Diefstal van medicatie uit een ziekenhuis |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ook verbaasd over de eenvoudige manier waarop «Undercover in Nederland» aantoont dat onbevoegden zware en verslavende medicatie als morfine mee kunnen krijgen in het ziekenhuis in Roosendaal?1
Ik neem ik aan dat gedoeld wordt op het ziekenhuis in Bergen op Zoom.
Ik acht de eenvoudige manier waarop onbevoegden blijkbaar zware en verslavende medicatie mee kunnen krijgen in strijd met de regels en een ernstige zaak.
Welke richtlijnen/protocollen bestaan er voor medicatieverstrekking in ziekenhuizen? Beschikte het ziekenhuis over een dergelijk(e) protocol/richtlijn?
Landelijk is de Ziekenhuis Apotheek Standaard (ZAS 2010) van toepassing. Deze geldt als standaard voor de Nederlandse ziekenhuisfarmacie en geeft aan waar de ziekenhuisapotheker aan moet voldoen om zijn professie goed uit te oefenen. Daarmee geeft de ZAS invulling aan het begrip verantwoorde zorg op grond van de Kwaliteitswet Zorginstellingen. Verschillende richtlijnen met een landelijke werking zijn voor de medicatieverstrekking binnen het ziekenhuis van belang. Binnen de wettelijke kaders en richtlijnen leggen ziekenhuizen doorgaans in protocollen het te doorlopen proces en de inrichting van de verantwoordelijkheden zo goed mogelijk concreet vast. Het ziekenhuis in Bergen op Zoom had de beschikking over een dergelijk protocol.
Deelt u de mening dat het voor de patiëntveiligheid van belang is dat medicatie altijd in het patiëntendossier wordt bijgeschreven, zodat deze informatie centraal wordt bewaard, en voor gebruik door de ziekenhuisapotheek kan worden gecontroleerd?
Ja.
Deelt u voorts de mening dat het belangrijk is om na te gaan of door een bevoegde zorgverlener toestemming is gegeven om medicatie toe te dienen?
Ja.
Vindt u het ook gevaarlijk en zorgelijk dat morfine, een zwaar en duur opiaat, als medicijn meegegeven kan worden op naam van een patiënt, terwijl de patiënt niet bestaat en niet wordt gecontroleerd of de patiënt de medicatie mag gebruiken?
Ja.
Deelt u bovendien de mening dat de eerste verantwoordelijkheid om deze situatie te voorkomen bij het ziekenhuis ligt, maar dat controle hierop nodig is? Zo ja, wie houdt hier controle op en wat is het resultaat?
Ja, die mening deel ik. Zo zijn de verantwoordelijkheden ook belegd in de Kwaliteitswet zorginstellingen en in de Wet beroepen individuele gezondheidszorg. De IGZ is de toezichthouder op basis van deze beide wetten. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op de vragen 7, 9 en 11.
Is er reden om aan te nemen dat dit in meer ziekenhuizen kan gebeuren? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waaruit blijkt dat?
In de betrokken uitzending kwam specifiek aan de orde hoe er op de verpleeg-afdeling iets helemaal mis kan gaan ondanks de wetten, regels en protocollen. Uiteindelijk blijft het toepassen daarvan in de praktijk doorslaggevend. Uit de uitzending blijkt dat de procedures in het ziekenhuis voor verbetering vatbaar zijn. Vervolgens zijn de procedures in het ziekenhuis aangescherpt. De IGZ houdt hierop toezicht. Ik zou alle ziekenhuizen willen oproepen om naar aanleiding van dit voorval heel secuur te kijken naar de procedures rondom medicatieuitgifte. Dit is ook primair de verantwoordelijkheid van de betrokken artsen/verpleegkundigen en ziekenhuizen, verpleeg- en verzorgingshuizen. Het verhogen van de medicatieveiligheid is één van de speerpunten van de IGZ.
Hoe houdt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) toezicht op de medicijnverstrekking in ziekenhuizen?
De IGZ ziet in ons systeem toe op de kwaliteit van de zorg. Medicatieveiligheid is daar een onderdeel van. Het voorschrijven en ter hand stellen van genees-middelen is aan strikte regels gebonden: alleen artsen (onder voorwaarden verpleegkundig specialisten, physician assistents en bepaalde categorieën van gespecialiseerde verpleegkundigen) mogen receptgeneesmiddelen voorschrijven en alleen een apotheker mag ze ter hand stellen.
Ten aanzien van de uitgifte en beheer van Opiumwetmiddelen waaronder morfine, gelden strikte regels op grond van de Opiumwet.
Ziet u aanleiding tot aanscherping van het toezicht door de IGZ naar aanleiding van dit incident?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze heeft de zorgverzekeraar inzicht in de declaratie van medicijnen verstrekt door ziekenhuizen en of deze ook daadwerkelijk zijn gebruikt door de patient? Welke rol kan de patiënt hierbij spelen?
De relatief goedkopere geneesmiddelen zijn integraal onderdeel van het DBC-zorgproduct. Hierbij wordt uitgegaan van gemiddelde kosten. Uit de declaratie is daarom door de zorgverzekeraar niet direct op te maken, of, en hoeveel, een individuele patiënt van een bepaald geneesmiddel heeft ontvangen. De relatief dure geneesmiddelen worden apart gedeclareerd via «add-ons» welke zijn gekoppeld aan de DBC-zorgproducten. Voor deze geneesmiddelen is het per patiënt wel inzichtelijk hoeveel geneesmiddelen gebruikt worden. Alle geneesmiddelen die worden gebruikt door de patiënt in het ziekenhuis, dienen goed te worden vastgelegd in het dossier. De patiënt kan uiteraard verzoeken om inzage te krijgen in zijn dossier.
Heeft u signalen dat dit ook in verpleeghuizen en andere zorglocaties mogelijk is? Zo ja, hoe gaat u dit bestrijden? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 7.
Matchfixing |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de aanpak van «matchfixing» in België en Duitsland?1 Kent u het bericht «Matchfixing over de grens is ook in Nederland strafbaar»?2
Ik ben bekend met de aanpak van matchfixing in België en Duitsland. Het bericht is mij bekend.
Deelt u de opvatting van de opsporingsdiensten in België en Duitsland dat Nederland te laks is met de opsporing van «matchfixing»? Zo ja, wat gaat u doen om hierin verbetering in aan te brengen? Zo nee, waarom niet en waaruit blijkt dat?
Die opvatting deel ik niet. Het onderzoek naar matchfixing, dat mijn ambtgenote van Volksgezondheid, Welzijn en Sport samen met mij in gang heeft laten zetten, onderstreept dat wij het fenomeen matchfixing serieus nemen. Indien de resultaten van dit onderzoek daartoe aanleiding geven, zullen de nodige middelen worden ingezet. Zowel het Openbaar Ministerie als de politie hebben expertise opgebouwd over omkoping in de sport en zullen hier mee doorgaan.
Deelt u de mening van de cel voetbalfraude in België en Duitsland dat het belangrijk is om op tijd en met voldoende middelen «matchfixing» te bestrijden? Zo ja, wat gaat u doen om hier gevolg aan te geven? Zo nee, waarom niet?
Op het moment dat er signalen zijn die aanleiding geven voor een strafrechtelijk onderzoek, dan zal adequaat gereageerd worden en zullen voldoende middelen worden ingezet. Daarnaast voeren sportbonden preventieve maatregelen door. Zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen al heb bericht, neemt bijvoorbeeld de KNVB preventieve maatregelen als voorlichting aan clubs, reglementswijzigingen en samenwerkingsverbanden op landelijk, Europees en mondiaal niveau. Concrete voorbeelden van deze maatregelen zijn: het informeren van de clubs, het trainen van scheidsrechters, het realiseren van een anonieme tiplijn en het instellen van een Integriteitseenheid bij de KNVB.
Wat vindt u van de uitspraak van de cel voetbalfraude in België en Duitsland dat het onderzoek van Europol slechts het topje van de ijsberg is?
De uitspraak dat het onderzoek van Europol slechts het topje van de ijsberg is kan ik niet beoordelen, omdat die uitspraak niet wordt onderbouwd met feitenmateriaal.
Is het waar dat Nederlanders in het buitenland van «matchfixing» worden verdacht? Zo ja, kan daarachter verdenking van deelname aan een criminele organisatie schuil gaan? Zo ja, kan dan door de Nederlandse justitiële autoriteiten onderzoek worden verricht op grond van het feit dat dergelijke delicten gepleegd door een Nederlander in het buitenland ook in Nederland strafbaar kunnen zijn (territorialiteitsbeginsel)? Gebeurt dit ook?
Ik verwijs naar de brief die ik op 8 februari jongstleden aan uw Kamer heb verzonden5. Het betreft hier een lopend onderzoek van de Duitse justitie, waarvan ik de feiten niet ken. In Nederland loopt geen strafrechtelijk onderzoek naar matchfixing.
Nederlanders die in het buitenland een strafbaar feit plegen, zijn in Nederland te vervolgen, mits het feit in Nederland ook strafbaar is (personaliteitsbeginsel). Het enkele feit dat Nederlanders als verdachten worden aangemerkt in het buitenland betekent niet dat Nederland moet vervolgen. Uitgangspunt is dat het land waar de strafbare feiten zijn begaan ook vervolgt (territorialiteitsbeginsel). In de onderhavige zaak is dit aan de orde.
