Dat de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen pas in actie komt na een rechterlijke uitspraak |
|
Michiel van Nispen |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 juni jl. over het tijdig beslissen van de Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT)? Wat is daarop uw reactie?1
Ja. In de uitspraak wordt een andere uitleg gegeven aan de woorden dan bedoeld door de directeur van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT), zie ook de beantwoording van vraag 6.
Uitgangspunt bij de integrale beoordeling is dat behandeling op volgorde van aanmelding plaatsvindt. De ruimte daarvoor is afhankelijk van de besliscapaciteit, van de ouders in urgente situaties die voorrang krijgen en de capaciteit die is gemoeid met het beslissen op ingediende beroepen niet tijdig beslissen. Vooruitlopend op een rechterlijke uitspraak gaat UHT al met deze beroepszaken aan de slag.
Er is geen rechtsmiddel aangewend tegen de uitspraak omdat er inmiddels al een inhoudelijke beslissing was genomen op de aanvraag. Daarmee was het instellen van hoger beroep niet meer aan de orde.
Wel is het verweer zoals dat in andere procedures wordt gevoerd verduidelijkt in reactie op deze uitspraak, zie ook het antwoord op vraag 6.
Hoeveel procedures zijn momenteel bij de rechter ingediend over het niet tijdig verstrekken van het dossier door de Belastingdienst/UHT?
Hierover zijn geen cijfers beschikbaar. Het komt voor dat advocaten een beroep niet-tijdig beslissen indienen en zich dan tevens beroepen op het niet tijdig verstrekken van een dossier. Hiervoor gelden echter geen beslistermijnen, zodat er tegen het niet verstrekken van een dossier geen zelfstandig rechtsmiddel openstaat, zie ook het antwoord op vraag 3. Er vindt geen registratie plaats van hoe vaak de rechter wordt gevraagd om binnen een termijn een dossier te verstrekken.
Wat is de heersende lijn in de uitspraken van rechters ten aanzien van het niet tijdig beslissen?
De lijn in de jurisprudentie is dat de meeste beroepen die zich richten tegen het niet tijdig beslissen op een aanvraag gegrond worden verklaard, omdat in de regel de toepasselijke beslistermijn is overschreden.2 In dat geval wordt er door de rechter een termijn opgelegd binnen welke UHT een beslissing dient te nemen. In de meeste gevallen houdt de rechter daarbij veelal rekening met die termijn waarvan UHT aangeeft dat die nodig is om een beslissing te nemen. Dat is op dit moment circa 12 weken. In voorkomende gevallen verdisconteren rechters de behandelduur om tot een uitspraak te komen in die termijn.
Wat is de heersende lijn in de uitspraken van rechters ten aanzien van het niet tijdig verstrekken van het dossier?
Zoals kan worden opgemaakt uit de beantwoording van eerdere Kamervragen3 gelden er bij het verstrekken van dossiers geen beslistermijnen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een verzoek om een dossier te verstrekken is namelijk geen aanvraag, maar is gekoppeld aan de procedure waarin die stukken nodig zijn.
Voor de integrale beoordeling geldt een wettelijke verplichting om (uiterlijk) bij de verzending van de direct aan de beschikking grondslag liggende documenten te verstrekken. Het verstrekken van het informatie- en beoordelingsformulier geeft daar invulling aan. Voor de bezwaarprocedures geldt op grond van artikel 7:4, derde lid, Awb dat dossierstukken voorafgaand aan de hoorzitting in bezwaar beschikbaar dienen te zijn.
De rechter kan in de onderliggende procedure toetsen of de uiteindelijke beslissing voldoet aan de relevante wettelijke verplichtingen, waaronder ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Beeld van de jurisprudentie is dat rechters wel beslistermijnen opleggen als niet tijdig op een aanvraag of bezwaar is beslist, maar een dergelijke termijn niet toekennen als binnen een bepaalde termijn een dossier wordt gevraagd.
Het onderstreept het belang om te kijken waar knelpunten weggenomen kunnen worden en verbetering en versnelling aangebracht kan worden, zowel ten aanzien van het verstrekken van dossiers als ten aanzien van de procedures waarin die dossiers op zien.
Zijn er ook bij de civiele rechter procedures aanhangig? Hoeveel procedures lopen via de civiele weg en hoeveel procedures lopen via de bestuursrechtelijke weg?
Op dit moment zijn er geen civiele procedures aanhangig die betrekking hebben op het in actie doen komen van UHT. Wel is er een zestal dagvaardingen uitgebracht waarin eisers om een verklaring voor recht verzoeken (door de civiele rechter) dat de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld. In totaal zijn er op peildatum 30 september 2022 1.899 beroepen niet tijdig beslissen ingediend.
Wat vindt u van de uitspraak van de directeur van de UHT dat de UHT als beleid heeft dossiers pas te behandelen als er een rechterlijke uitspraak daartoe ligt? Wat vindt u ervan dat de rechter deze uitspraak mee heeft genomen in het vonnis?
Er wordt in de uitspraak een andere uitleg toegekend dan bedoeld aan de woorden van directeur UHT. Dat er voorrang wordt gegeven aan beroepen niet tijdig, betekent namelijk niet dat het beleid is om pas in actie te komen op het moment dat er een rechterlijke uitspraak ligt. Uitgangspunt bij de integrale beoordeling is dat behandeling op volgorde van aanmelding plaatsvindt.
In verweerschriften wordt hier ook aandacht aan besteed. UHT hanteert geen beleid om aanvragen of bezwaarschriften pas te behandelen als er een rechterlijke uitspraak ligt. Wel is UHT gehouden om rechterlijke uitspraken op te volgen. Hierdoor doorkruisen de beroepen niet tijdig de behandelvolgorde op basis van volgorde van aanmelding. In verweerschriften, vooruitlopend op een uitspraak van de rechter, geeft UHT aan hoeveel tijd er nodig is om een beslissing op een ingediende aanvraag te nemen en de stappen die daarvoor in gang zijn gezet.
In urgente (schrijnende) situaties blijven ouders voorrang krijgen, zo nodig door voorrang te geven boven uitspraken van de rechter. De woorden van de directeur van UHT onderstrepen dat en zijn in lijn met de uitgangspunten zoals die in de meest recente voortgangsrapportages met uw Kamer zijn gedeeld.4
De inzet van UHT is en blijft onveranderd zo spoedig mogelijk een beslissing op aanvragen te nemen en daarvoor zoveel als mogelijk is de besliscapaciteit in te zetten.
Waarom dwingt de Belastingdienst/UHT gedupeerden van het kinderopvangtoeslagenschandaal om eerst naar de rechter te stappen voordat hun dossiers in behandeling worden genomen? Is dit ook uw beleid? Hoe past dit beleid van de Belastingdienst/UHT in uw beleid om het aantal bestuurszaken terug te dringen?
Uitgangspunt is dat de integrale beoordeling op volgorde van aanmelding plaatsvindt, streven is dat zo snel mogelijk te doen. Gelet op het grote aantal aanmeldingen lukt dat helaas niet binnen de wettelijke termijnen. In urgente (schrijnende) situaties krijgt een ouder voorrang. Daarnaast is UHT gehouden om rechterlijke uitspraken op te volgen. Hierdoor doorkruizen de beroepen niet tijdig de behandelvolgorde op basis van volgorde van aanmelding.
Waar het UHT wel lukt om ouders tijdig uitsluitsel te geven over de Catshuisregeling (eerste toets, aanspraak op € 30.000,-) lukt het bij de daarop volgende integrale beoordeling (IB) veelal niet om aanvragen binnen de termijn af te handelen. Iedere aanvrager die binnen de wettelijke termijn geen beslissing op een ingediende aanvraag heeft ontvangen, heeft het recht om een beroep niet-tijdig bij de rechter in te dienen. Voorwaarde daarbij is dat eerst bij het bestuursorgaan een ingebrekestelling is ingediend waarop niet binnen twee weken een beslissing wordt genomen.
Legt u zich bij het beleid neer dat gedupeerden eerst naar de rechter moeten, terwijl dat tot veel extra kosten voor de overheid leidt, namelijk de procedures bij de rechtbank en de dwangsommen?
Nee. Uitgangspunt is om ouders op volgorde van aanmelding te behandelen. Zoals volgt uit de beantwoording van vraag 7, is de prioritering van beroepen niet tijdig een gevolg van het stelsel van de Awb, het is geen bewust beleid. Tot op heden kunnen dwangsommen bij de rechter in de meerderheid van de gevallen worden voorkomen. Er is op peilmoment 30 september 2022 inmiddels voor € 150.000 aan dwangsommen bij de rechter verschuldigd.
Het heeft vanzelfsprekend de voorkeur om schaarse menskracht bij UHT in te zetten voor de inhoudelijke beoordeling van aanvragen en bezwaren en niet voor het afhandelen van juridische procedures over het niet tijdig nemen van een besluit. De inzet is en blijft ook om ouders zo snel en zo goed mogelijk te helpen zonder dat ze daarvoor naar de rechter hoeven.
Beseft u dat uw verklaring in de brief van 8 juli jl., waarin u aangeeft dat operationele problemen ten grondslag liggen aan het probleem, niet de strijdigheid met de wet opheft?2
Het voldoen aan wettelijke verplichtingen is van het grootste belang. De in de brief van 8 juni jl geschetste problemen laten die wettelijke verplichtingen onverlet. Het streven blijft zo snel en zo zorgvuldig mogelijk beslissingen te nemen en zo ouders de duidelijkheid te bieden waar zij recht op hebben.
Realiteit is dat veel beslistermijnen zijn verstreken en strijd met de wet om die reden ook niet meer kan worden voorkomen. Wel probeert UHT er alles aan te doen om waar mogelijk versnelling en verbetering te realiseren, in de 12e Voortgangsrapportage zal daar nader op in worden gegaan.
Valt de bijstand door een schade-expert ook onder de rechtshulp aan gedupeerden van het kinderopvangtoeslagenschandaal? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook in het wetgevingsoverleg van 27 september jl. is toegezegd zal ik in de 12e Voortgangsrapportage informatie geven over schade-experts.
Wat gaat u doen indien duidelijk wordt dat de Belastingdienst/UHT vonnissen door de operationele problemen niet naleeft?
Beslistermijnen die door de rechter worden opgelegd, worden in de meerderheid van de gevallen gehaald door prioriteit te geven aan ingediende beroepen niet tijdig. Het is inherent aan het stelsel van beroepen niet tijdig dat andere ouders daardoor langer moeten wachten.
Bij een verdere stijging van het aantal beroepen niet-tijdig valt niet uit te sluiten dat de termijnen zoals die nu worden opgelegd niet meer volstaan. Zo kan er tot op heden snel na het indienen van een beroep niet-tijdig een persoonlijk zaakbehandelaar worden toegewezen, maar bij een verdere stijging is het denkbaar dat ook daar een wachttermijn ontstaat. Dat is afhankelijk van ontwikkelingen in het aantal beroepen niet-tijdig, het aantal urgente zaken en de besliscapaciteit bij UHT, die zich eveneens ontwikkelt.
Beeld van de rechtspraak is dat in zijn algemeenheid rekening wordt gehouden met het bieden van realistische termijnen om een besluit te nemen, in dat licht zal dan bij de rechter een ruimere en voor UHT haalbare termijn worden gevraagd als de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven.
Daarnaast blijft onveranderd het streven om te komen tot versnellingen en verbeteringen die er voor zorgen dat ouders sneller en beter worden geholpen.
Het bezoek aan Oekraïne |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving van Nieuwsuur inzake uw bezoek aan president Zelensky van Oekraïne1?
Ja
Waarom spreekt u bij herhaling over «onze oorlog» inzake Oekraïne en «we gaan deze oorlog winnen», waarmee u de facto de oorlog verklaart aan Rusland? Kunt u in uw beantwoording aangeven wanneer het parlement u daarvoor gemachtigd heeft?
Nee, Nederland is niet in oorlog met Rusland. Integendeel, de inzet van het kabinet en van de NAVO is er op gericht dat te voorkomen. Dat de oorlog in Oekraïne ook onze oorlog is, is overdrachtelijk bedoeld. Nederland is van opvatting dat de soevereiniteit van staten moet worden beschermd en stelt zich op het standpunt dat oorlogsmisdaden niet kunnen worden geaccepteerd. Tegen deze achtergrond draagt het bij aan de strijd tegen schendingen van het internationaal recht. Nederland levert militaire steun aan Oekraïne om de Russische inval te kunnen weerstaan, steunt de Europese sanctiepakketten tegen Rusland en draagt bij aan verschillende «accountability» inspanningen, ook financieel, waaronder het onderzoek van het Internationaal Strafhof en het mandaat van de Commission of Inquiry van de Verenigde Naties. De inzet van Nederland is te voorkomen dat President Poetin deze oorlog wint. De Russische agressie kan niet worden geaccepteerd en de internationale gemeenschap moet dit een halt toeroepen, want als dat niet wordt gedaan rijst de vraag waar deze agressie stopt en kan ook onze eigen vrijheid in gevaar komen. Daarmee is de oorlog in Oekraïne ook onze oorlog. Tot slot heeft deze oorlog ook nu al directe gevolgen voor het leven in Nederland, onder meer door de gestegen energieprijzen, de gestegen kosten voor de dagelijkse boodschappen en de opvang van Oekraïense vluchtelingen, zoals ik heb toegelicht in de persconferentie van 17 juni 2022.
Deelt u de mening dat ferme oorlogsretoriek en wapenleveranties de vrede niet dichterbij brengen?
De Russische invasie in Oekraïne heeft de vrede en veiligheid op het Europees continent bruut verstoord. Oekraïne heeft het volste recht zich tegen deze Russische agressie te verdedigen en verdient daarbij de steun van de internationale gemeenschap. Nederland draagt daar aan bij met militaire, humanitaire en financiële steun. Het uiteindelijke doel is uiteraard om de vrede te herstellen, met een soeverein en onafhankelijk Oekraïne binnen de internationaal erkende grenzen. Daar vechten de Oekraïners dagelijks voor en daar blijft Nederland hen in steunen.
Deelt u de mening dat wapenleveranciers ontzettend veel geld aan deze oorlog en het daarbij behorende leed verdienen?
De levering van militaire goederen is cruciaal om Oekraïne te steunen zich te verdedigen tegen de Russische invasie. Daartoe heeft Oekraïne het volste recht, ook volgens het VN handvest. Nederland en andere bondgenoten zetten zich daar samen voor in.
Wat is uw inzet om Rusland tot vredesonderhandelingen met Oekraïne te bewegen?
Het is aan Oekraïne, het aangevallen land, om te bepalen wanneer vredesonderhandelingen tussen Oekraïne en Rusland kunnen plaatsvinden. Tegen Oekraïne vindt zonder aanleiding agressie plaats, waarbij de meest gruwelijke daden worden gepleegd. Het is daarom op dit moment essentieel dat Oekraïne op een zo breed mogelijke manier gesteund wordt.
Wanneer zijn de laatste diplomatieke contacten met Rusland geweest inzake de inzet op vredesonderhandelingen met Oekraïne? Wat is uw inzet binnen de EU, de VN en de NAVO hierbij? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
In december 2021 is er voor het laatst hoog ambtelijk overleg geweest waarin ook de toen al verslechterende situatie aangaande Oekraïne is besproken. In contacten met de Russische Ambassade in Den Haag na 24 februari 2022 is de Russische invasie ook besproken en veroordeeld, zo ook rond de uitzetting van 17 Russische inlichtingenofficieren op 29 maart 2022. Het uitgangspunt is dat er altijd een diplomatiek kanaal blijft behouden voor het overbrengen van boodschappen.
De analyse van het ministerie over de aanpak van de stikstofcrisis |
|
Senna Maatoug (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Wat is de datum van de analyse van uw ministerie die op 23 juni 2022 aan de Kamer is toegezonden? Is deze analyse inmiddels geactualiseerd?
Het document dat uw Kamer is toegezonden op 23 juni dateert van maart 2022. Het is een tussentijds resultaat van ambtelijke berekeningen door het Ministerie van Financiën ten behoeve van het doelmatig en doeltreffend behalen van de stikstofdoelen. Het maken van dergelijke analyses past bij de taak van het Ministerie van Financiën om de doelmatigheid en doeltreffendheid van de inzet van collectieve middelen te toetsen en te borgen.
Zoals gecommuniceerd in antwoord op Kamervragen van de leden Omtzigt en Van der Plas (vraagnummer 2022Z14905) worden deze berekeningen en actualisaties daarvan gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden, en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning. De gesprekken met het RIVM vinden inmiddels plaats. Over het vervolg met het RIVM zal het Kabinet uw Kamer informeren. De ambitie is om de gebruikte uitgangspunten en aannames te delen met het RIVM, zodat zij deze kan hanteren bij adviesaanvragen. Dit is vanzelfsprekend afhankelijk van de beoordeling van het RIVM en de wijze waarop dit kan worden geïncorporeerd in reguliere werkzaamheden.
Klopt het dat deze analyse niet uitgaat van gebiedsgerichte plafonds, maar van het effect van (piek)belasters op de totale uitstoot in Nederland?
In de analyse die op 23 juni is verzonden aan uw Kamer, is berekend hoe zoveel mogelijk stikstofneerslag op stikstofgevoelige natuur boven de Kritische Depositie Waarde (KDW) kan worden gereduceerd met zo min mogelijk verlies van bedrijfswaarde van veehouders, tot het doel in het coalitieakkoord is behaald. Dat is gedaan voor drie scenario’s: zonder vooraf bepaalde plafonds, met een plafond van 65% reductie per gebied en een plafond van 50% reductie per gebied.
Is deze methodologische aanpak van het kijken naar de totale stikstofuitstoot, en niet met gebiedsgebonden plafonds werken, dezelfde als die van professor Erisman en de heer Strootman uit 2021 («Naar een ontspannen Nederland»)?
De analyse die op 23 juni is verzonden aan de Kamer en de analyse in «Naar een ontspannen Nederland» kennen methodologische overeenkomsten. Beide analyses gebruiken een optimalisatietechniek om de stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur terug te brengen. Daarbij richten Erisman en Strootman zich op de vraag hoe de stikstofdepositie kan worden teruggebracht, om kwetsbare gebieden onder de KDW te krijgen, met zo min mogelijk emissiereductie.
In de analyse van ambtelijk Financiën is aanvullend rekening gehouden met de bedrijfswaarde van de onderliggende bedrijven. Daarmee is onderzocht hoe de stikstofdepositie kan worden teruggebracht met zo min mogelijk verlies van bedrijfswaarde van veehouders.
Wat zijn de methodologische verschillen tussen huidige aanpak van het kabinet en de heer Erisman? Wat zijn de voor- en nadelen, voor de overheid, de boeren of de natuur?
Erisman en Strootman maken gebruik van een methode waarmee bepaald kan worden waar maatregelen het effectiefst zijn om het aandeel van de landbouw in de overschrijding van de KDW in alle Natura 2000-gebieden te verminderen. Het gebruiken van een optimalisatietechniek is bedoeld om met een bepaalde inspanning (in termen van bijvoorbeeld emissiereductie of kosten) een zo groot mogelijk resultaat te bereiken voor de natuur. Dit biedt inzicht in de vraag welke inspanning minimaal nodig is om een bepaald doel te halen. De optimalisatie is echter een theoretische exercitie waarin kwalitatieve factoren zoals leefbaarheid en sociale cohesie geen onderdeel uit kunnen maken, en kent dus beperkingen.
Het kabinet kiest voor een integrale aanpak waarbij niet alleen gestuurd wordt op de stikstofopgave, maar ook op de natuur- en waterdoelstellingen en de klimaatopgave voor landbouw en landgebruik. Door deze opgaves en de daarvoor te nemen maatregelen integraal te bezien, kunnen middelen doelmatig worden ingezet en wordt langjarig duidelijkheid geboden. Wanneer enkel gekeken wordt naar de stikstofopgave, bestaat immers het risico op kostbare lock-in-effecten. Maatregelen die genomen worden om het stikstofdoel te halen, kunnen vanuit dat doel bezien doelmatig en kosteneffectief zijn, maar kent als groot risico dat de sector over een aantal jaar opnieuw gevraagd wordt zich aan te passen aan het water- of klimaatdoel.
Wat zijn de methodologische verschillen in de aanpak van het kabinet zoals uiteengezet in de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied en de methodologische benadering van de analyse van het Ministerie van Financiën?
Een verschil is dat het kabinet voor de bepaling van de indicatieve ruimtelijke doelen er voor heeft gekozen om uit te gaan van het meest recente PBL-basispad voor andere sectoren (KEV-2020)1 en niet vooruit te lopen op de effecten van verdere klimaatmaatregelen tot 2030. In enkele scenario’s van ambtelijk Financiën is ervoor gekozen om het PBL-basispad aan te vullen met de effecten van het klimaatakkoord en coalitieakkoord. Hierbij is een aanname gedaan in welke mate het halen van de klimaatdoelen leidt tot stikstofreductie, hoewel de instrumentatie van hoe deze doelen gehaald moeten gaan worden nog niet vast staat.2
Daarnaast ligt in (sommige van) de berekeningen van ambtelijk Financiën de focus op de vraag hoe het doel in het coalitieakkoord (74% onder KDW) kan worden gehaald met minimale kosten, waarbij ook de doelstelling uit het coalitieakkoord van 5 Mton CO2-equivalenten emissiereductie wordt gehaald. Op deze wijze wordt ook het minste aantal bedrijfslocaties geraakt. De berekening is gedaan door per bedrijfslocatie de potentiële stikstofdepositiereductie per euro te berekenen voor verschillende type maatregelen (uitkoop, extensivering, managementmaatregelen) en de meest kosteneffectieve combinatie te kiezen waarmee de doelen worden bereikt. Er wordt niet berekend of de doelen voor water worden behaald.
De kabinetsaanpak omvat, andere op basis van de analyses van de WUR en van PBL, specifieke maatregelen voor water en natuur. Onder andere een analyse van de WUR is benut voor de integrale aanpak voor het onderdeel waterkwaliteit (bijlage bij Kamerstuk 35 334, nr. 170). Hoewel ook de stikstofmaatregelen op deze onderwerpen kunnen meekoppelen, zal een flinke opgave resteren op deze terreinen indien alleen op stikstof wordt geoptimaliseerd.
Wat is uw inhoudelijke appreciatie van de methodologische keuze van professor Erisman, waarbij een lagere reductie van kilotonnen nagestreefd hoeft te worden om de KDW (kritische depositiewaarde)-doelstellingen te behalen? Bent u het met professor Erisman eens dat de doelen ook gehaald zouden kunnen worden met 25 kiloton reductie?
De analyse van Erisman en Strootman, gebaseerd op de zogenaamde depositiepotentiebenadering, geeft bruikbare inzichten in hoe de stikstofdoelstellingen bereikt kunnen worden. Deze heeft het kabinet ook benut, bijvoorbeeld bij de bepaling van de indicatieve gebiedsdoelen in Gelderland. Zoals hierboven toegelicht mist er door de focus op hoe de KDW-doelen gehaald kunnen worden in de analyse van Erisman en Strootman nog een aantal elementen. Dat gaat met name om in één keer goed meenemen van de (internationale) verplichtingen op het terrein van klimaat, natuur en water die spelen in de gebieden, en aandacht voor een goede regionale verdeling met voldoende perspectief voor de agrarische sector en verschillende gebieden.
Theoretisch kan het zo zijn dat de stikstofdoelstellingen in het coalitieakkoord met een reductie van minder dan 25 kiloton kunnen worden behaald. Daarbij resteert dan nog wel een aanvullende opgave rond water en natuur. Het kabinet beoogt door ruimte te geven om in gebiedsprocessen met belanghebbenden tot passende (vrijwillige) oplossingen te komen, onder meer de leefbaarheid van het platteland te borgen. Zoals toegelicht zal het kabinet de regionale reductiedoelstellingen naar beneden bijstellen, als blijkt dat dat binnen deze randvoorwaarden kan.
In hoeverre leidt die aanpak tot een transformatie van de landbouw die ook uitzicht biedt op de lange termijndoelen en de doelen voor water en klimaat?
Het kabinet staat een integrale aanpak voor waarin aan de doelen van zowel natuur, water als klimaat wordt voldaan. Zo moet de transformatie van de landbouw ook toewerken naar de langetermijndoelen (2050) voor klimaat. Dat vergt dat de onvermijdbare uitstoot van broeikasgassen in 2050 zo laag als mogelijk is. Wat de aanpak van Erisman en Strootman doet op de andere doelen dan stikstof ligt aan de gebruikte maatregelen. Het wegnemen van piekbelasters zal zeker bijdragen aan de klimaatdoelen. Sommige technische maatregelen voor stikstof doen weinig voor klimaat en water of hebben negatieve afwentelingen. Maar ook bij het gericht opkopen van veehouderijen in het belang van stikstof is de broeikasgasreductie sterk afhankelijk van de aard en omvang van het bedrijf. Zo zal de beëindiging van een pluimveebedrijf doorgaans tot minder reductie van broeikasgassen leiden dan beëindiging van een melkveebedrijf. Voor de wateropgave zijn deels ook andere gebieden relevant dan voor de stikstofopgave. Bovendien kan het omzetten van grasland naar akkerbouw leiden tot achteruitgang van de waterkwaliteit.
