De gevolgen extra taken Geld Service Nederland |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Is het u bekend dat de drie grote Nederlandse banken een gemeenschappelijk bedrijf hebben opgericht – Geld Service Nederland (GSN) – dat niet alleen de gezamenlijke inkoop verzorgt, maar ook het geldtellen, geldopslag en geldtransport gaat verzorgen?1
Ja, dit is mij bekend. Hierbij merk ik wel op dat het De Nederlandsche Bank (DNB) is die op grond van het Europees Verdrag2 de taak heeft de geldsomloop te verzorgen voor zover deze uit eurobankbiljetten bestaat.
Kunt u schetsen welke gevolgen deze verandering heeft voor de logistiek van het cash geld in Nederland, de rol die de Nederlandsche Bank in de keten speelt (toezicht, beheer cash geld) en welke gevolgen dit heeft voor winkeliers en consumenten?
GSN heeft zich tot doel gesteld om met behoud van de veiligheid, de efficiëntie van de chartale keten voor de deelnemende banken te vergroten. GSN telt en sorteert de bankbiljetten voor de aangesloten banken. GSN vult ook geldcassettes voor de geldautomaten van de aangesloten banken en laat het onderhoud van de automaten verzorgen. GSN «regisseert» daarnaast het waardevervoer naar en van de bankkantoren en geldautomaten van de aangesloten banken, in de zin dat GSN waardevervoerders contracteert en bepaalt waar en wanneer geld moet worden gebracht of gehaald. GSN heeft zelf geen contractrelaties met retailklanten. Concreet gevolg van de komst van GSN is dat het aantal locaties waarop door banken geld wordt verwerkt beperkt wordt en het verwerkingsproces – door schaalvoordelen – efficiënter kan worden ingericht. De door de aangesloten banken zelf beheerde tel- en sorteeractiviteiten vonden voor de komst van GSN op 5 locaties plaats. Deze activiteiten zijn nu geconcentreerd op 3 (reeds bestaande) locaties. Het aantal vervoerbewegingen kan ook afnemen doordat GSN het waardevervoer van deze banken combineert en daardoor efficiënter kan plannen. De rol van DNB blijft hierbij gelijk. De Bankwet draagt DNB – mede ter uitvoering van het Europees Verdrag – op de geldsomloop te verzorgen voor zover deze uit eurobankbiljetten bestaat en de goede werking van het betalingsverkeer te bevorderen. DNB ziet daarnaast toe op de naleving van de sorteervoorschriften van de ECB die banken en andere partijen zoals waardevervoerders moeten naleven als zij bankbiljetten die zij van het publiek hebben ontvangen via geldautomaten weer aan het publiek verstrekken.
Winkeliers en andere zogenoemde toonbankinstellingen waarvan de kassaopbrengst verwerkt wordt bij GSN sluiten geen contracten af met GSN, maar met hun eigen bank. De banken zijn vrij in hun tariefstelling. De banken betalen GSN voor de aan hen verleende diensten. Winkeliers kunnen hun kassaopbrengst ook laten tellen, sorteren en giraal bijschrijven door andere partijen zoals waardevervoerders, die daarvoor over eigen faciliteiten voor geldverwerking beschikken.
Is het waar dat er schakels aan de logistieke keten worden toegevoegd, doordat het aantal telcentrales/overslagpunten, beheerplekken en transporten van cash geld toeneemt? Welk gevolgen heeft dit voor de veiligheid? Wat zijn de gevolgen voor de kosten en de efficiency in het kader van de veiligheid?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is er naar uw oordeel sprake van marktverstoring ten opzichte van de private partijen die momenteel een belangrijke uitvoerende rol spelen in de logistiek en beveiliging? Is er sprake van ongewenste monopolievorming? Worden er door de rol van GSN in de exploitatie en het beheer van cash geld drempels opgeworpen voor het toetreden van andere banken tot de Nederlandse markt? Ziet u aanleiding om de Nederlandse Mededingingsautoriteit te verzoeken een onderzoek te starten?
De Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) heeft naar aanleiding van de oprichting van GSN een klacht ontvangen. De NMa onderzoekt of de mededinging door GSN wordt beperkt, of daarbij sprake is van overtreding van het kartelverbod uit de Mededingingswet en of daarbij eventueel een beroep kan worden gedaan op een wettelijke uitzondering van het kartelverbod door mogelijke voordelen die uit de samenwerking voortvloeien. Indien de NMa een overtreding constateert, kan zij daartegen optreden.
Hoe reëel acht u het risico dat de wijzigingen in de logistieke keten van invloed zijn op het publieke belang van de beschikbaarheid van en toegang tot cash geld? Welke garanties zijn er dat er sprake blijft van een efficiënte dienstverlening aan de consument en dat het aantal pinautomaten (nu nog circa 12 000) op peil blijft?
Het aantal bancaire geldautomaten was eind 2012 7569. Het aantal geldautomaten is aan verandering onderhevig. Zo is in de periode 2000–2008 het aantal pinautomaten gegroeid van 6900 in 2000 naar ongeveer 8700 in 2008. Sinds 2008 is er weer sprake van een daling. Naast het pinnen bij geldautomaten van banken zijn er in sommige winkels ook mogelijkheden om meer te pinnen dan het aankoopbedrag. Dit zijn er inmiddels ongeveer 800, waardoor de afname van het aantal bancaire geldautomaten gedeeltelijk wordt gecompenseerd. Overigens valt het plaatsingsbeleid ten aanzien van geldautomaten niet onder GSN. Dit is de verantwoordelijkheid van de banken zelf gebleven. Mochten de banken op dit punt overigens willen gaan samenwerken, dan zal deze samenwerking moeten voldoen aan de mededingingsregels. Het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer, dat onder voorzitterschap staat van DNB, monitort de bereikbaarheid en de toegankelijkheid van betaaldiensten. In dat kader wordt om de drie jaar een fijnmazig landelijk onderzoek gedaan (de bereikbaarheidsmonitor). In de afgelopen jaren is steeds geconcludeerd dat de bereikbaarheid gewaarborgd bleef. Dit jaar wordt dit onderzoek herhaald. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek informeren.
Wat zijn de gevolgen van de komst van GSN voor winkeliers? In hoeverre zullen zij worden geconfronteerd met hogere kosten door de extra schakels die in de logistieke keten lijken te worden gecreëerd?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze beoordeelt toezichthoudende instantie – de Nederlandsche Bank – het logistieke herontwerp van de beschikbaarheid van cash geld in Nederland?
De Bankwet draagt DNB op de geldsomloop te verzorgen voor zover deze uit eurobankbiljetten bestaat en de goede werking van het betalingsverkeer te bevorderen. Daarbij let DNB met name op de veiligheid, betrouwbaarheid en efficiëntie van het betalingsverkeer, in dit geval het contante betalingsverkeer. Met het oog daarop heeft DNB de totstandkoming van GSN nauwlettend gevolgd en staat zij daar in beginsel positief tegenover. Vanwege de belangrijke rol van GSN binnen het vitale proces van de contant geldvoorziening in Nederland, is DNB als waarnemer aanwezig bij vergaderingen van de Raad van Commissarissen van GSN.
Het artikel “DNB: blijf af van bankschuld. Korten obligaties treft financierbaarheid sector” |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «DNB: blijf af van bankschuld. Korten obligaties treft financierbaarheid sector»?1
Ja.
Bent u bekent met de speech van directeur Elderson van DNB van 28 januari 2012?2
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van dhr. Elderson in bovengenoemde speech dat de Interventiewet op een aantal punten verschilt van de Europese plannen, in het bijzonder voor wat betreft de bail-in proposals? Waar bestaat de «targeted approach» uit waarover hij spreekt (pag. 5)? Wat vindt u ervan dat volgens dhr. Elderson de Europese plannen zelfs zo ver gaan dat vreemd vermogen verschaffers volgens deze plannen niet eerlijk behandeld worden?
De uitspraak dat de Interventiewet op een aantal punten verschilt van de Europese plannen is correct. De Europese Commissie heeft in juni 2012 een voorstel gepresenteerd voor een herstel- en afwikkel-richtlijn voor banken (Bank Recovery and Resolution Directive, RRD).3 Deze voorziet in (i) preventieve maatregelen, (ii) vroegtijdig ingrijpen bij een bank en (iii) de ordelijke afwikkeling ervan als zij in onoverkomelijke problemen is geraakt. Voor deze laatste fase wordt een nieuw instrument gedefinieerd, de zogenoemde bail-in (zie hierna). De RRD heeft een veel bredere opzet dan de Interventiewet. Zo ontbreken in de Interventiewet de preventieve maatregelen, zoals het verplicht opstellen van plannen voor herstel (recovery) en afwikkeling (recovery) van de bank. Daarnaast creëert het bail-in instrument, zoals dat in de RRD zal worden opgenomen, een nieuwe mogelijkheid waarmee obligatiehouders en andere senior crediteuren van een bank meebetalen aan de kosten van resolutie. De Interventiewet, die op dit punt minder verfijnd is, kent kort gezegd de mogelijkheid obligatiehouders, net als andere houders van effecten, als groep in een keer te onteigenen.
Bail-in daarentegen houdt in dat – na de afboeking van het eigen vermogen – crediteuren gedwongen kunnen worden om mee te betalen aan de afwikkeling door afschrijving van hun vordering, dan wel door (gedeeltelijke) conversie ervan in aandelen. Hierin kunnen op hoofdlijnen twee varianten worden onderscheiden. De eerste is de volledige, («comprehensive») benadering, waarbij op basis van een wettelijke grondslag aan alle senior schuldhouders een verlies kan worden opgelegd. Belangrijk voordeel hiervan is dat alle private schuldeisers kunnen worden gedwongen mee te betalen ingeval van resolutie van een bank. Dit geeft de meeste zekerheid dat een overheidsbijdrage aan de resolutie van een bank kan worden voorkomen. Wel kan deze optie betekenen dat de financieringskosten van banken zouden kunnen stijgen.
Hiertegenover staat een contractuele benadering, ook wel de «targeted approach» genoemd. Deze houdt in dat banken verplicht zouden worden specifieke achtergestelde obligaties uit te geven die zo worden vormgegeven dat op voorhand contractueel is vastgelegd dat, en onder welke voorwaarden, zij in aanmerking komen voor bail-in. Dit biedt juridische zekerheid aan deze crediteuren, hetgeen kan helpen om financiers hiervoor aan te trekken. Ook wordt de inzet van het instrument gemakkelijker, omdat de crediteuren ervan op de hoogte zijn onder welke voorwaarden hun schuldtitels voor bail-in kunnen worden gebruikt. Grootste nadeel van deze benadering is dat, bij zeer ernstige problemen bij de bank, onduidelijk zal zijn of de extra laag contractuele obligaties toereikend zal zijn om de verliezen op te vangen.
In zijn speech heeft de heer Elderson zijn zorgen geuit over het Commissie-voorstel vanwege de verschillende behandeling van gelijke crediteuren op basis van de looptijd van de schuld. De achtergrond hiervan is dat de Commissie een variant op een «comprehensive approach» had voorgesteld, waarin in beginsel alle crediteuren in aanmerking komen voor bail-in, behalve gedekte crediteuren en houders van zeer korte schuld (korter dan een maand). Het onderscheid naar looptijd van schulden dat de Commissie voorstelde, zou betekenen dat een belangrijk principe in onder meer het insolventierecht, gelijke behandeling van crediteuren met een zelfde positie, bij voorbaat zou worden overtreden. Dat is hetgeen in de speech als «niet eerlijk» is bestempeld.
De Nederlandse regering zet zich, met steun van DNB, in de RRD-onderhandelingen in voor een combinatie van de beide benaderingen, waarbij banken een aparte laag achtergestelde obligaties moeten aantrekken, die als eerste wordt aangesproken ingeval van resolutie. Mocht dat ontoereikend zijn, dan dient alsnog een wettelijke bail-in van de overige crediteuren plaats te vinden. Overigens is inmiddels, in het meest recente voorstel voor de richtlijn, het onderscheid naar looptijd, waar de heer Elderson zich kritisch over uitliet, vervallen.
Hoe verhoudt de uitspraak van dhr. Elderson zich tot uw eigen uitspraken van vorige week dat obligatiehouders bij de redding van banken niet automatisch buiten schot zouden moeten blijven?
DNB en ik zijn het eens dat een Europees kader voor crisismanagement van groot belang is, met name dat ook vreemd-vermogenverschaffers, zoals obligatiehouders, in beginsel bijdragen aan de kosten van de afwikkeling van een bank (bail-in). Dit principe is een van de uitgangspunten voor de nieuwe richtlijn, hoewel de exacte, technische uitwerking ervan nog niet definitief is omdat de voorstellen voor de richtlijn nog variëren.
Wat zijn de precieze mogelijkheden die de huidige Interventiewet biedt om vreemd vermogen verschaffers aan financiële instellingen te korten om daarmee hun kapitaalpositie te verbeteren indien dat noodzakelijk mocht zijn? Hoe verhoudt zich dit tot de plannen zoals die op dit moment vanuit Europa worden ontwikkeld?
De Interventiewet is destijds vormgegeven als een wijziging van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) en de Faillissementswet. Op grond van de artikelen 6:2, eerste lid en 6:4, tweede lid, Wft kan de minister van Financiën, indien hij van oordeel is dat de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig en onmiddellijk in gevaar komt door de situatie waarin een financiële onderneming zich bevindt, besluiten tot onteigening van vermogensbestanddelen van of effecten die zijn uitgegeven door die onderneming of haar moedermaatschappij.
Op grond van artikel 3:159c Wft kan DNB een overdrachtsplan voorbereiden indien zij van oordeel is dat er ten aanzien van een bank of verzekeraar tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling zijn met betrekking tot het eigen vermogen, de solvabiliteit of de liquiditeit en redelijkerwijs is te voorzien dat die ontwikkeling niet volledig of niet tijdig ten goede zal keren. De overdracht kan betrekking hebben op door de probleeminstelling uitgegeven aandelen en activa en passiva. Met een overdracht kan de facto een korting van crediteuren worden gerealiseerd.
Ook de RRD kent een overdrachtsbevoegdheid voor de toezichthouder die goed vergelijkbaar is met het instrument van de Wft.
