waarbij een beperkingszone is ingesteld is achttien, zeven meer dan vorig jaar rond deze tijd. Het betreft nu een ander serotype dan vorig jaar, toen we met een N8 type te maken hadden, met andere eigenschappen. Het is mijns inziens te vroeg om een vergelijking te maken met vorig jaar, omdat het virus nog onder wilde vogels in Nederland circuleert.
Bij elke uitbraak doet de NVWA traceringsonderzoek naar mogelijke besmettingsroutes. Er wordt daarnaast aanvullend onderzoek gedaan door de Universiteit Utrecht (Faculteit diergeneeskunde) en door Wageningen Bioveterinary Research om meer inzicht te krijgen in de wijze waarop het bedrijf besmet is geraakt. Uit de onderzoeken is het belang van een goede «afwatering» van daken gebleken om te voorkomen dat regenwater dat vaak is gecontamineerd met uitwerpselen van wilde vogels de stal in komt. Daarnaast is het vóórkomen van wilde vogels in de uitloop en in de omgeving een risicofactor. Dit betekent ook dat het toepassen van hygiënemaatregelen van groot belang is. De adviezen uit het traceringsonderzoek worden omgezet in maatregelen, waarmee de kans op insleep wordt verkleind, maar de kans zal niet tot nul kunnen worden gereduceerd. Alle maatregelen die worden opgelegd of vrijwillig door pluimveehouders worden genomen dragen bij aan het verder verkleinen van de kans op besmetting.
Kunt u aangeven op welke wijze toezicht wordt gehouden op het naleven van de ophokplicht en hoe het gesteld is met de naleving hiervan in alle categorieën, te weten: commercieel gehouden pluimvee, dierentuinen, kinderboerderijen en eigenaren van hobbyvogels?
De NVWA controleert steekproefsgewijs de naleving van de ophokplicht, zowel binnen als buiten de beperkingszones. Vanaf 26 oktober vorig jaar zijn buiten de beperkingsgebieden 21 inspecties uitgevoerd. Bij vier locaties waren de kippen niet tijdig opgehokt en liepen nog enkele kippen buiten ten tijde van de inspectie. Verder waren er nog enkele kleinschalige locaties waar vogels niet goed waren afgeschermd. Bij hobbyhouders geldt niet de plicht dat de kippen naar binnen moeten; ze mogen dus buiten lopen mits afgeschermd. Houders krijgen van de NVWA een termijn waarbinnen ze alsnog moeten voldoen aan de ophokplicht. De termijn hangt af van de situatie die de NVWA aantreft. De NVWA neemt passende handhavingsmaatregelen, ook daar afhankelijk van de situatie. Dit is tot nu toe altijd een schriftelijke waarschuwing geweest.
Binnen de beperkingszones zijn sinds 26 oktober 51 inspecties uitgevoerd. Er zijn hierbij geen omissies vastgesteld bij commercieel gehouden pluimvee.
Kunt u tevens aangeven hoe het gesteld is met de meldingsbereidheid van vondsten van dode wilde vogels bij de daarvoor bestemde instanties en kunt u dit met cijfers onderbouwen?
Mijn beeld is dat de meldingsbereidheid hoog is. Er komen bij de NVWA en bij het Dutch Wildlife Health Centre veel meldingen binnen van vondsten van dode vogels. Er worden vermoedelijk ook dode wilde vogels gevonden waarvan geen melding wordt gemaakt. Hoe veel dat er zijn is niet bekend. De meldingsbereidheid is dus niet in exacte cijfers uit te drukken.
Een selectie van de dode vogels wordt onderzocht op de aanwezigheid van vogelgriep om de epidemiologie in kaart te kunnen brengen en gegevens te kunnen leveren voor de risicobeoordeling door de deskundigengroep dierziekten. Als er in nieuwe gebieden, waar voorheen nog geen besmette vogels zijn gevonden, of als een nieuwe diersoort wordt gevonden, worden deze altijd op AI onderzocht.
De NVWA publiceert maandelijks een kaart met de vogelsterfte. Ook publiceert de NVWA de besmette vogels op hun website, de frequentie van actualiseren hangt af van het vrijkomen van nieuwe resultaten (https://www.nvwa.nl/onderwerpen/vogelgriep-preventie-en-bestrijding). De resultaten worden doorgegeven aan de database van de Europese Commissie (ADIS) en van de Wereldorganisatie voor Diergezondheid (OIE).
Welk nut en effect heeft de ophokplicht volgens u? Deelt u de opvatting dat verantwoorde, regionale inzet van de ophokplicht onnodige schade aan bedrijven kan voorkomen en bent u bereid om met de sector en de deskundigengroep te onderzoeken of het regionaal opheffen van de ophokplicht, op verantwoorde en veilige wijze mogelijk is naar Duits voorbeeld?
Ik ben van mening, en deze wordt gedeeld door de deskundigengroep dierziekten, dat de ophokplicht een grote bijdrage levert aan het verkleinen van de kans op besmetting. De kans dat gehouden vogels in contact komen met wilde vogels of hun uitwerpselen wordt door de ophokplicht aanzienlijk verkleind. Dat betekent echter niet dat de kans op besmetting van kippen of andere vogels in een stal nul is, omdat er altijd wel indirect contact is tussen de stal en de buitenwereld. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is echter niet bekend wat in concrete gevallen die besmettingsroute is geweest.
Het regionaal instellen van een ophokplicht zou de financiële schade voor de pluimveehouders van vrije-uitloopkippen in dat gebied kunnen verkleinen. De ophokplicht heb ik, mede op basis van de risicobeoordeling van de deskundigengroep dierziekten, landelijk ingesteld (Kamerstuk 28 807, nr. 239). Gezien de variatie in het type besmette bedrijven, de verspreiding van het virus (de uitbraken) over Nederland en de verspreiding van de besmette wilde vogels acht ik het nu niet opportuun nu de ophokplicht regionaal op te heffen. Er is geen eenduidigheid in het verspreidingspatroon en uitbraken hebben zich voorgedaan op locaties die eerder niet bekend stonden als risicogebied vanwege de aanwezigheid van grote aantallen wilde watervogels. Er worden op dit moment grote aantallen besmette wilde vogels in Nederland gevonden. Een groot deel van Nederland kan worden beschouwd als geschikte overwinterlocatie van wilde (water-)vogels en daarom is het risico door de deskundigengroep dierziekten in heel Nederland als zeer hoog ingeschaald. De Kamer is hierover in november 2021 geïnformeerd (Kamerstuk 28 807, nr. 243). De situatie in Duitsland (omgeving, wilde fauna etc.) is niet goed vergelijkbaar met de Nederlandse situatie.
De deskundigengroep dierziekten wordt geregeld en indien relevant gevraagd om een nieuwe risicobeoordeling te doen. Als ik mede op basis van de risicobeoordeling van de deskundigen het (veterinair) verantwoord vindt, kan, net als vorig jaar, de ophokplicht mogelijk weer regionaal worden afgeschaald. Op dit moment is daar echter nog geen sprake van. Op korte termijn zal ik de deskundigengroep opnieuw vragen om een risicobeoordeling.
Is het juist dat de besmettingen de laatste jaren overwegend op zichzelf staande gevallen zijn, waarbij de introductie op het pluimveebedrijf hoogstwaarschijnlijk uit de wilde vogelpopulatie komt, via direct contact, of een vector zoals vogelmest of plaagdieren, waarbij geen sprake is van versleping tussen veehouderijen; zo ja tot welke conclusie leidt dat, zo nee waarom niet?
Tussenbedrijfsverspreiding van het virus is de afgelopen jaren niet of nauwelijks in Nederland opgetreden. Vrijwel alle uitbraken zijn op zich zelf staande gevallen geweest, het gevolg van separate virusintroducties. Dat betekent geenszins dat tussenbedrijfsverspreiding, met name in pluimveedichte gebieden, niet meer kan gebeuren. Ik laat per casus, mede op basis van de bevindingen, bekijken of ik bedrijven in de nabije omgeving of na vaststelling van een riskant contact preventief ruim. Daarbij is het uitgangspunt zoveel mogelijk maatwerk te leveren om zo min mogelijk gezonde, niet-besmette dieren te ruimen. Dat is staand beleid. Het feit dat er recent geen gevallen zijn geweest van tussenbedrijfsverspreiding zijn voor mij geen aanleiding om het beleid drastisch aan te passen, aangezien het risico op tussenbedrijfsverspreiding er nog steeds is.
Bent u bereid om u in Europa in te zetten om voor vrije-uitloopeieren de handelsnormen aan te laten passen conform de regels voor biologische eieren, waarbij geen 16 weken termijn geldt, om daarmee te zorgen dat er toekomstperspectief blijft voor een maatschappelijk gewenste houderijvorm?
Er is de afgelopen jaren veel inzet gepleegd de termijn voor het behoud van de status van vrije-uitloopeieren onder een langdurige ophokplicht te verlengen.
Dat is enkele jaren geleden ook inderdaad gebeurd; de termijn is verlengd van 12 naar 16 weken.
Op dit moment ben ik mij aan het beraden op welke wijze we de vrije uitloophouderij in Nederland en de Europese Unie het best kunnen helpen. Mogelijk dat we daarbij onderscheid moeten maken tussen een oplossing op korte termijn (dit jaar) maar zeker ook voor een langere termijn, omdat de dreiging van vogelgriep op dit moment permanent lijkt te zijn. Ik ben hierover met de sectoren in overleg om te zoeken naar mogelijke oplossingen. Vorig jaar heeft een deel van de retail overigens besloten de vrije-uitloopeieren voor dezelfde prijs te blijven inkopen als voor de ophokplicht. Ik zou het, gezien de huidige situatie, een mooi gebaar vinden als de retail daar dit jaar weer toe besluit.
Deelt u de vrees onder pluimveehouders voor afwaardering van vrije-uitloopeieren wanneer de ophokplicht half februari nog geldt? Herkent u de situatie dat dit voor sommige boeren kan betekenen dat zij tienduizenden euro’s per week aan inkomsten mislopen en bent u bereid om met de sector en met de retail in gesprek te gaan over oplossingen om deze zorgen weg te nemen?
Ik deel die zorg en ben hierover met de sector in overleg. Ik vind het veterinair nu niet verantwoord de ophokplicht op korte termijn in te trekken. Ik hoop daarom dat de retail, net als vorig jaar, bereid is om de vrije uitloopeieren na het verlopen van de termijn van 16 weken voor dezelfde prijs te blijven inkopen als voor de ophokplicht.
Deelt u de opvatting dat de inzet van vaccinatie kan leiden tot een aanzienlijke vermindering van het grootschalig ruimen van pluimvee bij de uitbraak van vogelgriep en welke mogelijkheden ziet u om in Europa vaccinatie onderdeel te laten worden van het strategisch beleid om de pluimveehouderij te beschermen tegen het vogelgriepvirus uit wilde watervogels?
Er is veel aandacht voor vaccinatie. Er is nu echter nog geen vaccin beschikbaar dat werkt tegen de huidige circulerende stammen. Er is de afgelopen 15 jaar veel onderzoek gedaan naar vaccins, maar dat heeft nog niet geresulteerd in een vaccin dat op grote schaal en tegen alle stammen werkzaam is. Vaccinatie is zeker een mogelijkheid en daarom ook opgenomen in de roadmap Strategische aanpak vogelgriep die ik op 26 maart 2019 naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 28 807, nr. 222).
Ik ben op dit moment in overleg met sectorpartijen over de mogelijkheden van preventieve vaccinatie. Op dit moment wordt een proef voorbereid om een nog niet op de markt toegelaten vaccin, onder gecontroleerde omstandigheden, te testen. Het zal nog enkele maanden duren eer een dergelijke proef kan worden uitgevoerd, omdat eerst toestemming moet worden verkregen van de Centrale Commissie Dierproeven (CCD). Ik heb uw Kamer over mijn plan van aanpak over vaccinatie tegen AI op 29 november jl. geïnformeerd (Kamerstuk 29 683, nr. 257).
In de Europese Unie wordt nu ook gesproken over de wijze waarop vaccinatie mogelijk gemaakt kan worden en ik ben in overleg met Frankrijk om samen op te trekken in pilots om de effectiviteit van vaccins te onderzoeken (Kamerstuk 29 683, nr. 257). De Europese Commissie onderzoekt welke aanpassingen en vereenvoudigingen in regelgeving mogelijk zijn ter bevordering van vaccinatie op het moment dat er een vaccin beschikbaar is en heeft de European Food Safety Authority (EFSA) verzocht een inventarisatie van werkzame en beschikbare vaccins tegen HPAI uit te voeren. Naar verwachting verschijnt hun rapport medio dit jaar, wat ik met uw Kamer zal delen.
Op welke wijze wilt u invulling geven aan verordening (EU) 2016/429 om in het kader van de Animal Health Regulation de volksgezondheid en gezondheid van gehouden dieren te beschermen tegen besmettelijke ziekten, waaronder aviaire influenza?
De nieuwe diergezondheidsverordening is in april 2021 van toepassing geworden. Preventie van dierziekten is daarbij het motto. Naast de maatregelen die vanuit de verordening verplicht zijn om besmetting te voorkomen zet LNV zich daarnaast, samen met de sectoren, in om besmetting zoveel mogelijk te voorkomen. Hiervoor dienen strikte hygiënemaatregelen, en extra reiniging en desinfectie voor veewagens die terugkeren uit landen met een uitbraak. Daar bovenop zijn er monitoringsprogramma’s (early warning, basismonitoring van de GD) om een eventuele besmetting zo snel mogelijk te ontdekken. Ook is er een verscherpte meldplicht en een landelijke ophok- en afschermplicht. Er zal samen met de sectoren en met onderzoekers, mede op basis van traceringsresultaten, bekeken worden welke maatregelen nog meer kunnen bijdragen aan verder terugdringen van de kans op besmetting. De bron van besmetting, een besmette locatie, wordt zo snel mogelijk geruimd om verdere verspreiding te voorkomen.
Wanneer kan de Kamer de door u in de Kamerbrief van 26 oktober jongstleden aangekondigde beoordeling van het insleeprisico door de deskundigengroep dierziekten tegemoetzien?
De deskundigengroep dierziekten heeft de kans op besmetting van een pluimveebedrijf in november van 2021 als zeer hoog ingeschat. Dat verslag is gepubliceerd op de website van de deskundigengroep dierziekten (deskundigengroepdierziekten.nl) en aan uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 28 807, nr. 243). Ik vraag de deskundigengroep op korte termijn om een nieuwe risicobeoordeling.
Het coalitieakkoord |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Deelt u de zorg dat er een huurexplosie dreigt nu de hoogte van de huren is gekoppeld aan de inflatie en de inflatie nu op het hoogste niveau is sinds 40 jaar?
De basis voor de toegestane huurverhoging per 1 juli 2022 (tot en met 30 juni 2023) is de inflatie van 1 december 2020 tot 1 december 2021, te weten 2,3%. De inflatie in 2019 was hoger (2,6%). In een separate brief die gelijktijdig met deze beantwoording naar uw Kamer wordt gestuurd, licht ik dit besluit nader toe.
In de komende periode werk ik samen met huurders en verhuurders aan bredere afspraken over huurbeleid. Daarbij houd ik ook de inflatieontwikkeling in de gaten. De augustusbesluitvorming kan waar nodig ook worden benut.
Wat gaat u doen om een huurexplosie te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat een huurstijging van maximaal 3,3% zoals komend jaar in de vrije sector zal gelden voor veel huurders veel teveel is?
Door de initiatiefwet van het lid Nijboer (PvdA) geldt nu sinds 1 mei 2021 voor een periode van drie jaar een maximering van de jaarlijkse huurstijging voor geliberaliseerde huurovereenkomsten (ook wel vrije sector genoemd). Daarvóór was de jaarlijkse huurstijging vrij overeen te komen.
De in de wet geregelde maximering is inflatie + 1 procentpunt. In 2021 was dat 2,4% en in 2022 is dat 3,3%.
Ik deel de mening dat 3,3% huurverhoging voor veel huurders veel te veel is niet. Wel kan een huurverhoging van 3,3% voor een deel van de huurders in de vrije sector fors zijn, met name bij de hogere huren. Of 3,3% voor huurders (veel) te veel is, hangt af van andere factoren zoals bijvoorbeeld de hoogte van het inkomen en de inkomensontwikkeling.
Overigens merk ik op dat de huurverhoging maximaal 3,3% is; als in het huurcontract een lagere huurverhoging is afgesproken, geldt die lagere huurverhoging.
Welke impact verwacht u van nieuwe huurverhogingen op het besteedbaar inkomen van huurders nu de huren gemiddeld de afgelopen 10 jaar met 35% zijn gestegen?
Ik erken dat in de komende periode moet worden ingezet op de betaalbaarheid van het wonen, daarom kom ik ook met een programma Betaalbaarheid. En voor 2022 sta ik voor het gereguleerde segment een gematigde huurverhoging toe, zie mijn antwoord op vraag 5.
Toch hecht ik eraan een completer beeld rond de betaalbaarheid in de afgelopen jaren te schetsen.
Ten eerste betreft de geschetste huurontwikkeling van 33% de nominale ontwikkeling van alle huurprijzen, inclusief huren in de corporatiesector en de vrije sector, alsmede huurstijgingen bij bewonerswissel. Gecorrigeerd voor inflatie is de gemiddelde huurstijging in die periode ongeveer 8–9% (reële huurstijging).
Ten tweede zijn de inkomens van veel mensen in die periode ook gestegen. Wellicht niet van iedereen in gelijke mate, maar de WoON-onderzoeken laten zien dat het besteedbaar inkomen van huurders tussen 2012 en 2018 met zo’n 8% is toegenomen en dat de gemiddelde huurquote tussen 2015 en 2018 licht is gedaald. Daarnaast was de gemiddelde huurverhoging voor zittende huurders vanaf 2018 zeer gematigd, bij woningcorporaties op of zelfs onder inflatie. Ook de huurharmonisatie (huurverhoging bij bewonerswissel) is sinds 2018 afgenomen, met een lichte stijging in 2021 – vermoedelijk vanwege de beperkte ruimte voor huurverhoging bij zittende huurders.
Ten slotte is er de huurtoeslag voor de betaalbaarheid. In 2010 ontvingen 1,17 miljoen huurders in totaal ongeveer 2,2 miljard euro aan huurtoeslag, in 2020 ging dat om 1,5 miljoen huurders en 3,8 miljard euro huurtoeslag. De verwachting is dat dit (na definitieve vaststelling van de huurtoeslag van 2021) in 2021 verder oploopt naar ongeveer 4 miljard euro.
Met welk percentage mogen de sociale huren vanaf 1 juli stijgen?
Voor alle kamers, woonwagens en standplaatsen is vanaf 1 juli 2022 een huurverhoging van maximaal inflatieniveau toegestaan, te weten 2,3%.
Voor zelfstandige woningen in het gereguleerde segment sta ik een gedifferentieerde huurverhoging toe. De «reguliere» huurverhoging is maximaal 2,3% (inflatie).
Daarnaast sta ik voor zelfstandige woningen twee specifieke hogere huurverhogingen toe:
Voor alle maximaal toegestane huurverhogingen geldt dat die toegestaan zijn zolang daarmee niet de maximale huurprijsgrens van de woonruimte wordt overschreden. Die maximale huurprijsgrens wordt bepaald door het woningwaarderingsstelsel (hoe meer punten des te hoger de maximale huurprijsgrens). In een brief aan uw Kamer die gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen aan u wordt verzonden, licht ik het besluit nader toe.
Bent u bereid de huren voor de komende regeerperiode ten minste te bevriezen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe hoog wordt de in het regeerakkoord aangekondigde huurverhoging voor sociale huurders met een hoger inkomen?
Ik zal de toegestane huurverhoging(en) vanaf 2023 en de in het coalitieakkoord aangekondigde huurmaatregeling in onderlinge samenhang bezien en uitwerken in het programma Betaalbaarheid onder de Nationale Wonen en Bouwen Agenda (NWBA). Ik zal de grote lijnen van dat programma in een separate brief aan uw Kamer schetsen.
Draagt u met deze huurverhoging niet bij aan de negatieve spiraal waarbij woningprijzen alsmaar blijven stijgen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Bij welk inkomen legt u de grens voor de huurverhoging?
De in het coalitieakkoord aangekondigde stapsgewijze huurverhoging naar de markthuurprijs zal in uitwerken in het programma Betaalbaarheid.
Voor de huurverhoging per 1 juli 2022 ligt de inkomensgrens voor de inkomensafhankelijke hogere huurverhoging op € 47.948 voor eenpersoonshuishoudens en € 55.486 voor meerpersoonshuishoudens.
Voor eenpersoonshuishoudens met een inkomen hoger dan € 47.948 maar niet hoger dan € 56.527 is een huurverhoging van maximaal € 50 op de maandhuur toegestaan; bij huishoudens van twee of meer personen is dat bij een inkomen hoger dan € 55.486 maar niet hoger dan € 75.369.
Voor eenpersoonshuishoudens met een inkomen dat hoger is dan 56.527 en voor huishoudens van twee of meer personen met een inkomen dat hoger is dan 75.369 is een huurverhoging van maximaal € 100 op de maandhuur toegestaan
Het gaat dan om het inkomen in 2020 van de gezamenlijke huidige bewoners.
Overigens geldt dat de huur met de huurverhoging niet boven de maximale huurprijsgrens van de woning mag stijgen. De maximale huurprijsgrens wordt bepaald met het woningwaarderingsstelsel: hoe meer punten de woning waard is, des te hoger de maximale huurprijsgrens1 van de woning. Als de voorgestelde nieuwe huurprijs hoger is dan de maximale huurprijsgrens van de woning, kan de huurder met succes bezwaar maken tegen de voorgestelde huurverhoging.
