Het nieuws dat 700 varkens zijn omgekomen nadat een Nederlandse vrachtwagen met 900 varkens is gekanteld op een Duitse snelweg |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (CU) |
|
![]() |
Heeft u de beelden gezien van het ongeluk in Duitsland waarbij een Nederlandse vrachtwagen met 900 varkens is gekanteld, waarna honderden varkens langs de kant van de snelweg in een modderbad van bluswater en bloed stonden te scharrelen tussen honderden dode soortgenoten? Zo ja, wat dacht u toen u de beelden zag?1
Ja ik heb de beelden van dit ongeluk gezien. Het bevestigde voor mij dat transporten met levende dieren altijd met veel zorg moeten worden uitgevoerd en het toont aan hoe groot de impact kan zijn als er toch een ongeluk gebeurt. Voor de dieren en uiteraard voor de chauffeur en de bijrijder die met verwondingen naar het ziekenhuis moesten worden afgevoerd. Ook viel me op dat er veel hulpdiensten ter plekke waren om de situatie zo goed en zorgvuldig mogelijk op te lossen.
Klopt het dat bij dit ongeluk 550 dieren direct zijn omgekomen en dat nog eens 150 dieren ter plekke door slagers zijn gedood?
Dit valt uit de berichtgeving op te maken. De Duitse autoriteiten hebben dit bevestigd. De circa 150 dieren zijn onder toezicht van de autoriteiten gedood door ervaren slachters die in het bezit zijn van getuigschriften van vakbekwaamheid, volgend uit artikel 21 van de verordening (EG) nr. 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden.
Heeft u gezien dat brandweerlieden de 200 nog levende varkens met bluswater hebben staan koelen vanwege de hitte?
Ja. De brandweer heeft vanwege de warme weersomstandigheden water over de varkens gesproeid om ze af te koelen. Ook zijn er zeilen gespannen om schaduw voor de dieren te creëren.
Wat vindt u ervan dat deze dieren zeer waarschijnlijk voor het eerst in hun leven buiten stonden?
Varkens worden in de gangbare houderijsystemen binnen gehouden. Het is aan de houder om binnen dit systeem aan de wettelijke eisen te voldoen ten aanzien van onder andere de verzorging en voeding van de dieren en het stalklimaat.
Waar zijn deze varkens in de vrachtwagen geladen en waar was dit transport naartoe onderweg?
De betreffende dieren zijn geladen op een varkenshouderij gelegen in Noord-Brabant, nabij de Nederlands-Belgische grens. De eindbestemming was Berzovia in Roemenië.
Waren alle 900 dieren afkomstig uit Nederland?
Ja.
Zaten er al 900 dieren in deze wagen bij de exportkeuring door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)? Zo ja, heeft de NVWA dit transport goedgekeurd? Zo nee, waar en wanneer zijn er extra dieren bijgeladen en was de NVWA hiervan op de hoogte?
Er zijn tijdens de exportcertificering 900 biggen geladen bij één varkenshouderij. De NVWA was bij het laden van deze dieren aanwezig en heeft door middel van de zogenoemde klepkeuring (het zien van de dieren bij het inladen in de vrachtwagen) de gezondheid en de geschiktheid van deze dieren voor het voorgenomen transport gecontroleerd.
Hoe vaak vinden er transporten plaats vanuit Nederland met 900 dieren in één vrachtwagen?
Gemiddeld vinden er 49 door de NVWA gecontroleerde exporten per week plaats waarbij 900 of meer varkens worden vervoerd in één vervoermiddel.
Hoeveel ruimte is er dan beschikbaar per dier?
De hoeveelheid ruimte die beschikbaar is per dier is afhankelijk van de oppervlakte van het transportmiddel en het aantal dieren dat wordt geladen en het gewicht van de dieren. Deze variabelen verschillen per transport.
Tijdens het transport van 12 juli 2022 was er 156,99 m2 vloeroppervlakte beschikbaar, wat overeenkomt met een gemiddelde beladingsdichtheid van 5,75 dieren per vierkante meter. Het betrof biggen van ongeveer 23 kilo.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat 900 dieren in één vrachtwagen zijn gepropt en dan ook nog eens op een dag waarop temperaturen boven de 30 graden werden verwacht? Zo nee, waarom niet?
Deze transporten moeten voldoen aan de geldende (Europese) wet- en regelgeving. De betrokkenen bij dit ongeluk hebben zich hieraan gehouden, daar heeft de NVWA toezicht op gehouden. Met het oog op het welzijn van dieren zet ik me in Europees verband in voor aanpassing van deze voorschriften, waaronder betere voorschriften ten aanzien van diertransporten bij extreme temperaturen.
Bent u bereid zich in te zetten om hier zo snel mogelijk een einde aan te maken? Zo ja, hoe en wanneer?
Momenteel geldt dat dit transport voldeed aan de geldende wet- en regelgeving, daar heeft de NVWA voorafgaand aan het vertrek toezicht op gehouden.
Voor de toekomst, in het kader van de aankomende herziening van de transportverordening, zet ik me samen met gelijkgestemde landen in voor een aanpassing van diverse voorschriften. Beperking van toegestane transporttijden en betere voorschriften ten aanzien van diertransporten bij extreme temperaturen en de beschikbare ruimte voor dieren zijn onderdeel van deze inzet. Ik verwijs uw Kamer graag naar de position paper die ik samen met Denemarken, Duitsland, Zweden en België heb opgesteld (bijlage bij de geannoteerde agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 18 juli 2022, Kamerstuk 21501-32, nr. 1452). De Europese Commissie verwacht eind volgend jaar met voorstellen tot wijziging van de verordening te komen.
Bent u bekend met het rapport van het Leger des Heils «In Europa uitgebuit nergens beschermd»? Heeft u de verhalen tot u genomen? Bent u ook geschrokken van het enorme leed dat Nigeriaanse slachtoffers van mensenhandel gedurende hun reis hebben moeten doorstaan, zowel binnen als buiten Europa?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Nederland stuurt slachtoffers mensenhandel terug naar Italië ondanks risico op herhaalde uitbuiting» van Lost in Europe?2
Ja.
Bent u bekend met het rapport van het European Migration Network Study (EMN) «Third country national victims of trafficking in human beings»?3
Ja.
Kunt u aangeven hoe uitvoering is gegeven aan beide dictums van de motie Segers/Buitenweg (Kamerstuk 28 638, nr. 172) waarin wordt gevraagd naar een fenomeenonderzoek naar de stijging in aangiften mensenhandel en waar wordt gevraagd extra zorg te dragen voor een warme overdracht bij vermoedelijke slachtoffers van mensenhandel?
In de motie Segers/Buitenweg werd verzocht om in het belang van de opsporing en informatiepositie een verkenning te starten naar de toedracht van de toenmalige stijging in aangiften mensenhandel en indien deze verkenning hier aanleiding toe geeft, over te gaan tot een fenomeenonderzoek. Het WODC heeft destijds de mogelijkheid verkend voor het uitvoeren van een dergelijk onderzoek. Het heeft geconcludeerd dit niet te kunnen uitvoeren, omdat wetenschappelijk onderzoek naar de toedracht van de stijging niet mogelijk is. Zoals ook op 1 juli 2020 per brief aan uw Kamer is medegedeeld, werken de opsporingsdiensten voortdurend aan het verbeteren van hun informatiepositie en worden er stappen ondernomen om zicht te krijgen op mogelijke achterliggende criminele netwerken.4
Het EMM5 heeft onderzoek gedaan naar signalen van slachtofferschap van mensenhandel en betrokkenheid bij mensensmokkel van personen met de Nigeriaanse nationaliteit die met onbekende bestemming uit een COA-locatie zijn vertrokken. Een factsheet hierover is al met de partners van het EMM gedeeld en wordt binnenkort gepubliceerd wanneer de openbare website van het EMM online zal gaan.6 Het EMM heeft ook een literatuuronderzoek uitgevoerd naar Nigeriaanse mensensmokkel en mensenhandel, ook dit onderzoek is reeds met de partners van het EMM gedeeld en zal binnenkort op de website van het EMM worden gepubliceerd. Dit literatuuronderzoek geeft inzicht in de structuur en handelwijzen van Nigeriaanse criminele netwerken die zich bezighouden met mensensmokkel en mensenhandel in en naar Europa. Eerder heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid, een data-analyse gemaakt van personen die met onbekende bestemming uit de COA-opvang vertrekken.7 Hierover is uw Kamer op 20 december 2021 geïnformeerd.8 De uitkomsten van deze onderzoeken worden betrokken in de aanpak en opsporing van mensenhandel en de criminele netwerken erachter.
Wat betreft het tweede deel van de vraag, gaat Nederland er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uit dat de verantwoordelijke lidstaat zijn Unierechtelijke en andere internationale verplichtingen nakomt.
Als de politie en OM concluderen dat er opsporingsindicaties voor de desbetreffende lidstaat aanwezig zijn, deelt de politie (na beoordeling door het OM), informatie uit de aangifte met de bij Europol aangesloten lidstaat waar de gestelde uitbuiting heeft plaatsgevonden. De Liaison Officers van het OM en de politie die vanuit Nederland in bron- en transitlanden zijn gevestigd, kunnen indien nodig ook ingezet worden om te zorgen voor een goede verbinding met de lokale autoriteiten. Tevens kan de DT&V, met toestemming van de Dublinclaimant, met de verantwoordelijke lidstaat delen dat de Dublinclaimant een wens heeft om aangifte te doen van mensenhandel.
Indien er bij de DT&V signalen bekend zijn dat de Dublinclaimant een kwetsbaar persoon is (mogelijk in relatie tot slachtofferschap mensenhandel) dan kan informatie daarover bij de aankondiging van de overdracht in het kader van vitaal belang gedeeld worden met de verantwoordelijke lidstaat (zie artikel 31 van de Dublinverordening). Het is dan aan de ontvangende lidstaat om gepaste zorg te organiseren. Voor de overdracht zal de Dublinclaimant toestemming worden gevraagd om medische gegevens te delen. Voor het delen van gegevens in het kader van vitaal belang is geen toestemming nodig.
Herkent u het signaal van Frankrijk dat EU-lidstaten moeite hebben met het beschermen van derdelanders doordat vermoedelijke slachtoffers gedwongen worden asiel aan te vragen en daarbij onder dwang een onjuiste verklaring afleggen en wanneer zij in een later stadium een waarheidsgetrouwe verklaring wensen af te leggen deze doorgaans in een versnelde procedure wordt afwezen wegens de eerdere afgelegde verklaring?4 Zo ja, hoe kunt u de bescherming verbeteren? Deelt u de mening dat in dit licht de aanscherping van de Vreemdelingencirculaire in 2019 een onwenselijke situatie heeft opgeleverd? Zo nee, hoe onderbouwt u dat?
Er zijn geen signalen in Nederland bekend dat vermoedelijke slachtoffers gedwongen worden asiel aan te vragen en onder dwang een onjuiste verklaring afleggen. Indien een verklaring in de asielprocedure afwijkt van een eerdere verklaring, dan gaat de IND daar zorgvuldig mee om en wordt de vreemdeling in de gelegenheid gesteld om uitleg te geven over de verschillende verklaringen.
De beleidswijziging van de B8/3 regeling in 2019 heeft plaatsgevonden op basis van een zorgvuldige afweging. Op dit moment stelt het WODC een beleidsevaluatie op om te bezien of de thans geldende regeling aansluit bij het beoogde effect van de wijziging. De afronding van de evaluatie wordt in de loop van 2023 verwacht.
In welke best practises, zoals gedeeld in het genoemde rapport van de EMN, ziet u een meerwaarde ook in Nederland de bescherming van onder meer Nigeriaanse slachtoffers van mensenhandel te verbeteren?
Zoals ik hiervoor heb vermeld, ben ik bekend met het EMN Rapport. Ik hecht aan de signalen en rapporten die mij vanuit de ketenpartners en het maatschappelijk middenveld toekomen, waaronder ook het literatuuronderzoek «Structuur en modus operandi van Nigeriaanse criminele netwerken van het EMM». Op dit moment worden de voorbereidingen getroffen door het WODC voor een beleidsevaluatie van de wijziging van de B8/3 regeling. Hierbij zullen ook voormelde rapporten en onderzoeken betrokken worden.
Op welke wijze biedt de B8/3-regeling momenteel bescherming aan vermoedelijke slachtoffers van mensenhandel die tevens Dublinclaimant zijn? Hoeveel Dublinclaimanten hebben sinds de Wijziging van de regeling van 1 september 2019 met succes een beroep kunnen doen op de B8/3-regeling? Is hier sprake van een af- of toename?
Voorafgaand aan de beleidswijziging B8/3 in 2019, kreeg een vreemdeling die aangifte deed van mensenhandel vrijwel direct (binnen de streeftermijn van 24 uur) een tijdelijke B8/3-verblijfsvergunning. Als duidelijk was dat er geen opsporingsindicaties waren, werd deze tijdelijke vergunning ingetrokken.
Deze procedure is aangepast voor Dublinclaimanten. Momenteel geldt dat wanneer een Dublinclaimant aangifte doet van mensenhandel, de politie en het OM de aangifte binnen een streeftermijn van vier werkweken behandelen. Zij beoordelen of er voldoende opsporingsindicaties in Nederland zijn waarvoor de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk moet worden geacht in het belang van de opsporing en vervolging. Wanneer dit het geval is, zal de IND een tijdelijke B8/3-vergunning verlenen. Wanneer het OM oordeelt dat aanwezigheid in Nederland niet noodzakelijk is, wordt door de IND geen verblijfsvergunning verstrekt en zal de Dublinoverdracht naar de desbetreffende lidstaat voortgezet worden.
Voor wat betreft de vraag hoeveel Dublinclaimanten sinds de wijziging van 1 september 2019 een beroep op de regeling hebben gedaan en of er sprake is van een af- of toename: dit is onderdeel van de evaluatie van de regeling. Ik kan daar op dit moment nog niet op vooruit lopen.
Kunt u de procedure schetsen wanneer een Dublinclaimant in Nederland, met als eerste land van binnenkomst bijvoorbeeld Italië, mogelijk slachtoffer is van mensenhandel? Op welke wijze vindt onderzoek plaats, hoe worden opsporingsindicaties verzameld, hoe wordt de weging gemaakt of iemand wel of niet wordt uitgezet en op welke wijze vindt overdracht plaats wanneer iemand wordt uitgezet naar het land van de oorspronkelijke asielaanvraag?
De IND is verantwoordelijk voor de verblijfsprocedure, de politie en het OM zijn verantwoordelijk voor de aangifte en het onderzoek naar mensenhandel. In de Dublinverordening is vastgelegd op basis van welke criteria een lidstaat verantwoordelijk is een asielverzoek inhoudelijk te behandelen. Als een lidstaat op basis van de criteria in de Dublinverordening heeft bepaald dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, wordt een terug- of overnameverzoek10 naar de lidstaat verzonden.
Wanneer een vreemdeling die een asielverzoek in Nederland heeft gedaan aangifte van mensenhandel doet, wordt eerst nagegaan of Nederland de voor het asielverzoek verantwoordelijke lidstaat is. Bij een lopende asielprocedure wordt in beginsel geen bedenktijd aangeboden aan de vreemdeling, tenzij diens individuele omstandigheden daar aanleiding toe geven. Na de intake worden alle B8-zaken11 door het Landelijke Coördinatie Centrum (LCC)12 in behandeling genomen, waarbij de zaken evenredig worden verdeeld over de politie-eenheden voor het opnemen van de aangiften. Bij elk slachtoffer mensenhandel, ongeacht herkomst, wordt op dezelfde wijze een opsporingsonderzoek ingesteld en opsporingsindicaties verzameld door de politie. Sinds de aanpassing van de verblijfsregeling per 1 augustus 2019 geldt dat wanneer een Dublinclaimant aangifte doet van mensenhandel, de politie en het Openbaar Ministerie (OM) de aangifte binnen een streeftermijn van vier werkweken behandelen en beoordelen of er voldoende opsporingsindicaties in Nederland zijn, waarvoor de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk moet worden geacht in het belang van de opsporing en vervolging. Wanneer dit het geval is, zal de IND een tijdelijke B8/3-vergunning verlenen. Wanneer het OM oordeelt dat aanwezigheid in Nederland niet noodzakelijk is, wordt door de IND geen verblijfsvergunning verstrekt op grond van mensenhandel en zal de overdracht naar het desbetreffende Dublinland voortgezet worden.
Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan ervan uit worden gegaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn Unierechtelijke en andere internationale verplichtingen nakomt. De Dublinclaimant kan in die lidstaat aangifte van mensenhandel doen, en Nederland vertrouwt erop dat daar onderzoek naar zal worden gedaan en dat de juiste opvang geregeld wordt. De politie zal waar mogelijk de aangifte in afstemming met het OM via EuropOL delen met de aangesloten lidstaten en specifiek met het land waar de uitbuiting heeft plaatsgevonden. Tevens kan de DT&V, met toestemming van de Dublinclaimant, delen met de verantwoordelijke lidstaat dat de Dublinclaimant een wens heeft om aangifte te doen van mensenhandel.
Wanneer de DT&V zodanig kort voor het verstrijken van de uiterste overdrachtsdatum (UOD) signalen die kunnen wijzen op slachtofferschap van mensenhandel ontvangt, en het niet meer mogelijk is om voor het verstrijken van de UOD de aangifte op te nemen conform de hiervoor omschreven procedure, dan wordt de Dublinclaimant aan de verantwoordelijke lidstaat overgedragen zonder aangifte te hebben gedaan. In dat geval wordt aan de Dublinclaimant toestemming gevraagd om de verantwoordelijke lidstaat op de hoogte te brengen van de wens om aangifte te doen. Als de vreemdeling daar toestemming voor geeft, zal dit met de desbetreffende lidstaat worden gedeeld. Wanneer de Dublinclaimant hiervoor geen toestemming verleent, wordt de wens tot het doen van aangifte in Nederland niet met de verantwoordelijke lidstaat gedeeld.
Tot slot, kan de Liaison Officer (OM en politie) die vanuit Nederland in bron- en transitlanden is gevestigd, mogelijk ingezet worden om te zorgen voor een goede verbinding met de lokale autoriteiten.
Deelt u de constatering dat juridisch slachtofferschap, hetgeen niet altijd valt te bewijzen, iets anders is dan feitelijk slachtofferschap? Hoe is deze notie zichtbaar in het beleid?
Een gebrek aan opsporingsindicaties betekent inderdaad niet in alle gevallen dat er ook geen feitelijk slachtofferschap is. De koppeling van het verblijfsrecht met het strafrecht is door de wetgever echter bewust gemaakt in art. 3.48 Vb 2000, aangezien het doel van de verblijfsregeling voor slachtoffers van mensenhandel tweeledig is. Naast het bieden van bescherming aan mogelijke slachtoffers van mensenhandel, wordt het van groot belang geacht dat deze slachtoffers aangifte doen. Deze aangiften dragen bij aan de opsporing van daders van mensenhandel en daardoor hopelijk ook aan het voorkomen van nieuwe slachtoffers.
Deelt u de mening dat het onverteerbaar is dat zoveel daders van mensensmokkel en mensenhandel straffeloos hun gang kunnen gaan? Ziet u ook dat de huidige B8/3-regeling onbedoeld kan bijdragen aan mensenhandel en mensensmokkel, omdat slachtoffers en daarmee opsporingsindicaties uit zicht verdwijnen en mensensmokkelaars en mensenhandelaren daarmee buiten beeld blijven? Tot welke acties brengt dit u?
Het is inderdaad onverteerbaar dat er mensenhandelaren en mensensmokkelaars actief zijn. Graag wil ik benadrukken dat mensenhandel en mensensmokkel twee verschillende misdrijven zijn, met beide verschillende modus operandi. De huidige B8/3 regeling is gekoppeld aan het strafrecht. Zoals bij de vorige vraag is toegelicht, is deze koppeling door de wetgever bewust gemaakt. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vraag 4 en 11.
Bent u bereid, indachtig de Koolviszaak en de Kluivingsboszaak, actief op zoek te gaan naar meer inzicht in de werkwijze van de Nigeriaanse maffia, juist ook waar het activiteiten in Nederland betreft? Bent u bereid hierin de samenwerking met andere Europese landen op te zoeken? Welke afspraken zijn sindsdien met Nigeria gemaakt?
Het EMM heeft recent (juli 2022) een literatuuronderzoek volbracht dat inzicht verschaft in de werkwijze van Nigeriaanse criminele netwerken, ook in relatie tot Nederland. Het onderzoek gaat in op de omvang en structuur van de Nigeriaanse netwerken die zich bezighouden met mensenhandel en mensensmokkel, maar ook op de manier waarop ze opereren als het gaat om het in contact komen met en verplaatsen van slachtoffers, onder meer door gebruik te maken van verblijfsrechtelijke procedures. In de discussie wordt ook gerefereerd aan internationale samenwerking die cruciaal is voor de aanpak van mensenhandel en mensensmokkel, waaronder het Nigeriaanse agentschap NAPTIP, dat in 2022 een nieuw actieplan voor de aanpak van mensenhandel heeft gepresenteerd.
Nederland is driver van EMPACT THB (Trafficking in Human Beings) dat ziet op de Europese operationele samenwerking van opsporingsdiensten en het OM in de aanpak / bestrijding van mensenhandel. Een van de projecten binnen EMPACT THB waar Nederland aan deelneemt, richt zich specifiek op de bestrijding van mensenhandel in relatie tot Nigeria. In dit project wordt ook samengewerkt met Nigeria en Niger. Nederland blijft onverminderd actief binnen de internationale samenwerking.
Bent u bereid, in lijn met de aanbevelingen van het Leger des Heils, de Wijziging van de Vreemdelingencirculaire van 1 september 2019 te herzien om de bescherming van slachtoffers te waarborgen en zo te voorkomen dat Nederland onbedoeld mensensmokkelaars en mensenhandelaars in de kaart speelt?
Zoals hierboven omschreven onder vraag 9 zal de beleidswijziging in 2022 geëvalueerd worden door het WODC. Voordat ik in ga op het mogelijke vervolg, wil ik deze resultaten afwachten.
Kunt u aangeven welke lessen de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) heeft getrokken uit de pilot Multidisciplinaire Aannemelijkheid Slachtofferschap en hoe deze lessen zijn geïmplementeerd? Kunt u aangeven op welke wijze de IND de best practises van deze pilot heeft ingebed in de interne werkwijze zoals destijds werd toegezegd? Bent u van mening dat hierbij een verbetering van de werkwijze van de IND heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de genoemde pilot? Zo ja, op welke manier heeft dit concreet bijgedragen aan het vaststellen van het slachtofferschap? Zo nee, hoe wordt gewaarborgd dat de geleerde lessen uit de pilot alsnog vertaald worden in het beleid?
De pilot moest uitwijzen of het gebruik van multidisciplinaire deskundigenberichten over de aannemelijkheid van slachtofferschap van toegevoegde waarde was voor verschillende groepen slachtoffers en de betrokken partijen zoals IND, Schadefonds Geweldsmisdrijven en opvanginstellingen. Uit de evaluatie van de pilot bleek dat slechts in beperkte mate in een behoefte werd voorzien. De deskundigenberichten worden door een beperkte doelgroep aangevraagd, namelijk buitenlandse slachtoffers van mensenhandel. Zij vragen deze aan met een beperkt doel, namelijk als ondersteuning in verblijfsrechtelijke procedures. Hoewel het goed is dat de werkwijze bij kan dragen aan het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor deze groep, is de reikwijdte van de pilot aanzienlijk beperkter gebleken dan vooraf beoogd. Uit de pilot blijkt bovendien dat de IND in haar eigen toets grotendeels tot hetzelfde oordeel komt als de commissie die in de pilot de deskundigenberichten uitbracht. Het oorspronkelijke doel van de pilot, namelijk erkenning van het slachtofferschap en verbetering van de toegang tot voorzieningen voor alle typen slachtoffers buiten het strafrecht om, wordt op deze wijze onvoldoende gerealiseerd.