Zoals hiervoor opgemerkt, heeft de Europese Commissie de mogelijkheid voorgesteld om, behalve kapitaalinstrumenten af te schrijven, vorderingen met betrekking tot bepaalde activa te verlagen, al dan niet tot nul en eventueel te converteren in nieuw kapitaal. De huidige tekst van de RRD gaat niet in op onteigening door de Staat.
De rol van het €500 biljet in de geldsmokkel, witwascircuit, drugs- en overige criminaliteit |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel: «Organised crime fears cause ban on 500 euro note sales»?1
Ja.
Kunt u de afweging toelichten om bij de invoering van de euro in 2002 een € 500 biljet in de eurozone te gaan gebruiken, gegeven de toen reeds bekende gevaren voor grensoverschrijdende witwaspraktijken, geldsmokkel en andere criminaliteit?
Het besluit welke coupures eurobankbiljetten door de centrale banken van het Eurosysteem zouden worden uitgegeven, is indertijd genomen door de Europese Centrale Bank (ECB).
Met de uitgifte van biljetten van 500 euro heeft de ECB de traditie voorgezet van eurolanden als Duitsland en Nederland om bankbiljetten uit te geven met een aanzienlijke nominale waarde. In deze landen gaf de centrale bank al tientallen jaren voor de invoering van de euro bankbiljetten uit van respectievelijk 1000 Duitse mark (het equivalent van afgerond € 511) en 1000 gulden (het equivalent van afgerond € 454).
Welke coupures centrale banken uiteindelijk kiezen om in de vraag naar bankbiljetten te voorzien, wordt enerzijds bepaald door de behoeften van het publiek en anderzijds door de productiekosten; het is goedkoper om biljetten van een hoge waarde te laten produceren dan een veelvoud daarvan aan biljetten met een (veel) lagere waarde. De Nederlandsche Bank (DNB) heeft geschat dat het eurosysteem door de uitgifte van het biljet van 500 euro tot nu toe meer dan € 90 miljoen aan productiekosten bespaard heeft.
Wat is uw oordeel over het uit de roulatie nemen van het € 500 biljet in het Verenigd Koninkrijk naar aanleiding van de schatting van het Britse Serious Organised Crime Agency dat meer dan 90 procent van de in het Verenigd Koninkrijk in omloop zijnde € 500 biljetten gebruikt wordt in het georganiseerde criminele circuit?
Blijkens het bericht van de BBC verkopen wisselkantoren in het VK geen biljetten van 500 euro meer, omdat het Serious Organised Crime Agency op basis van gefundeerd onderzoek raamt dat 90% van de door deze kantoren verkochte van 500-eurobiljetten gebruikt wordt voor witwassen. Biljetten van 500 euro worden wel ingekocht door de wisselkantoren in het VK.
Gelet op het feit dat het VK geen deel uitmaakt van de eurozone, is het gebruik van biljetten van 500 euro in het VK op zich al ongebruikelijk en is het stopzetten van de uitgifte van dergelijke biljetten eerder aan de orde.
Is voor Nederland en het eurogebied bekend welk deel van de geldhoeveelheid bestaat uit € 500 biljetten? Kloppen de schattingen dat 38 procent van de geldhoeveelheid uit € 500 biljetten bestaat en deelt u de mening dat dat merkwaardig zou zijn, aangezien het biljet in de meeste winkels feitelijk niet als betaalmiddel fungeert?
Het is niet bekend welk deel van de Nederlandse chartale geldhoeveelheid bestaat uit biljetten van 500 euro. De rol van deze biljetten in Nederland is echter niet groot. Zo had bijvoorbeeld van de totale waarde van de in 2012 door DNB uitgegeven bankbiljetten slechts 1,5% betrekking op het biljet van 500 euro. Voorts werden van deze coupure in 2012 door DNB meer biljetten ingenomen dan uitgegeven. Elders ligt dit anders. Van de totale waarde van alle in omloop zijnde eurobankbiljetten heeft inderdaad 38% betrekking op biljetten van 500 euro. Welk deel zich hiervan in het eurogebied bevindt, en dus ook in Nederland, is niet bekend. De ECB heeft echter geraamd dat naar waarde (niet naar aantallen) eind 2008 20–25% van de eurobankbiljetten zich buiten het eurogebied bevond (zie ECB, The international role of the euro, 2010, www.ecb.europa.eu).
Behalve als betaalmiddel vervullen bankbiljetten ook een rol als zogenoemd oppotmiddel. In tijden van (financiële) crisis is gebleken, dat zich een toenemende vraag voordoet naar biljetten met een hoge coupure. Bij gebrek aan vertrouwen in de veiligheid en bereikbaarheid van hun girale tegoeden willen sommigen extra contant geld aanhouden. Dit is een legitieme aanwending van bankbiljetten.
Hoe beoordeelt u de uitspraak in het artikel «De bolletjesslikker heeft plaatsgemaakt voor de euroslikker»?2 Hoeveel euro’s aan zwart geld is op deze wijze aangetroffen?
In het desbetreffende artikel wordt een veelheid van methoden beschreven waarop men probeert zwart geld door te sluizen en wit te wassen. Bij grenscontroles zijn douaniers in 2012 het slikken van geldbollen niet veel tegengekomen.
De Douane heeft mij laten weten dat er in 2012 twee casussen zijn geweest waarbij geld in bolletjes een rol speelden. In een geval betrof het een mannelijke verdachte die wel bolletjes bij zich had met daarin biljetten van 500 euro (totale bedrag € 254.000), maar de bolletjes waren in zijn koffer verstopt. Een ander geval betrof een vrouw die € 3510 (waaronder € 1500 aan biljetten van 500 euro) in een zogenaamde duwersbol in een lichaamsholte had gestopt.
Hoe oordeelt u over het besluit van de Canadese Centrale bank in 2000 om het 1000 dollar biljet op advies van de corruptie- en misdaadbestrijding uit de omloop te halen? Wint de ECB ook dergelijke adviezen in en hoe worden deze gewogen?
Het is bekend dat het intrekken van het biljet van 1000 Canadese dollar (dat op het moment van intrekking ongeveer € 700 waard was, en voorzag in ongeveer 11% van de Canadese bankbiljettenvraag) geen noemenswaardige impact heeft gehad op de ontwikkeling van de vraag naar contant geld in Canada in de jaren daarna. Dit voedt de verwachting dat bij intrekking van de hoogste coupure de vraag zich verplaatst naar het biljet van 200 euro.
DNB heeft mij laten weten dat de ECB zich ten behoeve van haar besluitvorming terdege pleegt te informeren over het gebruik van de onderscheiden eurobiljetten.
In hoeverre is bekend dat het € 500 biljet internationaal het 100 dollarbiljet verdringt als gangbaar betaalmiddel in criminele milieus? Welke acties zijn door u, door DNB en door de ECB ondernomen om dit tegen te gaan?
DNB heeft aangegeven dat de vraag naar eurobankbiljetten (alle coupures samen) in de eerste 8 jaar na hun introductie harder gegroeid is dan de vraag naar dollarbiljetten. Dit lijkt, aldus DNB, eerder het gevolg van het feit dat met introductie van de euro naast de dollar een tweede grote valuta op het wereldtoneel is verschenen. Of daarmee het biljet van 100 dollar internationaal door het biljet van 500 euro is verdrongen als gangbaar betaalmiddel in het criminele circuit is moeilijk na te gaan. Exacte cijfers zijn niet te geven; er is immers sprake van een schaduweconomie waarvan de juiste omvang niet is vast te stellen.
Om het gebruik van biljetten in criminele milieus terug te dringen is het Nederlandse beleid gericht op het ontmoedigen van het gebruik van contant geld voor witwastransacties. Bijvoorbeeld dienen in dat kader, krachtens de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), onder andere banken, wisselinstellingen en betaaldienstverleners transacties, waaronder contante geldtransacties, waarbij zij aanleiding hebben om te veronderstellen dat zij verband kunnen houden met witwassen te melden bij de Financiële Inlichtingen Eenheid. Daarbij moeten ook alle geldtransfers van € 2000 of meer gemeld worden wanneer daarbij gelden in de vorm van chartaal geld ter beschikking worden gesteld. Hierop wordt toezicht gehouden door DNB. Voorts dienen handelaren transacties te melden waarbij voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen, antiquiteiten, edelstenen, sierraden of juwelen verkocht worden tegen gehele of gedeeltelijke contante betaling, wanneer het contant te betalen bedrag meer dan € 25.000 bedraagt. Onafhankelijke juridisch adviseurs, advocaten, notarissen, belastingadviseurs, externe accountants, bedrijfseconomische adviseurs, bemiddelaars in onroerende zaken en trustkantoren dienen transacties te melden waarbij contante betalingen van € 15.000 of meer aan henzelf of door hun tussenkomst plaatsvinden.
Deze meldplichten hebben het voordeel dat zij het legitieme gebruik van contant geld onverlet laten en ook effect kunnen sorteren als andere bankbiljetten dan het biljet van 500 euro gebruikt worden.
Voorts kan worden gewezen op de Verordening liquide middelen.3
In artikel 3, eerste lid, van die verordening is bepaald: «Iedere natuurlijke persoon die de Gemeenschap binnenkomt of verlaat, en liquide middelen ten bedrage van EUR 10.000 of meer vervoert, moet dat bedrag overeenkomstig deze verordening aangeven bij de bevoegde autoriteiten4 van de lidstaat via welke deze middelen de Gemeenschap binnenkomen of verlaten. Er is niet aan de aangifteplicht voldaan indien de verstrekte gegevens onjuist of onvolledig zijn.»
Bij constateren van niet-aangeven of onjuist dan wel onvolledig aangeven is de bewijsvoering voor witwassen vergemakkelijkt.
De Douane heeft mij laten weten dat zij vanuit haar toezichthoudende taak op de naleving van de verordening weet dat er veel biljetten van 500 euro in omloop zijn. Het bezit van deze grote coupures levert niet automatisch het redelijke vermoeden op van witwassen. Het in bezit hebben van grote hoeveelheden biljetten van 500 euro wordt regelmatig gezien bij reizigers uit West-Afrika, Egypte en Libië in verband met de handel in tweedehands auto’s en trucks.
Is bekend welk deel van de gelden die gepaard gaan met witwassen in de vorm van € 500 biljetten gebeurt?
Het gebruik van contant geld – waaronder gebruik van biljetten van hoge waarde – is in een witwasproces veelal een tussenstap ten behoeve van het verplaatsen of overdragen van geld zonder sporen na te laten. Het is niet bekend in hoeverre gelden die worden witgewassen, worden aangehouden in of omgezet van of naar biljetten van 500 euro. Deze praktijk is moeilijk te kwantificeren nu, zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 7, sprake is van een schaduweconomie. Verder kan witwassen – het verhullen van de criminele herkomst van geld – ook geschieden ten aanzien van giraal geld.
Zijn er studies verricht naar het gebruik van dit biljet door witwassers, drugscriminelen en andere malifide types in Nederland of de Eurozone door de Nederlandsche Bank of het Europees Systeem van Centrale Banken? Zo ja, wat waren de uitkomsten? Zo nee, vindt u dan niet dat hiernaar onderzoek moet worden gedaan gelet op de ervaringen in het Verenigd Koninkrijk en berichtgeving over het smokkel- en zwartgeldcircuit in Nederland?
DNB en andere centrale banken, waaronder de centrale banken die deel uitmaken van het Europees Stelsel van Centrale Banken, verrichten regelmatig onderzoek naar verschillende aspecten van het gebruik van contant geld.
Soms wordt daarbij aandacht besteed aan het gebruik van grote coupures. Een recent voorbeeld is een artikel in het Monthly Bulletin van de ECB van april 2011 (The Use of Euro Banknotes – Results of two surveys among households and firms, ECB Monthly Bulletin, april 2011, blz. 79 tot en met5. Een uitkomst van het daarin beschreven onderzoek is bijvoorbeeld dat in de acht onderzochte eurolanden gemiddeld een kwart van de respondenten tenminste eens per jaar een biljet van 200 of 500 euro gebruikt. Dit gemiddelde zou nog hoger liggen als Nederland (8%) en Frankrijk (9%) buiten beschouwing zouden worden gelaten. Het onderzoek dat DNB verricht naar het gebruik van cash om inzicht te hebben in de verschuiving van contant naar elektronisch betalen, richt zich sinds de introductie van de euro vooral op het aantal contante betalingen en de waarde van de contante omzet in Nederland.
Ook binnen de overheid wordt stil gestaan bij het probleem van geldsmokkel en het zwartgeldcircuit. In het Criminaliteitsbeeld analyse Witwassen van het Korps Landelijke Politiediensten (Klpd) wordt momenteel specifiek gekeken naar contante geldsmokkel door Colombianen naar Zuid-Amerika. Voorts richt het Flexibele informatie en expertise team Financieel van de Klpd zich ook specifiek op georganiseerde contante geldsmokkel.
Deelt u de zorgen over het malafide gebruik van het € 500 biljet? Deelt u de mening dat als het zo is dat het biljet voornamelijk criminaliteit faciliteert het uit het betalingsverkeer moet worden genomen? Zo ja, bent u bereid om u daarvoor bij DNB en de ECB in te zetten? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de zorg over het door criminele motieven gedreven gebruik van contant geld.
Voor een adequate beantwoording van deze en de vorenstaande vragen heb ik uitgebreid advies gevraagd aan en inlichtingen ingewonnen bij de Nederlandsche Bank, de Belastingdienst, de FIOD, de Douane en het Korps Landelijke Politiediensten. Daarbij is onder andere ook opgemerkt, dat naast het malafide gebruik tevens sprake is van bonafide gebruik van het biljet van 500 euro.
Als beschreven in mijn antwoord op vraag 7 is het Nederlandse beleid gericht op het voorkomen en waar mogelijk opsporen van een dergelijk gebruik met behulp van de meldplichten op grond van de Wwft. Er zijn naar mijn mening voldoende mogelijkheden om criminaliteit en witwassen te bestrijden. Bij het uit circulatie nemen van het biljet van 500 euro is de verwachting gerechtvaardigd dat het volgende biljet in de reeks, in dit geval het biljet van 200 euro, voor dat doel gebruikt zal gaan worden.