Welke prioriteit geeft u aan de opsporing en vervolging van «matchfixing» en van de criminelen die vermoedelijk bij «matchfixing» betrokken zijn?
Er is geen sprake van concrete aanwijzingen met betrekking tot matchfixing in Nederland. Op het moment dat er signalen komen die aanleiding zijn voor een strafrechtelijk onderzoek, zal dit vanzelfsprekend worden ingesteld. Het Openbaar Ministerie en de betrokken opsporingsdiensten als ook de sportbonden zijn alert op dergelijke signalen. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat stevige justitiële stappen noodzakelijk zijn, omdat er inmiddels concrete aanwijzingen zijn en er mogelijk sprake is van georganiseerde criminaliteit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de opvatting dat het succes van de cel voetbalfraude alleen gegarandeerd is met speciale opsporingsmethoden, zoals afluisteren en observatie?
Voor de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden heeft de wetgever bepaald dat die kunnen worden ingezet in onderzoeken naar misdrijven waardoor de rechtsorde ernstig geschokt is. Daarvan is mij in dit kader nog niet gebleken. Ook voor wat betreft het oprichten van een cel, zoals vragenstellers beogen, moet de noodzaak zo hoog zijn dat ik besluit capaciteit van OM en opsporingsdiensten voor een nieuw fenomeen af te splitsen. Ik zie die noodzaak op dit moment niet. De reguliere kanalen voor politiële en justitiële samenwerking volstaan vooralsnog.
Bent u het met de cel voetbalfraude van België en Duitsland eens dat het Openbaar Ministerie (OM) ook een dergelijke cel moet oprichten om tot goede samenwerking te komen en dat die samenwerking op dit moment niet goed mogelijk is? Zo ja, op welke termijn krijgt het OM een dergelijke cel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht op de site van de Nederlandse Vereniging voor Kinderfysiotherapie |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de nieuwe contractvoorwaarden van verzekeraars voor kinderfysiotherapeuten?1
Ja
Welke opvatting heeft u over het feit dat deze voorwaarden (geen zorgverlening meer op speciaal basisonderwijs en medische kinderdag verblijven) pas op 20 december bekend waren met de ingangsdatum van 1 januari 2013? Deelt u de mening dat dit onzorgvuldig is?
Ik heb mij door de Nederlandse Vereniging voor Kinderfysiotherapie (NVFK) laten informeren dat de late bekendmaking slechts één verzekeraar betrof. De betrokken verzekeraar heeft aangegeven in het najaar van 2012 de voorwaarden voor 2013 ten aanzien van de vergoeding van kinderfysiotherapie vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) op scholen te hebben gecommuniceerd aan de zorgaanbieders. Hoewel de verzekeraar in haar recht staat om aanvullende voorwaarden te stellen heb ik van de betreffende verzekeraar vernomen dat zij om reden van continuïteit tijdens het schooljaar inmiddels ook een overgangsregeling heeft opgesteld tot 1 september 2013 om dezelfde zorg voor het schooljaar 2012/2013 te waarborgen.
Wat vindt u ervan dat drie van de vier verzekeraars niet de richtlijn volgen die de Nederlandse Vereniging voor Kinderfysiotherapie heeft opgesteld?
Het staat zorgverzekeraars vrij om afspraken te maken over de zorg die zij inkopen en op welke manier deze wordt geleverd. Dat neemt niet weg dat zorgverzekeraars op grond van hun zorgplicht wel verplicht zijn ervoor te zorgen dat hun cliënten de noodzakelijke zorg krijgen. In deze casus speelt echter met name de vraag of dergelijke zorg wel onder het verzekerde pakket valt en zo ja, in welke vorm. Ik heb van de NVFK en de verzekeraars begrepen dat zij op dit moment in gesprek zijn om te bepalen wanneer behandeling door een kinderfysiotherapeut op speciaal onderwijs of een medisch kinderdagverblijf noodzakelijk is, met als doel te komen tot gedeelde opvattingen over de vraag wanneer sprake is van verzekerde zorg. Verzekeraars hebben aangegeven positief te zijn over het door de NVFK ontwikkelde gedragsprotocol, maar zij zien daarin nog wel grijze gebieden. Zowel de zorgaanbieders als de verzekeraars hebben aangegeven graag tot goede afspraken te willen komen in 2013.
Welke gevolgen heeft het dat kinderen die op een medisch kinderdagverblijf of het speciaal basisonderwijs verblijven straks niet meer op de scholen zelf behandeld mogen worden, terwijl deze kinderen vaak kampen met ernstige problemen op het gebied van spraak/taal, motorische en sociaal/emotionele ontwikkeling?
Juist voor kinderen met ernstige problemen op het gebied van spraak/taal, motorische en sociaal/emotionele ontwikkeling is het van belang dat alle partijen in goed overleg komen tot één gezamenlijke aanpak. In het kader van één kind, één gezin, één plan dienen er dan ook goede afspraken te worden gemaakt tussen de school of het medisch kinderdagverblijf en de zorgaanbieders over de behandeling in de school (of het medisch kinderdagverblijf) en thuis.
Er spelen in deze casus twee issues. Enerzijds de contracteringsvoorwaarden van verzekeraars, anderzijds de afbakening van de verzekerde zorg.
In de contractering stellen verzekeraars nu verschillende voorwaarden. Het staat verzekeraars op zich vrij dit te doen. Ten aanzien van de aanscherping van contractuele voorwaarden is hier niet aan de orde dat er helemaal geen zorgverlening meer op speciaal onderwijs of medisch kinderdagverblijven plaats kan vinden. Een aantal verzekeraars heeft geen gewijzigd beleid ten opzichte van 2012, een aantal stelt extra voorwaarden aan behandeling op het speciaal onderwijs of op het medisch kinderdagverblijf. Zo moet bij sommige verzekeraars bijvoorbeeld de medische noodzaak om op school te behandelen aangetoond zijn.
Daarnaast speelt in deze casus ook de afbakening van de zorg een rol. Partijen hebben aangegeven dat er onvoldoende inzicht bestaat in wanneer kosten ten laste komen van de AWBZ, het onderwijs, de jeugdzorg of de Zvw. Verzekeraars zijn dit nu nader aan het verkennen. Zorgverzekeraars Nederland is daartoe een werkgroep gestart en probeert nu samen met andere partijen, waaronder het onderwijs, duidelijkheid te creëren over welke zorg bij welk domein hoort. Daarnaast zal het College voor zorgverzekeringen in haar rapport over kinderfysiotherapie aandacht besteden aan de afbakening van zorg tussen deze domeinen. Dat rapport zal eind 2013 uitgebracht worden.
Op welke wijze kan nu geborgd worden dat de directe samenwerking met andere zorgverleners zoals logopedisten, orthopedagogen/psychologen blijft plaatsvinden als logopedisten en orthopedagogen nog wel op de school kunnen blijven werken?
Binnen het speciaal onderwijs bestaat er een multidisciplinair behandelteam. Dit team draagt er zorg voor dat onderwijsdoelen en behandeldoelen van een kind in samenhang worden aangeboden. Als er een fysiotherapeut aan de school is verbonden, dan maakt deze deel uit van dit multidisciplinaire team.
Zoals verwoord in vraag 4 is het met name voor leerlingen met ernstige (meervoudige) problematiek van belang dat de partijen in goed overleg komen tot één gezamenlijk plan voor het kind.
Als de fysiotherapeut helemaal niet meer op school werkt en de overige disciplines wel kan ik me voorstellen dat het lastiger wordt om overleggen te plannen omdat kinderfysiotherapeuten in een eerstelijns praktijk vooral na schooltijd kinderen behandelen. Behandelaars werkzaam op een speciale school zullen vaak juist dan mogelijkheden hebben voor multidisciplinair overleg. Het is aan de zorgaanbieders en zorgverzekeraars om gezamenlijk een oplossing te vinden om te waarborgen dat in alle gevallen goede zorg wordt verleend op de juiste plek.
Wat betekent dat voor de belasting van ouders die vaak meerdere keren per maand al met hun kinderen voor allerlei onderzoeken naar ziekenhuizen en/of andere instellingen moeten? Op welke manier maakt dit de zorg efficiënter en klantvriendelijker?
Ouders van kinderen met een grote zorgbehoefte hebben zoals u aangeeft te maken met verschillende onderzoeken en instellingen. Het is uiteraard niet de bedoeling dat daar een onnodige belasting aan wordt toegevoegd. Naast efficiëntie en klantvriendelijkheid is echter ook van belang dat medisch noodzakelijke en effectieve zorg wordt verleend. Het is, zeker bij fysiotherapie, van belang dat ouders voldoende betrokken zijn bij de behandeling, omdat oefeningen vaak ook thuis uitgevoerd moeten worden.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, zijn de NVFK en de verzekeraars op dit moment in gesprek om afspraken te maken over wanneer behandeling door een kinderfysiotherapeut op speciaal onderwijs of een medisch kinderdagverblijf noodzakelijk is.
Het bericht dat tot twee maal veroordeelde huisarts nog altijd als bevoegd arts in het BIG register staat |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht op Medical Facts dat een tot tweemaal veroordeelde huisarts nog altijd als bevoegd arts in het BIG-register staat?1
Ja.