De positieve aspecten zien met name op het multidisciplinaire karakter van de identificatie van het slachtoffer. Specifieke kennis van trends en ontwikkelingen in mensenhandelzaken is daarbij van belang. Daarnaast is het gevoel van erkenning en de manier van bejegening door de subcommissieleden als belangrijke meerwaarde door de onderzoekers benoemd. De hoorzitting die standaard onderdeel uitmaakte van de procedure binnen de pilot heeft hierin een belangrijke rol gespeeld. De geleerde lessen uit de pilot zijn mogelijk relevant voor verschillende bestaande procedures. Daarom zal met relevante organisaties in gesprek worden getreden om te bezien hoe de opgedane kennis overgebracht kan worden en hoe de positieve ervaringen waar mogelijk een plek kunnen krijgen in bestaande procedures.
In het resultatenoverzicht dat bij de voortgangsbrief van 17 november 2021 over het programma Samen tegen Mensenhandel is gevoegd, is ingegaan op de wijze waarop dit gedaan is.13 De IND heeft bijvoorbeeld een werkinstructie opgesteld om de aannemelijkheid van het mensenhandelrelaas binnen hun eigen werkprocessen te beoordelen.14 In deze openbare werkinstructie voor de beoordeling van de bijzondere individuele omstandigheden wordt ingegaan op de beoordeling van de aannemelijkheid van het mensenhandelrelaas. Openbaarmaking van deze instructie draagt bij aan meer openheid en transparantie in het besluitvormingsproces met betrekking tot het verlenen van een verblijfsvergunning.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het rapport van Nils Melzer |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kan de Kamer alle schriftelijke communicatie (e-mails, brieven, tekstberichten et cetera) toegestuurd krijgen tussen én binnen de Ministeries van Justitie en Veiligheid en Buitenlandse Zaken met betrekking tot het rapport van Nils Melzer?1
Bovenstaande vraag relateer ik aan uw eerdere schriftelijke vragen van 27 juni jl.2 Hierin vraagt u waarom ik de brief van VN-rapporteur Melzer van 29 maart niet binnen de gestelde termijn heb beantwoord. Op basis van die Kamervragen heb ik een selectie gemaakt van de schriftelijke communicatie tussen mijn ministerie en het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarvan ik verwacht dat zij relevant zijn voor uw informatiebehoefte. Dit in aanvulling op mijn schriftelijke beantwoording van 12 juli. De communicatie is opgenomen in de bijlage.
Ten slotte merk ik op dat de brief van VN-rapporteur Melzer inmiddels is beantwoord. Een afschrift van deze kabinetsreactie stuur ik separaat naar uw Kamer.
De spendeerdrift en baantjescaroussel van het Europees Parlement |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Woede over spendeerdrift en baantjescaroussel Europees Parlement»?1
Ja
Klopt het dat het Europees Parlement nog eens tientallen miljoenen euro’s extra wil spenderen aan zichzelf? Zo ja, om hoeveel geld gaat het exact?
Het Europees Parlement heeft in het Commissievoorstel voor de begroting van 2023 een budget voorgesteld van 2.268 miljoen euro. Dit is een stijging van 156 miljoen euro (7,4%) ten opzichte van het budget in 2022. Ten dele worden hogere administratieve uitgaven van de Europese instellingen veroorzaakt door aanhoudende hoge inflatie en de gestegen energieprijzen. Daarnaast heeft het Europees Parlement 52 nieuwe permanente posten voor 2023 toegevoegd. Daarvan zijn 40 posten op het terrein van cybersecurity. Het Europees Parlement heeft aangegeven dat dit noodzakelijk is, omdat de huidige capaciteit op het terrein van cybersecurity niet voldoet aan de standaarden. Verder heeft het Europees Parlement verzocht om 116 extra parlementaire assistenten.2
Hoeveel bedroeg de jaarlijkse begroting van het Europees Parlement de afgelopen tien jaar? En hoe vaak is men daarmee uitgekomen?
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de budgetten voor het Europees Parlement uit de aangenomen EU-begrotingen en de realisatie van deze budgetten, inclusief eventuele bijstellingen via aanvullende begrotingen. In alle jaren zijn de gerealiseerde budgetten enigszins lager uitgevallen dan de begroting.
Budgetten EP aangenomen begrotingen en realisaties (bedragen in mln. euro)
Jaar
Aangenomen begroting
Realisatie
2013
1.750
1.736
2014
1.756
1.738
2015
1.795
1.778
2016
1.839
1.824
2017
1.910
1.890
2018
1.950
1.934
2019
1.997
1.973
2020
2.038
1.951
2021
2.063
2.033
2022
2.113
–
2023 (voorstel)
2.269
–
Hoeveel ambtenaren (assistenten, personeelsleden etc) werken er in totaal voor het Europees Parlement? Hoe hebben deze aantallen zich de afgelopen 10 jaar ontwikkeld? Wat is de hoogste salarisschaal en hoeveel personen ontvangen die?
Volgens het jaarbudget van het Europees Parlement is het aantal ambtenaren relatief stabiel over de afgelopen 10 jaar met een bestand tussen de 6633 en 6825 personeelsleden. Dit betreft de vaste ambtenaren en tijdelijke functionarissen (exclusief zgn. arbeidscontractanten.) Wel is er in 2021, 2022 en ook in het voorgestelde budget van 2023 sprake van een toename van het aantal posten t.a.v. de jaren ervoor.3
2013
6.743
2014
6.786
2015
6.739
2016
6.762
2017
6.743
2018
6.683
2019
6.633
2020
6.633
2021
6.720
2022
6.773
2023 (voorstel)
6.825
De hoogste salarisschaal is AD16 en 21 personen binnen het Europees Parlement zitten in deze schaal, waarvan 7 in dienst zijn van de politieke groepen (1 AD16 per politieke groep). Het aan deze functieschaal gekoppelde maandsalaris is rond de 20.000 EUR. Alle salarisbedragen zijn te terug te vinden in het statuut van de ambtenaren.4
Zoals hiervoor aangegeven maakt het Europees Parlement naast vaste en tijdelijke ambtenaren ook gebruik van zgn. arbeidscontractanten, waarvan het aantal fluctueert. Navraag bij het Europees Parlement wijst uit dat er op peildatum 1 augustus 2022 2172 arbeidscontractanten werkzaam zijn bij de ambtelijke staf van het Secretariaat van het Europees Parlement of bij de ambtelijke staf van de politieke groepen binnen het Europees Parlement. Op peildatum 1 augustus 2012 was dit aantal 799.
Daarnaast kan elk van de 705 Europarlementariërs maximaal 3 geaccrediteerde medewerkers (ook wel parlementaire assistenten) aantrekken.5
Klopt het dat er een «decennia oud pact is gesloten om elkaars uitgavenposten niet te blokkeren»? Zo ja, door wie?
Met de verwijzing in het artikel het «decennia oud pact om elkaars uitgavenposten niet te blokkeren» wordt verwezen naar een afspraak tussen de Raad en het Europees Parlement dat zij zich ervan weerhouden om elkaars administratieve budget te bevragen in de jaarlijkse begrotingsonderhandelingen.6 Dit houdt verband met het respecteren van de institutionele balans tussen deze instellingen. Dat neemt niet weg dat de totale administratieve uitgaven van de Unie en haar instellingen onderdeel zijn van de onderhandelingen over de EU-jaarbegroting en het Meerjarig Financieel Kader. Tegelijkertijd laat deze casus zien dat de Raad zich kritisch uitlaat richting het Europees Parlement, zie hiervoor ook het antwoord op de vragen 6 en 7.
Wat heeft Nederland tot nu toe ondernomen om de spendeerdrift van het Europees Parlement een halt toe te roepen?
Na de publicatie van de ontwerpbegroting voor 2023 heeft de Raad een Raadspositie opgesteld voor de onderhandelingen met het Europees Parlement. Nederland heeft zich samen met een grote groep lidstaten kritisch opgesteld over het begrotingsverzoek van het Europees Parlement. Dit heeft geresulteerd in een verklaring waarin de Raad zijn afkeuring uitspreekt en het Europees Parlement oproept terughoudendheid te betrachten. Deze verklaring is daarmee een stevig politiek signaal van de Raad aan het Europees Parlement voorafgaand aan de aankomende onderhandelingen.
Bent u voornemens om deze onzalige plannen te blokkeren? Zo ja, wanneer bent u van plan om het Europees Parlement mede te delen dat er geen cent extra bijkomt en dat het een goed idee is dat het Europees Parlement eens flink op zichzelf gaat bezuinigen? Zo nee, hoe legt u dit uit aan alle Nederlanders die elke maand weer moeite hebben om rond te komen?
Zoals bekend zet Nederland in op een prudente, realistische en moderne Europese begroting, waarin de afspraken uit het MFK-akkoord gerespecteerd worden. Met betrekking tot de administratieve uitgaven van de Europese instellingen vindt het kabinet dat de conclusies van de Europese Raad uit juli 2020 moeten worden nagekomen. In die ER-conclusies worden de instellingen opgeroepen om zich aan te passen aan de nieuwe manier van (digitaal) werken en zich in te zetten voor een stabiel personeelsbestand en het vergroten van de efficiëntie van niet-salarisgerelateerde uitgaven.
In lijn met de Nederlandse inzet heeft de Raad in een verklaring bij de Raadspositie onderstreept dat alle instellingen terughoudendheid moeten betrachten als het gaat om de administratieve uitgaven en doet de Raad expliciet een oproep aan het Europees Parlement om de aanpak van de Raad te volgen en ervoor te zorgen dat het uitgavenplafond in acht wordt genomen.7 Deze Raadspositie vormt de inzet voor de aankomende onderhandelingen tussen de Raad en het Europees Parlement.
Het bericht ‘Utrechtse sociale huurwoningen zes weken lang met voorrang naar statushouders’ |
|
Peter de Groot (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Utrechtse sociale huurwoningen zes weken lang met voorrang naar statushouders» van 13 juli jl.?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen het voornemen van de gemeente Utrecht om zes weken lang enkel voorrang te verlenen aan statushouders bij het toewijzen van sociale huurwoningen?
Momenteel verblijven veel statushouders nog in de asielopvang omdat zij niet kunnen doorstromen naar reguliere woningen. Dit is één van de redenen waarom mensen buiten moeten slapen in Ter Apel. Tegelijkertijd belet dit statushouders te starten met hun integratie in Nederland. De huisvesting van statushouders is van groot belang om uit deze crisissituatie te komen. Het is noodzakelijk dat alle gemeenten hun wettelijke taakstelling met betrekking tot de huisvesting van statushouders realiseren, zodat deze statushouders deel kunnen nemen aan de Nederlandse samenleving. Utrecht liep nog achter op de taakstelling. Utrecht koos er daarom voor om versneld de achterstand in te lopen en een deel van de taakstelling te realiseren. De inzet van Utrecht sluit aan op het beroep van het kabinet op gemeenten en veiligheidsregio’s om versneld statushouders uit de asielopvang te plaatsen. De gemeente Utrecht heeft aangegeven dat voor woningzoekenden met nood ook tijdens deze periode woningen beschikbaar bleven. Om de brede woningschaarste te bestrijden, gaat de gemeente Utrecht samen met onder meer het Rijk, provincie en corporaties de realisatie van 1.500 tijdelijke woningen (flexwoningen) versnellen.2, 3
Deelt u de mening dat statushouders zoveel mogelijk of in eerste instantie in flexwoningen moeten worden gehuisvest?
Het is belangrijk dat statushouders zo snel mogelijk gehuisvest worden. Dat gebeurt in principe in reguliere woningen, maar in gebieden waar de druk op de volkshuisvesting hoog is zie ik flexwoningen als een goede oplossing om statushouders en andere aandachtsgroepen snel te kunnen huisvesten. De woonvoorraad kan daarmee relatief snel worden uitgebreid, waardoor woningzoekenden elkaar minder hoeven te verdringen om de beperkt beschikbare huizen.
Wat is het effect van deze maatregelen op de ambities uit het programma «een thuis voor iedereen» voor alle andere aandachtsgroepen die ook wachten op een sociale huurwoning in Utrecht?
Het Rijk heeft gemeenten verzocht om versneld statushouders te huisvesten en hun wettelijke taak hierin met voorrang op te pakken. Om gehoor te geven aan deze oproep is de gemeente Utrecht in overleg gegaan met de woningcorporaties, met als doel om de druk op de asielketen te verminderen en tegelijkertijd het aanbod van sociale huurwoningen te vergroten.
Gezamenlijk zijn zij hierbij uitgekomen op de maatregel om statushouders in een korte periode van zes weken versneld te huisvesten. Er bleven via maatwerk woningen beschikbaar voor mensen met nood. Er is nauw samengewerkt met de betrokken partijen om hier een zorgvuldige afweging in te maken. Bij deze afweging is in ieder geval rekening gehouden met veiligheidskwesties, schrijnende situaties en de aanwezigheid van kinderen in het gezin. Ook moet duidelijk zijn dat er geen redelijk alternatief beschikbaar is in de stad of de regio.4
Dit betrof een tijdelijke maatregel en er is gelijktijdig ingezet op de versnelde realisatie van 1.500 extra flexwoningen om meer perspectief te bieden voor alle Utrechtse woningzoekenden. De flexwoningen tellen op bij de vaste sociale huurwoningen die de komende jaren ook worden bijgebouwd in Utrecht.5
De maatregel zou eigenlijk zes weken duren, maar de gemeente kan al vanaf 29 augustus weer sociale huurwoningen gaan toekennen op de gebruikelijke wijze voor alle woningzoekenden.6
Deelt u de mening dat het huisvesten van statushouders niet ten koste moet gaan van het huisvesten van andere aandachtsgroepen?
Het is belangrijk om zo veel mogelijk te voorkomen dat lokale woningzoekenden minder kans maken op een woning. Daarom moeten er versneld extra sociale huurwoningen worden gebouwd. De snelste manier om dat te doen is het bouwen van meer flexwoningen. Daarbij is het uitgangspunt dat een derde beschikbaar komt voor mensen met een verblijfsvergunning en tweederde voor mensen die om andere redenen met spoed op zoek zijn naar een huis, bijvoorbeeld zij die door een scheiding hun huis verloren hebben of door sociale of medische omstandigheden urgent een woning nodig hebben. De doelstellingen uit het programma Woningbouw zijn versneld naar de realisatie van in totaal 37.500 flexwoningen in de periode 2022–2024 (2022: 7.500, 2023: 15.000, 2024: 15.000). Hierover zijn afspraken gemaakt met medeoverheden, die versneld extra prioriteit geven voor het beschikbaar stellen van locaties en het gereedmaken voor bebouwing daarvan.
Het beleid van Utrecht sluit aan bij deze ambitie, aangezien zij 1.500 tijdelijke sociale huurwoningen willen realiseren voor eind 2023. De taskforce versnelling tijdelijke huisvesting biedt hiervoor ondersteuning vanuit het Rijk. Er is dus perspectief op een flinke toename van het aantal flexwoningen.
Deelt u de mening dat dit voornemen van Utrecht asociaal en onrechtvaardig is naar andere mensen die al jarenlang op de wachtlijst voor een sociale huurwoning staan?
Nee. De gemeente Utrecht heeft de keuze gemaakt om de (achterstand op de) wettelijke taakstelling op deze wijze in te vullen. Met de realisatie van nieuwe flexwoningen zorgt Utrecht ervoor dat de sociale voorraad uitbreidt en in de toekomst juist een kleiner aandeel van vrijkomende sociale huurwoningen aan vergunninghouders toegewezen hoeft te worden. De inzet van Utrecht sluit aan op het beroep van het kabinet op gemeenten en veiligheidsregio’s om versneld statushouders uit de asielopvang te plaatsen. Gemeenten bepalen zelf hoe zij hier invulling aan geven.
Welke regie neemt u ten aanzien van het realiseren van sociale huurwoningen in Utrecht, aangezien de voorraad sociale huurwoningen in Utrecht met 36 procent ruim boven het streven zit van 30 procent?
Met het programma «Een thuis voor iedereen» streeft het kabinet naar meer balans in de woningvoorraad. Van gemeenten met minder dan 30 procent sociale huur wordt gevraagd om toe te werken naar dit streven. Via de regionale woningbouwprogrammering wordt de nieuwbouw van sociale huurwoningen zo ingepland dat hiernaar wordt toegewerkt. Provincies zien erop toe dat de te bouwen 250.000 sociale huurwoningen vooral komen in de gemeenten waar de 30 procent sociale huurwoningen nu bij lange na niet gehaald wordt. Bij het maken van woondeals wordt rekening gehouden met gemeenten waar het toegroeien naar 30 procent evident niet logisch of haalbaar is. Gemeenten die al (ruim) boven dit streven zitten, kunnen minder sociale huurwoningen bouwen. Voor het bouwen van betaalbare woningen kunnen zij zich concentreren op middeninkomens.
Deelt u de mening dat Utrecht juist meer werk moet maken van het bouwen van betaalbare koopwoningen en middenhuurwoningen?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 7. De gemeente Utrecht merkt op dat ondanks het vergroten van de sociale woningvoorraad het te maken heeft met groeiende wachtlijsten.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De waarschuwing van het PBL om van het stikstofdoel voor 2030 geen hoofddoel te maken |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de waarschuwing van de directeur van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) om van het coalitiedoel voor 2030 – 74% van de hectares stikstofgevoelige Natura 2000-natuur onder de kritische depositiewaarde – geen hoofddoel te maken?1
Ja.
Welke ruimte krijgen provincies voor maatregelpakketten die wel de natuurkwaliteit verbeteren, maar niet of onvoldoende de regionale stikstofneerslag (tijdig) onder de kritische depositiewaarden brengen?
De gebiedsprogramma’s NPLG die de provincies in juli 2023 opleveren, gaan over de integrale opgaven natuur, water en klimaat. Voor het kabinet geldt dat de gezamenlijke inspanning moet leiden tot het realiseren van de doelstellingen en verplichtingen, volgend uit onder andere de Vogel- en Habitatrichtlijn, Wet stikstofreductie en natuurverbetering, Kaderrichtlijn Water en klimaatverplichtingen.
Het kabinet kiest bewust voor een integrale aanpak zodat de opgaves zoveel mogelijk in samenhang met elkaar opgepakt kunnen worden met brede maatregelpakketten waarbij natuurkwaliteit centraal staat. Tegelijkertijd geldt dat stikstof een van de belangrijkste drukfactoren is waardoor de kwaliteit van de natuur onder druk staat. Inzet op stikstofreductie is daarom een onmisbare pijler om dit doel te halen. De kritische depositiewaarde (KDW) is daarbij de best beschikbare wetenschappelijke indicator. Uit onder andere de natuurdoelanalyses en toetsing door de Ecologische Autoriteit, zal moeten blijken of de geplande maatregelen die zijn opgenomen in de gebiedsprogramma’s volstaan om verslechtering tegen te gaan en instandhoudingsdoelstellingen te realiseren. Dit geeft ook richting voor het samenstellen van de maatregelpakketten en binnen welke termijn de overbelasting van stikstof moet zijn gemitigeerd, waarbij wel geldt dat ook op regionaal en landelijk niveau voldoende reductie moet plaatsvinden om aan onze verplichtingen te voldoen. De vormgeving van de maatregelpakketten vraagt om (regionaal) maatwerk, die binnen de aanpak ook wordt geboden.
Hoe waardeert u de stelling van het PBL dat sprake is van een weeffout in het beleid?
Ik onderschrijf de notie van het PBL dat het naast stikstofreductie noodzakelijk is om tegelijkertijd in te zetten op het beperken van andere drukfactoren op de natuur, zoals verdroging en verstoring en hier bijbehorende maatregelen voor te treffen. Stikstof is een van de belangrijkste factoren waardoor de kwaliteit van de beschermde, stikstofgevoelige natuur onder druk staat. Inzet op stikstofreductie is daarom een belangrijke pijler om te komen tot de realisatie van het bovenliggende doel: het realiseren van instandhoudingsdoelstellingen van gebieden die volgen uit de VHR en daarmee toewerken naar een gunstige staat van instandhouding van de natuur.
Het risico van een te starre focus in het beleid op alleen stikstofdepositie, door het PBL gesignaleerd als een mogelijke weeffout herken ik niet. Welk samenspel van maatregelen nodig is om de instandhoudingsdoelstellingen per Natura 2000-gebied te realiseren, is maatwerk per gebied. Daarom worden nu natuurdoelanalyses opgesteld die zullen worden getoetst door een onafhankelijke Ecologische Autoriteit. Hiermee wordt geborgd dat er breed wordt gekeken naar wat er nodig is voor een gezonde en veerkrachtige natuur. Zo wordt invulling gegeven aan de door het PBL geconstateerde noodzaak aan inzicht in de natuurkwaliteit per gebied en de samenhang tussen stikstof en andere drukfactoren die bepalend zijn voor de natuurkwaliteit. In mijn brief van 15 juli geef ik aan dat het kabinet van plan is om ook de evaluatie van het gebruik van de omgevingswaarde naar voren te halen, waar ook gekeken zal worden of het sturen op bredere omgevingswaarden mogelijk is. Het kabinet stuurt op het actief ontwikkelen van nieuwe indicatoren en robuuste onderbouwing hiervan. Hierbij kan de ecologische autoriteit een belangrijke rol spelen.
Bent u voornemens de genoemde weeffout in het beleid te herstellen? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe waardeert u de stelling van het PBL dat er tot op heden onvoldoende natuurdata en -analyses bestaan om tot een robuuste en eenduidige beoordeling van de natuurkwaliteit te komen en dat daarom sprake is van een focus op stikstof en kritische depositiewaarden?
Ik deel met het PBL dat er nog een opgave ligt voor wat betreft de monitoring op gebiedsniveau. Deze is momenteel nog niet voldoende op orde waardoor natuurdata op gebiedsniveau nog incompleet zijn. De monitoring was tot nu toe in belangrijke mate gericht op monitoring van de natuurkwaliteit op landelijk niveau. Samen met de provincies werk ik, in het kader van het Programma Natuur, aan een doorontwikkeling van de natuurmonitoring. Daarnaast wordt door middel van natuurdoelanalyses het doelbereik en resterende opgave per gebied in beeld gebracht en werkt een consortium van kennisinstellingen onder leiding van het PBL aan het opstellen van de monitoringsrapportages die de Wet stikstofreductie en natuurverbetering voorschrijft.
Dat nog niet alle gegevens op gebiedsniveau beschikbaar zijn, betekent niet dat mijn beleid alleen gericht is op stikstofdepositie in plaats van op natuurkwaliteit, zoals ik ook in het antwoord op vraag 3 heb toegelicht. Wel blijft het fors verminderen van stikstofdeposities een onmisbare pijler om het natuurdoel te halen.