Alles overwegende ben ik niet voornemens om bij DNB en de ECB het uit het betalingsverkeer halen van het biljet van 500 euro te bepleiten.
De uitspraken van eurocommissaris Semeta over een financiële sectorbelasting en de positie van pensioenfondsen |
|
Roos Vermeij (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel: «Geen vrijstelling transactietaks pensioenfondsen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat Nederland slechts kan deelnemen aan de nauwere samenwerking op basis van de voorwaarden dat de pensioenfondsen hiervan gevrijwaard blijven, er geen disproportionele samenloop is met de huidige bankenbelasting en dat de inkomsten terugvloeien naar de lidstaten?
Ja, dat zijn de voorwaarden zoals opgenomen in het regeerakkoord.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van eurocommissaris Semeta dat de reikwijdte en doelstellingen van een nieuwe financiële transactietaks niet zullen afwijken van het oude voorstel voor deze heffing, waarbij pensioenfondsen niet werden uitgezonderd? Wat is de implicatie daarvan op de Nederlandse positie ten aanzien van de nauwere samenwerking in Europees verband op dit gebied?
Zolang ik geen zekerheid ten aanzien van de vrijwaring van pensioenfondsen krijg, zie ik geen reden om toe te treden tot de nauwere samenwerking. De uitlatingen van de Commissie waaraan wordt gerefereerd wijken af van de Nederlandse positie. Het nieuwe richtlijnvoorstel van de Commissie is deze week verschenen. Dit voorstel voldoet niet aan de voorwaarden van het regeerakkoord. Nederland zal derhalve op dit moment niet toetreden tot de «versterkte samenwerking». Op basis van dit voorstel zal verder onderhandeld worden. Over het regeringsstandpunt ten aanzien van dit voorstel zal ik de Tweede Kamer uitgebreider informeren via een BNC fiche.
Deelt u de mening dat een financiële transactietaks een effectievere heffing wordt als meer landen binnen de Europese Unie hieraan deelnemen? Hoe beoordeelt u in dat licht de positie van eurocommissaris Semeta om de Nederlandse voorwaarden voor invoering van een financiële transactietaks naar eigen zeggen niet te zullen meenemen in het nieuwe voorstel?
Ik deel uw mening dat een breder gedragen belasting kan leiden tot verminderde ontwijkingseffecten. Ik zal mij vanuit de Ecofin Raad blijven inzetten voor een heffing op de financiële sector die voldoet aan onze eisen.
Welke initiatieven zult u nog nemen om de inhoud van het aankomende voorstel voor de nauwere samenwerking op het gebied van de financiële transactietaks zo te beïnvloeden dat deze verenigbaar is met het Nederlandse regeerakkoord en specifiek de voorwaarde voor de pensioenfondsen? In hoeverre kan het voorstel voor een uitzondering van de pensioenfondsen op de financiële transactietaks rekenen op, bijvoorbeeld, Duitse steun?
Op basis van het nieuwe Commissievoorstel zal verder worden onderhandeld. Ik zal mij ervoor blijven inzetten de Nederlandse wensen onder de aandacht te brengen bij de Commissie en de overige lidstaten. Mochten de Commissie en de andere lidstaten gedurende het onderhandelingsproces ruimte zien om Nederland tegemoet te komen, dan zal Nederland kunnen toetreden tot de versterkte samenwerking.
De gevolgen van stopzetten (agrarische) financiering door Deutsche Bank |
|
Jaco Geurts (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat Deutsche Bank een strategiewijziging heeft aangekondigd?1
Ja.
Wat zijn volgens u de gevolgen van deze strategiewijziging voor de klanten die een aantal jaar geleden, veelal gedwongen, juist overgingen van ABN AMRO naar Deutsche bank?
Het zal betekenen dat een aantal ondernemers op zoek zal moeten gaan naar nieuwe financieringsmogelijkheden. Ik verwijs hierbij ook naar de antwoorden op de Kamervragen ingediend op 17 januari jl. door het lid Dijkgraaf (SGP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1531).
In hoeverre hebben er tussentijdse wijzigingen plaatsgevonden van de financieringsvoorwaarden voor klanten van Deutsche Bank ten opzichte van de voorwaarden die onder ABN AMRO golden?
Het is mogelijk dat Deutsche Bank op verschillende vlakken de voorwaarden voor enkele klanten in de afgelopen jaren heeft aangepast. In materiële zin zijn de financieringsvoorwaarden voor klanten van Deutsche Bank in principe dezelfde gebleven als die destijds met ABN Amro zijn afgesproken.
Wat zijn hierover destijds voor afspraken gemaakt als onderdeel van de EC-remedy? In hoeverre voldoet de handelwijze van Deutsche Bank aan de destijds gemaakt afspraken?
Verkoop van HBU (voorheen onderdeel van ABN Amro, nu onderdeel van Deutsche Bank) was, vanuit staatssteun- en mededingingsperspectief, een voorwaarde voor goedkeuring door de Europese Commissie van de fusie van ABN Amro met Fortis. Over eventuele wijzigingen van de financieringsvoorwaarden voor klanten zijn geen afspraken gemaakt als onderdeel van de EC-remedy.
Kunt u uitgesplitst naar sector aangeven hoeveel klachten er zijn binnengekomen via de Autoriteit Financiële Markten (AFM), de financiële ombudsman of andere kanalen?
Er zijn bij de AFM enkele klachten binnengekomen over kredietverlening door Deutsche Bank en de gevolgen die dit heeft voor de klanten. Zoals gebruikelijk beoordeelt de AFM binnengekomen klachten, maar kan zij geen mededelingen doen of deze leiden tot een onderzoek. KiFiD, de financiële ombudsman, is een onpartijdig bemiddelaar. Deze kan bemiddelen wanneer een financiële dienstverlener een klacht van een consument heeft afgewezen. Bij de financiering van ondernemers zijn dergelijke klachten bij KiFiD niet aan de orde. Via andere kanalen heb ik vooralsnog geen klachten ontvangen over Deutsche Bank.
Wat vindt u ervan dat Deutsche Bank stopt met de financiering van agrarische omzet onder de 1 mln. euro?2
Vanuit het oogpunt van een divers aanbod van financiers van de agrarische markt is een groot aantal spelers altijd wenselijk. Het is echter aan een private onderneming zelf om, binnen de grenzen van de wet, te bepalen of zij actief wenst te blijven in een bepaalde sector. In dit geval betreft het een bedrijfseconomische beslissing van Deutsche Bank zelf.
In hoeverre blijven er zo voldoende aanbieders voor agrarische financiering over? Wat is de mening van de Nederlandse Mededingings autoriteit (NMa), mede ook uit het oogpunt van de concurrentie?
Uit onderzoek van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) blijkt dat sprake is van een hoge concentratiegraad onder aanbieders van krediet aan het MKB. De terugtrekking van Deutsche Bank vermindert het aantal aanbieders voor agrarische financiering en leidt tot een verdere concentratie van deze markt. Vanuit het oogpunt van concurrentie zou een toename van het aantal aanbieders wenselijk zijn.
Welke activiteiten heeft Deutsche Bank de afgelopen jaren ondernomen om klanten aan zich te binden, juist ook binnen haar agrarische portefeuille? Wat zijn de gevolgen voor deze klanten van het gedwongen vertrek? In hoeverre is de AFM van mening dat hierbij juist wordt gehandeld door Deutsche Bank?
Voor zover mij bekend heeft Deutsche Bank geen bijzondere commerciële activiteiten ondernomen richting de agrarische sector. Voor de gevolgen voor klanten van een eventueel gedwongen vertrek verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 van de door het lid Dijkgraaf (SGP) ingestuurde vragen op 17 januari (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1531).
Het toezicht van de AFM is onder meer gericht op zorgvuldige behandeling van klanten. Kredietverlening aan zakelijke klanten, zoals u kunt lezen in het antwoord op vraag 6 van de door het lid Dijkgraaf (SGP) gestelde vragen, valt hier niet onder. Of in deze casus door Deutsche Bank is gehandeld conform de zorgplichteisen van de Wet op het financieel toezicht zou de AFM alleen op grond van een onderzoek kunnen vaststellen. Over mogelijke onderzoeken naar individuele instellingen kan de AFM echter geen mededelingen doen.
Bent u zich ervan bewust dat het gedwongen vertrek bij Deutsche Bank hoge kosten met zich mee kan brengen voor de klant? Bijvoorbeeld door het opleggen van boeterentes etc.? Bent u van plan hier wat aan te laten doen? Zo ja, wat? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar de antwoorden op de vragen 4 en 6 gesteld door het lid Dijkgraaf (SGP) in het eerste gedeelte van mijn brief.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat agrariërs zich op fatsoenlijke wijze kunnen blijven financieren? Bent u van plan activiteiten te ontplooien om agrarische ondernemers ook in staat te stellen om financiering te krijgen voor investeringen? Zo ja, welke?
Ja, het is van belang dat agrarisch ondernemers zich op een fatsoenlijke wijze kunnen financieren. De agrarische sector weet zelf het beste waar de knelpunten met betrekking tot financiering zitten. Zo heeft het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt (NAJK) in oktober 2012 een discussiestuk over alternatieve financiering in de primaire sector opgesteld. Hierin is een inventarisatie gemaakt van de knelpunten voor de primaire sector.
Door de overheid wordt al heel veel gedaan om agrarisch ondernemerschap te stimuleren. Zo wordt door de landbouwvrijstelling fiscaal gestimuleerd om agrarische bedrijven van de ene op de andere generatie over te dragen.
Daarnaast worden agrarische ondernemers in Nederland gestimuleerd in hun bedrijfsvoering en inkomen door:
De berichten dat Deutsche Bank geen leningen meer verstrekt aan bedrijven met een omzet van minder dan 1 miljoen euro |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Deutsche Bank zegt boer de wacht aan», «DB: wij steunen renderende boer» en «Alleen «grote» boeren lening Deutsche Bank», alle uit het blad Nieuwe Oogst, waarin duidelijk wordt dat de Deutsche Bank stopt met de financiering van veel van haar klanten met een omzet van minder dan één miljoen euro per jaar?1
Ja.
Is het u bekend dat veel (agrarische) MKB-bedrijven bestaande leningen die bij de Deutsche Bank (DB) aflopen niet meer kunnen verlengen en zij ook geen nieuwe leningen meer kunnen krijgen, waardoor deze bedrijven genoodzaakt zijn te zoeken naar (uitbreiding van) financiering bij andere banken?
Het is mij bekend dat er agrarische ondernemers zijn die op dit moment niet door Deutsche Bank geherfinancierd worden. Deutsche Bank heeft in december 2012 door middel van een persbericht aangegeven zich meer te willen focussen op bedrijven en organisaties die behoefte hebben aan handelsfinanciering, ondersteuning voor internationaal betalingsverkeer en ondersteuning bij andere hoogwaardige financiële vraagstukken. Het is mij niet bekend hoeveel (agrarische) MKB-bedrijven het betreft en hoeveel daarvan geen nieuwe financiering kunnen afsluiten bij Deutsche Bank en daardoor genoodzaakt zijn op zoek te gaan naar alternatieve vormen van financiering.
Is het u bekend dat voor bedrijven vaak geen andere mogelijkheid resteert dan het overbrengen van het gehele pakket aan financiering naar een nieuwe bank, wat meestal wordt veroorzaakt doordat alle zekerheden voor de financieringen zijn ondergebracht bij DB?
Zekerheden worden aan een financier verstrekt om de gevolgen van een eventueel faillissement van de lener te beperken voor de financier. Indien de lener zekerheden verschaft aan de financier wordt het risico voor de financier minder en daarmee de rente op de financiering lager. Het verstrekken van zekerheden is daarom zowel aantrekkelijk voor de onderneming (lagere rente) als voor de financier (lager risico).
Van de precieze inhoud van de private contracten tussen ondernemers en Deutsche Bank ben ik niet op de hoogte. Over het algemeen is in het financieringscontract opgenomen welke zekerheden moeten worden verschaft. Indien het contract ontbonden wordt, of ten einde loopt, zal ook de onderliggende verschafte zekerheid ten behoeve van de financier komen te vervallen. De zekerheid kan daarna opnieuw bij een andere kapitaalverschaffer worden ondergebracht.
Het kan voorkomen dat de verschafte zekerheid niet of nauwelijks splitsbaar is. Dit doet zich bijvoorbeeld voor als het vastgoed van een onderneming dienst doet als zekerheid. Het is in dat geval praktisch vaak niet mogelijk om de zekerheid gedeeltelijk te laten vervallen indien er nog overgebleven financieringsverplichtingen lopen. Indien het onmogelijk is de zekerheden te splitsen hebben ondernemers eventueel de optie van het verschaffen van een tweede zekerheid aan de nieuwe kapitaalverschaffer. In sommige gevallen zal de ondernemer ook kunnen financieren zonder zekerheid.
Is het u bekend dat bedrijven hierdoor in de problemen kunnen komen als zij ook nog leningen hebben uitstaan bij DB waarvan de rentevastperiode nog niet is verlopen, aangezien zij die lening(en) bij DB middels een boete moeten afkopen? Erkent het kabinet dat dit voor veel bedrijven in de praktijk onmogelijk is, omdat de boete bij het voortijdig beëindigen van dergelijke leningen tienduizenden euro’s kan bedragen en vaak tot verhoging van de financiering leidt?
Het staat ondernemers en financiers, binnen de grenzen van de wet, vrij te bepalen hoe zij hun privaatrechtelijke contracten vormgeven. Het is gebruikelijk bij financiering op lange termijn om afspraken te maken over een boete indien de overeenkomst eerder dan afgesproken wordt beëindigd. Dit heeft veelal met de langetermijnplanning van de kapitaalverschaffer te maken. De kapitaalverschaffer heeft bij zijn planning rekening gehouden met de reeds afgesloten financieringscontracten. Het vroegtijdig beëindigen van financiering heeft derhalve direct invloed op de kapitaalpositie van een kapitaalverschaffer. Ik verwijs hierbij ook naar het antwoord op de vragen 4, 7 en 8 van de Kamervragen van 5 februari jl. ingediend (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1533).