Hoe kan het dat een arts die tweemaal is veroordeeld voor kinderporno nog in het BIG-register ingeschreven staat?
Omwille van de privacy van betrokkene kan ik niet ingaan op de achtergronden van dit concrete geval. Bij de handhaving van wettelijke regels rond volksgezondheid speelt het samenwerkings- en informatieprotocol IGZ-OM een belangrijke rol. Hierin is afgesproken hoe wordt samengewerkt en door welke instantie wordt gehandeld wanneer sprake is van een samenloop van toezicht, bestuurlijke handhaving, opsporing en strafrechtelijke handhaving. Wanneer voor handelingen in de zorg strafrechtelijk in plaats van tuchtrechtelijk optreden geïndiceerd is, dan vindt in het kader van voornoemd protocol overleg plaats tussen OM en IGZ over onder andere de vraag of een beroepsverbod gevorderd wordt. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 van het lid Bouwmeester (vraagnummer 2013Z01939, ingezonden 1 februari 2013).
Waarom heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) niet via een tuchtprocedure (regionaal tuchtcollege of college medisch toezicht) afgedwongen om tot doorhaling uit het BIG-register over te gaan om daarmee de patiënt te beschermen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de IGZ laks is geweest indien zij geen verdere actie heeft ondernomen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat iemand die tot twee keer is veroordeeld voor kinderporno in geen geval geschikt kan zijn om huisarts te zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is er na de recidive geen beroepsverbod opgelegd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden zijn er om alsnog tot doorhaling in het BIG-register over te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Welke oplossingen biedt een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) als het gaat om zelfstandig functionerende beroepsbeoefenaren zoals een huisarts?
Ik wil verplicht stellen dat alle medisch professionals in de zorg een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) kunnen overleggen. Dit betekent dat ook vrijgevestigde artsen en ZZP’ers, wanneer de IGZ hierom vraagt, een VOG moeten kunnen overleggen. Dit voornemen zal onderdeel zijn van de nota van wijziging waarmee de Wet cliëntenrechten zorg wordt beperkt tot bepalingen omtrent kwaliteit, toezicht en klachten en geschillen. Zoals aangegeven in de strategische agenda van de staatssecretaris en mijzelf van 8 februari 2013 zal uw Kamer deze nota van wijziging in april ontvangen.
Het bericht dat de minister geen lijst kan presenteren van artsen waarmee de IGZ een deal heeft gesloten om te stoppen met werken |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Waarom wilt u geen gedetailleerd overzicht samenstellen van alle beroepsbeperkende afspraken die de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) sinds 2000 met artsen heeft gemaakt?
Omdat de beroepsbeperkende afspraken in het verleden door de IGZ niet structureel zijn bijgehouden – ook niet door haar regiokantoren – is het niet mogelijk om hiervan een (gedetailleerd) overzicht te geven.
Bent u ervan op de hoogte dat er voor het rapport van dhr. Legemaate uit 2009 (Verantwoordelijkheid nemen voor kwaliteit) onderzoek is gedaan naar de beroepsbeperkende afspraken en het aantal van 10–20 per jaar wordt genoemd?
Ja.
Om hoeveel beroepsbeperkende afspraken gaat het sinds 2000?
Wat het algemene IGZ-beleid inzake beroepsbeperkende afspraken betreft, heeft de IGZ in haar eigen onderzoeksrapport van februari 2009 (dat mijn voorganger uw Kamer bij brief van 19 februari 20091 heeft toegezonden), aangegeven dat het naar schatting om 10 tot 20 gevallen per jaar ging.
Is de IGZ op enig moment wel begonnen om beroepsbeperkende afspraken te registeren, bijvoorbeeld na de zeer indringende aanbevelingen van dhr. Legemaate in 2009?
Nee, de IGZ heeft dit niet structureel gedaan. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Welke mogelijkheden ziet u om de verschillende regionale kantoren van de IGZ te vragen een dergelijk overzicht van beroepsbeperkende afspraken sinds 2000 samen te stellen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het in de lijn der verwachting ligt dat beroepsbeperkende afspraken tot uitschrijven uit het register toch minstens door de IGZ regionaal geregistreerd/bijgehouden zijn?
Zie het antwoord op vraag 1.
Zaken die in het verleden niet structureel zijn geregistreerd zijn ook voor mij niet meer te traceren. Naar aanleiding van de adviezen van de heer Van der Steenhoven en mevrouw Sorgdrager zal fors worden geïnvesteerd in registratie en ICT-systemen.
Welke mogelijke gevolgen ziet u van het feit dat de IGZ en het kabinet klaarblijkelijk geen overzicht hebben van artsen die zich vanaf 2000 op verzoek van de IGZ uit het BIG-register hebben uitgeschreven?
Zie mijn antwoord op vraag 1. Nu er geen lijst is van artsen waarmee de IGZ in het verleden beroepsbeperkende afspraken heeft gemaakt, valt niet volledig uit te sluiten dat disfunctionerende beroepsbeoefenaren zich niet aan de beroepsbeperkende afspraken hebben gehouden. In die gevallen waar de IGZ een schriftelijke melding bij het BIG-register heeft gedaan over beroepsbeperkende afspraken, is het aan het BIG-register om de IGZ op de hoogte te stellen wanneer een dergelijke beroepsbeoefenaar zich opnieuw in het BIG-register wenst in te schrijven. Zie voorts mijn antwoord op de eerder door u gestelde vragen 4 en 5 over dit onderwerp (ingezonden 15 januari 2013, kenmerk 2013Z00442).
Deelt u de mening dat dit zou kunnen betekenen dat disfunctionerende artsen nu toch als arts aan het werk kunnen zijn, omdat hun afspraak niet is bijgehouden en zij zich gewoon weer hebben ingeschreven in het register? Zo nee, op welke wijze wordt het tijdig ontdekt als een arts, die beloofd heeft zich uit te schrijven, zich weer inschrijft?
Zie antwoord vraag 7.
Welke mogelijkheden ziet u om een lijst van artsen te maken waar de IGZ sinds 2000 om heeft verzocht om zich uit het BIG-register te schrijven? Kunt u de Kamer die lijst toesturen?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn de afspraken tussen de IGZ en artsen (uitschrijven en dan geen vervolging) rechtsgeldig? Zo ja, aan welk artikel in welke wet ontleent de IGZ dan de mogelijkheid om een beroepsbeperkende deal te maken?
Het oordeel daarover is aan de rechter. Het maken van afspraken door de IGZ is slechts toegestaan als dat het publiekrecht (het gebruiken van publiekrechtelijke handhavingsinstrumenten) niet onaanvaardbaar doorkruist.
Klopt het dat tuchtrechtszaken na 10 jaar verjaren, en dat het dus niet mogelijk is om na 1 januari 2014 nog een spoedtuchtzaak te beginnen tegen dhr. Jansen Steur, er vanuit gaande dat hij na zijn non-actiefstelling in Nederland in 2003 geen medische handelingen meer verricht heeft?
Zoals vermeld in de eerder genoemde brief van 22 januari 2013 die ik uw Kamer over dit onderwerp heb gestuurd, vervalt de bevoegdheid tot indiening van een tuchtklacht door verjaring in tien jaren. De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het desbetreffende handelen of nalaten is geschied. Het is dus niet zo dat alle zaken die betrekking hebben op het handelen van de heer Jansen Steur in Nederland op 1 januari 2014 verjaren. Tot 22 oktober 2009 was de heer Jansen Steur ingeschreven in het BIG-register.
Indien dhr. Jansen Steur zich inschrijft in het BIG-register op 1 januari 2014, kan dat dan gewoon als basisarts en krijgt hij dan ook onmiddellijk een verklaring waarmee hij in Duitsland aan de slag kan?
Bent u bereid ervoor te zorgen dat er alsnog een tuchtzaak gestart wordt tegen dhr. Jansen Steur, zodat hij niet weer aan de slag kan?
Het BIG-register zal zowel de inschrijving in het BIG-register als de afgifte van een verklaring (van geen bezwaar) weigeren, indien de heer Jansen Steur daartoe een aanvraag indient.
De brief van de Caribisch Nederlandse Vereniging van fysiotherapeuten met daarin de wijziging van de ziektekostenverzekering op Caribisch Nederland per 1 januari 2013 |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brief van de Caribisch Nederlandse Vereniging van fysiotherapeuten, alsmede van die van de Eilandsraad van Bonaire en van de bestuurscolleges van de openbare lichamen over de wijziging van de ziektekostenverzekering op Caribisch Nederland per 1 januari 2013?
Ja.
Deelt u de mening dat het aankondigen van nieuwe maatregelen vijf werkdagen voor de inwerkingsdatum van 1 januari 2013 bestuurlijk onbehoorlijk is? Hoe verhoudt zich dit tot artikel 209 van de WolBES? Heeft u tijdig overleg gevoerd over de beperkingen met betrekking tot fysiotherapie en mondzorg? Zo ja, wanneer en met wie?