Wat bent u samen met de provincies voornemens te doen om voor voldoende natuurdata en -analyses te zorgen, zodanig dat een robuuste en eenduidige beoordeling van de natuurkwaliteit mogelijk is?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, werk ik samen het de provincies aan natuurdoelanalyses die per stikstofgevoelig Natura 2000-gebied de opgave in relatie tot de instandhoudingsdoelstellingen inzichtelijk maken en waarin de verwachte effecten van stikstofbronmaatregelen en natuurherstelmaatregelen in samenhang beoordeeld worden. De natuurdoelanalyses zijn uiterlijk 1 april 2023 gereed. Omdat de monitoringsgegevens van de natuurkwaliteit op gebiedsniveau nu nog niet compleet zijn, zullen deze eerste natuurdoelanalyses nog gegevenslacunes bevatten. Een verantwoorde omgang met die lacunes in relatie tot het trekken van conclusies over gebieden maakt een wetenschappelijke toetsing van de natuurdoelanalyses door de ecologische autoriteit des te belangrijker. Tegelijkertijd is het van belang om de natuurmonitoring door te ontwikkelen zodat de gegevens op gebiedsniveau beschikbaar komen voor bijvoorbeeld de monitoringsrapportages die de Wet natuurbescherming voorschrijft. In het kader van het Programma Natuur ben ik nu samen met de provincies bezig om de monitoring door te ontwikkelen.
Heeft u kennisgenomen van de moties die door meer dan vijftig gemeenteraden door het hele land zijn aangenomen, waarin aandacht gevraagd wordt voor de grote gevolgen van de stikstofplannen voor de agrarische sector en de leefbaarheid van het landelijk gebied en voor de grote twijfels bij de haalbaarheid ervan en waarin gevraagd wordt om aanpassing?2 . Hoe waardeert u deze moties en wat gaat u doen met deze oproepen?
Ik ben mij ervan bewust dat de vertaling van de landelijke doelen naar richtinggevende stikstofdoelen per gebied een grote impact hebben op de agrarische sector en de leefbaarheid van het landelijk gebied. Daarom wil ik benadrukken dat er bij de vormgeving van deze transitie aandacht is voor de sociaaleconomische effecten. De essentie van de gebiedsgerichte aanpak is dat beter rekening kan worden gehouden met regionale en lokale bijzonderheden. De opgaven en het gebied met eigen kenmerken staan immers centraal. Ik streef ernaar dat er voldoende zekerheid geboden wordt voor het verdienvermogen, de bedrijfseconomische continuïteit en financierbaarheid van investeringen voor agrarische ondernemers.
In de wet stikstofreductie en natuurverbetering is vastgelegd dat de provincies in de gebiedsplannen de verwachte sociaaleconomische effecten van maatregelen beschrijven. Het gaat hier om aspecten zoals leefomgeving, wonen, arbeid en vrije tijd. Deze analyse helpt provincies om de maatregelen te kiezen die het meest passend zijn in het gebied. Ook geeft de analyse inzicht in of er nog stappen gezet moeten worden om sociaaleconomische effecten te verzachten. In het NPLG zal ik opnemen dat een sociaaleconomische impact analyse specifiek voor de landbouw onderdeel van de gebiedsprogramma’s moet zijn. Voor deze impactanalyse zal in overleg met de provincies, sectorpartijen en kennisinstituten een kader en aanpak worden opgesteld. Deze analyse biedt daarmee ook handvaten voor provincies en Rijk om instrumentarium in te zetten of te ontwikkelen bij het ondersteunen van agrarische ondernemers in de transitie. Met deze zorgvuldige stappen en waarborgen in de gebiedsaanpak proberen we zoveel mogelijk de geuite zorgen een plek te geven.
Is het uw voornemen om wat betreft het genoemde coalitiedoel alleen het jaartal in de wetgeving aan te passen (2030 in plaats van 2035) of bent u bereid ten minste verschillende varianten uit te werken die recht doen aan onder meer de kritiek van het PBL en van decentrale overheden?
Het halen van de landelijke doelen voor klimaat, water en natuur vereist op lokaal niveau inspanning. Ik realiseer mij ten zeerste dat er binnen gemeenteraden veel vragen leven over wat dit gaat betekenen voor hun gemeenschappen. Duidelijkheid is belangrijk voor alle betrokken partijen, en de opzet van de gebiedsgerichte aanpak is dat deze zal voortkomen uit de gebiedsprocessen. Met de gebiedsgerichte aanpak van het NPLG borgt het Rijk dat de vertaling van abstracte landelijke doelen naar concrete maatregelen in het landelijk gebied verloopt op een manier die aansluit bij de lokale situatie en waarbij lokale betrokkenen inspraak hebben. Binnen het Ministerie van LNV wordt een uitvoeringsorganisatie opgericht Realisatie Transitie Landelijk Gebied (RTLG), die gebiedspartijen zal ondersteunen bij deze processen en de verdere transitie. Provincies hebben in de gebiedsprocessen de rol van regisseur, zij zullen dan ook relevante lokale belanghebbenden bij het opstellen van de gebiedsprogramma’s betrekken. Hierbij is ook aandacht voor de sociaaleconomische effecten van de maatregelen. Ik moedig de gemeenten aan zich hoorbaar te maken binnen de gebiedsprocessen.
Heeft u tevens kennisgenomen van de analyse van de verspreiding van ammoniak op basis van korstmossenonderzoek?3 4
Het kabinet acht de realisatie van de stikstofdoelen zoals opgenomen in het coalitieakkoord van groot belang in het licht van de verplichting om verslechtering van kwetsbare Natura 2000-gebieden te voorkomen, te kunnen voldoen aan de Europese verplichting voor een landelijke gunstige staat van instandhouding en om de vergunningverlening weer op gang te brengen. Stikstof is een van de belangrijkste drukfactoren waardoor de kwaliteit van de natuur onder druk staat. Inzet op stikstofreductie is daarom een onmisbare pijler om dit doel te halen. Daarbij is de kritische depositiewaarde (KDW) de best beschikbare wetenschappelijke indicator. Tegelijkertijd ziet de aanpak breder dan op stikstof alleen: inzet op natuurherstelmaatregelen, verbetering van hydrologie of het versterken van ecologische verbindingen is eveneens van, groot belang.
Hoe waardeert u de uitkomst van het korstmossenonderzoek dat ondanks reductie van de ammoniakemissie en de ammoniakconcentraties in landbouwgebieden door landbouwmaatregelen, zoals het voorkomen van stikstofminnende korstmossen uitwijst, deze daling zich niet doorvertaalt in daling van de ammoniakconcentraties in natuurgebieden? Wat zou een mogelijke verklaring kunnen zijn?
Ja.
Bent u bereid de uitkomsten van het korstmossenonderzoek te betrekken bij de analyse van de verschillende modellen die gebruikt worden bij stikstofberekeningen (als opvolging van het door de commissie-Hordijk geadviseerde modellenensemble)?
Uit het korstmossenonderzoek blijkt dat rond intensieve veehouderijbedrijven het aantal stikstof minnende kostmossen vanaf de start van het onderzoek in 1989 is afgenomen en dat deze afnemende trend zich na 2015 niet meer heeft voortgezet. Dit komt overeen met de meetresultaten van het RIVM. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de emissiebeperkende maatregelen in de veehouderij, waarvan de voortgang ook in 2015 stokte.
Uit het korstmossenonderzoek blijkt ook dat in Natura-2000 gebieden dezelfde neerwaartse trend in stikstofminnende korstmossen te zien is, met dit verschil dat hier geen stagnatie is te zien in de trend vanaf 2015. De auteur verklaart dit verschil door het vertraagd en gedempt doorwerken van de effecten in Natura-2000 gebieden. Ik kan mij in deze verklaring vinden.
Deelt u de analyse van de heer Van Herk op basis van het korstmossenonderzoek dat de uitstoot van ammoniak door verkeer wordt onderschat omdat bij katalysatoren en toepassing van AdBlue ammoniak vrijkomt?
De effecten van stikstofdepositie en stikstofconcentraties in de lucht zijn met enige vertraging terug te zien in de ontwikkeling van korstmossen. Daarom leent deze methode zich niet om de modellen die gebruikt worden voor de stikstofberekeningen te toetsen. Wel kan korstmossenonderzoek een waardevolle bijdrage leveren aan de evaluatie van de effecten van het stikstofbeleid.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat we een goed beeld krijgen van de ammoniakuitstoot door het verkeer en dat dit in beleid en berekeningen meegenomen wordt?
Het korstmossenonderzoek stelt dat de ammoniakemissie uit het verkeer hoger zijn dan tot nu toe wordt aangenomen, mogelijk omdat metingen plaats zouden vinden onder geconditioneerde omstandigheden. Dit beeld herken ik niet. Nederland is het enige land dat structureel praktijkmetingen uitvoert naar NH3-emissies van voertuigen en mobiele werktuigen. De in Nederland gehanteerde emissiefactoren voor wegverkeer zijn daarmee gebaseerd op praktijkmetingen, niet op emissienormen of laboratoriumtesten. Deze praktijkmetingen worden sinds 2014 door TNO uitgevoerd en gerapporteerd. Er zijn van tijd tot tijd incidenteel problemen geconstateerd met een te hoog AdBlue-verbruik met bijbehorende NH3-emissies, maar dat is nooit een breed probleem gebleken. Sinds 2020 wordt er in het kader van de aankomende Euro-7 regelgeving – waarin voor het eerst NH3-emissienormen voor personenauto’s, bestelauto’s en vrachtwagens zullen worden opgenomen – ook NH3-emissies gemeten door andere instituten in Europa en die bevestigen het bestaande beeld.
In het kader van de bronmaatregelen van de structurele aanpak stikstof wordt overigens door de Inspectie Leefomgeving en Transport gewerkt aan de opzet en uitvoering van een gerichte handhavingsaanpak van defecte en gemanipuleerde AdBlue systemen in vrachtwagens.
Het bericht dat de Belastingdienst de regels schond om Uber te helpen |
|
Mahir Alkaya |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat hoge ambtenaren van de Belastingdienst regels overtraden om Uber te bevoordelen?1 Wat is uw reactie hierop?
Ik heb hier kennis van genomen. De Belastingdienst doet onderzoek met betrekking tot deze berichtgeving. Dit onderzoek acht ik van belang om de juiste informatie te achterhalen. De bevindingen van het onderzoek verwacht ik in september te ontvangen. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik echter niet openbaar ingaan op individuele fiscale dossiers. Dit kan in bijzondere gevallen wel in een vertrouwelijke briefing aan uw Kamer. In antwoord op vraag 6 licht ik dit nader toe.
Wat vindt u ervan dat de opstelling van de Belastingdienst door Uber wordt omschreven als «beschermend», «collaboratief» en «verdedigend»?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt de tevredenheid van multinationals over de Belastingdienst zich tot de tevredenheid van andere doelgroepen, zoals particulieren en het mkb?
De Belastingdienst laat jaarlijks een belevingsonderzoek uitvoeren, de Fiscale Monitor. In de Fiscale Monitor wordt niet direct naar de tevredenheid over het functioneren van de Belastingdienst gevraagd. Wel wordt voor verschillende doelgroepen een algemeen oordeel gemeten met behulp van één vraag: «Welk rapportcijfer van 1 tot en met 10 zou u de Belastingdienst geven voor de manier waarop hij in het algemeen functioneert?». Vanwege praktische uitvoerbaarheid, zoals het kunnen garanderen van de anonimiteit, zijn multinationals geen aparte doelgroep in het onderzoek, wel worden grote ondernemingen in het onderzoek betrokken. De laatst beschikbare cijfers op dit moment zijn van de meting Fiscale monitor 2021. Op het functioneren van de Belastingdienst gaven particulieren een gemiddeld cijfer van 6,1, ondernemingen in het MKB 6,6 en grote ondernemingen 7,1. Cijfers over voorgaande jaren zijn te vinden op de website van de Belastingdienst3.
Vindt u het gewenst dat de Nederlandse Belastingdienst een multinational zoals Uber, die wereldwijd verschillende soorten belasting en werknemersrechten ondermijnt, zo in bescherming neemt?
In het algemeen merk ik op dat de Belastingdienst uitvoering geeft aan de wet- en regelgeving en jurisprudentie. Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat bij de toepassing daarvan de Belastingdienst multinationals in bescherming neemt. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR kan ik echter niet openbaar ingaan op individuele fiscale dossiers. Zoals ik in antwoord 2 heb aangeven onderzoekt de Belastingdienst de berichtgeving over de Belastingdienst in relatie tot Uber. De conclusies daarvan kunnen in een vertrouwelijke briefing aan uw Kamer aan de orde komen.
Denkt u dat de uitgelekte documenten en mediaberichten over Uber het vertrouwen in publieke instanties zoals de Belastingdienst verder hebben verkleind? Zo ja, voelt u zich hier medeverantwoordelijk voor?
Vertrouwen is een complex en breed begrip dat verschillende elementen raakt. Het gaat daarbij onder meer om competentie, welwillendheid en integriteit. Vertrouwen van burgers en bedrijven in de Belastingdienst wordt beïnvloed door diverse factoren; door directe ervaringen met de Belastingdienst maar ook door mediaberichtgeving. Ik kan daarom niet zeggen óf en in welke mate deze berichten een rol spelen in eventuele ontwikkelingen in het vertrouwen in de Belastingdienst.
Als het vertrouwen in de Belastingdienst daalt dan wordt dat op termijn zichtbaar in de periodieke meting in het kader van de Fiscale Monitor, maar daarmee is nog niet bekend wat daarvan de oorzaak of oorzaken zijn.
Hebt u kennisgenomen van hetgeen in de zogenaamde Uber-files wordt beschreven, namelijk dat de Nederlandse Belastingdienst informatieverzoeken van Europese evenknieën tijdelijk naast zich neerlegde om Uber te helpen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Van de mediaberichtgeving over de Uber-files heb ik kennisgenomen. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. De fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR is een belangrijke bouwsteen in ons fiscale stelsel. Anderzijds vormt het informatierecht van artikel 68 Grondwet één van de pijlers van ons parlementaire stelsel. Onder andere in de brief van 2 februari 2015 is een van mijn ambtsvoorgangers ingegaan op de weging tussen enerzijds de fiscale geheimhoudingsplicht uit artikel 67 AWR en anderzijds het informatierecht van de Tweede Kamer.4 Tussen deze twee uitersten die hieruit voortvloeien (openbare inlichtingenverstrekking en géén inlichtingenverstrekking), bestaat ook een tussenvorm, namelijk het verstrekken van vertrouwelijk inlichtingen aan de Tweede Kamer in een besloten commissievergadering.5 Hoewel het in beginsel niet gebruikelijk is om met de Tweede Kamer in discussie te treden over individuele belastingplichtigen, kan dit anders zijn in zaken die tot grote maatschappelijke ophef hebben geleid. Naar mijn mening is daar in dit geval sprake van. Daarom bied ik uw Kamer een vertrouwelijke briefing aan. In deze briefing kan op deze vraag worden ingegaan.
Kunt u precies aangeven op welke momenten er door de Belastingdienst in de afgelopen tien jaar informatieverzoeken over Uber zijn ontvangen van andere Europese belastingdiensten en wat er met die verzoeken is gebeurd?
De Belastingdienst doet onderzoek naar deze casus. Dit onderzoek acht ik van belang om de juiste informatie te achterhalen. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. Daarom bied ik u een vertrouwelijke briefing over deze casus aan. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u aangeven hoe lang de Belastingdienst heeft gedaan om te voldoen aan die informatieverzoeken over Uber?
De Belastingdienst doet onderzoek naar deze casus. Dit onderzoek acht ik van belang om de juiste informatie te achterhalen. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. Ik wil daarom graag een vertrouwelijke briefing aan u aanbieden over deze casus. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Hebt u er kennis van genomen dat de Belastingdienst meermaals vertrouwelijke informatie heeft gelekt naar Uber? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ik heb kennisgenomen van de berichten in de media dat de Belastingdienst meermaals vertrouwelijke informatie naar Uber zou hebben gelekt. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. De Belastingdienst doet onderzoek met betrekking tot deze casus. Dit onderzoek acht ik van belang om de juiste informatie te achterhalen. Op voorhand geef ik aan dat ik vanwege artikel 67 AWR de onderzoeksresultaten niet openbaar zal kunnen delen. Ik wil daarom graag een vertrouwelijke briefing aan u aanbieden over deze casus. Zie ook antwoord op vraag 6.
Welke vervolgstappen gaat u nemen in de richting van de personen en/of afdelingen binnen de Belastingdienst die vertrouwelijke informatie hebben (doen) lekken naar Uber?
In zijn algemeenheid merk ik op dat ik over personele aangelegenheden in het openbaar geen mededelingen doe.
Welke afdeling van de Belastingdienst was destijds primair verantwoordelijk voor de contacten met Uber en in hoeverre was de politieke en/of ambtelijke top op de hoogte van hun werkwijze?
De Belastingdienst houdt toezicht op het naleven van fiscale wet- en regelgeving. Onderdeel daarvan is het heffen en innen van rijksbelastingen en premies volksverzekering. In de Leidraad Toezicht Grote Ondernemingen6 is opgenomen hoe dit toezicht wordt vormgegeven voor de ongeveer 8.500 grootste ondernemingen. Deze Leidraad is openbaar. Uit deze Leidraad volgt dat de klantcoördinator die deel uitmaakt van een behandelteam, namens de inspecteur, verantwoordelijk is voor de uitvoerings- en toezichtstrategie en de daarbij behorende contacten met belastingplichtigen. In dit geval valt de klantcoördinator en het behandelteam onder de directie Grote Ondernemingen van de Belastingdienst. De politieke en/of ambtelijke top is niet op de hoogte van de werkwijze van een individueel behandelteam. Vanzelfsprekend wordt de ambtelijke en mogelijk ook de politieke top ingelicht in daartoe aanleiding gevende gevallen.
Bent u het met hoogleraar belastingrecht Jan van de Streek eens dat de Belastingdienst flagrant in overtreding is wanneer informatie over de standpunten en onderhandelingstactiek van EU-bondgenoten met Uber worden gedeeld? Wat zijn de consequenties hiervan?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op een individueel fiscaal dossier. Wel kan ik in zijn algemeenheid het proces inzake de behandeling van informatieverzoeken nader toelichten. Dit proces ligt vast in de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB). In de praktijk toetst het Central Liaison Office (CLO) van de Belastingdienst na ontvangst van een informatieverzoek uit het buitenland of het informatieverzoek aan de geldende criteria voldoet. Het verzoek moet bijvoorbeeld voldoende individualiseerbaar zijn en er moet sprake zijn van een heffingsbelang in de verzoekende staat. Indien de Belastingdienst beschikt over de gevraagde gegevens wordt het verzoek afgehandeld. Ingeval de Belastingdienst niet over de informatie beschikt wordt op grond van artikel 8, eerste lid, WIB jo. artikel 5 WIB jo. hoofdstuk VIII, afdeling 2, AWR een onderzoek ingesteld bij de informatiehouder.
Daarnaast kunnen de bevoegde autoriteiten van één of meer andere staten overeenkomen om gelijktijdig, elk op het eigen grondgebied, bij één of meer personen ten aanzien van wie zij een gezamenlijk of complementair belang hebben, controles te verrichten en de aldus verkregen inlichtingen uit te wisselen (art. 8a WIB). Dit wordt een multilaterale controle (MLC) genoemd. Een MLC wijkt af van een regulier onderzoek in die zin dat bij een MLC de bevoegde autoriteiten nauw samenwerken. Verder is niet ongebruikelijk dat de deelnemende staten onderling hun tactiek en belangen bepalen en met elkaar delen.
De vertrouwelijkheid van een informatieverzoek of MLC is verankerd in bilaterale en multilaterale verdragen, zoals artikel 26 van het OESO Modelverdrag. Deze interstatelijke geheimhouding heeft als doel om de controle-strategische belangen van de verzoekende staat te beschermen. Een informatieverzoek kan gaan over een individuele belastingplichtige, maar kan ook de vorm hebben van een derdenonderzoek, waarbij informatie bij een administratieplichtige over een derde (de belastingplichtige in de verzoekende staat) wordt opgevraagd. Los van de interstatelijke geheimhoudingsplicht geldt in een dergelijk geval ook de eventuele nationale fiscale geheimhoudingplicht.
Niet elke bekendmaking over de persoon of zaken van een ander is verboden, maar alleen die bekendmaking die niet noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet, in dit geval in het kader van wederzijdse bijstand. Het hangt dus van de individuele feiten en omstandigheden van het geval af welke informatie er kan worden gedeeld met belanghebbende.
Ten slotte gelden voor het afdoen van informatieverzoeken van andere landen wettelijke termijnen. Artikel 5a, eerste lid, van de WIB verplicht de Belastingdienst tot verstrekking van de gevraagde gegevens binnen 6 maanden na de ontvangst van het verzoek. Indien de gevraagde informatie reeds in het bezit is van de Belastingdienst, geldt, op grond van artikel 5a, eerste lid, WIB, een termijn van 2 maanden na de datum van ontvangst van het informatieverzoek. Als een informatieverzoek niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen laat de Belastingdienst op grond van artikel 5a, vierde lid, WIB de competente autoriteit van de verzoekende staat binnen 1 maand na de ontvangst van het verzoek weten welke tekortkomingen het verzoek vertoont. De genoemde termijnen gaan dan in op het moment dat de benodigde aanvullende informatie is ontvangen.
Klopt het dat de Nederlandse Belastingdienst heeft gelobbyd bij andere EU-lidstaten om Uber aldaar een fiscaal gunstiger positie te geven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. In zijn algemeenheid geldt dat de Belastingdienst op grond van verdragen en andere internationale regelingen met andere landen overlegt over bijvoorbeeld de vraag in welk land een (rechts)persoon belastingplichtig is en welk deel van de winst waar mag worden belast, dit is geen lobbyen.
Bent u voornemens om het mogelijk schenden van regels door de Belastingdienst te laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn aanbiedingsbrief bij de antwoorden op deze vragen heb aangegeven, doet de Belastingdienst onderzoek of regels zijn geschonden. Daarnaast heb ik externe deskundigen, die niet zijn verbonden aan een advieskantoor of de Belastingdienst, gevraagd de uitkomsten van dit onderzoek te toetsen. Ik verwacht de resultaten van het onderzoek inclusief de externe toetsing in september.
Vindt u het gezien bovenstaande nog altijd een goed idee dat grote bedrijven om tafel kunnen gaan met de Belastingdienst om te onderhandelen over de fiscale beoordeling van hun activiteiten?
Onderdeel van de werkwijze van de Belastingdienst is dat belastingplichtigen met de Belastingdienst contact kunnen zoeken. Dat geldt voor alle belastingplichtigen, dus voor burgers en bedrijven. In het Besluit Fiscaal Bestuursrecht7 zijn regels gesteld inzake vooroverleg. Daarbij is onder meer opgenomen dat fiscale grensverkenning en handelen in strijd met de goede trouw jegens verdragspartners niet tot (voor)overleg kan leiden of reden is om het gesprek te beëindigen. De Belastingdienst geeft duidelijkheid binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken. Hierbij is geen sprake van onderhandelen maar van het vaststellen van een juiste fiscale behandeling gegeven de specifieke feiten en omstandigheden van het individuele geval.
In hoeverre is de werkwijze van de Belastingdienst in relatie tot Uber in de afgelopen jaren veranderd?
In de Leidraad Toezicht Grote Ondernemingen is opgenomen hoe het toezicht van de Belastingdienst wordt vormgegeven voor de ongeveer 8.500 grootste ondernemingen die gevestigd zijn in Nederland. Voor elk van deze ondernemingen stelt de Belastingdienst een individueel strategisch behandelplan op aan de hand van de aanwezige informatie over de compliance van de betreffende organisatie en fiscale risico’s. Dit individueel behandelplan wordt bijgesteld naar aanleiding van nieuwe informatie. Over het specifieke strategische behandelplan van Uber kan ik op grond van artikel 67 AWR geen uitsluitsel geven.