Wat gebeurt er met de nieuwe verhoogde huurprijs als het inkomen enkele jaren later (drastisch) daalt?
De huidige wet voorziet in een terugvaloptie bij inkomensdaling. Die terugvaloptie is per 2022 verruimd: de recentste drie jaarlijkse huurverhogingen kunnen (voor de toekomst) gecorrigeerd worden naar het huidige, lagere inkomen na inkomensdaling. Voorheen gold dat voor de recentste twee jaarlijkse huurverhogingen.
De huurder kan dan aan de verhuurder een huurverlaging voorstellen naar de huurprijs die zou hebben gegolden als het inkomen bij de recentste drie jaarlijkse huurverhogingen op het huidige, lagere niveau zou hebben gelegen.
Daarnaast bestaat nog een tweede huurverlagingsrecht: indien de huurprijs door de inkomensafhankelijke hogere huurverhogingen in de afgelopen jaren tot boven de huurtoeslaggrens (2022: € 763,47) is gestegen en het inkomen is gedaald tot onder de toepasselijke inkomensgrens voor passend toewijzen2, dan kan de huurder een huurverlaging tot onder de huurtoeslaggrens voorstellen, zodat hij daarna in aanmerking komt voor huurtoeslag.
Die huurverlaging werkt niet terug, maar gaat (conform huurverhogingsvoorstel-len) minimaal twee maanden na het huurverlagingsvoorstel in. Als de verhuurder niet met de huurverlaging instemt, kan de huurder die via de Huurcommissie afdwingen.
Wat houdt de in het coalitieakkoord aangekondigde huurbevriezing voor huurders in 2024 in?
Voor wie gaat die huurbevriezing gelden?
Waarom geldt die huurbevriezing alleen in 2024?
Deelt u de mening dat die huurbevriezing in 2024 voor grote groepen huurders onvoldoende is, omdat zij nu al iedere maand geld tekort komen om in levensonderhoud te voorzien? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Voor welke groepen gaat de in het coalitieakkoord aangekondigde huurverlaging voor huurders met een lager inkomen gelden?
Geldt deze huurverlaging ook voor mensen die recht hebben op een sociale huurwoning maar noodgedwongen in de vrije marktsector huren? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Hoe groot is de groep mensen die te duur woont gezien het inkomen dat ze genieten? En geldt de huurverlaging ook voor deze mensen? Zo nee, waarom niet?
Uit WoON 2018 blijkt dat het aantal dure scheefwoners met circa 56.000 was gedaald naar circa 346.000 in 2018. Informatie uit WoON 2021 komt in het voorjaar beschikbaar.
In 2021 gold de eenmalige huurverlaging voor huurders in een woningcorporatiewoning met een laag inkomen en een voor dat inkomen te hoge huur. Ik beschik niet over gegevens van alle huurverlagingen, maar van ca. 160.000 huurtoeslagontvangers die van een woningcorporatie huren is de huur in 2021 verlaagd.
De precieze uitwerking van de in het coalitieakkoord genoemde huurverlaging voor huurders met een laag inkomen volgt nog in het programma Betaalbaarheid.
Wanneer bent u van plan om deze huurverlaging in te voeren?
Met hoeveel wordt de huur verlaagd en waar wordt deze huurverlaging op gebaseerd?
Wat zullen de effecten van de in het coalitieakkoord aangekondigde huurverhoging op de betaalbaarheidsrisico’s worden?
Kunt u garanderen dat huurders geen extra betaalbaarheidsrisico lopen als gevolg van de in het coalitieakkoord aangekondigde huurverhoging?
Waarom wilt u de huurprijs voor mensen die (iets) meer verdienen verhogen? Kunt u hierbij ingaan op welk doel u hiermee wilt dienen en of de woningcorporaties hierom gevraagd hebben?
Deelt u de mening dat mensen die net iets meer verdienen door deze huurverhoging hard geraakt kunnen worden? Zo ja, zou u er dan voorstander van zijn om de huurverhoging niet voor iedereen even hoog te laten worden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Deelt u de mening dat huurders, die door deze huurverhoging geraakt zullen worden, kunnen besluiten om minder te gaan werken omdat het extra salaris niet opweegt tegen de huurverhoging? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Begrijpt u dat huurders de huurverhoging als een straf kunnen zien omdat ze meer zijn gaan verdienen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Realiseert u zich dat deze huurverhoging een negatieve incentive kan zijn voor mensen om meer te gaan verdienen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Deelt u de menin dat de woningmarkt op slot zit?
Bent u het ermee eens dat een huurverhoging geen zin heeft om mensen naar een duurdere woning te bewegen, omdat de woningmarkt op slot zit? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Deelt u de mening dat voor deze huurders het kopen van een woning geen alternatief is gezien het beperkte aanbod en de inmiddels enorm gestegen woningprijzen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Deelt u de mening dat mensen die door deze huurverhoging geraakt zullen worden en zich gedwongen voelen om te verhuizen naar een andere woning terecht kunnen komen in een onzekere woonsituatie aangezien er steeds meer tijdelijke huurcontracten afgesloten worden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Kunt u zich een voorstelling maken dat huurders het gevoel krijgen dat zij gestraft worden omdat zij nog in een betaalbare woning zitten terwijl zij niets kunnen doen aan de woningmarkt die op slot is? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Is het rechtvaardig om deze huurders opeens te confronteren met een enorm gestegen huurprijs, terwijl eigenaar-bewoners hun maandlasten zien dalen?
Houdt u bij deze huurverhoging rekening met de inmiddels gestegen woonlasten als gevolg van de gestegen energieprijzen?
Houdt u bij deze huurverhoging rekening met de hoge inflatie?
Op welk belastingjaar baseert u het inkomen van huurders die door deze huurverhoging getroffen worden?
Dat zal bij de uitwerking van de maatregel van stapsgewijze huurverhoging naar de markthuurprijs vastgesteld worden. Maar de huidige regeling voor de inkomensafhankelijke hogere huurverhoging gaat uit van het inkomen van twee jaar geleden (in 2022: het inkomen in 2020). Daarvoor is gekozen omdat de inkomens van dat belastingjaar ten tijde van het doen van het huurverhogingsvoorstel (doorgaans in april, voor de huurverhoging per 1 juli) grotendeels definitief zijn vastgesteld door de Belastingdienst. Daardoor zullen er minder geschillen zijn tussen verhuurder en huurder over de hoogte van het huishoudinkomen.
Wat kan een huurder doen als deze een wisselend inkomen heeft en door deze huurverhoging geraakt wordt?
Dat zal bij de uitwerking van de maatregel van stapsgewijze huurverhoging naar de markthuurprijs vastgesteld worden. Zie voor nadere toelichting over huurverlaging na inkomensdaling mijn antwoord op vraag 10. Daarnaast kan de huurder volgens de huidige wet bezwaar maken tegen een inkomensafhankelijk hoger huurverhogingsvoorstel van 2022 (dat uitgaat van inkomen 2020) als de hij kan aantonen dat zijn huishoudinkomen van 2021 onder het in het huurverhogingsvoorstel gehanteerde inkomensgrens ligt.
Kan deze huurverhoging ervoor zorgen dat huurders een huurprijs moeten gaan betalen die boven de liberalisatiegrens uitkomt?
Dat zal bij de uitwerking van stapsgewijze huurverhoging naar de markthuurprijs vastgesteld worden. Overigens wijs ik erop dat de huurprijs (ook) volgens de huidige regelgeving door jaarlijkse huurverhogingen boven de actuele liberalisatiegrens (2022: € 763,47) kan en mag uitkomen. Dat is het geval als de maximale huurprijsgrens van de woning (die bepaald wordt met het woningwaarderingsstelsel) hoger is dan de liberalisatiegrens. Ter illustratie: de tabel met maximale huurprijsgrenzen voor zelfstandige woningen per 1 juli 2022 loopt van € 208,05 bij 40 punten tot € 1.386,29 bij 250 punten.
Wat betekent deze huurverhoging voor de uitgave aan huurtoeslag?
Dat hangt af van de uitwerking en van de te kiezen inkomensgrenzen. Ik zal, zoals gezegd, de in het coalitieakkoord aangekondigde huurmaatregelen, onder meer rond de huurverhoging naar de markthuurprijs en rond de huurtoeslag, in onderlinge samenhang bezien.
In de huidige regelgeving liggen de inkomensgrenzen van de inkomensafhankelijke hogere huurverhoging (zie ook mijn antwoord op vraag 9) ruim hoger dan het inkomensbereik van de huurtoeslag. De huidige inkomensafhankelijke hogere huurverhoging heeft dus geen effect op de uitgaven voor de huurtoeslag.
Kan het zo zijn dat als gevolg van hogere uitgave aan huurtoeslag en/of de extra uitgave in het kader van saneringstrajecten als gevolg van betaalbaarheidsrisico’s deze huurverhoging de schatkist geld kost? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 38.
Deelt u de mening dat de overzichtelijkheid voor huurders straks verdwenen is als deze huurverhoging doorgevoerd wordt gezien alle aangekondigde en nog aan te kondigen huurverhogingen en eenmalige huurverlagingen? Kan deze onoverzichtelijkheid juist leiden tot meer betaalbaarheidsrisico’s? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Sinds 2013 bestaat een inkomensafhankelijke hogere huurverhoging, naast de «reguliere» (inkomensonafhankelijke) toegestane huurverhoging. En in 2021 gold de eenmalige huurverlaging voor huurders in een woningcorporatiewoning met een laag inkomen en een voor dat inkomen hoge huurprijs. Daarnaast bestaat, onafhankelijk van het huishoudinkomen van de huurder, het recht op huurverlaging als de geldende huurprijs hoger is dan de maximale huurprijsgrens van de woning.
De verwachting is dat het samenstel van huurverhogingsmogelijkheden en recht op huurverlaging niet onoverzichtelijker wordt dan in de huidige situatie. Maar ik zal de verschillende huurmaatregelen uit het coalitieakkoord, zoals gezegd, in onderlinge samenhang bezien.
Wat houdt een stapsgewijze huurverhoging in?
Een stapsgewijze huurverhoging houdt in dat de huurprijs niet in één keer wordt verhoogd naar de markthuur, maar in jaarlijkse toegestane huurstappen. Vergelijkbaar met de huidige regelgeving waarin de verhuurder de huur voor huishoudens met een hoger (midden)inkomen met jaarlijkse stappen kan verhogen tot aan de geldende maximale huurprijsgrens van de woning op basis van het woningwaarderingsstelsel. Zie ook mijn antwoord op vraag 37.
Wanneer bent u van plan om deze huurverhoging in te voeren?
Bent u voornemens om eerst te laten doorrekenen wat de huurverhoging voor effect op de bestedingsruimte van deze huurders heeft? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Deelt u de mening dat een eventuele huurverhoging aan een maximum gebonden zou moeten worden gezien de hoge inflatie, gestegen energieprijzen, minder hard gestegen CAO-lonen en de betaalbaarheidsrisico’s? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Klopt het dat het volgens het NIBUD zo is dat honderdduizenden huurders iedere maand zulke hoge woonlasten hebben dat zij te weinig geld overhouden om alle andere kosten voor levensonderhoud te kunnen betalen?
Het Nibud heeft in 2019 (op basis van het Budgetonderzoek 2015 van het CBS) geconcludeerd dat circa 800.000 huurders een betalingsrisico hebben3. Het gaat daarbij met name om huishoudens met een zeer laag inkomen.
In de Staat van de Woningmarkt 20214 (pag. 65–67) heb ik laten zien dat deze groep gemiddeld de laagste huren hebben en de meeste huurtoeslag ontvangen. Deze mensen hebben geen hoge woonlasten, maar wel een hoge woonquote en moeite om alle kosten van levensonderhoud te betalen. Dit komt door een laag inkomensniveau. Het Nibud heeft vorig jaar ook geconstateerd dat huurders met een bijstandsuitkering meer geholpen zijn met een stijging van hun uitkering dan met een huurverlaging5.
In het coalitieakkoord is een stijging van het wettelijk minimumloon en de uitkeringen voorzien. Voor mensen met een inkomen op of boven het sociaal minimum tot aan een middeninkomen werk ik aan verbetering van de betaalbaarheid van wonen in het programma betaalbaarheid. Ik ben voornemens daar concrete doelstellingen aan te verbinden.
Welke verwachting heeft u gezien de hoge inflatie ten aanzien van de huurverhoging na 1 juli 2022?
De basis voor de toegestane huurverhoging per 1 juli 2022 (tot en met 30 juni 2023) is de inflatie van 1 december 2020 tot 1 december 2021, te weten 2,3%.
In de komende periode werk ik samen met huurders en verhuurders aan bredere afspraken over huurbeleid. Daarbij houd ik ook de inflatieontwikkeling in de gaten. De augustusbesluitvorming kan waar nodig ook worden benut. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Waar is een marktconforme huur op gebaseerd?
Deelt u de mening dat de huidige marktconforme huur soms een irreële huurprijs is aangezien er sprake is van een wooncrisis en dus huurders bereid zijn om veel meer huur voor een woning te betalen dan wanneer er geen sprake zou zijn van een wooncrisis? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Deelt u de mening dat huurprijzen en woningprijzen communicerende vaten zijn? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de regeringsverklaring?
Nee, dat is mij niet gelukt; mede doordat ik niet eerder dan medio februari, na overleg met Woonbond en Aedes, heb besloten wat de toegestane huurverhoging per 1 juli 2022 voor het gereguleerde segment wordt.
Reddingsmiddelen bij het te water raken van auto’s |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA), Barbara Visser (VVD) |
|
Bent u ermee bekend dat onder andere uit onderzoek van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) blijkt dat jaarlijks gemiddeld meer dan 50 personen om het leven komen doordat hun voertuig te water raakt, maar liefst 8,5% van alle dodelijke verkeersslachtoffers?1
Ja, ik ben met deze cijfers bekend. Dit zijn uiteraard verschrikkelijke ongevallen die altijd veel menselijk leed met zich meebrengen. Vanzelfsprekend werken wij er hard aan om verkeersongevallen, waaronder dit soort ongevallen, te voorkomen.
Bent u er tevens mee bekend dat het gros van de dodelijke slachtoffers bestond uit automobilisten die verdronken zijn omdat zij niet meer uit hun voertuig wisten te komen?
Ja, ik ben mij hiervan bewust en betreur dit gegeven zeer. Wel behoeven deze cijfers de nuancering dat van de genoemde 50 personen het in 10 gevallen gaat om fietsers en dat er meer redenen zijn waarom mensen verdrinken dan dat zij niet op tijd de auto kunnen verlaten. De SWOV geeft aan dat mensen niet meteen proberen via het raam het voertuig te verlaten maar in paniek verkeerde keuzes maken, zoals hulpdienst bellen, vertrouwen op luchtbel in de auto, de deur proberen te openen of dat mensen niet kunnen zwemmen.
Deelt u de bezorgdheid over het feit dat, afgaand op het tussen 2010 en 2020 verrichte onderzoek, het aantal personen dat om het leven kwam door het te water raken van een voertuig de laatste jaren is toegenomen?
Ja die bezorgdheid deel ik. Waarbij niet bekend is of minder mensen het voertuig kunnen verlaten of dat meer mensen te water raken.
Hoe kijkt u aan tegen de kritiek dat de traditionele veiligheidshamer en de meer geavanceerde noodhamer met gordelsnijder en slagpin onvoldoende veiligheid bieden, aangezien hiermee onder water te weinig kracht kan worden gezet respectievelijk moeilijk te hanteren is?
De SWOV geeft aan dat niet bekend is hoe vaak mensen niet in staat zijn om de veiligheidshamer goed te gebruiken in een stressvolle situatie. Zij geven wel aan dat er meerdere varianten op de markt zijn, waaronder veiligheidshamers die minder kracht vergen om een ruit in te slaan.
Bent u bekend met het zogeheten Rescue Escape Guidance System (REGS) een ingebouwd systeem, waarvoor onder andere voormalig verkeersofficier Koos Spee pleit, waardoor autoruiten automatisch worden verbrijzeld wanneer de auto te water raakt?
Ja.
Klopt het, dat in 2012 is geëxperimenteerd met dit REGS bij een aantal politieauto’s? Zo ja, wat was de uitkomst van deze proef?
Ja, er is een pilot geweest bij een aantal politieauto’s. De uitkomst van de proef is dat REGS niet geschikt is voor toepassing in politievoertuigen. De pilot is vroegtijdig gestopt omdat er incidenten zijn geweest waarbij het systeem spontaan geactiveerd werd door technische problemen.
Ziet u op basis van de ervaringen uit het verleden met dit systeem en het grote aantal verdrinkingsdoden in het verkeer, aanleiding te onderzoeken of de verdere implementatie van een dergelijk systeem wenselijk is, te beginnen bij de voertuigen van hulpdiensten? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij vraag 6 waren de ervaringen niet zodanig dat we over zouden willen gaan op implementatie. De politie heeft sindsdien geen (nader) onderzoek gedaan naar REGS of een ander dergelijk systeem.
Het veilige verloop van de gemeenteraadsverkiezingen en de gevolgen van de snelle toename van het aantal besmettingen voor de organisatie van de gemeenteraadsverkiezingen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Wat betekent de snelle stijging van het aantal besmettingen voor het veilig laten verlopen van de gemeenteraadsverkiezingen?
De Tijdelijke wet verkiezingen covid-19 (Twv) biedt de grondslag voor het nemen van maatregelen die nodig zijn om verkiezingen veilig te houden tijdens de coronapandemie. Deze wet was van toepassing tijdens onder meer de Tweede Kamerverkiezing van maart 2021, en is na wijziging1 op 3 december 2021 verlengd ten behoeve van de komende gemeenteraadsverkiezingen.2
Door de verlenging van de Twv is op maandag 14 en dinsdag 15 maart in elke gemeente vervroegd stemmen mogelijk in een aantal stemlokalen. Dit instrument zorgt voor spreiding van kiezers, die daarmee beter in staat zijn om een rustig moment uit te zoeken om hun stem uit te brengen. Ook kunnen op grond van de Twv bij ministeriële regeling maatregelen worden voorgeschreven met betrekking tot de hygiëne en persoonlijke beschermingsmiddelen. Dat betreft bijvoorbeeld de verplichting tot het dragen van mondkapjes of mondneusmaskers, het plaatsen van kuchschermen in de stemlokalen en het periodiek schoonmaken van stemhokjes en handcontactpunten in het stemlokaal. Verder geldt – op basis van de Wet publieke gezondheid – op dit moment de regel om 1,5 meter afstand te houden ook in het stemlokaal. Op basis van de Twv worden hygiëne- en beschermingsmaatregelen genomen naar gelang de actuele epidemiologische situatie. De Twv biedt naar mijn overtuiging voldoende mogelijkheden om die maatregelen voor te schrijven die nodig zijn om de gemeenteraadsverkiezingen veilig te laten verlopen: veilig voor de kiezers om hun stem uit te brengen, en veilig voor de leden van de stembureaus om tijdens de dagen waarop wordt gestemd zitting te hebben in het stembureau. Ik wijs daarbij ook op de ervaringen bij de eerdere verkiezingen die ten tijde van de coronapandemie zijn georganiseerd3.
Bent u bang dat mensen de weg naar de stembus minder snel maken mocht het aantal besmettingen onverhoopt hoog blijven?
Op basis van de eerdere ervaringen bij de Tweede Kamerverkiezing in maart 2021 en de gemeenteraadsverkiezingen in verband met gemeentelijke herindelingen in november 2020 en 2021 is er geen aanleiding om te veronderstellen dat er minder kiezers gaan stemmen in verband met het coronavirus. Uit onderzoeken onder niet-stemmers die zijn uitgevoerd bij de herindelingsverkiezingen in 2020 en de Tweede Kamerverkiezing, bleek dat het coronavirus geen overwegende reden was om niet te gaan stemmen.4 Wel is het belangrijk dat alle kiezers, en in het bijzonder kiezers die kwetsbaar zijn in verband met het coronavirus, worden geïnformeerd over de maatregelen die worden genomen in het stemlokaal zodat zij veilig hun stem kunnen uitbrengen. Elke gemeente zorgt dat kiezers thuis informatie ontvangen waarin zij erop worden gewezen om bij klachten thuis te blijven en dan een volmacht kunnen verlenen. In overleg met diverse belangenorganisaties bekijken we hoe de genomen maatregelen, om het stemmen op een veilige manier te laten verlopen, extra onder de aandacht kunnen worden gebracht.
Denkt u dat de maatregelen die genomen worden om het stemmen betrouwbaar en veilig plaats te laten vinden, voldoende zijn, nu de besmettingen zo snel toe zijn genomen? Zo ja, kunt u dat onderbouwen? Zo nee, welke aanvullende maatregelen denkt u dat er nodig zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Denkt u dat het goed zou zijn om meer mobiele stembussen in te richten, zodat kwetsbare stemmers geen verre reisbewegingen hoeven te maken?
Gemeenten spannen zich in om stemlokalen zo goed mogelijk te spreiden, waardoor kiezers zo min mogelijk afstand hoeven af te leggen. Het is op basis van de Kieswet ook bij de aankomende gemeenteraadsverkiezingen weer mogelijk dat gemeenten mobiele stembureaus instellen. Ook kunnen zij op basis van de Twv mobiele stembureaus met beperkte toegang instellen op locaties waar in verband met covid-19 sprake is van restricties op toegang tot het gebouw, zoals verpleeghuizen. Door het instellen van deze stembureaus kunnen bewoners, personeel en anderen die op deze locatie verblijven toch hun stem uitbrengen, zonder dat er kiezers van buiten komen. Een waarnemer houdt daarbij toezicht en brengt verslag uit. Of het nodig is om een mobiel stembureau, al dan niet met beperkte toegang, in te stellen, is afhankelijk van de situatie in een gemeente. Daarom kunnen gemeenten zelf het beste beoordelen of het nodig is om mobiele stembureaus in te zetten, of dat kiezers voldoende stembureaus in de nabijheid hebben.