In de Regeling aanspraken zorgverzekering BES (Stcrt. 2011, nr. 833) zijn de ruimere aanspraken fysiotherapie en mondzorg voor Caribisch Nederland zeer duidelijk als tijdelijk omschreven en is ook duidelijk omschreven dat deze tijdelijkheid heel beperkt zou worden opgevat. Dit betekent dat van jaar tot jaar zou worden bekeken of verlenging wenselijk is. Daarbij is er wel degelijk al eerder gecommuniceerd en aangekondigd dat er maatregelen zouden worden getroffen om de groei van de zorguitgaven wat meer te beheersen. In het najaar 2012 bleek immers dat de uitgaven van 2011 a 50 mln. euro, in 2012 niet tot ruim zestig maar tot ruim 80 mln. euro zouden groeien. Eind augustus en begin november 2012 is door mijn ambtenaren, richting bestuurscolleges van alle drie de eilanden gecommuniceerd dat deze zeer forse groei van de uitgaven maatregelen vergt, wellicht ook in de sfeer van het beperken van de aanspraken. Ook is aangegeven dat werd overwogen om de situatie zoveel mogelijk gelijk te trekken met de situatie in Europees Nederland. Ik ben het met u eens dat vijf werkdagen tussen de aankondiging van de pakketmaatregelen en de ingang van de maatregelen te kort is. Daarom is besloten tot een overgangsperiode van een half jaar conform de gangbare praktijk in Europees Nederland.
Ik heb u in mijn brief van 21 januari jl. daarover geïnformeerd. De ingangsdatum van de maatregelen is 1 juli 2013.
Met betrekking tot artikel 209 WolBES merk ik het volgende op.
Dit artikel voorziet in het derde lid in een inspraakregeling voor de openbare lichamen over ingrijpende beleidsvoornemens, waarin een specifieke voorziening wordt getroffen voor alleen de openbare lichamen. Enerzijds is, strikt genomen, de bepaling i.c. niet van toepassing. Het gaat hier immers niet om maatregelen die alleen ten aanzien van de openbare lichamen worden genomen, maar om maatregelen die op dezelfde wijze het Europees deel van Nederland treffen.
Anderzijds geldt in het Caribisch deel van Nederland ter zake van de zorgverzekering specifieke BES-wetgeving. In zoverre betreffen de aangekondigde beleidsvoornemens dus wel specifiek de openbare lichamen en kan gesteld worden dat art. 209, derde lid, wel van toepassing is.
De vorm van de inspraak is vrij en kan naar mijn mening in situaties als de onderhavige door middel van een uiteenzetting van de voorgenomen beleidswijzigingen.
Voor de toekomst zal ik de procedure rond pakketbeslissingen voor Caribisch Nederland en Europees Nederland gelijk trekken. Dat betekent dat ik beslissingen over pakketmaatregelen bekend zal maken vóór 1 juli van het jaar voorafgaande aan het jaar waarin de pakketwijzigingen ingaan. Dit geeft een standaardtermijn van een half jaar en zorgt ervoor dat iedereen voldoende tijd heeft zich op de maatregelen voor te bereiden. Voorafgaand daaraan zal ik uiteraard de betrokkenen consulteren.
Hoe groot is de verkorting van de aanvankelijke termijn waarop de aanspraken van het basispakket gelijk getrokken zouden worden met Europees Nederland?
Bij het opstellen van de oorspronkelijke overgangsregelingen voor fysiotherapie en mondzorg is geen sprake geweest van een specifieke termijn waarin de overgangsregelingen van kracht zouden zijn. Strikt genomen kan dan ook niet gesproken worden van een verkorting van een aanvankelijk geplande termijn. Duidelijk was wel dat de maatregelen tijdelijk zouden zijn. Bij de eenmalige gebitssaneringen voor 18 jaar en ouder is destijds wel rekening gehouden met circa drie jaar.
De ontwikkeling van de uitgaven in de tweede helft van 2012 en het bewaren van het draagvlak in het Europese deel van Nederland voor de bijdrage die aan de Europees Nederlandse burgers wordt gevraagd aan de zorguitgaven in Caribisch Nederland, hebben mij doen besluiten tot het nu treffen van maatregelen tot beheersing van de uitgavenontwikkeling, waar het min of meer in lijn brengen van de aanspraken met die in Nederland er één van is. Het pakket in Caribisch Nederland wijkt overigens op onderdelen nog steeds af van het pakket in Europees Nederland.
Hoe verhouden de maatregelen met betrekking tot het basispakket zich tot het feit dat inwoners op de BES-eilanden zich bijvoorbeeld voor fysiotherapie en mondzorg niet aanvullend kunnen verzekeren?
Het al dan niet beschikbaar zijn van aanvullende verzekeringen is voor mij geen doorslaggevende factor bij de beslissing om de aanspraken in het basispakket te versmallen.
Het argument dat er op de eilanden geen aanvullende verzekeringen worden aangeboden en de mensen zich hier in Europees Nederland wel aanvullend kunnen verzekeren verandert naar mijn mening niet veel aan het effect van de maatregel. In Europees Nederland schrappen per 1 januari 2013 grote groepen mensen, ook met lage inkomens, hun aanvullende verzekeringen. Dat is ook geen reden om een ruimere regeling in de basisverzekering voor fysiotherapie en tandheelkunde op te nemen voor deze groepen.
Waarom is er gekozen voor een korte overgangstermijn van een half jaar voor alleen lopende behandelingen, terwijl in die periode het zeer onwaarschijnlijk is dat bewoners zich aanvullend kunnen verzekeren? Wat betekent dit voor de zorgplicht van zorgverzekeraars?
Onder verwijzing naar mijn brief van 21 januari 2013 wijs ik u er op dat er is gekozen voor een overgangsregeling die in feite uitstel van de maatregel mondzorg en fysiotherapie tot 1 juli 2013 betekent. Zoals bij vraag drie al is toegelicht beschouw ik dit half jaar als ruim voldoende voor een normale overgang naar de nieuwe situatie. Net zoals we dat in Europees Nederland gewend zijn. Ik zie derhalve geen enkel probleem voor het nakomen van de zorgplicht van en door het Zorgverzekeringskantoor Caribisch Nederland. Dat er op korte termijn een aanvullende verzekering komt is inderdaad niet waarschijnlijk. De overgangstermijn is daar overigens ook niet voor bedoeld.
Wat betekent dit voor de aanbieders van bijvoorbeeld mondzorg en fysiotherapie? Verwacht u dat er meer zorgvraag bij huisartsen en specialisten terecht komt en dat patiënten langer in een instelling verblijven?
De verwachting of vrees dat een teruglopende vraag zal leiden tot het geheel verdwijnen van de voorzieningen als fysiotherapie en tandheelkundige zorg van de eilanden is niet waarschijnlijk.
Voor de fysiotherapie zal dit welhaast zeker gevolgen hebben voor enkele praktijken in Bonaire. Voor de Bovenwinden is de fysiotherapie veel dunner belegd en zal zeker leiden tot een afslanking van de voorzieningen aldaar. Ik kan niet beoordelen wat dit betekent voor besluitvorming over de voortzetting van de praktijk door de betreffende beroepsbeoefenaren.
Ik verwacht hoe dan ook niet dat alle tandartsen en fysiotherapeuten van de eilanden zullen verdwijnen. Net als in het basispakket in het Europese deel van Nederland blijven delen van de fysiotherapie en mondzorg in Caribisch Nederland wel degelijk onderdeel uitmaken van het verzekerde pakket. Er blijven dus de nodige zaken vergoed worden in het zorgverzekeringspakket.
Voor fysiotherapie gaat het hierbij om de vergoeding van fysiotherapie voor jongeren tot 18 jaar en de vergoeding vanaf de 21e behandeling voor mensen van 18 jaar en ouder in geval van een chronische aandoening die op de chronische lijst staat. Dit geldt per aandoening en niet per kalenderjaar. Voorts blijven in geval van urine-incontinentie de eerste 9 behandelingen bekkenfysiotherapie vergoed. Revalidatiezorg maakt onderdeel uit van de aanspraak ziekenhuiszorg en kan dus daar worden aangeboden.
Voor tandheelkundige zorg geldt voor kinderen en jongeren tot 18 jaar dat de basisverzekering de meeste tandartsbehandelingen vergoedt. Tandheelkundige zorg voor volwassenen zit niet in het basispakket. Chirurgische tandheelkundige zorg, een uitneembaar kunstgebit en in sommige gevallen bijzondere tandheelkundige zorg worden wel vergoed uit het basispakket.
Ik verwacht niet dat de versobering van de zorgaanspraken er toe zal leiden dat er veel meer zorgvraag bij huisartsen en specialisten terecht komt of dat patiënten veel langer in een instelling zullen verblijven.
Wat betekenen deze maatregelen voor de koopkracht van de bewoners op de BES-eilanden?
Dat enkele zorgvoorzieningen nu deels buiten het pakket zullen vallen zou kunnen leiden tot een koopkrachtverlies. Echter het effect op het inkomen is geheel afhankelijk van het gebruik van de dienst.
Indien er tijdig een adequate aanvullende verzekering komt, kan de Nederlandse Zorgautoriteit dan monitoren of en hoeveel zorgverzekeraars toelatingseisen voor verzekerden opleggen?
Als er onverwacht alsnog tijdig een aanvullende verzekering zou worden aangeboden aan de inwoners van Caribisch Nederland, dan ben ik zeker bereid om met de Nederlandse Zorgautoriteit in overleg te treden over de vraag of zij wat monitoren betreft een rol willen en kunnen spelen.
Bent u bereid om met de zorgaanbieders op de BES-eilanden in gesprek te gaan om alternatieven te onderzoeken en hierover afspraken te maken?