Kunt u uitsluiten dat in de toekomst de Nederlandse Belastingdienst vertrouwelijke informatie lekt aan multinationals of de internationale bestrijding van belastingontduiking op de een of andere manier tegenwerkt?
De Belastingdienst is gehouden te werken binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken. Het blijft altijd mensenwerk en er kan nooit volledig worden uitgesloten dat er een keer iets mis kan gaan.
Het PAX rapport betreffende foute investeringen van de ING en andere grote banken in de wapenindustrie |
|
Jasper van Dijk , Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport High risk arms trade and the financial sector van PAX?1
Ja, het kabinet heeft kennisgenomen van het rapport van PAX.
Hoe oordeelt u over de conclusie in het rapport dat de vijftien grootste banken in Europa, waaronder ING Group, ter waarde van bijna 90 miljard euro financiële diensten hebben verleend aan producenten die wapens leveren aan landen waar een groot risico bestaat dat deze tegen burgers worden ingezet?
Het kabinet verwacht van Nederlandse banken zoals ING dat zij, conform de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) en UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s), voor hun investeringen in de defensie-industrie de risico’s voor mens en milieu in hun waardeketen in kaart brengen, hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen of aan te pakken, en hierover verantwoording afleggen. Als transacties van een bedrijf waarin wordt belegd of waaraan een lening wordt verstrekt, niet aansluiten bij het beleid van de bank, dan behoort de bank haar invloed aan te wenden om de handelwijze van het betreffende bedrijf te veranderen. Als het bedrijf deze niet aanpast, is de beëindiging van de zakelijke relatie een uiterste middel voor de bank.
Voor de export van militaire goederen dienen bedrijven zoals Airbus en General Electric in het bezit te zijn van een geldige vergunning die verstrekt wordt door de daartoe bevoegde exportcontrole-autoriteiten. Indien een bedrijf in het bezit is van een geldige vergunning voor de export van militaire goederen, opereert het bedrijf binnen de wettelijke kaders. Datzelfde geldt dan voor investeringen van Nederlandse banken in de genoemde bedrijven voor activiteiten waarvoor een vergunning is verstrekt.
Het kabinet zet zich ervoor in dat er geen wapens worden geleverd die worden ingezet voor schendingen van mensenrechten en het humanitair oorlogsrecht in Jemen of elders in de wereld. Hierover zijn internationale afspraken gemaakt, bijvoorbeeld in het kader van het Wapenhandelverdrag (ATT) en het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Zowel het ATT als het Gemeenschappelijk Standpunt schrijven voor dat overheden vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen moeten weigeren wanneer er een duidelijk risico bestaat dat de goederen gebruikt worden voor onwenselijke doeleinden zoals schendingen van mensenrechten en/of het humanitair oorlogsrecht, of een negatieve uitwerking hebben op conflicten. Het kabinet spreekt andere landen regelmatig aan op de noodzaak van een strikte naleving van deze afspraken. Nederland heeft dat ook gedaan naar aanleiding van het conflict in Jemen.
Deelt u de mening dat dit op gespannen voet staat met internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Banken maken hun eigen afweging of zij financiering verlenen aan de defensie-industrie, met inachtneming van het verbod om te investeren in ondernemingen die clustermunitie of cruciale onderdelen daarvan produceren, verkopen of distribueren. Zij behoren hierbij conform OESO-richtlijnen en UNGP’s gepaste zorgvuldigheid toe te passen. De overheid houdt momenteel geen toezicht op de naleving van de OESO-richtlijnen door Nederlandse bedrijven. Partijen betrokken bij een vermeende schending van de OESO-richtlijnen door een Nederlands bedrijf kunnen een melding hiervan maken bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen.
Hoe kijkt u aan tegen de investeringen van ING Group in de wapenproducenten Airbus en General Electric, die beide bijvoorbeeld wapensystemen hebben geleverd aan Saudi-Arabië, dat verantwoordelijk is voor allerlei oorlogsmisdaden in Jemen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft het gesprek met de Nederlandse Vereniging van Banken, dat aan de Kamer is toegezegd, inmiddels plaatsgevonden?2 Is in dit gesprek ook uw oordeel aan bod gekomen over investeringen in genoemde producenten en de verhouding tot internationale standaarden rond maatschappelijk verantwoord ondernemen?
In de brief aan uw Kamer van 7 april 2022 (Kamerstuk 26 485, nr. 395) heb ik aangegeven dat op 1 april 2020 Minister Kaag heeft gesproken met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en vertegenwoordigers van enkele banken. In dit gesprek heeft zij onder andere gewezen op het belang van gepaste zorgvuldigheid bij zakendoen met de defensiesector. De NVB heeft toegelicht hoe de banken dit aanpakken.
Vindt u het zelf voldoende dat ING en soortgelijke banken niet investeren in specifieke wapenleveranties, maar wel in de wapenproductie in algemene zin?3
Banken bepalen zelf hun ondernemingsstrategie, het gewenste risicoprofiel en met welke klanten zij een (zakelijke) relatie aangaan of voortzetten. Dit geldt ook voor de afweging om niet te investeren in specifieke transacties of projecten van de defensie-industrie, maar wel zakelijke leningen te verstrekken aan bedrijven in de defensie-industrie. Het kabinet ziet ook het belang van een sterke defensie-industrie, bijvoorbeeld om staten in staat te stellen zich te verdedigen op basis van het VN handvest of andere legitieme veiligheidsbehoeften na te streven. Daarnaast produceren meerdere van de in het onderzoek van PAX genoemde bedrijven niet alleen voor de defensiemarkt, maar ook voor civiele doeleinden. Toegang tot financiering – binnen de kaders van IMVO – is noodzakelijk voor de levensvatbaarheid van deze industrie.
Bent u het met de onderzoekers van PAX eens dat bedrijven zelf verantwoordelijk moeten worden gehouden om goed te screenen wanneer er in risicovolle sectoren wordt geïnvesteerd en dit niet op het bordje van de overheid moet worden geschoven?
Ja, onder de OESO-richtlijnen hebben bedrijven (waaronder financiële instellingen) een eigen verantwoordelijkheid om gepaste zorgvuldigheid toe te passen en daarmee een eigen verantwoordelijkheid om risico’s voor mens en milieu in hun waardeketen en bij hun klanten in kaart te brengen.
Nederland onderschrijft de OESO-richtlijnen en stimuleert om deze normen na te leven. Het nieuwe IMVO is vastgelegd in de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten» van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337). Kernelement van dit beleid is wetgeving waarmee gepaste zorgvuldigheid voor een afgebakende groep bedrijven verplicht wordt gesteld.
Bent u bereid met ING Group in gesprek te gaan om, als genoemde bedrijven wapens blijven exporteren naar risicolanden, erop aan te dringen dat financiële dienstverlening aan deze bedrijven aan banden wordt gelegd? Zo nee, waarom niet?
ING maakt een eigen afweging aan welke bedrijven de bank financiële diensten verleent, met inachtneming van wet- en regelgeving en met toepassing van gepaste zorgvuldigheid. Het kabinet verwacht daarbij dat Nederlandse banken zoals ING voor hun investeringen de risico’s voor mens en milieu in hun waardeketen in kaart brengen en hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen of aan te pakken door bijvoorbeeld in gesprek te gaan met hun klanten. Om die reden zie ik geen aanleiding om in gesprek te gaan met ING Group.
Bent u van plan de nieuwe nationale wetgeving omtrent internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen zo in te richten, dat dit niet meer mogelijk zal zijn? Zo nee waarom niet?
De nieuwe nationale wetgeving zal gebaseerd worden op het wetgevende voorstel van de Europese Commissie inzake de corporate sustainability due diligence directive. Daarmee wordt het toepassen van gepaste zorgvuldigheid voor bepaalde ondernemingen een wettelijke verplichting en wordt er ook toezicht gehouden op de naleving hiervan. In algemene zin kan het verplicht stellen van gepaste zorgvuldigheid echter niet garanderen dat de betreffende bedrijven in het geheel niet meer betrokken zullen zijn bij mensenrechtenschendingen of milieuschade. Wel worden bedrijven, in lijn met de OESO-richtlijnen, geacht bij te dragen aan herstel wanneer is vastgesteld dat zij daadwerkelijk negatieve effecten in hun waardeketens hebben veroorzaakt of daaraan hebben bijgedragen.
Verlaging van de gezondheidsnorm GenX-lozing Chemours in Amerika. |
|
Sandra Beckerman |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de nieuwe strengere gezondheidsnormen die Environmental Protection Agency (EPA), de milieubeschermingsdienst in Amerika, heeft geadviseerd voor onder andere GenX dat het water van North Carolina vervuilt?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja, ik ben op de hoogte van het feit dat EPA nieuwe health advisories voor GenX en drie andere PFAS in drinkwater heeft voorgesteld. EPA herziet deze technische advieswaarde regelmatig op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten. In Nederland en Europa baseren we de normen op basis van de bevindingen van het RIVM respectievelijk de Europese Voedselveiligheidsautoriteit (EFSA).
Welke risicogrenzen voor GenX in het water hanteert het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) op dit moment? Hoe staan deze grenzen in relatie tot de nieuwe geadviseerde waarden van EPA?
De drinkwaterrichtwaarde zoals door het RIVM geadviseerd is gebaseerd op een recente beoordeling van de Europese Voedselveiligheidsautoriteit (EFSA). Het RIVM heeft na evaluatie besloten om de nieuwe gezondheidskundige grenswaarde die door EFSA is afgeleid te gaan gebruiken in zijn risicobeoordelingen. Over deze EFSA-opinie en het vervolg daarop is uw Kamer meermaals geïnformeerd2.
Het RIVM is gevraagd om te onderzoeken in hoeverre de health advisories van EPA en de drinkwaterrichtwaarde die het RIVM op dit moment adviseert3 van elkaar verschillen en deze verschillen zo goed mogelijk te verklaren.4
Een vergelijking tussen de bedoelde US EPA waarde en de RIVM waarde voor PFAS is niet zomaar te maken. Dit komt doordat de RIVM-drinkwaterrichtwaarde geldt voor de optelsom van alle PFAS en de US EPA health advisories voor een aantal individuele PFAS zijn afgeleid. Het RIVM heeft toch onder een aantal aannames een herberekening van de waardes uitgevoerd. Hieruit blijkt dat er een verschil is tussen de US EPA waarde en de RIVM waarde. Die van US EPA vallen, afhankelijk van de soort PFAS, een factor 2 tot 1000 lager uit. De verschillen kunnen met name worden verklaard doordat de EFSA en de US EPA beide hun eigen gezondheidskundige grenswaarden hanteren.
Het RIVM en andere Europese lidstaten gebruiken de gezondheidskundige grenswaarden die door EFSA is afgeleid in haar risicobeoordelingen. EFSA beoordeeld zelfstandig of op basis van nieuw onderzoek bestaande gezondheidskunde richtwaarde aangepast dienen te worden. Indien de EFSA adviseert een aangepaste gezondheidskunde grenswaarde te gebruiken dan zal het RIVM beoordelen welke gevolgen dit heeft voor bijvoorbeeld de RIVM-drinkwaterrichtwaarde. Een aanpassing van de US EPA leidt daarmee niet direct tot een andere afweging door het RIVM. Daarom is er op dit moment geen aanleiding om het RIVM te vragen opnieuw te adviseren over de nu geldende drinkwaterrichtwaarde.
Kunnen de regels voor lozing van GenX door Chemours in Nederland ook aangescherpt worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
GenX-stoffen zijn aangemerkt als Zeer Zorgwekkende Stof (ZZS). Voor lozingen en emissies van een ZZS geldt een minimalisatieplicht. Dat betekent dat lozingen geheel voorkomen moeten worden en, als dat niet direct haalbaar is, moeten emissies zo ver mogelijk worden geminimaliseerd. Daarmee gelden dus al de strengst mogelijke eisen. De vergunde lozingen van GenX zijn door Chemours inmiddels met meer dan 99% gereduceerd ten opzichte van 2016. De minimalisatieverplichting blijft van kracht en Chemours moet zich blijven inzetten voor een verdere terugdringing van lozingen.
Chemours heeft, naast deze minimalisatieplicht, van RWS een watervergunning met daarin de nu toegestane lozingen. Daarvoor is met de immissietoets bepaald welke concentraties in het oppervlaktewater terecht komen. Die concentraties worden vervolgens getoetst aan de momenteel gehanteerde oppervlaktewaterdoelstellingen voor onder andere GenX. Deze oppervlaktewaterdoelstellingen zijn mede gebaseerd op de gezondheidskundige advieswaarde.
Of aanscherping van de lozingseisen zoals in de vergunning opgenomen verder worden aanscherpt is op voorhand niet te zeggen. Allereerst beziet het RIVM of de nieuwe informatie aanleiding vormt om de gezondheidskundige waarde voor Nederland aan te passen. Een aangepaste gezondheidskundige waarde kan dan vervolgens betekenen dat de waterkwaliteitsdoelstelling wordt aangepast en vastgelegd. Als er sprake is van een aanscherping van de waterkwaliteitsdoelstelling kan dit betekenen dat de lozingseisen in de vergunning opnieuw bezien moeten worden.
Wordt in Nederland ook gebruikgemaakt van filtratie van drinkwater voor particuliere huishoudens rondom Chemours, waarover in het bericht wordt gesproken? Zo nee, wanneer gaat u ervoor zorgen dat dit gebeurt? Zo ja, zijn alle huishoudens die dat nodig hebben voorzien van een dergelijk filter?
Nee, het verschil met Nederland is dat in het gebied rondom de Chemours-locatie in North Carolina nog veel huishoudens niet aangesloten zijn op een drinkwaternetwerk en daarom zelf grondwater oppompen om te gebruiken als drinkwater. In Nederland zijn huishoudens aangesloten op een drinkwaternetwerk. Hierbij hebben de drinkwaterbedrijven de taak om te zorgen voor de productie en levering van drinkwater dat aan de veiligheidseisen voldoet.
Bent u ook van mening dat de risicogrenzen van het RIVM aangepast moeten worden, waarbij onderzoeken en normen van de EPA betrokken worden? Zo nee, waarom niet?
De drinkwaterrichtwaarde die RIVM voor PFAS heeft geadviseerd is gebaseerd op de gezondheidskundige grenswaarde die EFSA in 2020 heeft bepaald. Indien het RIVM concludeert dat nieuwe relevante wetenschappelijke inzichten aanleiding geven tot aanpassing van zijn adviezen zal ik u hierover informeren. Ik vind het belangrijk dat het RIVM zijn adviezen baseert op een zuiver wetenschappelijke afweging.
Bent u bereid deze nieuwe normen onder de aandacht te brengen in Europa, zodat het kan worden opgenomen in het voorstel dat wordt ingediend bij het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) om het gebruik van PFAS-stoffen zoveel mogelijk te beperken, zoals u in de beantwoording van de vragen van D66 aangaf?2
Het restrictievoorstel waaraan Nederland samen met andere landen werkt richt zich op beperking van productie, in de handel brengen en gebruik van PFAS-stoffen op basis van hun persistentie in het milieu en de nadelige effecten die PFAS-stoffen op de mens kunnen hebben. Hierbij wordt gebruik gemaakt van alle relevante beschikbare wetenschappelijke informatie. Beschikbare gezondheidskundige grenswaarden voor PFAS-stoffen, waarop onder andere de geadviseerde drinkwaterrichtwaarde is gebaseerd, vormen een belangrijk onderdeel van de onderbouwing van de gezondheidsbaten van het restrictievoorstel.
Zouden nieuwe aangescherpte regels gevolgen hebben voor provincies en omgevingsdiensten? Zo ja, welke?
Dat is op voorhand niet direct te zeggen. Het RIVM moet eerst beoordelen of er reden is om zijn adviezen aan te passen. Vervolgens zal onderzocht moeten worden wat dit betekent voor de normen die voor sommige PFAS gehanteerd worden. Als er nieuwe normen worden afgeleid kan het bevoegd gezag de vergunningen toetsen aan die nieuwe normen. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Hebben de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en het bevoegd gezag inmiddels inzicht in de verspreiding van GenX, waarvan uit het Vervolgonderzoek afvalstromen Chemours uit 2019 bleek dat dit ontbrak?3 Zo nee, wat is er nodig om ervoor te zorgen dat dit op orde komt?
Het ILT-rapport uit 2019 bevat aanbevelingen voor de binnenlandse afvalketen. De aanbevelingen om het zicht op verspreiding van GenX en andere ZZS in de afvalketen te verbeteren zijn al deels opgevolgd, aan andere aanbevelingen wordt nog gewerkt. Het inzicht naar de verspreiding van GenX via de afvalketen zal hierdoor steeds verder toenemen.
Naar aanleiding van het onderzoek van de ILT is onderzocht of de wettelijke grondslag voor informatieverstrekking op nationaal niveau versterkt kan worden, door een verplichting over informatieverstrekking over ZZS in afvalstromen vast te leggen in het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Uw Kamer is hierover geïnformeerd op 5 juni 20207. Zoals nu voorzien treedt deze wijziging per 1 juli 2023 in werking. Voor het wijzigingsvoorstel wordt nog een internetconsultatie georganiseerd en het voorstel zal nog in voorhang gaan bij uw Kamer.
Vooruitlopend hierop kunnen bedrijven en het bevoegd gezag al het gesprek aangaan over de noodzaak om risicostoffen in afvalstromen beter in beeld te brengen8. Gesprekken tussen de ILT en Chemours hebben er al toe geleid dat het zicht op de aanwezigheid van GenX-stoffen in afvalstromen van Chemours is verbeterd. In de brief van 18 januari 2021 is uw Kamer geïnformeerd over de verdere stappen die de ILT en het bevoegd gezag richting Chemours hebben ondernomen9.
De ILT en de provincie Zuid-Holland hebben laten weten dat Chemours op dit moment aan alle vereisten voldoet wat betreft het GenX-houdende afval. Daarnaast heeft de ILT een tijdelijke uitvoeringslijn PFAS en EVOA opgesteld die het zicht op de verspreiding van GenX-stoffen via internationaal afvaltransport verbetert10. Tot slot zal de ILT vanaf het najaar 2022 extra aandacht aan ZZS in afvalstromen besteden bij de uitvoering van haar nieuwe Programma Chemische Stoffen.
De ‘Uber Files’ |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Uber al jarenlang allerlei agressieve (lobby)methoden inzet om bijvoorbeeld wetgeving rondom schijnzelfstandigheid te beïnvloeden?1
Ik heb kennisgenomen van deze berichtgeving. Ik vind het in algemene zin belangrijk dat de overheid in gesprek is met zowel de brede samenleving als met alle belanghebbenden. Het opvangen van zoveel mogelijk signalen is belangrijk om beleid en wetgeving zo goed mogelijk toe te snijden op de praktijk. Meer specifiek geldt dat het vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van belang wordt geacht dat relaties met werkgevenden, werkenden en hun vertegenwoordigden partijen worden onderhouden. Het aanhoren van eventuele aandachtspunten van dergelijke partijen bij beleid en/of wetgeving hoort hierbij.
Dat een bedrijf als Uber, net als andere partijen, belangen kenbaar maakt en behartigt, vind ik op zichzelf dan ook niet problematisch. Het is onderdeel van een overheid die open staat voor relevante signalen vanuit de samenleving.
Het is daarbij echter wel belangrijk dat de verschillende signalen en belangen die in de interactie tussen overheid en praktijk naar voren komen, uiteindelijk zuiver en in balans gewogen worden om het algemeen belang te dienen. Dat vergt in de voorbereiding van wetgeving dat dit algemene belang steeds voor ogen wordt gehouden.
Wat is uw reactie op het feit dat er binnen het bedrijf Uber wordt geopereerd zonder enig respect voor de wet en werknemersrechten?
Ieder bedrijf dat in Nederland activiteiten ontplooit, moet zich houden aan de geldende wet- en regelgeving en daarop gebaseerde jurisprudentie. Dat geldt ook voor de regels in het arbeidsrecht, sociale zekerheid en fiscaliteit. Doet een bedrijf dat niet, dan kan na vaststelling daarvan opgetreden worden. Dat geldt voor alle bedrijven.
Waarom is er jarenlang een pamperbeleid gevoerd richting Uber, bijvoorbeeld omtrent wetgeving rond schijnzelfstandigheid, terwijl er nu opnieuw blijkt dat dit bedrijf geen enkel respect toont voor welke vorm van overheid dan ook?
Als het gaat om wetgeving rondom schijnzelfstandigheid is daar geen beleid op gevoerd met het doel om specifieke bedrijven te bevoordelen. Zoals hiervoor reeds gemeld: alle bedrijven die in Nederland activiteiten ontplooien, dienen zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Dit geldt ook voor Uber.
Welke gesprekken heeft u of een afvaardiging van het ministerie de afgelopen negen jaar met een vertegenwoordiging van Uber gevoerd? Kunt u een overzicht geven van de datum, plaats, aanwezigen en onderwerp van alle gesprekken die zijn gevoerd met Uber of een vertegenwoordiger namens Uber?
Zoals bij vraag 1 aangegeven vind ik het van belang dat de overheid bij het ontwikkelen van overheidsbeleid en wetgeving in gesprek is met de samenleving en de relevante belanghebbenden. Als het gaat om beleid en wetgeving die relevant is voor specifieke bedrijven, zijn zij daarbij ook een (potentiële) gesprekspartner. Dat blijft zo. In zoverre verandert het kabinetsbeleid niet naar aanleiding van de Uber-Files. De afgelopen 2 jaar is contact geweest tussen Uber en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid rondom het thema platformwerk. Sinds zomer 2020 is er vanuit het ministerie gewerkt aan het voorbereiden van een rechtsvermoeden van arbeidsovereenkomst voor platformwerk. In december 2021 is vervolgens een voorstel van de Europese Commissie voor het reguleren van platformwerk gedaan. Over deze onderwerpen zijn meermaals platformbedrijven gesproken, waaronder Uber. Zo is er in dit kader op 20 augustus 2020, 15 januari 2021, 18 juni 2021, 21 januari 2022 en meest recent op 15 september 2022 gesproken over deze thema’s tussen (onder meer) een vertegenwoordiger van Uber en een aantal ambtenaren van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Nogmaals, deze contactmomenten zijn belangrijk om goed in verbinding te staan met de praktijk waar de (voorbereide) regulering zich op richt. In het licht van een evenwichtige weging van belangen zullen wij tegelijkertijd onverminderd kritisch kijken naar het juist wegen en betrekken van de inbreng van specifieke stakeholders. Alleen op die manier kan gekomen worden tot beleid en/of wetgeving die daadwerkelijk is gericht op het algemeen belang. Daar moeten we als kabinet bij de totstandkoming van beleid en wetgeving alert op blijven.
Verandert het kabinetsbeleid ten opzichte van Uber naar aanleiding van de publicaties van de Uber Files? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens dat Uber niet meer als gesprekpartner gezien moet worden?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat u ervoor zorgen dat de handhaving direct start en conform de rechtelijke uitspraken de chauffeurs in loondienst komen? Zo nee, waarom niet?
Het uitvoering geven aan rechterlijke uitspraken is – voor wat betreft deze civielrechtelijke uitspraken – in beginsel aan de betrokken partijen in een geding. Onlangs heeft het Gerechtshof Amsterdam bepaald dat Uber nog geen uitvoering hoeft te geven aan de uitspraak van de rechtbank inzake de naleving van de CAO voor chauffeurs, hangende het hoger beroep dat Uber daartegen heeft ingesteld.2
Het kabinet heeft in het coalitieakkoord toegezegd schijnzelfstandigheid tegen te gaan door betere publiekrechtelijke handhaving. In de brief van 24 juni jl. waarin het kabinet heeft gereageerd op het rapport van de Algemene Rekenkamer (ARK) en de Auditdienst Rijk (ADR) is uw Kamer geïnformeerd dat het kabinet inzet op het verbeteren van toezicht en handhaving op schijnzelfstandigheid.