Ik beschik over onvoldoende informatie om een oordeel te vellen over de concrete problemen waar individuele bedrijven zich in bevinden. Over het algemeen valt wel te stellen dat het ook niet in het belang van Deutsche Bank is om een onderneming financieel in de problemen te brengen. Deutsche Bank zal in dat geval immers ook de terugbetaling door de onderneming van nog lopende leningen in gevaar brengen. Deutsche Bank zal dan ook, zoals zij aangaf in het contact dat ik met haar heb gehad, in gesprek treden met de klant om een passende oplossing te zoeken indien de strategiewijziging de klant in de problemen brengt. Ik verwijs hierbij ook naar de antwoorden op de Kamervragen van 5 februari jl. over hetzelfde onderwerp(Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1533) als deze Kamervragen.
Is de informatie juist dat DB in gesprekken met financieel adviseurs heeft aangegeven niet automatisch zekerheden mee te willen geven aan bedrijven voor het sluiten van een nieuwe lening bij een andere bank? Wat vindt u hiervan, aangezien het zonder onderpand nog moeilijker, en meestal veel duurder, is voor dergelijke bedrijven om een lening af te sluiten bij een andere bank?
Indien een ondernemer nog bestaande financiering heeft bij een bank zal deze bank in de regel geen afstand doen van de onderliggende zekerheden ten behoeve van een andere financier. Zoals eerder aangegeven bij het antwoord op vraag 3, is het voor zowel de financier als de ondernemer voordelig om te financieren met zekerheden.
Welke (juridische) mogelijkheden ziet u – al dan niet via DNB of de AFM – om de in de voorgaande vragen geschetste problematiek op te lossen?
Uit de prudentiële taak van De Nederlandsche Bank (DNB) vloeit voort dat deze toezicht houdt op onder meer de strategische keuzes van onder toezicht staande instellingen, waaronder Deutsche Bank Nederland. Hierbij kijkt DNB als prudentieel toezichthouder of de strategie en het bedrijfsmodel van een onderneming een duurzaam verdienmodel waarborgen en daarmee de stabiliteit van de instelling blijft geborgd. Aspecten die worden betrokken in dit toezicht zijn onder meer het hebben van een onderscheidende en duurzame klantpropositie, de klantbenadering en de distributiestrategie.
De beoordeling van strategie en bedrijfsmodel kan er onder omstandigheden toe leiden dat financiële instellingen aanpassingen moeten doorvoeren. Als prudentieel toezichthouder is het uitgangspunt van het toezicht van DNB het waarborgen van een duurzaam verdienmodel van onder toezicht staande instellingen. Zolang er sprake is van het naleven van de wettelijke vereisten waarop DNB toezicht houdt op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en de strategische keuzes van financiële instellingen een duurzaam verdienmodel waarborgen, staat het die instellingen in beginsel vrij om accentverschuivingen te maken in de strategie.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft als taak gedragstoezicht te houden op de financiële markten waaronder de zorgvuldige behandeling van klanten. Daarbij kan worden opgemerkt dat kredietverlening aan zakelijke klanten niet onder het toezicht van de AFM valt, maar beleggingsdienstverlening aan zakelijke klanten wel aan zorgvuldigheideisen vanuit de Wft moet voldoen. De openbaar beschikbare informatie biedt geen basis om op dit moment te veronderstellen dat de wet zou zijn overtreden.
Ik deel de mening dat in de geschetste situatie ondernemers in een lastige positie kunnen komen te verkeren, waarbij zij obstakels ondervinden om te (blijven) voorzien in hun financieringsbehoefte. Zij kunnen klem komen te zitten tussen een bank die vanwege nog lopende financiering geen afstand kan nemen van zekerheden en een nieuwe financier die zekerheden eist. Zoals u kunt lezen in mijn antwoord op vraag 4, kunnen klanten van specifiek Deutsche Bank die problemen ondervinden van de strategische keuzes van Deutsche bank terecht bij Deutsche Bank om te zoeken naar een passende oplossing. Dit is ook wat ik verwacht van een sector die zich dienstbaar naar de klant opstelt.
Het bericht Komt de JSF er en gaat de 'koningin?’ |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Komt de JSF er en gaat de koningin»?1 Waarin de doorgaans goed geïnformeerde journalist Paul Jansen op basis van signalen uit zijn netwerk in de Haagse politiek vooruit blikt op het jaar 2013?
Ja.
Is de suggestie in het artikel waar dat het kabinet overweegt om de Europese 3%-eis los te laten? Hoe verhoudt dit voornemen zich tot uitspraken van vice-premier Asscher die op 29 december 2012 in de Telegraaf nog hamerde op het belang van strikte begrotingsdiscipline? Kunt u concreet aangeven of het kabinet een overschrijding van de 3%-grens voor 2013 en/of 2014 aanvaardbaar vindt?
In het Regeerakkoord en de begrotingsregels is afgesproken dat de Europese begrotingsafspraken leidend zijn. Het kabinet houdt zich aan de afspraken van het Stabiliteits- en Groeipact.
Is de bewering in het artikel juist dat er tijdens de formatie reeds afspraken zijn gemaakt over mogelijke aanvullende maatregelen in het kader van tekortreductie, in het bijzonder een nullijn in de zorg en het niet-indexeren van belastingschijven?
De bewering in het artikel is onjuist, dergelijke afspraken zijn niet gemaakt tijdens de formatie.
Is er tijdens de formatie een reservelijst opgesteld van lastenverzwaringen en bezuinigingen die doorgevoerd worden als het kabinet besluit tot extra maatregelen om het begrotingstekort terug te dringen? Zo ja, waarom is het bestaan van een dergelijke afspraak tot op heden steeds ontkend? Bent u bereid om deze lijst openbaar te maken?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er bij de formatie nog andere afspraken gemaakt die niet in het regeerakkoord staan vermeld, maar die wel in een side-letter of op een andere manier zijn vastgelegd? Zo ja, bent u bereid om deze afspraken openbaar te maken?
Er zijn geen aanvullende afspraken gemaakt.
De hoge betalingskosten voor verkopende partijen bij PayPal |
|
Henk Nijboer (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de tariefstructuur voor verkopende partijen die betalingen van consumenten ontvangen via PayPal?1
Ja.
PayPal verricht een belangrijke wederdienst aan verkopende partijen die hun producten (via internet) aanbieden, maar deelt u de mening dat transactiekosten van € 85,35 voor de verkopende partij bij een betaling van € 2500 enorm zijn en daarom een remmende werking hebben op commerciële transacties?
Het is aan verkopende partijen om te beslissen welke betaalmethoden zij willen aanbieden aan hun klanten. Kiest een verkopende partij om de betaalmethode van PayPal aan te bieden, dan is daaraan inherent verbonden dat PayPal een bepaald tarief bij de verkopende partij in rekening brengt.
Vanuit concurrentie-oogpunt vind ik het wel van groot belang dat verkopende partijen voldoende keuze hebben en houden uit verschillende betaalmethoden zodat zij betaaloplossingen kunnen aanbieden aan hun klanten die passend zijn. Om dezelfde reden is het ook voor consumenten belangrijk dat zij uit meer betaalmethoden kunnen kiezen bij de aanschaf van een product of dienst.
De betalingskosten voor verkopende partijen via PayPal lopen fors op bij hogere bedragen doordat de betaalkosten worden berekend als percentage van het verkoopbedrag; is er een wettelijk maximum gesteld aan een dergelijk percentage bij betaalkosten?
Er is geen wettelijk maximum gesteld aan dit soort kosten.
Wel worden consumenten met de Europese richtlijn consumentenrechten2 beschermd tegen buitensporige tarieven. Een handelaar mag op grond van deze richtlijn niet meer kosten bij de consument in rekening brengen dan de kosten als gevolg van het gebruik van het betreffende betaalmiddel.3
In hoeverre zal deze tarifering van PayPal worden beïnvloed door de implementatie van de Europese consumentenrichtlijn?
De richtlijn consumentenrechten ziet op de relatie tussen handelaar en consument. Op grond van deze richtlijn is het handelaren niet toegestaan om aan consumenten meer kosten in rekening te brengen dan de werkelijk door hen gemaakte kosten die verband houden met het gekozen betaalmiddel. De tarifering van de betaaldienst zal door de richtlijn consumentenrechten niet worden beïnvloed, omdat die tarieven in de relatie tussen de handelaar en de betaaldienst tot stand komen. In het specifieke geval van Paypal betekent dit dat de handelaar aan consumenten niet meer kosten in rekening mag brengen dan de kosten die PayPal bij de handelaar in rekening brengt en de kosten die de handelaar zelf nog maakt omdat gekozen wordt voor het betreffende betaalmiddel.
Bent u bereid de Autoriteit Financiële Markten (AFM) of de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) te verzoeken om onderzoek te doen naar betaalkosten voor verkopende partijen bij PayPal?
De NMa houdt toezicht op naleving van het mededingingsrecht. De NMa is een onafhankelijke toezichthouder, het is dan ook niet aan mij om haar te verzoeken onderzoek te doen naar bepaalde markten. Wel is de NMa van deze zorgen op de hoogte gesteld. Indien de NMa daartoe aanleiding ziet, zal zij een nader mededingingsonderzoek starten.
De AFM heeft hier in beginsel geen rol in.
De vergunningplicht Autoriteit Financiële Markten (AFM) op het gebied van onder andere curatele en bewindvoering |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het persbericht van de AFM?1
Ja.
Is het waar dat bewindvoerders ten behoeve van het openen van een bankrekening voor een cliënt een vergunning nodig hebben van de AFM? Zo ja, hoe verhoudt zich naar uw mening deze vergunningplicht tot artikel 1:441, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat zegt dat de bewindvoerder bij vervulling van zijn taak de belanghebbende in en buiten rechte vertegenwoordigt en tot artikel 1:436, vierde lid, BW dat de bewindvoerder verplicht om zo spoedig mogelijk een rekening te openen bij een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen?2
Deelt u de mening dat uit artikel 1:441, eerste lid, BW volgt dat de bewindvoerder moet worden gezien als elke andere natuurlijke persoon die zonder vergunning een bankrekening kan, respectievelijk moet, ingevolge artikel 1:436, vierde lid, BW, openen? Zo neen, waarom niet?
Deelt u de mening dat, ingeval een bewindvoerder inderdaad een vergunning zou moeten hebben om een dergelijke bankrekening te openen, er een extra administratieve last ontstaat voor bewindvoering die tot onnodig oponthoud leidt, alsmede tot hogere kosten, hetgeen niet in het belang is van de kwaliteit van de bewindvoering? Zo neen, waarom niet?
Indien beide voorgaande vragen met «ja» worden beantwoord, bent u dan bereid maatregelen te nemen, respectievelijk uw invloed aan te wenden om het daarheen te leiden dat de vergunningplicht voor bewindvoerders niet wordt ingevoerd respectievelijk komt te vervallen? Zo neen, waarom niet?
Bent u bereid om waar nodig met de AFM in gesprek te gaan om een helder antwoord te krijgen op de vraag voor welke categorieën financiële dienstverleners die niet zijn genoemd in het BW, zoals genoemd in de uiting van de AFM van 20 december 2012, vergunningplicht opportuun is, gelet op de taken die de AFM zijn toebedeeld?
Er zijn wellicht situaties denkbaar waarin op grond van de Wft een vergunning tot bemiddeling nodig wordt geacht, en handhaving van de vergunningsplicht om uiteenlopende redenen niet (langer) wenselijk is. Ik zal hierover in gesprek gaan met de AFM. Wel merk ik op dat ik ook voor inkomensbeheerders, schuldsaneerders, stamrechtspecialisten en zorginstellingen enige vorm van toezicht wenselijk acht. Het ligt daarom niet voor de hand om voor dergelijke dienstverleners een eventuele Wft-vergunningsplicht te laten vervallen zonder te zorgen voor alternatieve maatregelen.
De kosten verbonden aan creditcardbetalingen |
|
Mei Li Vos (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Winkeliers zijn dure creditcards zat»?1
Ja.
Wat is het gemiddelde prijsverschil tussen een pinbetaling en een creditcardbetaling in Nederland en wat is de verklaring voor dit prijsverschil?
Gezamenlijk onderzoek2 van banken en toonbankinstellingen laat zien dat de totale gemiddelde kosten per pintransactie voor toonbankinstellingen in 2009 € 0,21 bedroeg en per creditcardtransactie € 1,88. De door betaalaanbieders gehanteerde pin- en creditcardtarieven verschillen per aanbieder. Het prijsverschil voor winkeliers in Nederland tussen een pin- en creditcardbetaling heeft verschillende oorzaken.
Debitcards (pinpassen) en creditcards (kredietkaarten) zijn andere betaalproducten. Zo is een debitcard direct gekoppeld aan de bankrekening van de kaarthouder, waarbij het betaalde bedrag direct wordt afgeschreven. Creditcards bieden een aantal extra diensten voor kaarthouders. Denk hierbij aan uitstel- of kredietfaciliteiten, aankoopverzekeringen tegen schade, verlies en diefstal en spaarprogramma’s en/of -acties. Ook is de tariefopbouw voor winkeliers voor creditcardbetalingen anders dan die voor pinbetalingen. De kosten van pinbetalingen worden onafhankelijk van de hoogte van het gepinde bedrag getarifeerd met een vast bedrag per transactie. Creditcardtarieven zijn daarentegen vrijwel altijd gebaseerd op een percentage van het aankoopbedrag. Nederlandse consumenten gebruiken hun creditcard, vergeleken met pinbetalingen en contante betalingen, met name bij dure of luxe aankopen.3 Dit verklaart deels de hogere kosten voor een creditcardbetaling ten opzichte van een debitcardbetaling.
Een andere verklaring voor de verschillen in tarieven die ter zake van een creditcardbetaling of een debitcardbetaling aan een winkelier in rekening worden gebracht betreft de mate van gebruik van beide soorten betalingen. Debitcardtransacties doen zich relatief vaker voor dan creditcardtransacties. In 2011 werd er aan de toonbank 2,3 miljard keer met een debitcard betaald en «slechts» 40 miljoen keer met een creditcard. Voorts rekenden Nederlanders in 2011 35% van al hun aankopen af met een debitcard. Debitcardbetalingen brengen hierdoor een kostenefficiëntie met zich mee. Dit kan zich doorvertalen in lagere tarieven per debitcardtransactie.4
Deelt u de mening dat creditcardmaatschappijen winkeliers geen kosten mogen berekenen die boven de kostprijs en eventuele een beperkte opslag liggen? Is daarvan momenteel sprake, en zo ja bent u bereid daar actie tegen te ondernemen?