Gezien de financiële ontwikkelingen in de economie en de ontwikkelingen van de zorgkosten zullen we er ook in de komende jaren scherp op moeten blijven dat de zorgkosten beheersbaar blijven. Daarbij is alle denkkracht nodig om voorstellen ten aanzien van effectieve maatregelen en bezuinigingen te beoordelen en op waarde te schatten. Ik nodig daarvoor iedereen van harte uit. De besluiten ten aanzien van het pakket die zijn genomen gaan later in, om iedereen de kans te geven om zich hierop goed voor te kunnen bereiden. Ik hecht aan deze overgangstermijn en heb derhalve geen ruimte om de besluitvorming uit te stellen of te herzien.
over de beroepsbeperkende afspraken door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Op basis van welke wet of regeling kan en mag de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) beroepsbeperkende afspraken maken?
Sinds september 2010 geldt het beleid dat de IGZ geen privaatrechtelijke, beroepsbeperkende afspraken meer mag maken, maar gebruik maakt van haar wettelijke bevoegdheden om publiekrechtelijke maatregelen te treffen, indien zij beroepsbeperking nodig acht. Hierover heeft mijn voorganger u per brief op 21 september 20101 geïnformeerd.
Onder welke voorwaarden zijn beroepsbeperkende afspraken geldig en juridisch afdwingbaar door beide partijen? Is in de casus-Jansen Steur aan deze voorwaarden voldaan? Wie kan precies wat afdwingen op basis van gemaakte afspraken?
In het verleden heeft de IGZ volgens het toen geldende beleid privaatrechtelijke, beroepsbeperkende afspraken gemaakt. Met betrekking tot die bestaande afspraken, is de vraag of sprake is van een verklaring van de beroepsbeoefenaar of van een wederkerige overeenkomst c.q. afspraak. Dat laatste houdt in dat tegenover de verplichtingen/voorwaarden voor de beroepsbeoefenaar ook voorwaarden voor de IGZ staan (zoals het niet toepassen van handhavingsmaatregelen zolang de beroepsbeoefenaar zich aan zijn verplichtingen/ voorwaarden houdt). De heer Jansen Steur heeft zijn inschrijving in het BIG-register in oktober 2009 laten doorhalen en een bevestiging van de doorhaling aan de IGZ gestuurd. Een dergelijke bevestiging van doorhaling (uitschrijving) op eigen verzoek betrekt de IGZ bij de afweging of inzet van publiekrechtelijke handhavingsmaatregelen noodzakelijk is.
Indien beroepsbeperkende afspraken gemaakt zijn die inhouden dat de arts een tijd zijn beroep niet meer uitoefent, betekent dat dan dat een klacht van een patiënt, een nabestaande of een ziekenhuis tegen die arts niet meer in behandeling genomen wordt? Wordt de klagende partij dan op de hoogte gesteld van de genomen beperkende maatregel?
Wanneer een melding nieuwe feiten toevoegt kan dat voor de IGZ aanleiding zijn om verderstrekkende maatregelen te nemen, zoals het starten van een tuchtzaak. Wanneer bijvoorbeeld een disfunctionerende beroepsbeoefenaar van de IGZ een bevel heeft gekregen om te stoppen en de IGZ daarna, gedurende de looptijd van het bevel, meldingen ontvangt van patiënten, nabestaande een ziekenhuis of anderen, dan neemt de IGZ deze meldingen altijd in behandeling. Wanneer de meldingen naar oordeel van de IGZ mogelijk strafbare feiten bevatten, stelt zij het Openbaar Ministerie (OM) op de hoogte.
Melders krijgen na afronding van het inspectieonderzoek bericht over de conclusies en maatregelen. Beroepsbeperkende maatregelen, zoals aanwijzing en bevel, maakt de IGZ altijd openbaar via haar website.
Kunt u een gedetailleerd overzicht geven van alle beroepsbeperkende afspraken die sinds 2000 door de IGZ gemaakt zijn met Big-geregistreerden (Beroepen Individuele Gezondheidszorg)?
De in het verleden gemaakte beroepsbeperkende afspraken zijn niet centraal geregistreerd. Bevoegdheidsbeperkende maatregelen worden sinds juli 2012, met uitzondering van waarschuwingen opgelegd door het tuchtcollege, openbaar gemaakt op de website van het BIG-register. Maatregelen opgelegd door de IGZ, zoals een bevel of aanwijzing, maakt de IGZ openbaar op haar website (zie ook het antwoord op vraag 3).
Weet u zeker dat voorgaande lijst compleet is en of het mogelijk is dat er afspraken gemaakt zijn die niet goed geadministreerd zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven of de IGZ weet waar alle personen die een beroepsbeperkende afspraak hebben (die afspraken zijn immers niet publiek) zich bevinden en of zij zich aan de afspraken houden?
De IGZ is niet op de hoogte van de verblijfplaats van in Nederland geregistreerde beroepsbeoefenaren en is voor informatie daarover afhankelijk van de beroepsbeoefenaar, werkgevers of melders.
Is het waar dat naar aanleiding van de zaak-Jansen Steur prof. Legemaate het rapport «Verantwoordelijkheid nemen voor kwaliteit» schreef, waarin op 12 mei 2009 geconcludeerd werd: «Op basis van het voorafgaande ligt het voor de hand twee categorieën beroepsbeperkende afspraken te onderscheiden: Aangenomen moet worden beroepsbeperkende afspraken uit de eerste categorie zich niet verdragen met de overwegingen die ten grondslag liggen aan de genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad. Als de IGZ wil bereiken dat een beroepsbeoefenaar niet meer praktiseert, dient de koninklijke weg te worden gevolgd: een procedure bij het tuchtcollege of het College van Medisch Toezicht»?
Ja, dat klopt.
Hoe beoordeelt u het feit dat anderhalf jaar na dit rapport, na deze aanbeveling, die voortkomt uit de casus-Jansen Steur, de IGZ alsnog een beroepsbeperkende afspraak maakte met Jansen Steur, die in de eerste categorie viel, die dus niet verhoudt tot de correspondentie van de Hoge Raad en waar prof. Legemaate adviseert de koninklijke weg te volgen?
Ik verwijs u naar paragraaf 4 van de begeleidende brief.
Is het waar dat feiten voor de tuchtrechter na 10 jaar verjaard zijn en dat dus na de effectieve op non-actiefstelling van Jansen Steur in december 2003 alle zaken die betrekking hebben op zijn handelen in Nederland, voor de tuchtrechter op 1 januari 2014 verjaard zullen zijn?
De bevoegdheid tot indiening van een tuchtklacht vervalt door verjaring in tien jaren. De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het desbetreffende handelen of nalaten is geschied. Het is dus niet zo dat alle zaken die betrekking hebben op het handelen van de heer Jansen Steur in Nederland op 1 januari 2014 zullen verjaren. Tot 2009 was de heer Jansen Steur ingeschreven in het BIG register.
Indien Jansen Steur zich op 1 januari 2014 bij het Big-register meldt en zich wil laten inschrijven als bijvoorbeeld basisarts, kan hij dan geweigerd worden of kan hij zich dan gewoon opnieuw laten registreren en handelingen die voorbehouden zijn aan artsen rechtmatig in Nederland verrichten?
Zie mijn antwoord op vraag 9. Ik verwijs u voorts naar paragraaf 4 van de begeleidende brief.
Is het waar dat, indien nu een tuchtrechtelijke actie ondernomen wordt tegen Jansen Steur, een mogelijke straf voor feiten die hij begaan heeft tijdens zijn inschrijving in het Big-register een levenslang verbod op herinschrijving in het Big-register is (conform artikel 47 en 48 van de Wet Big)?
Dat klopt. Bij een niet meer BIG-geregistreerde, disfunctionerende beroepsbeoefenaar als de heer Jansen Steur zou de enige mogelijk zijn om bij de tuchtrechter ontzegging van het recht op herinschrijving in het BIG register te vorderen.
Wilt u eraan meewerken dat een klacht van een patiënt of nabestaande van Jansen Steur met spoed behandeld wordt in het tuchtrecht en deelt u de mening dat er alsnog een tuchtrechtelijke zaak zou moeten komen?
De IGZ kan de tuchtrechter verzoeken een tuchtzaak met spoed te behandelen indien de IGZ van oordeel is dat behandeling van de zaak door het tuchtcollege geen uitstel gedoogt zonder groot nadeel voor het belang van de bescherming van de individuele gezondheidszorg. De IGZ kan een dergelijk verzoek ook doen als zij niet zelf de tuchtklacht heeft ingediend. Klagers die menen dat een spoedbehandeling noodzakelijk is, kunnen hun verzoek richten tot de IGZ.
Het is ondoenlijk om het beleid dat tot 2010 is gevoerd met terugwerkende kracht opnieuw te bezien voor alle desbetreffende beroepsbeoefenaren, op het eventueel aanspannen van een tuchtrechtzaak.
Bent u bereid in het wetsvoorstel tot wijziging van het tuchtrecht een artikel op te nemen onder welke voorwaarden «transacties» tot het afzien van tuchtrecht gesloten zouden mogen worden (analoog aan de mededingingswetgeving), zodat in de toekomst duidelijkheid hierover is?
Ik verwijs u naar paragraaf 4.3 en 4.4 van de begeleidende brief.