Vanwege de geheimhoudingsplicht op grond van artikel 67 van de Algemene Wet Rijksbelastingen kan ik over het toezicht en de handhaving door de Belastingdienst bij individuele bedrijven geen mededelingen doen.
Op welke manier heeft Uber geprobeerd druk uit te oefenen op het uitvoeren van de voorliggende rechtelijke uitspraken en de handhaving daarop?
Zie antwoord vraag 7.
Is er, op welke manier dan ook, door Uber druk uitgeoefend de afgelopen negen jaren op ambtenaren of bewindspersonen? Zo ja, kunt u hiervan alle details met de Kamer delen? Zo nee, kunt u dit onderbouwen?
Ik verwijs voor mijn antwoord naar het antwoord (32) van de Staatssecretaris van Financiën Fiscaliteit – Belastingdienst op schriftelijke Kamervragen van de leden Omtzigt c.s. d.d. 5 september 2022 aan de Tweede Kamer waarin wordt aangegeven dat er momenteel een inventarisatie plaatsvindt hiernaar. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd. Voorts doet de Belastingdienst op dit moment onderzoek naar aanleiding van de berichtgeving over de casus Uber.
Leiden de Uber Files ertoe dat het kabinet er eindelijk voor kiest om de fluwelen handschoenen uit te trekken ten aanzien van de behandeling van dit soort bedrijven die doelbewust schijnzelfstandigheid in stand houden en uit zijn op de afbraak van werknemersrechten en wet- en regelgeving? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Al voor het verschijnen van de Uber-files zijn de plannen rondom de aanpak van het zzp-dossier en de bestrijding van schijnzelfstandigheid bekend gemaakt3. Die richten zich onder andere op het tegengaan van schijnzelfstandigheid (zeker bij bedrijven die doelbewust schijnzelfstandigheid in stand houden) en het borgen van werknemersrechten.
Hierin zijn, in lijn met onder andere de aanbevelingen van de Commissie Borstlap en het SER MLT, drie sporen van belang:
Momenteel werken we hard om de inzet op de verschillende sporen uit te werken en daarop voortgang te maken. In het najaar hoop ik uw Kamer hierover uitgebreider te informeren.
Het bericht dat de FNV uit de SER-commissie Grenswaarden is gestapt |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) uit de sociaaleconomische Raad (SER)-Commissie Grenswaarden is gestapt?1
Ik betreur het dat de FNV de SER subcommissie Grenswaarden Stoffen op de Werkplek (GSW) heeft verlaten. Juist omdat ik het signaal van de FNV herken en onderschrijf. Er zijn verbeteringen nodig in het functioneren van het stelsel tot vaststelling van Arbogrenswaarden voor gevaarlijke stoffen en de naleving ervan door bedrijven. Ik was al met de FNV, VNO-NCW MKB Nederland en de SER in gesprek over het doorvoeren van verbeteringen. Ik had de implementatie hiervan graag in samenwerking met de FNV gedaan en houd dan ook de deur open voor terugkeer van de FNV binnen de subcommissie. Juist dan kunnen de krachten gebundeld worden met als doel het beschermen van de werknemers tegen de blootstelling aan gevaarlijke stoffen op het werk.
Wat is uw reactie op de constatering van de FNV dat veel bedrijven de absolute verbodswaarde van een gevaarlijke stof meer zien als «een vage en vrijblijvende stip op de horizon»?
Bedrijven zijn verplicht om zich te houden aan wettelijke grenswaarden. Voor het werken met kankerverwekkende en mutagene stoffen geldt dat de blootstelling bij de bron dient te worden voorkomen. Wanneer dit niet kan dient de blootstelling te worden teruggebracht tot een zo laag mogelijk niveau onder de grenswaarde. Dat geldt ook als de grenswaarde is vastgesteld op het niveau van de verbodswaarde van de stof.
Deze generalisatie van de FNV doet geen recht aan de zeer grote diversiteit aan werkgevers en de verschillen die er zijn wat betreft de omgang met grenswaarden. Wel is het zo dat in het algemeen de naleving bij bedrijven nog steeds te laag is als het gaat om Arboverplichtingen voor werkgevers ten aanzien van gevaarlijke stoffen. Nog teveel werknemers worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen tijdens het werk. Werkgevers moeten hun verantwoordelijkheid nemen en de Arboverplichtingen op gevaarlijke stoffen beter gaan naleven. Werkgevers zijn dan aan zet om te zorgen dat zij de regels naleven en hun medewerkers beschermen tegen gezondheidsrisico’s.
Het bevorderen van veilig werken met gevaarlijke stoffen is een speerpunt binnen het Arbeidsomstandighedenbeleid. Ik zet mij dan ook in om de naleving te vergroten. Dit is ook weergegeven in mijn brief aan de Tweede Kamer van 28 april 2022. Hierin heb ik een overzicht gegeven van de stand van zaken in het beleid gericht op het terugdringen van stoffengerelateerde beroepsziekten.2
Klopt de bewering van de FNV dat de Nederlandse Arbeidsinspectie het minst van heel Europa controleert op gevaarlijke stoffen?
Het is niet bekend waar de FNV dit op heeft gebaseerd. Deze bewering klopt niet.
Hoeveel controles op gevaarlijke stoffen hebben er het afgelopen jaar plaatsgevonden? Hoeveel overtredingen zijn daarbij geconstateerd?
De meerjarenrapportage van het programma BmGS van de NLA bevat een meerjarig overzicht tot en met 2020. In aanvulling daarop zijn de volgende cijfers van de Arbeidsinspectie relevant voor 2021.
Ruim 3000 werkgevers zijn gecontroleerd op gevaarlijke stoffen, bij circa 43% werd handhaving ingezet. Dit betreft zowel initiële inspecties als herinspecties.
Bij initiële inspecties zijn de handhavingpercentages het hoogst en moest bij circa 2/3 deel van de werkgevers handhaving worden ingezet. De inspectieprojecten zijn gericht op werksituaties met de hoogste risico’s op blootstelling. De focus ligt daarbij op de kankerverwekkende, mutagene, reprotoxische en sensibiliserende (CMRS) stoffen. Naast de initiële inspecties heeft de Arbeidsinspectie in 2021 bij ruim 300 werkgevers opnieuw geïnspecteerd op blootstelling aan CMRS-stoffen. Bij 43% werden overtredingen geconstateerd. In 2021 zijn daarnaast ruim 300 klachten en signalen onderzocht en afgehandeld. Bij 59% van de geïnspecteerde werkgevers zijn overtredingen geconstateerd.
Naast de blootstelling aan de CMRS-stoffen richt het programma BmGS zich ook op de blootstelling aan ioniserende straling. In totaal zijn in 2021 bij meer dan 150 werkgevers initiële inspecties uitgevoerd en is bij 34% van de werkgevers gehandhaafd. Bij enkele tientallen werkgevers zijn herinspecties uitgevoerd na eerder uitgevoerde initiële inspecties. Bij die herinspecties werden nauwelijks overtredingen geconstateerd. In het kader van het Besluit risico’s zware ongevallen zijn er ruim 400 BRZO bedrijven gecontroleerd. Toezicht vindt plaats in samenwerking tussen omgevingsdiensten, veiligheidsregio en arbeidsinspectie. Doel van de inspectie is om in meer dan 90% van de gezamenlijke inspecties deel te nemen. In 2021 was dat in 97% van de gevallen. Het handhavingspercentage is ruim 40% (beide cijfers zijn onderdeel van de vaste ICF tabel in begroting en jaarverslagen). Naast deze BRZO controles zijn er in 2021 inspectieprojecten procesveiligheid ARBO uitgevoerd bij ruim 100 werkgevers (die niet BRZO plichtig zijn), waarbij in 18% van de gevallen werd gehandhaafd.
Naast de projecten vanuit het programma BmGS zijn er ook controles op blootstelling uitgevoerd vanuit andere programma’s van de Arbeidsinspectie, zoals de sectorprogramma’s Bouw en Infra, Agrarisch en groen, Industriële arbeid en Zorg. Verder is er een themaprogramma Asbest dat ook inspecties uitvoert op het onderwerp gevaarlijke stoffen. In totaal betreft het in 2021 (naast het BmGS programma) ruim 900 geïnspecteerde werkgevers. Bij 35% waren er 1 of meer overtredingen en werd gehandhaafd.
Hoe kijkt de Nederlandse Arbeidsinspectie zelf aan tegen hun controle- en opsporingsbeleid rond gevaarlijke stoffen? Vindt de inspectie dat dit soort controles genoeg plaatsvinden?
De inspectie kijkt hier als volgt tegen aan. Het oogmerk van wet- en regelgeving is dat naleving door werkgevers (en werknemers) voortkomt uit een geïnternaliseerde veiligheidscultuur (kennis van en een zorgvuldige omgang met stoffen), niet dat naleving enkel via handhaving moet worden bereikt.
Het toezicht op gezond en veilig werken met gevaarlijke stoffen is één van de speerpunten en een prioritair onderwerp voor de Arbeidsinspectie. Met behulp van de extra middelen uit het regeerakkoord in 2017 heeft de Arbeidsinspectie de capaciteit voor specifiek dit toezicht flink uit kunnen breiden in het meerjarenplan 2019–2022.3 Over de voortgang en realisatie van deze uitbreidingen rapporteert de Arbeidsinspectie periodiek, zoals in het jaarverslag 2021 van de Arbeidsinspectie.4 Hieruit blijkt dat de versterking van het toezicht op gevaarlijke stoffen op schema ligt.
In de aanpak vindt continu doorontwikkeling plaats van het toezicht om het effect ervan te maximaliseren. Het aantal controles en interventies is de afgelopen jaren flink toegenomen, de aanpak wordt verder ontwikkeld om naleving te bevorderen. Verder is het van belang de bestaande uitbreiding te voltooien en de voorgenomen uitbreiding voor zogenoemd ARIE toezicht door te voeren. Een aanvullende uitbreidingsopgave gaat het absorptievermogen van de NLA nu te boven.
Waarom heeft u het laten gebeuren dat de FNV uit de SER-commissie is gestapt?
Op 20 mei 2021 heeft de FNV per brief haar zorgen geuit over de procedure voor het vaststellen van wettelijke grenswaarden en een voorstel gedaan voor een nieuwe procedure. Naar aanleiding van deze brief heeft mijn voorganger de SER verzocht de verbeteringen voor het stelsel gezamenlijk verder uit te werken. Hierop heeft de SER GSW diverse aanbevelingen voor verbeteringen gedaan. Gesprekken met de FNV, VNO-NCW MKB-Nederland, SER, NLA en SZW over deze aanbevelingen liepen sinds december 2021. Alle partijen zagen het belang in van verbeteringen.
Waar mogelijk heb ik de aanbevelingen direct overgenomen. Dit geldt bijvoorbeeld voor het direct vaststellen van de verbodswaarde. In mijn brief van 28 april jl. heb ik aan uw Kamer toegezegd dat meteen gestart wordt met uitvoering van deze aanbeveling. Ook sta ik positief tegenover het instellen van een expertbureau binnen de SER GSW. In de gesprekken met de partijen heb ik toegezegd dat mijn Ministerie de SER zal ondersteunen bij de verdere uitwerking ervan. Verder is in verband met de aanbevelingen relevant dat de resultaten van het project Haalbaarheidsonderzoek Nieuwe Stijl (HONS) mee genomen dienen te worden in het doorvoeren van verbeteringen. Dit project is in SER-verband gestart met subsidie vanuit SZW en de resultaten, die eind dit jaar verwacht worden, dragen bij aan het verbeteren van het haalbaarheidsonderzoek.
De NLA heeft voorts aangegeven om in een vroeg stadium inzicht te zullen geven in de programmering voor de komende jaren. Dit met het oog op het gebruiken van gegevens en bevindingen van inspectieprojecten in een herbeoordelingstraject van een stof van de SER GSW. Ik kan echter niet tegemoet komen aan de wens van de FNV om de SER aanwijzingen aan de NLA te laten geven om specifieke stoffen te inspecteren. Het toezicht is risicogericht. Een door de SER te beoordelen stof heeft niet noodzakelijkerwijs voor het toezicht ook prioriteit. Meer principieel speelt hier dat aanwijzingen aan inspecties van derden over hun werkwijze indruisen tegen de onafhankelijke positie van toezichthouders. Maar uiteraard wordt alle informatie die bij de inspectie wordt aangeleverd serieus gewogen.
Afgelopen april heb ik van de FNV per brief het ultimatum ontvangen. Hierin gaf de FNV aan voor 1 juli 2022 uitsluitsel te willen over de introductie van een nieuwe procedure voor de vaststelling van wettelijke grenswaarden en de stevige rol van de NLA in dit dossier. Naar aanleiding van het ultimatum hebben er verschillende gesprekken plaatsgevonden tussen de FNV, NLA en SZW. In deze overleggen zijn mijn toezeggingen herhaald over de aanbevelingen die ik heb overgenomen, is aangegeven welke aanbevelingen verder uitgewerkt dienen te worden en over welke informatie de NLA inzicht kan geven.
Ik heb mij tot het uiterste ingespannen om de FNV binnen de SER GSW te behouden en ik betreur het vertrek van de FNV dan ook. Het is echter het besluit van de FNV zelf om uit de SER GSW te stappen.
Waarom neemt uw woordvoerder bij EenVandaag de FNV de maat door het stellen van ultimatums af te wijzen?2 Hoe denkt u dat dit bevorderlijk is voor de snelle terugkeer van de FNV in de SER-commissie?
De uitleg door de woordvoerder was niet om de maat te nemen, maar toelichting te geven. Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven herken en onderschrijf ik dat er verbeteringen in het stelsel nodig zijn.
Ik zal doorgaan met het doorvoeren van verbeteringen. Ik wil en zal de samenwerking met de FNV blijven opzoeken. Juist dan kunnen de krachten gebundeld worden met als doel het beschermen van de werknemers tegen de blootstelling aan gevaarlijke stoffen op het werk.
Welke gesprekken hebben er sinds het stellen van het ultimatum tussen uw ministerie en de FNV plaatsgevonden? Wat was de uitkomst daarvan?
De FNV heeft in mei 2021 zorgen geuit over de procedure voor het vaststellen van wettelijke grenswaarden en een voorstel gedaan voor een nieuwe procedure. Naar aanleiding hiervan liepen sinds december 2021 gesprekken met een speciaal daarvoor ingerichte werkgroep bestaande uit leden van de SER, de NLA en SZW. Alle partijen zagen het belang in van verbeteringen en men was hierover gezamenlijk nog in gesprek.
Vervolgens heb ik in april 2022 het ultimatum van de FNV ontvangen. Sinds dit ultimatum van de FNV zijn er op meerdere niveaus gesprekken gevoerd, laatstelijk op 30 juni 2022 met mij. De uitkomsten van deze gesprekken worden weergegeven in het antwoord op vraag 6.
Was u zelf betrokken bij gesprekken over het ultimatum van de FNV? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben zelf regelmatig geïnformeerd over de gesprekken en de voortgang. Op 30 juni 2022 heb ik zelf een gesprek gehad met de FNV. Tijdens dit gesprek heb ik een dringend beroep gedaan op de FNV om onderdeel te blijven van de SER GSW en betrokken te blijven bij het uitwerken van verbeteringen. Juist omdat ik er geloof in heb dat we dit gezamenlijk kunnen oplossen. De FNV is nodig om de zijde van de werknemers te vertegenwoordigen bij het uitwerken van de verbeteringen.
Hoe gaat u zich inzetten om de bezwaren van de FNV weg te nemen zodat zij weer zitting zullen nemen in de SER-commissie Grenswaarden?
Op 19 juli 2022 heb ik per brief de SER om reactie gevraagd als het gaat om de gevolgen van de nieuwe situatie, waarbij de FNV geen onderdeel meer is van de SER GSW. Op dit moment wordt over de ontstane situatie gesproken tussen werkgevers en werknemerspartijen in de Stichting van de Arbeid. Ik wil de reactie van de SER nu eerst afwachten zodat ik die kan meenemen bij verdere besluitvorming over het vervolg.
Ik wil benadrukken dat ik gezamenlijk met de SER verder zal blijven werken aan het doorvoeren van verbeteringen in het stelsel van grenswaarden. In de uitwerking van de nieuwe Arbovisie naar een beleidsagenda zal ik ook expliciet aandacht besteden aan verdere verbeteringen in het stelsel om de naleving op gevaarlijk stoffen te verbeteren. Ik zie in de FNV een belangrijke medestander in het gevecht tegen schade door blootstelling aan stoffen in het werk. Ik spreek dan ook de hoop uit dat we in het vervolgproces weer gezamenlijk kunnen gaan optrekken.
Het toezicht op beheer van erfrechtelijke aanspraken van minderjarigen. |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel in het Kwartaalbericht Estate Planning over het toezicht op het beheer van erfrechtelijke aanspraken van minderjarigen en herinnert u zich de eerdere schriftelijke vragen over dit onderwerp?1 2
Ja.
Wat vindt u ervan dat uit het in het artikel aangehaalde voorbeeld blijkt, dat jarenlang in de praktijk geen toezicht is geweest op het erfrechtelijke vermogen van de minderjarige? Bent u bereid te bekijken hoe deze problematiek zo snel als mogelijk kan worden opgelost?
Het is schrijnend dat een minderjarige door slecht bewind van zijn ouder of voogd op meerderjarige leeftijd tot de ontdekking komt dat zijn erfdeel in een nalatenschap door zijn ouder of voogd is verteerd. Voor de persoon in kwestie in de in het artikel beschreven casus is het problematisch dat hij als gevolg van het slechte bewind niet meer volledig aanspraak kan maken op het erfdeel dat hij als minderjarige heeft gekregen en hiervoor zijn voogd in rechte heeft moeten betrekken. De vraag is evenwel of het hier ook gaat om een veel voorkomend en urgent maatschappelijk probleem.4 In de praktijk lijkt slecht bewind door ouders of voogden om incidenten te gaan. Tegelijk realiseer ik me dat het in individuele gevallen om schrijnende situaties gaat en dat het slechte bewind over het als minderjarige verkregen vermogen pas jaren later duidelijk wordt als de minderjarige de meerderjarige leeftijd heeft bereikt. Het aansprakelijk stellen van de ouder of voogd voor het slechte bewind kan ook als een grote, persoonlijke drempel voelen, waardoor niet elk geval van mogelijk slecht bewind ook breder bekend raakt.
Effectievere bescherming van het vermogen van minderjarigen door beter toezicht op het bewind van ouders en voogden heeft daarom mijn aandacht.
Ik heb u eerder gemeld dat ik, mede vanwege de benodigde capaciteitsinzet op voorstellen die uit het coalitieakkoord voortvloeien en andere voorstellen op verzoek van uw Kamer, de prioriteiten opnieuw heb moeten stellen.5 Hierdoor is de besluitvorming rondom een wetsvoorstel om het vermogen van minderjarigen effectiever te beschermen achterop geraakt. Zoals ik hiervoor heb vermeld, onderken ik dat de positie van de minderjarige in het erfrecht, in het bijzonder de bescherming van zijn erfrechtelijke aanspraken en het toezicht daarop, een aandachtspunt is. Ik wil daarom nog eens goed kijken naar de aanbevelingen die de onderzoekers in het rapport «Toezicht op het bewind van ouders en voogden over het vermogen van minderjarigen» hebben gedaan.
Ik verwacht dit najaar de reactie op het onderzoeksrapport «Alimentatie van nu, acceptatie van alimentatie in het licht van maatschappelijke ontwikkelingen»6 naar uw Kamer toe te sturen. Tegelijk daarmee zal ik uw Kamer laten weten wat mijn bevindingen zijn ten aanzien van het rapport over beter toezicht op het bewind van ouders en voogden over het vermogen van minderjarigen.
Wat is de reden voor het feit dat het toegezegde wetsvoorstel inzake beter toezicht op bewind bij minderjarigen nog steeds niet aan de Kamer is aangeboden? Bent u bereid dit wetsvoorstel alsnog zo snel als mogelijk aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kan worden aangegeven in hoeverre het toegezegde wetsvoorstel tegemoet zal komen aan de aanbevelingen zoals gedaan door de onderzoekers in «Toezicht op het bewind van ouders en voogden over het vermogen van Minderjarigen»?3
Zie antwoord vraag 2.
Het artikel 'Klokkenluiders slaan alarm' |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Welke signalen over «misstanden» zoals in het artikel «Klokkenluiders slaan alarm» van Follow The Money (FTM) (12 juli 2022) worden beschreven zijn bij u bekend over gezinshuis Villa Maria in Hoorn?1
Ik ben bekend met de signalen zoals genoemd in het artikel «Klokkenluiders slaan alarm» van Follow The Money.
Hoe wordt er in voorzien dat alle betrokkenen hun klachten over eventuele misstanden veilig kunnen melden?
Burgers kunnen (anoniem) een melding doen bij de het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ) van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Het LMZ geeft advies en informatie bij klachten over de kwaliteit van zorg en geeft aan welke stappen mensen met klachten kunnen zetten. De medewerkers van het LMZ die meldingen over jeugdhulp oppakken, zijn geschoold in het spreken met jongeren.
Naast het LMZ heeft de IGJ een apart Meldpunt voor (ex-)medewerkers en zorgaanbieders.
Op grond van de Jeugdwet hebben kinderen, ouders en pleegouders klachtrecht. Jeugdhulpaanbieders waaronder gezinshuizen moeten een klachtenregeling opstellen waarin in ieder geval voorzien wordt in een klachtencommissie met een onafhankelijk voorzitter die de klachten kan behandelen. Jeugdhulpaanbieders dienen daarnaast een onafhankelijk vertrouwenspersoon bijvoorbeeld een vertrouwenspersoon van het AKJ (Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg) te hebben. Jeugdigen en hun ouders kunnen daar terecht voor hulp bijvoorbeeld bij het indienen van een klacht bij een jeugdhulpaanbieder.
De vertrouwenspersoon van het AKJ komt op regelmatige basis (voor een gezinshuis is dat vier keer per jaar) langs om een gesprek te voeren met de jeugdige in zorg. Bij klachten kan dan ook een gesprek worden gevoerd met de betreffende jeugdprofessional eventueel in aanwezigheid van diens leidinggevende. Ook kan er een klacht worden ingediend bij de klachtencommissie. Indien sprake is van acuut gevaar dan kan de vertrouwenspersoon de situatie zelf signaleren bij de IGJ.
Hoe kan het dat de door de klokkenluiders gesignaleerde misstanden kunnen voortduren?
Klachten of signalen kunnen worden gemeld door diverse instanties (AKJ, de klachtencommissie, door gemeenten, zorgaanbieders of door de professionals en cliënten of hun ouders zelf. De klachten zijn, zoals we hier hebben kunnen nagaan, gemeld bij de IGJ en worden nader onderzocht. Echter de zorgvuldigheid in de afhandeling van klachten vergt de nodige tijd.
De gemeente Den Helder heeft in een reactie aangegeven dat «vanwege aanhoudende veiligheidsproblemen het bestuur niet meer kon instaan voor een veilige woonomgeving voor de bewoners van Villa Maria. De aan te brengen aanpassingen ter verbetering van, onder meer de brandveiligheid, waren teveel omvattend en daarom heeft Villa Maria andere accommodatie gezocht en gevonden in de gemeente Hoorn (juni 2021). Er is vanuit het contractmanagement van de gemeente Den Helder nog opvolging geweest naar de nieuwe huisvesting in Hoorn en daarbij is geconstateerd dat de cliënten een veilig onderkomen hebben gevonden in Hoorn».