Op hoeveel kiloton stikstofreductie wordt dan aangestuurd op het moment dat gerekend wordt met actueel kabinetsbeleid ten aanzien van technische maatregelen en maatregelen in overige sectoren, bij de methodologische aanpak die uw ministerie hanteert in de analyse?
Zoals hierboven toegelicht is er niet sprake van één scenario maar heeft ambtelijk Financiën diverse gevolgen onderzocht – voor ondernemers, natuur en klimaat en de begroting – van verschillende ruimtelijke keuzes rond stikstofemissiereductie. In de publicatie die op 23 juni is verzonden aan de Kamer, schat Financiën ambtelijk in dat in theorie in de meest gerichte variant, die het meest lijkt op de methode van Erisman, 74% van het stikstofgevoelige Natura-2000-areaal onder de KDW kan worden gebracht voor zo’n 9,1 mld EUR met 20 kton emissiereductie.3 Er wordt niet berekend of de doelen voor water en natuur (VHR-doelbereik) dan worden behaald. Ook hiervoor geldt dat het kabinet beoogt door ruimte te geven om in gebiedsprocessen met belanghebbenden tot passende (vrijwillige) oplossingen te komen, onder meer de leefbaarheid van het platteland te borgen Deze berekening van ambtelijk Financiën en actualisaties daarvan worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden. Over het vervolg met het RIVM zal het Kabinet uw Kamer informeren.
Wat is dan de budgettaire kostenplaats behorende bij de methodologische aanpak die uw ministerie hanteert op het moment dat wordt gerekend met actueel kabinetsbeleid ten aanzien van technische maatregelen en maatregelen in overige sectoren en uitgaande van een actuele grondprijs die uw ministerie hanteert in de analyse?
Zie beantwoording vraag 8.
Klopt het dat in de variant die door uw ministerie is doorgerekend, een sterkere geografische concentratie van uitkoop zit dan in de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied, in lijn met de benadering van professor Erisman? Kan dit woden toegelicht? Wat betekend dit voor de Natura 2000-gebieden elders?
De meest gerichte variant in de publicatie die op 23 juni is verzonden aan de Kamer, die het meest lijkt op de methode van professor Erisman zonder gebiedsplafonds, kent inderdaad een sterkere geografische concentratie van emissiereductie – in die zin dat emissiereductie maximaal gericht is op het reduceren van overbelasting van depositie op N2000-gebieden. Zowel het NPLG als de meest gerichte variant kennen een geografische concentratie. In de door het kabinet gekozen scenario wordt de depositiepotentiebenadering ook benut, te weten bij bronnen in midden-Nederland (Gelderland) die relatief veel depositie veroorzaken op alle Natura 2000-gebieden. Op sommige plekken is sprake van een hogere emissiereductie in het NPLG dan in de gerichte variant. Dit komt doordat ook het verlies aan bedrijfswaarde wordt meegewogen, waardoor sommige bedrijven met moderne voorzieningen kunnen worden voortgezet ten faveure van minder moderne bedrijven op grotere afstand van N2000-gebieden. Ook hoeven in de meest gerichte variant vermoedelijk minder bedrijfslocaties te stoppen of te krimpen om de doelen te halen dan in de startnotitie. Dit komt doordat in de gerichte variant relatief meer stikstofdepositiewinst per bedrijf wordt gerealiseerd, waardoor per saldo minder emissiereductie nodig is.
Wat is de verwachte budgettaire raming van de maatregelen die genomen dienen te worden als de doelen uit de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied gehaald dienen te worden? Kunt u dit toelichten?
De wijze waarop de doelen per gebied behaald zullen worden zal nog vorm krijgen in onder andere de gebiedsprocessen en gebiedsprogramma’s. Het is dus nog niet mogelijk een nader onderbouwde budgettaire raming te geven. Om toch enig gevoel te krijgen of de richtinggevende doelen binnen budget passen heeft het Ministerie van Financiën in ambtelijke advisering een modelmatige, indicatieve berekening toepast. In deze berekening werd op het risico gewezen dat budgettaire kosten hoger uit kunnen vallen dan het beschikbare budget (zie de bijlages bij het antwoord op Kamervragen 2022Z14905).
Door het kabinet is, aanvullend op onder andere de reeds beschikbare middelen uit de structurele aanpak stikstof, het GLB en het programma Natuur, circa € 24 mrd beschikbaar gesteld voor de integrale, gebiedsgerichte aanpak. Het kabinet staat een aanpak voor waarin de benodigde veranderingen in het landelijk gebied binnen die middelen zullen worden gerealiseerd.
Waarom stuurt dit kabinet in de voorgestelde aanpak op een reductie van 39 kiloton en niet op bijvoorbeeld 25 kiloton? Kunt u heel precies aangeven waar dit getal vandaan komt en welke overwegingen er zijn gemaakt om dit doel in plaats van een ander reductiedoel te gebruiken?
Voor het kabinet is het halen van de nationale doelstellingen leidend, zowel voor stikstof als natuur, water en klimaat. Voor stikstof betreft dat de wettelijke doelstelling van ten minste 74% van de stikstofgevoelige areaal onder de KDW. De 39 kton NH3 is afgeleid van een halvering van de emissies uit de landbouw voor de periode 2018–2030. Daarvoor is ca. 39 kton NH3 (of 40% reductie) nodig boven op de verwachte daling uit het basispad (KEV 2020) in de landbouw van ca. 10 kton NH3.
Het kabinet heeft bij de vaststelling van de doelen reeds geanticipeerd op de overige (water-, natuur-, klimaat-)doelen, onder andere door te kijken naar water en bodem. Een emissiereductie van 39 kiloton NH3 leidt op basis van berekeningen van het RIVM naar verwachting tot circa 81% (met enkele procentpunten onzekerheid) onder de KDW in 2030.4 Hiermee biedt de 39 kiloton een zekere marge van enkele procentpunten waarmee wordt ingespeeld op mogelijke aanpassingen van model naar praktijk en eventuele tegenvallende resultaten ondervangen te kunnen worden.
Wanneer blijkt dat de verschillende doelstellingen binnen de integrale aanpak behaald kunnen worden met bijvoorbeeld een lagere emissiereductie van ammoniak, dan kan dat zoals toegelicht in het NPLG leiden tot neerwaartse bijstelling van de richtinggevende regionale doelen. Er is niet gekozen voor een lager emissiereductiedoel, zoals 25 kiloton reductie, omdat de daarvoor benodigde efficiëntie vraagt om zeer gerichte sturing op perceelniveau en daardoor grote gevolgen heeft voor de mate van vrijwilligheid. Ten slotte ligt de focus van de 25 kiloton scenario’s op stikstofreductie. Het kabinet vindt dit onverstandig in de wetenschap dat ook de andere verplichtingen om een grote inspanning vragen.
Hoe verhoudt de door uw ministerie doorgerekende variant zich met de eerdere Financiën-variant die door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in september 2021 is doorgerekend?
De kenmerken van de meest gerichte door Financiën bekeken variant, die het meest lijkt op de methode van professor Erisman, zijn hierboven beschreven.
In de zomer van 2021 heeft het PBL twee varianten getoetst op verzoek van het vorige kabinet. PBL heeft berekend dat de gerichte Variant B zou leiden tot een emissiereductie van 36kton.5 PBL schatte indertijd – gebaseerd op het toen beschikbare basispad en een aanname dat de emissiereductie generiek zou worden ingezet – dat dit zou leiden tot ongeveer 60% van het stikstofgevoelige Natura-2000 areaal onder KDW. Sindsdien is door Financiën en LNV onderzocht hoe beleidskeuzes over de ruimtelijke inzet van emissiereductie kunnen leiden tot een groter areaal onder KDW.
Hoe verhoudt de methodologische aanpak uit de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied zich tot de door het PBL doorgerekende LNV-variant van september 2021?
In september 2021 zijn van een integraal beleidspakket (variant A in de PBL Quickscan) de geraamde effecten geanalyseerd. Het was in het tiidsbestek niet mogelijk om naar een specifieke ruimtelijke verdeling te kijken. Uitkomst was onder andere een bepaald doelbereik voor percentage stikstofgevoelige N2000-gebieden onder de KDW. De aanpak voor wat betreft de ruimtelijke verdeling in de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk ging uit van het ruimtelijk vertalen van de benodigde stikstofreductie op een manier die recht doet aan de verscheidenheid van gebieden én de omgevingswaarden uit de Wsn. Bij de ruimtelijke verdeling is naar verschillende opties gekeken en is al geanticipeerd op de integraliteit van de opgave (dus inclusief klimaat en water).
Welke verdere gegevens en analyses heeft uw ministerie liggen over de manier waarop de KDW-doelstellingen op doeltreffende en doelmatige manier bereikt worden? Kunt u deze aan de Kamer toezenden?
Op 20 juli zijn alle stukken die in het afgelopen jaar (vanaf maart 2021) zijn verstuurd naar bewindspersonen bij het Ministerie van Financiën, gedeeld met uw Kamer. Zoals in het antwoord op deze vragen ook is gecommuniceerd, worden de berekeningen gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning. Over het vervolg met het RIVM zal het Kabinet uw Kamer informeren.
Met de berekeningen zijn verschillende beleidskeuzes te modelleren en analyseren. Dit is mogelijk door verschillende parameters in te voeren en op verschillende uitkomsten te vergelijken. Het gaat om onder meer de volgende inputs en outputs:
Met een dergelijke systematiek kan een breed scala aan beleidsvarianten geanalyseerd worden. Zoals aangegeven worden de berekeningen op basis van deze systematiek en actualisaties daarvan gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden.
Als door intrekken van de derogatie van de nitraat- en fosfaatrichtlijn ook zonder rijksbijdrage de veestapel fors gaat krimpen, verschuift dan het zwaartepunt van het rijkbeleid (en bijbehorende middelen) op stikstof naar andere sectoren?
De Europese Commissie moet nog een besluit nemen over de nieuwe beschikking voor de derogatie (zie Kamerstuk 33037–448). De lidstaten van de Europese Unie stemmen waarschijnlijk op 15 september over het voorstel van de Europese Commissie voor een derogatie in het Nitraatcomité. Het kabinet zal uw Kamer naar verwachting in september nader informeren over de conceptbeschikking.
Kunt u een inschatting geven van de totale omvang van het vreemd vermogen waarmee boeren zijn gefinancierd waarop het uitkopen van toepassing zou kunnen zijn?
Het CBS rapporteert over de financiële gegevens van landbouwbedrijven, waaronder kort- en langlopende schulden. Dat geeft een inschatting van het totaal vreemd vermogen van de verschillende landbouwsectoren. Het laatste jaar waarover definitieve CBS-cijfers beschikbaar zijn is 2019.
Het totaal aan langlopende schulden van landbouwbedrijven in 2019 bedroeg EUR 30.805,7 miljoen. Het totaal aan kortlopende schulden van landbouwbedrijven in 2019 bedroeg EUR 7.728,7 miljoen. Van melkveebedrijven zijn afzonderlijke cijfers bekend. Het totaal aan kortlopende schulden van melkveebedrijven in 2019 bedroeg EUR 13.646,1 miljoen. Het totaal aan langlopende schulden van melkveebedrijven in 2019 bedroeg EUR 1.439,5 miljoen.6
De cijfers hebben betrekking op de situatie in 2019, maar belangrijker is dat niet bekend is op hoeveel boeren het uitkopen van toepassing zou kunnen zijn, omdat onbekend is hoeveel boeren overwegen om te stoppen en daarbij gebruik willen maken van een overheidsregeling ter financiële ondersteuning. Een inschatting van het totaal vreemd vermogen waarmee de boeren (waarop het uitkopen van toepassing zou zijn) gefinancierd zijn, is op dit moment dan ook niet te geven.
Vindt u het rechtvaardig dat bij een situatie waarin uit te kopen boeren nog grote schulden hebben open staan, publiek geld wordt ingezet om deze schulden af te lossen?
De hoogte van de vergoeding die boeren ontvangen voor het definitief beëindigen van hun productie is niet gerelateerd aan de omvang van nog openstaande schulden. De vergoeding dient ter compensatie van het waardeverlies van de productiecapaciteit. In het geval van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv), die momenteel in voorbereiding is, stellen de Europese staatssteunkaders (Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014–2020 (2014/C 204/01)) strikte voorwaarden aan de steun die mag worden verstrekt voor de beëindiging van een veehouderijlocatie. Het is aan individuele ondernemers om de afweging te maken of de vergoeding toereikend is om op economisch verantwoord wijze de productie definitief te staken. De omvang van de nog openstaande schuld kan een factor zijn in die afweging.
Mede daarom ben ik samen met de Minister van LNV met banken in gesprek en roep ze daarbij op om in individuele gevallen samen met de klant welwillend te kijken naar wat er mogelijk is, binnen de grenzen van de geldende (prudentiële) regels. Daarnaast onderzoekt de Minister van LNV, in nauw overleg met mijn ministerie, de aankomende tijd in hoeverre ketenpartijen verplicht kunnen worden om financieel bij te dragen aan de kosten die gepaard gaan met de transitie naar een duurzaam voedselsysteem, in lijn met de motie van de leden Thijssen c.s.
Is wat u betreft in dit kader een relevant vraagstuk of de desbetreffende financiers hun zorgplicht (in de zin van Wft) zijn nagekomen?
Kredietverlening door banken of andere financiers aan zakelijke partijen is, anders dan kredietverlening aan consumenten, niet gereguleerd in de Wft. Ook het mkb, waar een groot deel van landbouwbedrijven toe behoort, wordt voor de toepassing van de Wft aangemerkt als zakelijke klant. Er kan wel een civielrechtelijke zorgplicht rusten op een financier die krediet verleent aan een zakelijke klant. De reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. Het is aan de (civiele) rechter om zich uit te spreken over de vraag of een financiële instelling in de concrete omstandigheden van het geval in strijd heeft gehandeld met haar civielrechtelijke zorgplicht.
Het voorgaande neemt niet weg dat ik, los van de juridische kaders, van financiers verwacht dat zij dienstbaar, duurzaam en integer bankieren met oog voor de individuele positie van de klant. Kredietverlening dient verantwoord plaats te vinden, zodat ondernemingen geen schulden aangaan die ze niet kunnen dragen. In dat kader wijs ik ook op de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering, waarmee meer zekerheid en duidelijkheid is geboden aan kleinzakelijke klanten over de dienstverlening van banken. Ik ga ervan uit dat de Nederlandse banken zich hieraan houden.
Kunt u een inschatting geven van de micro- of macroprudentiële risico’s op het moment dat banken alle uitstaande financiering aan boeren die uitgekocht worden om de doelstellingen te halen, zouden moeten afschrijven? Worden er analyses van deze risico’s gemaakt?
Ik benadruk dat «het verplicht afschrijven van alle uitstaande financiering aan boeren die uitgekocht worden om de doelstellingen te halen» niet aan de orde is en zeker ook niet in de rede ligt. Verplichte afschrijvingen zouden een aanzienlijke beperking van het eigendomsrecht behelzen die geen wettelijke basis kent. Dat zou om die reden dan ook juridisch zeer kwetsbaar zijn en raken aan de grenzen van de rechtstaat. Ook zouden verplichte afschrijvingen zich moeilijk verhouden tot de geldende (Europese) prudentiële regels voor banken. Het massaal afschrijven van leningen zou ook potentieel grote en zeer onwenselijke negatieve gevolgen hebben voor zowel de stabiliteit van (sommige) financiële instellingen, als de financiële stabiliteit in den brede. Zowel via directe blootstellingen, als via mogelijke precedentwerking. Een gezonde, duurzame en stabiele financiële sector is een groot goed en is ook van groot belang om de transities waar Nederland en de wereld voor staan te kunnen blijven financieren. Dat neemt niet weg dat afschrijvingen op basis van interne beslissingen en in lijn met daarvoor geldende regels in individuele gevallen door banken niet uit te sluiten zijn.
Ik vertrouw erop dat de Europese Centrale Bank (ECB) en De Nederlandsche Bank (DNB) als toezichthouders nauwlettend de (potentiële) gevolgen van de (aanpak van de) stikstofproblematiek op de financiële sector in de gaten houden. Zo is mij bekend dat DNB momenteel werkt aan de ontwikkeling van bredere scenario’s voor biodiversiteitsverlies en gerelateerd transitiebeleid om de impact daarvan op financiële stabiliteit in kaart te brengen. Interne analyses die de ECB en DNB maken van individuele ondernemingen zijn gebaseerd op bedrijfsgevoelige en toezichtvertrouwelijke gegevens die vallen onder hun geheimhoudingsplicht, en daarom niet breder gedeeld mogen worden dan de uitvoering van de toezichthoudende taak vereist. Daarbij geldt dat ik als Minister van Financiën wettelijk geïnformeerd wordt over toezichtvertrouwelijke informatie, wanneer ik deze informatie met het oog op de financiële stabiliteit behoef. Dat is op dit moment niet aan de orde. Enkele studies van de toezichthouder zijn wel openbaar, zoals de verkenning door DNB en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)7 naar risico’s als gevolg van biodiversiteitsverlies. Daarin wordt de stikstofcrisis als mogelijk transitierisico genoemd.
In de brief aan de ketenpartijen in de landbouwsector, waaronder banken, zal de Minister van LNV ingaan over de richtingen die het kabinet wel wenselijk acht waarlangs banken een bijdrage kunnen leveren aan de landbouwtransitie.
Welke rol spelen mogelijke micro- of macroprudentiële risico’s in het wel of niet opzetten van een uitkoopregeling op zo een wijze dat financiers een deel van de leningenportefeuille van boeren die uitgekocht worden, moeten afschrijven?
Zoals in het antwoord op de bovenstaande vraag is aangegeven, is het afschrijven van (een deel van) de leningenportefeuille van boeren die uitgekocht worden niet aan de orde en ligt dit ook niet in de rede. Juridische onmogelijkheden staan daaraan in de weg. Vanwege de mogelijke micro- en macroprudentiële risico’s van een dergelijke benadering – maar ook de precedentwerking die hieruit zou voortvloeien – is dit bovendien hoogst onwenselijk. In de twee stoppersregelingen die in voorbereiding zijn, zal een vergoeding worden verstrekt voor het waardeverlies van de productiecapaciteit en waar van toepassing voor het laten doorhalen van het productierecht. Met deze vergoeding kan ook aan eventuele openstaande financiële verplichtingen worden voldaan.
Zijn er door financiële instellingen zelf dan wel de toezichthouder in het verleden stresstesten uitgevoerd ten aanzien van de risico’s op landbouwportefeuilles op het moment dat het stikstofbeleid dusdanig aangescherpt zou worden dat een substantieel deel van de veehouderij uitgekocht zou moeten worden? Kunt u dit toelichten?
Het bestaan van dergelijke specifieke stresstests is mij niet bekend. Banken zijn in het algemeen wettelijk verplicht beleid te voeren dat gericht is op het beheersen van relevante risico’s, waaronder in het bijzonder ook krediet- en concentratierisico.8 Deze risicovormen kunnen ook verband houden met duurzaamheidsrisico’s, waaronder transitierisico’s. Het verplichte bancaire risicobeheersingsbeleid dient daarbij onder meer te zijn afgestemd op de aard van de financiële onderneming in kwestie. Ik onderschrijf in dat licht ook het belang van de adequate beheersing van duurzaamheidsrisico’s door financiële ondernemingen, dat ook door o.a. DNB en de ECB benadrukt wordt. Dit gaat om duurzaamheidsrisico’s in de volle breedte. Een van de speerpunten van mijn beleidsagenda voor duurzame financiering is dan ook dat duurzaamheidsrisico’s in algemene zin beter in kaart gebracht en beheerst dienen te worden door financiële ondernemingen.9 Ook DNB constateerde dat het voor Nederlandse financiële instellingen van belang is om de gevoeligheid van hun portefeuille voor transitierisico’s in kaart te brengen10. Inzicht in deze risico’s maakt een adequaat risicobeheer mogelijk. Van banken met materiële klimaat- en milieurisico’s wordt verwacht dat zij de geschiktheid van hun stresstests evalueren, met het oogmerk deze risico’s op te nemen in hun basisscenario en in hun ongunstige scenario’s.
De relevante toezichthouders DNB en ECB voeren regelmatig klimaatstresstests uit. Daarnaast vloeit uit de prudentiële taak van DNB dat deze toezicht houdt op onder meer het risicobeheer van onder toezicht staande instellingen. Daarbij heeft de toezichthouder ook aandacht voor het beheer van de risico’s waar financiële instellingen aan bloot staan als gevolg van de stikstofcrisis. DNB voert zelf ook studies uit rondom bredere duurzaamheidsrisico’s. Zo heeft DNB in 2020 samen met het PBL getracht de impact van biodiversiteitsverlies op financiële instellingen onder haar toezicht te kwantificeren. Zoals hiervoor ook opgemerkt wordt in die studie aangescherpt stikstofbeleid als mogelijk transitierisico genoemd.
Welke bepalingen zijn er in resolutieregelgeving, zoals in de Bank Resolution and Recovery Directive, opgenomen over het hanteren van een bail-in dan wel een bailout? Wat zijn hiervoor de in regelgeving vastgelegde uitgangspunten?
Bail-in is een van de resolutie-instrumenten die aan DNB toekomt op basis van de in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerde Europese Richtlijn Herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen (BRRD).11 Het BRRD-kader voorziet erin dat (tijdig) bij een Nederlandse bank kan worden ingegrepen, wanneer die faalt of dreigt te falen, zodat de continuïteit van de kritieke functies (zoals kredietverlening en sparen) gewaarborgd blijft en de gevolgen voor de economie en het financiële systeem beperkt blijven. Bail-in is één van de instrumenten die in dat kader kunnen worden toegepast en zorgt ervoor dat verliezen en herkapitalisatiekosten van een falende bank, waar mogelijk, terecht komen bij de aandeelhouders en schuldeisers van de bank (insiders). Dit in tegenstelling tot een bail-out, waarbij de verliezen van de bank vooral terecht komen bij derden (outsiders), veelal de belastingbetaler. Een afwikkelingsinstrument, waaronder bail-in, mag alleen worden toegepast wanneer deze noodzakelijk wordt geacht in het algemeen belang.
Ik benadruk dat in de huidige situatie rondom de (voorgenomen) stikstofaanpak van een bail-in dan wel een bail-out voor banken in BRRD-termen geen sprake is. Verschillende urgente opgaven, waaronder stikstof, maken dat het landelijk gebied de aankomende jaren flink zal moeten veranderen. Hiertoe wordt een vrijwillige beëindiging van veehouderijbedrijven via zogenoemde stoppersregelingen gefaciliteerd. Dat deelnemende bedrijven hun lopende financiële verplichtingen afwikkelen is onderdeel van dat proces. Het is niet aan de overheid om in de afhandeling van deze financiële verplichtingen tussen partijen te treden.
De GGZ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Na twee jaar wachten op psychische hulp stapt Yvettes vriend uit het leven»?1
Ja.
Wordt bijgehouden hoeveel mensen uit het leven stappen terwijl ze wachten op een passende GGZ-behandeling? Zo ja, hoeveel mensen zijn dit? Zo nee, kunt u een inschatting maken?
Het is niet bekend hoeveel suïcides er plaatsvinden onder mensen die op de wachtlijst staan voor de ggz in Nederland. Er zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om een adequate inschatting te maken.
Herkent u de uitspraak van de huisarts die in het artikel over het stelsel zegt 'het was net Kafka»? Zo ja, wat gaat uw lange termijnvisie hier concreet aan veranderen?2
In het debat van 11 mei jl. hebben wij het reeds met elkaar gehad over de wachttijden in de ggz en het feit dat de toegankelijkheid van de ggz ernstig onder druk staat. Ik herken tevens de door de huisarts geuite frustratie over de obstakels die zij ervaart bij (door)verwijzing tussen verschillende domeinen. Tijdens het debat over de ggz van 11 mei jl. en in het VSO wachttijden3 heb ik met u gedeeld welke stappen ik nu al neem om de toegankelijkheid van de ggz te verbeteren samen met de landelijk stuurgroep toegankelijkheid en wachttijden.
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 7 juli jl. verwacht ik daarnaast op de korte termijn van zorgaanbieders dat zij patiënten die te lang op zorg moeten wachten actief wijzen op de mogelijkheid van zorgbemiddeling via hun zorgverzekeraar, zodat deze patiënten sneller in zorg komen. Ik zal de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vragen hier actief op toe te zien4.