Denkt u dat de gemeentes in moeilijkheden komen met het vinden van voldoende stembuspersoneel, mocht het aantal besmettingen onverhoopt hoog blijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke aanvullende ondersteuning biedt u gemeentes?
In aanloop naar de Tweede Kamerverkiezing van maart 2021 is door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) een landelijke campagne ingezet om gemeenten te ondersteunen bij het werven van stembureauleden. Dat heeft veel extra stembureauleden opgeleverd. Mij is in contacten met de gemeenten gebleken dat voor de aankomende gemeenteraadsverkiezingen een dergelijke landelijke wervingscampagne niet nodig is. Om gemeenten die nog op zoek zijn naar (extra) stembureauleden te faciliteren, is er campagnemateriaal beschikbaar gesteld waarmee gemeenten hun eigen lokale wervingscampagne kunnen voeren. Gemeenten moeten een ruim reservebestand aanhouden in geval van uitval van stembureauleden door bijvoorbeeld besmetting of quarantaine. Ik zal de komende periode in de gesprekken die worden gevoerd met gemeenten een vinger aan de pols houden. Daarnaast zal ik rijksambtenaren stimuleren zich aan te melden als stembureaulid en/of teller bij een van de gemeenten.
Heeft u een plan voor het veilig laten verlopen van de verkiezingen mocht het aantal besmettingen onverhoopt hoog blijven? Zo ja, bent u bereid dit plan naar de Kamer te sturen en zo nee, bent u het met de stelling eens dat zo’n plan zo snel mogelijk gemaakt moet worden?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u in gesprek met gemeentes over het veilig laten verlopen van de verkiezingen nu de besmettingscijfers zo snel toenemen? Zo ja, wat is er uit deze gesprekken gekomen en zo nee, acht u het verstandig dit te doen?
Het Ministerie van BZK staat in nauw contact met zowel koepelorganisatie VNG, de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB) als met de individuele gemeenten. Zo zijn er tot aan de komende verkiezingen digitale inloopspreekuren gepland met de projectleiders verkiezingen van alle gemeenten, waar zij kunnen aansluiten en vragen kunnen stellen over de organisatie van de verkiezingen en over de maatregelen die nodig zijn om de verkiezingen in verband met de pandemie veilig te laten verlopen. Uit deze gesprekken blijkt dat de gemeenten zich goed voorbereiden op het organiseren van de verkiezingen in de huidige corona-omstandigheden.
Gelet op het gegeven dat de verkiezingen met rasse schreden dichterbij komen, kunt u ervoor zorgen dat deze vragen nog voor het eind van deze maand beantwoord worden?
Het beantwoorden van deze vragen voor het eind van januari is helaas niet gelukt, maar de vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
De gescheiden plaatsing van broers en zussen |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Paul Blokhuis (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur van 5 januari 2022 en wat is uw reactie daarop?1
Ja. Het verhaal van de broer en zus die op jonge leeftijd uit huis zijn geplaatst en op verschillende plekken zijn ondergebracht vond ik erg aangrijpend. Vooral ook omdat de broer en zus in de eerste periode na de uithuisplaatsing alleen telefonisch contact hadden. Een uithuisplaatsing op zichzelf is al ingrijpend, maar nog meer wanneer de uithuisplaatsing ook ingrijpt in de band tussen broers en zussen. Naast de scheiding van hun ouders krijgen broers en zussen dan ook nog te maken met het gemis van elkaar.
Kunt u aangeven wat het effect is op kinderen van het overheidsingrijpen bij uithuisplaatsing? Kunt u deze effecten specificeren naar de effecten op hun lichamelijk en psychisch welzijn op zowel korte als lange termijn?
De vraag naar het effect van een uithuisplaatsing op kinderen is moeilijk eenduidig te beantwoorden. Veel factoren spelen daarin een rol (bijv. de leeftijd van het kind, de plek waar het kind geplaatst wordt en de kwaliteit van zorg). De ene uithuisplaatsing is ook de andere niet. Zo is bijvoorbeeld een plaatsing van een kind bij grootouders in vrijwillig kader moeilijk te vergelijken met een gedwongen uithuisplaatsing van een kind in een residentiële instelling. Een uithuisplaatsing is gericht op rust, stabiliteit en veiligheid. Tegelijkertijd weten we ook dat kinderen die uit huis zijn geplaatst te maken kunnen krijgen met overplaatsingen en niet altijd de hulp en ondersteuning ontvangen die zij nodig hebben waardoor problematiek bij het kind wordt veroorzaakt of verergerd.2
Hoeveel kinderen per jaar worden bij uithuisplaatsingen gescheiden van hun broers en/of zussen, zowel tegelijkertijd als op een later moment, en welk deel is dat van het totaal aantal uithuisgeplaatste kinderen? Aangezien er een grote verantwoordelijkheid bij de overheid rust om dit soort keuzes zorgvuldig te maken, hoe reflecteert u op mogelijke schade die is ontstaan als gevolg van scheiden van broers en zussen?
De Universiteit van Amsterdam heeft in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) onderzoek gedaan naar het aantal broers en zussen dat bij een gezamenlijke (gelijktijdige) uithuisplaatsing gescheiden geplaatst wordt. Op 18 januari 2022 heb ik het onderzoeksrapport toegezonden aan uw Kamer.3
Uit het dossieronderzoek blijkt dat in de periode 2015–2020 binnen een representatieve steekproef van zeven jeugdhulporganisaties 1.717 broers en zussen gezamenlijk (gelijktijdig) uit huis zijn geplaatst, afkomstig uit 726 gezinnen. Van de 1.717 broers en zussen zijn 480 kinderen gescheiden geplaatst, waarvan 316 kinderen alleen en 164 met tenminste één broer of zus, maar niet met alle broers en zussen. Dit betekent dat in 28 procent van de bestudeerde dossiers broers en zussen in de periode 2015–2020 gescheiden geplaatst zijn. Omdat het onderzoek is uitgevoerd bij een representatieve steekproef van jeugdhulporganisaties, kan worden aangenomen dat circa 28 procent van het totaal aantal kinderen dat in de periode 2015–2020 gezamenlijk uit huis is geplaatst, gescheiden geplaatst is.
Ook is onderzocht of het percentage gescheiden geplaatste broers en zussen significant verschilt per type plaatsing. Hieruit blijkt dat significant vaker gescheiden geplaatst wordt bij spoedplaatsingen (45%) dan bij reguliere plaatsingen (15%), vaker bij plaatsingen in bestandspleegzorg (40%) dan bij netwerkpleegzorg (14%) en vaker bij plaatsingen in een pleeggezin (29%) dan in een gezinshuis (15%).
Met dit onderzoek hebben we geen zicht gekregen op het aantal kinderen dat bij een niet-gezamenlijke uithuisplaatsing (dus op een later moment) gescheiden geplaatst is.
Het aantal broers en zussen dat gescheiden is geplaatst is lager dan eerder werd geschat. Uit een onderzoek van het Nederlands Jeugdinstituut in 2015 bleek dat naar schatting 50% van de broers en zussen niet samen worden geplaatst (Van den Berg & Ligtermoet, 2015). Daarnaast is voor het eerst gekeken naar de redenen voor de gescheiden plaatsingen. Hoewel dit in slechts de helft van de bestudeerde dossiers was vastgelegd (al dan niet impliciet), bleek dat in ongeveer de helft van de gevallen sprake was van een contra-indicatie (bijv. specialistische zorg nodig voor één of meerdere broers en zussen) en de andere helft om het niet beschikbaar zijn van een plek om alle kinderen samen op te vangen. In de gevallen waar er sprake was van een contra-indicatie kan worden aangenomen dat de gescheiden plaatsing in het belang was van broers en zussen.
Ik vind dat iedere gescheiden plaatsing, enkel vanwege het niet beschikbaar zijn van een plek voor de broers en zussen samen, er één te veel is. Uit het literatuuronderzoek dat de Universiteit van Amsterdam heeft verricht, blijkt o.a. dat kinderen zich minder veilig voelen als ze worden gescheiden van hun broers en zussen en dat ze hun broers en zussen net zoveel missen als hun ouders. Vooral na ervaringen met kindermishandeling- of verwaarlozing, is de relatie tussen broers en zussen vaak de meest hechte en constante relatie die beschikbaar is voor broers en zussen en dit kan cruciaal zijn voor het gevoel van verbondenheid en emotionele steun. Samen plaatsen is echter niet altijd in het belang van het kind. Gescheiden plaatsen kan aangewezen zijn, bijvoorbeeld wanneer een kind specialistische zorg of behandeling nodig heeft, een kind ernstige gedragsproblemen heeft waardoor hij/ zij een bedreiging vormt voor het welzijn en de ontwikkeling van zijn broers en zussen, broers en zussen veel conflicten hebben of bij (een vermoeden van) seksueel misbruik onderling.
Wordt bijgehouden welke kinderen gescheiden zijn van hun broers en/of zussen? Zo ja, hoe? Zo nee, welke acties worden ondernomen om deze registratie op korte termijn voor elkaar te krijgen?
Nee, dit wordt niet geregistreerd. De Universiteit van Amsterdam heeft om zicht te krijgen op het aantal broers en zussen dat bij een uithuisplaatsing gescheiden geplaatst wordt dossieronderzoek gedaan. De onderzoekers hebben aanbevolen ten behoeve van toekomstige monitoring de gescheiden plaatsingen te registreren en aan te leveren bij het CBS, zodat deze informatie centraal beschikbaar is.
Uiterlijk 1 april 2022 ontvangt uw Kamer een brief waarin ik, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), de Kamer zal informeren over de wijze waarop we opvolging gaan geven aan de aanbevelingen van het onderzoeksrapport, waaronder de aanbeveling met betrekking tot de registratie van gescheiden plaatsingen.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) over de gescheiden plaatsing van broers en zussen en hoe worden de lessen hieruit betrokken bij het beleid?2
Dit onderzoek is afgerond. Op 18 januari 2022 is uw Kamer geïnformeerd over de publicatie van het onderzoeksrapport.5 Uiterlijk 1 april 2022 ontvangt uw Kamer een brief waarin ik, mede namens de Staatssecretaris van VWS, de Kamer zal informeren over de wijze waarop we opvolging gaan geven aan de aanbevelingen van het onderzoeksrapport.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het in kaart te brengen van doorplaatsingen op lokaal niveau?3
Bij de beantwoording van de Kamervragen van het lid Westerveld7 heeft de toenmalig Staatssecretaris van VWS geantwoord dat er landelijk geen informatie is over het aantal doorplaatsingen. Wel is er informatie beschikbaar over het herhaald beroep op jeugdhulp op landelijk, regionaal en lokaal niveau. Het in kaart brengen van het aantal doorplaatsingen op lokaal niveau is aan gemeenten zelf.
Kent u voorbeelden van beleid, zoals een «Kamer voor een Kind»4 of «Simba Familiezorg»,5 waarmee wordt voorkomen dat broers en zussen gescheiden uit huis worden geplaatst en op welke manier worden dezebest practices bevorderd en gedeeld onder relevante partijen?
Ja, deze voorbeelden ken ik. Deze initiatieven zijn door de gezinshuissector zelf ontwikkeld en geïmplementeerd.
Wat is de omvang van het huidige tekort aan pleeggezinnen? Hoe worden projecten zoals hierboven beschreven, gestimuleerd en ondersteund zodat broers en zussen wel samen geplaatst worden?
De omvang van het tekort aan pleeggezinnen kan niet worden aangegeven. Een tekort hangt af van zaken als de in- en uitstroom van pleegkinderen en pleegouders, het aantal kinderen per pleeggezin, de specifieke wensen en behoeften van pleegkinderen die wachten op pleegzorg (niet alle pleegouders kunnen voor alle pleegkinderen zorgen), regionale spreiding van pleeggezinnen, vraag naar pleegzorg en de vorm van pleegzorg die kinderen op een wachtlijst nodig hebben (zoals voltijds- of deeltijdspleegzorg). Wel is bekend dat op 31 december 2020 869 jeugdigen op plaatsingen bij pleegouders wachtten.
Wat zijn uw plannen om ervoor te zorgen dat er meer pleeggezinnen en gezinshuizen komen waar broers en zussen samen terecht kunnen? Wat zijn uw plannen om de bestaande pleegouders te ondersteunen, zodat zij de zorg voor hun pleegkinderen op een goede manier kunnen blijven dragen?
Het is belangrijk dat kinderen zo snel als mogelijk een goed passende plek vinden om hun ontwikkeling niet verder te schaden. Hoe groter de groep pleegouders, hoe groter de kans dat er een betere match gemaakt kan worden voor het kind, al dan niet samen met een broer of zus. Daarom is 30 oktober 2019 de campagne «openjewereld.nu» gestart, die ook dit jaar doorloopt. Deze campagne van Pleegzorg Nederland, pleegzorgorganisaties en gemeenten zet zich in voor het werven van meer pleegouders. Daarnaast is ook de ondersteuning van pleegouders erg belangrijk om de zorg voor hun pleegkind(eren) goed aan te blijven kunnen. Het project «Versterken van de Kracht van Pleegouders» verbetert deze ondersteuning. Binnen dit project is de website pleegzorg.nl gelanceerd, waar pleegouders betrouwbare informatie kunnen vinden, andere pleegouders kunnen ontmoeten en gebruik kunnen maken van een leeromgeving met trainingen. Ook goede initiatieven in het veld helpen bij het ondersteunen van pleegouders. Zo zijn het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ), de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP) en stichting Kinderpostzegels aan de slag met het Mockingbird Family Model en starten dit jaar nog de eerste Mockingbirdnetwerken in Nederland. Dit houdt in dat een aantal pleeggezinnen gekoppeld wordt aan een Hubhome, een (voormalig) pleeggezin dat getraind en betaald wordt om andere gezinnen bij te staan, bijvoorbeeld met advies, familiedagen of trainingen. Dit jaar starten de eerste Mockingbirdnetwerken in Nederland. Daarnaast werkt het Ministerie van VWS samen met de VNG, Jeugdzorg Nederland en de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen aan het verduidelijken van de vergoedingssystematiek voor pleegouders, conform de motie Westerveld c.s.10 over dit onderwerp.
In de afgelopen twee jaar heeft het Ministerie van VWS samen met Jeugdzorg Nederland, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, de brancheorganisatie Present 24X7, het Nederlands Jeugdinstituut, en de VNG een uitvoeringsprogramma ontwikkeld en uitgevoerd om de (kwalitatieve en kwantitatieve) ontwikkeling van de gezinshuizen te stimuleren. Dit heeft ertoe geleid dat het aantal gezinshuizen de afgelopen jaren is gegroeid en er meer aanbod is voor een plaats in een gezinshuis bij een uithuisplaatsing. Ook is het vaker mogelijk om broertjes en zusjes samen te plaatsen in eenzelfde gezinshuis.
Hoe verloopt de uitvoering van de motie van de leden Van Gerven en Westerveld om niet-gescheiden uithuisplaatsing van broers en zussen wettelijk te verankeren?6 In de uw brief Actuele ontwikkelingen in het jeugdbeleid van 17 juni jl. staat dat verkend is wat op nationaal en internationaal niveau met betrekking tot het samen plaatsen van broers en zussen is geregeld en wat de mogelijke varianten zijn om dit wettelijk te verankeren, kan de Kamer geïnformeerd worden over de uitkomsten van deze verkenning?7
Zoals beschreven in de voortgangsbrief Jeugd13 van juni 2021 is verkend wat op internationaal en nationaal niveau met betrekking tot het samen plaatsen van broers en zussen is geregeld. Hieruit blijkt dat Nederland op grond van internationale wet- en regelgeving verplicht is om waar dat mogelijk is zorg te dragen dat broers en zussen bij elkaar blijven na een uithuisplaatsing. In Nederland is dit opgenomen als uitgangspunt in o.a. de Richtlijn Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming. Voor mogelijkheden voor nationale verankering van het recht op samen plaatsen is gekeken naar de wetgeving in België en Schotland. In België is het Burgerlijk Wetboek in mei 2021 aangepast. Deze wet kent aan broers en zussen het recht toe om niet van elkaar gescheiden te worden en verleent broers en zussen het recht op persoonlijk contact. In Schotland is in februari 2021 de wet aangepast. In de wetswijziging is bepaald dat de autoriteiten broers en zussen in hetzelfde pleeggezin of instelling moeten plaatsen of in huizen die dicht bij elkaar liggen. Plaatsing in verschillende huizen in dezelfde buurt mag alleen als het welzijn van het kind hiermee beter wordt beschermd en bevorderd.
De komende maanden gaat mijn ministerie, samen met het Ministerie van VWS, in overleg met de brancheorganisaties en rechtspraak over de opvolging van de aanbevelingen uit het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam. Daarbij betrekken we ook het vraagstuk of het nationaal verankeren van het recht op samen plaatsen van toegevoegde waarde kan zijn voor het terugdringen van het aantal gescheiden plaatsingen. Uiterlijk 1 april 2022 wordt uw Kamer over de uitkomsten geïnformeerd door middel van een inhoudelijke beleidsreactie op de resultaten en aanbevelingen van het onderzoek.
Bent u bekend met de nieuwe wetgeving in België en Schotland op het gebied van het samen plaatsen van broers en zussen?
Ja, zie ook het antwoord op vraag 10.
Kunt u reflecteren op de stelling dat het niet samen plaatsen van broers en zussen in strijd is met het recht op gezinsleven? Kunt u uiteenzetten in hoeverre de huidige praktijk ten aanzien van gescheiden plaatsing van broers en zussen zich begeeft binnen de door het internationaal recht gestelde kaders? Kunt u daarbij ook ingaan op het internationaalrechtelijke voorschrift dat slechts een inbreuk gemaakt mag worden op het gezinsleven van een kind als daarvoor een «wettelijke basis» bestaat? Ziet u op grond hiervan aanleiding om de nationale wet aan te passen?8
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft de bescherming van de broers en zussen relatie binnen de reikwijdte van artikel 8 EVRM getoetst. In de zaak Saviny vs. Oekraine overwoog het EHRM dat op de overheid de positieve verplichting rust om gedurende de uithuisplaatsing een goed contact tussen ouders en kinderen te realiseren en waar mogelijk zorg te dragen dat broers en zussen bij elkaar blijven.15 De ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing vormen de wettelijke basis om in het gezinsleven in te breken (artikelen 1:255 BW jo. 1:265b BW).
Uit het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam blijkt dat in 28 procent van de bestudeerde dossiers broers en zussen in de periode 2015–2020 gescheiden werden geplaatst.
Bij ongeveer de helft van de gescheiden plaatsingen is de reden niet vastgelegd in het dossier. Bij de dossiers waarin wel melding werd gemaakt van de (mogelijke) reden van de gescheiden plaatsing, bleek het ongeveer even vaak te gaan om praktische belemmeringen (het niet beschikbaar zijn van een plek voor de kinderen samen) als om contra-indicaties.
De komende maanden gaat mijn ministerie, samen met het Ministerie van VWS, in overleg met de brancheorganisaties en rechtspraak over de opvolging van de aanbevelingen. Daarbij betrekken we ook het vraagstuk of het nationaal verankeren van het recht op samen plaatsen van toegevoegde waarde kan zijn voor het terugdringen van het aantal gescheiden plaatsingen. Uiterlijk 1 april 2022 wordt uw Kamer over de uitkomsten geïnformeerd door middel van een inhoudelijke beleidsreactie op de resultaten en aanbevelingen van het onderzoek.
De Richtlijn Uithuisplaatsing en de Richtlijn Pleegzorg gelden als professionele standaard voor hulpverleners die werkzaam zijn bij een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling; deze richtlijnen zijn onderling tegenstrijdig, de Richtlijn Uithuisplaatsing vermeldt dat een gebrek aan pleeggezinnen een reden kan zijn om broers en zussen van elkaar te scheiden, terwijl de Richtlijn Pleegzorg slechts kindgerichte afwegingen vermeldt als reden om broers en zussen van elkaar te scheiden, hoe verhouden deze professionele standaarden waar jeugdhulpprofessionals mee werken zich tot de rechten van het kind?
Zowel de Richtlijn Uithuisplaatsing als de Richtlijn Pleegzorg noemen de volgende vier redenen om broers en zussen niet samen te plaatsen:
De Richtlijn Uithuisplaatsing noemt inderdaad ook een vijfde reden, namelijk:
Voor beide richtlijnen geldt het uitgangspunt om broers en zussen samen te plaatsen. Tegelijkertijd doen zich in de praktijk echter situaties voor waarin het wegens beperkte beschikbaarheid van pleeggezinnen niet mogelijk is om broers en zussen samen te plaatsen. Pleegouders kunnen niet altijd meerdere pleegkinderen tegelijkertijd opvangen. Dit onderstreept het belang van het werven van meer pleegouders, voorkomen van uitval en goede ondersteuning voor pleegouders (zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 9).
Veldpartijen geven aan dat de (juridische) positie van gezinshuisouders beperkt is, waardoor zij geen goede positie hebben om voor de uithuisgeplaatste kinderen op te komen, herkent u dit beeld en kunt u aangeven wat u gaat ondernemen om de positie van de gezinsouders te versterken?