Er zijn verschillende meldingen gedaan bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) waarna de IGJ heeft besloten tot een toezichtonderzoek bij Villa Maria (zie ook het antwoord op vraag2. Dat wacht ik af.
Hoe kan het dat dit gezinshuis kan uitbreiden terwijl er klachten binnenkomen bij Jeugd- en Gezinsbeschermers, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), het Advies en Klachtenbureau Jeugd (AKJ) en de gemeente Den Helder? Welke mogelijkheden ziet u om dit tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen heeft de IGJ precies ondernomen na de meldingen? Kan van elk van de vijf klachten die tussen 2019 en 2021 bij de inspectie binnen kwamen worden aangegeven tot welke actie van de IGJ deze leidde?
In verband met de vertrouwelijkheid van de informatie en de privacy van betrokkenen bij de afgegeven meldingen en signalen, kan niet op de individuele meldingen of signalen worden ingegaan.
De IGJ gebruikt de meldingen vanuit het LMZ bij de uitvoering van haar toezicht. Zoals aangegeven voert de IGJ momenteel een onderzoek uit bij het gezinshuis Villa Maria.
De vondst van plastic in veevoer, melk en vlees |
|
Leonie Vestering (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (CU), Kuipers |
|
![]() |
Heeft u gezien dat bij een onderzoek van de Vrije Universiteit Amsterdam in 80% van de onderzochte monsters van melk, vlees, veevoer en bloed van dieren microplastics zijn aangetroffen?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Wat is uw reactie op het feit dat dat 7 van de 8 geteste rundvleesmonsters plastic deeltjes bleken te bevatten en dat in 18 van de 25 geteste melkmonsters plastic werd aangetroffen?
De resultaten van het onderzoek zijn niet onverwacht en neem ik zeer serieus. Ik ben me bewust van de wijdverbreide verspreiding van microplastic, die niet beperkt is tot enkel diervoeder en dierlijke producten. Microplastic wordt onder meer aangetroffen in het menselijk lichaam, levensmiddelen, water, bodem en lucht.
Hoe beoordeelt u de verklaring dat de vondst van plastic in dierlijke producten het gevolg is van de aanwezigheid van plastic in veevoer, aangezien in alle monsters van voederpellets en versnipperd voer plastic werd teruggevonden? Welke andere mogelijke routes van vervuiling ziet u?
In het rapport van de VU is aangegeven dat er geen onderzoek is gedaan naar de vervuilingsroutes. Desalniettemin kan veevoeder een potentiële vervuilingsroute zijn, zoals ook gesteld in het onderzoeksrapport. Andere mogelijke routes van vervuiling zijn via gras, voedergewassen, water en inademing, aangezien microplastics ook in bodem, water en lucht zijn aangetoond. De bijdrage vanuit verschillende routes en bronnen is nog grotendeels onbekend.
Kunt u bevestigen dat de aanwezigheid van plastic in veevoer wordt veroorzaakt doordat «reststromen» van voedsel dat over de datum is, zoals koekjes, chocola en sauzen afkomstig uit supermarkten, soms met verpakking en al worden verwerkt tot veevoer?
Het gebruik van verpakte voormalige levensmiddelen is een van de mogelijke bronnen die kan leiden tot de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal in diervoeder. Het is verboden om plastic van verpakkingsmateriaal in diervoeder te verwerken. Daarom is onderdeel van het verwerkingsproces van deze reststromen het verwijderen van verpakkingsmateriaal. Dit wordt gedaan door middel van verschillende technieken, zoals blazen, zeven en met behulp van magneten en ook handmatig. Ondanks deze inspanningen én de andere routes waardoor plastic in het voer terecht kan komen (zie vraag 3) is het niet volledig uit te sluiten dat er plastic in diervoeder kan voorkomen.
Wat betekent de aanwezigheid van plastic deeltjes in veevoer voor de gezondheid van dieren?
In 2011 heeft het toenmalige RIKILT een risico-inventarisatie van verpakkingsmateriaal uitgevoerd.2 Geconcludeerd werd dat bij de gevonden gehalten aan «vreemde bestanddelen» het niet aannemelijk is dat er risico’s zijn voor dieren (en mensen). Desondanks kunnen gezondheidsrisico’s niet geheel worden uitgesloten. Kennis over bijvoorbeeld de effecten van microplastic op mens en ecosysteem is nog volop in ontwikkeling.
Sluit u uit dat hier sprake is van gezondheidsrisico’s voor mens of dier? Zo ja, hoe?
Zoals hierboven staat aangegeven, is het niet aannemelijk dat de aanwezigheid van (sporadisch achtergebleven) plasticdeeltjes uit verpakkingsmateriaal in veevoeder gezondheidsrisico’s met zich meebrengt voor mens en dier. Het is duidelijk dat plastic niet thuishoort in het milieu en in het lichaam van mens en dier. Het kabinet vindt het daarom belangrijk om uit voorzorg te voorkomen dat microplastic in het milieu terechtkomt. Daarnaast investeert het kabinet in onderzoek naar de bronnen en de effecten van microplastic. Bijvoorbeeld investeren IenW en VWS tot en met de periode tot en met 2024 € 600.000 in een onderzoeksprogramma naar gezondheidseffecten van microplastic.
Kunt u bevestigen dat de aanwezigheid van (resten van) verpakkingsmateriaal in diervoer en -grondstoffen verboden is volgens Verordening (EG) 2014/217?
Verordening (EG) Nr. 767/2009, bijlage III, stelt vast dat het verboden is om diervoeder in de handel te brengen dat «verpakkingen en delen van verpakkingen afkomstig van het gebruik van producten van de voedingsmiddelenindustrie» bevat.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) desondanks pas maatregelen treft als het verpakkingsmateriaal in voedermiddelen meer dan 0,15% (gewichtspercent) bedraagt?
Ja. De NVWA hanteert een Reference point of Action (actiegrens) van 0,15% w/w. Dit is vergelijkbaar met verschillende andere Europese lidstaten.
Waar is dit percentage op gebaseerd, met welke concentratie toelaatbare microplastics is hierbij gerekend en op grond waarvan werd die concentratie als ongevaarlijk voor de volksgezondheid beschouwd?
Het nationaal referentielaboratorium van Wageningen Food Safety Research (WFSR) heeft een gevalideerde analysemethode voor het analyseren van verpakkingsmateriaal in diervoeders3. De actiegrens van 0,15% w/w is gerelateerd aan deze analysemethode en een risicobeoordeling van het WFSR (voorheen RIKILT). Het is technisch niet mogelijk om met voldoende zekerheid kleinere gehaltes dan 0,15% aan te kunnen tonen, noch om hierop te kunnen handhaven. Deze concentratie wordt als ongevaarlijk voor de volksgezondheid beschouwd op basis van het eerder genoemde RIKILT-rapport «A risk evaluation of traces of packaging materials in former food products intended as feed materials»4.
Bovenstaande analysemethode en risico-evaluatie zijn gericht op allerlei soorten verpakkingsmateriaal (niet alleen plastic, maar ook hout, papier en metaaldeeltjes) in diervoeders. Voor microplastics is er geen norm en is er dus geen sprake van een «concentratie toelaatbare microplastics».
Op welke manier wordt er gecontroleerd op aanwezigheid van (resten van) verpakkingsmateriaal in diervoer? Hoe vaak heeft de NVWA partijen voedselresten gecontroleerd of laten controleren in de afgelopen vijf jaar? Hoe vaak werd een partij afgekeurd door overschrijding en hoe vaak is daarvoor een boete opgelegd?
Het diervoederbedrijf is primair verantwoordelijk voor het voorkomen van de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal in diervoeder en moet hier ook op controleren.
De NVWA controleert jaarlijks op de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal in diervoeders. De controle op de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal gebeurt via inspectie op de diervoederbedrijven, dus op het oog. Daarnaast worden monsters genomen van diervoeders. De laboratoriumanalyse bestaat uit onderzoek op gewichtspercentage verpakkingsmateriaal en microscopisch onderzoek. De resultaten van de afgelopen jaren zijn als volgt:
Jaar
Aantal monsters
Aantal negatief
Aantal positief
Opvolging
2017
44
44
0
2018
52
51
1
Schriftelijke waarschuwing
2019
46
46
0
2020
40
40
0
2021
43
42
1
Bestuurlijke boete opgelegd
In 2020 is het interventiebeleid aangepast en wordt er altijd een boete opgelegd bij een overschrijding van 0,15% w/w. Daarvoor werd een schriftelijke waarschuwing afgeven bij een overschrijding van 0,15% tot 0,3% w/w en een boete bij een overschrijding > 0,3% w/w.
Is het onderzoek van de Vrije Universiteit Amsterdam voor u reden om opnieuw een risicobeoordeling uit te laten voeren, waarin expliciet wordt meegenomen dat er microplastics worden aangetroffen in vlees, bloed en melk? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 6 hebben IenW en VWS middelen beschikbaar gemaakt voor nader onderzoek naar de mogelijke gezondheidsrisico’s van microplastic.
Is het onderzoek voor u reden om extra controles uit te laten voeren naar plastic in veevoer en verderop in de keten? Zo nee, waarom niet?
Zowel de NVWA als diervoederbedrijven controleren diervoeders op verpakkingsmateriaal. Gezien de lage incidentie van positieven (zie antwoord op vraag 10) is het toezicht dat wordt uitgevoerd op de aanwezigheid van resten van verpakkingsmateriaal in diervoeder voldoende.
Houdt u bij uw inzet op het verwerken van restromen uit de voedingsmiddelenindustrie tot veevoer rekening met vervuiling door plastic verpakkingen? Zo ja, welke effecten van de plasticvervuiling neemt u hierin mee en welke afwegingen maakt u hierbij?
Zoals in antwoord op vraag 4 aangegeven ben ik mij ervan bewust dat het gebruik van verpakte voormalige levensmiddelen kan leiden tot de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal in diervoeder. Ook de bedrijven die verpakte voormalige levensmiddelen verwerken, zijn zich daar van bewust en houden daar in hun verwerkingsproces rekening mee.
Kunt u bevestigen dat er een ondergrens wordt gehanteerd voor de plastic verontreiniging, bijvoorbeeld 2 mm net als in compost en digestaat?
In de door WFSR ontwikkelde en gevalideerde methode voor detectie van de aanwezigheid van restanten van verpakkingsmateriaal worden de deeltjes verpakkingsmateriaal door middel van zeven verdeeld in drie fracties (groter dan 2 mm, 1–2 mm, kleiner dan 1 mm). Deze fracties worden vervolgens microscopisch onderzocht (vergroting 16x). Het gaat hierbij om alle soorten verpakkingsmaterialen, dus niet alleen plastic, maar ook papier, karton, metaal (sluitclips), etc. De som van het gewicht van de als verpakkingsmateriaal herkende bestanddelen wordt gerapporteerd als percentage van het onderzochte monster. Percentages boven 0,15% worden gerapporteerd als afwijkend. Er geldt dus geen ondergrens, anders dan de grens van de zichtbaarheid onder een microscoop bij een vergroting van 16x. Dit is veel kleiner dan de genoemde 2 mm.
Erkent u dat, vanwege die ondergrens, de vervuiling met microplastics kleiner dan 2 mm per definitie buiten beeld blijft, terwijl wetenschappers erop wijzen dat de potentiële (gezondheids)gevaren van microplastics toenemen naarmate deze kleiner zijn?
Zoals in mijn antwoord op vraag 14 aangegeven worden ook deeltjes kleiner dan 2 mm meegerekend. Niet onder de microscoop herkenbare deeltjes blijven inderdaad buiten beeld. De mogelijke gezondheidsrisico’s van microplastic zijn nog onzeker en worden verder onderzocht zoals gesteld in de beantwoording van vraag 6.
Welke maatregelen overweegt u om te voorkomen dat juist micro- en nanoplastics in het veevoer terechtkomen?
Bovenop het eerdergenoemde Europese verbod om diervoeder op de markt te brengen dat resten van verpakkingsmateriaal bevat, voert het kabinet actief beleid om te voorkomen dat (micro)plastic in het milieu terechtkomt en via die weg ook in diervoeder terecht kan komen. Het Ministerie van I&W en van VWS investeren in de kennisopbouw over de effecten van microplastic op milieu, mens en ecosysteem. Het Ministerie van I&W treft nationale maatregelen om microplastic terug te dringen en te voorkomen. Omdat microplastic vanuit verschillende bronnen in het milieu terechtkomen, is het tegengaan van microplastic deel van een bredere inspanning voor de afbouw van plastics in het milieu. Zwerfafval is bijvoorbeeld een belangrijke bron van microplastic in het milieu. Eind maart heeft het Ministerie I&W maatregelen gepresenteerd om plastic zwerfafval tegen te gaan.5 Deze maatregelen zijn dus ook belangrijk voor het voorkomen van microplastic in het milieu. Ook de Europese Commissie werkt aan verschillende Europese maatregelen voor het terugdringen en voorkomen van microplastics. Nederland bepleit in verschillende Europese voorstellen een ambitieuze Europese aanpak om microplastic te voorkomen en te reduceren.6
Denkt u dat consumenten op de hoogte zijn van de aanwezigheid van plastic in dierlijke producten die in de supermarkt worden aangeboden? Bent u bereid om consumenten daarover actief te informeren? Zo nee, waarom niet?
Over de aanwezigheid van microplastics in voedingsmiddelen en andere producten wordt veel geschreven; de geïnteresseerde consument kan hiervan via de media kennis nemen. De ministeries communiceren hierover zelf niet actief, maar laten dit over aan organisaties als het Voedingscentrum (www.voedingscentrum.nl voor microplastic in voedingsmiddelen) en het RIVM (www.waarzitwatin.nl, voor microplastics in andere consumentenproducten). De beheerders van deze informatiebanken staan in nauw contact met de ministeries en de kennisinstituten en actualiseren de informatie regelmatig.
Bent u bereid om het Nederlandse beleid in overeenstemming te brengen met het Europese verbod, zodat niet langer een percentage resten van verpakkingsmateriaal in veevoeder wordt gedoogd? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlandse beleid met betrekking tot de aanwezigheid van resten van verpakkingsmateriaal in diervoeder is reeds in overeenstemming met de Europese regelgeving hieromtrent.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Dat heb ik bij deze gedaan.
Kunt u nader ingaan op de mogelijke problemen dan wel uitdagingen die het kabinet ziet in de uitvoerbaarheid van het aangenomen amendement van de leden Inge van Dijk en Amhaouch, om beheerders van bedrijfscampussen onder de reikwijdte van de wet Veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames te brengen1, waarover u schrijft in de Kamerbrief Beleidsinstrumentarium ten behoeve van de borging van het vestigings- en investeringsklimaat, maatschappelijke langetermijnwaardecreatie en nationale veiligheid?2
Een beheerder van een bedrijfscampus wordt in het aangenomen amendement gedefinieerd als een onderneming die een terrein beheert waarop een verzameling van ondernemingen actief is waar publiek-privaat wordt samengewerkt aan technologieën en toepassingen die van economisch en strategisch belang zijn voor Nederland.
De uitdaging is om een uitleg aan deze definitie te geven, die gefundeerd en bruikbaar is voor de praktijk en voor het toezicht op de wet. Deze uitleg bepaalt in belangrijke mate welke ondernemingen als beheerder wel of juist niet onder het toepassingsbereik van de wet zullen vallen. Relevante vragen hiervoor zijn: wanneer is op een terrein sprake van «technologieën en toepassingen die van economisch en strategisch belang zijn voor Nederland»? Wanneer is normaal gesproken sprake van «beheer» van een terrein voor een bedrijfscampus? En kan beheer van een terrein bijvoorbeeld ook beheer van een gebouw omvatten? Moet een «verzameling van ondernemingen» al snel worden aangenomen of meer substantie hebben? En in hoeverre zijn er campussen met publiek-private samenwerking en om wat soorten samenwerking zijn er? Zonder een deskundig gefundeerd antwoord op dit type vragen bestaat het reële risico dat in de praktijk de wet hierin verschillend wordt uitgelegd waardoor een veel te ruime of juiste te enge uitleg wordt gegeven aan wat een beheerder van een bedrijfscampus is. Een gebrek aan een gefundeerde uitleg en opvatting hierover staat een effectieve toepassing van de wet en het toezicht daarop in de weg.
Een ander aspect is dat een beheerder voldoende inzicht moet hebben of kunnen krijgen in de activiteiten van ondernemingen die actief zijn op de eigen bedrijfscampus. Dit is nodig om als beheerder vast te kunnen stellen of aan de definitie van de wet is voldaan. Welk kennisniveau mag van een beheerder hierin verwacht worden en welke implicaties heeft dat? Dit aspect moet geoperationaliseerd worden voordat het amendement uitgevoerd kan worden.
Wie gaat het externe onderzoek uitvoeren? Wanneer zal het onderzoek van start gaan? Hoe gaat de opzet van het onderzoek eruit zien? Welke partijen worden betrokken bij het onderzoek? Kunt u de precieze onderzoeksopdracht met ons delen?
Het externe onderzoek wordt uitgevoerd worden door Birch Consultants in samenwerking met The Hague Center for Strategic Studies (HCSS). Deze partijen hebben ervaring met het doen van onderzoek en het geven van advies op het terrein van campussen en nationale (economische) veiligheid. Het onderzoek is op 25 juli 2022 van start gegaan.
Het onderzoek heeft als doelstelling het duiden van ondernemingen die beheerders van bedrijfscampussen in de zin van de wettelijke definitie zijn. Het onderzoek is in beweging en streeft ernaar de volgende deelvragen te beantwoorden;
Het onderzoek bestaat uit vier fases;
(1) het ontwikkelen van een analysekader op basis van de begripsonderdelen van de definitie in het amendement. Hierin worden o.a. verschillende typen campussen en beheerdersstructuren meegenomen.
(2) een eerste inventarisatie van relevante campussen aan de hand van het onder (1) ontwikkelde analysekader om toepassingscriteria voor de uitvoering van het amendement vast te stellen, specifiek voor campus beheer organisaties.
(3) verdere toetsing en verificatie door aanwending van het analysekader op de gekozen campussen in onderzoek.
(4) vaststelling van een definitieve set aan criteria waarbij kwaliteitstoetsing met externe experts zal plaatsvinden.
De beantwoording van de gestelde onderzoeksvragen wordt uiteindelijk gepresenteerd in een onderzoeksrapport.
De uitvoerder zal het onderzoek breed uitzetten. Zowel publieke als private partijen, zoals onderzoeksconsortia, kennisinstellingen, vastgoedpartijen en het bredere campuslandschap zullen geconsulteerd worden.
Deelt u de mening dat het van belang is dat het amendement van de leden Inge van Dijk en Amhaouch op een goede manier wordt uitgevoerd en dat daarvoor een oplossingsgericht onderzoek nodig is? Kunt u dit bevestigen?
Ja, het onderzoek is bedoeld om behulpzaam te zijn voor het ontwikkelen van een toepassingskader voor het aangenomen amendement in het licht van de in antwoord op vraag 1 genoemde uitdaging. Daarmee wordt beoogd de toepassing van het amendement en het toezicht daarop te effectueren. Het zal van de uitkomsten van het onderzoek afhangen welke mogelijkheden hiervoor zijn.
Wilt u toezeggen dat het amendement daadwerkelijk gaat worden uitgevoerd?
Uit de opdracht tot onderzoek blijkt dat ik werk maak van de uitvoering van het amendement. De intentie van het kabinet is om op basis van de bevindingen van het onderzoek na te gaan hoe de toepasbaarheid van het amendement gerealiseerd kan worden. Het zal van de uitkomsten van het onderzoek afhangen wat daarvoor de mogelijkheden zijn.
Het bericht ‘Dorpen samen in het geweer tegen komst aanmeldcentrum: 'Toezegging geschonden'’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Dorpen samen in het geweer tegen komst aanmeldcentrum: «Toezegging geschonden»» van RTLNieuws.nl op 9 juli jl.?1
Ja.
Hoe bent u gekomen tot de keuze voor Bant als locatie voor de plaatsing van een nieuw aanmeldcentrum?
In mijn brief van 6 juli aan uw Kamer heb ik uiteengezet hoe het COA tot de aankoop van de Kavel in Bant is gekomen.2 De opvang van asielzoekers staat onder druk, met name aan het begin van het asielproces in Ter Apel wordt dit zichtbaar. Daarom wordt er ingezet op de realisatie van nieuwe aanmeldcentra, aanvullend op de bestaande voorzieningen. Het COA heeft een kansrijke locatie in beeld gekregen voor de ontwikkeling van een additioneel aanmeldcentrum. Concreet gaat het om een kavel in Bant, op loopafstand van het bestaande azc te Luttelgeest. Bij de verdere uitwerking zal nadrukkelijk de samenwerking met gemeente, omwonenden en belanghebbenden worden gezocht.
Op de kavel wil het COA samen met ketenpartners een locatie ontwikkelen waar asielzoekers de eerste stappen van het asielproces doorlopen. Hierbij kan in de eerste plaats gedacht worden aan de processtappen rond identificatie en registratie en medische checks. Om asielzoekers opvang te bieden gedurende het doorlopen van deze en andere processtappen, is de realisatie van 250 tot 300 opvangplekken voorzien. Op de locatie zal nauw worden samengewerkt door ketenpartners om een rustige en overzichtelijke start van het asielproces te verzekeren.
Eind maart 2022 heeft naar aanleiding van een informatiebijeenkomst in het kader van Aanpak stikstof Flevoland, zich de mogelijkheid voorgedaan om te komen tot de aankoop van een boerderij met opstallen. In april is COA door de CdK van de provincie Flevoland in de rol van rijksorgaan gewezen op de mogelijkheid tot het kunnen aankopen van 10 ha grond met bijbehorende opstallen in de Noordoostpolder. Er hebben in deze periode diverse gesprekken plaatsgevonden tussen de CdK in de rol van rijksorgaan, de bestuursvoorzitter van het COA, de directeur-generaal Migratie en mijzelf. Bij het bekijken van de ruimtelijke mogelijkheden in geval van aankoop van het gehele bedrijf, is gekeken naar de specifieke locatie, de mogelijkheden en maatschappelijke opgaven. Daarop heeft de commissaris in zijn hoedanigheid als rijksorgaan de partijen samengebracht. Dit is op verzoek van het Rijk gedaan, waarbij de grondslag voor de CdK om een goede samenwerking tussen het Rijk en de betrokken overheden te bevorderen is gelegen in artikel 182 lid 1 onder a Provinciewet jo. artikel 1 Ambtsinstructie. Eind april 2022 heeft er vervolgens een gesprek met vertrouwelijk karakter plaatsgevonden tussen de CdK in de rol van rijksorgaan en het college van B&W alsmede de fractievoorzitters van de gemeenteraad van de gemeente Noordoostpolder over de mogelijkheid tot koop van de grond met opstallen aan de Oosterringweg in Bant (Luttelgeest) door COA. Op ambtelijk niveau is er na dit gesprek contact geweest met de provincie over deze mogelijkheid.