Deelt u de mening dat in het onafhankelijk onderzoek naar de publicaties van Jansen Steur en het medicijnonderzoek ook precies moet worden onderzocht in welke gevallen patiënten experimentele medicijnen slikten zonder dat hiervoor toestemming was gegeven? Bent u bereid met de KNAW en het Medisch Spectrum Twente te onderzoeken of dit het geval was?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 8 van de Kamervragen 2013Z00362.
Indien blijkt dat Jansen Steur patiënten niet om toestemming vroeg, vindt u het dan ook van belang te onderzoeken of de betrokken medicijnfabrikanten op de hoogte hiervan waren of hadden kunnen zijn? Wat vindt u van de suggestie van mevrouw Verbeet (Nederlandse Patiënten- en Cliëntenfederatie) dat fabrikanten transparant moeten zijn over wat voor onderzoek ze moeten doen, wie dat doen en hoeveel hiervoor betaald moet wordt? Welke rol ziet u voor uzelf hierin weggelegd?
Deze vraag heb ik uitgezet bij het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG).
Het onderzoek in de affaire-Jansen Steur |
|
Michel Rog (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de opmerking van dr. Scheltens, lid van beide commissies-Lemstra die de affaire-Jansen Steur onderzochten, dat het goed mogelijk is om het wetenschappelijk werk van Jansen Steur alsnog te onderzoeken?1
Ja.
Deelt u de mening dat het wetenschappelijk onderzoek van een arts die «diagnoses stelt die niet onderbouwd kunnen worden; ongebreideld en niet onderbouwd aanvullend onderzoek aanvraagt en op eigen wijze interpreteert; vaak niet geïndiceerde medicatie voorschrijft»2 niet voldoet aan wetenschappelijke standaarden en dat de conclusies wellicht niet geldig zijn omdat de diagnose van zeer veel patiënten al niet klopte?
De redenering zoals in de vraag verwoord, deel ik. Of dat het geval is bij Jansen Steur kan ik op dit moment niet beoordelen.
Deelt u de analyse uit het rapport van de commissie-Levelt, die onderzoek deed naar de wetenschapsfraude van dhr. Stapel, dat «De belangrijkste reden echter om volledigheid na te streven in het zuiveren van de scientific record is dat de wetenschap zelf een bijzondere aanspraak heeft op waarheidsvinding. Dat is een cumulatief proces, dat in de empirische wetenschap, en met name in de psychologie, wordt gekenmerkt door een «empirische cyclus», een voortdurende afwisseling tussen theorievorming en empirische toetsing. Een theorie heeft een voorlopige aanspraak op waarheid/geldigheid, zolang zij niet empirisch is weerlegd. Cumulatieve evidentie kan tenslotte leiden tot consensus in de peer community over de geldigheid van een theorie. Dit fundamentele cumulatieve proces wordt ernstig verstoord door het «rondzingen» van frauduleuze data en van methodologisch dubieuze bevindingen. Betrokken wetenschappelijke onderzoekers en instellingen hebben de plicht deze verstoring een halt toe te roepen.»?3
Beide stellingen onderschrijf ik.
Heeft de afgelopen jaren het ministerie, de inspectie, de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) of het Medische Spectrum Twente (MST) op enige wijze zelf initiatief genomen om het wetenschappelijk onderzoek van dhr. Jansen Steur tegen het licht te houden? Zo nee, waarom was daar geen aanleiding voor?
Naar aanleiding van het rapport Lemstra I in september 2009 is de IGZ een onderzoek gestart naar de toestemmingverlening van patiënten aan de klinische onderzoeken van Jansen Steur in het kader van de Wet op Medisch-wetenschappelijk Onderzoek met mensen (WMO). In november 2009 is een gerechtelijk vooronderzoek gestart door de regiopolitie Twente. Hierop is de IGZ aangesloten geweest en heeft gegevens ten behoeve van het onderzoek aangeleverd. Dit onderzoek van de regiopolitie Twente is in juni 2010 gestaakt wegens gebrek aan vervolgingsgrond. Dit is de reden geweest voor de IGZ om haar eigen onderzoek te staken, temeer omdat de WMO alleen via het strafrecht gehandhaafd kan worden. De IGZ kan dus op basis van de WMO geen bestuursrechtelijke maatregelen treffen.
Kunt u een overzicht geven van de publicaties van dhr. Jansen Steur en al het medicijnonderzoek waar hij betaald of onbetaald aan meewerkte, inclusief de bedragen die hij daarvoor ontving?
Aan de centrale commissie mensgebonden onderzoek (CCMO) heb ik gevraagd te kijken welke studies zijn geregistreerd in haar database waaraan de heer Jansen Steur heeft (mee)gewerkt. Die database is echter pas sinds eind 1999 actief, zodat van daarvoor er geen gegevens uit kunnen komen. De exacte vergoeding die elke onderzoeker krijgt is daarin niet opgenomen. Het Medisch Spectrum Twente zal ik vragen om een overzicht van de hen bekende medicijnstudies waar Jansen Steur in die instelling aan heeft gewerkt.
Hoe beoordeelt u het feit dat dhr. Jansen Steur nog in 2006 ten minste drie wetenschappelijke artikelen in vakbladen wist te publiceren terwijl hij toen al drie jaar lang op non-actief stond en het zeer duidelijk was dat hij disfunctioneerde?
Het is de verantwoordelijkheid van de redactie van de betreffende vakbladen om na te gaan of bijdragen van voldoende kwaliteit zijn. Wanneer het duidelijk is dat een auteur op professioneel vlak disfunctioneert dan doet de redactie er goed aan om dit gegeven mee te wegen bij het besluit om het wetenschappelijke artikel al dan niet plaatsen.
Is bij de toelating van geneesmiddelen in Nederland, Europa of de VS ooit gebruik gemaakt van het onderzoek van dhr. Jansen Steur, hetzij zijn rechtstreekse onderzoek hetzij indirect onderzoek (bijvoorbeeld bij de toelating van Exelon door de Food and Drug Administration (FDA) voor dementie bij Parkinson patiënten)?
Deze vraag heb ik uitgezet bij het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG).
Bent u bereid om met de KNAW, het MST en/of KNMG te komen tot een weg om de medische publicaties van dhr. Jansen Steur te laten beoordelen op hun wetenschappelijke waarde, inclusief de effecten die zij gehad hebben op toelating van richtlijnen en toelating van medicijnen?
Er zal door mij eerst met de voormalige werkgever van de heer Jansen Steur, Medisch Spectrum Twente, overlegd worden over opzet en resultaten van het door deze instelling opgezette onderzoek naar publicaties en de conclusies die men daaruit getrokken heeft. Daarnaast zal ik contact opnemen met de KNAW.
Het bericht dat dhr. Jansen Steur zich in 2006 geregistreerd heeft in Duitsland als arts |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het waar dat dhr. Jansen Steur zich in 2006 geregistreerd heeft in Duitsland (Noordrijn Westfalen) als arts?1
Ja.
Welke organen zijn in Nederland (BIG-register (Beroepen Individuele Gezondheidszorg), Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) of anderen) voor die registratie geraadpleegd, en/of wisten, dat hij zich in Duitsland registreerde?
Het BIG-register kan op verzoek van een ingeschreven zorgverlener een bewijs van registratie leveren. Een dergelijke verklaring geeft aan dat de betrokkene op dat moment bevoegd is om het beroep uit te oefenen (verklaring van geen bezwaar).
Begin 2006 heeft de heer Jansen Steur bij het BIG-register een Duitstalig bewijs van registratie aangevraagd. Internationaal geven bevoegde autoriteiten zoals het BIG-register dergelijke verklaringen af ten behoeve van aanvraagprocedures voor diploma-erkenning en toelating tot de beroepsuitoefening (registratie). Uiteraard hebben deze bewijzen uit hun aard een beperkte geldigheidsduur. De Duitse autoriteiten accepteren uitsluitend dergelijke verklaringen als die niet ouder zijn dan een maand (volgens de informatie op http://www.anerkennung-in-deutschland.de/html/en/160.php). De verklaring van geen bezwaar kon op dat moment worden afgegeven omdat de heer Jansen Steur was ingeschreven in het BIG-register en er geen sprake was van een strafrechtelijke of tuchtrechtelijke uitspraak die de bevoegdheid van de heer Jansen Steur om het beroep van arts uit te oefenen had beperkt of hem die bevoegdheid had ontnomen.
In januari 2006 heeft de heer Jansen Steur de IGZ geïnformeerd dat hij in Duitsland wilde werken. De IGZ heeft aan de heer Jansen Steur bericht dat hij mede op voorwaarde van openheid over zijn verslavingsverleden aan een toekomstige werkgever weer mocht solliciteren. De IGZ heeft hierover op 21 juni 2006 contact opgenomen met de directeur van het Duitse Ziekenhuis waar de heer Jansen Steur werkte en met de heer Jansen Steur zelf. De heer Jansen Steur heeft vervolgens een brief over zijn verslavingsverleden aan de IGZ en het Duitse Ziekenhuis gezonden. Deze informatie is overigens niet nieuw. Mijn voorganger heeft dit eerder tot op de bodem uitgezocht, dit is te vinden in de rapporten Hoekstra en Lemstra, genoemd in de begeleidende brief onder 4.2.