Daarnaast wil ik binnen het Integraal Zorgakkoord met de eerstelijnszorg en de ggz-sector afspraken maken om de toegankelijkheid van de ggz verder te verbeteren. Het doel van deze afspraken is onder andere om mensen die te maken hebben met zowel (lichte) psychische klachten als ook problemen in andere levensdomeinen sneller en beter naar passende ondersteuning en zorg toe te kunnen leiden. Ik zal samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport u zo spoedig als mogelijk infomeren over het IZA, zoals eerder ook aan uw Kamer toegezegd5.
Wat gaat uw lange termijnvisie veranderen voor situaties zoals beschreven in het artikel?
Zoals ik het antwoord op vraag 3 heb aangegeven zet ik via verschillende sporen in op het verbeteren van de toegankelijkheid van de ggz. Over de afspraken in het Integraal Zorgakkoord zal ik u zal samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zo spoedig als mogelijk infomeren.
In aanvulling hierop vind ik het van belang om het volgende te benadrukken. Mensen met suïcidale gedachten die nog geen behandeling hebben of alleen in behandeling zijn bij de huisarts of POH-GGZ kunnen te allen tijde gebruik maken van de online therapie die 113 Zelfmoordpreventie biedt. Tijdens de online therapie worden zij door een vaste behandelaar begeleid om anders om te gaan met problemen en gedachten aan zelfdoding.
Is het onderzoek van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd naar deze tragische gebeurtenis inmiddels afgerond? Zo ja, bent u bereid dit openbaar te maken?
In verband met de vertrouwelijkheid (o.a. beroepsgeheim) van de informatie en de privacy van betrokkenen heeft de IGJ mij laten weten niet over de inhoud van het onderzoek te publiceren.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat meer dan 80.000 mensen in Nederland wachten op psychische hulp? Zo ja, wat zijn uw concrete plannen om de wachtlijsten weg te werken? Bent u bereid streefcijfers te noemen?
Uit de laatste informatiekaart wachttijden in de ggz van de NZa6 komt naar voren dat er in Nederland 80.505 wachtenden op psychische zorg zijn geregistreerd. Dit aantal is in de werkelijkheid lager omdat deze registratie dubbeltellingen bevat. Uit kwalitatief onderzoek van de NZa komt naar voren dat ongeveer 22% van de wachtenden vanwege dezelfde zorgvraag op meerdere wachtlijsten staat. Van deze groep staat 82% op twee wachtlijsten, en 15% op drie. Van het totaal aantal wachtenden wacht ongeveer 64% te lang op een intake en ruim 30% te lang op een behandeling7. Ik heb in het laatste debat wat wij met elkaar voerden over de ggz ook met u gedeeld dat ik het aantal wachtenden veel te hoog vind.
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven zet ik via verschillende sporen in op het verbeteren van de toegankelijkheid van de ggz. Ik zal ik uw Kamer binnenkort informeren over de afspraken die met betrokken partijen zijn gemaakt in het IZA. Hierin zal ik met partijen ook afspraken maken over concrete doelstellingen voor de ggz.
Kunt u uitleggen wat de wettelijke zorgplicht precies inhoudt? Klopt het dat de wet wordt overtreden als ondanks deze zorgplicht 80.000 mensen op de wachtlijst staan? Zo ja, wie is daarvoor juridisch verantwoordelijk?
De zorgplicht houdt bij een naturapolis in dat verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang moeten hebben tot alle zorg uit het basispakket. Het gaat hierbij om zowel de inhoud en omvang van de zorg als om kwaliteit, tijdigheid en bereikbaarheid van de verzekerde zorg8. Bij een restitutiepolis dient de zorgverzekeraar de kosten van de zorg te vergoeden. De NZa is verantwoordelijk voor het toezicht op zorgverzekeraars met betrekking tot de zorgplicht9. De wettelijke zorgplicht is een grotendeels open norm en het bestaan van een wachttijd is op zichzelf geen overtreding van de wet. Wachttijd wordt als problematisch ervaren als deze hoger is dan de Treeknorm. Om aan de zorgplicht te voldoen, moet de zorgverzekeraar (bij een naturapolis) voldoende zorg inkopen en sturen op gepast gebruik van zorg. Als het nodig is, moet een verzekerde naar zorg bemiddeld worden (zorgbemiddeling). Daarnaast verwacht de NZa dat zorgverzekeraars invulling geven aan een signalenproces: het achterhalen van behoeften en knelpunten in het zorgaanbod, het bepalen van mogelijke gevolgen voor verzekerden en het bedenken van manieren om dit op te lossen. Tenslotte kijkt de NZa of afspraken die zorgverzekeraars hebben met zorgaanbieders, resultaten van zorgbemiddelingen en (oplossingen voor) probleemsituaties worden gemonitord en er periodiek geëvalueerd en zo nodig wordt bijgestuurd.
Wat gaat u concreet doen om hulpverleners voor de sector te behouden?
Het mag niet zo zijn dat patiënten – zeker patiënten met een specialistische en/of (hoog)complexe zorgbehoefte – verstoken blijven van zorg als gevolg van personeelstekorten. Het is in dit licht opvallend dat het aantal gezondheidszorg (GZ) psychologen de afgelopen vijf jaar met meer dan twintig procent is toegenomen. We zien steeds vaker dat personeel er voor kiest om (al dan niet als ZZP’er) lichtere zorg aan te bieden in plaats van te (blijven) werken bij de ggz-instellingen die complexe specialistische en intensieve zorg bieden. Ik vind dit zorgwekkend.
Het is in de eerste plaats aan werkgevers om in te zetten op het behoud van hun zorgpersoneel, juist ook binnen de (intramurale) complexe en specialistische ggz.
De werkgever is immers primair verantwoordelijk voor goed personeelsbeleid en zal vanuit die rol samen met medewerkers voor het behoud van die medewerkers moeten zorgen. Dit betekent stevig inzetten op goed werkgeverschap en werkplezier, onder andere door het vergroten van zeggenschap van medewerkers, minder regeldruk, aandacht voor de werk-privé balans en een gezonde en veilige werkomgeving.
Echter, we moeten er ook aandacht voor hebben dat de prikkels in het systeem de juiste beweging ondersteunen. Ik wil dit stimuleren vanuit de sector brede arbeidsmarktaanpak «Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en welzijn (TAZ)», waarover ik uw Kamer eerder dit jaar op hoofdlijnen heb geïnformeerd10. Samen met alle belanghebbende partijen – werkgevers, vakbonden, zorginkopers en brancheorganisaties – ben ik aan de slag om deze hoofdlijnen verder uit te werken tot een concreet programmaplan waarin ook de afspraken uit het Integraal Zorgakkoord over de arbeidsmarkt worden meegenomen. Uw Kamer ontvangt deze concretisering na de zomer.
Bent u bereid deze vragen ieder afzonderlijk en binnen een maand te beantwoorden?
Ja.
Het vervallen van de Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming provincies, gemeenten, waterschappen en openbare lichamen Bonaire, Sint-Eustatius en Saba. |
|
Hind Dekker-Abdulaziz (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u nader toelichten waarom de Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming provincies, gemeenten, waterschappen en openbare lichamen Bonaire, Sint-Eustatius en Saba op 1 juli jongstleden is komen te vervallen, terwijl corona nog bestaat en het aantal besmettingen toeneemt?
Bij brief van 31 mei jl. heb ik de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis der Koning van de Eerste Kamer gevraagd om een reactie te geven op mijn overwegingen met betrekking tot de twaalfde verlenging van de Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming (hierna: Tijdelijke wet) na 1 juli.1 Dit gezien het gegeven dat het enerzijds onwenselijk is een tijdelijke wet langer in werking te houden dan noodzakelijk en anderzijds vanwege de wensen van de VNG, het IPO, de UvW en de Kring van commissarissen van de Koning om het digitaal beraadslagen en besluiten te behouden. De vaste commissie heeft bij brief van 10 juni jl. aangegeven geen aanleiding te zien voor een twaalfde verlenging en daarmee de regering opgeroepen hiervan af te zien.2 Aan deze oproep heb ik gevolg gegeven waarmee de Tijdelijke wet per 1 juli jl. is komen te vervallen.
Kunt u nader toelichten of, met het komen te vervallen van de tijdelijk wet, problemen zijn ontstaan ten aanzien van de besluitvormingsprocedures bij lokale besturen en bent u bereid om navraag te doen bij onder andere de VNG, om na te gaan tegen welke problemen lokale besturen aan lopen?
Uit contacten met de Vereniging van Griffiers en de VNG zijn thans geen grote problemen als gevolg van het vervallen van de Tijdelijke wet gebleken. In enkele gevallen hebben volksvertegenwoordigers niet aan vergaderingen kunnen deelnemen als gevolg van thuisquarantaine. In het zomerreces wordt er in principe niet vergaderd. Wanneer dat wel het geval mocht zijn, dan zal een fysieke vergadering moeten plaatsvinden.
Kunt u toelichten op welke wijze lokale besturen, de huidige besluitvormingsproblemen die zich voordoen door coronabesmetting van leden, momenteel oplossen?
Van de enkele gevallen die mij gemeld zijn, hebben de lokale besturen oplossingen gezocht binnen het huidige wettelijke kader. Naast het fysiek niet deelnemen aan een vergadering en besluitvorming door een zieke volksvertegenwoordiger zijn er binnen het huidige wettelijke kader twee mogelijkheden om besluiten te kunnen nemen zonder met al te veel mensen bijeen te hoeven komen. Deze mogelijkheden zijn bij het uitbreken van de Covid-pandemie, toen de Tijdelijke wet werd voorbereid, aan het decentraal bestuur gecommuniceerd om continuïteit van beraadslaging en besluitvorming te bieden.
Een eerste mogelijkheid is wanneer er in een eerste vergadering wordt vastgesteld dat het quorum niet gehaald wordt, er in een tweede vergadering geen quorum meer geldt. Dit kan alleen voor de onderwerpen die al op de agenda van de eerste vergadering stonden. Een tweede mogelijkheid is als tijdens of na een digitale beraadslaging over een voorstel geen stemming wordt gevraagd. In dat geval is het voorstel op grond van artikel 32, derde lid, Gemeentewet respectievelijk artikel 32, derde lid, Provinciewet aangenomen. Het voorgaande is overigens niet geregeld in de Waterschapswet, waardoor algemene besturen van waterschappen deze mogelijkheid niet hebben.
Welke opties in de enkele gevallen die zich hebben voorgedaan zijn gebruikt, is mij niet bekend. Wel merk ik op dat de provisorische opties die voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet konden worden gebruikt vooral bedoeld waren voor de situatie waarin het niet kunnen deelnemen aan vergaderingen en besluitvorming de gehele volksvertegenwoordiging betrof en niet, zoals nu, enkele leden.
U werkt aan een mogelijke permanente regeling dat nu ter consultatie ligt, maar wanneer verwacht u dat de nieuwe wet naar de Kamer komt en hoe ziet de planning er verder uit?1
De permanente regeling (Wet digitaal vergaderen decentrale overheden) creëert een structurele wettelijke voorziening om digitaal vergaderen als mogelijkheid te behouden buiten de situatie dat fysieke samenkomst wegens COVID-19 of soortgelijke situaties worden afgeraden. De permanente regeling kent een eigenstandig doel waardoor het niet verbonden is aan het traject van de eerste tranche van wijziging van de Wet publieke gezondheid.
De Wet digitaal vergaderen decentrale overheden ligt nu ter consultatie.4 Na advisering door de Raad van State, zal het wetsvoorstel voor de permanente regeling aan het parlement worden aangeboden. Ik streef er naar het wetsvoorstel in het eerste kwartaal van 2023 aan uw Kamer aan te bieden.
Indien de coronacijfers weer stijgen, welke juridische mogelijkheden hebben lokale overheden tot hun beschikking om aanstaande herfst en winter digitaal besluiten te nemen?
Met het vervallen van de Tijdelijke wet hebben decentrale volksvertegenwoordigingen geen juridische mogelijkheden meer om digitaal te beraadslagen en besluiten, met uitzondering van de twee in het antwoord op vraag 3 benoemde opties. Indien de gezondheidssituatie daarom vraagt, zal een nieuwe Tijdelijke wet in procedure worden gebracht, zodat decentrale volksvertegenwoordigingen op een veilige wijze digitaal kunnen vergaderen.
Deelt u de zorgen dat aankomende herfst en winter het aantal besmettingen dusdanig hoog kunnen zijn, dat lokale overheden niet meer goed kunnen vergaderen en besluiten kunnen nemen?
De beroeps- en belangenverenigingen benadrukken, met het oog op de huidige besmettingsontwikkelingen, het belang van beschikbaarheid van een voorziening voor digitaal vergaderen als dit najaar de besmettingscijfers weer zouden toenemen. Ik begrijp hun zorgen. Ingeval van opleving van het COVID-19-virus waarbij de besmettingen dusdanig hoog zijn dat dit beperkingen met zich meebrengt die invloed hebben op het houden van vergaderingen, vind ik het belangrijk om de continuïteit van het bestuur en de rechtmatigheid en democratische legitimiteit van besluitvorming te waarborgen. Ik zal in dat geval opnieuw een spoedwet in procedure brengen die tijdelijk voorziet in de mogelijkheid om digitaal besluiten te nemen door decentrale volksvertegenwoordigende organen.5
Bent u bereid om opnieuw een tijdelijke wet in te dienen, zodat deze wet aanstaande herfst/winter al van kracht kan zijn indien het nodig blijkt? Zo nee, waarom niet?
Mocht in het najaar de COVID-19-situatie nopen tot het bieden van de mogelijkheid aan decentrale volksvertegenwoordigingen om digitaal te vergaderen, dan zal de Tijdelijke wet opnieuw in procedure worden gebracht.
Berekeningen over stikstof van het ministerie van Financiën, die een totaal ander beeld op de stikstofproblematiek werpen en over de bemiddelingspoging van dhr. Remkes |
|
Caroline van der Plas (BBB), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), van der Ch. Wal-Zeggelink , Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ministerie van Financiën: «Minder stikstofreductie nodig bij halen klimaatdoelen»», waarin gesteld wordt dat er berekeningen zijn gemaakt op het Ministerie van Financiën waaruit blijkt dat het halen van de klimaatdoelstellingen leidt tot fors minder stikstofuitstoot en dus tot een lagere opgave voor bijvoorbeeld de landbouwsector om de kabinetsdoelstellingen van het stikstofbeleid te halen?1
Ja.
Kunt u alle berekeningen die het afgelopen jaar op het Ministerie van Financiën gemaakt zijn over scenario’s voor stikstofreductie en de financiële gevolgen binnen 24 uur aan de Kamer doen toekomen? Kunt u ervoor zorgen dat daar werkelijk alle doorgerekende scenario’s tussen zitten, inclusief de scenario’s die in het bovenstaande artikel genoemd worden en in een eerder artikel in de NRC?2
Door de Minister van Financiën is de Tweede Kamer gelijktijdig geïnformeerd over de openbaar te maken stukken die raken aan de stikstofberekeningen die door het Ministerie van Financiën zijn gemaakt. Het betreft stukken die in het afgelopen jaar (vanaf maart 2021) zijn verstuurd naar bewindspersonen bij het Ministerie van Financiën. Om zo transparant mogelijk te zijn is het verzoek van de leden Omtzigt en Van der Plas ruim opgevat.
De openbaar gemaakte berekeningen tonen de kwantitatieve uitkomsten in een modelmatige benadering van de stikstofproblematiek. De documenten betreffen hoofdzakelijk interne advisering voor de bewindspersonen op het Ministerie van Financiën, de interne advisering is niet gelijk aan de beleidsinzet van dit kabinet. De berekeningen zijn een toetssteen om aanpakken te kunnen vergelijken, ook in financiële zin. Deze berekeningen zijn niet gevalideerd en hebben een indicatief karakter. Zulke berekeningen laten per definitie ook veel niet zien, zoals de onzekerheid voor boeren, de individuele moeilijkheden die op de boerderijen leven en de verhalen die achter de bedrijven schuilgaan. Dit type overwegingen laten zich niet vatten in een dergelijke modelmatige aanpak, maar zijn bij uitstek onderwerp van politieke weging. Het kabinet heeft hier dan ook de volle aandacht voor, meer dan uit delen van dit ambtelijke werk blijkt.
De documenten gaan breder dan berekeningen en bevatten adviezen van het Ministerie van Financiën aan de bewindspersonen die verwijzen naar berekeningen. Er is ook een aantal stukken toegevoegd met kwantitatieve analyses die hebben voorgelegen in hoog ambtelijk overleg waarin de berekeningen en uitkomsten centraal staan. Tot slot bevatten de openbaar gemaakte formatiestukken3 ook stukken waarin inzichten zijn verwerkt die voortvloeien uit de berekeningen door ambtelijk Financiën.
Welke van deze berekeningen, die aan de Kamer opgestuurd worden, zijn ook gedeeld met het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en/of het kabinet? Kunt u dat per berekening meedelen, inclusief de datum van delen en met wie ze gedeeld zijn?
In het kader van de formatie heeft het kabinet in voorjaar 2021 gevraagd om verschillende varianten op te stellen en is het PBL gevraagd om deze te beoordelen. Daarbij is ambtelijk gerekend door het Ministerie van Financiën om een gerichte variant met gerichte opkoop op te stellen (variant B) naast een bredere variant (variant A). De bredere variant is gericht op een brede transitie van de landbouw en het landelijk gebied ten behoeve van klimaat, water, natuur en stikstof zodat ook met het halen van de doelen een sterke agrarische sector kan voortbestaan. Deze bredere variant bevat niet alleen opkoopmaatregelen maar met ook maatregelen gericht op extensivering en stimulerende maatregelen. 4 Vanaf het begin zijn er verschillende varianten in ogenschouw genomen. De Tweede Kamer is geïnformeerd over de Quickscan van deze varianten door het PBL.5 Vervolgens zijn de berekeningen verschillende keren gebruikt om de beleidskeuzes te toetsen. De Ministeries van Financiën en LNV hebben samengewerkt aan deze exercitie ten behoeve van de formatie. De stukken die naar de formatietafel verstuurd zijn, zijn op 15 februari 2022 zijn gepubliceerd op de website kabinetsformatie.6 Deze stukken bevatten informatie en analyse van twee varianten, waar ook het PBL naar heeft gekeken.7.
In het vervolg hierop heeft het Ministerie van Financiën berekeningen gemaakt om de (financiële) gevolgen van beleidsstrategieën voor het behalen van natuurdoelen modelmatig te kunnen duiden en hierover te kunnen adviseren. Deze berekeningen zijn niet gevalideerd en daarom niet eerder openbaar gemaakt. De berekeningen moesten nog worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning.
Er zijn verschillende inzichten door het Ministerie van Financiën met betrekking tot deze vervolgberekeningen gedeeld met het Ministerie van LNV waarbij (nog) geen sprake was van een gedragen beeld. Bij de brief van de Minister van Financiën zijn een aantal stukken bijgevoegd met kwantitatieve analyses die hebben voorgelegen in hoog ambtelijk, interdepartementaal overleg waarin de berekeningen en uitkomsten centraal staan. De datum van de stukken wordt bij de stukken zelf benoemd.
Kunt u aangeven of er ook overleg geweest is over deze berekeningen tussen departementen, in onderraden of elders tussen bewindspersonen? Zo ja, kunt u dan een overzicht geven van deze overleggen, inclusief de conclusies?
Zie ook het antwoord op vraag 3. Analyses op grond van de varianten en vervolgberekeningen hebben onderdeel uitgemaakt van de input voor diverse besprekingen. Over varianten die zijn opgesteld ten behoeve van de formatie was reeds informatie openbaar. Waar relevant zijn (modelmatige) uitkomsten van de vervolgberekeningen teruggekomen in interdepartementale overleggen en in stukken en advisering voor onderraden. Bij de brief van de Minister van Financiën zijn deze stukken bijgevoegd, waarbij de datum is benoemd.
Zijn er ook Kamerleden geïnformeerd over het bestaan van deze berekeningen of hebben zij deze berekeningen kunnen zien? Zo ja, wie en wanneer?
De stukken die naar de formatietafel verstuurd zijn, zijn op 15 februari 2022 gepubliceerd op de website van de kabinetsformatie.8 Zoals gezegd betrof dit informatie en analyse van twee varianten, waar ook het PBL naar heeft gekeken. Op verzoek van de Tweede Kamer is er op 23 juni 2022 een stuk over de vervolgberekeningen verstuurd naar de Kamer n.a.v. een publicatie van een NRC-artikel.9
De vervolgberekeningen in navolging van de variant die vorig jaar door het Ministerie van Financiën ontwikkeld is, betreffen een ambtelijke exercitie. De berekeningen tonen de kwantitatieve uitkomsten in een modelmatige benadering van de stikstofproblematiek. De berekeningen zijn een toetssteen om aanpakken te kunnen vergelijken, ook in financiële zin. Het betreffen berekeningen met een indicatief karakter en ze zijn nog niet wetenschappelijk gevalideerd.
De berekeningen zullen worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning.
Waarom is de Kamer niet op de hoogte gebracht van deze berekeningen, aangezien zij toch van groot belang waren voor het debat over het Nationaal Programma Landelijk Gebied (het rapport met de stikstofkaart), dat zeer expliciet als doelstellingen heeft natuur (stikstof), water en klimaat?3
Er is ambtelijk gerekend door de Ministeries van Financiën en LNV aan varianten voor de formatie.11 Onderdeel van deze exercitie was ook een quickscan door PBL. Deze informatie is reeds met de Tweede Kamer gedeeld.12 Verder betreffen het ambtelijke berekeningen met een indicatief karakter en die nog niet wetenschappelijk zijn gevalideerd. De berekeningen zullen worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning. Naar aanleiding van uw vragen publiceert het kabinet nu vast de stukken waarin uitkomsten en analyses op basis van berekeningen van het Ministerie van Financiën zijn opgenomen.
De startnotitie NPLG is een beleidsdocument waarin een aantal beleidsvoornemens is opgenomen. Het is de eerste stap ter uitwerking van de het NPLG, dat al was aangekondigd in de Nationale Omgevingsvisie. Bij bepaling van de richtinggevende doelen is de relevante informatie betrokken. Zoals vermeld in het startdocument NPLG kunnen stikstofdoelstellingen per gebied in aanloop naar de definitieve gebiedsprogramma’s worden aangepast aan de hand van nieuwe inzichten.13 Het gaat dan onder andere ook om de resultaten van de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van dit najaar. Op dit moment wordt het NPLG verder uitgewerkt en in oktober worden de hoofdlijnen van het NPLG naar het parlement gestuurd.
Bent u ervan op de hoogte dat artikel 68 van de Grondwet een actieve informatieplicht kent, omdat bij de behandeling door de regering betoogd is dat bewindspersonen het parlement uit eigen beweging moeten informeren wanneer «dat in het belang van een goede en democratische bestuursvoering wenselijk is»?4
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat die actieve informatieplicht keer op keer bevestigd is aan het parlement, bijvoorbeeld in 2002 en in 2016?
Ja.
Deelt u de mening dat deze berekeningen en conclusies zeer relevant zijn voor de democratische bestuursvoering de afgelopen maand?
Het kabinet realiseert zich dat het klimaatbeleid mogelijk effect heeft op de richtinggevende doelen voor stikstof. Zoals ook vermeld in de startnotitie NPLG (pagina 25) zullen de richtinggevende doelen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Ten behoeve van accurate besluitvorming zal het kabinet zich daarbij baseren op gevalideerde en recente prognoses. De eventuele bijstelling van de richtinggevende stikstofdoelen zal onder andere gebeuren op basis van de Klimaat en Energieverkenning (KEV) 2022 en de emissiebijlage bij de KEV. Dit betekent niet dat de transitieopgave in het landelijk gebied hier zonder meer kleiner van wordt. Om de klimaat-, water- en natuurdoelstellingen te kunnen halen is een transitie van het landelijk gebied noodzakelijk. Een deel daarvan zal via het klimaatbeleid lopen en een deel van deze transitie zal via het stikstofbeleid lopen.
Bent u van mening dat het kabinet zich aan artikel 68 van de Grondwet gehouden heeft, terwijl het geen van de berekeningen aan de Kamer gestuurd heeft? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Ja. Naast de passieve inlichtingenplicht die ligt besloten in artikel 68 van de Grondwet wordt ook een actieve inlichtingenplicht onderscheiden. Wij zijn ons bewust van beide inlichtingenplichten. De invulling die door het kabinet aan de actieve inlichtingenplicht op grond van artikel 68 van de Grondwet wordt gegeven is onder meer neergelegd in de beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s. Met deze beleidslijn wil het kabinet richting het parlement meer openheid bieden over de afwegingen die ten grondslag liggen aan het beleid. In de antwoorden op de vragen 3, 5 en 6 zijn wij ingegaan op het karakter van de berekeningen en hebben wij aangegeven welke informatie eerder door het Ministerie van Financiën aan de Kamer is verstrekt. Het kabinet acht het openbaar maken van niet-gevalideerde berekeningen die nog onderdeel zijn van de beleidsvoorbereiding niet in het belang van goede en democratische bestuursvoering.