Bij de totstandkoming van de koopovereenkomst was de CdK in zijn rol van provinciaal orgaan betrokken. Deze rol dient te worden onderscheiden van de rol van de CdK als rijksorgaan. Na de aankoop door COA, heeft COA op 6 juli het formele verzoek tot planvorming van het aanmeldcentrum bij het college van B&W van de gemeente Noordoostpolder ingediend, zodat gesprekken met belanghebbenden, openbare bespreking en de bestuurlijke besluitvorming kunnen gaan plaatsvinden. De brief zie ik daarmee niet als het einde van een proces, maar als het begin van de procedure om gezamenlijk met de gemeente, belanghebbenden en omwonenden tot de realisatie van het aanmeldcentrum te komen. De volgende stap in dit proces is intensief overleg met het College van burgemeester en Wethouders en de gemeenteraad, als ook overleg met vertegenwoordigers van dorpskernen in de gemeente en een informatiebijeenkomst voor omwonenden. In dat kader worden onder andere trajecten rondom de bestuursovereenkomst, de ruimtelijke inpassing en de fysieke realisatie van de locatie besproken. De eerste stap is daarin gezet op 6 juli, middels een gesprek tussen de gemeenteraad en de bestuursvoorzitter van COA. In de laatste week van augustus heeft een gesprek met vertegenwoordigers van dorpskernen en met de gemeenteraad plaatsgevonden en in de eerste week van september zal een informatiebijeenkomst voor omwonenden plaatsvinden. Ik hecht eraan om daarnaast te benadrukken dat het perspectief van omwonenden en hun behoeften zonder meer worden betrokken bij deze ontwikkeling.
In hoeverre hebt u bij het proces in aanloop naar de aankoop van het kavel de omgeving en gemeente(raad) betrokken?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de burgemeester van de gemeente Noordoostpolder in eerder stadium in uw richting zijn zorgen heeft kenbaar gemaakt?
In aanloop naar de aankoop van de grond en opstallen hebben diverse gesprekken plaatsgevonden tussen alle betrokken partijen. Over en weer is gesproken over de uitdagingen waar we voor staan waarbij ook zorgen zijn geuit. Uiteindelijk is dit een noodzakelijke stap om te komen tot verder doorstroom in de migratieketen.
Wat hebt u met dit signaal gedaan en (hoe) hebt u dit afgewogen in het uiteindelijke besluit het voornemen toch door te zetten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe reageert u op het feit dat de dorpsbelangen Kuinre, Bant en Luttelgeest zich voelen geschoffeerd, aldus hun eigen verklaring?
Ik heb begrip voor de dorpsbelangen van de drie dorpen. Echter ben ik, gezien de huidige situatie ten aanzien van opvang en specifiek in Ter Apel, niet in de gelegenheid om langer te wachten op andere locaties voor het COA. Extra aanmeldcentra zijn noodzakelijk om Ter Apel blijvend te kunnen ontlasten en vormen een belangrijk onderdeel van het pakket aan maatregelen om te komen tot een robuust, stabiel en duurzaam asielsysteem.
Gezamenlijk met het COA zal ik met de vertegenwoordigers van de dorpskernen en omwonenden in gesprek gaan om een verdere start te maken met het herstel van vertrouwen op basis van een transparante dialoog. Ik ben ervan overtuigd dat het mogelijk is om wederzijds vertrouwen te realiseren. Deze gesprekken vinden in de komende weken plaats.
Hoe bent u van plan dit geschonden vertrouwen te herstellen?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) niet bereid is een informatiebijeenkomst te organiseren voor de omgeving? Zo ja, waarom niet?
Dit is onjuist, de bijeenkomst is gepland in de eerste week van september 2022. Vanwege de vakantieperiode en daarmee de potentiële onmogelijkheid van omwonenden om aanwezig te zijn, is ervoor gekozen om deze na de zomervakantie te laten plaatsvinden.
Welke plaats heeft de draagkracht van een gemeente of regio en de reële mogelijkheden voor integratie in de bevolking bij een dergelijke beslissing?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van de vragen 6 en 7 heb ik op dit moment niet de mogelijkheid om te wachten op andere geschikte locaties vanwege de huidige situatie.
Om tot een structurele oplossing met een betere verdeling van de opvangplekken door Nederland te komen, werk ik op dit moment een voorstel uit om gemeenten een wettelijke taak te geven ten aanzien van asielopvang. Gelijktijdig zet ik mij in om tot een versnelling van de uitvoering te komen van de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen. Daarbij is het doel om te komen tot een stabiel, wendbaar een duurzaam stelsel, waarbij de asielopvang evenredig over het land is verdeeld. In mijn brieven van 8 juli en 9 en 26 augustus heb ik uiteengezet welke stappen ik voor ogen heb om daar toe te komen, zoals de wettelijke verankering van asielopvang door gemeentes en de inzet van dwingend juridisch instrumentarium.3
Hoe is de draagkracht van de gemeente in dit specifieke geval gewogen, aangezien in deze gemeente reeds sprake is van een asielzoekerscentrum van 1.000 asielzoekers en ook honderden arbeidsmigranten in hetzelfde gebied zijn gehuisvest terwijl er andere gemeenten zijn die geen of verminderde inzet leveren ten aanzien van opvang?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe reageert u op het feit dat de gemeenteraad van Noordoostpolder unaniem kritisch is over dit plan en zich in grote meerderheid heeft uitgesproken tegen de realisatie van het aanmeldcentrum?
Zoals aangegeven bij de beantwoording op vraag 6 en 7 ben ik gezien de huidige situatie ten aanzien van opvang en specifiek in Ter Apel, niet in de gelegenheid om langer te wachten op mogelijke opvanglocaties en is de realisatie van een aanmeldcentrum een noodzakelijk onderdeel om tot een robuust, stabiel en duurzaam opvanglandschap te komen. Voor het vervolgtraject zal alle inzet erop gericht zijn om in goed overleg met gemeente tot de realisatie van het aanmeldcentrum te komen.
Klopt het dat volgens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de gemeente aan zet is voor besluitvorming tot bestemmingswijziging?
Het klopt dat de gemeente in eerste instantie de bestemming van een perceel of gebouw bepaalt. Indien nodig kunnen zowel de provincie en het Rijk een bestemming toekennen of wijzigen. Het is tevens mogelijk om via een omgevingsvergunning een van het bestemmingsplan afwijkend gebruik toe te staan. In het Besluit omgevingsrecht wordt de opvang van asielzoekers en andere categorieën expliciet genoemd als gevallen waarin provincie en/of Rijk deze vergunning kunnen verlenen.
Klopt het dat de gemeenteraad slechts summier is meegenomen in dit besluit, namelijk door middel van één gesprek met commissaris van de Koning?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u ingaan op de precieze rol van de commissaris van de Koning als rijksheer in dit geheel?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de rijksheer het kavel actief aan het COA heeft aangeboden?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, welke onderbouwing en omgevingsbetrokkenheid heeft de rijksheer hieraan ten grondslag gelegd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u het vervolgproces inclusief juridisch kader schetsen voor de eventuele realisatie van een nieuw aanmeldcentrum in de gemeente Bant?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens in het vervolgproces ook nadrukkelijk de gemeente Noordoostpolder te betrekken? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Om welke reden heeft u ervoor gekozen nu al te spreken over de mogelijke inzet van dwingend juridisch instrumentarium, aangezien dit het draagvlak en gesprek over een aanmeldcentrum op deze locatie niet bevordert maar eerder doet afnemen?
Op dit moment is de druk op de asielketen enorm. Ik heb, mede gelet op de wens van uw Kamer, prioriteit gegeven aan de realisatie van meerdere aanmeldcentra. Ik sluit niet uit dat een dwingend juridisch instrumentarium hierbij in sommige gevallen noodzakelijk is, echter merk ik op dat het streven altijd is om in gezamenlijkheid te komen tot een oplossing.
Bent u voornemens in deze situatie dwingend juridisch instrumentarium in te zetten?
Zie het antwoord op vraag 19.
Bent u bereid dit besluit te heroverwegen, gezien het gebrek aan draagvlak in de gemeente?
Zie het antwoord op vraag 19.
Welke concrete maatregelen gaat u treffen om de asielinstroom aanzienlijk te beperken en de druk op het asielsysteem, en indirect op onze samenleving, te verminderen?
Het uitgangspunt van het Nederlandse migratiebeleid is dat Nederland bescherming biedt aan mensen die vluchten voor oorlog, vervolging en geweld. Daarbij komt dat Nederland verplicht is om zich te houden aan internationaal en Europeesrechtelijke verdragen als ook het Unierecht op basis waarvan o.a. asielzoekers die een asielaanvraag doen recht op opvang hebben. Dit laat uiteraard onverlet dat wij ons in Europees verband inzetten om meer grip te krijgen op de irreguliere asielstromen naar de Unie en Nederland. Over die inzet wordt uw Kamer in de geannoteerde agenda en verslagen van de JBZ-Raad geïnformeerd. Tijdens het commissiedebat van 30 juni jl. heb ik uw Kamer een juridische verkenning toegezegd naar o.a. een tijdelijke asielbehandelstop, op de voet van artikel 111 van de Vreemdelingenwet. Ik kom hier na het zomerreces op terug.
Uw kamer is op 9 augustus geïnformeerd over de maatregelen om de druk op het asielsysteem te beperken.4 Het kabinet werkt op dit moment drie sporen uit. Te weten korte termijn, middellange termijn en lange termijn. Op de korte termijn ligt de nadruk op creëren en beschikbaar stellen van extra crisisnoodsopvangplekken en het versneld uitplaatsen van statushouders. Voor de middellange termijn wordt er gekeken naar de mogelijkheden van de toepassing van het ruimtelijk ordeningsinstrumentarium en de inzet van cruiseschepen. Tot slot wordt voor de lange termijn gekeken naar de Uitvoeringsagenda Flexibilisering asielketen en het uitwerken van een wetsvoorstel voor gemeenten en daarachter een dwingend juridisch instrumentarium. Juist deze lange termijn maatregelen zijn om ook blijvend uit de crisis te raken.
Daarnaast zijn op 26 augustus 2022 bestuurlijke afspraken gemaakt met medeoverheden, te weten de VNG, IPO en het Veiligheidsberaad. De bestuurlijke afspraken beogen via acute maatregelen voor Ter Apel de druk te verlichten, maar zien ook op het realiseren van extra crisisnoodopvangplekken door de veiligheidsregio’s en de financiële en praktische ondersteuning die daarvoor nodig zijn vanuit het Rijk. Ook zien de afspraken op het huisvesten van vergunninghouders, waarbij er afspraken zijn gemaakt voor de realisatie van flexwoningen. In aanvulling worden er voor de korte termijn maatregelen ingevoerd die een belangrijk effect hebben op de instroom, doorstroom en uitstroom. Voor de lange termijn wordt er een heroriëntatie op het huidige asielbeleid en de inrichting van het asielstel gevoerd. Uitgebreide informatie over het bestuursakkoord vindt u in de brief van 26 augustus5.
Het beroep op vrijstelling wegens richtingbezwaren |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het beleid van de leerplichtregio Zuid-Holland Zuid inzake het beroep op vrijstelling wegens richtingbezwaren?1
Ja, met dat beleid ben ik bekend.
Wat is uw oordeel over het feit dat deze leerplichtregio naast het vragen van de bedenkingen tegen de aard van het onderwijs ouders ook vraagt de welbepaalde godsdienstige of geloofsovertuiging te vermelden? Deelt u de conclusie dat hiervoor niet, zoals vereist door de AVG, een duidelijke wettelijke grondslag aanwezig is en dat de Leerplichtwet juist duidelijk voor een andere richting gekozen heeft?
Ieder kind moet kunnen rekenen op een veilige plek om zich te ontwikkelen en om te leren. Wat mij betreft vindt iedere leerling die plek bij voorkeur op één van reguliere bekostigde scholen. Daarnaast is het recht van ouders om voor hun kind het onderwijs te kiezen dat bij hen past van grote waarde. Onderdeel daarvan is dat ouders die gewetensbezwaren koesteren tegen de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag van de scholen in hun omgeving, vrijgesteld kunnen worden van de verplichting om hun kind op een school in te schrijven. Deze vrijstellingsgrond is opgenomen in artikel 5, onder b, van de Leerplichtwet. Alleen bedenkingen die rechtstreeks samenhangen met de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag van een school – de richting – kunnen op grond van het eerdergenoemde artikel leiden tot vrijstelling. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad is voor een deugdelijke beoordeling van een beroep op deze vrijstellingsgrond vereist dat de strafrechter nagaat of bedenkingen voortkomen uit een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing.2 Omdat die beoordeling onderdeel uitmaakt van de vraag of ouders de Leerplichtwet overtreden moet de leerplichtambtenaar, die met het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet is belast, deze beoordeling uitvoeren.3 Daarmee is er een voldoende grondslag voor de verwerking van de gegevens over de godsdienstige overtuiging en levensbeschouwing in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).4 Een volledige beoordeling van het vrijstellingsberoep van ouders is noodzakelijk om te allen tijde aan het zwaarwegende belang van de ontwikkeling van het kind te kunnen voldoen. Het is in dat kader niet alleen juist, maar ook noodzakelijk dat de leerplichtregio naar de welbepaalde godsdienstige en levensovertuiging van de ouders vraagt.
Bent u ermee bekend dat op basis van een Wob-verzoek bij de dienst leerplicht Zuid-Holland Zuid in het afgelopen jaar is gebleken dat consulenten en medewerkers na juridisch advies wisten dat het vragen van de godsdienst of levensovertuiging niet is toegestaan en dat het toereikend is als ouders hun bezwaren tegen het bestaande aanbod kenbaar maken?2 Vindt u het ook strijdig met de beginselen van behoorlijk bestuur als een overheid desondanks het beleid continueert?
Ik ben bekend met de op basis van het WOB-verzoek verkregen informatie. De handhaving van de leerplicht is op de eerste plaats een zaak van de betrokken gemeentebesturen. Zij zijn op grond van de Leerplichtwet verantwoordelijk voor de handhaving van die wet. De controle op de wijze waarop deze gemeentebesturen de leerplicht handhaven en omgaan met juridisch advies over die handhaving berust dan ook bij de gemeenteraden. In dit geval heeft de dienst leerplicht Zuid-Holland-Zuid het intern gegeven juridisch advies niet opgevolgd, maar dat hoefde ook niet, omdat uit de uitspraak van de Hoge Raad blijkt dat hier wel degelijk naar gevraagd kan worden. In het antwoord onder 2 is daar nader toelichting op gegeven.
Bent u ook van mening dat het niet wenselijk is dat overheden de rechten van ouders onder druk zetten onder verwijzing naar een te verwachten wetswijziging?3 Hoe gaat u richting gemeenten communiceren dat de eerder voorgenomen wetswijziging niet binnen afzienbare tijd te verwachten valt en dat in ieder geval de lijn in uw brief van 2 juni 2016 aan gemeenten van toepassing blijft?
Overheden hebben een taak in het volledig en juist informeren van eenieder. Daar kan bij horen dat overheden communiceren over te verwachten veranderingen in wetgeving. Vanzelfsprekend blijft de geldende wetgeving het handelingskader. Als er op afzienbare termijn wel verandering in wetgeving wordt verwacht, informeer ik betrokken overheden en andere partijen daar bijtijds over. De brief van juni 2016 is voor gemeentes nog van kracht. In deze brief werd gemeentes aangegeven dat zij het model konden gebruiken of dat zij andere modellen of formulieren kunnen vaststellen, mits deze formulieren ten minste dezelfde gegevens bevatten als het model. Met de uitspraak van de Hoge Raad is ook bevestigd dat er ruimte is voor gemeentes om te vragen naar de bepaalde religie of levensovertuiging van ouders.
Wat is uw oordeel over de keuze in de ambtsinstructie om kinderen bij een gegrond beroep op de vrijstelling wegens richtingbezwaar standaard te melden bij de jeugdgezondheidszorg omwille van de zorg om het welzijn van hun kind?4 Vindt u het wenselijk dat ouders en kinderen met deze generieke benadering worden geproblematiseerd zonder dat sprake is van specifieke zorgen aangaande de ontwikkeling van het kind?
Alle kinderen in Nederland hebben recht op jeugdgezondheidszorg ongeacht of ze op school zitten of niet. De ouders en kinderen die zich beroepen op een vrijstelling om richtingsbezwaar worden niet geproblematiseerd, maar zij krijgen gemiddeld evenveel contacten met de jeugdgezondheidszorg aangeboden als kinderen die op school zitten. Afspraken daarover zijn ook vastgelegd in het Landelijk Professioneel Kader van de Jeugdgezondheidszorg.8 Op deze wijze worden de kinderen op dezelfde wijze behandeld en blijft er zicht op de lichamelijke, psychosociale en cognitieve ontwikkeling van de kinderen.
Onderkent u dat met de lijn in de ambtsinstructie om de jeugdgezondheidszorg in te schakelen wegens een beroep op godsdienst of levensovertuiging sprake kan zijn van discriminatie wegens godsdienst of levensovertuiging, zeker gezien het feit dat de wetgever het beroep op de leerplichtvrijstelling bewust heeft toegekend om recht te doen aan godsdienst en levensovertuiging?
Nee, integendeel, omdat kinderen die niet langer leerplichtig zijn hiermee juist gelijk worden behandeld. Als er sprake is van een dreiging in de ontwikkeling, kan deze tijdig worden onderkend, zoals dat ook gebeurt bij kinderen die wel ingeschreven staan op een school.
Wat is, vanuit juridisch perspectief, uw oordeel over de uitleg in het beleidsdocument van de regio Zuid-Holland Zuid dat ouders de plicht zouden hebben aan de overheid of andere instanties gelegenheid te bieden om te kijken hoe het gaat met de ontwikkeling van hun kind en dat het niet voldoen hieraan grond zou zijn voor een melding bij Veilig Thuis?5 Kunt u bevestigen dat een gegrond beroep op een wettelijke vrijstelling als zodanig nooit grond kan zijn voor een melding bij Veilig Thuis en dat de staat het recht op familieleven heeft te eerbiedigen zolang geen gegronde aanwijzingen bestaan dat de ontwikkeling van het kind bedreigd wordt?
Zolang er geen gegronde aanwijzingen zijn voor een bedreiging in de ontwikkeling wordt er geen melding bij Veilig Thuis gedaan. Een goed beargumenteerd beroep op een vrijstelling is op zichzelf niet ontwikkelingsbedreigend, dus geeft op zichzelf geen reden om een melding te doen bij Veilig Thuis. Er zullen dan altijd ook bijkomende omstandigheden moeten zijn die een dergelijke melding rechtvaardigen. Uit contact met de regio Zuid-Holland-Zuid blijkt dat het beleidsdocument op dit punt is aangepast.
Vindt u ook dat ouders niet het slachtoffer mogen worden van activistische overheden, ook niet als dat activisme ingegeven zou zijn door goede bedoelingen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat ouders die met recht een beroep doen of hebben gedaan op de vrijstelling van de leerplicht niet met druk en onzekerheid te maken krijgen door oneigenlijke inzet van de jeugd(gezondheids)zorg?
Ik zie niet dat hier sprake is van een activistische overheid. Het aanbod aan deze ouders om gebruik te maken van de Jeugdgezondheidszorg is hetzelfde als het aanbod dat kinderen krijgen als ze op een school staan ingeschreven, dus op dit punt is geen sprake van oneigenlijke inzet van de jeugdgezondheidszorg of van een activistische overheid. Jeugdzorg wordt nooit alleen ingezet vanwege het beroep op een vrijstellingsgrond.
Hoe bevordert u dat de verantwoordelijke overheden werken met adequate informatie en dat zij zich daar ook aan houden? Bent u bereid in gesprek te gaan met de leerplichtregio Zuid-Holland Zuid om de bezwaren en risico’s inzake het huidige beleid aan de orde te stellen?
Verantwoordelijke overheden worden via meerdere kanalen geïnformeerd over geldende wet- en regelgeving en bij eventuele vragen kunnen zij daarvoor bij de rijksoverheid en bij Ingrado (de vereniging voor leerplichtambtenaren) terecht. Vanuit mijn ministerie is contact geweest met de leerplichtregio over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de regels op dit punt.
Het artikel 'EBN deed bod om gasopslag Bergermeer te nationaliseren' |
|
Henri Bontenbal (CDA), Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het nieuwsartikel «EBN deed bod om gasopslag Bergermeer te nationaliseren»?1
Ja.
Waarom heeft u ervoor gekozen om de overname van de gasopslag Bergermeer te blokkeren, waarbij u expliciet het advies van Energie Beheer Nederland (EBN) naast u heeft neergelegd? Welke analyses lagen onder de besluitvorming aan uw kant?
Gasopslag Bergermeer is voor 60% in eigendom van TAQA en voor 40% in eigendom van EBN. Begin 2022 stonden de belangen van TAQA in gasopslag Bergermeer te koop. EBN heeft in maart 2022, vóór het aflopen van de biedingstermijn, een bod uitgebracht op de belangen van TAQA in gasopslag Bergermeer. Dit heeft EBN gedaan in afstemming met EZK. Het bod van EBN is uitgebracht onder de voorwaarde dat EZK voor het bod nog formele aandeelhoudersgoedkeuring en instemming op grond van artikel 82, derde lid, van de Mijnbouwwet zou moeten verlenen. Het kabinet heeft indertijd serieus overwogen om EBN de belangen van TAQA te laten aankopen. Daarbij is onder meer gekeken of Bergermeer vitale infrastructuur is en in welke mate de aankoop zou bijdragen aan het vullen van de gasopslag. Uiteindelijk is géén aandeelhoudersgoedkeuring en instemming verleend, omdat een groter aandeel in het eigendom van de gasopslag Bergermeer onvoldoende bijdraagt aan het realiseren van een voldoende vulling van de opslag. Opslagbeheerders zijn op grond van de gasrichtlijn, wanneer toegang tot de desbetreffende gasopslaginstallatie technisch en/of economisch noodzakelijk is voor een efficiënte toegang tot het systeem voor levering aan afnemers, verplicht om toegang te bieden tot een gasopslag. De keuze om al dan niet gebruik te maken van de aangeboden opslagcapaciteit en gas op te slaan is een keuze die wordt gemaakt door marktpartijen, niet door de eigenaar of beheerder van een gasopslag. Het (volledig) eigendom van een gasopslag dwingt of stimuleert marktpartijen niet tot het contracteren van de aangeboden capaciteit of het daadwerkelijk benutten van gecontracteerde capaciteit. Als de overheid het gebruik van aangeboden opslagcapaciteit wil stimuleren of afdwingen vergt dit een ander type maatregel. Daarom heeft het kabinet voor het opslagjaar 2022 besloten om een subsidiemaatregel in te stellen om marktpartijen te stimuleren opslagcapaciteit te contracteren en benutten en EBN aan te wijzen om de gasopslag Bergermeer te vullen. Voor volgende opslagjaren beraadt het kabinet zich op maatregelen om het vullen van de gasopslagen te borgen. Omdat de keuze om al dan niet gebruik te maken van aangeboden opslagcapaciteit een keuze is van marktpartijen die wordt ingegeven door de omstandigheden op de gasmarkt is het kabinet van oordeel dat een groter aandeel in de gasopslag Bergermeer zowel voor dit opslagjaar als voor komende opslagjaren niet bijdraagt het realiseren van en voldoende vulgraad. Om deze reden ziet het kabinet geen aanleiding om alsnog een groter aandeel in het eigendom van gasopslag Bergermeer te verwerven. U vraagt naar de analyses die ten grondslag lagen aan de besluitvorming. Omdat deze stukken onder meer vertrouwelijk verkregen bedrijfsgevoelige informatie en informatie die de financiële en economische belangen van de staat kan schaden bevat, kunnen wij de informatie alleen vertrouwelijk met uw Kamer delen. Wij lichten de overwegingen van EBN en het kabinet graag toe in een vertrouwelijke briefing.