Winkeliers onderhandelen niet met creditcardmaatschappijen, maar met hun betaaldienstverlener (vaak een bank) over de tarieven die aan hen (winkeliers) in rekening gebracht worden bij een creditcardbetaling. De betrokken ondernemingen zijn in beginsel vrij om hun tarieven te bepalen. Van belang vanuit een oogpunt van kostenefficiëntie is dat winkeliers voldoende keuze in het aanbod van betaaldienstverleners houden. Ik zie op dit moment geen aanleiding om actie op dit vlak te ondernemen.
In hoeverre zal de op de Britse wetgeving lijkende Europese consumentenrichtlijn de hoge creditcardtarieven in Nederland aan banden kunnen leggen? Deelt u de zorg of deze richtlijn voldoende effect zal hebben met het oog op de vooralsnog beperkte effecten die deze lijkt te hebben in het Verenigd Koninkrijk?
In het Verenigd Koninkrijk zijn de kosten die handelaren in rekening brengen aan hun klanten beperkt tot de werkelijk door handelaren gemaakte kosten. Deze kosten bestaan voor retailers onder meer uit de kosten die gemaakt worden voor het aanhouden en onderhouden van een betaalterminal en het bedrag dat de handelaren verschuldigd zijn aan hun eigen betaaldienstverlener (bank). Deze laatste kosten zullen, zoals hiervoor in het antwoord op de tweede vraag is toegelicht, bij een betaling met een creditcard hoger zijn dan bij betaling met een debitcard. Deze kosten zijn kosten die de handelaar daadwerkelijk heeft gemaakt en die hij aan klanten mag doorberekenen.
De Europese richtlijn consumentenrechten5 ziet net als de Britse wetgeving op de relatie tussen handelaar en consument. Op grond van de Europese richtlijn consumentenrechten is het handelaren niet toegestaan om aan consumenten meer kosten in rekening te brengen dan de werkelijk door hen gemaakte kosten die verband houden met het gekozen betaalmiddel.6 De tarifering van de betaaldienst zelf zal door de richtlijn consumentenrechten niet worden beïnvloed. Indien handelaren gebruik maken van het betaalmiddel creditcard, mogen zij na de inwerkingtreding van deze richtlijn aan consumenten niet meer kosten in rekening brengen dan kosten die de handelaar als gevolg van het gebruik van het betreffende betaalmiddel heeft moeten maken. Het is op dit moment niet mogelijk om goed in te schatten wat de gevolgen van de richtlijn ten aanzien van de hoogte van die kosten in Nederland zullen zijn.
Deelt u de mening dat effectieve Europese wetgeving over de kosten van creditcardbetalingen niet moet worden afgewacht – de onderhandelingen over de betaaldienstenrichtlijn starten pas dit jaar – maar dat Nederland nu al reeds actie moet ondernemen om handelaren en consumenten te beschermen tegen exorbitante tarieven? Zo nee, waarom niet?
De betaalmarkt is, mede door de implementatie van de richtlijn betaaldiensten en de komst van een Single European Payments Area (SEPA), een Europese markt geworden. Ook nieuwe regelgevingvoorstellen op het terrein van betalingsverkeer hebben uiteindelijk tot doel om zoveel mogelijk bij te dragen aan harmonisatie van de Europese betaalmarkt. Er was en blijft daarbij ook aandacht voor kosten die aan consumenten in rekening worden gebracht. Uiteraard zal het kabinet de markt en de effecten van alle regelgeving nauwlettend blijven volgen. Ik zie, mede gelet op de aanpassingen in de laatste jaren en de nog ophanden zijn voorstellen, geen aanleiding om nu alvast nationale maatregelen te nemen.
Bent u bereid de Autoriteit Financiële Markten en / of de Nederlandse Mededingingsautoriteit te verzoeken om onderzoek te doen naar de tariefstelling door creditcardmaatschappijen op de Nederlandse markt?
De NMa houdt toezicht op naleving van het mededingingsrecht. De NMa is een onafhankelijke toezichthouder, het is dan ook niet aan mij om haar te verzoeken onderzoek te doen naar bepaalde markten. Wel kan ik u mededelen dat de NMa op de hoogte is van de signalen en Detailhandel Nederland heeft uitgenodigd voor een toelichting op haar bevindingen. Indien de NMa daartoe aanleiding ziet, zal zij een nader mededingingsrechtelijk onderzoek starten.
De AFM heeft hier in beginsel geen rol in.
De Nationale Hypotheekgarantie |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Eddy van Hijum (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kunt u vanaf 1 januari 2010 per kwartaal aangeven:
Dit zijn de cijfers per peildatum 19 januari 2013 (jaarafsluiting 2012). Bij de cijfers betreffende de gehonoreerde verliesdeclaraties van 2012 dient te worden bedacht dat op de peildatum nog 134 dossiers in behandeling zijn. Daarnaast kunnen bezwaarschriften van geldgevers nog leiden tot het alsnog honoreren van de verliesdeclaratie.
Dit zijn de cijfers per peildatum 19 januari 2013 (jaarafsluiting 2012). Bij de cijfers betreffende de gehonoreerde verliesdeclaraties van 2012 dient te worden bedacht dat op de peildatum nog 134 verliesdeclaraties in behandeling zijn. Daarnaast kunnen bezwaarschriften van geldgevers er toe leiden dat alsnog geen finale kwijting wordt verleend. Daarentegen kunnen bezwaarschriften van geldnemers er toe leiden dat alsnog wel finale kwijting wordt verleend.
Bovengenoemde cijfers zijn niet per kwartaal beschikbaar zijn.
c) Het WEW maakt alleen onderscheid tussen onderhandse verkoop en executoriale verkoop. Onderstaand treft u betreffende gegevens aan.
Dit zijn de cijfers per peildatum 19 januari 2013 (jaarafsluiting 2012). Bij de cijfers betreffende de gehonoreerde verliesdeclaraties van 2012 dient te worden bedacht dat op de peildatum nog 134 dossiers in behandeling zijn. Daarnaast kunnen bezwaarschriften van geldgevers nog leiden tot het alsnog honoreren van de verliesdeclaratie.
Kunt u aangeven tegen hoeveel procent van de WOZ-waarde woningen verkocht zijn voor elk van de mogelijke wijze van verkopen (het liefst per jaar uitgesplitst)?
Zowel bij het aangaan van leningen met NHG als bij de gedwongen verkoop wordt niet gewerkt met de WOZ-waarde doch met de marktwaarde. Deze dient te blijken uit een taxatierapport. Daarom zijn deze gegevens bij het WEW niet bekend.
Hoe vaak heeft in 2012 een geldgever een aanvraag gedaan tot executoriale verkoop en in hoeveel gevallen is die toestemming verleend en geweigerd?
De ervaring tot nog toe is dat in ongeveer de helft van de voorgelegde gevallen kan worden afgezien van een executoriale verkoop met als resultaat dat in ongeveer 40% van de gevallen de woning in eigendom kan worden behouden en in ongeveer 60% van de gevallen de woning onderhandse wordt verkocht.
Op dit moment zijn hierover geen exacte gegevens voorhanden bij het WEW. Het beleid bij het WEW om zo veel mogelijk executoriale verkopen te voorkomen is in de loop van 2012 geïntensiveerd. Er wordt ingezet op mogelijkheden om de woning in eigendom te behouden. Indien dit niet mogelijk is, wordt gestuurd op een onderhandse verkoop in plaats van een executoriale verkoop. Mede vanwege de intensivering van het beleid in deze, evenals de hiervoor benodigde herinrichting van processen en ICT zullen hierover pas de komende maanden cijfers beschikbaar komen.
Hoe vaak heeft in 2012 een geldgever een aanvraag gedaan tot onderhandse verkoop en in hoeveel gevallen is die toestemming verleend en geweigerd?
Het WEW geeft aan hierover geen gegevens te hebben. Tot en met 2012 behoefde de geldgever geen toestemming te vragen voor een onderhandse verkoop. Met ingang van 1 januari 2013 is de regelgeving aangescherpt. De geldgever heeft thans in alle gevallen toestemming nodig indien de verkoopprijs lager is dan 95% van de marktwaarde.
Waarom hoeft geen toestemming gevraagd te worden voor gedwongen onderhandse verkoop?
Met ingang van 1 januari 2013 is de regelgeving aangescherpt. De geldgever heeft in alle gevallen toestemming nodig indien de verkoopprijs lager is dan 95% van de marktwaarde.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of een geldgever zich maximaal en aantoonbaar ingespannen heeft voor het beperken van het verlies bij verkoop van een woning en gehandeld heeft met inachtneming van de alsdan geldende Gedragslijn Intensief Beheer? Gebeurt dit bij elk dossier, gelet op artikel B10 Algemene Voorwaarden NHG?
Bij elke schadedeclaratie vindt een controle plaats of en in hoeverre de geldgever heeft gehandeld conform de op het desbetreffende dossier van toepassing zijnde voorwaarden en normen. Daarbij wordt tevens aan de hand van het dossier bezien of en in hoeverre de geldgever zich voldoende heeft ingespannen om het verlies te voorkomen danwel zo veel mogelijk te beperken. De Gedragslijn Intensief Beheer is geïntroduceerd per 1 januari 2013. Daarom is hiermee nog geen ervaring opgedaan.
Hoe vaak is een claim van een geldverstrekker op NHG geweigerd en op welke gronden is dit gebeurd?
Dit zijn de cijfers per peildatum 19 januari 2013 (jaarafsluiting 2012). Bij de cijfers betreffende de gehonoreerde verliesdeclaraties van 2012 dient te worden bedacht dat op de peildatum nog 134 dossiers in behandeling zijn. Daarnaast kunnen bezwaarschriften van geldgevers nog leiden tot het alsnog honoreren van de verliesdeclaratie.
Indien de geldgever niet heeft gehandeld conform de op het desbetreffende dossier van toepassing zijnde voorwaarden en normen en de geldgever heeft zich niet voldoende ingespannen het verlies te voorkomen danwel te beperken, kan de declaratie worden afgewezen. De belangrijkste afwijzingsgronden zijn dat sprake is van een niet toegestane BKR-codering, de aanlevering van een incompleet dossier of dat sprake is van een opschortende voorwaarde. Een opschortende voorwaarde is bijvoorbeeld van toepassing indien men een woning heeft aangekocht terwijl men nog een andere woning in eigendom heeft. In dat geval is pas sprake van een borgstelling nadat de eerste woning is verkocht. Indien bij de verliesdeclaratie blijkt dat de eerste woning nog steeds in eigendom is, is de borgstelling dus niet in werking getreden en wordt de verliesdeclaratie afgewezen.
Bij het aantal afgewezen verliesdeclaraties over 2012 dient de kanttekening te worden gemaakt dat een afwijzing van een incompleet dossier in een later stadium alsnog kan leiden tot het alsnog op basis van een compleet dossier honoreren van dat dossier.
Wat is het maximale risico dat de Staat en daarmee de belastingbetaler loopt door de achtervangpositie in de NHG?
Per 31 december 2012 staat het WEW borg voor in totaal € 149 miljard aan lopende hypothecaire leningen (gegarandeerde vermogen). Het risico voor de Staat is aanzienlijk lager dan dit bedrag, want
Het schandaal rondom de Griekse ex-minister van Financien |
|
Teun van Dijck (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht van de NOS-website over het schandaal rondom de Griekse ex-minister van Financiën?1
Ja
Kunt u toelichten in hoeverre de lijst van Lagarde met 2000 namen van Grieken, die geld in Zwitserland hebben weggesluisd, is opgeschoond met speciale aandacht voor de moeder van ex-premier Papandreou, die 550 miljoen euro heeft weggesluisd?
De huidige Griekse minister van Financiën Stournaras heeft dit najaar een nieuw exemplaar van deze lijst bij het Franse ministerie van Financiën opgevraagd en heeft deze medio-december ontvangen. De nieuwe lijst heeft aanleiding gegeven tot veel geruchten, waaronder het gerucht dat een tegoed zou toebehoren aan de moeder van de voormalige premier George Papandreou. Minister Stournaras heeft de lijst doorgestuurd naar de openbare aanklager voor nader onderzoek.
Kunt u uitleggen waarom de Nederlandse belastingbetalers dit corrupte land met miljarden moeten steunen, terwijl de Grieken zelf weigeren belasting te betalen en hun geld wegsluizen naar het buitenland?
Op 13 december 2012 is er overeenstemming bereikt over de voortgang van het leningenprogramma aan Griekenland. Griekenland zal de komende periode verdere maatregelen moeten nemen en laten zien dat het de noodzakelijke hervormingen implementeert. In het programma zijn onder andere doelstellingen opgenomen die moeten leiden tot een effectievere aanpak van belastingontduiking in Griekenland en versterking van het belastingstelsel en de belastinginning.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat voormalig minister van Financiën Papaconstantinou, die namen van familieleden op de lijst probeerde te verdoezelen, strafrechtelijk wordt vervolgd?
In beginsel is Griekenland zelf verantwoordelijk voor de strafrechtelijke vervolging van mogelijke belastingontduiking. De druk op de Griekse regering vanuit de Griekse bevolking om actie te ondernemen is groot. Het Griekse parlement beslist binnenkort over de instelling van een parlementaire onderzoekscommissie. Aan de orde is de vraag of de immuniteit van de betrokkenen moet worden opgeheven zodat de strafrechtelijke verantwoordelijkheid door de reguliere rechtspraak kan worden beoordeeld.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle personen op de lijst worden aangepakt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te stoppen met geld te pompen in dit corrupte land en een exit van Griekenland uit de euro voor te bereiden? Zo nee, waarom niet?
Een exit van Griekenland uit de eurozone is niet aan de orde. Op 13 december 2012 is er overeenstemming bereikt over de voortgang van het leningenprogramma aan Griekenland. Zie ook antwoord onder 3.
De overname van NYSE Euronext |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennis genomen van het artikel «Amsterdamse beurs te koop na overname moederbedrijf»?1
Ja.
Wat zijn naar uw mening de consequenties van de overname voor de beurs in Amsterdam?