Hoe beoordeelt u het feit dat er in de startnotitie hoge doelen voor stikstofreductie in de landbouw zijn vastgesteld zijn – en binnen drie weken door de Kamer zijn gejaagd – die geen rekening gehouden hebben met de daling van de stikstofuitstoot die plaatsvindt als nevenproduct van de daling van de uitstoot van broeikasgassen, de derde doelstelling van hetzelfde programma, die bovendien wettelijk is vastgelegd?
Voor stikstof zijn op 10 juni jl. in de startnotie de richtinggevende gebiedsdoelstellingen meegegeven ten behoeve van de gebiedsprocessen. Deze zijn daarmee niet vastgesteld. De komende periode zullen de gebiedsprocessen verder vormkrijgen, waarbij op basis van maatwerk naar de doelstellingen per gebied en de invulling zal worden gekeken. De uitkomsten van de gebiedsprocessen, evenals aanvullende inzichten en informatie bepalen mede de definitieve doelstellingen in juli 2023. Dit is ook eerder met de Tweede Kamer gecommuniceerd.
Bij het vaststellen van richtinggevende doelen is rekening gehouden met de brede doelstellingen van de integrale aanpak. Dat betekent dat niet alleen gekeken is naar de stikstofopgave, maar ook naar de verplichtingen op het vlak van natuur, klimaat en water. Ook is tot op bepaalde hoogte rekening gehouden met het stikstofeffect als gevolg van klimaatmaatregelen in o.a. de sectoren mobiliteit en industrie, waarmee de uitstoot van broeikasgassen gereduceerd wordt. Bij de bepaling van de gebiedsdoelen is er namelijk op basis van de KEV 2020 vanuit gegaan dat in 2030 38 procent NOx-reductie heeft plaatsgevonden ten opzichte van 2018. In de KEV 2020 werd de CO2-reductie een stuk lager geraamd (30–40% in 2030 ten opzichte van 1990) dan de doelstelling van dit kabinet (55–60% in 2030 ten opzichte van 1990), waarmee in recentere (nog niet gevalideerde) berekeningen door het Ministerie van Financiën werd gerekend. Daardoor is ook het effect van de KEV op de NOx-reductie lager dan in de recente Financiën berekeningen. De berekeningen van het Ministerie van Financiën zijn niet gevalideerd en geven een indicatie. Het kabinet heeft aangegeven bij de aanvullende doelstellingen voor andere sectoren gebruik te willen maken van de KEV 2022, die een vollediger en accurater beeld geeft van de effecten klimaatbeleid.
Zoals ook gemeld in de startnotitie NPLG kunnen het gehanteerde landelijke uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie, alsook de gebiedsdoelstellingen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een deel van deze opgave al is ingevuld door staand of voorgenomen beleid vanuit het Klimaatakkoord. Het kan dan gaan om nieuwe geraamde effecten uit de KEV 2022 (met inzicht in de effecten van diverse klimaatmaatregelen van het kabinet, mits volledig volgens plan uitgevoerd), de natuurdoelanalyses of inzichten vanwege de interactie met de overige natuur-, klimaat- en waterdoelstellingen. Voorwaarde is dat de gezamenlijke inspanningen moeten leiden tot het realiseren van deze landelijke doelstellingen.
Hoe en op welk moment is de Minister van Financiën voor het eerst geïnformeerd over het bestaan van de berekeningen waaruit blijkt dat er door de klimaatdoelen minder extra stikstofdaling nodig is om de doelen uit het regeerakkoord te halen en er dus ook miljarden minder uitgegeven hoeven te worden dan voorzien in het regeerakkoord?5
De Minister van Financiën heeft op 25 mei jl. een adviesnota ontvangen waarin staat dat in scenario’s wordt uitgegaan van het PBL-basispad uit de KEV 2020. Daarbij is ook aangegeven dat nog niet alle stikstofrelevante maatregelen in andere sectoren zijn meegenomen, waardoor de (resterende) stikstofopgave voor de landbouw op grond van eerste berekeningen waarschijnlijk wordt overschat en dat het PBL met een update komt van de KEV dit najaar.
In een adviesnota van 22 juni 2022 is aangegeven dat de berekeningen laten zien stikstofemissie afneemt in andere binnenlandse sectoren vanwege het klimaatakkoord, waardoor een kleinere stikstofreductie van de landbouw mogelijk zou kunnen zijn en dat richtinggevende doelen nog nader worden vastgesteld aan de hand van de KEV 2022.
Beide nota’s zijn bijgevoegd als bijlage aan de brief van de Minister van Financiën, die de Tweede Kamer parallel aan deze beantwoording heeft ontvangen.
Staan de doelstellingen (inclusief de reductiedoelstelling voor ammoniak) – waarvan u in antwoord op eerdere Kamevragen stelde dat «[d]e nationale doelstelling zoals opgenomen in het NPLG en het coalitieakkoord daarbij voor het kabinet vast [staan]» – nog steeds vast nu gebleken is dat er voor die reductiedoelstelling geen wettelijke basis bestaat en dat zelfs als die wettelijke basis zou bestaan, er minder reductie nodig zou zijn om de door u gewenste doelen te behalen?6
De zorgelijke staat van de natuur en het water in Nederland, alsook de noodzaak klimaatverandering terug te dringen, maakt dat er urgent een pad moet worden ingezet om weer binnen de grenzen van de draagkracht van de natuur te komen. In het coalitieakkoord «omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst» heeft het kabinet het voornemen uitgesproken om de nationale doelstelling van 2035 dat ten minste 74 procent van het areaal in stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden geen overschrijding heeft van de kritische depositiewaarde met vijf jaar te vervroegen (naar 2030). Een wettelijke verankering draagt eraan bij om ook voor de langere termijn duidelijkheid te geven. Momenteel wordt een wetsvoorstel voorbereid, dat in de eerste helft van 2023 in het parlement zal kunnen worden behandeld. Gelijktijdig wordt gewerkt aan de uitwerking van het beleid om de stikstofbelasting terug te dringen en te verzekeren dat de instandhoudingsdoelen worden gerealiseerd. Daarbij speelt dat hoe sneller de natuur wordt verbeterd en de stikstofuitstoot wordt teruggebracht tot een acceptabel niveau, er ook weer meer perspectief ontstaat op het verder op gang brengen van vergunningverlening voor bijvoorbeeld de PAS-melders, de energietransitie en de woningbouw. De aanpak van het kabinet geeft invulling aan de internationale verplichtingen zoals neergelegd in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn, op welk punt ook nadrukkelijk verplichtingen zijn neergelegd in de Wet natuurbescherming voor provincies en voor het Rijk. Wat betreft de opgenomen omgevingswaarden in de Wet natuurbescherming wordt er ook aan herinnerd dat het daar gaat om een minimumverplichting. D.w.z. een verplichting waaraan de regering in ieder geval moet voldoen, maar die de regering niet beperkt in de ruimte om verdergaand beleid te formuleren indien dat nodig of wenselijk is. In de Wetgevingsagenda die de Minister voor Natuur en Stikstof naar de Kamer heeft gestuurd op 1 april 2022 is inzichtelijk gemaakt wanneer welke wetgeving in dit verband aan de Kamer zal worden aangeboden17, waarbij uiteraard ook invulling wordt gegeven aan de door de Tweede Kamer aanvaarde motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106) die de regering verzoekt de versnelling van het halen van de omgevingswaarde naar 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen.
Zoals ook in de Kamerbrief en startnotitie NPLG is aangegeven, liggen de richtinggevende emissiereductiedoelen nog niet vast. Deze regionale doelen zijn indicatief meegegeven aan de provincies ten behoeve van de gebiedsprocessen. Op 1 juli 2023 worden de gebiedsplannen vastgesteld waarmee de provincies aangeven hoe zij de doelen gaan realiseren. Vanuit het Rijk stuurt het kabinet erop dat de depositie voldoende wordt teruggebracht zodat landelijk de wettelijke omgevingswaarde (ten minste 74% stikstofgevoelig Natura 2000-areaal geen overschrijding van de KDW) en de overige nationale doelen op het gebied van water, natuur en klimaat worden gehaald.
Zoals ook gemeld in de startnotitie NPLG zullen het gehanteerde landelijke uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie, alsook de gebiedsdoelstellingen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Het kan dan gaan om nieuwe geraamde effecten uit de KEV 2022, de natuurdoelanalyses of inzichten vanwege de interactie met de overige natuur-, klimaat- en waterdoelstellingen. Voorwaarde is dat de gezamenlijke inspanningen moeten leiden tot het realiseren van deze landelijke doelstellingen.
Kunt u de precieze vraag/verzoek/opdracht die u aan de heer Remkes gesteld heeft aan de Kamer doen toekomen?
De heer Remkes is door het kabinet bereid gevonden om als onafhankelijk gesprekleider op te treden voor de gesprekken tussen het kabinet, medeoverheden, de agrarische sector en andere belanghebbende organisaties, zoals ik de Tweede Kamer op 3 juli 2022 heb gemeld (brief met voorlopig kenmerk 2022Z13864).
Het kabinet benadrukt dat de heer Remkes een onafhankelijke positie heeft, en ook onafhankelijk is in zijn rol als gespreksleider. De focus van de gesprekken met de heer Remkes is wat het kabinet betreft het komen tot een beter onderling begrip en het creëren van een goede basis voor de verdere gesprekken (nationaal en regionaal) over de toekomst van het landelijk gebied. In de gesprekken bestaat wat het kabinet betreft de ruimte om over diverse vraagstukken het gesprek aan te gaan, zoals over de te nemen maatregelen en het noodzakelijke maatwerk (brief met voorlopig kenmerk 2022Z14389).
Bent u nog steeds van mening dat de heer Remkes (auteur van het rapport over stikstof en de betreffende zin het coalitieakkoord) onbevooroordeeld is als bemiddelaar/gespreksleider in het stikstofdossier?
Ja, want de heer Remkes is een zeer ervaren bestuurder en bewezen succesvol in het bij elkaar brengen van partijen in moeilijke omstandigheden.
Wie is de beoogde gesprekspartner of onderhandelingspartij namens de boeren? Welk contact is er de afgelopen weken geweest met die gesprekspartner?
De heer Remkes is gevraagd om in zijn gesprekken breed uit te nodigen naar het kabinet, medeoverheden, de agrarische sector, natuurorganisaties en andere belanghebbende organisaties. Het is aan de heer Remkes om als onafhankelijk gespreksleider een toelichting te geven op de contacten die hij met betrokkenen heeft.
Wat is de wettelijke basis van de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied, nu daarin stikstofreductiedoelstellingen staan die niet overeenkomen met de reductiedoelstellingen in artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming?
De startnotitie NPLG is een beleidsdocument waarin een aantal beleidsvoornemens is opgenomen. Het is de eerste stap ter uitwerking van de het NPLG, dat al was aangekondigd in de Nationale Omgevingsvisie. In het coalitieakkoord «omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst» heeft het kabinet het voornemen uitgesproken de landelijke omgevingswaarde vijf jaar eerder te willen realiseren dan momenteel is vastgelegd in de Wet natuurbescherming (2030 in plaats van 2035). Dit gebeurt via een aanpassing van de Wet natuurbescherming/Omgevingswet.
De huidige bevoegdheden als het gaat om het vaststellen van beschermende regels over activiteiten als het gaat om natuur zijn reeds vastgelegd in de Wet natuurbescherming.
In de Wetgevingsagenda die de Minister voor Natuur en Stikstof naar de Tweede Kamer heeft gestuurd op 1 april 2022 is inzichtelijk gemaakt wanneer welke wetgeving in dit verband aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden. Het wetsvoorstel met een aanscherping van de omgevingswaarde voor 2030 waarom de Kamer bij motie van De Groot (D66) en Van Campen (VVD)(Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106) heeft gevraagd, wordt momenteel voorbereid en naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer ingediend.
Vindt u dat de Startnotitie Programma Landelijk Gebied op een zorgvuldige wijze en met voldoende inspraakmogelijkheden tot stand gekomen is?
De startnotitie vormt de aftrap van het Nationaal Programma Landelijk Gebied. Het inhoudelijke programma zelf wordt het komende jaar ontwikkeld. Dat programma zal naast de doelen ook de structurerende (ruimtelijke) keuzes bevatten, zoals het leidend maken van water en bodem voor een toekomst vaste inrichting en gebruik van het landelijk gebied.
Participatie is daarbij vanzelfsprekend van groot belang. In het ontwerpprogramma zal ik ook aangeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. Het ontwerpprogramma zal worden gepubliceerd, waarna het mogelijk is om zienswijzen in te dienen. Het is daarbij wel van belang een onderscheid te maken tussen het NPLG als nationaal programma en de gebiedsgerichte uitwerking per provincie die hieruit zal volgen. Over dat laatste leggen provincies zelf verantwoording af aan hun eigen provinciale staten. Het uitgangspunt van het NPLG is dat er in de gebiedsprocessen juist op regionaal niveau ruimte is voor participatie, bijvoorbeeld over de vormgeving van de regionale doelstellingen, de geografische afbakening en de invulling met maatregelen. Het kabinet zet daarbij de overkoepelende kaders neer.
Hoe beoordeelt u het feit dat u meerdere voorstellen uit de oppositie heeft afgewezen om een deel van de middelen beschikbaar voor stikstof (ongeveer 24 miljard euro) in te zetten voor de koopkracht van de 1,2 miljoen huishoudens die hun voedsel en energierekeningen niet langer kunnen betalen?
Voor 2022 hebben het vorige kabinet en dit kabinet voor 6,5 miljard euro aan maatregelen genomen om de gevolgen van de hoge energierekening voor huishoudens te dempen. Ook heeft het kabinet in de VJN-maatregelen genomen voor de koopkracht van huishoudens, zo is de verhoging van het minimumloon naar voren gehaald en is de AOW hieraan gekoppeld.
Het kabinet heeft in de Voorjaarsnota gekozen om een deel van de dekking voor de maatregelen te halen uit onder andere het Klimaat- en Transitiefonds. De doelen uit het coalitieakkoord gelden echter onverkort. Daarom worden op het terrein van klimaat en stikstof aanvullend normerende afspraken gemaakt. Verdere onttrekkingen uit de fonds kunnen echter het doelbereik en het draagvlak voor de aanpak onder druk zetten.
In augustus kijkt het kabinet naar structurele maatregelen om huishoudens te ondersteunen bij de hoge energierekening. Hierbij wordt, op aanraden van onder andere het CPB, gekeken naar maatregelen om het besteedbaar inkomen van huishoudens te vergroten door bijvoorbeeld toeslagen, het minimumloon of belastingkortingen te verhogen.
Kunt u aangeven hoe het basispad berekend is van de stikstofuitstoot? Welke ontwikkelingen zijn meegenomen in het basispad en welke ontwikkelingen zijn niet meegenomen in het basispad en in welke mate? Kunt u dat per ontwikkeling (zoals autonome vergroening, technische vooruitgang, CO2-programma et cetera) aangeven?
Het RIVM heeft voor elke sector een prognose gehanteerd voor de emissies richting 2030. De Nederlandse emissies in deze prognose zijn conform de Klimaat- en Energieverkenning 2020 (KEV2020). Deze prognose bevat het beleid dat was vastgesteld voor 1 mei 2020. Onder vastgesteld beleid valt bijvoorbeeld de subsidieregeling voor retrofit van binnenvaartschepen en de in april 2020 aangekondigde verhoging van het subsidiebudget voor de tweede uitbreiding Warme Sanering Varkenshouderijen. Voorbeelden van beleid dat nog niet of niet volledig in de prognoses van de KEV-2020 is verwerkt, zijn het Schone Luchtakkoord, het Klimaatakkoord, het 7e Actieprogramma in het kader van de Nitraatrichtlijn en het volledige bronmaatregelenpakket in het kader van de structurele aanpak stikstof van april 2020. Voor een volledig overzicht wat wel en niet in het basispad is opgenomen verwijs ik de Tweede Kamer naar het rapport van PBL: «Overzicht van uitgangspunten, scenario-aannames en beleid in de KEV 2020 – Achtergronddocument bij de Klimaat- en Energieverkenning 2020». De buitenlandse bijdrages zijn berekend op basis van de ruimtelijke verdeling uit de TNO MACC-III emissie database en zijn per sector en per stof geschaald naar emissietotalen over 2018 en prognoses voor 2025 en 2030. Deze emissies zijn gebaseerd op emissietotalen van het Centre on Emission Inventories and Projections (CEIP) en prognoses van het International Institute for Applied System Analysis (IIASA).
Bent u voornemens om de reductiedoelstellingen in de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied naar beneden aan te passen? Kunt u uitleggen waarom wel of niet en, indien wel, tot welk niveau?
Zoals aangegeven bij vraag 13 en in de startnotitie NPLG zijn dit richtinggevende emissiereductiedoelstellingen bedoeld als uitgangspunt voor provincies om mee aan de slag te gaan in de gebieden. In het proces van richtinggevend naar definitieve gebiedsdoelen op 1 juli 2023 zal er nieuwe kennis en informatie beschikbaar komen op basis waarvan de doelstellingen door provincies kunnen worden bijgesteld. Het gaat dan onder andere om:
Bij een eventuele bijstelling van de richtinggevende doelen kan het zowel gaan om een aanpassing van het gehanteerde landelijke uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie als om de richtinggevende vertaling van de gebiedsdoelen. Voor nadere informatie hierover verwijs ik de Tweede Kamer graag naar pagina 25 van de startnotitie NPLG.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen tien dagen beantwoorden en, indien er een Kamerdebat over stikstof gehouden wordt in het reces, beantwoorden voor dat Kamerdebat?
Ja.
Het bericht ‘De Kamer van Koophandel moet meer doen aan fraudebestrijding’. |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De Kamer van Koophandel moet meer doen aan fraudebestrijding»?1
Ja.
In hoeverre kan het feit dat op één adres heel veel bedrijven zijn ingeschreven bij de Kamer van Koophandel een indicatie zijn dat sprake is van illegale trustdienstverlening?
Het enkel beroeps- of bedrijfsmatig een (post)adres ter beschikking stellen (domicilieverlening) zonder aanvullende werkzaamheden is geen trustdienst als geregeld in de Wet toezicht trustkantoren 2018 (Wtt 2018). Domicilieverlening valt wel onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Domicilieverleners zijn zodoende poortwachters in het kader van de Wwft en moeten aan de eisen in de Wwft voldoen. Bureau Toezicht Wwft (BTWwft) van de Belastingdienst houdt toezicht op domicilieverleners.
Als naast het beschikbaar stellen van een post- of bezoekadres er bepaalde aanvullende werkzaamheden worden verleend zoals opgenomen in de Wtt 2018, is sprake van een trustdienst (de zogenoemde trustdienst «domicilie plus»). Deze aanvullende werkzaamheden zijn vaak administratief van aard, zoals het verzorgen van belastingaangiften of het verrichten van werkzaamheden in verband met het opstellen, beoordelen of controleren van de jaarrekening.2 Het beroeps- of bedrijfsmatig verlenen van trustdiensten, waaronder de trustdienst domicilie plus, is in Nederland alleen toegestaan wanneer hiertoe een vergunning is verleend door de Nederlandsche Bank (DNB). Uit het onderzoek naar illegale trustdienstverlening van SEO Economisch Onderzoek bleek dat er domicilieverleners zijn die zich schuldig maken aan illegale trustdienstverlening.3 Uit de toezichtspraktijk en uit voorgenoemd onderzoek blijkt dat het voorkomt dat er ondernemingen zijn die bovenop het verlenen van een (post)adres aanvullende werkzaamheden verlenen zonder over een trustvergunning te beschikken: dit kwalificeert als illegale trustdienstverlening.
De constatering dat op één adres heel veel bedrijven staan ingeschreven kan een aanleiding zijn voor onderzoek naar illegale trustdienstverlening, maar vormt niet per se een indicatie daarvan. Immers, een veelvoud aan bedrijven ingeschreven op een adres kan kwalificeren als domicilieverlening: waarvoor geen vergunning of registratie is vereist, maar waarbij men zich wel dient te houden aan de eisen in de Wwft, zoals cliëntenonderzoek en de meldingsplicht van ongebruikelijke transacties. Een toenemend aantal eenmanszaken waarvan het woonadres zou samenvallen met het adres van de onderneming maakt om privacy-redenen gebruik van de diensten van domicilieverleners. Daarnaast zijn er verschillende andere redenen waarom op één adres een groot aantal bedrijven staat ingeschreven, zo kan er sprake zijn van een bedrijfsverzamelgebouw waar daadwerkelijk een groot aantal bedrijven is gevestigd, of kan het gaan om het adres van een groot concern met meerdere dochterondernemingen (zo gebruiken grote projectontwikkelaars soms per project een afzonderlijke B.V.).
Houdt de Kamer van Koophandel systematisch bij hoeveel bedrijven staan ingeschreven op één adres? Zo ja, wordt deze informatie gedeeld met toezichthouders en opsporingsinstanties?
De Kamer van Koophandel (KVK) houdt niet systematisch bij hoeveel bedrijven er staan ingeschreven op één adres. Deze gegevens kunnen wel uit het Handelsregister worden gehaald. De informatie in het Handelsregister is overwegend openbaar. Daarnaast hebben bevoegde autoriteiten ook toegang tot bepaalde niet openbare data. Zo beschikt de Belastingdienst over een Bronkopie van het Handelsregister. BTWwft kan als toezichthouder op domicilieverleners zoekslagen laten maken waarbij een deel van de gegevens van de KvK kan worden gecombineerd met gegevens uit andere bronnen zoals het Basisregistratie Adressen en Gebouwen register (BAG register of kadaster).
Wordt op dit moment door De Nederlandsche Bank (DNB) gebruik gemaakt van dergelijke data van bijvoorbeeld de Kamer van Koophandel om onderzoek te doen naar illegale trustdienstverlening?
DNB heeft als bevoegde autoriteit toegang tot de gegevens in het Handelsregister waaronder de besloten gegevens. DNB houdt alleen toezicht op trustkantoren en houdt geen toezicht op domicilieverleners. Dit laatste wordt gedaan door BTWwft. Door gegevens van de KvK te combineren met gegevens uit het Basisregistratie Adressen en Gebouwen register (BAG register of kadaster) krijgt BTWwft inzicht op welke adressen domicilieverleners actief zouden kunnen zijn en kan zij haar controles hierop inrichten.
DNB handhaaft overwegend op basis van signalen van illegale trustdienstverlening die zij ontvangt. Het aantal signalen dat DNB ontvangt van illegale trustdienstverlening is de afgelopen jaren toegenomen. Tevens zoekt DNB samenwerking met verschillende ketenpartners om de informatie over illegaliteit breder te delen en te verbeteren. DNB spreekt hierover met onder meer de Belastingdienst, de FIOD, het Openbaar Ministerie en de collega-toezichthouders van de Belastingdienst zoals BTWwft. Belangrijk te vermelden is dat handhaven op basis van signalen resultaat oplevert: in 2021 heeft DNB twintig onderzoeken naar illegale trustdienstverleners opgestart. In tien gevallen leidde het onderzoek tot de conclusie dat sprake was van illegale dienstverlening en is deze beëindigd. Daarnaast heeft DNB in 2021 een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom opgelegd aan illegale trustdienstverleners. Deze formele maatregelen hadden betrekking op signalen die DNB voor 2021 ontvangen heeft. Het proactief optreden, zonder signalen, tegen illegale trustdienstverlening doet DNB op beperkte schaal. Een voorbeeld hiervan is het project illegale trustdienstverlening van het Financieel Expertise Centrum, waarin DNB participeert. Van belang is dat het toezicht risicogebaseerd, doelmatig en kostenefficiënt plaatsvindt, waarbij de aandacht voor illegalen in verhouding staat tot de toezichtactiviteiten op vergunninghoudende partijen.
DNB geeft aan voldoende toegerust te zijn om het toezicht op trustkantoren risicogebaseerd uit te voeren: toezichtcapaciteit wordt ingezet waar de hoogste integriteitsrisico’s worden gesignaleerd. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van diverse data uit verschillende bronnen om zo tot een goede afweging in het toezicht te komen. DNB heeft een afdeling toezicht financiële criminaliteit waarbij één team van 10 fte zich specifiek bezighoudt met trustkantoren. Daarnaast beschikt DNB over een team dat zich toelegt op de handhaving van illegale marktpartijen, waaronder illegale trustdienstverleners. Verder heeft DNB verschillende afdelingen die ondersteunen bij het toezicht op de trustsector zoals de afdelingen juridische zaken, expertisecentrum handhaving en markttoegang en toetsingen.
Klopt het dat DNB alleen onderzoek doet naar illegale trustdienstverlening op basis van meldingen?
Zie antwoord vraag 4.
Is DNB voldoende toegerust om te handhaven op illegale trustdienstverlening?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u een signalerende rol weggelegd voor de Kamer van Koophandel bij het bestrijden van illegale trustdienstverlening, maar ook breder bij de bestrijding van fraude en witwassen? Is de Kamer van Koophandel hier voldoende voor toegerust?