Ik herken mij niet in het beeld dat gezinshuisouders een beperkte (juridische) positie hebben. Gezinshuisouders zijn heel belangrijk in het leven van de kinderen waarvoor zij zorg dragen. Gezinshuisouders zijn professionals die op professionele basis gezinshuiszorg bieden. Gezinshuisouders hebben, net als alle andere jeugdhulpprofessionals, een rol en positie die anders is dan de rol en positie van de eventuele voogd of de eigen ouder van het kind. Bij belangrijke beslissingen over bijvoorbeeld zorg en begeleiding, scholing en ook bij eventuele (over)plaatsing van een jeugdige is het belangrijk dat de betrokken professionals (waaronder de gezinshuisouders) worden geraadpleegd om in goed overleg, gezamenlijk te kunnen bepalen, wat het beste is voor deze jeugdige. De uiteindelijke beslissing ligt bij de voogd of, indien het een vrijwillige uithuisplaatsing betreft, bij de eigen ouders van het kind.
Kunt u in de uitvoering van de motie van de leden Sahla en Westerveld over het stimuleren van het opzetten van familie- en gezinshuizen het vraagstuk over het voorkomen van onwenselijke gescheiden plaatsing van broers en zussen meenemen?9
Ja, wij zullen dit punt onder de aandacht brengen van de regio’s en de gezinshuissector.
Grootschalige rooftochten van Oost-Europese bendes |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten over het grote aantal katalysatoren dat door Oost-Europese dieven wordt gestolen?1 2 3
Ja, ik ben bekend met deze berichten.
Wat doet u om deze brutale roversbendes te bestrijden? Graag een toelichting, met cijfermatige onderbouwing qua arrestanten, opgelegde straffen en dergelijke.
Mobiel banditisme is een paraplubegrip voor het stelselmatig en in georganiseerd verband plegen van vermogensdelicten, zoals auto-, lading-, en winkeldiefstal, auto- en woninginbraak en zakkenrollerij, door rondtrekkende dadergroepen die zowel in Nederland als in andere landen actief zijn. Met een stevige publiek-private aanpak wordt erop ingezet Nederland onaantrekkelijk te maken als delictgebied voor mobiele dadergroepen, waaronder de in de vraag genoemde grootschalige rooftochten van Oost-Europese bendes.
Een succesvol resultaat van deze aanpak is de ontwikkeling van een barrièremodel: kijkend naar de modus operandi van rondtrekkende bendes worden barrières opgeworpen om het hen zo moeilijk mogelijk te maken. Het gaat dan om maatregelen op het gebied van in-reis, verblijf, gebruik infrastructuur, delictpleging, opslag gestolen goederen, vervoer en handel (heling) en opsporing en vervolging. Een voorbeeld van een maatregel op het gebied van verblijf is de samenwerking met Nederlandse gemeenten om te voorkomen dat buitenlandse katvangers zich eenvoudig kunnen inschrijven. Andere resultaten zijn verbeterde informatie-uitwisseling tussen politie en detailhandel (samenwerking met stichting Gemeenschappelijke Informatie Organisatie), en een speciaal voor Mobiel Banditisme ontwikkelde strafvorderingsrichtlijn (1 mei 2019 in werking getreden) waardoor hogere straffen kunnen worden geëist en verdachten direct in voorlopige hechtenis kunnen worden geplaatst om vluchtgevaar te voorkomen.
Er bestaat in het Wetboek van Strafrecht geen delict «mobiel banditisme».
Het is daarom niet mogelijk om uit de registratie van politie, Openbaar Ministerie en de Raad voor de Rechtspraak een overzicht te geven van het aantal arrestanten, de strafeisen en de opgelegde straffen met betrekking tot Mobiel Banditisme. De Raad voor de Rechtspraak en het Openbaar Ministerie houden geen registratie bij van wat er gestolen wordt: er kan daarom geen inzicht worden gegeven in de strafeisen en opgelegde straffen met betrekking tot de diefstal en heling van katalysatoren.
De nieuwsberichten waaraan wordt gerefereerd, gaan over de diefstal van auto-katalysatoren door roversbenden (Mobiele Bandieten). Een katalysator is onderdeel van de uitlaat van een auto en bevat diverse edelmetalen zoals platina en palladium. Deze edelmetalen zijn relatief veel geld waard. Politiecijfers over het aantal meldingen en aangiften van (poging tot) katalysatordiefstal/-heling zijn wel bekend. Op basis van deze cijfers is een forse stijging zichtbaar:
In 2020 en 2021 werden respectievelijk ongeveer 250 en 500 verdachten aangemerkt voor zaken gerelateerd aan de diefstal van katalysatoren (diefstal, heling, poging diefstal, het voorhanden hebben van inbrekerswerktuigen met als kennelijk doel katalysatoren weg te nemen). In 2021 had minder dan de helft van de gekoppelde verdachten aan deze feiten omtrent katalysatordiefstallen geen Nederlands adres of inschrijving. Dat betekent overigens niet dat (al) deze gevallen onder mobiel banditisme vallen. Over 2020 zijn deze cijfers niet beschikbaar.
Wat doet u om crimineel geld van deze Oost-Europese rovers afhandig te maken?
Het Openbaar Ministerie volgt de aanwijzing afpakken bij de afweging of en hoe crimineel geld van daders kan worden afgepakt. Van belang is dat zicht is op vermogen waar beslag op kan worden gelegd, zodat criminele winsten daadwerkelijk kunnen worden afgepakt.
Met de wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie in verband met de uitvoering van Verordening (EU) nr. 2018/1805 van het Europees Parlement en de Raad zijn de Europese mogelijkheden voor beslaglegging uitgebreid. Deze wijziging is in werking getreden met ingang van 19 december 2020. Dit biedt kansen bij beslaglegging op crimineel vermogen in het buitenland. Het Openbaar Ministerie kan, gezien de recente inwerkingtreding van de wijziging, nog geen resultaten benoemen.
Wat doet u tegen / met de landen van herkomst om deze rovers te bestrijden? Graag een toelichting, met daarbij ook antwoord op de vraag of u bereid bent te onderzoeken of landen van daders in Europees verband gesanctioneerd kunnen worden als zij weigeren mee te werken aan strafvervolging.
De internationale (operationele) samenwerking op het vlak van Mobiel Banditisme bestaat onder andere uit het uitwisselen van informatie over personen en modus operandi. Daarnaast worden er meerdere malen per jaar gezamenlijke internationale acties opgezet om deze vormen van criminaliteit aan te pakken. Controleacties versterken de nationale aanpak en internationale aanpak van Mobiel Banditisme en versterken de samenwerking tussen de verschillende landen en Europol. Bij deze door de Nederlandse politie gecoördineerde internationale actie Trivium werken inmiddels meer dan 20 landen samen in de strijd tegen Mobiel Banditisme. In 2021 zijn er in totaal 402 personen aangehouden waarvan 61 in Nederland. Verder wordt in opdracht van de Taskforce gesproken met de bronlanden om de preventieve aanpak van Mobiel Banditisme te versterken.
Volgens de politie en het Openbaar Ministerie verloopt de samenwerking met bronlanden (landen van herkomst) en de ons omliggende landen goed. Er worden gegevens uitgewisseld en in de gevallen waarin dat nodig is wordt door middel van wederzijdse rechtshulpverzoeken bijstand verleend. Daarnaast zijn de geldende internationale afspraken van toepassing op individuele strafzaken. Deze afspraken voorzien in de strafrechtelijke aanpak van dit fenomeen. Hiervoor valt te denken aan de overlevering van verdachten of veroordeelden en het overdragen van de strafvervolging.
Momenteel zie ik geen aanleiding nader onderzoek te doen, daar deze internationale afspraken volgens de politie en het Openbaar Ministerie in de behoefte voorzien en geen aanvullende afspraken noodzakelijk zijn.
Bent u bereid om een Taskforce in het leven te roepen om deze grootschalige georganiseerde misdaad te bestrijden en om onze goederen te beschermen? Zo ja, bent u bereid om hierbij ook andere Oost-Europese roverspraktijken, zoals zakkenrollen, te betrekken? Graag een toelichting.
Onder de paraplu van het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing4 is in 2018 de Taskforce Mobiel Banditisme ingesteld dat zowel preventieve als repressieve maatregelen neemt. De Taskforce kent een bestuurlijke vertegenwoordiging vanuit gemeente Roermond (voorzitter), Transport en Logistiek Nederland, detailhandel, politie, Openbaar Ministerie en mijn ministerie. Alle vermogensdelicten – dus ook zakkenrollerij – gepleegd door mobiele bandieten vallen onder de aanpak van de Taskforce.
Wat doet u eraan om heling op dit gebied te voorkomen? Graag een toelichting
Voor de helingbestrijding zijn drie digitale instrumenten ontwikkeld die de pakkans aanzienlijk verhogen:
Voor het optreden tegen heling baseert de politie zich niet uitsluitend op de meldingen van burgers en bedrijven via Stop Heling en op de notificaties vanuit het DOR. Zij kan ook zelf in het DOR kijken of specifieke goederen ingekocht zijn. Denk bijvoorbeeld aan gestolen sieraden, specifieke metalen, kunst en antiek, die (nog) geen notificatiemelding met de database van Stop Heling genereren.
Via het DOR heeft de politie een landelijk zicht op de opgekochte goederen, waardoor ze kan zien of dezelfde personen in alle delen van het land gestolen spullen inleveren. In de praktijk draagt het DOR daardoor ook al bij aan de daadwerkelijke opsporing van mobiele bendes.
Verder wordt door politie samen met de Automotive branche gekeken naar manieren om katalysatoren uniek en herleidbaar te maken. Hiermee zullen helers worden ontmoedigd deze katalysatoren op te kopen daar de politie bij controle kan herleiden of een katalysator van diefstal afkomstig is. Ook voert de politiecontroles uit op personen en voertuigen die bekend zijn met de diefstal of heling van katalysatoren.
De voorlichting van kinderen en ouders over de coronamaatregelen en -vaccinatie |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Deelt u de opvatting dat het (vrijwillig) vaccineren van kinderen een belangrijke bijdrage kan leveren aan de bestrijding van het coronavirus? Deelt u de opvatting dat door het tegengaan van verspreiding onder en door deze doelgroep kwetsbaren beschermd worden, scholen veilig gehouden worden en long-covid klachten bij kinderen voorkomen worden?
Op 10 december jl. adviseerde de Gezondheidsraad over het vaccineren van kinderen in de leeftijd van 5 tot 11 jaar. Door de opkomst van de omikronvariant is de Gezondheidsraad gevraagd dit advies te actualiseren. In het herziene advies van 19 januari jl. handhaaft de Gezondheidsraad het advies om het vaccin van BioNTech/Pfizer beschikbaar te stellen aan deze leeftijdsgroep.
We weten inmiddels dat de meeste kinderen geen of weinig klachten hebben wanneer zij besmet raken met het coronavirus. Het lijkt erop dat de omikronvariant voor nog minder klachten zorgt bij kinderen. De kans op ziekenhuisopname is bij kinderen van 5 tot en met 11 jaar klein. Meestal hebben kinderen die met een coronabesmetting worden opgenomen al een onderliggende aandoening. Kinderen met een kwetsbare gezondheid zijn daarom in december al uitgenodigd voor een coronavaccinatie.
Een belangrijke overweging om ook gezonde 5–11-jarigen een coronavaccinatie aan te bieden is, dat er een hele kleine kans is dat een corona-infectie leidt tot MIS-C (Multisystem Inflammatory Syndrome in Children). MIS-C is een overreactie van het afweersysteem, die enkele weken na een (milde) corona-infectie kan optreden. Deze zeldzame maar ernstige complicatie komt naar schatting voor bij 1:4000 corona-infecties. Uit recente data blijkt dat vaccinatie beschermt tegen het ontwikkelen van MIS-C. Of deze bescherming van vaccinatie ook geldt voor het optreden van MIS-C bij een infectie met de omikronvariant is niet bekend, maar wel aannemelijk volgens de Gezondheidsraad. Als een kind al eerder een corona-infectie heeft doorgemaakt, is de kans op MIS-C bij een volgende infectie heel erg laag.
Naar schatting hebben een derde tot twee derde van de kinderen in deze leeftijdsgroep al COVID-19 gehad. Voor deze kinderen is het vanuit individueel gezondheidsbelang niet per se nodig om gevaccineerd te worden tegen COVID-19. Toch kunnen andere overwegingen van ouders een rol spelen, bijvoorbeeld om mensen om zich heen te beschermen. Dit wil ik graag faciliteren. Het is ook voor kinderen die al een infectie hebben doorgemaakt veilig en mogelijk om gevaccineerd te worden.
Vaccinatie kan ervoor zorgen dat kinderen minder indirect gezondheidsnadeel ondervinden van de pandemie. Zo is de kans kleiner dat door hoge viruscirculatie beperkende maatregelen nodig zijn die een negatieve invloed hebben op kinderen. Hierbij wil ik wel benadrukken dat het niet te zeggen is in welke mate maatregelen voorkomen kunnen worden door vaccinatie.
Deelt u de mening dat het zeer belangrijk is om actief informatie te verstrekken over coronavaccinatie aan de ouders en de kinderen tussen 5 en 12 jaar, die vanaf eind januari 2022 gevaccineerd kunnen worden? Zo ja, welke acties heeft u al ondernomen om deze informatie te verstrekken?
Ja, deze mening deel ik. We vinden het belangrijk zoveel mogelijk objectieve informatie bij ouders onder de aandacht te brengen zodat zij een weloverwogen keuze kunnen maken voor het wel of niet vaccineren van hun kind. Hiervoor werken wij nauw samen met onder andere het RIVM, GGD GHOR, de NVK, AJN, het CBG en ActiZ.
Ouders hebben vanaf 18 januari jl. een informatiepakket toegestuurd gekregen. Dit pakket betreft een informatiebrief over de COVID-19-vaccinatie voor kinderen, informatie over de registratie van de vaccinatie, een gezondheidsverklaring en informatie in het kort over het vaccin. De informatiebrief is ook beschikbaar in het Engels, Turks, en Arabisch.
Voor aanvullende informatie kunnen ouders terecht op coronavaccinatie.nl/kinderen. Naast uitgebreide informatie verwijzen we daar naar diverse informatiebronnen. Zoals filmpjes, achtergrondartikelen, de website van het RIVM, de keuzehulptool en het telefoonnummer waar ouders terecht kunnen om met een onafhankelijke zorgprofessional te spreken.
De komende tijd worden deze informatiebronnen verder uitgebreid met onder andere een folder, praatplaat en een Steffie-module voor een gesproken toelichting en middelen in andere talen dan het Nederlands.
Heeft u een communicatieplan opgesteld voor de voorlichting van kinderen en ouders over coronavaccinatie, met specifiek aandacht voor de kinderen tussen 5 en 12 jaar? Zo ja, wilt u dit plan delen met onze Kamer? Zo nee, waarom is hier geen plan voor opgesteld?
Voor het vaccineren van kinderen tussen de 5 en 12 jaar is door het RIVM een projectplan opgesteld. De communicatie en informatievoorziening is hier onderdeel van. Er is door het RIVM een werkgroep opgericht met VWS, GGD GHOR, de NVK, AJN, het CBG en ActiZ. Binnen de werkgroep zijn de aandachtspunten en de zorgen binnen de verschillende partijen uitgebreid besproken, en afspraken gemaakt over de uitingen die via de verschillende kanalen gedaan worden. De uitingen zijn voorafgaand aan publicatie met de werkgroep gedeeld, en gecontroleerd en aangepast op de correctheid en overeenkomst van de inhoud.
Naast de communicatiematerialen zoals in het antwoord op vraag 2 genoemd, zijn ook de vakgroepen en huisartsen op de hoogte gebracht, zodat zij paraat staan met informatie wanneer ouders hier behoefte aan hebben.
Bij welke instanties kunnen ouders en kinderen terecht voor vragen over coronavaccinatie? Zijn huisartsen, schoolartsen, etc. voorzien van voorlichtingsmateriaal specifiek over het vaccineren van kinderen tussen 5 en 12 jaar? Zijn er ook informatiepunten op openbare plekken zoals bij bibliotheken en pleinen over vaccinatie van kinderen?
Het is aan ouders om een keuze te maken over het vaccineren van hun kinderen. Samen met het RIVM, GGD GHOR, de NVK, AJN, het CBG en ActiZ is een breed palet van informatiemiddelen tot stand gekomen waarin zij het antwoord vinden op hun vragen en die zij kunnen gebruiken om een goede afweging te maken. Deze middelen worden verspreid via het netwerk en de kanalen van de genoemde partijen.
In het palet van middelen hebben we ook producten opgenomen die ouders kunnen gebruiken om het gesprek over de vaccinatie aan te gaan met hun kinderen. Kinderen moeten namelijk vooral bij hun eigen ouders terecht kunnen met vragen. Wij zien het als onze taak om ouders de tools te bieden om de vragen van hun kinderen te kunnen beantwoorden.
Ouders kunnen op hun beurt met vragen terecht bij onder andere de telefoonlijn van vragenovercorona.nl. Daar zijn onafhankelijke zorgprofessionals beschikbaar om hun te woord te staan.
Hanteert u een specifieke doelgroepenbenadering bij de voorlichting van kinderen over coronavaccinatie? Hoe garandeert u dat naast hun ouders, ook de kinderen op een voor hen begrijpelijke en toegankelijke wijze worden geïnformeerd?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is er ook een speciale praatplaat voor kinderen in ontwikkeling en een Steffie-module met gesproken uitleg over de coronavaccinatie. Ook het CBG maakt een visuele uitleg voor kinderen van 8 t/m 11 jaar.
Deelt u onze zorgen over de verspreiding van desinformatie over het vaccineren van kinderen tegen het coronavirus? Zo ja, welke acties heeft u ondernomen om desinformatie over het vaccineren van kinderen tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze zorgen deel ik. Desinformatie is een belangrijk punt van aandacht. Ik vind het belangrijk dat mensen op basis van de juiste informatie een keuze maken over vaccineren. Dit is niet alleen voor de kinderen van belang, maar ook voor de vaccinatiecampagne in het algemeen. Onze strategie is om tegenover desinformatie onze eigen feitelijke en juiste informatie te zetten, zonder direct te reageren op de afzender en zonder deze informatie te classificeren als desinformatie. Volgens deskundigen heeft dat namelijk geen toegevoegde waarde. Op deze manier kan bovendien discussie voorkomen worden en krijgt de desinformatie geen extra podium. Het uiteindelijke doel van de desinformatie-aanpak is om de informatiepositie van de burgers te verstevigen. Op dit moment wordt de aanpak geïntensiveerd op twee routes, namelijk door meer kennis over desinformatie te verspreiden en zo bewustwording te creëren, en door meer kennis over specifieke onderwerpen waarover veel desinformatie rond gaat te verspreiden.
Voor wat betreft het verspreiden van de kennis over desinformatie is er een «Handreiking Desinformatie in coronatijd» opgesteld en verspreid (zie coronavaccinatie.nl/handreiking). Deze handreiking is bedoeld voor mensen in de zorg, onderwijs of andere publieke beroepen. Dit zijn sectoren die veel in aanraking komen met kinderen. In de handreiking staan praktische voorbeelden, handvatten en tips over hoe desinformatie te herkennen en hoe ermee om te gaan. Dit is ook toepasbaar op desinformatie over het vaccineren van kinderen. Datzelfde geldt voor de nieuw te ontwikkelen Steffie-module over desinformatie. Hierin wordt op eenvoudige wijze uitleg gegeven over desinformatie.
Informatie over actuele onderwerpen is te vinden op coronavaccinatie.nl en wordt vertaald naar diverse middelen. Voorbeelden hiervan zijn blogartikelen, folders, Steffie-modules en praatplaten. Deze middelen worden via partners verspreid.
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven is er voor ouders van kinderen van 5 t/m 11 jaar een speciale webpagina (coronavaccinatie.nl/kinderen). Ook hebben ouders een informatiepakket van het RIVM gekregen. In aanvulling daarop werken we aan onder andere een folder, een praatplaat en een Steffie module. Via sociale media geven we antwoord op de meest gestelde vragen van ouders met verwijzingen naar de juiste bronnen.
Erkent u dat ook voor de ouders die niet goed Nederlands spreken, analfabeet of digibeet zijn de juiste informatie over coronavaccinatie van kinderen toegankelijk moet zijn? Zo ja, hoe zorgt u hiervoor? Zo nee, waarom niet?
De informatie over de coronavaccinatie voor kinderen moet zeker voor alle ouders begrijpelijk en toegankelijk zijn. Ook voor ouders die de Nederlandse taal niet goed beheersen, niet taalvaardig zijn of geen gebruik maken van online informatiebronnen. Daarom zorgen we voor on- en offline middelen in verschillende talen, visuele middelen en middelen met een gesproken uitleg. Daarnaast kunnen ouders die met een onafhankelijke zorgprofessional willen spreken terecht bij de telefoonlijn van vragenovercorona.nl.
Deelt u de mening dat voor goede naleving van de coronamaatregelen draagvlak essentieel is? Zo ja, hoe creëert u dit draagvlak bij ouders en hun kinderen? Op welke manier wordt het belang van goede ventilatie, het dragen van mondkapjes en het zelftesten aan kinderen overgebracht?
Ja, deze mening deel ik. Het Ministerie van OCW voorziet scholen en instellingen van informatie en communicatiemiddelen, zodat zij personeel, studenten, leerlingen en ouders kunnen informeren over de coronamaatregelen op gebied van o.a. ventilatie, mondkapjes en zelftesten. Hiervoor zijn er o.a. handreikingen, instructievideo’s, voorbeeldbrieven voor ouders/verzorgers, flyers, posters, visuals, etc. beschikbaar. Verder worden in de groepen 6 t/m 8 gratis zelftesten aangeboden.