Uit het persbericht van IntercontinentalExchange (ICE) en NYSE Euronext van 20 december 2012 blijkt dat ICE de mogelijkheden zal onderzoeken om de continentale aandelen- en derivatenhandel (de beurzen van Amsterdam, Parijs, Brussel en Lissabon) te verzelfstandigen door middel van een eigen beursnotering voor deze beurzen. Dit zou, aldus voornoemd persbericht, gerealiseerd moeten worden na de overname van NYSE Euronext door ICE. De plannen voor het continentale deel van NYSE Euronext, waaronder NYSE Euronext Amsterdam, zijn echter nog niet concreet. Zodra dat het geval is zullen deze plannen uiteraard goed bestudeerd dienen te worden waarbij ik zowel de Nederlandse als de Europese belangen in het oog zal houden.
Wat betekent de overname voor de toekomst van de beurs in Amsterdam?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u nog steeds van mening dat een vertrek van de beurs uit Amsterdam onwenselijk zou zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is belangrijk dat Nederland blijft beschikken over handelsplatformen die goed toegankelijk zijn voor zowel grote als kleinere ondernemingen om kapitaal aan te trekken. Zowel ondernemingen als beleggers zijn gebaat bij goed functionerende en liquide handelsplatformen waar voldoende handel plaatsvindt. Een vertrek van de beurs uit Nederland zou daarom onwenselijk zijn.
Wat is de rol van de toezichthouders De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) bij deze overname? Hoe worden deze toezichthouders betrokken bij het vervolg van deze overname?
Voor deze overname dien ik een verklaring van geen bezwaar af te geven. Voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar zal ik advies inwinnen bij de AFM. DNB zal betrokken worden bij de beslissing met het oog op het prudentieel toezicht op NYSE Euronext als exploitant van een multilaterale handelsfaciliteit. Daarnaast zullen de AFM en DNB betrokken worden in hun hoedanigheid als toezichthouders op de clearing en settlement van beurstransacties.
Beschikt u over voldoende informatie om, op basis van het overnamebod, een beslissing te kunnen nemen voor het afgeven een verklaring van geen bezwaar? Zo nee, welke informatie ontbreekt nog?
Op dit moment is nog geen aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar ingediend. Alle voor de beslissing vereiste informatie dient derhalve nog te worden ontvangen.
Wanneer verwacht u een beslissing te kunnen nemen voor het afgeven van een verklaring van geen bezwaar voor de overname van NYSE Euronext?
Op grond van de Wet op het financieel toezicht dient binnen dertien weken na ontvangst van de complete aanvraag beslist te worden. Deze termijn, die dus nog niet is gaan lopen omdat nog geen aanvraag is ingediend, kan worden geschorst, onder meer wanneer informatie ontbreekt en/of wordt opgevraagd.
Het Nederlandse goud |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Waarom ligt het Nederlandse goud, afgezien van historische redenen, slechts voor 11% in Nederland opgeslagen en voor 89% in het buitenland?
Graag verwijs ik naar mijn antwoorden op de Kamervragen van het lid Merkies van 23 november jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 800). De Nederlandsche Bank (DNB) voert een locatiebeleid waarbinnen het goud op vier verschillende locaties wordt bewaard. DNB stelt dat de spreiding over meerdere locaties zowel de veiligheid van de opslag als de beschikbaarheid van de goudvoorraad vergroot. Omdat de goudvoorraad vooral dient als ultieme reserve, zal er naar verwachting alleen aansprak op gedaan worden in extreme crisissituaties, bijvoorbeeld wanneer liquiditeit nodig is om aan de financiële verplichtingen te voldoen. Op een dergelijk moment is het opportuun om dicht bij grote financiële centra te zitten. Op die manier kan de voorraad in crisissituaties onverwijld worden ingezet in zijn functies als ultieme reserve, bijvoorbeeld als onderpand. Ook vanuit een veiligheidsoptiek is spreiding van het goud opportuun om het risico dat onvoorziene omstandigheden (bijvoorbeeld natuurrampen) voor de goudvoorraad zouden kunnen vormen zoveel mogelijk te beperken.
In hoeverre zijn de eerder door u genoemde argumenten van veiligheid van de opslag en de opportuniteit om dicht bij de grote financiële centra te zitten nog steeds valide en actueel?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze argumenten eens kritisch onder de loep te nemen? In hoeverre vergroot de spreiding over meerdere locaties bijvoorbeeld daadwerkelijk de veiligheid en de beschikbaarheid van de goudvoorraad? In hoeverre is die opportuniteit bij grote financiële centra daadwerkelijk relevant, te meer daar de afgelopen jaren vrijwel niet gehandeld is in het goud?
DNB neemt in haar rol als onafhankelijke monetaire autoriteit beslissingen ten aanzien van de Nederlandse goudvoorraad. DNB evalueert periodiek of het locatiebeleid aanpassing behoeft, met inachtneming van aspecten als veiligheid en beschikbaarheid van de goudvoorraad. Het feit dat er de afgelopen jaren nauwelijks in het goud gehandeld is, is voor het locatiebeleid niet van wezenlijk belang, aangezien het goud in crisissituaties onverwijld moet kunnen worden ingezet.
Aan welke rapportageregels moet precies worden voldaan door de Nederlandsche Bank (DNB) bij de vaststelling van de omvang van de goudvoorraad in het jaarverslag? In hoeverre wordt uit het jaarverslag van DNB voldoende duidelijk of er sprake is van goudswaps dan wel van andere transacties?
DNB hanteert de voor de Europese Centrale Bank (ECB) en het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) geldende modellen en grondslagen voor de waardering en resultaatbepaling van de goudvoorraad. Indien transacties (inclusief goudswaps) zich zouden voordoen, zullen deze zichtbaar worden gemaakt in de jaarrekening van DNB in de «Toelichting op de balans» onder de kop «Goud en goudvorderingen». De waarderingsregels en de spreiding over locaties staan los van elkaar.
In hoeverre kan aan de hand van deze waarderingsregels de feitelijke locatie van het goud goed worden afgeleid? Wat voor beleidsregels liggen hieraan ten grondslag?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van plan om DNB te vragen het goud op afzienbare termijn weer (grotendeels) terug te brengen naar Nederland? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn eerdere antwoorden aangaf heeft DNB laten weten dat het goud is ondergebracht bij centrale banken met een «uitstekende staat van dienst». Aan deze centrale banken wordt gevraagd om jaarlijks hun interne auditdienst een overzicht te laten samenstellen waarin de hoeveelheid van het Nederlands goud nauwkeurig wordt omschreven. DNB heeft in de afgelopen decennia diverse malen goud verkocht en verplaatst, waarbij de afgifte altijd probleemloos is verlopen. Er bestaat geen twijfel over de hoeveelheid of de kwaliteit van het opgeslagen goud. Voorts ben ik op de hoogte van recente berichtgeving van de Bundesbank om een deel van haar buitenlandse goudvoorraad geleidelijk terug naar eigen land te halen. Het Duitse goud dat in Parijs wordt bewaard zal teruggehaald worden omdat het met een gemeenschappelijke munt niet meer relevant wordt geacht om goud elders binnen de eurozone op te slaan. DNB daarentegen heeft momenteel binnen de eurozone reeds geen goud opgeslagen op locaties buiten Nederland. Tevens zal de Bundesbank een deel van het goud dat is opgeslagen in New York repatriëren. Ondanks dat de Bundesbank kiest om relatief minder van de eigen goudvoorraad bij de Fed te blijven bewaren dan DNB doet, wijs ik erop dat de Bundesbank–op vergelijkbare wijze als DNB–een locatiebeleid blijft voeren waarbij het goud verspreid ligt op verschillende locaties die zich dicht bij grote financiële markten bevinden. Het is aan DNB om aan de hand van haar eigen locatiebeleid te bepalen hoeveel Nederlands goud in New York en elders wordt ondergebracht. Ik zie daarom ook in de berichtgeving van de Bundesbank geen aanleiding om DNB te vragen repatriëring of de wijze van controle van de buitenlandse goudvoorraad te heroverwegen.
Bent u van plan om DNB (net als bij de Bundesbank is gebeurd) te vragen zelf de goudvoorraad te controleren, zoals door u werd gesuggereerd in het antwoord op mijn vorige vragen?1 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat zijn de hoofdlijnen van het risicobeleid dat DNB hanteert ten aanzien van de goudvoorraad, zowel wat betreft de waardering van de goudvoorraad als wat betreft de locatie?
Goud heeft een uitzonderlijke positie binnen de beleggingen van DNB. Die ontleent het aan zijn eigenschappen als waardevast vertrouwensanker in crisissituaties. De ervaring van DNB leert dat in situaties waarin financiële activa fors in waarde dalen, het publiek en de markten vertrouwen blijven houden in goud.
De waardering van de goudvoorraad vindt door DNB op marktwaarde plaats. De hoofdlijnen van het risicobeleid van DNB ten aanzien van de locatie heb ik in de antwoorden op vraag 1 en 2 uiteengezet.
Wat zijn precies de diversificatievoordelen waarover in het jaarverslag van DNB wordt gesproken?2 Hoe verhoudt de risico/rendementsverhouding van goud zich tot de risico/rendementsverhouding van de andere beleggingscategorieën zoals de euro- en dollarportefeuille?
Zie antwoord vraag 8.
In hoeverre wordt door DNB overwogen om goud te verkopen mede gelet op de relatief hoge goudprijs van het moment? Wat gebeurt er met de eventuele winsten van verkocht goud?
In hoeverre is het wenselijk dat DNB een goudvoorraad heeft van € 24 mld., terwijl goud in het monetaire beleid vrijwel geen rol meer speelt?3
Wat is volgens u de wijze waarop de uiteindelijke eigenaar van de omvangrijke Nederlandse goudvoorraad, namelijk de belastingbetaler, het meest kan profiteren van deze omvangrijke goudvoorraad? In hoeverre komt deze wenselijke situatie overeen met de huidige situatie?
Het niet uitkeren van de premieoverschot door enkele overlijdensrisicoverzekeraars bij het voortijdig stopzetten van de verzekering |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Haal je geld terug»?1
Ja.
Bent u ook van mening dat overlijdensrisicoverzekeraars het zogenaamde premieoverschot bij het voortijdig stopzetten van de verzekering door de consument moeten uitkeren of een doorlopende premievrije polis moeten aanbieden?
De regels over het al dan niet uitkeren van een premieoverschot of het aanbieden van een premievrije polis staan in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Verzekeraars moeten deze regels volgen voor zover het dwingend recht betreft. In het eerste lid van artikel 978 van boek 7 BW is geregeld dat indien sprake is van een verzekering die stellig voorziet in een of meer uitkeringen, de verzekeringnemer het recht heeft de verzekering geheel of gedeeltelijk door de verzekeraar te doen afkopen. Er is sprake van verzekeringen die stellig tot uitkering komen indien vanaf het begin vaststaat dat de verzekeraar op enig moment verplicht zal zijn een of meer uitkeringen te doen. Hierbij kan men o.a. denken aan de levenslange overlijdensverzekering en de verzekering van kapitaal op vaste termijn. De verzekeraar kan echter in zijn polisvoorwaarden afwijken van dit recht. Dit blijkt uit artikel 986, derde lid, van boek 7 BW. De verzekeraar is derhalve niet te allen tijde verplicht om bij het voortijdig beëindigen van de verzekering over te gaan tot afkoop van de verzekering.
Dit is echter anders bij het tweede lid van artikel 978 van boek 7 BW over premievrije voortzetting. Het tweede lid is dwingend van aard. Er kan niet ten nadele van de verzekeringnemer hiervan worden afgeweken, indien de verzekeringnemer een natuurlijk persoon is en de verzekering niet gesloten is in verband met de uitoefening van een beroep of bedrijf. Het tweede lid bepaalt dat indien de verzekering een premievrije waarde heeft, de verzekeringnemer het recht toekomt, haar premievrij te doen voortzetten. Lid 2 ziet naast verzekeringen die stellig tot uitkering leiden ook op langdurige tijdelijke overlijdensrisico-verzekeringen, waarbij een jaarlijks gelijkblijvende premie wordt betaald.
Dit recht kan alleen worden uitgesloten door de verzekeraar indien de premievrije waarde beneden een bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde grens van 5000 euro blijft. Deze grens is echter niet van toepassing op verzekeringen die periodiek tot uitkering komen, waarbij het recht op premievrije voorzetting dus nooit kan worden uitgesloten.
Ik ben uiteraard van mening dat verzekeraars de bepalingen van het BW na dienen te leven, wat dus betekent dat afhankelijk van de polisvoorwaarden, de aard van de verzekering, de aard van verzekeringnemer en de omvang van de premievrije waarde, de verzekeraar verplicht kan zijn de verzekering af te kopen of de verzekeringnemer een premievrije polis aan te bieden.
Bent u bereid de Autoriteit Financiële Markten (AFM) erop te attenderen dat een aanzienlijke minderheid van overlijdensrisicoverzekeraars het premieoverschot niet lijkt uit te keren en ook geen doorlopende premievrije polis aanbiedt bij het stopzetten van de verzekering en dat zulks evident niet in het belang van de klant is?
Ik heb de AFM geattendeerd op het wettelijk kader waarmee zij bekend was en daarbij aandacht gevraagd voor de eventuele niet-naleving van de regels door verzekeraars. De AFM kan in dit kader ook de norm uit artikel 32 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft toepassen die sinds 1 januari 2013 van kracht is. Uit dat artikel volgt dat productaanbieders bij de ontwikkeling en de evaluatie van hun producten het klantbelang voldoende moeten meewegen. Daarbij kijkt de AFM naar de totale werking van het product en de toegevoegde waarde van het product voor de doelgroep van het product. De AFM signaleert mogelijke problemen in de markt en doet bij signalen onderzoek naar de mate waarin producten het klantbelang centraal stellen. Hierbij is het van belang om niet alleen naar specifieke productkenmerken te kijken, maar ook naar de totale werking van het product onder verschillende markt- en klantomstandigheden en of andere relevante regels worden nageleefd. Als daar bevindingen uitkomen die daar beleidsmatig aanleiding toe geven zal ik u over eventuele vervolgstappen informeren.