Was de IGZ, nadat in 2009 met dhr. Jansen Steur werd overeengekomen dat hij zich zou uitschrijven uit Nederland, op dat moment op de hoogte van het feit dat hij zich had ingeschreven in Duitsland?
De IGZ heeft geen overeenkomst gesloten met de heer Jansen Steur dat hij zich zou uitschrijven uit Nederland. Hij heeft zich in oktober 2009 op aandringen van de IGZ uitgeschreven uit het BIG-register. De IGZ was op dat moment niet op de hoogte van het feit dat de heer Jansen Steur wederom in Duitsland aan de slag was. Deze informatie is overigens niet nieuw, hiervoor verwijs ik naar de rapporten Hoekstra en Lemstra, genoemd in de begeleidende brief onder 4.2.
Bij hoeveel ziekenhuizen en klinieken is dhr. Jansen Steur sinds 2003 werkzaam geweest? Kunt u een overzicht geven van plaats en tijd van deze werkzaamheden?
Ik beschik niet over informatie bij hoeveel ziekenhuizen en klinieken de heer Jansen Steur sinds 2003 werkzaam is geweest in het buitenland. Volgens berichten in de media zou de heer Jansen Steur, al dan niet via Duitse uitzendbureaus, recent werkzaam zijn geweest in Heilbronn en Bad Friedrichshall, in Worms (augustus 2010 tot februari 2011), Nienburg (2010), Bad Laasphe (2007) en Bad Fredeburg (2006).
Op welke tijdstippen hebben Nederlandse instanties contact gehad of gezocht met buitenlandse instanties over zijn werkzaamheden? Is het waar dat dhr. Jansen Steur in Nederland noch door de gewone rechter, noch door de tuchtrechter veroordeeld is, zodat hij niet op een Europese zwarte lijst gezet kan worden, ook al zou die bestaan?
De IGZ heeft in juni 2006 contact gehad met het ziekenhuis waar de heer Jansen Steur was aangenomen (zie ook mijn antwoord op vraag2, en recentelijk met de Bezirksregierung in Arnsberg om te achterhalen welke documenten de heer Jansen Steur in het kader van zijn aanvraag van de bevoegdheid in Duitsland in 2006 heeft overgelegd.
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft in het kader van het onderzoek dat heeft geleid tot de rechtszaak die nu aanhangig is bij de rechtbank Almelo, meerdere rechtshulpverzoeken doen uitgaan naar de Duitse autoriteiten. Naar aanleiding van recente berichten over de beweerdelijke werkzaamheden van de heer Jansen Steur in Duitsland als arts of als neuroloog, heeft het OM opnieuw een rechtshulpverzoek aan de Duitse autoriteiten verzonden met het verzoek hierover geïnformeerd te worden. Zoals u bekend, is in deze zaak nog geen uitspraak door de strafrechter gedaan. Eind vorig jaar, op 28 november en 17 december, vond een regiezitting plaats. De tweede regiezitting is door de rechtbank gepland op 3 april 2013.
J.S. is in Nederland noch door de strafrechter, noch door de tuchtrechter veroordeeld (zie ook mijn antwoord op vraag3. Omdat op dit moment geen Europese zwarte lijst bestaat, staat hij daar niet op. Of dat in toekomstige situaties anders is, hangt af van de wijze waarop deze lijst wordt vormgegeven. De gegevens die het BIG-register op zijn website openbaar maakt, zijn de gegevens die ook op een nog vorm te geven Europese zwarte lijst moeten staan.
Wel kan iedereen zien dat de heer Jansen Steur niet bevoegd is in Nederland als arts te functioneren omdat hij niet in het BIG-register geregistreerd is.
Ik verwijs u voorts naar paragraaf 4 van de begeleidende brief.
Waarom vond de IGZ het prima dat hij in Duitsland aan de slag kon, en legden ze hem geen strobreed in de weg?
Deze zaak is uitgezocht in het rapport van de heer Lemstra, die ook aan de Tweede Kamer is toegezonden. De IGZ heeft in januari 2006 aan de heer Jansen Steur laten weten dat hij weer als arts en neuroloog kon gaan werken. Een onafhankelijk psychiater had op verzoek van de IGZ beoordeeld of de heer Jansen Steur daar weer toe in staat was en het oordeel luidde dat dit het geval was. Hierbij stond voorop dat de verslavingsproblematiek voldoende onder controle moest zijn. Op grond van deze beoordeling had de IGZ naar haar mening op dat moment geen andere aanknopingspunten om de heer Jansen Steur verdergaande beperkingen op te leggen dan de afspraken die met hem zijn gemaakt. Dit hield onder andere in dat de heer Jansen Steur bij eventuele werkhervatting (binnen of buiten Nederland) de doorgemaakte problematiek aan de directie van de instelling of aan de werkgever zou melden (zie ook mijn antwoord op4.
Vindt u het, gezien alle bewijzen tegen dhr. Jansen Steur (o.a. het rapport-Lemstra), gepast dat hij nog op enigerlei wijze het beroep van arts uitoefent?
Nee, zoals in de begeleidende brief is beschreven gold voor de periode van vóór 2010 een ander politiek beleid, en dus IGZ-beleid. Conform het huidige beleid had het in de rede gelegen een tuchtzaak aan te spannen.
Indien u vindt dat hij zijn beroep niet zou moeten uitoefenen, hoe gaat u er dan voor zorgen dat hij dat niet in Nederland, noch elders kan doen?
In Nederland kan de heer Jansen Steur niet aan het werk omdat hij niet BIG-geregistreerd is. Ik verwijs u voorts naar paragraaf 3 en 4 van de begeleidende brief.
Herinnert u zich dat de toenmalige minister van Justitie in maart 2009 op eerdere vragen antwoordde: «De hoofdofficier van justitie heeft de letselschadespecialist op 15 januari 2009 bericht erop toe te zien dat deze kwestie vanaf dat moment met de grootst mogelijke voortvarendheid wordt behandeld.»?2
Ja.
Vindt u dat er sinds januari 2009 in deze zaak met de grootst mogelijke voortvarendheid is gehandeld door de rechterlijke macht?
In de beantwoording van de op 31 mei 2011 gestelde vragen van de leden Bruins Slot, Omtzigt en Uitslag (Tweede Kamer 2010–2011, aanhangsel nr. 3042) ben ik reeds ingegaan op de complexiteit van het onderzoek. Tevens melde ik u toen dat het onderzoek nog geruime tijd in beslag zou nemen. Inmiddels is, zie daarvoor mijn antwoord op vraag 5, de behandeling van de zaak bij de rechtbank Almelo begonnen.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat zowel het OM als de IGZ nu wel met de grootst mogelijke voortvarendheid gaan handelen? Welke acties zullen zij ondernemen?
Zie de antwoorden op de vragen 5, 7, 8 en 10.
Match fixing in de topsport |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Sluiter gepolst voor matchfixing», en het artikel in NuSport waarnaar in het artikel verwezen wordt?1
Ja.
Hoe rijmt u de uitspraken van de heer Sluiter met uw eerdere beweringen dat er geen aanwijzingen zijn dat matchfixing bij Nederlandse sporters of in Nederland voorkomt?
Zoals aangegeven in antwoord op eerdere Kamervragen over matchfixing, zou het naïef zijn om te denken dat de Nederlandse sport of de Nederlandse burgers immuun zijn voor matchfixing. Alleen is niet helder of en in welke mate matchfixing voorkomt in Nederland. Vandaar dat ik samen met mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie een diepgaand onderzoek laat uitvoeren naar de aard en omvang van matchfixing in Nederland en de mogelijkheden om matchfixing te voorkomen, op te sporen en aan te pakken.
Bent u ervan op de hoogte dat in het kader van het onderzoek naar matchfixing een mogelijkheid is gecreëerd om anoniem melding te doen van matchfixing, en dat een geval zoals in het artikel genoemd in aanmerking zou kunnen komen voor melding? Kunt u aangeven wat met een dergelijke melding gedaan zou worden?
In de opzet voor het in antwoord op vraag 2 genoemde onderzoek naar matchfixing is het instellen van een anonieme meldlijn als serieuze mogelijkheid meegegeven. Andere wijzen van anonieme gegevensverzameling, bijvoorbeeld middels een enquête, zijn evenwel ook denkbaar. Of en op welke wijze een anonieme meldlijn daadwerkelijk zal worden gebruikt zal onderwerp zijn van overleg tussen de onderzoeker en de opdrachtgevende departementen. Mede aan de hand van de uitkomsten van het onderzoek zal te zijner tijd worden beoordeeld of er behoefte is aan een sportbrede permanente meldfaciliteit. Op dit moment is er voor voetbal al een meldlijn van de KNVB operationeel.
Wordt de mogelijkheid om een anonieme melding te doen van matchfixing alleen tijdens het onderzoek opengesteld of blijft deze mogelijkheid ook daarna bestaan?
Zie antwoord vraag 3.
Welke actie kunt u ondernemen op oudere meldingen van matchfixing? Welke deskundigheid heeft het openbaar ministerie hiervoor?
Als meldingen over matchfixing aanknopingspunten voor opsporingsonderzoek naar mogelijke overtreding van artikel 328ter en/of artikel 326 of artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opleveren, en die feiten zijn niet verjaard, dan kan het Openbaar Ministerie deze laten opsporen en eventueel vervolging instellen. Het Openbaar Ministerie beschikt daartoe over voldoende deskundigheid.