Ventilatie als maatregel tegen het coronavirus wordt meegenomen in de massamediale «Alleen Samen» campagne, die gericht is op de hele samenleving en dus ook op ouders en kinderen. In het onderwijs wordt daarnaast altijd aandacht besteed aan actualiteiten, dus vanzelfsprekend ook aan corona en de maatregelen daartegen. Het belang van goede ventilatie wordt benadrukt richting leraren, schoolleiders, ondersteunend onderwijspersoneel en schoolbestuurders. Het kabinet heeft hiervoor in 2020 € 360 miljoen vrijgemaakt waarvan € 200 miljoen voor een subsidieregeling («Specifieke Uitkering Ventilatie in Scholen»). De afgelopen jaren was hier al aandacht voor via de ventilatiepagina op Lesopafstand.nl, de pagina «Corona en ventilatie schoolgebouwen» op rijksoverheid.nl en via communicatie vanuit partijen als: kenniscentrum Ruimte-OK, PO-Raad, VO-raad en VNG.
Op welke wijze zullen jongeren tussen de 12 en 18 jaar over de boostercampagne worden geïnformeerd?
Op dit moment zijn de boostervaccinaties voor jongeren in deze leeftijdsgroep nog niet door het EMA goedgekeurd. Wel heeft mijn voorganger op 29 december jl. een adviesaanvraag gedaan bij de Gezondheidsraad over het al dan niet aanbieden van boostervaccinaties aan jongeren tussen de 12 en 18 jaar, vooruitlopend op het advies van het EMA. Het advies van de Gezondheidsraad heb ik vorige week ontvangen. En ik zal op zeer korte termijn een besluit hierover nemen. Op basis van dit besluit wordt de communicatie en voorlichting ingericht.
Wat betekent het invoeren van een verloopdatum voor het vaccinatiebewijs voor jongeren onder de 18 jaar die geen booster kunnen krijgen? Klopt het dat zij alleen nog via een herstelbewijs of testbewijs toegang zullen hebben tot locaties waar een coronatoegangsbewijs geldt als hun vaccinatiebewijs verlopen is?
Voor het reizen met behulp van een Digitaal Corona Certificaat (DCC) heeft de Europese Commissie een aanpassing van de verordening DCC doorgevoerd en een gedelegeerde handeling gepubliceerd. Die stelt dat vaccinatiebewijzen per 1 februari 2022 voor 18 jaar en ouder maximaal 270 dagen geldig zijn vanaf het moment dat de laatste vaccinatie is gezet. Deze geldigheidsduur geldt niet voor jongeren onder 18 jaar. Deze nieuwe regeling is als zodanig rechtstreeks werkend binnen alle lidstaten.
De regels omtrent het coronatoegangsbewijs (ctb) zijn een nationale aangelegenheid. Het kabinet overweegt om een geldigheidsduur ook voor het coronatoegangsbewijs te laten gelden. Wanneer dit besluit definitief genomen is, dan zal het kabinet dit wijzigen in de Tijdelijke regeling maatregelen COVID-19 (Trm). Ik heb uw Kamer op 28 januari jl. geïnformeerd dat deze wijziging niet voor 4 februari 2022 in werking zal treden, gelet op de gestelde vragen en de mogelijkheid voor uw Kamer om de beantwoording zorgvuldig te bestuderen. Het gaat hier ook over de geldigheidsduur van het ctb voor personen van 18 jaar en ouder. Jongeren van tot 18 jaar zijn uitgezonderd van een geldigheidsduur voor een ctb op basis van vaccinatie, omdat zij (nog) niet de mogelijkheid hebben een boostvaccinatie te laten zetten. Het wordt onwenselijk geacht om deze doelgroep 270 dagen na vaccinatie geen ander alternatief te geven dan testen.
Kunt u deze vragen voor 20 januari 2022 beantwoorden?
Helaas is dat niet gelukt.
Belastingontwijking door Zuidas-partners |
|
Mahir Alkaya , Laurens Dassen (Volt), Tom van der Lee (GL), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Belasting besparen: zo doen Zuidas-partners dat1»?
Ja.
Klopt het dat de belastingdruk voor Zuidas-partners met dergelijke constructies lager ligt dan die voor gewone werknemers in loondienst zoals ook in het rapport van de commissie Borstlap en de fiscale Bouwstenen wordt geconcludeerd? Acht u dit wenselijk?
De tariefstructuur in de vennootschapsbelasting (Vpb) en in box 2 van de inkomstenbelasting in combinatie met de gebruikelijkloonregeling voor een directeur-grootaandeelhouder (dga) is in principe gericht op het bereiken van een globaal evenwicht in belasting- en premiedruk. Het is desondanks mogelijk dat de belastingdruk van een dga lager uitvalt dan die van een vergelijkbare werknemer in loondienst. Een groot verschil is onwenselijk.
In het coalitieakkoord is opgenomen dat het eindrapport van de commissie Regulering van Werk (commissie-Borstlap) en het hoofdstuk «Arbeidsmarkt, inkomensverdeling en gelijke kansen» uit het SER MLT-advies de leidraad vormen voor hoe de inrichting van de arbeidsmarkt van de toekomst eruit komt te zien. Deze rapporten bevatten aanbevelingen voor de arbeidsmarkt in de breedte. Met betrekking tot dga’s noemt de commissie Borstlap onder meer dat veel inkomen in de vennootschap blijft zitten dat niet wordt uitgekeerd. Dga’s kunnen vervolgens deze liquide middelen belastingvrij lenen van de vennootschap, wat voor belastinguitstel en -afstel zorgt. Het wetsvoorstel Wet excessief lenen bij eigen vennootschap bestrijdt dit door te regelen dat bij leningen op de peildatum van 31 december van meer dan € 700.000 het meerdere als fictief regulier voordeel in box 2 wordt belast. De maatregel heeft naar verwachting een preventieve werking. Verwacht wordt dat aanmerkelijkbelanghouders hun schulden tot onder het maximumbedrag zullen brengen en houden. Verder zal nog worden bezien hoe het voornemen zoals opgenomen in het coalitieakkoord concreet kan worden ingevuld.
In het coalitieakkoord is aangegeven dat onder andere de commissie Borstlap «de leidraad vormt voor hoe de inrichting van de arbeidsmarkt van de toekomst er uit komt te zien». In het rapport wordt geconcludeerd er «een duidelijke aanwijzing is dat de fiscale regels rond directeuren-grootaandeelhouders (DGA’s) er onvoldoende in slagen om arbeidsinkomen effectief te belasten.» Kunt u aangeven welke maatregelen dit kabinet voornemens is te nemen om dit probleem op te lossen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de beschreven «fiscale viertrapsraket» per 2022 alleen maar wordt vergroot doordat de schijfgrens in de vennootschapsbelasting wordt opgerekt naar 395.000 euro, doordat het lage tarief in de vennootschapsbelasting is verlaagd naar 15 procent en doordat de grens in het wetsvoorstel excessief lenen in het coalitieakkoord wordt afgezwakt van 500.000 euro naar 700.000 euro?
Het klopt dat de gecombineerde belastingdruk van de dga (vennootschapsbelasting en aanmerkelijkbelangheffing) verlaagd wordt door de verlenging van de eerste tariefschijf in de vennootschapsbelasting en de verlaging van het lage tarief in de vennootschapsbelasting. Hier staat tegenover dat het tarief in box 2 stapsgewijs in 2020 en 2021 is verhoogd van 25% naar 26,9% en met het wetsvoorstel Wet excessief lenen bij eigen vennootschap het excessief lenen van de eigen vennootschap wordt ingeperkt.
Klopt het dat de Belastingdienst afspraken maakt met inhoudingsplichtigen over de hoogte van het toe te passen loon voor DGA’s?
De Belastingdienst geeft zekerheid vooraf over de toepassing van wet- en regelgeving op het gebied van het gebruikelijk loon in geval de dga of inhoudingsplichtige zijn situatie met een verzoek om vooroverleg aan de Belastingdienst voorlegt en dit verzoek aan alle voorwaarden van vooroverleg voldoet. Indien een verzoek niet aan alle voorwaarden voldoet of er bijvoorbeeld sprake is van fiscale grensverkenning, neemt de Belastingdienst het verzoek niet in behandeling.2 Het vooroverleg leidt tot een standpuntbepaling over (de hoogte van) het toepasselijke gebruikelijk loon in die specifieke situatie, binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie. De Belastingdienst heeft voor vooroverleg over de gebruikelijkloonregeling op de website een checklist beschikbaar gemaakt.
De wettelijke kaders voor het bepalen van het gebruikelijk loon van een aanmerkelijkbelanghouder, maar ook voor de eventuele partner, is neergelegd in artikel 12a Wet op de loonbelasting 1964. De gebruikelijkloonregeling bepaalt hoe hoog het te verlonen loon minimaal moet zijn. Het gebruikelijke loon wordt geacht een loon te zijn dat normaal is voor het niveau en de duur van de arbeid en wordt bepaald door het loon minimaal vast te stellen op het hoogste van de volgende bedragen:
De meest vergelijkbare dienstbetrekking kan een vergelijking zijn met een dienstbetrekking van werknemers die niet precies hetzelfde werk doen. Een meest vergelijkbare dienstbetrekking bestaat altijd. De inspecteur die een meest vergelijkbare dienstbetrekking aandraagt aan de inhoudingsplichtige dient ten minste de criteria over te leggen op basis waarvan hij heeft vastgesteld dat deze dienstbetrekking de meest vergelijkbare dienstbetrekking is. De inhoudingsplichtige kan gemotiveerd aangeven waarom een door hem voorgedragen dienstbetrekking het meest vergelijkbaar is of kwantificeerbare verschillen aandragen ten opzichte van de meest vergelijkbare dienstbetrekking die is aangevoerd door de inspecteur. Het vinden van de meest vergelijkbare dienstbetrekking vergt maatwerk en hierbij kan niet altijd eenzelfde mate van exactheid worden verwacht. Op het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking wordt daarom een wettelijke doelmatigheidsmarge van 25% toegepast.
Voor aanmerkelijkbelanghouders die werken voor start-ups, geldt een versoepeld regime. Ook startende ondernemingen die niet voldoen aan de voorwaarden voor kwalificatie start-up en ondernemingen die verlies lijden, mogen in bepaalde gevallen van een lager gebruikelijk loon uitgaan. Voor een uitgebreide toelichting op deze uitzonderingen verwijs ik u naar het hoofdstuk 18.1 van het Handboek Loonheffingen.
Kunt u uiteenzetten hoe wordt bepaald dat «een aanmerkelijkbelanghouder wordt geacht een loon te krijgen dat normaal is voor het niveau en de duur van zijn arbeid»? Maakt de Belastingdienst altijd een afspraak als hierom wordt verzocht?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de Belastingdienst in sommige gevallen met Zuidas-kantoren heeft afgesproken dat het gebruikelijk loon nooit hoger kan zijn dan een bepaald bedrag (zoals 360.000 euro) terwijl de winstuitkeringen aan deze grootverdieners op kan lopen tot één of twee miljoen euro?
De Belastingdienst gaat in verband met zijn wettelijke geheimhoudingsplicht niet in op individuele gevallen. Een standpunt waarbij de inspecteur het gebruikelijk loon vaststelt op € 360.000,– terwijl de winstuitkeringen oplopen tot hogere bedragen is evenwel mogelijk. Het gebruikelijk loon wordt namelijk vastgesteld conform het wettelijke kader zoals hiervoor geschetst. Een winstuitkering naar de eigen vennootschap heeft daar geen invloed op.
Is het juridisch gezien mogelijk om zelfs nog meer belasting te ontwijken door in plaats van een persoonlijke Zuidas-BV een gezamenlijke BV op te richten met minimaal 20 partners waar iedere partner minder dan 5 procent van de aandelen bezit?
Juridisch gezien is het mogelijk dat een vennootschap meer dan twintig aandeelhouders heeft, waarbij geen van de aandeelhouders een aanmerkelijk belang houdt (belang van 5% of meer). Doordat in dat geval geen sprake is van een aanmerkelijk belang is ook de gebruikelijkloonregeling niet van toepassing die is bedoeld om een verdeling te maken tussen het arbeidsinkomen en het kapitaalinkomen. Dit maakt dat de aandelen tot de grondslag van box 3 behoren en zodoende in die box worden belast. Het opzetten van een dergelijke constructie met het oog om het aanmerkelijkbelangregime en de gebruikelijkloonregeling te omzeilen, is bij de totstandkoming van de Wet Inkomstenbelasting 2001 onderkend. Mijn ambtsvoorganger heeft destijds aangegeven een dergelijke constructie in strijd met de doelstelling van de wet te achten. Deze opvatting onderschrijf ik. De Belastingdienst pakt dergelijke constructies aan, onder andere door te toetsen of feitelijk sprake is van een dienstbetrekking. Het is daarom niet nodig om nieuwe beleidsopties in kaart te brengen.
Klopt het dat het winstaandeel van de partner dan de facto onbelast is (alleen forfaitair in box 3)? Is deze constructie legaal? Zo ja, zou dit niet verboden moeten worden?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u voorafgaand aan het Belastingplan 2023 beleidsopties in kaart brengen om deze vormen van belastingontwijking door Zuidas-partners tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bekend met de aangenomen motie Sneller (Kamestuknummer 35 925 III, nr. 9) waarin de Kamer de formateur verzoekt om bij het aantreden van een nieuw kabinet de zakelijke belangen van de aantredende bewindspersonen openbaar te maken omdat het van groot belang is dat de integriteit van ministers en staatssecretarissen buiten twijfel staat?
Ik ben bekend met de motie Sneller. In de brief van Minister-President Rutte van 14 januari 2022 (nummer 4247212) is hieraan uitvoering gegeven. Met deze brief meldt de Minister-President de Tweede Kamer welke regelingen bewindspersonen die zijn toegetreden tot het nieuwe kabinet-Rutte IV hebben getroffen op het gebied van (neven-)functies en van onverenigbare financiële, zakelijke en andere belangen.
Kunt u hierbij meenemen of er bewindspersonen zijn die in het verleden gebruik hebben gemaakt van dergelijke Zuidas-belastingontwijkingsconstructies? Kan deze informatie worden toegevoegd aan de brief van de formateur aan de Kamer voorafgaand aan het debt over de regeringsverklaring?
Zie antwoord vraag 11.
Het uithuisplaatsen van broers en zussen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (VVD) |
|
Kent u het artikel «Ontwikkelingen rondom samenplaatsing van broers en zussen bij uithuisplaatsing»1 en de uitzending van Nieuwsuur van 5 januari jl. over dit onderwerp?
Ja.
Hoeveel broers en zussen worden jaarlijks gescheiden respectievelijk samen uit huis geplaatst?
De Universiteit van Amsterdam heeft in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) onderzoek gedaan naar het aantal broers en zussen dat bij een gezamenlijke (gelijktijdige) uithuisplaatsing gescheiden geplaatst wordt. Op 18 januari 2022 heb ik het onderzoeksrapport toegezonden aan uw Kamer.2
Uit het dossieronderzoek blijkt dat in de periode 2015–2020 binnen een representatieve steekproef van zeven jeugdhulporganisaties 1.717 broers en zussen gezamenlijk (gelijktijdig) uit huis zijn geplaatst, afkomstig uit 726 gezinnen. Van de 1.717 broers en zussen zijn 480 kinderen gescheiden geplaatst, waarvan 316 kinderen alleen en 164 met tenminste één broer of zus, maar niet met alle broers en zussen. Dit betekent dat in 28 procent van de bestudeerde dossiers broers en zussen in de periode 2015–2020 gescheiden geplaatst zijn.
Ook is onderzocht of het percentage gescheiden geplaatste broers en zussen significant verschilt per type plaatsing. Hieruit blijkt dat significant vaker gescheiden geplaatst wordt bij spoedplaatsingen (45%) dan bij reguliere plaatsingen (15%), vaker bij plaatsingen in bestandspleegzorg (40%) dan bij netwerkpleegzorg (14%) en vaker bij plaatsingen in een pleeggezin (29%) dan in een gezinshuis (15%).3
Deelt u de mening dat uit artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) kan worden opgemaakt dat broers en zussen niet van elkaar gescheiden mogen worden na uithuisplaatsing, tenzij daar gegronde redenen in het belang van het kind voor zijn? Zo ja, wat zijn de gegronde redenen in het belang van het kind op grond waarvan in Nederland broers en zussen toch gescheiden van elkaar uit huis worden geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft de bescherming van de broers en zussen relatie binnen de reikwijdte van artikel 8 EVRM getoetst. In de zaak Saviny vs. Oekraine(2008) overwoog het EHRM dat op de overheid de positieve verplichting rust om gedurende de uithuisplaatsing een goed contact tussen ouders en kinderen te realiseren en waar mogelijk zorg te dragen dat broers en zussen bij elkaar blijven.4
Samen plaatsen van broers en zussen is niet altijd in het belang van het kind. Gescheiden plaatsen kan aangewezen zijn bijvoorbeeld wanneer een kind specialistische zorg of behandeling nodig heeft, een kind ernstige gedragsproblemen heeft waardoor hij/ zij een bedreiging vormt voor het welzijn en de ontwikkeling van zijn broers en zussen, broers en zussen veel conflicten hebben of bij (een vermoeden van) seksueel misbruik onderling.
Deelt u de mening van de in het artikel genoemde onderzoeker dat op grond van «de artikelen 16 IVRK, 8 EVRM, 17 IVBPR en de paragrafen 17 en 22 van de VN-Richtlijnen voor Alternatieve Zorg voor Kinderen, dat broers en zussen het recht hebben op bescherming van hun gezinsleven, hetgeen ook inhoudt dat zij bij voorkeur samen geplaatst moeten worden bij een uithuisplaatsing»? Zo ja, hoe gaat u hier gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik. Op grond van de artikelen 16 IVRK, 8 EVRM en 17 IVBPR hebben broers en zussen het recht op bescherming van hun gezinsleven. Zoals ook beschreven bij de beantwoording van vraag 3 volgt uit jurisprudentie van het EHRM dat bij een uithuisplaatsing op de overheid de positieve verplichting volgt, waar dat mogelijk is, zorg te dragen dat broers en zussen bij elkaar blijven. In de niet-bindende VN-Richtlijnen voor Alternatieve Zorg voor Kinderen staat dat broers en zussen in beginsel niet worden gescheiden bij een uithuisplaatsing, tenzij er een duidelijk gevaar voor misbruik is, of een andere reden in het belang van het kind. Het is van groot belang toe te werken naar een situatie waarin deze richtlijnen in het overgrote deel van de uithuisplaatsingen kan worden opgevolgd.
Door de Universiteit van Amsterdam worden hiervoor verschillende aanbevelingen gedaan, te weten het uitbreiden van de plaatsingsmogelijkheden, het beter faciliteren en ondersteunen van pleeggezinnen en gezinshuizen en het wegnemen van financiële belemmeringen. De aanbevelingen van het onderzoek vragen om nadere afstemming met brancheorganisaties en rechtspraak. Uiterlijk 1 april 2022 zal ik uw Kamer informeren over de wijze waarop ik, samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), opvolging zal geven aan de aanbevelingen.
Deelt de mening dat praktische redenen om broers en zussen gescheiden uit huis te plaatsen, zoals de beschikbaarheid van een pleeggezin of gezinshuis, niet de genoemde gegronde redenen in het belang van het kind zijn maar dat juist het samen uit huisplaatsen doorgaans in het belang van het kind is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik. Zoals ook in het antwoord op vraag 4 benoemd, moet het streven bij een uithuisplaatsing zijn om waar dat mogelijk is broers en zussen samen te plaatsen. Uit het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam blijkt dat dit in de praktijk bij een groot deel van de uithuisplaatsingen ook gebeurt. Door o.a. een tekort aan pleeggezinnen en gezinshuizen lukt dit helaas niet altijd. In die gevallen ontstaat een dilemma om kinderen óf niet uit huis te plaatsen, omdat er geen plek is voor de broers en zussen samen (wat vaak al geen optie meer is omdat kinderen in een zeer onveilige situatie verkeren) óf wel uit huis te plaatsen, maar dan gescheiden.
Wat doet de overheid om ervoor te zorgen de praktische belemmeringen die het kind beperken in de uitoefening van zijn recht op gezinsleven met broers en zussen weg te nemen, onder meer door het vinden van voldoende pleeggezinnen en gezinshuizen waar zij samen terecht kunnen?
Met verschillende maatregelen wordt ingezet op het werven en ondersteunen van pleegouders en gezinshuisouders. Bijvoorbeeld met de wervingscampagne «Open je Wereld»5, die in 2019 is gestart en ook dit jaar doorloopt. Deze campagne van Pleegzorg Nederland, pleegzorgorganisaties en gemeenten zet zich in voor het werven van meer pleegouders. Daarnaast is ook de ondersteuning van pleegouders erg belangrijk om de zorg voor hun pleegkind(eren) goed aan te blijven kunnen. Het project «Versterken van de Kracht van Pleegouders» verbetert deze ondersteuning. Binnen dit project is de website pleegzorg.nl gelanceerd, waar pleegouders betrouwbare informatie kunnen vinden, andere pleegouders kunnen ontmoeten en gebruik kunnen maken van een leeromgeving met trainingen. Ook goede initiatieven in het veld helpen bij het ondersteunen van pleegouders. Zo zijn het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ), de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP) en stichting Kinderpostzegels aan de slag met het Mockingbird Family Model en starten dit jaar nog de eerste Mockingbirdnetwerken in Nederland. Dit houdt in dat een aantal pleeggezinnen gekoppeld wordt aan een Hubhome, een (voormalig) pleeggezin dat getraind en betaald wordt om andere gezinnen bij te staan, bijvoorbeeld met advies, familiedagen of trainingen. Dit jaar starten de eerste Mockingbirdnetwerken in Nederland. Daarnaast werkt het Ministerie van VWS samen met de VNG, Jeugdzorg Nederland en de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen aan het verduidelijken van de vergoedingssystematiek voor pleegouders, conform de motie Westerveld c.s.6 over dit onderwerp.