Welke voordelen zouden er hebben gezeten aan de nationalisatie van gasopslag Bergermeer door EBN? Zouden de risico’s voor de leveringszekerheid zijn beperkt als de gasopslag in overheidshanden zou zijn?
Nee, zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 draagt een groter aandeel in het eigendom van de gasopslag Bergermeer onvoldoende bij aan het realiseren van een voldoende vulling van de opslag en daarmee ook niet aan leveringszekerheid. Daarom zag het kabinet geen toegevoegde waarde in het aankopen van de belangen van TAQA door EBN en heeft het kabinet voor het opslagjaar 2022 besloten om een subsidiemaatregel in te stellen om marktpartijen te stimuleren opslagcapaciteit te contracteren en benutten en EBN aan te wijzen om de gasopslag Bergermeer te vullen.
Zou een genationaliseerde gasopslag het makkelijker maken om in tijden van een gastekort vanuit de overheid te besluiten waar het schaarse gas aan gealloceerd zou worden? Kiest u er nu niet simpelweg voor om die allocatie bij schaarste aan de markt over te laten? Vindt u daarmee dat u voldoende beleidsvrijheid hebt om kritieke sectoren alsnog te voorzien met hoogcalorisch gas, mocht dat nodig zijn?
Een genationaliseerde gasopslag draagt volgens het kabinet niet bij aan het kunnen alloceren van gas bij een tekort. Het is in de huidige Europese opslagmarkt niet de eigenaar van de gasopslag die gas opslaat, maar marktpartijen. Opslagbeheerders zijn op grond van de gasrichtlijn, wanneer toegang tot de desbetreffende gasopslaginstallatie technisch en/of economisch noodzakelijk is voor een efficiënte toegang tot het systeem voor levering aan afnemers, slechts verplicht om toegang te bieden tot een gasopslag. Gas dat door marktpartijen wordt opgeslagen in de gasopslag is ook geen eigendom van de eigenaar of de beheerder van de gasopslag. Eigendom van de gasopslag Bergermeer draagt daarmee dus ook niet bij aan oplossingen voor allocatie in tijden van schaarste. Indien de overheid in tijden van schaarste over wil gaan tot allocatie van gas zijn andersoortige maatregelen nodig.
Indien er zich een tekort aan gas voordoet (schaarste) is het, in lijn met de verordening gasleveringszekerheid, in de eerste plaats aan de markt om dit tekort met behulp van marktgebaseerde maatregelen op te lossen. Pas wanneer de markt hier niet langer toe in staat is, is er sprake van een noodsituatie en is de overheid volgens de verordening gasleveringszekerheid bevoegd om met behulp van niet-marktgebaseerde maatregelen in te grijpen. Wat deze niet-marktgebaseerde maatregelen zijn is in Nederland vastgelegd in de maatregelenladder in het Bescherm- en Herstelplan Gas (BH-G). In het BH-G is op dit punt voorzien in maatregelen die ingrijpen op de vraagzijde van de gasmarkt. Hiermee wordt de vraag naar gas weer in overeenstemming gebracht met het beschikbare aanbod. Dit betreft bijvoorbeeld het uitschrijven van een vrijwillige besparingstender en het afschakelen van niet-beschermde afnemers. De overheid heeft daarbij ruimte om bedrijven uit bepaalde kritieke sectoren aan te merken als (door solidariteit) beschermde afnemers. Ook als een bedrijf uit een bepaalde sector niet kan worden aangemerkt als een (door solidariteit) beschermde afnemer, beschikt de overheid in de vormgeving van de maatregel van het afschakelen van niet-beschermde afnemers over ruimte om bedrijven uit dergelijke sectoren niet direct te laten afschakelen. Op dit moment wordt er gewerkt aan het operationaliseren van het BH-G waar ook dit punt aan de orde komt. Uw Kamer wordt hier zo spoedig mogelijk nader over geïnformeerd.
Wat zou de overname van gasopslag Bergermeer hebben gekost ten opzichte van de huidige maatregelen die genomen worden?
Het kabinet heeft aan EBN de opdracht gegeven om Bergermeer tot minimaal 68% gevuld te krijgen. Daarnaast is ook een subsidie voor marktpartijen opengesteld zodat ook zij een bijdrage kunnen leveren aan het verder vullen van Bergermeer. Voor beide maatregelen is gezamenlijk maximaal € 623 miljoen begroot, waarvan € 366 miljoen voor de subsidieregeling en € 257 miljoen voor EBN. U bent bij Kamerbrief van 19 augustus 2022 (Kamerstuk 29 023, nr. 339) geïnformeerd over het besluit om EBN te vragen om, aanvullend op de eerdere opdracht, de opslag verder te vullen. Hiertoe wordt een subsidie verstrekt, ter grootte van maximaal 210 miljoen euro ter compensatie van kosten, en een subsidie in de vorm van een lening, ter grootte van 2,3 miljard euro. Hiermee kan ook de gasopslag Bergermeer zo maximaal mogelijk verder worden gevuld. U vraagt ook naar hoeveel het overnemen van de belangen van TAQA in gasopslag Bergermeer zou hebben gekost. Dit is bedrijfsgevoelige informatie, die alleen vertrouwelijk met uw Kamer kan worden gedeeld. Wij gaan hier graag in een vertrouwelijke briefing nader op in. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, dwingt of stimuleert het (volledig) eigendom van een gasopslag marktpartijen niet tot het contracteren van de aangeboden capaciteit of het daadwerkelijk benutten van gecontracteerde capaciteit. Het verwerven van de belangen van TAQA in de gasopslag vormt daardoor geen alternatief voor de subsidie voor marktpartijen en de opdracht aan EBN om gasopslag Bergermeer te vullen.
Hoe apprecieert u de effectiviteit van de huidige maatregelen voor de vulling van Bergermeer, gezien de nog steeds zorgwekkend lage vulgraad van Bergermeer?
Het vullen van de gasopslagen loopt voorspoedig. De beoogde gemiddelde vulgraad van 80% voor Nederlandse gasopslagen is inmiddels gehaald en volgens de update gasleveringszekerheid van 9 september 2022 is gasopslag Bergermeer voor 72,0% gevuld. Dit niveau dient Nederland op grond van Verordening (EU) 2022/1032 uiterlijk 1 november 2022 te bereiken.2 De vulgraad van 80% is één van de randvoorwaarden voor leveringszekerheid in de komende winter in het GTS-scenario «Een jaar zonder Russisch gas». Zoals beschreven in het antwoord op vraag 5 heeft het kabinet besloten om EBN de opdracht te geven om de gasopslag Bergermeer zo maximaal mogelijk te vullen.
Hoe gaat u uitvoering geven aan de Kamermotie van de leden Erkens en Kröger over een minimale vulgraad van 90% voor Bergermeer?2 Wanneer doet u de Kamer de nieuwe plannen hiertoe toekomen?
In lijn met de motie van de leden Erkens en Kröger heeft het kabinet besloten EBN de opdracht te geven om gasopslag Bergermeer zo maximaal mogelijk te vullen. Het streven is om te zorgen dat de gasopslag rond de 90% gevuld kan worden. Uw Kamer is hierover geïnformeerd per brief van 19 augustus jl.4
Bent u bereid om opnieuw te overwegen of het voordelen biedt om de gasopslag te nationaliseren gezien de toenemende risico’s op een gastekort en slecht gevulde bergingen? Zo ja, op wat voor termijn?
Omdat de keuze om al dan niet gebruik te maken van aangeboden opslagcapaciteit een keuze is van marktpartijen die wordt ingegeven door de omstandigheden op de gasmarkt is het kabinet van oordeel dat een groter aandeel in de gasopslag Bergermeer zowel voor dit opslagjaar als voor komende opslagjaren niet bijdraagt het realiseren van en voldoende vulgraad. Om deze reden ziet het kabinet geen aanleiding om alsnog een groter aandeel in het eigendom van gasopslag Bergermeer te verwerven.
Is TAQA nog steeds bereid haar aandeel in gasopslag Bergermeer te verkopen en, zo ja, welke bezwaren heeft u op dit moment om dat niet te doen?
TAQA heeft haar belangen in de gasopslag Bergermeer niet meer te koop staan. TAQA heeft besloten om de belangen op dit moment aan te houden.
Waarom staat het feit dat EBN een bod heeft gedaan op gasopslag Bergermeer wel in de MR-beslisnota die de Kamer heeft opgevraagd, maar niet in de brief die daarover op 5 juli 2022 naar de Kamer is gestuurd?3
In de Kamerbrief van 22 april 2022 (Kamerstuk 29 023, nr. 302) hebben wij uw Kamer geïnformeerd dat als alternatieve maatregel is overwogen om het aandeel van EBN in het eigendom van gasopslag Bergermeer te vergroten, maar dat hier uiteindelijk niet voor gekozen is omdat dit onvoldoende toegevoegde waarde zou hebben. EBN heeft met instemming van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat een bod gedaan op de belangen van TAQA in de gasopslag Bergermeer, onder de opschortende voorwaarde dat het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat hier nog aandeelhoudersgoedkeuring en instemming op grond van artikel 82, derde lid, van de Mijnbouwwet moest afgeven. Het ging daarbij dus nadrukkelijk om een voorwaardelijk bod. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft uiteindelijk besloten om geen aandeelhoudersgoedkeuring en instemming te verlenen, omdat het verkrijgen van meer belangen in de gasopslag niet voldoende bijdraagt aan het realiseren van een hogere vulgraad.
In de MR-beslisnota staat dat er geen garantie is dat TAQA medewerking aan maatregelen ter vulling van de gasopslagen blijft verlenen als EBN niet de mogelijke nieuwe eigenaar is, maar waarom heeft de Minister de aankoop van deze gasopslagen dan niet door laten gaan?
Er was geen garantie dat TAQA nog medewerking aan de maatregelen voor het vullen van gasopslag zou verlenen als EBN de belangen van TAQA uiteindelijk niet zou overkopen. Dit risico werd echter als gering ingeschat, waardoor de aankoop van de belangen van TAQA onvoldoende toegevoegde waarde zou hebben voor het realiseren van een voldoende vulgraad van gasopslag Bergermeer. Het risico heeft zich in de praktijk niet gematerialiseerd. TAQA heeft tot dusver alle benodigde medewerking verleend aan de maatregelen voor het vullen van gasopslag Bergermeer.
Kunt u deze vragen gezien de spoed uiterlijk vrijdag 15 juli beantwoorden?
De vragen zijn op zo kort mogelijke termijn beantwoord.
De open communicatie vanuit de Extra Beveiligde Inrichting (EBI). |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de uitspraak van de (toenmalig) Minister voor Rechtsbescherming d.d. 4 november 2021 over de communicatie tussen Ridouan T en de buitenwereld via zijn advocaat Youssef T dat: «Door alle diensten er alles aan gedaan is om dat te voorkomen. (...) Het Openbaar Ministerie heeft eerder signalen afgegeven, DJI heeft eerder signalen afgegeven en de deken heeft zijn werk gedaan maar zei: wij kunnen niks vinden. We hebben geprobeerd om die man uit de gevangenis te houden. Maar dat kon allemaal niet, want <we leven in een rechtsstaat.>»?1
Ja.
Welke onderzoeken zijn er geweest om vast te stellen of er inderdaad «alles aan is gedaan om [voortgezet crimineel handelen in detentie] te voorkomen» of dat er achteraf kansen zijn gemist om dit te voorkomen? Kunt u de resultaten van deze onderzoeken met de Kamer delen?
Politie, Openbaar Ministerie (OM), de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse orde van advocaten (NOvA) werken samen om, ieder vanuit eigen rol en verantwoordelijkheid, voortgezet crimineel handelen tijdens detentie (VCHD) te voorkomen.
De aanpak van georganiseerde criminaliteit leidt tot een toename van arrestaties van een «buitencategorie» van personen verdacht van zware criminaliteit. Op deze vorm van georganiseerde criminaliteit staan lange gevangenisstraffen. Personen die worden verdacht van of zijn veroordeeld voor deze feiten hebben er veel voor over om tijdens detentie door te kunnen gaan met criminele activiteiten of om hun straf te ontlopen. Deze »buitencategorie» gedetineerden en de criminele organisaties waar zij deel van uitmaken is met de macht en middelen waarover ze beschikt meedogenlozer en (vlucht)gevaarlijker dan de gedetineerden waar we voorheen mee te maken hadden. De strijd tegen VCHD wordt dan ook verder opgevoerd. Uw Kamer is hierover op meerdere momenten geïnformeerd.3
Hangende het strafrechtelijk onderzoek naar Ridouan T. en Youssef T. kan ik vanzelfsprekend geen informatie geven over die onderzoeken. Het betreffen immers lopende onderzoeken. Tegelijkertijd begrijp ik dat de aangehaalde artikelen uit de media veel vragen oproepen. Het OM heeft na publicatie van de artikelen op 16 juli jongstleden bij uitzondering -gelet op het uitzonderlijke karakter van de zaken- een vraag en antwoord-document op haar website geplaatst. Het OM geeft daarin een toelichting op de vaak gestelde vragen inzake Ridouan T. en de communicatie vanuit de EBI en mr. Y.T. en advocaat mr. I. Weski.4
Bent u bekend met de uitspraak van de Gelders deken Bomers over haar onderzoek dat tot 4 maart 2021 duurde: «Ik heb van het OM niets vernomen omtrent vermoedens of aanwijzingen ten aanzien van mogelijk misbruik van privileges door Youssef Taghi in relatie tot Ridouan Taghi. Ik had ook geen enkel ander aanknopingspunt om daar enig onderzoek naar te (kunnen) doen.»?2
Ja.
Kunt u toelichten of alle relevante, beschikbare informatie met de deken is gedeeld? En indien niet alle informatie gedeeld is, kunt u toelichten waarom dit niet gebeurd is en wie daartoe besloten dan wel geadviseerd heeft?
De Deken is op grond van de Advocatenwet belast met toezicht op de naleving van gedragsregels die voor advocaten gelden.
Het OM heeft in april 2020 een signaal afgegeven aan de Deken dat zag op het vermoeden van misbruik van de geheimhouderstelefoon door advocaat Youssef T. Het OM heeft in augustus van dat jaar hierover vragen ontvangen van de Deken, die in december 2020 zijn beantwoord onder meezending van aanvullende informatie.
Het OM heeft (zoals gepubliceerd op de website van het OM) informatie ontvangen van een buitenlandse opsporingsinstantie. Omdat de informatie geen betrekking had op een advocaat of geheimhouder (die tip ging immers over potentieel corrupte bewaarders), was deze informatie niet relevant voor het onderzoek van de Deken en is daarom ook niet met de Deken gedeeld.6
Kunt u toelichten waarom de inlichtingen van de FBI en concrete signalen over de rol bij VCTD van «een nieuwe advocaat die familie is» die maart 2021 allemaal bekend waren bij de opsporingsdiensten niet gebruikt zijn om op grond van (artikelen 37 en 38 van) de Penitentiaire beginselenwet toegang van Youssef T tot de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) te beperken?3
De wet bepaalt dat een verdachte te allen tijde recht heeft op een advocaat van zijn of haar keuze (art. 38 Wetboek van Strafvordering). De wet laat toe dat een advocaat die tevens familie is, bijstand verleent. Zoals ik in mijn brief van 13 juni jl. heb gezegd vind ik het moeilijk verdedigbaar dat advocaten cliënten bijstaan met wie zij een nauwe persoonlijke band of een familieband hebben. De wettelijke kernwaarde onafhankelijkheid is hier de sleutel voor advocaten. Een advocaat dient onafhankelijk te zijn, ook ten opzichte van zijn eigen cliënt. Het bijstaan van familie zal de onafhankelijkheid al snel in het geding brengen, maar dat kan ook gelden voor het bijstaan van een goede vriend of een buurman met wie een nauwe band bestaat. De huidige gedragsregel vereist dus al dat advocaten een afweging maken of zij, gelet op de kernwaarde onafhankelijkheid, een cliënt bij kunnen staan. De officier van justitie kan in bepaalde gevallen een advocaat de toegang tot een verdachte ontzeggen, maar daar gelden hoge wettelijke eisen voor (art. 46 Wetboek van Strafvordering).
Sinds maart 2020 heeft het OM verhoogde aandacht voor Youssef T. DJI heeft in december 2020 aan het OM gemeld dat Youssef T. zich bij de EBI had gemeld als advocaat van Ridouan T. Ten aanzien van Youssef T. liep, op basis van verondersteld misbruik van de geheimhouderstelefoon, een onderzoek bij de Deken in Gelderland. Dat onderzoek was vanaf het moment dat Youssef T. zich in december 2020 meldde als advocaat van Ridouan T. een gegronde reden om Youssef T. de toegang tot de EBI te ontzeggen. In maart 2021 is het onderzoek afgerond, hierbij werd door de Deken geen misbruik vastgesteld. Daarmee kwam de grondslag om Youssef T. de toegang tot de EBI te ontzeggen te vervallen.
Het OM heeft op 15 december 2020, door tussenkomst van de FBI liaison die in Nederland is gestationeerd, informatie ontvangen van de Amerikaanse politie. Deze informatie zag op mogelijke corrupte medewerkers.8 Het OM kon deze informatie destijds niet verstrekken aan de PI omdat de verstrekkingsmogelijkheden beperkt waren door de toevoeging «for police use only». Daarbij stond het opsporingsbelang hier evident aan in de weg omdat het personeel van de EBI voorwerp van het onderzoek zou zijn.9 Het OM heeft vervolgens diverse opsporingsmiddelen ingezet om de inhoud te verifiëren dan wel te falsificeren. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van corrupte ambtenaren bij de EBI.10
In de loop van 2021 kwam Youssef T. als verdachte in beeld in een lopend onderzoek naar de mogelijkheden van Ridouan T. om heimelijk te communiceren vanuit de EBI. Vanwege de in de wet vastgelegde waarborgen omtrent de bescherming van de vertrouwelijke relatie tussen advocaat en cliënt, kan er pas sprake zijn van inzet van buitengewone opsporingsmiddelen in geval van een stevige verdenking. Na het uitlopen van alle scenario’s, was de verdenking voldoende stevig voor de inzet van buitengewone opsporingsmiddelen. Uiteindelijk is Youssef T. op 8 oktober 2021 aangehouden in de EBI. Youssef T. is sinds 4 april 2022 geen advocaat meer.11
Het voorgaande laat zien dat de partners in de strafrecht- en executieketen in de strijd tegen zware georganiseerde criminaliteit alert zijn op signalen van voortgezet crimineel handelen tijdens detentie en daar tegen optreden.12 Zoals ik eerder heb aangegeven aan uw Kamer maak ik mij tegelijkertijd ernstig zorgen over het verschijnsel dat de zware georganiseerde criminaliteit misbruik maakt van de waarborgen die de rechtstaat biedt. We zullen alert moeten blijven en steeds nieuwe maatregelen moeten nemen om geharde criminelen een stap voor te blijven, ook in de gevangenis. Tegelijkertijd moeten die maatregelen proportioneel zijn, het detentieregime humaan blijven en moet een aantal fundamentele waarden van de Nederlandse rechtsstaat worden gewaarborgd. Dat is de balans waarnaar gezocht moet worden.13
Kunt u nader uiteenzetten wie hiertoe heeft besloten en wie hierover geadviseerd heeft?
Zie antwoorden 2 en 5.
De mogelijke komst van de Noordtak. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat het verzet tegen de komst van de Noordtak, een extra spoorlijn van de Betuweroute dat Twente en de Achterhoek zal doorsnijden, snel groeit?
Ik ben ermee bekend dat er onrust bestaat in de regio’s Achterhoek en Twente over de mogelijke komst van een noordelijke aftakking van de Betuweroute. Dat is voor mij dan ook de aanleiding geweest om in februari van dit jaar een bezoek te brengen aan beide regio’s om daar ook met bewoners in gesprek te gaan.
Wat is de status van de Noordtak? Kun u hierop een gedetailleerd antwoord geven?
Op 24 juni is de opgave, afbakening en omgevingsnotitie (hierna: OAO-notitie) voor de Goederenroutering Noordoost-Europa naar uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 23 645, nr. 765), nadat deze op de Landelijke Openbaar Vervoer en Spoortafel – waaraan ook de regionale bestuurders zitting hebben – is vastgesteld. Dit rapport is samen met vertegenwoordigers van de sector, de omwonenden, het bedrijfsleven en andere belanghebbenden opgesteld. We hebben met elkaar de opgave in kaart gebracht, inzicht gekregen in alle (soms tegenstrijdige) belangen en er is een richting beschreven voor een mogelijke eerste vervolgstap. Daarbij is de conclusie dat de nut en noodzaak van een andere route van goederentreinen naar Noordoost-Europa nader uitgediept moeten worden alvorens over oplossingen en tracés te praten.
Bij mijn eerdergenoemde bezoek aan de regio Achterhoek in februari van dit jaar heb ik aangegeven dat het een reële optie is dat de Noordtak er niet komt. Zo sta ik er nog steeds in. In die zin ondersteunt het rapport dit standpunt: de noodzaak van een eventuele nieuwe goederenroute is nog onvoldoende vastgesteld.
Er zal een bestuurlijk overleg worden gepland waarbij besproken wordt wat er nog verder onderzocht moet worden en hoe we dat gaan doen. In het najaar moet daar dan meer duidelijkheid over zijn. Dit onderwerp zal ook met uw Kamer worden besproken. Voor mij is het in ieder geval belangrijk dat ook dit vervolgonderzoek een gezamenlijk proces zal zijn met betrokkenheid van belanghebbenden.
Heeft u, nu bewoners zich massaal tegen de komst van de Noordtak keren, de bereidheid om rust, ruimte en natuur in de Achterhoek en Twente te koesteren en zich in te zetten voor het behouden van natuurgebieden, landgoederen en cultuurlandschappen? Kun u hierop een gedetailleerd antwoord geven?
Zoals ook in mijn beantwoording op vraag 2 aangegeven is de komst van de Noordtak absoluut niet zeker. Nut en noodzaak van een andere route van goederentreinen naar Noordoost-Europa moeten nader uitgediept worden alvorens over oplossingen en tracés te praten.
Bent u zich ervan bewust dat Twente en de Achterhoek door de stikstofhoax, de aanhoudende bevolkingsgroei en de komst van wind- en zonneparken al enorm onder druk staan? Zo ja, wat gaat u, samen met bewoners doen, om dit gebied te ontlasten? Kun u hierop een gedetailleerd antwoord geven?
Het kabinet is zich ervan bewust dat grote delen van Nederland geconfronteerd worden met grote ruimtelijke opgaven, zoals klimaat, landbouw, natuur, woningbouw en energie. Met de door de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening gelanceerde Programma NOVEX pakt het Rijk samen met de provincies, gemeenten en waterschappen deze bredere ruimtelijke puzzel op. Het programma volgt hierin twee sporen: regie per provincie en in de NOVEX-gebieden. De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft uw Kamer recent dit programma doen toekomen (Kamerstuk 34 682, nr. 100).
Deelt u de mening dat er volop alternatieven zijn voor de Noordtak, zoals de binnenvaart en het beter benutten van de huidige Betuwelijn? Zo ja, wilt u het plan van de Noordtak per direct prullemanderen?
De in mijn antwoord op vraag 1 genoemde OAO-notitie – opgesteld samen met vertegenwoordigers vanuit zowel de sector, omwonenden, bedrijfsleven als andere belanghebbenden – concludeert dat nut en noodzaak van een andere route van goederentreinen naar Noordoost-Europa nader uitgediept moeten worden. Ik zal met belanghebbenden bespreken wat er precies nog verder moet worden onderzocht en hoe we dit gaan doen. De uitkomsten hiervan wil ik eerst afwachten, alvorens conclusies te trekken.