Bent u bereid een globale inventarisatie te maken van verzekeringsproducten waarbij gedurende de looptijd sprake is van een premieoverschot (komt dit bijvoorbeeld ook voor bij levensverzekeringen?), zodat consumenten weten wanneer zij bij het stopzetten van de verzekering geld terug kunnen vragen?
Op dit moment acht ik het niet opportuun om een globale inventarisatie te maken. De wettelijke bepalingen bieden afdoende waarborgen voor de consument om hun recht tot afkoop van de verzekering of premievrije voortzetting van hun verzekering bij de verzekeraar af te dwingen. Daarop is voldoende toezicht (zie antwoord op vraag 3).
Bent u bereid over bovenstaande problematiek in overleg te treden met de verzekeringssector en hierbij tevens de AFM te betrekken, ook in het licht van nieuw te ontwikkelen producten?
Er heeft reeds overleg met het Verbond van Verzekeraars plaatsgevonden over deze problematiek. Het Verbond zal naar aanleiding hiervan bij haar leden nagaan hoe verzekeraars met een premieoverschot omgaan bij beëindiging van de verzekering en zo nodig wijzen op noodzakelijke aanpassingen. Ik zal daar een vinger aan de pols houden.
De introductie van een overlijdensrisicoverzekering op basis van postcode |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Independer introduceert overlijdensrisicoverzekering op basis van postcode»?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht.
Acht u het wenselijk dat de premie voor een verzekering wordt gebaseerd op de postcode van de verzekeringnemer? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik acht het onwenselijk als de verzekeringspremie uitsluitend wordt gebaseerd op de postcode van de verzekerde of de verzekeringsnemer. Ik ben van mening dat solidariteit een belangrijk grondbeginsel van het verzekeringsbedrijf is, en dat iedereen toegang moet kunnen hebben tot de belangrijke verzekeringsproducten. Verzekeraars hebben de maatschappelijke taak om individuele risico’s te spreiden over een grotere groep mensen.
Het is echter wel de taak van de verzekeraars om de verschillen in risico’s te verdisconteren in de verzekeringspremie. Bij een aantal verzekeringen kan het gebied waarin men woont aanleiding zijn om te bepalen of er sprake is van een hoger risico dat zich een bepaald voorval voordoet dan in een ander gebied. Het is primair aan de verzekeraar om te bepalen of dit verschil in risico wordt doorberekend in de premie. Bij onder meer opstal- inboedel en autoverzekeringen wordt al langer onderscheid gemaakt op basis van het postcodegebied.
In het door u aangevoerde voorbeeld gaat het om een overlijdensrisicoverzekering. De hoogte van de premie van een overlijdensrisicoverzekering wordt voor een groot deel gebaseerd op de levensverwachting van de verzekerde. Dit wordt doorgaans bepaald aan de hand van de leeftijd, het rookgedrag en andere gezondheidsaspecten. In de door u genoemde verzekering wordt de levensverwachting nader ingeschat op basis van het postcodegebied. Daarbij wordt uitgegaan van de statistieken van het CBS, dat mensen uit een gemiddeld meer welvarend postcodegebied een hogere levensverwachting hebben. Dit risico wordt doorberekend in een hogere dan wel lagere premie.
Is het toegestaan om de premie van een verzekering te laten afhangen van de postcode die de verzekeringnemer heeft?
Er zijn geen wettelijke bepalingen die het verbieden dat de premie van een verzekering afhankelijk is van het postcodegebied. Dit neemt niet weg dat de verzekeraar zich zal moeten houden aan de geldende regelgeving voor gelijke behandeling.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor de verzekeringnemer in een woonomgeving waar de levensverwachting lager dan wel hoger zou zijn?
Bij veruit de meeste overlijdensrisicoverzekeringen zal dit geen gevolgen hebben omdat er geen onderscheid wordt gemaakt op basis van het postcodegebied. In het geval er wel onderscheid wordt gemaakt op basis van het postcodegebied verwacht ik dat de premie van de verzekering hoger is naarmate de levensverwachting in het postcodegebied lager is.
Deelt u de mening dat selectie op basis van postcode kan worden gezien als een vorm van discriminatie? Zo nee, waarom niet?
De beoordeling, of het selecteren op postcodegebied een niet toegestane vorm van discriminatie is, acht ik een taak van het College voor de rechten van de mens, die tot taak heeft klachten over discriminatie te beoordelen. Ook de rechter en het Europees hof van Justitie kan hierover uitspraken doen.
Volgens het College voor de rechten van de mens kan differentiëren op postcode verschillende specifieke groepen raken, zoals lager opgeleiden of mensen met een lager inkomen, ouderen, allochtonen, etc. Het is de vraag of het differentiëren in premie aan de hand van de postcode van de verzekerde indirect onderscheid op een wettelijk beschermde grond oplevert, zoals ras, nationaliteit of godsdienst. Statistische of demografische gegevens over de bewoners in een bepaald postcodegebied zouden hierover meer duidelijkheid kunnen verschaffen. Als het zo is dat bepaalde door de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) beschermde groepen bijzonder geraakt worden door deze vorm van premietoedeling dan is de vervolgvraag of er een objectieve rechtvaardiging aan ten grondslag ligt. Als het doel van de maatregel zou zijn om de inschatting van het risico te optimaliseren dan zouden er vraagtekens geplaatst kunnen worden bij de passendheid of noodzakelijkheid van de maatregel. Het zou over-inclusive kunnen zijn, d.w.z. een te brede groep mensen kunnen raken of dat juist de verkeerde groep geraakt wordt. Het zou ook kunnen dat het beoogde resultaat via andere, minder onderscheidmakende, wijzen bereikt kan worden. Dit zou de subsidiariteit van de maatregel kunnen raken. Of dit in concreto het geval is bij de voorgestelde maatregel kan alleen worden beoordeeld na onderzoek naar de samenstelling van de geraakte groepen en de objectieve rechtvaardiging voor eventueel indirect onderscheid. Ik heb het College dan ook verzocht om een nader onderzoek in te stellen.
De rechtsvoorganger van dit college, het College voor gelijke behandeling heeft in 2006 advies uitgebracht over het afwijzen van hypotheken op basis van het postcodegebied2. Daarbij heeft het Cgb geconstateerd dat het afwijzen van een hypotheekaanvraag op basis van het postcodegebied een vorm van discriminatie is die door de sector zou moeten worden vermeden op basis van zelfregulering. Het voorliggend geval is echter niet goed vergelijkbaar met het advies van destijds omdat het niet gaat om het afwijzen van de verzekering, maar het verdisconteren van een risicoselectie op basis van het postcodegebied in de hoogte van de premie.
Bent u bekend met andere verzekeraars die selecteren op postcode? Zo ja, kunt u in een overzicht weergeven bij welke vormen van verzekeringen dit het geval is?
Voor zover bekend zijn er geen andere overlijdensrisicoverzekeringen waarbij risicoselectie plaatsvindt op basis van het postcodegebied. Voor bepaalde schadeverzekeringen zoals opstal- inboedel, en autoverzekeringen is de premie mede gebaseerd op het gebied waar de opstal of inboedel is gelegen of waar de verzekeringnemer woonachtig is.
Bent u bereid te onderzoeken in welke mate de postcode van de verzekeringnemer bij verschillende verzekeringen een rol speelt?
Ik heb het College voor de Rechten van de Mens verzocht een onderzoek in te stellen naar de samenstelling van de geraakte groepen en de objectieve rechtvaardiging voor eventueel indirect onderscheid door het hanteren van het postcodegebied bij de bepaling van de premie van een overlijdensrisicoverzekering.
Gaat u tegen het sluiten van overlijdensrisicoverzekeringen, dan wel andere vormen van verzekeringen die op basis van postcode worden afgesloten, maatregelen nemen? Zo ja, wat zijn die maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht "SNS lost risicodragende schuld af ondanks kapitaalnood" |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u het bericht dat SNS REAAL houders van speciale achtergestelde schuldbewijzen volledig gaat terugbetalen, terwijl SNS REAAL de verleende staatssteun uit 2008 nog niet heeft afgelost?1
Hoe beoordeelt u het dat de belastingbetaler hierdoor achtergesteld wordt op beleggers?
Hoe beoordeelt u het dat SNS REAAL houders van speciale achtergestelde schuldbewijzen volledig terug gaat betalen, terwijl zij op dit moment volgens het Financieel Dagblad in onderhandeling is met uw ministerie over mogelijke nieuwe staatssteun vanwege aanhoudende kapitaalnood? Vindt u dit niet opmerkelijk?
Welke invloed heeft de geplande aflossing door SNS REAAL op de door het Financieel Dagblad genoemde onderhandelingen tussen SNS REAAL en uw ministerie over mogelijke staatssteun?
Bent u bereid de Nederlandsche Bank (DNB) te verzoeken de Kamer voor het kerstreces een toelichting te sturen op zijn besluit om goedkeuring te geven aan SNS REAAL om speciale achtergestelde schuldbewijzen terug te gaan betalen ondanks de kapitaalnood waarin de bank verkeert?
Bent u bereid DNB tevens te verzoeken de Kamer voor het kerstreces een toelichting te geven op het besluit dat participatiecertificaten niet meer meetellen als bufferkapitaal en toe te lichten hoe dit besluit zich verhoudt tot de financiële situatie van SNS REAAL?
Hoe beoordeelt u het functioneren van DNB als onafhankelijk toezichthouder met betrekking tot het besluit dat participatiecertificaten niet meer meetellen als bufferkapitaal?
Kunt u uiteenzetten hoeveel participatiecertificaten de Nederlandse banken (gezamenlijk) uit hebben staan?
De Wft bevat geen definitie van het begrip «participatiecertificaat». In algemene zin geldt dat de door de Nederlandse banken uitgegeven instrumenten onderling sterk van elkaar verschillen onder andere wat betreft de aard, de toepasselijke voorwaarden en het type investeerder waarvoor de instrumenten bestemd zijn. Het is daarom niet mogelijk om aan te geven hoeveel «participatiecertificaten» de Nederlandse banken (gezamenlijk) uit hebben staan.
Wat zijn de effecten van het besluit dat participatiecertificaten niet meer meetellen als bufferkapitaal op de solvabiliteitsratio’s van de Nederlandse banken?
Het besluit van DNB heeft betrekking op de participatiecertificaten van SNS Bank en heeft geen betrekking op andere door Nederlandse banken uitgegeven instrumenten en het bufferkapitaal, en daarmee de solvabiliteitsratio’s, van die banken.
Gaat u bij eventuele staatssteunoperaties in de toekomst contractueel laten vastleggen dat de staatssteun volledig terugbetaald dient te zijn voordat de instelling die een beroep heeft gedaan op staatssteun, over kan gaan tot het aflossen van schulden aan kapitaalverstrekkers?
Ik ben van mening dat staatssteun zodanig moet worden vormgegeven dat het prikkels bevat om de door de Staat verleende staatssteun terug te betalen. Ook het beleid van de Europese Commissie ten aanzien van staatssteun aan financiële instellingen is erop gericht om deze instellingen op lange termijn levensvatbaar te maken en de staatssteun zo spoedig mogelijk terug te betalen. Het contractueel laten vastleggen dat staatssteun volledig terugbetaald dient te zijn voordat de instelling die een beroep heeft gedaan op staatssteun over kan gaan tot het aflossen van schulden aan vermogensverstrekkers, heeft ongewenste neveneffecten. Het zou ertoe kunnen leiden dat vermogensverstrekkers niet langer bereid zijn om middelen te verschaffen aan de instelling die een beroep heeft gedaan op staatssteun, waardoor de instelling niet in staat zou zijn om zelfstandig te functioneren en de levensvatbaarheid in het geding komt. Het kan tevens tot rechtszaken leiden indien de instelling reeds bestaande juridische verplichtingen jegens vermogensverstrekkers niet nakomt.
De vergoeding van schade bij fraude bij internetbankieren |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van internetbankieren primair bij de banken ligt en dat de consument alleen in geval van opzet, grove schuld of ernstige nalatigheid aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade door fraude met internetbankieren?
Graag verwijs ik hier naar het antwoord op de gelijkluidende vraag in mijn eerdere brief van 26 november aan uw Kamer1.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen1 «Alleen als de consument zelf frauduleus heeft gehandeld of opzettelijk of met grove nalatigheid de voorwaarden die zijn bank heeft gesteld aan het gebruik van internetbankieren heeft geschonden, is hij aansprakelijk voor de volledige schade.»? Momenteel is voor consumenten onduidelijk wanneer dat het geval is, deelt u de mening dat onduidelijkheid in deze onwenselijk is?
In eerder genoemde Kamerbrief is uitgelegd dat de mate waarin een consument aansprakelijk is voor frauduleuze betalingstransacties geregeld is in de richtlijn betaaldiensten3 die in de Wet op het financieel toezicht (Wft) en het Burgerlijk Wetboek (BW) en daaronder liggende regelgeving is geïmplementeerd. Dit kader draagt ook bij aan duidelijkheid voor consumenten. Uiteraard is het niet mogelijk om in een wettelijke regeling duidelijkheid te scheppen voor alle voorkomende gevallen. Uiteindelijk heeft de rechter over de uitleg van de wet- en regelgeving het laatste woord. Mocht een consument een geschil krijgen met zijn bank over de regelgeving of over de voorwaarden die de bank hanteert, dan kan dit voorgelegd worden aan het Kifid (Klachteninstituut Financiële Dienstverlening) in het kader van buitengerechtelijke geschillenbeslechting, of aan de rechter.
Binnen dit wettelijke basiskader waaraan banken zich dienen te houden, bepalen de individuele banken het door hen gehanteerde coulancebeleid zelf. Banken bestuderen – en beoordelen – hierbij elk opgetreden fraudegeval nauwkeurig. Verschil in het gehanteerde coulancebeleid kan er incidenteel voor zorgen dat de ene bank besluit om wel een bepaalde schade te vergoeden en de andere bank een soortgelijke schade niet.
In het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) is door de Consumentenbond aandacht gevraagd voor deze verschillen. In het MOB is afgesproken om te onderzoeken in hoeverre de voorwaarden van de banken onderling significant verschillen en te bezien of – en zo ja in welke mate – de verschillende veiligheidsnormen, waaraan de klant zich bij internet- (en mobiel) bankieren dient te houden, qua inhoud en formulering beter op elkaar kunnen worden afgestemd.