In de afgelopen twee jaar heeft het Ministerie van VWS samen met Jeugdzorg Nederland, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, de brancheorganisatie Present 24X7, het Nederlands Jeugdinstituut en de VNG een uitvoeringsprogramma ontwikkeld en uitgevoerd om de (kwalitatieve en kwantitatieve) ontwikkeling van de gezinshuizen te stimuleren. Dit heeft ertoe geleid dat het aantal gezinshuizen de afgelopen jaren is gegroeid en er meer aanbod is voor een plaatsing in een gezinshuis bij een uithuisplaatsing. Daardoor is het ook vaker mogelijk om broertjes en zusjes samen te plaatsen in eenzelfde gezinshuis.
Waarom bestaat in onze nationale wet nog steeds geen bepaling die bescherming biedt aan het gezinsleven van broers en zussen als zij uit huis worden geplaatst?
Op grond van internationale wet- en regelgeving heeft Nederland al de inspanningsverplichting om waar mogelijk zorg te dragen dat broers en zussen bij elkaar blijven na een uithuisplaatsing (zie ook het antwoord bij vraag 3). De vraag of een nationale verankering van een dergelijke bepaling van toegevoegde waarde is wordt op dit moment verkend.
Deelt u de mening dat met het opnemen van een bepaling in het Burgerlijk Wetboek die voorschrijft dat broers en zussen niet van elkaar worden gescheiden na een uithuisplaatsing tenzij dit gerechtvaardigd is in het belang van het kind, de rechten van die kinderen beter gewaarborgd kunnen worden? Zo ja, gaat u een dergelijke bepaling doen opnemen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7. Uiterlijk 1 april 2022 ontvangt uw Kamer een brief waarin ik, mede namens de Staatssecretaris van VWS, de Kamer zal informeren over de wijze waarop we opvolging gaan geven aan de aanbevelingen van het onderzoeksrapport en of ik het recht op samen plaatsen ga uitwerken in een wetsvoorstel of niet.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van motie over het wettelijk verankeren van niet-gescheiden uithuisplaatsing van broers en zussen uit november 2020 (35 570-XVI, nr. 29)?
Zoals beschreven in de voortgangsbrief Jeugd7 van juni 2021 is verkend wat op internationaal en nationaal niveau met betrekking tot het samen plaatsen van broers en zussen is geregeld. Hieruit blijkt dat Nederland op grond van internationale wet- en regelgeving verplicht is om waar dat mogelijk is zorg te dragen dat broers en zussen bij elkaar blijven na een uithuisplaatsing. In Nederland is dit opgenomen als uitgangspunt in o.a. de Richtlijn Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming. Voor mogelijkheden voor nationale verankering van het recht op samen plaatsen is gekeken naar de wetgeving in België en Schotland. In België is het Burgerlijk Wetboek in mei 2021 aangepast. Deze wet kent aan broers en zussen het recht toe om niet van elkaar gescheiden te worden en verleent broers en zussen het recht op persoonlijk contact. In Schotland is in februari 2021 de wet aangepast. In de wetswijziging is bepaald dat de autoriteiten broers en zussen in hetzelfde pleeggezin of instelling moeten plaatsen of in huizen die dicht bij elkaar liggen. Plaatsing in verschillende huizen in dezelfde buurt mag alleen als het welzijn van het kind hiermee beter wordt beschermd en bevorderd.
De komende maanden gaat mijn ministerie, samen met het Ministerie van VWS, in overleg met de brancheorganisaties en rechtspraak over de opvolging van de aanbevelingen uit het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam. Daarbij betrekken we ook het vraagstuk of het nationaal verankeren van het recht op samen plaatsen van toegevoegde waarde kan zijn voor het terugdringen van het aantal gescheiden plaatsingen. Uiterlijk 1 april 2022 wordt uw Kamer over de uitkomsten geïnformeerd door middel van een inhoudelijke beleidsreactie op de resultaten en aanbevelingen van het onderzoek.
De recente uitspraken van de Franse president, Emmanuel Macron, over Franse burgers die niet tegen COVID-19 gevaccineerd zijn |
|
Simone Kerseboom (FVD) |
|
Ben Knapen (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Covid-19: L’offensive réfléchie d’Emmanuel Macron contre les non-vaccinés»1 inLe Monde van 5 januari 2022 en het artikel «President Macron vastbesloten ongevaccineerden dwars te zitten: «Ik heb veel zin om ze te pesten»»2 in De Telegraaf van 5 januari 2022?
Ja.
Kunt u inhoudelijk reageren op de uitspraken van de Franse president Macron dat ongevaccineerden geen burgers zijn en dat hij veel zin heeft om hen te pesten?
Nederland volgt de ontwikkelingen van de maatregelen in Frankrijk nauwlettend. Genoemde uitspraken van de Franse president Macron werden gedaan in het kader van de invoering van een nieuw maatregelenpakket in Frankrijk. Deze maatregelen komen de facto neer op invoering van een 2G-beleid in Frankrijk.
Het nemen van buitengewone maatregelen door een overheid in het kader van de bestrijding van COVID-19 kunnen geoorloofd en soms noodzakelijk zijn vanuit het oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid. In zoverre staat het Frankrijk net als andere landen vrij om te besluiten waar nodig (additionele) maatregelen in te voeren. Het invoeren van maatregelen ter bestrijding van COVID-19 betreft een nationale gelegenheid.
Op 5 januari jl. werd het wetsvoorstel «ter versterking van de instrumenten voor het beheersen van de sanitaire crisis» in Frankrijk goedgekeurd door de Franse Tweede Kamer. De uitspraken van de Franse president over ongevaccineerden zijn uitgebreid onderwerp van discussie geweest in het Franse parlement tijdens bespreking van het wetsvoorstel. Daar hoort deze discussie ook thuis. Het kabinet vertrouwt er daarbij op dat eventuele juridische bezwaren tegen de wet in de Franse rechtsgang aan de orde kunnen worden gesteld. Parlementaire en rechterlijke controle op de maatregelen is van groot belang. Het wetsvoorstel is inmiddels overigens ook goedgekeurd door de Franse Eerste Kamer.
Keurt u het af dat het staatshoofd van een EU-land (een land dat tevens voorzitter is van de EU) kenbaar plezier haalt uit het pesten en uitsluiten van een bevolkingsminderheid? Zo ja, bent u bereid deze afkeuring publiekelijk uit te spreken? Zo nee, waarom niet?
President Macron heeft naar aanleiding van de interne discussie die in Frankrijk ontstond over zijn uitspraken, toegelicht dat hij het noodzakelijk vond om op een manier de alarmklok te luiden naar aanleiding van het zeer hoge aantal COVID-besmettingen (ruim 300.000 nieuwe gevallen per dag over de afgelopen week). Tevens wilde hij het belang benadrukken van de Franse vaccinatiestrategie en zijn verantwoordelijkheid om gevaccineerde Franse burgers zo veel mogelijk te beschermen. EU-lidstaat Frankrijk is de eerste helft van 2022 voorzitter van de Europese Unie.
Vallen deze uitspraken binnen de «gedeelde normen en waarden» van de EU? Zo nee, bent u bereid om Macron hierop aan te spreken? Zo ja, kunt u uitleggen hoe deze polariserende uitspraken de «gedeelde normen en waarden» van de EU ondersteunen?
Lidstaten dienen bij de vaststelling van maatregelen ter bestrijding van COVID-19 te voldoen aan de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit, tijdelijkheid en rechterlijke controle en dienen tevens de waarden van de Unie van artikel 2 VEU, waaronder die van de democratie en de rechtsstaat, en internationale verdragsverplichtingen te respecteren. Hieronder valt ook een rechtvaardige behandeling van ongevaccineerden. Binnen deze kaders hebben de lidstaten beleidsvrijheid om tot een eigen afweging te komen en een balans te vinden binnen de ingewikkelde afwegingen die moeten worden gemaakt naar aanleiding van de binnenlandse gezondheidssituatie.
Daarnaast heeft de Raad van Europa op 7 april 2020 richtlijnen gepubliceerd om haar lidstaten te ondersteunen bij het vinden van een goede balans tussen de bescherming van de volksgezondheid enerzijds en het respect voor mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat anderzijds. Deze richtlijnen onderstrepen het belang van adequate parlementaire controle op de uitvoerende macht ten tijde van crisis.
Zou u andere staatshoofden/regeringsleiders in de EU, zoals Viktor Orbán of Andrzej Duda, aanspreken als ze zouden aangeven er zin in te hebben bevolkingsminderheden het leven zuur te maken?
Dit is geheel afhankelijk van de context en inhoud van eventuele uitspraken.
Maakt u zich zorgen over de uitspraak waarin Macron ongevaccineerde Fransen tot niet-burgers uitroept? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoorden op vragen 2 en 3.
Wat betekent deze uitspraak volgens u en wat zouden de gevolgen zijn als deze groep mensen «niet-burgers» van Frankrijk zouden worden op basis van hun vaccinatiestatus?
Zie antwoord vraag 6.
Zou u dit rechtvaardig vinden? Deelt u deze sentimenten over ongevaccineerden met Macron?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om Macron te vragen wat hij bedoelt met de uitspraak dat ongevaccineerden geen burgers zijn en zijn antwoord met de beantwoording van deze vragen mee te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Denkt u dat het pesten van ongevaccineerden en het in twijfel trekken van hun status als burger in de praktijk tot goede dingen kan leiden? Zo ja, tot wat? Zo nee, bent u het er dan mee eens dat er alleen maar schadelijke gevolgen gepaard gaan met de uitspraken?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het ermee eens dat deze uitspraken bijdragen aan de zorgelijke dehumanisering van ongevaccineerden, iets wat steeds vaker voorkomt binnen en buiten de EU? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van dehumanisering van ongevaccineerden. Zoals hierboven aangegeven is het invoeren van maatregelen ter bestrijding van COVID-19 een nationale gelegenheid. Een discussie daarover hoort dan ook thuis in het Franse parlement. Het kabinet vertrouwt erop dat eventuele juridische bezwaren tegen de wet in de Franse rechtsgang aan de orde kunnen worden gesteld.
Verder heeft de Europese Commissie in het kader van het rechtsstaatmechanisme de noodmaatregelen die lidstaten genomen hebben in 2020 bij de start van de Covid-19 crisis gemonitord. In de cyclus 2021 heeft de Commissie specifiek aandacht besteed aan de vragen «of de COVID-19-gerelateerde maatregelen beperkt waren in tijd, of de noodzaak en evenredigheid ervan gerechtvaardigd waren, in hoeverre zij onderworpen waren aan permanent toezicht door de nationale parlement en rechtbanken, en op welke rechtsgrondslag zij berusten.» Als onderdeel van dit mechanisme onderhoudt de Commissie regelmatig bilateraal contact met de lidstaten, waarbij ontwikkelingen die reden geven tot zorg kunnen worden aangekaart. Uit contacten met de Commissie blijkt dat de relatie tussen de COVID-19-pandemie en de rechtsstaat ook in de volgende cyclus (2022) specifiek zal worden gemonitord. Indien ontwikkelingen beschreven in de landenrapporten aanleiding geven tot zorg, heeft de Raad de mogelijkheid het desbetreffende lidstaat hierop aan te spreken. Nederland maakt waar passend gebruik van deze mogelijkheid en zal de ontwikkelingen in Frankrijk ook in dit kader blijven volgen.
Zijn er meer regeringsleiders die net als Macron zin hebben in het pesten van ongevaccineerden? Zo ja, welke? Zo nee, als Macron de enige is, kunt u dan rekenen op internationale bijval wanneer u uw afkeuring uitspreekt over zijn schadelijke afspraken?
Hierover is mij geen informatie bekend.
De (her)opening van scholen |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Arie Slob (CU) |
|
Op 3 januari maakte het kabinet bekend dat de basisscholen en middelbare scholen op 10 januari weer zullen openen. Kunt u vertellen of en welk onderzoek gedaan is naar het gedrag van leerlingen in de klas als zij telkens opnieuw aan een optimaal leerklimaat en groepsgevoel moeten wennen? Zo nee, waarom niet?
Voor zover ik na heb kunnen gaan, is er nog geen systematisch onderzoek naar het effect van schoolsluiting op het gedrag van leerlingen na een schoolsluiting in de klas gedaan, wel krijgen we veel signalen binnen en er is onderzoek dat dit thema raakt. In het kader van Nationaal Programma Onderwijs (NP Onderwijs) spreken mijn ambtenaren en ik regelmatig met leraren, schoolleiders en leerlingen. Het signaal dat na een periode van afstandsonderwijs en schoolsluiting de dynamiek in de groep hersteld moet worden, hebben wij langs verschillende wegen ontvangen. Het gaat daarbij om meer dan alleen het groepsgevoel. Leraren geven aan dat een gebrek aan motivatie en concentratievermogen, stress en moeite met plannen het leren in de weg staat. Uit een grootschalige enquête in september 2021 blijkt dat schoolleiders zich niet alleen zorgen maken over de leerprestaties op de kernvakken, maar ook over de executieve vaardigheden en het welbevinden van leerlingen. Dat geldt met name in het voortgezet onderwijs en (voortgezet)speciaal onderwijs. Vanaf het begin van het NP Onderwijs hebben deze aspecten de aandacht gekregen en behoren interventies op dit terrein tot de menukaart waaruit scholen kunnen kiezen. Scholen kiezen in grote getalen voor interventies op het terrein van welbevinden.1 Uit gesprekken die mijn ambtenaren en ik hebben met leraren en schoolleiders blijkt dat deze interventies door hen heel belangrijk worden gevonden: leerlingen hebben hier behoefte aan en het is goed voor de groepsdynamiek.
Zijn er prognoses voor wat de langetermijngevolgen kunnen zijn voor leerlingen die onderbroken worden in hun ontwikkeling door onregelmatige en onzekere schoolsluitingen? Zo nee, kunt u de Kamer beloven hier direct onderzoek naar te laten doen? Hoe en wanneer denkt u deze langetermijngevolgen aan te pakken zonder kinderen in nog stressvollere situaties te storten?1
Met de grote investering in het NP Onderwijs van vorig jaar (8,5 miljard voor alle sectoren), wil het kabinet er voor zorgen dat die langetermijngevolgen beperkt blijven en leerlingen en studenten weer perspectief geven. De investering stelt scholen en instellingen in staat om leerlingen en studenten de extra ondersteuning te geven die zij nodig hebben om leervertragingen in te lopen.
In het kader van het NP Onderwijs volgen we nauwgezet hoe het met de leerlingen en de uitvoering van het programma gaat. De eerste voortgangsrapportage heeft uw Kamer op 28 oktober jl. ontvangen.3 In die rapportage wordt aan de hand van onderzoek gerapporteerd over de omvang van de leervertragingen, de aard van de problematiek bij leerlingen en welke leerlingen het hardst getroffen lijken door de schoolsluiting. Een prognose ten aanzien van de mogelijke langetermijneffecten van de schoolsluitingen hebben we daarbij niet gemaakt.
Het kabinet heeft geld vrijgemaakt voor verbetering van ventilatie op scholen. Kunt u al een indicatie geven van de mate waarin scholen hier al in geslaagd zijn? Zo nee, kan dit zo snel mogelijk gebeuren? Op welke termijn zou dit kunnen plaatsvinden?
Om een beeld te krijgen van de status van de projecten van de Specifieke Uitkering Ventilatie in Scholen (SUVIS), heeft kenniscentrum Ruimte-OK in december 2021 een digitale vragenlijst uitgezet onder 830 subsidieaanvragers. De uitvraag is verzonden naar gemeenten, omdat zij als eerste aanspreekpunt dienen. Tot eind december 2021 heeft 27% op deze uitvraag gereageerd. Er stromen nog steeds antwoorden binnen. Hieruit is gebleken dat 63% van de projecten loopt of in voorbereiding is. 17% van de projecten is reeds afgerond. Van de overige projecten is 8% gestopt of is de status onduidelijk (12%). Voor de projecten uit deze laatste categorie staat (nog) niet vast of de projecten uitvoerbaar zijn door tekort aan investeringsruimte of tekort aan capaciteit aan vraag- en aanbodzijde. Volgende maand volgt een bredere analyse van de binnengekomen informatie.
Kunnen scholen terugvallen op landelijk huisvestings- en onderhoudsbeleid van schoolgebouwen? Indien dit al aanwezig is, wordt hier actief op gehandhaafd? Indien dit niet bestaat, wanneer kan de Tweede Kamer dit verwachten?
De taken en bevoegdheden op het gebied van onderwijshuisvesting in het primair- en voortgezet onderwijs zijn sinds 1997 belegd op lokaal niveau. Gemeenten stellen een huisvestingsplan vast en schoolbesturen maken voor hun schoolgebouwen een onderhoudsplan. Voor plannen op het gebied van landelijk onderwijshuisvestingsbeleid wil ik u verwijzen naar de beleidsreactie op het Interdepartementaal Beleid Onderzoek Onderwijshuisvesting: «Een vak apart. Een toekomstbestendig onderwijshuisvestingsstelsel» , die op 21 december 2021 aan uw Kamer is aangeboden.
Bent u bekend met het initiatief «scholen veilig open»? Wat is uw reactie op een dergelijk initiatief? Wordt hier beleid op geformuleerd? Zo ja, welk beleid? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet duidelijk naar welk initiatief u vraagt. Er zijn de afgelopen maanden diverse organisaties geweest die een verzoek hebben gedaan om de scholen weer op een veilige manier te openen. Ik ben me daarvan bewust en heb begrip voor de oproep van UNICEF en 59 andere organisaties (en in het verlengde daarvan een oproep van schoolleiders in Rotterdam en Amsterdam) uit december 2021 om de scholen te openen.4 Daarnaast heeft uw Kamer reeds het advies ontvangen van het Platform Perspectief Jongeren (PPJ) waarin is gepleit om het onderwijs op een veilige en verantwoorde manier te laten verlopen. Ik zal er alles aan doen dat de scholen niet meer worden gesloten, zeker niet in een endemische situatie.
De grote kans op besmettingen en het online les moeten geven in het onderwijs kunnen voor beginnende docenten een reden zijn het onderwijs te verlaten. Hoe gaat u hiermee om?
Alle volwassenen hebben reeds de boosterprik kunnen halen, zo ook het onderwijspersoneel. Daarnaast gelden er in het onderwijs aanvullende maatregelen om de scholen verantwoord en veilig open te houden.
Ik heb geen signalen ontvangen dat beginnende docenten vanwege de zorgen om het virus het onderwijs verlaten, datzelfde geldt voor het verzorgen van afstandsonderwijs. Werknemers in het onderwijs die vanwege het coronavirus niet op school willen werken, moeten dit bespreken met het schoolbestuur. Schoolbestuur en leraar bespreken samen wat de mogelijkheden voor het werk zijn. In de protocollen voor het primair en voortgezet onderwijs staat wat zij kunnen afspreken.
Wanneer kunnen studenten die in onzekerheid verkeren of zich al geconfronteerd zien met studievertraging hulp van het kabinet verwachten? Welke hulp kunnen zij verwachten?
Via het NP Onderwijs is in totaal € 8,5 miljard beschikbaar gesteld voor het hele onderwijs, van funderend tot en met hoger onderwijs in de studiejaren 2021–2022 en 2022–2023. Hoofddoel van deze investering is het herstellen van de door corona veroorzaakte vertragingen bij leerlingen en studenten op cognitief en sociaal-emotioneel gebied en op het gebied van welbevinden binnen de looptijd van het programma. Circa € 2,7 miljard uit het NP Onderwijs gaat naar nieuwe en verlengde maatregelen voor het mbo, hbo en wo. Het welzijn van studenten en de sociale binding met de opleiding zijn voor het mbo en ho een van de thema’s waarop het beschikbare geld door de instellingen kan worden ingezet.
Het Ministerie van OCW en de sectorraden hebben over de invulling van de zogenoemde corona-enveloppe in mbo en ho in mei 2021 een bestuursakkoord bereikt. In dit akkoord is afgesproken dat de maatregelen die instellingen nemen, focussen op extra begeleiding en ondersteuning. Het bestuursakkoord heeft als hoofddoelstelling het voorkomen of inhalen van studievertraging bij studenten die is ontstaan door de coronamaatregelen. Deze vertraging kan betrekking hebben op de kwalificerende kant van het onderwijs, maar ook op het gebied van socialisatie en persoonsvorming.
Daarnaast wordt er van onderwijsinstellingen verwacht dat zij in redelijkheid meedenken met studenten die gebonden zijn aan de quarantaineplicht en daardoor niet fysiek aanwezig kunnen zijn bij bijvoorbeeld examenonderdelen. Zij zoeken met elkaar naar passende en tijdige oplossingen, waarbij aandacht is voor het zoveel mogelijk voorkomen van een verhoogde onderwijslast en studievertraging. Dit is opgenomen in de servicedocumenten voor het mbo en ho.