De KVK levert met het beheer van het Handelsregister een bijdrage aan de handhaving door de overheid. De KVK heeft echter geen zelfstandige signalerende rol aangezien de KVK geen toezichthouder is. Het toezicht op domicilieverleners is belegd bij BTWwft. BTWwft heeft als onderdeel van de Belastingdienst toegang heeft tot bepaalde informatie van de KVK. Ook heeft de toezichthouder op trustdienstverleners, DNB, via een datakoppeling toegang tot de gegevens in het Handelsregister. Hetzelfde geldt voor andere bevoegde autoriteiten, waaronder de opsporingsautoriteiten.
In de brief aan uw Kamer inzake het onderzoek naar illegale trustdienstverlening zijn zes aanvullende maatregelen aangekondigd waaronder onderzoek naar een registratieplicht voor domicilieverleners.4 De mogelijkheid is onderzocht of een registratieplicht voor domicilieverleners is in te richten op basis van het Handelsregister om zo scherp in beeld te krijgen welke partijen daadwerkelijk enkel een adres aanbieden (domicilieverleners) en welke partijen feitelijk trustdiensten verlenen (domicilieverlening en aanvullende werkzaamheden). In de praktijk is dit moeilijk. Verkend is of gebruik gemaakt kan worden van de SBI-codes in het Handelsregister waarmee bedrijfsactiviteiten worden gedefinieerd. Dit is een getal van vier of vijf cijfers die de activiteit van een onderneming classificeert. De SBI-code wordt uitgegeven door het Centraal Bureau voor de Statistiek en afgestemd met de Europees NACE-codes: het Europese equivalent van SBI-codes. Momenteel bestaat er geen SBI-code voor domicilieverlening. Het introduceren van een nieuwe SBI-code voor domicilieverlening moet in afstemming gebeuren met het Europese equivalent en betekent een traject van rond de vier jaar. Daarbij geldt dat de juridische entiteit alsdan bij oprichting nog zelf zal moeten aangeven welke SBI-code op diens organisatie van toepassing is. Er gaan dan nog jaren overheen om uiteindelijk een betrouwbaar beeld te kunnen krijgen op grond van een bevraging van het Handelsregister.
Ten aanzien van het bestrijden van fraude en witwassen geldt dat de KVK hier geen zelfstandige rol in heeft. Tegelijkertijd is het Handelsregister van de KVK, waar het register met gegevens van uiteindelijk belanghebbenden (UBO-register) eveneens deel van uitmaakt, wel een belangrijke bron van informatie voor bevoegde autoriteiten, meldingsplichtige instellingen en andere partijen, zoals bijvoorbeeld onderzoeksjournalisten. Deze partijen gebruiken de informatie vanuit hun respectievelijke rol in het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme en het aanpakken van misstanden. De informatie in het Handelsregister, waaronder de UBO-informatie, is in dat kader openbaar, wat breed maatschappelijk onderzoek mogelijk maakt. Bepaalde privacygevoelige gegevens zoals het BSN en het adres van UBO’s zijn echter niet openbaar, en zijn enkel in te zien voor bevoegde autoriteiten.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe relevante data van de Kamer van Koophandel kunnen worden ontsloten voor bevoegde instanties om op te treden tegen bijvoorbeeld illegale trustdienstverlening?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe kunt u de Kamer van Koophandel ondersteunen om deze signalerende rol te versterken?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is de status van het onderzoek naar de toekomst van de trustsector?
Het onderzoek is inmiddels opgeleverd. Ik zal het onderzoek inclusief mijn appreciatie op korte termijn aan uw Kamer sturen.
De open communicatie vanuit de Extra Beveiligde Inrichting (EBI). |
|
Michiel van Nispen , Ulysse Ellian (VVD), Raymond Knops (CDA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Overheid liet Taghi’s lijn vanuit de EBI open tot de moord op Peter R. de Vries» en «FBI waarschuwde voor activiteiten Taghi»?1 2
Ja.
Ik heb de door uw leden gestelde vragen zo volledig mogelijk beantwoord, ervoor wakend geen informatie te verstrekken die het opsporingsbelang schaadt.
Wat is uw reactie op deze uitgebreide reconstructies van Het Parool en het NRC Handelsblad?
Ik vind het zeer zorgelijk dat de zware georganiseerde criminaliteit misbruik maakt van de waarborgen die de rechtsstaat biedt.
De aanpak van georganiseerde criminaliteit leidt tot een toename van arrestaties van een «buitencategorie» van personen verdacht van zware criminaliteit. Op deze vorm van georganiseerde criminaliteit staan lange gevangenisstraffen. Personen die worden verdacht van of zijn veroordeeld voor deze feiten hebben er veel voor over om tijdens detentie door te kunnen gaan met criminele activiteiten of om hun straf te ontlopen. Deze »buitencategorie» gedetineerden en de criminele organisaties waar zij deel van uitmaken is met de macht en middelen waarover ze beschikt meedogenlozer en (vlucht)gevaarlijker dan de gedetineerden waar we voorheen mee te maken hadden. De strijd tegen voortgezet crimineel handelen tijdens detentie (VCHD) is dan ook verder opgevoerd.4
Om die reden werken politie, Openbaar Ministerie (OM), de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse orde van advocaten (NOvA) samen om, ieder vanuit eigen rol en verantwoordelijkheid, VCHD te voorkomen.
Wat vindt u ervan dat vanuit de EBI open gecommuniceerd kon worden zonder dat iemand daar iets aan deed?
Dat er open communicatie, in de zin van communicatie zonder toezicht, vanuit de EBI mogelijk zou zijn is onjuist. Binnen de wettelijke kaders houdt de EBI strikt toezicht op de communicatie. Vanuit de EBI vindt er, met uitzondering van geprivilegieerd contact, geen communicatie zonder toezicht plaats tussen gedetineerden en hun contacten.
Dit houdt onder meer in dat alle informatie vanuit de EBI wordt gelezen, beluisterd, gekopieerd, opgenomen en indien nodig vertaald5. Daarbij worden deze berichten standaard doorgestuurd naar het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP). Communicatie met geheimhouders (bijv. advocaten) is hierop uitgezonderd.
De wet bepaalt dat een verdachte te allen tijde recht heeft op een advocaat van zijn of haar keuze (art. 38 Wetboek van Strafvordering). De wet laat toe dat een advocaat die tevens familie is, bijstand verleent. Zoals ik in mijn brief van 13 juni jl.6heb gezegd vind ik het moeilijk verdedigbaar dat advocaten cliënten bijstaan met wie zij een nauwe persoonlijke band of een familieband hebben. De wettelijke kernwaarde onafhankelijkheid is hier de sleutel voor advocaten. Een advocaat dient onafhankelijk te zijn, ook ten opzichte van zijn eigen cliënt. Het bijstaan van familie zal de onafhankelijkheid al snel in het geding brengen, maar dat kan ook gelden voor het bijstaan van een goede vriend of een buurman met wie een nauwe band bestaat. De huidige gedragsregel vereist dus al dat advocaten een afweging maken of zij, gelet op de kernwaarde onafhankelijkheid, een cliënt bij kunnen staan.
Het is de directie van de EBI in beginsel niet toegestaan toezicht uit te oefenen op zogenaamd geprivilegieerd contact van gedetineerden met advocaten.7 Weliswaar kan de officier van justitie in bepaalde gevallen een advocaat de toegang tot een verdachte ontzeggen, maar daar gelden hoge wettelijke eisen voor (art. 46 Wetboek van Strafvordering).
Waarom is niet ingegrepen terwijl kennelijk wel informatie voorhanden was?
DJI heeft in december 2020 aan het OM gemeld dat Youssef T. zich bij de EBI had gemeld als advocaat van Ridouan T. In het geval van Youssef T. liep, op basis van verondersteld misbruik van de geheimhouderstelefoon, een onderzoek bij de Deken in Gelderland. Dat onderzoek was, vanaf het moment dat Youssef T. zich in december 2020 meldde als advocaat van Ridouan T., een gegronde reden om Youssef T. de toegang tot de EBI te ontzeggen. In maart 2021 is het onderzoek afgerond, hierbij werd door de Deken geen misbruik vastgesteld. Daarmee kwam de grondslag om Youssef T. de toegang tot de EBI te ontzeggen te vervallen.
Het OM heeft op 15 december 2020, door tussenkomst van de FBI liaison die in Nederland is gestationeerd, informatie ontvangen van een buitenlandse opsporingsinstantie. Er is geen sprake van inlichtingen van de FBI, het betreft informatie van de Amerikaanse politie. Deze informatie zag op mogelijke corrupte medewerkers binnen de gevangenis. Het OM kon deze informatie niet verstrekken aan de PI omdat de verstrekkingsmogelijkheden beperkt waren door de toevoeging «for police use only». Daarbij stond het opsporingsbelang hier evident aan in de weg omdat het personeel van de EBI voorwerp van het onderzoek zou zijn.8 Het OM heeft vervolgens diverse opsporingsmiddelen ingezet om de inhoud te verifiëren dan wel te falsificeren. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van corrupte ambtenaren bij de EBI.9
In de loop van 2021 kwam Youssef T. als verdachte in beeld in een lopend onderzoek naar de mogelijkheden van Ridouan T. om heimelijk te communiceren vanuit de EBI. Vanwege de in de wet vastgelegde waarborgen omtrent de bescherming van de vertrouwelijke relatie tussen advocaat en cliënt, kan pas sprake zijn van inzet van buitengewone opsporingsmiddelen in geval van een stevige verdenking. Na het uitlopen van alle scenario’s, was de verdenking voldoende stevig voor de inzet van buitengewone opsporingsmiddelen. Uiteindelijk is Youssef T. op 8 oktober 2021 aangehouden in de EBI. Youssef T. is sinds 4 april 2022 geen advocaat meer. 10
Het voorgaande laat zien dat de partners in de strafrecht- en executieketen in de strijd tegen zware georganiseerde criminaliteit alert zijn op signalen van voorgezet crimineel handelen tijdens detentie en daar tegen optreden.11 Zoals ik eerder heb aangegeven aan uw Kamer maak ik mij tegelijkertijd ernstig zorgen over het verschijnsel dat de zware georganiseerde criminaliteit misbruik maakt van de waarborgen die de rechtsstaat biedt. We zullen alert moeten blijven en steeds nieuwe maatregelen moeten nemen om geharde criminelen een stap voor te blijven, ook in de gevangenis. De directie van de EBI treft reeds het merendeel van de maatregelen zoals in de motie Ellian genoemd indien het handelen van een gedetineerde in de EBI daartoe aanleiding geeft.
Tegelijkertijd moeten die maatregelen proportioneel zijn, het detentieregime humaan blijven en moeten fundamentele waarden van de Nederlandse rechtsstaat worden gewaarborgd. Dat is de balans waarnaar gezocht moet worden.12
Wordt deze ernstige gang van zaken nu onderzocht? Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven heeft het OM het bericht van 15 december 2020 over mogelijke corrupte medewerkers binnen de gevangenis gevalideerd en gefalsificeerd. Hieruit is echter niet gebleken dat er sprake is van corrupte ambtenaren bij de EBI.13
Hangende het strafrechtelijk onderzoek naar Ridouan T. en Youssef T. kan ik vanzelfsprekend geen informatie geven over die onderzoeken. Het betreffen immers lopende onderzoeken.
Kunt u bevestigen dat de motie Ellian (Kamerstuk 24 587, nr. 835) zo snel mogelijk wordt uitgevoerd?
Ja, uw Kamer wordt per brief geïnformeerd over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan deze motie.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het ontbreken van een volwaardig ziekenhuis Voorne-Putten |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Inwoners Voorne-Putten willen volwaardig ziekenhuis terug: «Te gek voor woorden dat dat er niet is»»?1
Ja.
Kunt u ingaan op de zorgen van de bewoners? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
In het artikel staat dat twee raadsleden een online petitie zijn gestart voor de terugkeer van een spoedeisende hulp-afdeling (SEH) en afdeling verloskunde in het Spijkenisse Medisch Centrum. In het artikel wordt aangegeven dat er zorgen zijn over de langere reistijd.
Hieronder zal ik ingaan op de zorgen die geuit worden. Er wordt in het artikel aangegeven dat ambulances met patiënten van Voorne-Putten nu veelal naar één van de ziekenhuizen in Rotterdam of het Van Weel Bethesda Ziekenhuis in Dirksland moeten rijden. In de beantwoording van Kamervragen uit juli 20192 is al uitgebreid ingegaan op vragen over de reistijd mede in relatie tot de verkeersituatie in de desbetreffende regio.
Ambulances rijden naar het best passende ziekenhuis voor de patiënt gegeven diens zorgvraag. In het geval van acute complexe aandoeningen, zoals multitrauma, hartinfarcten en beroertes, is dit niet per definitie het dichtstbijzijnde ziekenhuis. De patiënt gaat in dergelijke gevallen naar een gespecialiseerd ziekenhuis, waar alle expertise en voorzieningen zijn om een patiënt zo goed mogelijk te helpen, juist vanwege de gezondheidsuitkomsten voor de patiënt. Bovendien is de ambulance niet slechts een vervoermiddel meer; door het ambulancepersoneel kan steeds meer gespecialiseerde zorg worden verleend, ter plaatse en tijdens het vervoer.
In het artikel wordt gesproken over het eventueel sluiten van de SEH van het Van Weel Bethesda Ziekenhuis in Dirksland. Hierover zijn volgens de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) geen signalen dan wel meldingen in de zin van de AMvB acute zorg ontvangen.
De Spoedpoli in het Spijkenisse Medisch Centrum is tot 21.00 uur bereikbaar. Het kan buiten de openingstijden en voor bepaalde complexe acute aandoeningen noodzakelijk zijn om naar het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis in Dirksland, of het Ikazia Ziekenhuis of het Maasstad ziekenhuis in Rotterdam te gaan. In het verleden zijn hierover keuzes gemaakt door zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Dat is altijd een afweging tussen onder andere de zorgvraag van inwoners in de regio, de beschikbare zorgprofessionals, de kwaliteit van zorg die een aanbieder kan leveren en het zorgaanbod van andere aanbieders in de regio. Het maken van keuzes is ook in het belang van inwoners, omdat dit nodig is om de kwaliteit van zorg, en daarmee de beste gezondheidsuitkomsten voor patiënten, te waarborgen. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het ronduit onverantwoord is dat tienduizenden mensen in geval van nood geen acute zorg krijgen, doordat een volwaardig ziekenhuis ontbreekt? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Nee, deze mening deel ik niet. Er zijn meerdere ziekenhuizen in de omgeving Voorne-Putten waar iemand in acute nood terecht kan. In geval van acute nood is de ambulance snel ter plekke om patiënten te stabiliseren en eerste zorg te verlenen. Voor complexe aandoeningen wordt al niet naar dichtstbijzijnde ziekenhuis gereden door een ambulance, maar naar de beste plek voor de patiënt. Het zorglandschap is als gevolg van allerlei ontwikkelingen in beweging. In heel Nederland is er sprake van demografische en maatschappelijke ontwikkelingen zoals vergrijzing, de technologische ontwikkelingen, maar ook de uitdagingen op de arbeidsmarkt en de veranderende wensen die de samenleving stelt aan zorg en ondersteuning. Terugdraaien van de besluiten die er genomen zijn is niet realistisch.
Tegelijkertijd moeten wijzigingen in het zorgaanbod en onzekerheden die daarmee gepaard gaan hand in hand gaan met het bieden van zekerheden dat patiënten/burgers de zorg krijgen die ze nodig hebben. Dat betekent in sommige gevallen ook dat burgers zorg ontvangen op plaatsen die verder van huis liggen, maar die wel van betere kwaliteit is. Het uiteindelijke doel is dat de geboden zorg van goede kwaliteit is en toegankelijk voor eenieder.
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Welke stappen gaat u zetten om voor elkaar te krijgen dat het Spijkenisse Medisch Centrum (SMC) weer een echt ziekenhuis wordt? Kunt u in uw beantwoording aangeven hoe er weer een 24 uurs bezette Spoedeisende Hulp en een afdeling Verloskunde in het SMC kunnen komen?
Het is aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars om keuzes te maken over het zorgaanbod. Een zorgverzekeraar is er vanuit zijn zorgplicht verantwoordelijk voor om de continuïteit van zorg voor zijn verzekerden te garanderen. Het is niet aan mij om daar stappen in te zetten. De NZa ziet toe op de zorgplicht van de zorgverzekeraars. Ik heb geen signalen dat de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de (acute) ziekenhuiszorg voor de regio Rotterdam-Rijnmond ontoereikend is.
Het artikel 'Voor Chinese apparatuur is geen plaats in het stroomnet' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bedrijfsleven waarschuwt tegen sleutelrol China in energietransitie»?1
Ja.
Welke invloed heeft de Chinese overheid op Chinese staatsenergiebedrijven? Hoe werkt deze invloed door op projecten die de staatsbedrijven in Nederland ondernemen?
Het in het artikel genoemde Chinese bedrijf, Ningbo Orient Cable, is geen Chinees staatsbedrijf, maar een private onderneming. Zoals benoemd in de beleidsnotitie «Nederland-China: een nieuwe balans» kan de Chinese overheid echter nauw betrokken zijn bij bedrijfsactiviteiten van zowel staatsbedrijven als private bedrijven. Dit geldt zeker voor Chinese bedrijven in de energiesector, aangezien deze sector wordt gezien als cruciaal voor de ontwikkeling en stabiliteit van het land. De invloed van de Chinese overheid op deze bedrijven kent veel vormen en wegen, onder andere via financiering en eigendomsstructuren, maar ook door het belang van goede relaties met de overheid om succesvol te kunnen zijn als bedrijf.
Het kabinet is zich bewust van de risico’s die in het artikel genoemd worden. Het gelijke speelveld kan door inmenging van de staat worden verstoord. Daar waar de EU strikte eisen stelt aan staatssteun, hebben Chinese bedrijven vaak gemakkelijker toegang tot goedkope financiering en subsidies. Conform motie Brekelmans en Mulder, vindt er momenteel meer onderzoek plaats naar de invloed van Chinese (staats)bedrijven in Nederlandse bedrijven.2
In de beantwoording op schriftelijke vragen van de leden Erkens en Van Striengeeft u aan dat de afspraken en kaders voor ongewenste inmenging met onder andere Tennet zullen worden gewijzigd, welke aanpassingen zullen hiervoor worden gemaakt in bijvoorbeeld de nieuwe Energiewet maar ook daarbuiten?2
Alle netbeheerders hebben op grond van de Elektriciteitswet 1998 de verplichting de veiligheid en betrouwbaarheid van de netten en het transport van elektriciteit over de netten op de meest doelmatige wijze te waarborgen. Daarnaast is het een wettelijke taak van netbeheerders de netten te beschermen tegen invloeden van buitenaf. Deze verplichting wordt overgenomen in de nieuwe Energiewet. Met de recente wijziging van het Ontwikkelkader windenergie op zee is TenneT ook verplicht om bij de aanbesteding van het net op zee erop toe te zien dat toeleverende partijen voor het net op zee, al dan niet onderdeel van een consortium, passen binnen de voorwaarden en doelen die zijn gesteld in de Nationale Veiligheidsstrategie 2019.
Indien EZK het vermoeden heeft dat er mogelijk sprake is van een potentiële inbreuk op de nationale veiligheid bij TenneT dan treedt zij in overleg met TenneT. En wanneer EZK dit nodig acht, wordt daarbij de hulp van andere veiligheidsinstanties ingeschakeld. Andersom wordt van TenneT verwacht dat, wanneer er investeringen gedaan worden waarbij er impact zou kunnen zijn op de nationale veiligheid, dit vooraf afgestemd wordt met EZK.
Tevens wordt er in de nieuwe Energiewet een mogelijkheid gecreëerd voor het breder kunnen toepassen van de Aanbestedingswet op Defensie- en Veiligheidsgebied (ADV). Om binnen de reikwijdte van de ADV te vallen, moeten opdrachten bij vitale aanbieders op gerubriceerde gegevens betrekking hebben, gerubriceerde gegevens noodzakelijk maken, of zelf gerubriceerde gegevens bevatten of betrekking hebben op als gevoelig aangewezen processen. Uit de Europese definities blijkt dat rubricering en een aanwijzing van gevoelige processen een wettelijke of bestuursrechtelijke grondslag dan wel bindende aanwijzing vanuit het Rijk vereisen. Deze grondslag met onderliggende algemene maatregel van bestuur (AMvB) wordt gecreëerd in de nieuwe Energiewet. Om tot een AMvB te komen wordt er samen met de netbeheerders gewerkt aan een afwegingskader conform de Nationale Veiligheidsstrategie.
U geeft ook aan dat in 2020 door het kabinet een nationale veiligheidsanalyse voor Tennet is uitgevoerd, kunt u met de Kamer delen welke aanbevelingen hieruit naar voren zijn gekomen? Hoe worden deze aanbevelingen verder opgepakt?
De uitkomsten van de genoemde Nationale Veiligheidsanalyse zijn met de Kamer gedeeld per brief van 19 mei 2020 over de kapitaalbehoefte van TenneT (Kamerstuk 28 165, nr. 325). In de bijlage bij deze brief staan de aanbevelingen voor wet- en regelgeving genoemd die een plek zullen krijgen in de nieuwe Energiewet.
Op welke manier houdt u toezicht op de aanbestedingen en projecten van netbeheerders, in het specifiek van regionale netbeheerders? Hoe wordt voorkomen dat er allerlei verschillende uitzonderingen worden gemaakt op bijvoorbeeld regionaal niveau, of op zee of op het hoogspanningsnetwerk, waardoor er vanwege een opeenstapeling toch een grote invloed en betrokkenheid van China ontstaat in ons elektriciteitsnet?
Netbeheerders houden aanbestedingen binnen de eigen verantwoordelijkheid, hebben zich aan wetgeving te houden en werken samen om te voldoen aan nationale wetgeving. Netbeheerders zijn bijvoorbeeld gebonden aan de Aanbestedingswet 2012 en Europese regelgeving daaromtrent. Bij de tenders die TenneT uitzet, zijn veiligheidseisen een belangrijk onderdeel waarop potentiële aanbieders en hun uiteindelijke aanbiedingen worden beoordeeld. Ook mag TenneT als speciaal sectorbedrijf binnen de huidige aanbestedingswetgeving eisen stellen aan aanbieders, zoals dat 50 procent van de waarde of dienst uit de EU komt.
Daarnaast wordt er door middel van de nieuwe Energiewet samen met de netbeheerders gewerkt aan een afwegingskader conform de Nationale Veiligheid strategie. Dit dient voor de AMvB voor het toepassen van de Aanbestedingswet op Defensie- en Veiligheidsgebied (ADV) maar helpt tegelijkertijd de sector beter keuzes te maken en de relatie tussen de landelijke en de regionale netbeheerders, EZK en veiligheidsdiensten te versterken.
Tevens heeft de Minister van Financiën bevoegdheden als aandeelhouder van TenneT. Zoals aangegeven in de antwoorden op de Kamervragen van de leden Eppink en Eerdmans van 21 juni jl.5 zien de bevoegdheden als aandeelhouder niet op het geven van instructies aan deelnemingen en gaat de Minister van Financiën niet over individuele aanbestedingen en de gunning van specifieke contracten. Wel heeft de Minister van Financiën als aandeelhouder een goedkeuringsrecht bij investeringsvoorstellen die een bepaald drempelbedrag overschrijden. Zoals in de beantwoording toegezegd, zal de Minister van Financiën bij dergelijke investeringen toetsen of TenneT (a) contact heeft gehad met de bevoegde ministeries en veiligheidsinstanties in Nederland en Duitsland over het onderwerp nationale veiligheid en (b) of deze partijen geen bezwaren zien bij deze investeringen. Voor de regionale netbeheerders geldt dit nu niet. De aandelen van de regionale netbeheerders zijn in handen van diverse provincies en gemeenten.
De Elektriciteitswet 1998 verplicht netbeheerders de veiligheid en betrouwbaarheid van de netten en het transport van elektriciteit over de netten op de meest doelmatige wijze te waarborgen, in hoeverre wordt er ook op andere punten ingezet behalve doelmatigheid? Hoe wordt voorkomen dat er voor de goedkoopste optie en dus Chinese uitvoerders wordt gekozen?
In een aanbestedingsproces is het verstandig om onderscheid te maken tussen kritieke en niet-kritieke producten of diensten. Deze inschatting heeft impact op de risico’s voor het net en voor de nationale veiligheid. Uitgangspunt is dat maatregelen voor het beperken van die risico’s proportioneel zijn. Het is immers niet zo dat per definitie alle producten of diensten van Chinese makelij een bedreiging voor de nationale veiligheid vormen of leiden tot ongewenste strategische afhankelijkheden die risico’s vormen voor het borgen van onze publiek belangen. Bij aanbestedingen voor kritieke producten of diensten kijkt de aanbestedende netbeheerder niet alleen naar prijs en kwaliteit, maar ook naar criteria om de nationale veiligheid te borgen.