Inherent aan het coulancebeleid is dat er sprake kan zijn van individuele verschillen. Dat neemt niet weg dat ik het met u wenselijk vindt dat gelijke gevallen zoveel mogelijk gelijk behandeld worden binnen het ruimhartige coulancebeleid dat thans in de sector wordt gevoerd. Ik zal deze opvatting binnen (of bij) het Maatschappelijk overleg betalingsverkeer inbrengen en oproepen tot meer eenduidigheid in beleid. Graag ben ik bereid uw kamer over de uitkomsten hiervan nader te informeren.
Herinnert u zich uw beantwoording van vraag 5 van genoemde vragen waarin u aangeeft dat het van belang is dat er transparantie en helderheid bestaat over de rechtspositie van consumenten? In de uitzendingen van het VARA-programma Kassa van 15 september 2012, 13 oktober 2012 en 10 november 2012 is een aantal voorbeelden gegeven waarin er geen duidelijkheid is en soms zelfs sprake lijkt van willekeur, deelt u de mening dat deze situatie ongewenst is?
Zie antwoord vraag 2.
In de beantwoording van genoemde vragen en uit de voorbeelden genoemd in vraag 3 blijkt dat het kan voorkomen dat banken dezelfde gevallen verschillend behandelen, wat vindt u daarvan? Deelt u de mening dat dit met het oog op de rechtszekerheid en het vertrouwen in het online betalingsverkeer ongewenst is als vergoedingsstandaarden per bank verschillen of afhankelijk zijn van coulance?
Zie antwoord vraag 2.
De Consumentenbond noemt een aantal voorbeelden van mogelijke nalatig gedrag2, wilt u bij elk van de voorbeelden aangeven of u van mening bent dat dit grove nalatigheid betreft?
Uitleg van de wet vindt plaats door de rechter of in buitengerechtelijke geschillenbeslechting. Voor de uitleg van het aan de richtlijn ontleende begrip «grove nalatigheid» is het laatste woord overigens aan het Hof van Justitie van de EU. Daarbij is van belang dat, volgens overweging 33 van preambule bij de richtlijn, bij de beoordeling of de betaaldienstgebruiker nalatig is geweest, alle omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. Contractuele clausules en voorwaarden die de bewijslast voor de consument vergroten of de bewijslast voor de bank verminderen moeten volgens die overweging als nietig worden beschouwd. Uit artikel 7:550, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek, dat het dwingende karakter van de richtlijn implementeert, volgt dat dergelijke bedingen ook in Nederland niet geldig zijn.
Overigens is mijn verwachting dat banken in het overleg over hun coulancebeleid en de verschillende veiligheidsnormen, ook de voorbeelden zullen behandelen die zijn genoemd door de Consumentenbond.
Deelt u de mening dat banken uniforme standaarden moeten hanteren voor het vergoeden van schade door fraude bij internetbankieren? Bent u bereid met de sector in gesprek te gaan om tot uniforme standaarden te komen en de Tweede Kamer over de uitkomsten van dat overleg te informeren?
Ik heb er vertrouwen in dat marktpartijen en betrokken maatschappelijke organisaties, verenigd in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB), in constructief overleg tot resultaten zullen komen. Ik ben graag bereid de Tweede Kamer daar te zijner tijd over te informeren.
Bij wie ligt op dit moment de bewijslast voor fraude bij online bankieren? Deelt u de mening dat de bewijslast bij banken moet liggen en dat consumenten niet via bezwaarprocedures, het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) en eventueel de rechter hun gelijk moeten halen? Is dat naar uw oordeel momenteel het geval?
De bewijslast voor fraude bij online bankieren ligt bij de bank. Dat volgt uit artikel 7:527 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Uit artikel 7:527 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat ook de bewijslast dat de betaler frauduleus heeft gehandeld of opzettelijk of met grove nalatigheid zijn verplichtingen uit art. 7:524 ter zake van het geheim houden van de codes niet is nagekomen, eveneens op de bank rust. Dat sluit overigens niet uit dat als de bank het standpunt van de consument – volgens deze ten onrechte – afwijst, de consument naar het Kifid of de rechter kan stappen om zijn gelijk te halen. Dat heeft niets met de bewijslastverdeling te maken.
In de Verenigde Staten kent men wetgeving voor creditcardbetalingen, klopt het dat de (online) fraude daar door de grote aansprakelijkheid voor bancaire instellingen en daardoor veiligere systemen (nog) lager ligt dan bij online betalingen met een betaalpas?
In hoeverre banken in de Verenigde Staten bij de invoering van nieuwe beveiligingsmethoden onderscheid maken tussen creditcardbetalingen en debitcardbetalingen is mij onvoldoende bekend om er een uitspraak over te kunnen doen. In het algemeen is de mate van veiligheid van een betaalsysteem afhankelijk van een combinatie van maatregelen op de gebieden van preventie, detectie en respons. Deze maatregelen werken in samenhang met elkaar en worden ook voortdurend aangepast aan de actuele dreigingen.
Bent u ermee bekend dat banken volgens de Amerikaanse wet binnen vier dagen onterecht afgeschreven middelen moeten terugstorten op de rekening, en het aan hen is om te bewijzen dat er sprake is van ernstige nalatigheid, grove schuld of opzet? Zou u willen ingaan op de voor- en nadelen van de introductie van dat beginsel in Nederland? Als niet tot overeenstemming met de sector wordt gekomen omtrent eenduidige beleidslijnen in geval van fraude, bent u dan bereid wetswijzigingen langs deze lijn te overwegen?
Ik ga ervan uit dat u doelt op de Amerikaanse Electronic Fund Transfer Act en Regulation E (Error Resolution procedures). In grote lijnen schrijft deze wet voor dat consumenten vanaf het moment van ontvangst van het betreffende (papieren of digitale) bankafschrift, 60 dagen de tijd hebben om hun bank te informeren over een foutieve (niet door hen geautoriseerde) elektronische betaling. De bank van de consument dient de melding binnen 10 werkdagen te onderzoeken en het betwiste bedrag, wanneer gerechtvaardigd, terug te storten op de rekening van de klant. Is de zaak na 10 werkdagen nog niet opgelost, dan stort de bank tenminste een deel van het betwiste bedrag terug op de rekening van de consument en zet de bank het onderzoek gedurende maximaal 45 dagen voort.
Zoals hiervoor aangegeven, is het wettelijk kader rond de consumentenaansprakelijkheid voor frauduleuze betalingstransacties in Nederland bepaald door de richtlijn betaaldiensten. Betaaldienstverleners kunnen binnen dit wettelijk kader zelf nog coulancebeleid ontwikkelen.
Wetgeving op dit punt is in mijn optiek niet nodig. Mijn verwachting is dat het overleg dat in het verband van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer is opgestart, voldoende resultaat zal opleveren. Ik ben graag bereid de Tweede Kamer daar te zijner tijd over te informeren.
Over kinderarbeid in de katoensector in Turkije |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU), Bram van Ojik (GL) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de reportage over kinderarbeid in de Turkse katoensector?1
Ja.
Wat vindt u van de bevindingen in de reportage? Wat vindt u van het feit dat de Turkse overheid via stimuleringsregelingen boeren ondersteunt, zonder te controleren of er kinderarbeid plaatsvindt of andere arbeidsrechten worden geschonden?
De in de reportage genoemde regeling betreft een subsidie die Turkse boeren minimumprijzen garandeert voor een aantal landbouwproducten waaronder katoen. Aan deze regeling zijn geen voorwaarden verbonden wat betreft kinderarbeid. De Turkse overheid is primair verantwoordelijk voor het tegengaan van kinderarbeid in Turkije en naleving van regelgeving op dit gebied, ook waar dit voorwaarden bij stimuleringsregelingen betreft.
Op welke manier hebt u de Turkse regering tijdens uw handelsmissie aangesproken op deze schending van kinderrechten of op welke wijze gaat u dat alsnog doen?
Het belang van samenwerking tussen ILO, Turkse overheid, lokale organisaties, bedrijven en internationale partners om kinderarbeid tegen te gaan heb ik benadrukt tijdens mijn bezoek aan het ILO kantoor in Ankara, waar ook de Turkse overheid bij vertegenwoordigd was. De Turkse overheid is zich ervan bewust dat kinderarbeid nog steeds voorkomt in Turkije, met name in de agrarische sector. In 2001 heeft de Turkse overheid de International Labour Organisation (ILO) conventie 182 over de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid geratificeerd. Daarnaast heeft de Turkse overheid in 2005 een nationaal actieprogramma vastgesteld met daarin de doelstelling dat in 2015 de ergste vormen van kinderarbeid uitgebannen zullen zijn. Rapporten van de ILO geven aan dat er weliswaar voortgang is geboekt, maar ook dat kinderarbeid nog niet is uitgebannen. De Nederlandse ambassade in Turkije ondersteunt een project van de ILO waarin gezamenlijk met de Turkse overheid, het ministerie van Arbeid en de lokale overheid in de provincie Ordu, kinderarbeid wordt tegengegaan bij seizoensarbeid in de hazelnoten sector. Dit project is op zijn beurt weer een uitvloeisel van het in de reportage van «Altijd Wat» genoemde onderzoeksproject naar kinderarbeid bij vier landbouwgewassen waaronder katoen.
Wat vindt u van het feit dat in Nederlandse kledingwinkels producten uit Turkije, gemaakt met kinderarbeid, te koop zijn? Bent u bereid met betrokken bedrijven en brancheorganisaties in gesprek te gaan over concrete verbeterstappen?
We moeten zo snel mogelijk naar een situatie waarin we er op kunnen vertrouwen dat kleding in Nederlandse winkels niet met kinderarbeid is gemaakt. In december 2012 heb ik gesproken met vertegenwoordigers uit de textielsector over de manier waarop zij hun ketenverantwoordelijkheid vormgeven. Hierbij is het actieplan aan de orde gekomen dat de textiel zal opstellen naar aanleiding van de motie Braakhuis, Gesthuizen en Voordewind, die vraagt naar afspraken met de textielsector over ketentransparantie en het uitbannen van kinderarbeid. Ik verwacht dat de textielsector midden 2013 dit actieplan gereed zal hebben.
Bent u bereid deze kwestie in EU-verband aan de orde te stellen, onder meer in het kader van het regelmatige overleg over de mogelijke toetreding van Turkije tot de EU?
In EU-verband wordt Turkije regelmatig aangesproken op kinderarbeid. De Europese Commissie verzocht Turkije in haar laatste voortgangsrapport de inspanningen tegen kinderarbeid verder op te voeren. Daarnaast nam de Raad Algemene Zaken van 11 december jl., mede op Nederlands aandringen, conclusies aan, waarin Turkije wordt opgeroepen kinderrechten beter te waarborgen.
Deelt u de mening dat kledingproducenten geen of gebrekkige informatie aan consumenten leveren over de totstandkoming van producten? Zo ja, gaat u in gesprek met de winkelketens, met als doel dat zij consumenten in de nabije toekomst wel serieus nemen en voldoende informeren?
Informatieverstrekking en informatiebehoefte staan naar mijn mening niet los van elkaar; bedrijven kunnen transparanter zijn en consumenten zouden om meer informatie kunnen vragen. De invulling van transparantie is de verantwoordelijkheid van de bedrijven zelf. In de praktijk gebruiken bedrijven verschillende manieren om de consument te informeren, bijvoorbeeld via een maatschappelijk jaarverslag, website, reguliere stakeholderdialoog, informatielabels aan producten, etc. In de genoemde gesprekken over ketenverantwoordelijkheid mede naar aanleiding van de motie Braakhuis c.s., is ook het thema transparantie regelmatig onderwerp van gesprek. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief aan de Tweede Kamer over verduurzaming huismerken2, zal ik daarnaast in het komend jaar ook met andere relevante sectoren in rondetafelgesprekken van gedachten wisselen over internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen.
Bent u bereid een actieve rol te spelen in het bereiken van volledige ketentransparantie en uitbanning van kinderarbeid in de textielsector, zoals wordt gevraagd in de motie Braakhuis c.s.?2 Deelt u de mening dat zelfregulering, bijvoorbeeld via het Business Social Compliance Initiative (BSCI), nog steeds niet heeft geleid tot het gewenste resultaat, namelijk tot uitbanning van kinderarbeid en tot transparantie in de keten? Zo ja, welke maatregelen wilt u inzetten om te zorgen dat de motie effectief wordt uitgevoerd?
Ik ben bereid een actieve rol te spelen om de textielsector te ondersteunen bij het invullen van hun ketenverantwoordelijkheid. Hierin neem ik de uitvoering van de motie Braakhuis c.s. mee. Samenwerking en betrokkenheid van alle stakeholders is nodig om tot effectieve oplossingen te komen. De textielsector gaat een regulier stakeholderoverleg organiseren met bedrijven, maatschappelijke organisaties, vakbonden en mijn ministerie om te bespreken op welke manier gezamenlijk gewerkt kan worden aan verbeteringen in de textielketen.
Ik deel de suggestie niet dat zelfregulering via initiatieven als Business Social Compliance Initiative, Fair Wear Foundation, of de Sustainable Apparel Coalition geen bijdrage levert aan verbeteringen in de textielketen. Het is evenwel een feit dat kinderarbeid in de textielketen nog niet is uitgebannen. Daarvoor dienen de inspanningen te worden voortgezet en geïntensiveerd. Meer transparantie kan daarbij een middel zijn.
Gevolgen van forse verhoging van Frans bieraccijns |
|
Barry Madlener (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Hollands biertje in Frankrijk fiks duurder»?1
Is het waar dat Frankrijk van plan is om de bieraccijns met 160% te verhogen en de accijns op wijn niet verhoogt?
Welke gevolgen heeft dit voor de export van Nederlands bier naar Frankrijk?
Beschouwt u deze Franse plannen als een protectionistische maatregel voor de Franse wijnproductie? Zo neen, waarom niet?
Wat gaat u doen om de negatieve gevolgen voor de Nederlandse bierexport tegen te gaan?
Ziet u aanleiding om in het kabinet een tegenmaatregel voor te stellen? Zo ja, wat gaat u doen? Zo neen, waarom niet?