Ook kunnen studenten in bijzondere omstandigheden, met een functiebeperking of een ondersteuningsbehoefte een beroep doen op het Profileringsfonds. Het Profileringsfonds is een fonds voor de financiële ondersteuning van studenten die door bijzondere omstandigheden studievertraging oplopen.
Wat zijn de plannen van het kabinet op de korte termijn om mogelijk ernstige gevolgen voor de mentale gezondheid van studenten te beperken?
Naast de activiteiten vanuit het bestuursakkoord wordt er tevens in het hoger onderwijs samen met veldpartijen gewerkt aan het realiseren van een integrale aanpak gericht op preventie, vroeg signalering en begeleiding. In het mbo wordt met de gezonde schoolaanpak ingespeeld op de brede gezondheid van mbo-studenten. Deze aanpak richt zich ook op mentaal welzijn. De ambitie is om de gezonde schoolaanpak uit te bereiden naar meer mbo-instellingen, waarbij het mentaal welzijn een zeer belangrijk onderdeel van de aanpak is.
Wat gaat het kabinet doen om (ziekte)verzuim en het daarmee samenhangend personeelstekort in het onderwijs aan te pakken?2
Het stijgende ziekteverzuim van onderwijspersoneel hangt de afgelopen periode grotendeels samen met de oplopende coronabesmettingen. Het kabinet neemt daarom coronamaatregelen om het acute ziekteverzuim als gevolg hiervan zo veel mogelijk terug te dringen. Breder geldt dat het terugdringen van verzuim een bijdrage kan leveren aan de aanpak van het lerarentekort. De schoolbesturen zijn primair verantwoordelijk voor goed personeelsbeleid en de aanpak en preventie van verzuim. Zij kunnen daarbij ondersteuning krijgen van het Vervangingsfonds (po) en arbodienst/kerndeskundigen (vo). Daarnaast werken we samen met sector- en vakorganisaties aan de aanpak van werkdruk in het onderwijs – een belangrijke oorzaak van uitval. Zowel het vorige kabinet als dit kabinet investeren daar in. We werken daarnaast samen met de ministeries van VWS en SZW en vertegenwoordigers vanuit werkgevers en werknemers aan een Brede Maatschappelijke Samenwerking Burn-outklachten om de stijging van burn-outklachten en psychosociale arbeidsbelasting (PSA) terug te dringen – een andere oorzaak van verzuim. Het gaat hier bij voorbeeld om het ontwikkelen van aanpakken, interventies en scholing en opleiding.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en de Kamer de antwoorden zo spoedig mogelijk doen toekomen?
Ja.
Het ruimte geven aan jaarmarkten en braderieën. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
Bent u bekend met de oproep van de Centrale Vereniging voor Centrale Handel (CVAH) aan de landelijke politiek om de door hen vertegenwoordigde ondernemingsvorm te schrappen als evenement, omdat het niet uit te leggen valt dat er wekelijks honderden weekmarkten doorgaan en standwerkers en organisatoren van braderieën en jaarmarkten aan de zijlijn moeten toekijken?
Ik herken dit geluid. Ik heb begrepen dat deze oproep niet is gedaan door CVAH. Vermoedelijk is deze oproep afkomstig van individuele belanghebbenden.
Hebt u in beeld hoeveel ondernemers die actief zijn op het terrein waarvan de CVAH de belangen behartigt door het wegvallen van de financiële steun en het ontbreken van uitzicht op verbetering hun bedrijvigheid dreigen te moeten beëindigen?
Ik beschik helaas over onvoldoende gegevens om een duidelijk beeld te geven van het aantal ambulante ondernemers dat door het wegvallen van financiële steun hun bedrijvigheid dreigt te moeten beëindigen. Wel beschikt het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) op een hoger abstractieniveau over faillissementscijfers. Het CBS laat zien dat het aantal faillissementen in Nederland met 1.536 bedrijven historisch laag was in 2021. Van 2020 tot 2021 daalde het aantal faillissementen met 43%. De sterkste daling vond plaats in de handel, waar het aantal faillissementen van bedrijven en instellingen (exclusief eenmanszaken) in dezelfde periode met 50% afnam tot 289 faillissementen in 2021.1
Onderkent u dat de markten in de afgelopen jaren hebben aangetoond locaties te zijn die zonder meer als veilig kunnen worden gekenmerkt voor besmettingsgevaar, in aanmerking genomen dat 100 procent uitsluiting van ieder risico op besmetting nog niet kan worden bereikt als het hele land permanent op slot wordt gedaan?
Het vorige kabinet heeft eerder – mede op advies van het OMT – vastgesteld dat niet alle activiteiten die buiten plaatsvinden ook risicoloos zouden kunnen worden toegestaan, ook niet als daarbij maatregelen ten aanzien van 1,5 meter afstand en andere maatregelen die verspreiding van het virus tegengaan, worden genomen. Bovendien kan elk (extra) contactmoment en elke reisbeweging bijdragen aan de verdere verspreiding van het virus. Daarom heeft het vorige kabinet ter bestrijding van de pandemie vergaande maatregelen genomen. De afweging om evenementen te verbieden, waaronder jaarmarkten en braderieën, maakte daar onderdeel van uit.
Deelt u de mening dat jaarmarkten en braderieën de kers een waardevolle traditie zijn, dat standwerkers extra kleur geven aan markten, en dat met het oog op de aanstaande versoepelingen die ongetwijfeld zullen komen reeds nu alles in het werk dient te worden gesteld om ondernemers die in deze sector actief zijn te steunen in hun bedrijfsvoering?
Ik deel de mening dat braderieën en jaarmarkten, net als de vele andere evenementen die ons land kent, een waardevolle traditie zijn, en dat standwerkers extra kleur geven aan markten. Het kabinet beseft dat de sluiting van de jaarmarkten en braderieën ingrijpend is voor de betreffende ondernemers. Dit geldt in algemene zin voor alle ondernemers die te maken hebben gekregen met maatregelen die het maken van omzet beperken. Hiertoe heeft het kabinet een omvangrijk steun- en herstelpakket opgezet om ondernemers tegemoet te komen, banen te behouden en faillissementen te voorkomen. Wanneer de situatie rondom het coronavirus dit toelaat zal het evenementenverbod dan ook weer worden opgeheven.
De CVAH laat weten dat standwerkers die actief zijn op braderieën en jaarmarkten gelukkig in de meeste gevallen wel een plaats kunnen krijgen op reguliere warenmarkten.
Bent u, vooropgesteld dat ook u de waarde als genoemd in de vierde vraag onderschrijft, bereid om op korte termijn te onderzoeken of voor standwerkers en organisatoren van jaarmarkten een uitzondering kan komen op de lockdown, omdat ze werkzaam zijn in situaties die behoudens enkele detailverschillen nagenoeg overeenkomen met die waaronder marktkooplieden werken?
Hoewel jaarmarkten en braderieën niet door kunnen gaan, kunnen individuele standwerkers vaak wel een plek krijgen op reguliere warenmarkten. Het kabinet kijkt wat kan om sectoren die nu nog gesloten zijn, behoedzaam en verantwoord te openen. Dat geldt ook voor evenementen, zoals jaarmarkten. Het kabinet kijkt daarbij niet naar een uitzondering zoals het lid Eerdmans vraagt. Er is namelijk wel degelijk een verschil tussen reguliere warenmarkten en jaarmarkten. Reguliere warenmarkten hebben eenzelfde functie als supermarkten en zijn daarmee een plek waar mensen in hun reguliere levensbehoeften kunnen voorzien. Dit geldt niet voor jaarmarkten en braderieën. Dit zijn evenementen die het kabinet schaart onder het thema «cultuur/uitgaan en sport». Deze activiteiten leveren extra reisbewegingen en contacten tussen mensen op. Het huidige beleid is erop gericht om het aantal reisbewegingen en contactmomenten zoveel mogelijk te beperken. De beslissing om evenementen te verbieden, waaronder jaarmarkten en braderieën, maakt daar onderdeel van uit.
Het bericht ‘Windparken veel rendabeler dan de overheid vooraf inschat’ |
|
Joris Thijssen (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Windparken veel rendabeler dan de overheid vooraf inschat»?1
Ja, ik ken dit bericht.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het onderzoek dat bijna alle wind-op-landprojecten te veel subsidie krijgen?
Het kabinet streeft naar kosteneffectieve uitrol van CO2-reducerende technieken, waaronder windenergie op land. Daarom is de SDE+(+) erop gericht om de onrendabele top van wind-op-landprojecten af te dekken en overstimulering zoveel mogelijk te beperken. Zoals het aangehaalde onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) benoemt, is er daarbij een afruil tussen het realiseren van kosteneffectiviteit en doeltreffendheid. Een hogere mate van kosteneffectiviteit vertaalt zich in een lager doelbereik en andersom.
De SDE++-subsidieregeling is daarom zo ontworpen dat het merendeel van de projecten in een bepaalde categorie de businesscase rond kan krijgen. Dit betekent dat een deel van de projecten in potentie aanspraak kan maken op een subsidiebedrag dat hoger ligt dan het benodigde subsidiebedrag en voor een (kleiner) deel van de projecten het berekende subsidiebedrag in potentie te laag is.
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) baseert de openstelling van de subsidieregeling op onafhankelijke adviezen van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), dat ieder jaar op basis van de meest actuele informatie de subsidiebedragen opnieuw berekent. Op de jaarlijkse adviezen van PBL vindt ook een externe review plaats door een onafhankelijk binnen- of buitenlands onderzoeksbureau. In de SDE++ wordt daarnaast een aantal maatregelen genomen om overwinsten tegen te gaan. Voorbeelden hiervan zijn de mogelijkheid en de concurrentieprikkel om voor een lager subsidiebedrag in te dienen, de gefaseerde openstelling van de regeling en differentiatie in categorieën. Hierdoor sluit de subsidie zo goed mogelijk aan op de daadwerkelijke subsidiebehoefte. Ondanks alle waarborgen, is het binnen een generieke regeling als de SDE++ mogelijk dat sommige partijen overwinsten maken.
Uit het onderzoek van de RUG komt ook naar voren dat er in potentie overstimulering kan plaatsvinden. Het afleiden van de werkelijke mate van overstimulering is echter niet goed mogelijk, omdat in het onderzoek van de RUG onder andere niet gekeken is naar de werkelijke investeringskosten van een project, noch naar de werkelijke onderhouds- en bedrijfskosten van de met de SDE-regeling ondersteunde projecten. In de lopende evaluatie van de SDE+ wordt dit punt daarom nader onderzocht. Ik zal uw Kamer zo spoedig mogelijk over de uitkomsten van de evaluatie informeren.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het onderzoek dat investeerders in wind-op-landprojecten gemiddeld een rendement op eigen vermogen behalen van 47 procent per jaar?
Ik vind het percentage van 47% rendement op eigen vermogen dat in het onderzoek wordt genoemd hoog. Als dat rendement inderdaad gemiddeld het geval zou zijn, dan acht ik dat onwenselijk. Ik verwacht echter dat de daadwerkelijk behaalde rendementen gemiddeld lager uitvallen dan de onderzoekers van de RUG stellen. Dit omdat de SDE++ zo vormgegeven is dat het merendeel van de projecten de businesscase voldoende (maar niet te veel) sluitend kan maken, en de subsidiebedragen op basis van dit uitgangspunt vastgesteld worden. Met maatwerk zouden eventuele overwinsten verder kunnen worden ingeperkt, maar zouden de uitvoeringskosten vele malen hoger zijn.
Dit neemt niet weg dat ik de in het onderzoek gepresenteerde schatting van de overwinsten hoog vind. De lopende onafhankelijke evaluatie van de SDE+ besteedt veel aandacht aan de doelmatigheid van de regeling en analyseert ook expliciet de mogelijkheid tot overwinsten. Ik verwacht de uitkomsten van deze evaluatie op korte termijn naar uw Kamer te kunnen sturen. Daarnaast zal PBL in het aankomende eindadvies voor de SDE++ 2022 opnieuw op basis van de meest recente informatie basisbedragen adviseren die zo goed mogelijk aansluiten bij de daadwerkelijke subsidiebehoefte van projecten.
PBL hanteert in het eindadvies voor de SDE++ een rendement op eigen vermogen van 11% voor windprojecten. Dit is een marktconform rendement dat volgens PBL nodig is voor projecten om rendabel te zijn. Uit dit rendement op eigen vermogen dienen tevens nog andere kostenposten gedekt te worden, onder andere afsluitprovisies, participatiekosten en voorbereidingskosten (bijvoorbeeld kosten van geologisch onderzoek, haalbaarheidsstudies of vergunningen), die niet in het investeringsbedrag verwerkt zijn. Het uiteindelijke rendement op eigen vermogen zal voor een gemiddeld project dus nog lager uitvallen dan 11%, na aftrek van deze kosten.
PBL ging eerder uit van een hoger rendement op eigen vermogen van windprojecten, namelijk 12%. Vanaf 2021 is dit percentage naar beneden bijgesteld, omdat uit een consultatie van banken door PBL bleek dat dit percentrage als ruim werd gezien door financiers. De onderzoekers van de RUG stellen onder andere dat het wenselijk is om te rekenen met een hoger aandeel vreemd verhogen, om het rendement zo verder te verlagen. PBL geeft in het eindadvies voor de SDE++ van 2021 aan dat het aanpassen van de verhouding vreemd en eigen vermogen niet wenselijk is voor windprojecten. Het verhogen van het aandeel vreemd vermogen heeft namelijk een veel grotere impact op de financieringskosten van een project dan een aanpassing van het rendement op eigen vermogen van 12% naar 11%. Vanwege de onzekerheid in de opbrengsten van windturbines volstaat de aanpassing van het rendement op eigen vermogen om de subsidiebedragen passend te maken. In dit percentage van 11% blijft zoals vermeld een substantiële risico-opslag inbegrepen ter dekking van de voorbereidingskosten, participatiekosten en afsluitprovisies van windenergieprojecten die niet als kasstroom kunnen worden meegenomen in de investeringskosten. Het uiteindelijke rendement op eigen vermogen zal dus gemiddeld lager uitvallen dan 11%.
Zou u het ook volstrekt onacceptabel vinden als er gemiddeld dergelijke hoge winsten worden geboekt op gesubsidieerde projecten?
Ja. Zoals gesteld in het antwoord op vraag 3 vind ik de aangehaalde schatting in het artikel erg hoog. Het onafhankelijke onderzoeksbureau dat de evaluatie van de SDE+-regeling uitvoert, is mede daarom verzocht expliciet naar overwinsten bij SDE-projecten te kijken. Als de uitkomsten van deze evaluatie daartoe aanleiding geven zal ik waar mogelijk stappen zetten om overwinsten verder te beperken, waarbij ik ook de doeltreffendheid van de regeling meeweeg. Ik wacht daarnaast eerst het eindadvies van PBL voor de SDE++ van 2022 af, waarna ik dat advies mee zal wegen in de komende openstellingsronde.
Welk winstpercentage op eigen vermogen bij wind-op-landprojecten acht u redelijk?
PBL adviseert EZK over de bedragen in de SDE++. Daarbij bepaalt PBL op basis van interne en externe expertise een toepasselijk rendement op eigen vermogen voor wind-op-landprojecten. In het adviestraject van PBL aan EZK wordt hierover ook de markt geconsulteerd. Zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 3 heb ik mij voor de openstellingsronde van 2021 gebaseerd op het PBL-advies dat een rendement op eigen vermogen van 11% hanteert voor windprojecten. Dat percentage is vorig jaar toepasselijk geacht voor de openstellingsronde van 2021 en is daarom overgenomen in de vaststelling van de basisbedragen voor de regeling van 2021.
Deelt u de mening dat dit onderzoek in ieder geval aanleiding geeft om zelf onderzoek te (laten) doen naar eventuele oversubsidiëring bij duurzame energieprojecten? Is het mogelijk om daarbij naar werkelijk gerealiseerde kosten en baten te kijken?
Ja. Zoals aangegeven vind ik de schatting van de mogelijke overwinsten bij wind-op-landprojecten die in het artikel worden gemaakt hoog. Daarom is in 2021 besloten in de evaluatie van de SDE+-regeling expliciet onderzoek te laten doen naar mogelijke overwinsten bij SDE+-projecten over de periode 2011–2020. Het onafhankelijk onderzoeksbureau dat de evaluatie uitvoert heeft in dat kader ook gesproken met een van de twee auteurs van het aangehaalde artikel, op basis van een eerdere publicatie over dit onderwerp. In de evaluatie wordt gerekend met de meest betrouwbare en gedetailleerde informatie die beschikbaar is. Veelal zal de data op projectniveau gebaseerd zijn op de exploitatieberekeningen van projecten, waar ook het aangehaalde onderzoek mee rekent. Naast de analyse van mogelijke overwinsten zal de evaluatie ook de Nederlandse subsidiebedragen vergelijken met de subsidiebedragen voor windprojecten in ons omringende landen en zal ze kijken naar de verwachte rendementen van projecten. Zo zal een compleet beeld ontstaan van de werkelijke mate van de eventuele overstimulering, indien die generiek aanwezig is. Ik verwacht de uitkomsten van deze evaluatie op korte termijn naar uw Kamer te kunnen sturen.
Is het mogelijk om in de bepaling van het basisbedrag binnen de Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie (SDE++) relevante factoren als windsnelheid en windturbinehoogte preciezer mee te nemen, teneinde overwinsten te beperken?
Op dit moment wordt binnen de SDE++ op verschillende manieren aan differentiatie gedaan binnen de categorie voor wind-op-land. Zo zijn er aparte categorieën voor windturbines op land, op een dijk en in een meer. Op land worden twee categorieën gehanteerd: windturbines met en zonder hoogtebeperking. Ook wordt op gemeentelijk niveau gedifferentieerd naar windsnelheid. Aan de differentiatie van de windsnelheid in de SDE++ ligt onderzoek van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) ten grondslag. Er is in het najaar van 2020 bezien of de windsnelheid specifieker, bijvoorbeeld projectspecifiek, bepaald kan worden. Dit zou echter leiden tot grote risico’s op fouten in de regelgeving en een disproportionele uitvoeringslast. Omdat de windsnelheid slechts één van de relevante parameters voor het subsidiebedrag is, is besloten uit te blijven gaan van het gemeenteniveau.
Bent u bereid om, zoals de onderzoekers bepleiten, binnen de SDE++ een projectspecifiek subsidiebedrag aan te bieden op basis van een schatting van de projectspecifieke draaiuren? Klopt het dat dit relatief eenvoudig is omdat deze informatie reeds beschikbaar is?
Op dit moment worden de subsidiebedragen in de SDE++ generiek bepaald per categorie, op basis van gefundeerde aannames en uitgangspunten. In de SDE++ worden jaarlijks duizenden aanvragen gedaan in totaal. Projectspecifieke bepaling van het subsidiebedrag zou een enorme, onwerkbare uitvoeringslast met zich meebrengen. Daarom wordt met verschillende differentiaties binnen categorieën gewerkt, zoals toegelicht in antwoord 7, om de verstrekte subsidies zo goed mogelijk te laten aansluiten bij de subsidiebehoefte van projectcategorieën. Zoals gezegd in het antwoord op vraag 7 is het in ieder geval niet mogelijk om per project de specifieke gemiddelde windsnelheid op die locatie te bepalen. In de evaluatie van de SDE+ zal het onderzoeksbureau kort ingaan op de mogelijkheid en knelpunten bij het projectspecifiek bepalen van bedragen in de SDE++.
Deelt u de mening dat omwonenden van wind-op-landprojecten altijd moeten meeprofiteren, ook als zij geen kapitaal kunnen inleggen? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Het kabinet hecht sterk aan lokale eigendom en betrokkenheid. In het Klimaatakkoord is daarom afgesproken dat voor grootschalige opwek van hernieuwbare elektriciteit op land gestreefd wordt naar 50% eigendom van de lokale omgeving. Hierbij dient opgemerkt te worden dat investeren in een windproject ondernemerschap is. Dat vergt mee-investeren en daarbij loopt de investeerder risico. Het streven voor de eigendomsverhouding is een algemeen streven voor 2030. De bedragen die hiermee gemoeid zijn kunnen verschillen per project en per investeerder. Windparken houden zich aan de NWEA-gedragscode waardoor er standaard 40 tot 50 cent per MW wordt afgedragen aan het gebiedsfonds. Het meeprofiteren van de omgeving van windprojecten is geen primair doel van de SDE++. Binnen de Subsidieregeling Coöperatieve Energieopwekking (SCE), die ook windprojecten faciliteert, is het lokale aspect juist een voorwaarde voor subsidie. Deze regeling verschilt dan ook in opzet en aanvraagvereisten van de SDE++.
Hoe kijkt u aan tegen een verplichting om een deel van de winst van een wind-op-landproject te delen met de omgeving?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 is draagvlak bij hernieuwbare energieprojecten belangrijk. Mede daarom is in het Klimaatakkoord het streven naar 50% eigendom van de lokale omgeving vastgelegd. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 probeer ik de SDE++ zo vorm te geven dat de regeling bijdraagt aan een kosteneffectieve energietransitie en tegelijkertijd overwinsten zoveel mogelijk worden vermeden. Een verplichting om een deel van de winst van windprojecten te delen met de omgeving is in de praktijk niet goed uitvoerbaar, ook omdat het meenemen van de lokale omgeving om maatwerk vraagt. Ik vertrouw erop dat de gemaakte afspraken in het Klimaatakkoord waarnaar ik eerder verwees, zorg zullen dragen voor voldoende participatie en eigendom van de lokale omgeving.