In hoeverre is er sprake van een ongelijk speelveld doordat Chinese bedrijven staatssteun krijgen en hierdoor hun producten en diensten goedkoper kunnen aanbieden dan andere bedrijven op de markt? Gezien het belang van strategische autonomie, hoe kan er toch een gelijk speelveld worden gecreëerd?
Oneerlijke concurrentie uit derde landen heeft de bijzondere aandacht van het kabinet. Het is van belang dat er een gelijk speelveld is op de markt voor overheidsopdrachten tussen Europese bedrijven en bedrijven uit derde landen. Aanbestedende diensten en speciale sector bedrijven (nutsbedrijven) hoeven geen inschrijvingen toe te laten van bedrijven uit derde landen (tenzij het een Europese dochteronderneming is). Derde landen zijn landen die niet zijn aangesloten bij de Government Procurement Agreement (GPA) onder de WTO, en/of waarmee de EU geen handelsakkoord heeft gesloten waarin afspraken over toegang tot de markt voor overheidsopdrachten zijn gemaakt, zoals China. Daarnaast mogen speciale sector bedrijven, zoals TenneT, inschrijvingen afwijzen als meer dan 50% van de goederen afkomstig zijn uit derde landen.
In sommige gevallen kunnen ondernemingen uit derde landen producten en diensten aanbieden voor een lagere prijs dan Europese ondernemers. Wanneer dit mogelijk wordt gemaakt door staatssteun kan dit de concurrentie op de aanbestedingsmarkt verstoren. Op basis van de huidige aanbestedingsregelgeving moeten aanbestedende diensten in geval van abnormaal lage inschrijvingen om een toelichting verzoeken (op basis van artikel 2.116 Aanbestedingswet). Als die toelichting tekort schiet, kan een inschrijving terzijde worden gelegd. In sommige gevallen is dat zelfs verplicht, namelijk wanneer de lage inschrijving gevolg is van niet-naleving van verplichtingen op het gebied van milieu, sociaal en arbeidsrecht.
Bij het aanpakken van staatssteun biedt het instrument van abnormaal lage inschrijving echter geen garanties. Daarom is het kabinet ook blij met de initiatieven op Europees niveau die op deze problematiek zien. Het kabinet heeft de laatste jaren in EU-verband ingezet op de (verdere) ontwikkeling van instrumenten die bij moeten dragen aan een gelijker speelveld. Zo heeft de EU in 2017 haar handelsdefensieve instrumentarium gemoderniseerd, waarmee onder andere anti-dumping en anti-subsidie maatregelen kunnen worden getroffen tegen producten uit derde landen die oneerlijke concurrentie op de Europese markt veroorzaken. Het voorstel voor de Verordening buitenlandse subsidies6 ziet op concurrentieverstoring door overheidssteun uit derde landen op de interne markt. Deze Verordening draagt bij aan een gelijker speelveld op de interne markt en daarmee worden bedrijven beter ondersteund als zij oneerlijke concurrentie ervaren als gevolg van overheidssteun uit derde landen. Een onderdeel van het instrument richt zich op het aanpakken van verstorende subsidies van derde landen aan ondernemingen die deelnemen aan aanbestedingsprocedures. Het voorstel zit in de afrondende fase. Afgelopen juni zijn de triloogonderhandelingen afgerond en is er een politiek akkoord bereikt7. Naar verwachting zal het Europees Parlement in november stemmen over het akkoord, waarna het instrument na aanname door de Raad en publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie van kracht zal worden.
In deze context is het ook goed om te noemen dat de Verordening voor het Internationaal Aanbestedingsinstrument (IPI)8 op 29 augustus in werking is getreden. Deze verordening heeft als doel om wederkerigheid op de markt voor overheidsaanbestedingen af te dwingen, zodat EU-bedrijven betere toegang krijgen tot aanbestedingen in derde landen. Wanneer de Europese Commissie een IPI-maatregel treft tegen een bepaald derde land, moeten aanbestedende diensten een fictieve scoreopslag toepassen op inschrijvingen uit dat land of in uitzonderlijke gevallen overgaan tot uitsluiting. Hoewel deze verordening zich niet op staatssteun richt, kan het wel bijdragen aan een gelijker speelveld tussen Europese bedrijven en bedrijven in derde landen.
Welke Europese wetgeving is er om bedrijven te ondersteunen in de oneerlijke concurrentie met staatsbedrijven uit China die fors gesubsidieerd worden door de overheid?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe wordt er in de toekomst voor gezorgd dat de wetgeving zo wordt ingericht dat nieuwe technologische ontwikkelingen goed geborgd zijn en dat de wetgeving ook hierop van toepassing zal zijn?
Waar nodig wordt wetgeving geïntroduceerd of geactualiseerd om technologische ontwikkelingen goed te blijven borgen. Voor bijvoorbeeld de Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames (Vifo), die recent is aangenomen en onder andere toeziet op bedrijven op het gebied van sensitieve technologie, kan bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) het toepassingsbereik van de wet voor sensitieve technologieën worden uitgebreid of versmald ten opzichte van de lijst van goederen voor tweeërlei gebruik en de lijst strategische goederen die het uitgangspunt vormen voor deze wet. Daarmee kan met lagere regelgeving flexibel worden ingespeeld op technologische ontwikkelingen. Deze AMvB wordt regelmatig herzien, zodat technologieën die relevant zijn voor de nationale veiligheid aan de reikwijdte van de wet kunnen worden toegevoegd of er vanaf kunnen worden gehaald.
Daarnaast komen er binnenkort meer mogelijkheden bij het aanbesteden om rekening te houden met risico’s op de nationale veiligheid. In de antwoorden op de Kamervragen van de leden Erkens en Van Strien van 21 juni jl.9 en de antwoorden op de Kamervragen van de leden Eppink en Eerdmans van 21 juni jl.10 heb ik aangegeven dat in de nieuwe Energiewet, die voor advisering bij de Raad van State ligt, er extra mogelijkheden worden gecreëerd zoals het kunnen toepassen van de Aanbestedingswet op Defensie- en Veiligheidsgebied. Hiermee worden meer mogelijkheden geboden om risico mitigerende maatregelen te nemen dan mogelijk is op basis van de Aanbestedingswet 2012 voor risico’s van de nationale veiligheid en bescherming van vitale processen in het stroomnet.
Om de leveringszekerheid te waarborgen is het wettelijk verplicht voor netbeheerders om veiligheidsmaatregelen te treffen, hoe ziet u hier de rolverdeling tussen de overheid en de netbeheerders? Hoe wordt voorkomen dat de gehele verantwoordelijkheid voor een veilig elektriciteitsnetwerk komt te liggen bij de netbeheerders?
Als beheerders en eigenaars van het elektriciteit- en gasnet zijn netbeheerders verantwoordelijk voor het nemen van veiligheidsmaatregelen. De rol van de overheid en EZK is het maken van de juiste regelgeving die eraan bijdraagt dat netbeheerders het veiligheidsniveau op orde brengen en houden. Vervolgens is het aan de ACM als toezichthouder om dit te controleren. Daarnaast houdt Agentschap Telecom op basis van de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni) toezicht op de cybersecurity van de netbeheerders. Op deze manier is er een gedeelde verantwoordelijkheid voor een veilig elektriciteit- en gasnet.
Wat betreft het elektriciteitsnet op zee heeft u aangegeven bepaalde onderdelen te benoemen als vitaal of essentieel in het kader van de bescherming van vitale processen voor de nationale veiligheid en vervolgens zal Tennet hier opvolging aan geven bij het contracteren van toeleveranciers, hoe zal de opvolging van Tennet eruit zien? Welke toetsing wordt er gedaan en wordt het ministerie bij de toetsing betrokken? Waarom wel? Waarom niet?
De aanwijzing van het net op zee als vitaal heeft geen directe gevolgen voor TenneT. TenneT beheert het landelijk hoogspanningsnet en dit is al onderdeel van het vitale proces «Landelijk transport, distributie en productie elektriciteit».
Belangrijk bij het net op zee zijn ook de windparken. Elektriciteitsproducenten van tenminste 100MW zijn vitaal verklaard en vallen binnen het vitale proces «Landelijk transport, distributie en productie elektriciteit» en zijn bovendien een aanbieder van een essentiële dienst onder de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni). Hierbij horen ook de productie-installaties op zee (windparken). Op 19 mei 2021 is dit met de Kamer gedeeld11. Voor productie-installaties van ten minste 250 MW geldt een sectorale investeringstoets voor wijzigingen in zeggenschap over deze productie-installaties. Deze grens wordt in de nieuwe Energiewet naar installaties van 100 MW gebracht.
Zoals ook aangegeven bij vraag 5 zal de Minister van Financiën als aandeelhouder van TenneT bij de beoordeling van investeringsvoorstellen van TenneT toetsen of TenneT (a) contact heeft gehad met de bevoegde ministeries en veiligheidsinstanties in Nederland en Duitsland over het onderwerp nationale veiligheid en (b) of deze partijen geen bezwaren zien bij deze investeringen. En, zoals aangegeven bij vraag 3, is TenneT verplicht om bij aanbestedingen van het net op zee toe te zien op veiligheidsrisico’s verbonden aan partijen die als toeleveranciers ingeschakeld kunnen worden.
Hoe zorgt u ervoor dat u, naast het toezicht op welke buitenlandse bedrijven projecten en/of aanbestedingen worden toegekend, ook zicht houdt op buitenlandse bedrijven die verderop in de keten betrokken zijn door bijvoorbeeld materialen, in het specifiek stroomkabels, te leveren? Hoe wordt voorkomen dat ook middels keteneffecten de Chinese invloed beperkt blijft?
De overheid heeft bij aanbestedingen geen zicht op buitenlandse bedrijven die verderop in de keten betrokken zijn bij het aanleveren van materialen. Wel bevatten de instrumenten waar in het antwoord op vraag 7 en 8 naar verwezen wordt relevante verplichtingen in dit kader. Zo geldt een verplichting om buitenlandse financiële bijdragen te melden onder de aanbestedingscomponent van de verordening buitenlandse subsidies (van toepassing op opdrachten met een geraamde waarde van 250 mln. EUR of hoger) in bepaalde gevallen ook voor hoofdonderaannemers en voor hoofdleveranciers die betrokken zijn bij dezelfde opdracht. Verder kent het Internationaal Aanbestedingsinstrument (IPI) contractuele voorwaarden die van toepassing zijn op opdrachten waarbij een IPI-maatregel van toepassing was, om te voorkomen dat bij de uitvoering van de opdracht alsnog veel bedrijven zijn betrokken uit een land waarvoor een IPI-maatregel geldt. Bij het IPI geldt een drempelwaarde van 5 mln. EUR voor goederen en diensten, en 15 mln. EUR voor werken en concessies.
Strategische afhankelijkheden in de keten, met name op het gebied van grondstoffen en materialen, zijn een belangrijk aandachtspunt voor het kabinet. Diverse onderzoeken hebben laten zien dat de afhankelijkheden op het vlak van kritieke grondstoffen en materialen groot en geconcentreerd zijn. Dit onderwerp staat dan ook nationaal en internationaal, in het bijzonder in EU-verband, steeds hoger op de agenda. Zoals aangekondigd in de brief «Strategisch en groen industriebeleid»12 vindt het kabinet het belangrijk dat onze bedrijven toegang hebben en houden tot grondstoffen en materialen die nodig zijn om onze publieke belangen, waaronder op het gebied van verduurzaming en veiligheid, te kunnen borgen. Het is nodig dat de overheid op tijd risicovolle afhankelijkheden of systeemrisico’s signaleert en waar nodig maatregelen neemt. Het kabinet investeert daarom in meer kennis van en zicht op concentraties in (o.a.) zeggenschap in de bredere ketens, met als doel de keteneffecten van ongewenste invloed zo veel mogelijk te beperken. Dit vergt immers een diepe kennis van de herkomst van grondstoffen, materialen en eindproducten. Bedrijven hebben hierin zelf ook een belangrijke rol.
De uitblijvende maatregelen om dieren te beschermen tegen stalbranden |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat ging er door u heen toen u onlangs vernam dat er 200 kalfjes zijn omgekomen bij weer een nieuwe stalbrand?1
Iedere stalbrand is verschrikkelijk voor alle betrokken. Dit sterkt mij in de noodzaak van het nemen van maatregelen om stalbranden tegen te gaan en het doel van halvering van het aantal stalbranden per 2026 per sector te halen.
Wat voor gevoel riep het bij u op toen u las hoe de journalist beschreef dat de kalfjes als «ratten in de val» zaten omdat ze in boxen in de brandende loods stonden en niet konden ontsnappen?
Vreselijk, iedere stalbrand is er een teveel.
Heeft u gezien dat vier dagen later nog eens 7000 eenden zijn verbrand bij een stalbrand in Markelo, die eveneens geen kant op konden omdat ze permanent in een dichte stal moeten leven?2 Wat dacht u toen u dit las?
Wederom een verschrikkelijk bericht.
Heeft u zelf ook het rapport gelezen dat de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) vorig jaar uitbracht, waarin werd geconcludeerd dat er vanuit de overheid tot nu toe altijd te weinig aandacht is geweest voor de brandveiligheid van dieren in de steeds groter wordende stallen?3, 4
Ik ben bekend met de inhoud en de bevindingen van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid. Dit heeft ten grondslag gelegen aan de aangescherpte aanpak van stalbranden zoals mijn voorganger die heeft aangekondigd en die ik nu voortzet.
Heeft u gezien dat de OVV concludeerde dat de aanpak van stalbranden altijd is gedomineerd door bedrijfseconomische afwegingen en dat de intrinsieke waarde van dieren geen volwaardige rol heeft in de afwegingen rond brandveiligheidseisen van veestallen?
Ja, deze conclusie heb ik gezien.
Heeft u gezien dat de OVV in dit rapport waarschuwde dat gesloten huisvesting van vaak grote aantallen dieren in de intensieve veehouderij een inherent risico oplevert voor de brandveiligheid van dieren?
Ja, deze conclusie heb ik gezien.
Kunt u bevestigen dat uw voorganger op basis van dit rapport besloot tot een aangescherpte aanpak voor het terugbrengen van het aantal stalbranden en voor het snel verkleinen van het aantal dodelijke dierlijke slachtoffers dat daarbij valt?5
Ja, dat kan ik bevestigen.
Erkent u dat uw voorganger voornemens was om een maximumnorm te stellen aan het aantal dieren per brandcompartiment, zoals de OVV heeft aanbevolen?6
Mijn voorganger heeft daarover het volgende gezegd: «Het is daarom van belang dat er een norm wordt gesteld voor het aantal dieren dat in een brandcompartiment mag staan. Deze norm moet worden uitgewerkt in samenhang met andere relevante aspecten daarbij zoals de bedrijfsvoering op de veehouderij, dierenwelzijn en diergezondheid. Dit kan eveneens worden betrokken bij de omgang met het amendement op de Wet dieren van het lid Vestering over huisvesting waarvan ik momenteel werk aan de juridische analyse en de impactanalyse.»
Hier sta ook ik achter.
Erkent u dat deze maatregel het aantal dieren dat levend verbrandt of stikt bij een stalbrand, sterk zou kunnen verlagen?
Ja, hoe minder dieren er in een stal staan, hoe minder dieren er kunnen omkomen bij een eventuele brand. Uiteraard blijft de inzet om de kans op brand te verkleinen van groot belang, zodat er sowieso minder dierlijke slachtoffers kunnen vallen.
Erkent u dat uw opmerking dat het vanwege de lasten voor veehouders niet proportioneel is om een maximumgrens te stellen aan brandcompartimenten in stallen met dieren, precies het probleem laat zien waar de OVV in haar rapport op wees, namelijk dat bedrijfseconomische afwegingen altijd het zwaarst zijn meegewogen in de aanpak van stalbranden?7
Nee. Ik begrijp dat het verband dat wordt getrokken in de vraagstelling, deze schijn wekt. Echter, de uitspraak van de OVV ziet op het feit dat de balans van de totale aanpak van stalbranden niet goed was. Dat onderken ik. Dat neemt niet weg dat de overheid per maatregel alsnog een afweging moet maken wat hiervan de effectiviteit en proportionaliteit is, waarbij de bedrijfseconomische gevolgen meegewogen moeten worden. Het gaat hierbij om het maken van de juiste afwegingen, zoals ook is gedaan bij de genoemde maatregel. Overigens was het stellen van een maximumgrens aan brandcompartimenten ook geen aanbeveling van de OVV.
Erkent u dat het voornemen van uw voorganger om het compartimenteren van de technische ruimte(s) met ten minste 60-minuten brandwerend materiaal verplicht te stellen voor grotere veehouderijen, volgens het Economisch Instituut van de Bouw (EIB) dat in 2018 onderzoek deed naar de kosteneffectiviteit en uitvoerbaarheid van brandpreventiemaatregelen, één van de maatregelen is die de meeste dierenlevens zou redden?8
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat uw aankondiging dat zal worden onderzocht of voor bestaande stallen ook andere schadebeperkende maatregelen mogelijk zijn die wellicht efficiënter en effectiever zijn, de indruk wekt dat u zoekt naar mogelijkheden om ook onder deze maatregel uit te komen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Dat is niet hoe de aankondiging gelezen moet worden. Het doel is om bestaande stallen, vergund vóór 2014, brandveiliger te maken. Preciezer gaat het om een schadebeperkende maatregel, die ervoor zorgt dat mocht er brand ontstaan, deze minder snel overslaat naar het dierenverblijf. Het uitgangspunt is, zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 8 oktober 2021 door mijn voorganger, om dit te doen door middel van verplichte compartimentering van de technische ruimte met ten minste 60-minuten brandwerend materiaal. Dit heeft de OVV aanbevolen. Om deze maatregel zorgvuldig uit te kunnen werken, heb ik Wageningen University & Research (WUR) opdracht gegeven onderzoek te doen bij verschillende staltypen en sectoren om in kaart te brengen wat hierbij de impact is voor de veehouder. Dit onderzoek loopt nog. Eerste bevindingen wijzen echter uit dat voor sommige veehouderijen het compartimenteren van de technische ruimte onhaalbaar of ineffectief is. Denk hierbij aan veestallen waarbij de techniek zich niet tot een aparte ruimte beperkt is, maar door de hele stal loopt, of waarbij de technische ruimte buiten onder een afdak in geplaatst. Op dit punt is er veel variatie in stallen en dit vraagt dus ook om maatwerk. Om ervoor te zorgen dat de veehouder in staat is om de juiste maatregel te nemen met gelijkwaardig resultaat, bezie ik momenteel dus ook op welke wijze we dit maatwerk mogelijk kunnen maken binnen de wetgeving. Een voorbeeld waaraan gedacht wordt is branddetectie en blussystemen. Ik wil hiermee absoluut niet afdoen aan het doel én de effectiviteit van de maatregel, maar tegelijktijdig ook voorkomen dat we maatregelen verplichten zonder het gewenste resultaat.
Kunt u zich voorstellen dat uw brief het gevoel oproept dat dit dossier weer terug bij af is en dat de levens van dieren wederom – of nog altijd – ondergeschikt worden gemaakt aan kostenafwegingen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet van mening dat met de aangekondigde maatregelen het stalbrandendossier terug bij af zou zijn. Zoals namelijk ook in de brief terug te lezen is, wordt op dit moment onder andere regelgeving voorbereid op drie punten, namelijk de brandcompartimentering van de technische ruimte(s) voor bestaande stallen (zoals toegelicht bij vraag 12), verplichte jaarlijkse visuele keuring met educatief karakter én verplichte drie- of vijfjaarlijkse elektra en zonnestroominstallatiekeuring volgens de best beschikbare norm voor alle veehouderijen. Ik deel het standpunt dat er afgelopen jaren onvoldoende door de overheid is gedaan om stalbranden te verminderen. Daarom is ook besloten tot wijziging van het beleid in een stevige aanpak door de overheid.
Kunt u deze vragen één voor één en voor het einde van juli beantwoorden?
In verband met het zomerreces was het niet mogelijk de vragen eerder te beantwoorden.
Het bericht over ‘Commercieel softwarebedrijf schendt jarenlang de privacy van tienduizenden patiënten’ |
|
Judith Tielen (VVD), Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend het met artikel «Commercieel softwarebedrijf schendt jarenlang de privacy van tienduizenden patiënten en het medisch beroepsgeheim van tientallen huisartsen» van 25 juni 2022 door Follow the Money?1
Ja.
Is de casus uit dit artikel bekend bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Is de casus ook bekend bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)? Zo ja, sinds wanneer en op welke wijze hebben uw ministerie en de AP opvolging gegeven jegens de betrokken organisaties en huisartspraktijken?
De casus is bekend bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), de melder heeft contact opgenomen met het Ministerie. De Beveiligingsambtenaar (BVA) van VWS heeft o.a. samen met de melder gezocht naar het geschikte loket om deze melding te doen, bv. bij een officier van justitie of het huis voor de klokkenluiders. Daarnaast is de informatie die het Ministerie van VWS ontvangen heeft, gedeeld met relevante externe partners, waaronder de Nederlandse Vereniging van Huisartsen.
De melder heeft aan de BVA van het Ministerie van VWS aangegeven zelf de melding bij de AP te hebben gedaan. Over individuele meldingen en zaken doet de AP in het kader van eventueel onderzoek in principe geen uitspraken. De AP beoordeelt of er op een juiste wijze invulling is gegeven aan de meldplicht van art. 33 en art. 34 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
Staat deze casus op zichzelf of zijn er andere vergelijkbare situaties waarbij patiëntdossiers voor of na onderzoek ongewenst en onbeveiligd inzichtelijk zijn voor (commerciële) organisaties die daar niets mee van doen hebben?
Over individuele meldingen en zaken doet de AP in het kader van eventueel onderzoek in principe geen uitspraken. Van belang om aan te geven is dat organisaties, zoals ziekenhuizen, zelf een verantwoordingsplicht hebben om aan te tonen dat ze aan de AVG voldoen. Dit geldt ook wanneer (commerciële) organisaties (een deel van) de gegevens verwerken.
Dat deze zaak niet op zichzelf staat, kan worden opgemaakt uit de Datalekkenrapportage 2021 van de AP. De rapportage geeft aan dat van de 24.866 datalekmeldingen in 2021, 37% afkomstig was uit de sector gezondheid en welzijn.
Bij iedere melding gaat de AP na of betrokkenen zijn geïnformeerd over het datalek en of er voldoende beveiligingsmaatregelen zijn genomen om het datalek te beëindigen en nieuwe datalekken te voorkomen. Het toezicht op de meldplicht datalekken is risicogestuurd, wat betekent dat de intensiteit van het toezicht toeneemt naarmate het datalek grotere risico’s voor de betrokkenen met zich meebrengt. Ook wordt de AP periodiek geïnformeerd door brancheorganisaties NVZ (Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen) en NFU (Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra) over de implementatie, verbetering en naleving van gegevensbescherming en informatiebeveiliging normen van aangesloten ziekenhuizen. Bovendien beoogt de AP via onder andere de jaarlijkse datalekkenrapportage, maar ook de privacyverhalen op de AP website gebaseerd op echte meldingen, het bewustzijn rond de beveiliging van persoonsgegevens te vergroten. Tot slot heeft de Inspectie Gezondheid en Jeugd (IGJ) de bevoegdheid om in het geval van onvoldoende kwaliteit van zorgverlening of wanneer de kans op vermijdbare schade te groot is, door zwakke plekken in het zorgproces, in te grijpen.
Klopt het dat de in het artikel genoemde activiteiten, zoals het delen en opslaan van dossiers, niet stroken met de huidige wet- en regelgeving en daarmee illegaal zijn? Zo ja, welke vervolgstappen worden er door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de AP genomen om de data en medische gegevens van servers te halen en ervoor te zorgen dat ongeautoriseerden niet meer bij deze hoog gevoelige data kunnen? Zo nee, welke waarborgen om de privacy van patiënten ontbreken dan in de wet- en regelgeving? Op welke wijze bent u van plan deze te repareren?
In internationale en nationale wetgeving staan regels die betrekking hebben op het beschermen van (medische) gegevens, zoals ook het opslaan en delen van medische gegevens. Zo volgt uit de AVG dat er een grondslag moet zijn voor het verwerken van persoonsgegevens en een uitzonderingsgrond op het verbod om bijzondere persoonsgegevens, zoals gegevens over gezondheid, te verwerken. Ook bepaalt de AVG dat er passende technische en organisatorische waarborgen moeten worden getroffen, zodat de gegevens zijn beschermd tegen ongeoorloofde of onrechtmatige verwerking en tegen onopzettelijk verlies, vernietiging of beschadiging. Dit laatste is in nationale wetgeving nader ingevuld: zorgaanbieders moeten voldoen aan de informatiebeveiligingsnormen NEN 7510, NEN 7512 en NEN 7513. De AP houdt toezicht op de naleving van de AVG.
Daarnaast geldt het medisch beroepsgeheim, dat met zich mee brengt dat een hulpverlener in beginsel moet zwijgen over alles dat aan hem door de patiënt wordt toevertrouwd. Voor degenen die geen medisch beroepsgeheim hebben, maar wel beroepsmatig op de hoogte raken van behandelgegevens van de patiënt, zoal ICT-ers, geldt overigens een afgeleid medisch beroepsgeheim. Dat betekent dat voor hen dezelfde regels gelden als voor hulpverleners.
De AP heeft mij laten weten eerst te moeten vaststellen wat er in deze zaak is gebeurd voor ze kan bepalen welke vervolgstappen het meest geschikt zijn. Om deze reden heeft de AP vragen gesteld aan Medworq.
Op basis van de beschikbare informatie gaan wij ervan uit dat Medworq de gegevens enkel feitelijk beheerde voor de zorgaanbieders en niet zelf verwerkingsverantwoordelijk was voor de gegevens. In die situatie blijven de zorgaanbieders verantwoordelijk voor verwerking van de persoonsgegevens en dient in de verwerkingsovereenkomst met de verwerker (in casu de software-leverancier Medworq) afgesproken te worden wat de verwerker wel of niet met de gegevens mag doen.
Op welke wijze bent u van plan om te voorkomen dat dergelijke praktijken plaatsvinden?
De Staatssecretaris van BZK en ik betreuren dat dit heeft plaatsgevonden en zetten ons in om bijzondere persoonsgegevens goed te (blijven) beschermen. Het is primair aan zorgaanbieders zelf om te zorgen dat voldaan wordt aan de wet- en regelgeving en daar goede voorzieningen voor te treffen. Daar is goede controle op de naleving van de regels noodzakelijk.
Verder zetten wij ons op verschillende manieren in om bewustwording en verbetering van de naleving. Zo ondersteunen wij zorgaanbieders onder meer door de informatie die te vinden is op de AVG-helpdesk (www.avghelpdeskzorg.nl). Daarnaast helpen wij zorgaanbiedersom de informatiebeveiliging en digitale weerbaarheid te verbeteren. Gezamenlijk met de zorgkoepels werken wij aan een Actieplan Informatieveilig gedrag met als doel om het bewustzijn van informatiebeveiliging in de zorg te verhogen.
Bij ICT-incidenten kunnen aangesloten zorginstellingen rekenen op hulp van Z-CERT. Deze organisatie helpt zorginstellingen bij het bestrijden van dit soort incidenten. Verder wordt met het project «toekomstbestendig maken UZI» ingezet of verbetering van de manier waarop zorgverleners en zorgaanbieders zich identificeren, authentiseren en autoriseren voor het uitwisselen van medische gegevens. Daarnaast wordt onderzocht of de toezicht- en handhavingsbevoegdheden van de IGJ van de eerder genoemde informatiebeveiligingsnormen verduidelijking behoeven.
Bent u bereid om bij de behandeling en implementatie van het wetsvoorstel Gegevensuitwisseling in de zorg (Wegiz) nogmaals nadrukkelijk aandacht te besteden aan alle benodigde waarborgen, waarschuwingen en sancties ter voorkoming en vermindering van privacyschendingen van patiëntgegevens?
Het Wetsvoorstel elektronische gegevensuitwisseling in de zorg (Wegiz) gaat uit van en past binnen deze internationale en nationale wetgeving inzake gegevensbescherming. Dat betekent dat bij het uitwisselen van gegevens altijd voldaan moet worden aan de eisen die uit die bestaande kaders volgen. Gegevens worden dus – ook na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel – niet uitgewisseld als er geen verwerkingsgrondslag als bedoeld in de AVG is of als er geen doorbrekingsgrond voor het medisch beroepsgeheim is.
En bij de gegevensuitwisseling dient altijd voldaan te worden aan de waarborgen die gelden op grond van die kaders. Die regelgeving moet natuurlijk goed worden toegepast. Daarom zullen wij bij de ontwikkeling van NEN-normen, waar de Wegiz naar verwijst, benadrukken dat de norm moet verzekeren dat cliënten hun rechten onder de AVG kunnen uitoefenen en informatietechnologieproducten- en diensten aan de AVG voldoen.
Het bericht ‘Financiën moet snel duidelijkheid geven over regels UBO’. |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met bericht «Financiën moet snel duidelijkheid geven over regels UBO»?1
Ja.
Klopt het dat de Kamer van Koophandel aankijkt tegen een stuwmeer van aanmeldingen en dat er te weinig capaciteit is om de achterstanden op korte termijn in te lopen? Is hier vooraf voldoende op ingespeeld, aangezien de ervaring leert dat voldoen aan een dergelijke regel uitgesteld wordt tot een laatste moment door inwoners of bedrijven?
Het UBO-register is op 27 september 2020 in werking getreden. Vanaf die datum hebben alle reeds bestaande juridische entiteiten 18 maanden, tot 27 maart jl., gehad om de UBO’s te registreren. In deze periode van 18 maanden zijn diverse inspanningen verricht om juridische entiteiten tot registratie te bewegen, waaronder een tweetal directe aanschrijvingen met de oproep te registreren. Zoals onder meer aangegeven in de Kamerbrief van 14 april jl. over de stand van zaken van het UBO-register2 hebben desalniettemin veel entiteiten tot het allerlaatste moment gewacht met het doen van opgave. Dit heeft een omvangrijke piek in opgaven veroorzaakt, met tijdelijk langere verwerkingstijden tot gevolg. De Kamer van Koophandel (KVK) is momenteel deze piek aan het verwerken. De KVK heeft de capaciteit voor het verwerken van opgaven maximaal uitgebreid en verwerkt op dit moment ongeveer 25.000 opgaven per week. De KVK heeft naar verwachting begin september de meeste opgaven die gedaan zijn voor en op de deadline van 27 maart 2022 verwerkt. Echter ook in de weken na de deadline zijn nog relatief veel opgaven binnengekomen. De huidige verwachting is dat de opgaven die in de weken na de deadline zijn binnengekomen eind oktober is verwerkt. Uiteraard houd ik, in nauw overleg met de KVK, in de gaten of er geen nieuwe pieken ontstaan en of de taak waar de KVK voor gesteld staat, uitvoerbaar blijft. Als laatste merk ik op dat juridische entiteiten die nieuw worden opgericht geen hinder van langere verwerkingstijden ondervinden. Ze dienen direct bij oprichting de UBO’s op te geven en dit wordt door middel van een separaat proces afgehandeld.
Gelet op de bijgestelde verwachting dat de werkvoorraad medio oktober zal zijn weggewerkt, is richting alle betrokkenen op 22 juli jl. een verlenging aangekondigd van de tijdelijke regeling omtrent hoe om te gaan met ontbrekende registraties in het UBO-register. Kort gezegd houdt deze in dat meldingsplichtige instellingen bij een ontbrekende registratie in het UBO-register tijdelijk kunnen volstaan met de vaststelling dat de client opgave heeft gedaan met daarbij de uitleg welke gegevens en documentatie zijn opgegeven. Dit voorkomt dat de tijdelijke piek in verwerkingstijden zou leiden tot een belemmering voor het aangaan van een zakelijke relatie. Deze regeling gold aanvankelijk tot 1 september 2022, maar dat is verlengd naar 1 januari 2023. Hierbij is bewust voor een langere termijn gekozen dan naar verwachting nodig zal zijn om voldoende duidelijkheid te bieden. De verlenging is aan een brede groep toezichthouders en (brancheorganisaties van) meldingsplichtige instellingen gecommuniceerd. De regeling zelf is eerder al gecommuniceerd in onder meer de Kamerbrief van 14 april jl. over de stand van zaken van het UBO-register.
Wanneer verwacht u dat de achterstanden zijn ingelopen? Welke mogelijkheden ziet u om dit proces te versnellen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het volgens u mogelijk dat er in deze fase nog strijd is over de juiste toepassing van de regels die voortvloeien uit het UBO-register? Is de Verenigde Betaalinstellingen Nederland (VBIN) niet vooraf betrokken?
Artikel 4, tweede lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) bepaalt dat een meldingsplichtige instelling bij het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie met een cliënt dient te beschikken over een bewijs van inschrijving in het Handelsregister en daarbij dient vast te stellen of de UBO’s in het Handelsregister zijn opgenomen. In de memorie van toelichting wordt bij artikel 4, tweede lid, aangegeven dat dit artikel de verplichting bevat «voor een instelling die een nieuwe zakelijke relatie wil aangaan om, voordat zij deze relatie aan kan gaan, te beschikken over een bewijs van registratie van de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt uit het register.» Daarbij wordt verwezen naar artikel 14, eerste lid, van de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn. Deze bepaalt dat meldingsplichtige instellingen bij het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie met een registratieplichtige juridische entiteit een bewijs van registratie of een uittreksel uit het UBO-register dienen te verzamelen. Als een juridische entiteit niet aan de registratieplicht heeft voldaan, kan de meldingsplichtige instelling niet aan de meldingsplicht voldoen. De interpretatie van de Wwft is derhalve conform de richtlijn, namelijk dat het niet beschikken over UBO-informatie uit het handelsregister een belemmering oplevert voor het aangaan van een nieuwe zakelijke relatie. Overigens verbindt de wet geen consequenties aan een ontbrekende registratie voor zover het een bestaande zakelijke relatie betreft. In dat geval zal de meldingsplichtige instelling zelf de afweging dienen te maken of en welke consequenties deze verbindt aan het feit dat een client niet aan een wettelijke plicht voldoet.
Voor wat betreft de mate van bekendheid van deze regelgeving en de betrokkenheid van de sector geldt dat de wet in 2020 in werking is getreden en onder meer is geconsulteerd. Daarbij geldt dat de gevolgen van een ontbrekende registratie voor meldingsplichtige instellingen voorafgaand aan het verstrijken van de registratiedeadline van 27 maart 2022 expliciet onder de aandacht is gebracht bij diverse brancheorganisaties en toezichthouders. Ook is hier kort na de deadline in de genoemde Kamerbrief van 14 april jl. expliciet aandacht aan besteed. Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 2 en 3, is evenwel een tijdelijke regeling aangekondigd om te voorkomen dat deze bepaling in het licht van de huidige piek in verwerkingstijden zou leiden tot onevenredige verstoring van nieuwe dienstverlening.
Kunt u definitieve duidelijkheid bieden over de vraag of inschrijving in het UBO-register alleen een extra controlemiddel voor financiële instellingen is of een dwingende regel om toegang tot financiering of het betalingsverkeer te verkrijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Mogen ondernemingen en vrijwilligersorganisaties worden uitgesloten van een betaalrekening op basis van het ontbreken van een UBO-inschrijving?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn de regels voor de financiële sector om te controleren of (potentiële) klanten bonafide zijn niet al voldoende?
Het UBO-register, inclusief bovengenoemde bepalingen, volgt uit de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn. Het speelt een belangrijke rol in de aanpak van witwassen en terrorismefinanciering. Daarnaast beschermt het instellingen tegen malafide klanten. Meldingsplichtige instellingen zijn verplicht om cliëntenonderzoek te doen en in dat kader de UBO’s vast te stellen. Het UBO-register fungeert hierbij als een belangrijk hulpmiddel. Meldingsplichtige instellingen mogen echter niet enkel op het UBO-register vertrouwen. Daarbij dienen zij en bevoegde autoriteiten discrepanties tussen de gegevens waarover zij beschikken en het UBO-register te melden bij de KVK. Dit «terugmeldmechanisme» helpt de kwaliteit en daarmee de effectiviteit van het UBO-register verbeteren.
Welke stappen neemt u om duidelijkheid te bieden aan de sector en aan ondernemingen en andere entiteiten, zodat iedereen weet wat de regels zijn, hoe deze moeten worden toegepast en wat de consequenties zijn van het niet voldoen aan de regels?
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 4, 5 en 6 is de wetgeving reeds in 2020 in werking getreden, en volgt deze uit de in 2018 gewijzigde vierde-anti-witwasrichtlijn. Daarnaast is op diverse wijzen aandacht besteed aan de gevolgen van ontbrekende registraties in het UBO-register. Zowel vanuit de rijksoverheid als vanuit de Kamer van Koophandel is op verschillende wijzen in communicatie over het register voorzien. Daarnaast vinden sinds de start van het register periodieke overleggen met belanghebbenden plaats, waaronder gebruikers, Wwft-instellingen, ondernemingen en anbi’s.
Daarnaast is er in bredere zin informatie beschikbaar ten behoeve van de toepassing van de anti-witwaswetgeving. Om meldingsplichtige instellingen behulpzaam te zijn bij de toepassing van de wettelijke verplichtingen uit de Wwft, publiceren het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Justitie en Veiligheid de Algemene Leidraad Wwft. Deze algemene leidraad heeft betrekking op de algemene aspecten van de Wwft die voor alle Wwft-instellingen gelden. De Algemene Leidraad Wwft wordt momenteel geüpdatet zodat daarin onder meer het UBO-register kan worden meegenomen; deze update is overigens openbaar geconsulteerd. Daarnaast publiceren de Wwft-toezichthouders specifieke leidraden die gericht zijn op bepaalde typen meldingsplichtige instellingen.
De impact van de gedelegeerde verordening over groene waterstof van de Europese Unie. |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de door de Europese Commissie voorgestelde gedelegeerde verordening over groene waterstof? (Richtlijn (EU) 2018/2001)
Ja. Ik heb hierover uw Kamer ook al geïnformeerd met de meest recente Kamerbrieven over waterstof (Kamerstuk 32 813, nr. 1060) en het RePowerEU-voorstel (Kamerstuk 22 112, nr. 3438).
In hoeverre verwacht u dat de eisen uit het voorstel belemmerend of stimulerend zullen werken voor de ontwikkeling van de waterstofmarkt en de uitrol van waterstof?
Voor de volledigheid: de eisen zijn in eerste instantie feitelijk alleen van toepassing op gebruik van waterstof in de transportsector, maar de Europese Commissie stelt met de lopende herziening van de EU-richtlijn voor hernieuwbare energie – waar deze verordening uit voortkomt – voor om deze eisen voor alle sectoren toe te passen. Ik ga er daarom in mijn beantwoording van uit dat deze eisen voor alle sectoren zullen gelden.
Het aannemen van eenduidige Europese eisen voor productie, import en gebruik van hernieuwbare waterstof is een essentiële voorwaarde voor een snelle ontwikkeling van de waterstofmarkt op de korte termijn. De voorgestelde eisen acht ik in lijn met de Nederlandse waterstofambities voor 2030 omdat deze ruimte laten voor productie van waterstof met gebruik van nieuwe hernieuwbare elektriciteit ook als deze via het publieke elektriciteitsnet wordt geleverd. Op de lange termijn verwacht ik van de eisen geen beperkend effect op de ontwikkeling van de waterstofmarkt: ze gelden alleen zolang het aandeel hernieuwbare elektriciteit onder het in de gedelegeerde verordening gestelde percentage blijft (vooralsnog 90%).
Kunt u aangeven hoe u vanuit het oogpunt van een snelle uitrol van waterstof (in Nederland) en het ontwikkelen van de waterstofmarkt kijkt naar de eis dat alleen waterstof geproduceerd met elektriciteit uit hernieuwbare bronnen als duurzaam wordt aangemerkt, waarbij waterstof uit kernenergie, waterstof uit gas met carbon capture and storage (CCS) en waterstof geproduceerd met elektriciteit uit biomassa worden uitgesloten.
De bedoelde eisen gaan alleen over wat de Europese Commissie kwalificeert als «hernieuwbare» waterstof, voor waterstof uit kernenergie, biomassa en fossiele bronnen zullen andere eisen gelden. Subsidies voor waterstof geproduceerd uit deze bronnen zullen dus ook mogelijk zijn, zolang aan die eisen voldaan wordt. Voor CCS zijn momenteel al subsidies beschikbaar via de SDE++. Het is dus niet zo dat de eisen in de gedelegeerde verordening voor hernieuwbare waterstof de ruimte voor productie van waterstof uit bronnen anders dan zon, wind en waterkracht in enige zin beperken. Sowieso beperken deze eisen in geen enkele zin de ruimte voor bedrijven om waterstof te produceren of te gebruiken: ze zijn alleen van belang voor staatssteun voor waterstof uit hernieuwbare elektriciteit en het bepalen van de hoeveelheid waterstof die meetelt voor de Europese doelen voor hernieuwbare energie.
Kunt u aangeven hoe u vanuit het oogpunt van een snelle uitrol van waterstof (in Nederland) en het ontwikkelen van de waterstofmarkt kijkt naar de eis dat er sprake moet zijn van inzet van ongesubsidieerde elektriciteitsproductie en dat deze elektriciteit uit een nieuwe productie-installatie moet komen die maximaal 36 maanden ouder mag zijn dan de elektrolyser om deze te mogen aanmerken als groene waterstof?
Omdat deze eis tot en met 2027 niet geldt voor nieuwe projecten voorzie ik geen beperkingen als gevolg van deze eis. Daarna verwacht ik, mede door de substantiële opschaling van offshore wind in Nederland, dat er voldoende nieuw aanbod van ongesubsidieerde hernieuwbare elektriciteit is waarmee nieuwe waterstofproductie in Nederland aan deze eis kan voldoen.
Kunt u aangeven hoe u vanuit het oogpunt van een snelle uitrol van waterstof (in Nederland) en het ontwikkelen van de waterstofmarkt kijkt naar de eis dat gebruikte elektriciteit tevens ook uit dezelfde «bidding zone» moet komen als waar de elektrolyser zich bevindt om deze te mogen aanmerken als groene waterstof?
Voor de duidelijkheid: de ingekochte elektriciteit mag ook uit een aangrenzende biedzone komen. Deze eis lijkt me zeer redelijk, en ik verwacht daarnaast niet dat de uitrol van elektrolyse in Nederland sneller zou gaan zonder deze eis. Het is immers niet efficiënt als in Nederland waterstofproductie plaatsvindt met elektriciteit die over grote afstanden over land getransporteerd moet worden: dan is het vele malen efficiënter om de waterstof zelf te transporteren.
Kunt u aangeven hoe u vanuit het oogpunt van een snelle uitrol van waterstof (in Nederland) en het ontwikkelen van de waterstofmarkt kijkt naar de eis dat de elektriciteit moet op uurbasis gelijktijdig opgewekt worden als de inzet in de waterstof-elektrolyser?
Deze correlatie van elektriciteits- en waterstofproductie is precies waar ik op termijn naar streef. Ik verwacht niet dat deze eis leidt tot een vertraging van de uitrol van waterstof. Hoogstens leidt dit in het begin tot marginaal hogere kosten. Daar staat tegenover dat het loslaten van deze eis zeer waarschijnlijk slecht is voor de beeldvorming: wat als bedrijven waterstof hernieuwbaar mogen noemen die zij ’s nachts produceren op basis van een stroomcontract met een zonnepark? Gelet op vergelijkbare discussies over Garanties van Oorsprong, zowel in het Parlement als de maatschappij, lijkt me dat onwenselijk.
Deelt u de mening dat de nu voorgestelde regels veel te streng zijn om aan de Nederlandse en Europese ambities op het gebied van groene waterstof te kunnen voldoen en dat het huidige Europese voorstel de (ontwikkeling van de) markt voor waterstof juist frustreren? Zo nee, kunt u dan uitleggen hoe de uitrol van waterstof en de ontwikkeling van de waterstofmarkt ondanks deze belemmerende regelgeving alsnog tot stand kan komen?
Nee. Deze eisen laten voldoende ruimte voor de beoogde uitrol van waterstofproductie in Nederland: gekoppeld aan nieuwe hernieuwbare bronnen, met een grote rol weggelegd voor offshore wind.
In hoeverre kunnen de regels uit de gedelegeerde verordening ertoe leiden dat bedrijven die gebruik maken van waterstof die volgens de definitie van de gedelegeerde verordening niet groen is, maar ook groen genoemd mag worden omdat ook deze waterstof is geproduceerd met groene energie (duurzame energie en kernenergie), benadeeld worden bijvoorbeeld als het gaat om subsidieregelingen? Is dat wat u betreft een risico?
Het kan in de toekomst voorkomen dat partijen wél een subsidie kunnen krijgen voor gebruik van waterstof die is geproduceerd volgens deze eisen, en níet voor waterstof die op een andere manier is geproduceerd – bijvoorbeeld uit kernenergie. Dat hangt af van het beleidsdoel achter de subsidieregeling: als deze bedoeld is om de aangekondigde bindende Europese doelen voor hernieuwbare waterstof te halen, dan is het logisch dat alleen waterstof in aanmerking komt die aan de gestelde eisen voldoet. Als het achterliggende beleidsdoel puur CO2-reductie is, dan ligt de situatie weer anders. In het algemeen zie ik dus niet een risico dat partijen op een onwenselijke manier benadeeld worden.
Welke regels bent u van plan te stellen aan het gebruik van waterstof door bedrijven die meedoen met de maatwerkafspraken?
Bij de implementatie van een verordening gelden in principe voor alle betreffende bedrijven dezelfde eisen. Er komen geen aparte waterstofregels voor maatwerkbedrijven. Ik heb nauw contact met het bedrijfsleven over waterstofproductie inclusief de bedrijven die in aanmerking komen voor de maatwerkaanpak.
In hoeverre zullen de regels uit de gedelegeerde verordening waterstof ook van toepassing zijn op de import van groene waterstof uit landen buiten de EU?
Deze eisen zullen gelijk gelden voor geïmporteerde als binnen de EU geproduceerde waterstof.
Is het gezien de verschillende omstandigheden in waterstof producerende landen buiten de EU realistisch om te verwachten dat ook geïmporteerde groen waterstof aan de eisen uit de gedelegeerde verordening voldoet?
Ja. In de landen die waterstof uit hernieuwbare bronnen willen exporteren voldoen de meeste projecten die in ontwikkeling zijn gemakkelijk aan deze eisen, omdat ze gebruik maken van nieuwe zon- en/of windparken die vaak ook een directe aansluiting hebben op de elektrolyser.
Deelt u de mening dat het toepassen van de regels uit de gedelegeerde verordening op uit derde landen geïmporteerde groene waterstof een te grote barrière zou opwerpen?
Nee. Het belangrijkste is dat de eisen eenduidig zijn en dat deze zo snel als mogelijk worden vastgesteld. Het grootste risico voor de beoogde waterstofimport zie ik juist in het voortduren van de onzekerheid over deze eisen, omdat zonder duidelijke eisen geen enkele projectontwikkelaar ontwerpkeuzes kan maken.
Welke mogelijkheden ziet u om regulering en certificering van geïmporteerde groene waterstof op zodanige wijze vorm te geven dat de waterstofmarkt zich verder kan ontwikkelen, de duurzaamheid wordt geborgd, en er ook rekening wordt gehouden met de verschillende omstandigheden op o.a. de energiemarkt in waterstof producerende landen buiten de EU?
Door deze eisen nu op zo kort mogelijke termijn op Europees niveau vast te laten stellen en vervolgens op basis hiervan zo snel mogelijk certificeringsschema’s te helpen ontwikkelen waarmee bedrijven kunnen aantonen dat zij waterstof produceren volgens deze eisen. Om dit proces te versnellen voer ik dit jaar nog samen met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een certificeringspilot uit (Kamerstuk 32 813, nr. 1060).
Het bericht ‘Mogelijke corruptie in Zwols Isala-ziekenhuis groter dan gedacht’ |
|
Judith Tielen (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Mogelijke corruptie in Zwols Isala-ziekenhuis groter dan gedacht»?1
Ja.
Welke rol hebben interne en externe toezichthouders bij zorgorganisaties als het gaat om toezicht, onderzoek en aanpak van mogelijke fraude of onrechtmatigheden binnen de organisatie?
De raad van commissarissen of de raad van toezicht heeft ingevolge het Burgerlijk Wetboek (BW) tot taak toezicht te houden op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken in de onderneming. Indien zorgaanbieders zich committeren aan de Governancecode zorg 2022 en deze implementeren in hun organisatie, dan is dit ook een instrument om niet-integere activiteiten te voorkomen. Zo moet er aandacht zijn voor eventuele (schijn van) belangenverstrengeling en dat te allen tijde de belangen van de zorgorganisatie en haar patiënten voorop staan. Dit zijn elementen die, indien van toepassing, ook in de statuten van de organisatie terug moeten komen.
De raad van bestuur moet zorgdragen voor zorgvuldige besluitvorming naar procedure, proces en inhoud. De besluitvorming moet toetsbaar zijn voor de raad van commissarissen of raad van toezicht. Een besluit, de adviezen daarover en daar waar van toepassing de goedkeuring, worden goed vastgelegd en moeten later traceerbaar zijn. Zie over de Governancecode zorg 2022 ook antwoord 4.