Het onlangs gesloten coalitieakkoord (Hoofdstuk arbeidsmarkt en inkomen) |
|
Bart van Kent |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kunt u onderstaande vragen voorafgaand aan het debat over de regeringsverklaring en een voor een beantwoorden of, indien een antwoord op een bepaalde vraag nog niet beschikbaar is, aangeven op welke datum het antwoord op deze vraag wel beschikbaar is?
Ja, waar dit al bekend was, is dit aangegeven.
Op welke manier vormen het eindrapport van de commissie Regulering van Werk (commissie-Borstlap) en het hoofdstuk «Arbeidsmarkt, inkomensverdeling en gelijke kansen» uit het middellange-termijn-advies (MLT-advies) van de sociaaleconomische Raad (SER) een leidraad voor dit akkoord? Kunt u per advies uit beide akkoorden toelichten op welke wijze de regering dit overneemt?
Dat het kabinet het eindrapport van de commissie Regulering van Werk (commissie- Borstlap) en het middellangetermijn-advies (MLT-advies) van de sociaaleconomische Raad (SER) als leidraad hanteert betekent dat het kabinet in het algemeen positief is over de adviezen van de commissie Borstlap en MLT van de SER en de doelstellingen daarvan onderschrijft. Op veel punten zijn deze adviezen op hoofdlijnen, vergen ze keuzes in vormgeving en nader onderzoek naar bijvoorbeeld arbeidsmarkteffecten, inkomenseffecten, budgettaire gevolgen en (termijn van) uitvoerbaarheid. In het coalitieakkoord wordt op een aantal punten specifieker gesproken over voorstellen in lijn met deze adviezen. Een voorbeeld hiervan is de regulering van oproep-, uitzend-, en tijdelijke contracten. Als er meer bekend is over de uitwerking van het coalitieakkoord wordt u hierover geïnformeerd.
Worden alle voorstellen uit het MLT-advies van de SER rondom de regulering van oproep-, uitzend- en tijdelijke arbeidscontracten overgenomen? Zo nee, welke niet?
Zoals bij het antwoord bij vraag 2 gegeven zijn de adviezen op veel punten op hoofdlijnen, vergt dit keuzes van het kabinet en nader onderzoek naar bijvoorbeeld arbeidsmarkteffecten, inkomenseffecten, budgettaire gevolgen en (termijn van) uitvoerbaarheid. Als er meer bekend is over de uitwerking van het coalitieakkoord wordt u hierover geïnformeerd.
Worden de uitzonderingen voor studenten, scholieren en seizoensarbeid ook overgenomen? Zo nee, welke niet?
Het antwoord op deze vraag vergt nadere uitwerking en besluitvorming van het kabinet. U wordt hierover bij de nadere uitwerking geïnformeerd.
Kunt u aangeven hoe het voorstel rondom de budgettair neutrale deeltijd-WW (Werkloosheidswet) uit het coalitieakkoord zich verhoudt met het voorstel uit het MLT-advies? Op welke manieren wijken deze van elkaar af? Waarom is hiervoor gekozen?
Het antwoord op deze vraag vergt tevens nadere uitwerking en besluitvorming van het kabinet. U wordt hierover bij de nadere uitwerking geïnformeerd.
Kunt aangeven waarom ervoor is gekozen de meeste adviezen rondom het terugdringen van schijnzelfstandigheid uit zowel het MLT-advies van de SER als uit het advies van de de commissie Regulering van Werk niet in het coalitieakkoord op te nemen? Waarom wordt er niet gekozen voor het «werknemer-tenzij»-principe?
Zoals bij het antwoord bij vraag 2 gegeven zijn de adviezen op veel punten op hoofdlijnen en vergt dit keuzes van het kabinet over vormgeving en nader onderzoek naar bijvoorbeeld arbeidsmarkteffecten, inkomenseffecten, budgettaire gevolgen en (termijn van) uitvoerbaarheid. Als er meer bekend is over de uitwerking van het coalitieakkoord wordt u hierover geïnformeerd.
Wordt het advies van de SER om de drempel in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-drempel) te verlagen naar 15% overgenomen? Zo nee, waarom niet?
Het antwoord op deze vraag vergt tevens nadere uitwerking en besluitvorming van het kabinet. U wordt hierover bij de nadere uitwerking geïnformeerd.
Is het kabinet voornemens de WW-duur te verkorten naar 12 maanden?
Een verkorting van de WW-duur naar 12 maanden staat niet in het regeerakkoord en daarmee is er geen concreet voornemen om de WW-duur zodanig te verkorten.
De commissie Regulering van Werk schrijft in haar eindrapport (p. 82) dat aanpassingen in de hoogte en duur van de WW-uitkering mogelijk onderdeel kunnen zijn van een breed pakket aan maatregelen om te komen tot een activerende en inclusievere arbeidsmarkt. In mijn antwoord op vragen 2 licht ik toe hoe dit kabinet aankijkt tegen het advies van de commissie en de verdere uitwerking daarvan.
Kunt u toelichten waarom er pas in 2024 500 miljoen euro vrijgemaakt voor de hervorming van de arbeidsmarkt, re-integratie en het aanpakken van armoede en schulden?
Een verkorting van de WW-duur naar 12 maanden staat niet in het regeerakkoord en daarmee is er geen concreet voornemen om de WW-duur zodanig te verkorten.
De commissie Regulering van Werk schrijft in haar eindrapport (p. 82) dat aanpassingen in de hoogte en duur van de WW-uitkering mogelijk onderdeel kunnen zijn van een breed pakket aan maatregelen om te komen tot een activerende en inclusievere arbeidsmarkt. Volgens de commissie past hierbij een «WW-uitkering met een uitkeringshoogte die voorkomt dat tijdens werkloosheid het inkomen ver terugvalt en een uitkeringsduur die prikkelt om snel weer aan het werk te gaan.» De commissie spreekt echter niet specifiek over een duur van 12 maanden. Zoals ik eerder aangaf geldt het advies van de commissie als leidraad voor het arbeidsmarktbeleid van dit kabinet en zullen dergelijke maatregelen in samenhang verder bekeken moeten worden. In mijn antwoord op vraag 2 licht ik verder toe hoe dit kabinet aankijkt tegen het advies van de commissie en de verdere uitwerking daarvan.
Kunt u toelichten hoe de voorgenomen hogere ouderenkorting er exact uit gaat zien? Welke inkomensgroepen hebben hier geen profijt van? Welke inkomensgroepen hebben er wel profijt van? Kunt u toelichten hoe die in combinatie met de voorgenomen loskoppeling tussen de Algemene Ouderdomswet (AOW) en het minimumloon financieel uitpakt voor verschillende inkomens, startend vanaf eenpersoonshuishoudens die afhankelijk zijn van alleen de AOW?
In de koopkrachtberekeningen is een technische aanname voor de invulling van de ouderenkorting gehanteerd. Deze staat ook in de doorrekening van het coalitieakkoord door het CPB. Ouderen met alleen een AOW-uitkering zullen deze ouderenkorting niet kunnen verzilveren en hebben hier dus geen profijt van. Ouderen met voldoende aanvullend pensioen hebben profijt van de verhoging van de ouderenkorting.
Is het kabinet voornemens om de AOW alleen los te koppelen van de voorgenomen extra verhoging van het wettelijk minimumloon (WML)? Zo nee, is de regering voornemens om de AOW volledig los te koppelen van de WML-stijging en voor welke periode?
Het kabinet is voornemens om de AOW alleen los te koppelen van de voorgenomen extra verhoging van het wettelijk minimumloon (WML). De koppeling tussen AOW en de contractlonen via het WML blijft behoudens de extra verhoging van het WML in stand.
Welke maatregelen worden er genomen om de arbeidsparticipatie en positie van arbeidsongeschikten te verbeteren? Kan dit worden gespecificeerd?
Het antwoord op deze vraag vergt nadere uitwerking en besluitvorming van het kabinet. U wordt hierover bij de nadere uitwerking geïnformeerd.
Welke maatregelen worden er genomen om het aantal kinderen dat in armoede opgroeit in vier jaar tijd te halveren? Kan dit worden gespecificeerd?
Het antwoord op deze vraag vergt nadere uitwerking en besluitvorming van het kabinet. U wordt hierover bij de nadere uitwerking geïnformeerd.
Waaraan zal de structurele 60 miljoen voor de bescherming van arbeidsmigranten worden besteed? Welke afspraken zijn er gemaakt over de uitvoering van het rapport van de commissie-Roemer? Op welke termijn moeten de adviezen van de commissie zijn omgezet in beleid?
In het coalitieakkoord is afgesproken om de aanbevelingen uit het rapport van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (Commissie Roemer) uit te voeren. In de bijlage bij de brief aan uw Kamer van 17 december 2021 over de jaarrapportage arbeidsmigranten 2021 (Bijlage 1 – Voortgang uitvoering motie Van Kent c.s.) is uiteengezet waar budgettaire vraagstukken liggen en politieke keuzes nodig zijn in de nadere uitwerking van een aantal aanbevelingen van het Aanjaagteam. Het nieuwe kabinet gaat hiermee aan de slag en betrekt hierbij de besteding van de structurele € 60 miljoen.
Uitgangspunt in de huidige werkwijze is dat ministeries zelf verantwoordelijk zijn voor de implementatie van de aanbevelingen op het eigen beleidsterrein en daartoe ook de contacten onderhouden met de relevante stakeholders. De voortgang van de implementatie wordt gemonitord door het Interdepartementaal Projectteam Arbeidsmigranten (IPA). Het IPA rapporteert jaarlijks over de voortgang van de implementatie van de aanbevelingen door middel van de jaarrapportage. De jaarrapportage arbeidsmigranten 2021 is met bovengenoemde brief van 17 december 2021 aan uw Kamer aangeboden.
Waarom zijn de sociaal-ontwikkelbedrijven niet opgenomen in het coalitieakkoord? Zijn er door de coalitie afspraken gemaakt over de herinvesteringen in de sociaal-ontwikkelbedrijven? Zo ja, wat zijn deze afspraken? Zo nee, waarom niet?
Het antwoord op deze vraag vergt nadere uitwerking en besluitvorming van het kabinet. U wordt hierover bij de nadere uitwerking geïnformeerd.
Zijn er afspraken gemaakt over het verbeteren en/of het hervormen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De voornemens ten aanzien van UWV betreffen de maatregelen uit het coalitieakkoord die door het UWV zullen worden uitgevoerd, alsmede de acties die eerder ingezet zijn voortvloeiend uit de overheidsbrede beweging Werken aan Uitvoering.
De uitspraken van de premier van Canada over Canadese burgers die niet tegen COVID-19 gevaccineerd zijn |
|
Simone Kerseboom (FVD) |
|
Ben Knapen (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Trudeau calls the unvaccinated racist and misogynistic extremists» van 29 december 20211 of de aflevering van het televisieprogrammaLa semaine des 4 juli van 16 september 2021 waarin de Canadese premier Trudeau deze uitspraken doet2?
Ja.
Hoe beziet u de uitspraak van Trudeau dat mensen die niet tegen COVID-19 zijn gevaccineerd vaak racisten en misogynisten zijn? Deelt u de mening van Trudeau? Zo ja, kunt u dat uitleggen? Zo nee, bent u het er dan mee eens dat het een totaal belachelijke uitspraak is die openlijke afkeuring verdient van Nederland?
Deze uitspraken zijn voor rekening van premier Trudeau. De Nederlandse regering laat zich niet uit over uitspraken door democratisch gekozen politici van (partner)landen over de interne politieke aangelegenheden in hun land. Het kabinet zal naar aanleiding van deze mediaberichten daarom ook geen contact opnemen met de Canadese autoriteiten, of derde landen.
In Canada is rond de 80% van de bevolking gevaccineerd (op 9 februari 2022). Op een bevolking van 36,9 miljoen inwoners werden op 8 februari 2022 8.190 nieuwe gevallen gemeld. Elk van de 13 provincies en territoria van Canada is zelf verantwoordelijk voor het implementeren van hun eigen gezondheidsbeleid en de uitvoering van delen van de coronamaatregelen zijn een provinciale aangelegenheid. De meeste provincies hebben echter beleid geïmplementeerd dat vaccinatie vereist om toegang te krijgen tot bepaalde locaties als restaurants en sportscholen. Per oktober 2021 zijn daarnaast alle federale ambtenaren verplicht om een vaccinatiebewijs te tonen en degenen die dat niet deden, kregen onbetaald verlof. Bewijs van vaccinatie is ook verplicht voor binnenlandse reizen (om aan boord te gaan van vluchten, treinen of schepen in Canada). Op 8 februari kondigden twee provincies (Alberta en Saskatchewan) aan dat ze hun vaccinatievereisten zullen beëindigen.
Voor informatie en update over het Canadese corona- en vaccinatiebeleid verwijs ik u graag naar de volgende websites van de Canadese regering:
Wat vindt u ervan dat Trudeau in feite ook miljoenen Nederlanders een racist en misogynist noemt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat dit soort uitspraken enorm polariserend zijn voor de westerse samenleving in het algemeen en de Canadese samenleving in het bijzonder, en dat ongevaccineerden er nodeloos door worden gestigmatiseerd, met alle gevolgen van dien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat dit een onaanvaardbare uitspraak is voor de premier van een G20-land dat in de westerse traditie staat en historisch geldt als een belangrijke bondgenoot van Nederland? Zo ja, bent u bereid deze boodschap aan Trudeau over te dragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraak waarin Trudeau zich afvraagt of de rest van Canada de ongevaccineerden nog moet «tolereren»? Wat denkt u dat hiermee wordt bedoeld?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om Trudeau te vragen wat hij bedoelt met zijn uitspraken en zijn antwoord met de antwoorden op deze vragen mee te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Denkt u dat intolerantie voor en het uitschelden van ongevaccineerden in de praktijk tot goede dingen kan leiden? Zo ja, tot wat? Zo nee, bent u het er dan mee eens dat er alleen maar schadelijke gevolgen gepaard gaan met de uitspraken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat door dit soort polariserende en stigmatiserende uitspraken door de premier van Canada, de veiligheid van ongevaccineerde burgers in Canada in het gedrang kan komen? Zo nee, wat denkt u dan dat de functie en/of het resultaat van dit soort uitspraken is?
Zie antwoord vraag 2.
Maakt u zich zorgen over de status en veiligheid van Canadese burgers die niet gevaccineerd zijn tegen COVID-19 als u deze uitlatingen van de Canadese premier hoort? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid deze zorgen met de Canadese premier te delen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er meer regeringsleiders die net als Trudeau vinden dat ongevaccineerden vaak racisten en misogynisten zijn? Zo ja, welke? Zo nee, als Trudeau de enige is die dat vindt, kunt u dan rekenen op internationale bijval wanneer u uw afkeuring uitspreekt over zijn schadelijke afspraken?
Zie antwoord vraag 2.
De 'Coronavirus tijdlijn' op de website van de Rijksoverheid |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Erkent u het belang van een goede informatievoorziening vanuit de overheid met betrekking tot historische, huidige en toekomstige coronamaatregelen?
Ja.
Waarom is de «Coronavirus tijdlijn»1 sinds juni 2021 niet meer geactualiseerd, dus al ruim een half jaar niet meer, terwijl op de pagina zelf wordt toegezegd dat dit elk kwartaal gebeurt?
De Coronavirus tijdlijn is voor het laatst geactualiseerd in het vierde kwartaal van 2021. Deze actualisatie betrof het tweede kwartaal van 2021. Op dit moment wordt er gewerkt aan het derde kwartaal van 2021. Publicatie heeft inmiddels plaatsgevonden. De tijdlijn wordt dus per kwartaal geactualiseerd. Vanwege het feit dat de tijdlijn een chronologisch naslagwerk is, wordt deze naderhand opgesteld, afgestemd en elk kwartaal gepubliceerd. Omdat hier enige tijd mee gemoeid is loopt de coronavirus tijdlijn dus altijd achter op de actualiteit.
Kunt u ervoor zorgen dat de tijdlijn zo snel mogelijk wordt geactualiseerd? Kunt u ervoor zorgen dat ook in de toekomst de tijdlijn altijd up-to-date is?
Ja, er wordt zo snel mogelijk geactualiseerd. Het eerste moment hiervoor is een aanvulling op de tijdlijn met het derde kwartaal van 2021, voorzien in het eerste kwartaal van 2022. De actualisatie met het vierde kwartaal van 2021 is in het tweede kwartaal van 2022 voorzien.
Kunt u vanwege de snelle ontwikkelingen in de «coronacrisis» de tijdlijn op zijn minst wekelijks in plaats van slechts eenmaal per kwartaal actualiseren? Zo nee, waarom niet?
Het doel van de Coronavirus-tijdlijn is een overzicht te geven van de belangrijkste gebeurtenissen en besluiten van de coronacrisis middels openbare documenten en informatie geordend per maand. Over de lopende ontwikkelingen en maatregelen wordt op een andere manier gecommuniceerd. Deze tijdlijn vormt uitdrukkelijk een naslagwerk van reeds openbare informatie en is geen communicatie-instrument rondom maatregelen.
Kunt u de tijdlijn voor elke Nederlander begrijpelijk en overzichtelijk maken, bijvoorbeeld door hem horizontaal met verschillende lagen, kleuren en categorieën te visualiseren?
De tijdlijn is een chronologisch naslagwerk per maand van de belangrijkste gebeurtenissen en besluiten van de coronacrisis middels openbare documenten en informatie. Op deze wijze is het naslagwerk reeds toegankelijk en overzichtelijk voor elke Nederlander. Daarnaast is voor actuele en historische data over de ontwikkeling van het coronavirus in Nederland het Coronadashboard ontwikkeld. Op het dashboard is bijvoorbeeld ook terug te vinden hoeveel mensen er positief getest zijn en hoeveel virusdeeltjes er in het rioolwater terug zijn te vinden.
Door middel van het Coronadashboard wordt voor elke Nederlander de belangrijkste actuele informatie over het coronavirus ontsloten.
Uw vraag, alsook uw volgende vragen, vragen om het maken van een (interactieve) visualisatie, die een heel ander doel dient dan waarvoor de tijdlijn wordt opgesteld: een chronologisch overzicht van de belangrijkste gebeurtenissen. Gezien dit feit ben ik niet voornemens om een ander instrument te bouwen omdat alle maatregelen, alsook de besluitvorming daarover, al openbaar is en op diverse plaatsen wordt gepubliceerd. Dat geldt ook voor de voortgang van de vaccinaties en de ziekenhuisbezetting die op het Coronadashboard terug te vinden zijn.
Kunt u in die (interactieve) visualisatie door middel van lagen zo duidelijk en compleet mogelijk weergeven welke maatregelen en/of ontwikkelingen met betrekking tot het coronavirus parallel liepen?
Zie antwoord op vraag 5.
Kunt u in de tijdlijn voor elke maatregel weergeven wanneer deze werd aangekondigd, wanneer deze van kracht werd, wanneer deze eventueel werd verlengd en wanneer deze eventueel werd opgeheven?
Zie antwoord op vraag 5.
Nee, de Coronavirus-tijdlijn is niet bedoeld voor deze communicatie. De door u gevraagde informatie over o.a. de duur van de maatregel, datum van aankondiging etc., is terug te vinden op de Wettenbank van Overheid.nl.
Kunt u in de tijdlijn de initieel aangekondigde duur en de uiteindelijk gerealiseerde duur van elke coronamaatregel apart vermelden?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u in de tijdlijn weergeven wanneer en waarmee elke (leeftijds)groep werd gevaccineerd tegen het coronavirus?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u in de tijdlijn weergeven wanneer de ic-capaciteit werd op- en/of afgeschaald?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u de tijdlijn voorzien van een gebruiksvriendelijke zoekfunctie, waarmee in ieder geval elke (historische) coronamaatregel is terug te vinden met tenminste de volgende informatie (indien van toepassing): omschrijving maatregel, juridische grondslag maatregel, praktische implicaties maatregel, straf bij overtreding maatregel, datum en tijd aankondiging maatregel, datum en tijd inwerkingtreding maatregel, aantal keer verlenging maatregel, datum en tijd aankondiging(en) verlenging maatregel, datum en tijd opheffing maatregel, totale duur maatregel, opmerkingen en/of bijzonderheden maatregel?
De door u gevraagde functionaliteiten passen niet bij het beoogde doel van de Coronavirus-tijdlijn. De door u gevraagde informatie over o.a. de duur van de maatregel, juridische grondslag, datum van aankondiging etc., is terug te vinden op de Wettenbank van Overheid.nl.
Kunt u alle informatie die hierboven is opgevraagd hoe dan ook voor de burger zo duidelijk, overzichtelijk en compleet mogelijk beschikbaar maken?
Uiteraard vind ik het van belang dat informatie voor de burger zo duidelijk, compleet en overzichtelijk mogelijk terug is te vinden. Voorbeelden hiervan zijn de geldende maatregelen die duidelijk uitgelegd zijn op rijksoverheid.nl onder het onderwerp coronavirus. En gegevens over het verloop van het virus is te vinden op het Coronadashboard. De coronavisus tijdlijn leent zich echter niet voor dit doel, zie ook mijn antwoord bij vraag 5.
Kunt u de «Coronavirus tijdlijn» vóór 1 februari 2022 volgens bovenstaande verzoeken actualiseren? Zo nee, kunt u dan aangeven per wanneer u de «Coronavirus tijdlijn» wel volgens bovenstaande verzoeken kunt actualiseren?
Zie antwoord op vraag 5.
Op dit moment wordt er gewerkt aan de actualisatie van de tijdlijn betreffende het derde kwartaal van 2021. Publicatie is voorzien in het eerste kwartaal 2022.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk en uiterlijk voor de vermeende einddatum van de huidige lockdown, 14 januari 2022, beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.