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) ziet erop toe dat zorgaanbieders verplichtingen gesteld bij of krachtens de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) naleven. Het gaat dan om voorschriften ten aanzien van prestaties, tarieven, declaraties, administratie en de verstrekking van gegevens. Zo kan een zorgaanbieder bijvoorbeeld alleen rechtmatig declareren indien een goede administratie aanwezig is. Dit geeft inzicht en is een goed instrument om fraude of onrechtmatigheden te herkennen dan wel te voorkomen. Hieraan gerelateerd zijn de formele en materiële controles die zorgverzekeraars achteraf uitvoeren in het kader van rechtmatige uitvoering van de Zorgverzekeringswet (Zvw). De NZa en zorgverzekeraars gaan zowel risico gestuurd (proactief) als incidenteel (reactief, bijvoorbeeld naar aanleiding van signalen) te werk.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt in de eerste plaats toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg en niet op de rechtmatigheid van zorg. De IGJ houdt wel toezicht op de meldplicht, de vergunningplicht en de bijbehorende bestuursstructuureisen zoals neergelegd in de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza). De eisen met betrekking tot de bestuursstructuur houden onder andere in dat de zorgaanbieder een interne toezichthouder moet hebben. De interne toezichthouder houdt toezicht op het beleid van de dagelijkse of algemene leiding van de instelling en de algemene gang van zaken binnen de instelling en staat de dagelijkse of algemene leiding van de instelling met raad ter zijde. Het hebben van een intern toezichthouder helpt zorgaanbieders bij het voorkomen dan wel aanpakken van niet-integer gedrag. De toezichthouder ziet toe op het verantwoord afwegen en beheersen van kansen en risico’s en houdt zowel het organisatiebelang als het maatschappelijk belang voor ogen.
Hoeveel zorgorganisaties, zowel absoluut als relatief, beschikken over een meldpunt, gegeven het feit dat de Governance Code Zorg 2022 stelt dat een zorgorganisatie moet beschikken over een vertrouwenspersoon als meldpunt voor afwijkend gedrag, zorg over integriteit en/of misstanden? Hoeveel meldingen zijn er via een dergelijk meldpunt uiteindelijk bij de externe toezichthouder terecht gekomen in 2021 en 2022?
Ik heb geen overzicht van het aantal zorgaanbieders dat beschikt over een vertrouwenspersoon als meldpunt voor afwijkend gedrag of zorg over integriteit dan wel van het aantal meldingen dat via een meldpunt bij de externe toezichthouder terecht komt. De Governancecode zorg 2022 is een door Brancheorganisaties Zorg (BoZ) opgestelde privaatrechtelijke vorm van zelfregulering. De leden van ActiZ, de Nederlandse ggz, NFU, NVZ en VGN verplichten zichzelf met hun lidmaatschap tot toepassing en naleving van de Governancecode Zorg. De code geldt in ieder geval voor iedere zorgorganisatie die lid is van één van deze brancheorganisaties en de daarmee verbonden groeps- en dochtermaatschappijen die zorg verlenen. Daarnaast kunnen zorgaanbieders die niet lid zijn van één van bovenstaande brancheorganisaties ook gebruik maken van de Goverancecode Zorg.
Welke instrumenten hebben zorgorganisaties nog meer tot hun beschikking om mogelijk niet-integere activiteiten binnen de organisatie te voorkomen en/of aan te pakken?
Het is van belang dat zorgaanbieders investeren in een integere en professionele bedrijfsvoering en in mechanismen die borgen dat hun bedrijfsvoering transparant, integer en beheerst is. Dat is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders zelf.
Zoals bij antwoord 2 aan de orde kwam, is het committeren aan en implementeren van de Governancecode zorg 2022 door een zorgaanbieder een instrument om niet-integere activiteiten te voorkomen. Hieronder valt ook de bepaling dat zorgaanbieders voor medewerkers beschikken over een vertrouwenspersoon als meldpunt voor afwijkend gedrag, zorg over integriteit en/of misstanden. Tevens dienen ze dan ook te beschikken over een klokkenluidersregeling. Wanneer een zorgaanbieder 50 werknemers of meer heeft, dient er sowieso een klokkenluidersregeling te zijn.2
Op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) dient de zorgaanbieder de zorgverlening op zodanige wijze te organiseren dat dit leidt tot het verlenen van goede zorg. Dit betekent – naast zorg voor personele, materiële en bouwkundige voorzieningen – ook dat de zorgaanbieder zorgdraagt voor een zodanige toedeling van verantwoordelijkheden, bevoegdheden, alsmede afstemmings- en verantwoordingsplichten, dat een en ander redelijkerwijs moet leiden tot het verlenen van goede zorg. In de rol van werkgever heeft de zorgaanbieder bovendien op grond van de Wkkgz een aantal specifieke verplichtingen ten aanzien van de zorgverleners die in zijn instelling werken. Zo heeft de zorgaanbieder de verplichting zich ervan te vergewissen dat de wijze waarop zorgverleners in het verleden hebben gefunctioneerd, niet in de weg staat aan het inzetten van die zorgverleners bij het verlenen van zorg in hun instelling. Ook heeft de zorgaanbieder op grond van deze wet de verplichting de opzegging, ontbinding of niet-voortzetting van een dienstverband met een zorgverlener op grond van zijn oordeel dat de zorgverlener ernstig tekort is geschoten in zijn functioneren, te melden bij de IGJ. De IGJ doet nader onderzoek naar een dergelijke melding wanneer er mogelijk sprake is van een situatie die voor de veiligheid van cliënten of de zorg of een bedreiging kan betekenen.
Daarnaast kan de zorgaanbieder in de rol van werkgever van een geregistreerde zorgverlener een tuchtklacht indienen. Het tuchtcollege toetst aan twee tuchtnormen uit de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). De eerste tuchtnorm betreft het handelen of nalaten in strijd met de zorg die de beroepsbeoefenaar behoort te verlenen en de tweede tuchtnorm omvat enig ander handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt. Het Tuchtcollege oordeelt of de klacht van de werkgever moet leiden tot maatregelen.
Deelt u de mening van de Algemene Rekenkamer dat toezichthouders voldoende instrumenten tot hun beschikking hebben om hun rol in het voorkomen en herkennen van fraude te vervullen en dat het vooral een kwestie is van handhaven door de toezichthouders? Kunt u aangeven hoe u de toezichthouders hier op aanspreekt en dit terugkoppelt aan de Kamer?
Naar aanleiding van het rapport over zorgfraude van de Algemene Rekenkamer heb ik u mijn kabinetsreactie gestuurd.3 Daarin heb ik uiteengezet dat het beter kan en moet. De huidige mogelijkheden moeten maximaal worden benut: doen wat nu al kan. Vanuit mijn ministerie wil ik een impuls geven aan de goede voorbeelden uit de praktijk. In de Kamerbrief heb ik ook toegelicht hoe ik vanuit mijn verantwoordelijkheid de toezichthouders onder meer met nieuwe wetgeving beter in staat wil stellen hun werk te doen in het tegengaan van niet-integere zorgaanbieders.
Welke inzet plegen Medisch Specialistische Bedrijven op dit moment in de transitie richting passende zorg, het verbeteren van de bestuurbaarheid van ziekenhuizen en het tegengaan van perverse prikkels? Is deze inzet voldoende? Zo nee, wat bent u bereid te doen om deze inzet te helpen vergroten?
Om iets over de inzet van de medisch specialistische bedrijven te kunnen zeggen, moet daarvoor eerst inzicht verkregen worden in de stand van zaken en de vorderingen daarop. Dit zal moeten blijken uit de monitoring die wordt vormgegeven. De Minister van VWS zal de Tweede Kamer in het najaar in een brief informeren over het tijdspad met alle relevante aspecten en stappen rondom de transformatie naar passende zorg van medisch specialistische bedrijven.
Het schorsen van een Twitteraccount |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat op verzoek van de staat (c.q. het Ministerie van Justitie en Veiligheid of de politie) het twitteraccount van neuroloog Jan Bonte is geschorst? Zo ja, waarom?
Zowel de politie als het Ministerie van Justitie en Veiligheid nemen geen contact op met bedrijven met als doel een account te verwijderen of te schorsen. De politie kan wel, net als eenieder, contact opnemen met bedrijven om hen erop te wijzen dat er stafbare content en/of content in strijd met hun gebruikersovereenkomst op hun website wordt gepubliceerd. De beoordeling daarvan is vervolgens aan het bedrijf. Zoals bekend kan ik verder niet ingaan op individuele casuïstiek.
Hoe vaak is het afgelopen jaar op verzoek van de staat (c.q. het Ministerie van Justitie en Veiligheid of de politie) een Twitteraccount geschorst? Welke Twitteraccounts waren dit? Wat was de reden voor de (tijdelijke of permanente) schorsing van deze Twitteraccounts?
Zie antwoord vraag 1.
De hoogte van de onbelaste thuiswerkvergoeding |
|
Romke de Jong (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u het ermee eens dat de onbelaste thuiswerkvergoeding een belangrijke rol speelt in het tegemoetkomen van werknemers in de kosten die zij maken wanneer zij ervoor kiezen om vanuit huis te werken?
De onbelaste thuiswerkvergoeding maakt onderdeel uit van diverse gerichte vrijstellingen in de loonheffing die het mogelijk maken om werknemers onbelast bepaalde zakelijke kosten te vergoeden, verstrekken of ter beschikking te stellen zonder dat dit ten koste gaat van de vrije ruimte. Met de onbelaste thuiswerkvergoeding wordt werkgevers ruimte geboden om tot een bepaald bedrag thuiswerkkosten van werknemers vrij van loonheffingen te vergoeden. Werkgevers bepalen vervolgens zelf of zij hun werknemers tegemoet willen komen in de kosten die deze werknemers maken in verband met thuiswerken.
Bent u het ermee eens dat de onbelaste thuiswerkvergoeding ook een tegenhanger is van de onbelaste reiskostenvergoeding die volgend jaar vanwege de stijgende brandstofkosten wordt verhoogd?
De onbelaste thuiswerkvergoeding en de onbelaste reiskostenvergoeding zijn fiscale faciliterende regelingen voor situaties waarin een werknemer zakelijke kosten maakt en deze door zijn werkgever vergoed krijgt. Welke regeling bij een werknemer het beste past hangt af van zijn situatie.
Welke maatschappelijke baten van thuiswerken ziet u, zoals het besparen van energie en brandstof door het beperken van reisbewegingen, waardoor ook files en overvolle treinen worden voorkomen?
Hybride werken (de combinatie van thuiswerken en werken op locatie, zoals kantoor) waar dat kan, is een positieve ontwikkeling. Het brengt voordelen met zich mee voor werkgevers en werkenden en past in een moderne cultuur, waarbij we van een aanwezigheidscultuur gaan naar outputgericht werken en vertrouwen. Hybride werken biedt ook kansen om maatschappelijke doelen te realiseren, zoals vermindering van CO2-uitstoot, piekbelasting in het openbaar vervoer, krapte op de huizenmarkt en een goede werk-privé balans. Op 20 juni jl. heeft de Minister van SZW, namens het kabinet, een Kamerbrief1 verzonden met een beleidsreactie op het advies van de Sociaal Economische Raad (SER) over de toekomst van het hybride werken. In deze brief komen de baten van hybride werken uitgebreid aan bod en wordt bovendien ingegaan op de voornemens van het kabinet om werkgevers en werknemers te ondersteunen bij het vormgeven van het hybride werken, via een Agenda voor de toekomst van hybride werken.
Acht u de Nibud-berekening uit augustus 2021 om de kosten van thuiswerken te schatten en zo de hoogte van de maximale onbelaste thuiswerkvergoeding vast te stellen verouderd, gezien de sterk gestegen prijzen om een huis te verwarmen?
In het rapport van augustus 20212 heeft het Nibud, in opdracht van het Ministerie van Financiën, berekend dat de gemiddelde kosten om thuis te werken ongeveer € 2 per werkdag per persoon bedragen. In maart 2022 heeft het Nibud op eigen initiatief berekend dat thuiswerken door de gestegen energieprijzen duurder is geworden. De gemiddelde kosten om thuis te werken bedragen nu ongeveer € 3,05 per werkdag per persoon.3
Wat is uw reactie op de berekening van het Nibud uit maart 2022, die de totale kosten per werkdag op 3,05 euro schat in plaats van de 2,00 euro die zij in augustus 2021 berekenden? 1
De berekening van het Nibud van augustus 2021 is gebruikt bij invoering van de onbelaste thuiswerkvergoeding. In de wet is vastgelegd dat dit bedrag vervolgens jaarlijks wordt geïndexeerd aan de hand van de tabelcorrectiefactor. Daarmee wordt rekening gehouden met de inflatie. Dit zal bij de onbelaste thuiswerkvergoeding voor het eerst per 1 januari 2023 plaatsvinden. De tabelcorrectiefactor komt naar verwachting uit op 1,063, waardoor de vrijstelling per 1 januari 2023 – zonder rekening te houden met eventuele afronding – verhoogd zal worden naar € 2,13.
Bent u bereid het Nibud te verzoeken een geactualiseerde berekening te maken?
Het Nibud draagt zelf zorg voor de actualisering van de berekening. Bij de periodieke evaluatie van deze regeling zal bekeken worden of het forfait nog strookt met de gemiddelde werkelijke kosten die werknemers in de praktijk maken. Het kabinet zal de evaluatie van de thuiswerkvrijstelling meenemen in de evaluatie van de WKR die gepland staat voor 2023/2024.
Bent u bereid in het belastingplan 2023 maatregelen op te nemen om de onbelaste thuiswerkvergoeding weer in lijn te brengen met het geactualiseerde kostenplaatje voor thuiswerkers?
Zoals in antwoord 5 aangegeven, is in de wet vastgelegd dat de onbelaste thuiswerkvergoeding jaarlijks wordt geïndexeerd aan de hand van de tabelcorrectiefactor. Daarmee wordt rekening gehouden met de inflatie. In de jaarlijkse Bijstellingsregeling directe belastingen zal uitvoering gegeven worden aan de betreffende indexeringsvoorschriften.
Het bericht dat een taskforce een einde moet maken aan de Rijnbrug-impasse. |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Een taskforce moet een einde maken aan de Rijnbrug-impasse»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Het is goed dat de provincie Gelderland en de provincie Utrecht de discussie over de Rijnbrug tussen Rhenen en Kesteren middels een taskforce proberen op te lossen. De rol van het Rijk is in 2012 in een bestuursovereenkomst vastgelegd, waarin overeengekomen is dat het Rijk géén financiële bijdrage levert.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de Rijnbrug?
De Rijnbrug tussen Rhenen en Kesteren verkeert in goede staat en er is geen reden om de brug op te nemen in het programma Vervanging en Renovatie. Gezien de druk op het bestaande instandhoudingsbudget is het noodzakelijk om kunstwerken die einde levensduur zijn prioriteit te geven.
Deelt u de mening dat de Rijnbrug belangrijk is voor de verbinding tussen Rivierenland en de Gelderse Vallei?
De brug over de Nederrijn maakt onderdeel uit van de provinciale weg N233. Het is aan beide provincies om te bepalen hoe belangrijk de verbinding is tussen Rivierenland en de Gelderse Vallei.
Hoe hoog scoort de Rijnbrug in de Integrale Mobiliteitsanalyse (IMA)?
De Rijnbrug Rhenen is voor de scheepvaart geen knelpunt in de IMA. De wegverkeersverbinding over de Rijnbrug bij Rhenen maakt geen onderdeel uit van het hoofdwegennet. Het is een weg in beheer bij de provincies Utrecht en Gelderland. De wegverbinding is daarom geen onderdeel van de IMA.
Hoe hoog zijn de variabelen voor de Rijnbrug in de IMA op basis waarvan u bepaalt of de brug wel of niet een probleem voor de doorstroming of de verkeersveiligheid vormt?
Zie antwoord op vraag 5.
Klopt het dat het verbreden van de Rijnbrug € 160 miljoen kost, dat provincies en gemeenten € 80 miljoen willen bijdragen en dat deze bijdrage een einddatum heeft?
De verbreding van de Rijnbrug tussen Rhenen en Kesteren betreft een provinciaal project. Ik heb geen inzicht in de geactualiseerde raming en het budget van het project.
Op basis waarvan zou u kunnen bepalen om binnen de IMA het Rijk de overige € 80 miljoen bij te laten dragen voor het verbreden van de Rijnbrug voor de betreffende einddatum?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangeven, maakt deze weg geen onderdeel uit van het hoofdwegennet en is deze derhalve geen onderdeel van de IMA. Voor een bijdrage aan regionale en lokale projecten maken we vanuit IenW een afweging in de mate waarin de verbinding een Rijksbelang vertegenwoordigt. Zoals aangegeven is eerder in 2012 al aangegeven dat we vanuit het Rijk geen bijdrage leveren.
In hoeverre zou u de € 1,25 miljard nieuwe onderhoudsgelden en de € 7,5 miljard nieuwe woningbouwgelden kunnen gebruiken om het Rijk de overige € 80 miljoen bij te laten dragen voor het verbreden van de Rijnbrug voor de betreffende einddatum?
Zie antwoord 2 en 3. De plannen voor de verbreding van de Rijnbrug zijn in 2012 in een bestuursovereenkomst vastgelegd. Woningbouwplannen waren destijds geen aanleiding voor de beoogde verbreding.
Belemmering van de Russische wapenindustrie |
|
Jasper van Dijk |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Wat vindt u van het artikel «Dozens of Russian weapons tycoons have faced no Western sanctions in the wake of the Ukraine invasion»?1
Het artikel signaleert dat niet alle Russische defensiebedrijven en leiders daarvan momenteel op de sanctielijst staan en wijst op inconsistenties in de toepassing van sancties op dit vlak tussen de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en de EU. Het artikel geeft correct weer dat grote Russische defensiebedrijven op de sanctielijst staan, zoals de firma’s Almaz-Antey en Kalashnikov, terwijl er ook personen en entiteiten zijn die niet op de sanctielijst staan. Het kabinet wijst erop dat de EU zowel sectorale als individuele beperkende maatregelen heeft ingesteld tegen de Russische wapen- en defensie-industrie. Zo zijn er listings van bedrijven en daaraan gelieerde personen in en rond de defensie-industrie. Tevens gelden er exportverboden voor militaire goederen, dual-use technologie en andere technologieën die zouden kunnen bijdragen tot de militaire en technologische versterking van Rusland of tot de ontwikkeling van de defensie- en veiligheidssector. Het kabinet is voorstander van aanvullende sanctiemaatregelen, maar doet geen uitlatingen over specifieke voorstellen voor nieuwe sancties. Dit ondermijnt immers mogelijk de effectiviteit van dergelijke maatregelen gelet op onder andere het verrassingseffect. Het kabinet zet zich in voor een zo goed mogelijke coördinatie op het gebied van sancties met derde landen, zoals de VS, Canada en het VK.
Klopt de stelling in het artikel dat tientallen directeuren van wapenbedrijven en minstens 14 «defensiebedrijven» uit Rusland, waarvan een aantal met naam en toenaam worden genoemd, niet onder de EU-sancties vallen? Zo ja, hoe kan dit? Bent u in dat geval bereid dit in Brussel aan de orde te stellen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het rapport «Operation Z: The Death Throes of an Imperial Delusion» van het Royal United Services Institute2, en dan met name de stelling dat veel moderne Russische wapens afhankelijk zijn van hoogwaardige elektronica geïmporteerd uit de VS, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Japan, Israël, China, Nederland en enkele andere landen?
Het kabinet is ermee bekend dat de invoer van hoogwaardige elektronica van aanzienlijk belang is voor de Russische wapenindustrie. De inzet van het kabinet is om maximale druk op Rusland uit te oefenen om de Russische agressie tegen Oekraïne te beëindigen. Om die reden gelden onder Verordening 833/2014 exportverboden voor militaire goederen, dual-use technologie en andere technologieën die zouden kunnen bijdragen tot de militaire en technologische versterking van Rusland of tot de ontwikkeling van de defensie- en veiligheidssector.
Kunt u bevestigen dat export van wapenonderdelen dan wel dual use goods naar Rusland vanuit, dan wel via Nederland sinds de invasie volledig aan banden is gelegd? Zo nee, waarom niet?
Voor Rusland is sinds 2014 een wapenembargo van kracht. Nederland handhaaft dit strikt. Er zijn sinds 2014 geen vergunningen afgegeven voor de uitvoer van militaire goederen naar Rusland, noch heeft er uitvoer vanuit Nederland plaatsgevonden.3
Omdat dual-use goederen zowel een civiele als militaire toepassing kennen, zijn sinds 2014 wel exportvergunningen verleend voor dual-use goederen met een civiel eindgebruik van niet-gesanctioneerde eindgebruikers in Rusland. Het merendeel hiervan bestond uit apparatuur en programmatuur voorzien van encryptie, noodzakelijk voor het realiseren van een beveiligde ICT-infrastructuur, waarvan het risico op ongewenst gebruik beperkt is. Sinds de gewijzigde Verordening 833/2014 van kracht is d.d. 23 februari 2022 is geen enkele vergunning verleend voor de export van dual-use goederen naar Rusland.
Is dit besproken binnen EU-gremia voor wapenexport? Zo nee, bent u bereid dit aan de orde te stellen teneinde dergelijke export naar Rusland per direct te verbieden?
In de Raadswerkgroep over conventionele wapens (COARM) is dit jaar verschillende keren gesproken over wapenexport naar Rusland. Alle EU-lidstaten hebben zich gecommitteerd tot een strikte en zorgvuldige handhaving van het bestaande wapenembargo. Daarnaast is het embargo in april 2022 verder aangescherpt, waarbij de uitzondering voor levering op basis van oude contracten voor 2014 is verwijderd.
Ook in de Raadswerkgroep over dual-use goederen (DUWP) wordt regelmatig gesproken over de implementatie en handhaving van Verordening 833/2014. Nederland staat een restrictieve lijn voor betreffende het beperkte aantal uitzondering- en afwijkingsgronden voor de export van goederen naar Rusland die zijn opgenomen in de Verordening en communiceert hier als zodanig over in de DUWP.
Wat kunt u nog meer doen om te voorkomen dat het Kremlin wapens verkrijgt?
Veel andere landen hebben niet een vergelijkbaar wapenembargo zoals dat in de EU en partnerlanden van kracht is, noch vergelijkbare criteria voor de export van wapens en/of dual use-goederen. Nederland zal in bilateraal en multilateraal verband oproepen om wel vergelijkbare maatregelen te nemen. Gezien het vetorecht van Rusland in de VN Veiligheidsraad is een universeel (VN)exportverbod op wapens naar Rusland helaas onwaarschijnlijk.
Het toezicht tijdens het Offerfeest |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de oproep van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en van het Comité Dierennoodhulp om de komende dagen alert te zijn op mogelijk illegale onverdoofde slachtingen van dieren tijdens het Offerfeest en om bij verdachte situaties direct de politie te bellen via het telefoonnummer 144?1 2
Ja.
Bent u bereid om zelf ook een dergelijke oproep te doen? Zo nee, waarom niet?
De NVWA is een onderdeel van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), dat onder andere toezicht houdt op dierenwelzijn. Zij opereert als onafhankelijke autoriteit, maar ik ondersteun de oproep van de NVWA om illegale slacht (anoniem) te melden bij de NVWA of het landelijke meldpunt Dierenmishandeling 144.
Hoeveel capaciteit is er dit jaar beschikbaar bij de mobiele toezichtteams om illegale slacht van dieren op te kunnen sporen?
Tijdens het Offerfeest zijn hiervoor op 8, 9, 10 en 11 juli jl. respectievelijk 7, 20, 19 en 3 inspecteurs van de mobiele toezichtteams actief geweest.
Klopt het dat dit jaar in 45 slachthuizen dieren zullen worden geslacht voor het Offerfeest?
Voor het Offerfeest 2022 hebben 44 slachterijen van de NVWA toestemming gekregen voor deelname, waarvan er 43 uiteindelijk een of meer dagen ten behoeve van het Offerfeest hebben geslacht.
Hoeveel capaciteit heeft de NVWA uitgetrokken om toezicht te houden tijdens het Offerfeest, in totaal en per slachthuis?
Tijdens Offerfeest 2022 zijn er op de drie slachtdagen respectievelijk 76, 34 en 3 toezichthouders ingezet alsmede respectievelijk 73, 36 en 4 keuringsassistenten. In totaal zijn er dus 226 medewerkers beschikbaar gesteld voor officieel toezicht en keuring in de 43 deelnemende slachthuizen. Daarnaast waren de mobiele toezichtteams actief om illegale slacht van dieren op te kunnen sporen. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3.
Hoeveel toezichthouders en keurders zijn ingezet per slachthuis verschilt per slachthuis en is risicogericht bepaald door onder andere de grootte van het bedrijf en de activiteiten die er plaatsvinden. Gemiddeld zijn er 3,2 medewerkers per dag per slachthuis ingezet ten behoeve van toezicht en keuring. Omdat de NVWA de slachthuizen die ten behoeve van het Offerfeest slachten niet met naam naar buiten brengt, zijn de gevraagde cijfers niet nader gespecificeerd.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.