Wat vindt u van het feit dat een sportbond zoals de ATP van deze strafbare feiten geen aangifte doet en het intern oplost?
Om matchfixing adequaat te kunnen opsporen en bestrijden is het van belang dat aanwijzingen of vermoedens van matchfixing zowel via de sportbond als via politie worden gemeld, dan kan het zowel worden aangepakt via het tuchtsysteem van de betrokken sportbond als via het strafrecht. Dit geldt ook voor de aanwijzingen of vermoedens die de heer Sluiter heeft. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 3 en 4.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de heer Sluiter op Radio 1 (28 november 2012) dat hij van mening is dat tennis op dit moment niet schoon is?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat jongeren onder 18 jaar nog steeds tot zonnebankstudio’s worden toegelaten |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de TV-uitzending over jongeren onder 18 jaar die nog steeds tot zonnebankstudio’s worden toegelaten?1
Ja.
Wat vindt u van de bevindingen van het programma Kassa, waaruit blijkt dat veel zonnebankstudio’s zich niet aan de opgelegde leeftijdsrestrictie houden?
De bevindingen van het programma Kassa gaan voornamelijk over zonnebankstudio’s die niet zijn aangesloten bij een branchevereniging en zijn in lijn met de waarnemingen van de NVWA. Ongeveer 15% tot 20% van alle zonnebankaanbieders leven de regels, onder andere met betrekking tot de leeftijd, onvoldoende na. Dat vind ik uiteraard ongewenst.
Hoe beschouwt u het feit dat zonnebankstudio’s die geen lid zijn van de Samenwerking Verantwoord Zonnen zich slechter aan de leeftijdsrestrictie en de restricties op het gebied van medicijngebruik en lichtere huidtypes houden dan zonnebanken die wel lid zijn van de koepel? (tevens Hart van Nederland, 24 augustus 2012)
Hieruit blijkt voor mij dat de inspanningen van Samenwerking Verantwoord Zonnen (SVZ) vruchtbaar zijn geweest. De voorlichting aan leden en consumenten en andere activiteiten van deze vereniging hebben geleid tot een aanmerkelijk hogere naleving van de regels door bij SVZ aangesloten leden dan door studio’s die niet zijn aangesloten bij deze vereniging.
Wat vindt u van de constatering in het programma Kassa dat de meeste zonnebankstudio’s wel op de hoogte zijn van de regelgeving, maar de regels negeren en anders aan hun klanten onder de 18 jaar adviseren?
De constatering van Kassa heeft hoofdzakelijk betrekking op de niet aangesloten zonnebankstudio’s. De NVWA heeft juist geconstateerd dat de naleving bij alle zonnebankstudio’s, zowel de aangesloten als de niet aangesloten, aanzienlijk is gestegen. Volgens gegevens van de NVWA zijn van de 600 zonnebankstudio’s 200 aangesloten bij SVZ en 400 niet.
Uit de handhavingsgegevens blijkt dat het nalevingspercentage is gestegen van ongeveer 18% in 2008 naar ongeveer 80% in 2011. Uit onderzoek van Kassa blijkt dat een op de vier niet bij SVZ aangesloten zonnebankstudio’s zich niet houdt aan de leeftijdsrestrictie. Het gaat dan om ongeveer 16% van alle zonnestudio’s. Dit stemt overeen met de gegevens van de NVWA.
Sinds 2008 past de NVWA een zogenaamde gefaseerde handhavingsaanpak toe, bestaande uit:
In 2013 zet de NVWA haar planmatige handhaving voort, voornamelijk gericht op de niet bij SVZ aangesloten studio’s. Bij constatering van niet naleving van de regels zullen boetes worden opgelegd.
Deelt u de mening dat aanwijzing van de norm voor zonnebanken (EN 60335-2-27) onder de Warenwet (artikel 18) kennelijk niet tegemoet komt aan de aanbevelingen van wetenschappelijk comité voor consumentenproducten van de Europese Commissie (SCCP) om het gebruik van zonnebanken door jongeren onder de 18 jaar te ontraden, daar de Warenwet zich immers enkel tot instrumenten en instructies beperkt?
Het klopt dat in de Warenwet geen expliciete leeftijdsgrens is opgenomen ten aanzien van het gebruik van zonnebanken. De artikelen 18 en 18a van de Warenwet stellen dat waren moeten voldoen aan de veiligheidsnormen en bij gebruik geen gevaar mogen opleveren voor de veiligheid en gezondheid van de mens. In het geval van het aanbieden van zonnebanken in een zonnestudio wordt verwezen naar Europese normen waarin wordt gesteld dat het gebruik van zonnebanken door jongeren beneden de 18 jaar verhoogde gezondheidsrisico’s met zich brengt. Op basis daarvan levert het gebruik van een zonnebank door een jongere onder de 18 jaar een gevaar op voor de gezondheid, hetgeen in strijd is met de Warenwet. Het toelaten van jongeren onder de 18 jaar is daarmee strafbaar. Ik ben van mening dat de artikelen 18 en 18a hiermee voldoende tegemoet komen aan de aanbevelingen van het SCCP.
Zijn boetes voor zonnebankstudio’s die zich niet aan de norm houden voldoende afschrikwekkend? Hoeveel boetes/waarschuwingen zijn er sinds de aanscherping van de norm van zonnebanken in 2007 gegeven? Welke mogelijkheden zijn er om zonnestudio’s te sluiten, als zij zich herhaaldelijk niet aan regelgeving omtrent leeftijdsrestrictie, huidtype en medicijngebruik houden?
Boetes voor zonnebankstudio’s die zich niet aan de norm houden lijken vooralsnog voldoende afschrikwekkend: hercontroles die zijn uitgevoerd ná oplegging van een boete hebben namelijk uitgewezen dat in de meeste gevallen de naleving was verbeterd. Sinds de aanscherping van de normen in 2007 zijn ongeveer 200 waarschuwingen gegeven en is ongeveer 30 keer een boeterapport opgemaakt voor een of meerdere overtredingen van de regelgeving, waaronder de leeftijdsgrens. Bij geconstateerde overtredingen van de maximale stralingslimiet zijn zonnebanken buiten gebruik gesteld en in een enkel geval zelfs verzegeld.
Bedrijfssluiting kan door de Officier van Justitie worden opgelegd op aangeven van de NVWA. Hiervan is tot op heden geen gebruik gemaakt.
Ziet u mogelijkheden om de handhaving door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit te verbeteren, door onder meer door bijvoorbeeld met «mystery guests» te werken?
Mij is bekend dat de NVWA in 2013 voor haar interne informatieverzameling voornemens is «mystery guests» in te zetten. Daarnaast zal de handhaving vooral worden gericht op niet bij SVZ aangesloten zonnestudio’s.
Deelt u de mening dat in Nederland een verbod moet komen voor jongeren onder de 18 jaar om onder een zonnebank te zonnen of een wettelijke leeftijdsgrens met een legitimatieplicht, om hen tegen de gevaren van huidkanker te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Vooralsnog is de huidige wetgeving, gericht op de aanbieders van zonnebanken, afdoende. Op dit moment is het toelaten van jongeren onder de 18 jaar strafbaar voor de zonnestudio’s op basis van artikel 18 van de Warenwet, zie ook het antwoord op vraag 5. De afgelopen jaren is de naleving gestegen van 18% naar 80% door inspanningen van SVZ en de NVWA. Het strafbaar stellen van de jongeren zelf zal naar verwachting slechts een beperkte bijdrage leveren aan het verbeteren van de naleving. Handhaving is immers alleen mogelijk wanneer de jonge overtreders op heterdaad betrapt worden.
Het bericht dat de vooruitgang van patiëntveiligheid in ziekenhuizen traag gaat |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de publicatie over het VMS veiligheidsprogramma?1
Ja.
Onderschrijft u de veronderstelling dat de vooruitgang van patiëntveiligheid in ziekenhuizen «frustrerend traag» gaat? Zo ja, wat is hier de oorzaak van? Zo nee, welke vooruitgang is de afgelopen jaren geboekt op het gebied van patiëntveiligheid?
Volgens het artikel gaat de vooruitgang van patiëntveiligheid wereldwijd «frustrerend traag». Als de schrijvers hiermee «frustrerend» bedoelen dat de vooruitgang trager vordert dan zij zouden wensen, dan onderschrijf ik die uitspraak. Er is veel werk verzet, de kennis over patiëntveiligheid is toegenomen en er zijn veel materialen en interventies ontwikkeld, maar we zijn er nog lang niet. De aandacht voor patiëntveiligheid en kwaliteit van zorg is de afgelopen jaren sterk toegenomen, maar veilig werken is over het algemeen onvoldoende verankerd in de primaire zorgprocessen. Ook moet patiëntveiligheid bijvoorbeeld beter worden geborgd in de opleidingen van zorgverleners. In mijn brief van 26 november 2012 (brief kenmerk CZ3140961) aan uw Kamer heb ik u geïnformeerd over de voortgang op het gebied van patiëntveiligheid in de Nederlandse ziekenhuizen en heb ik een overzicht gegeven van de resultaten van het VMS veiligheidsprogramma. Ik verwijs u naar deze brief.
Wat zijn de redenen dat de doelstelling van het veiligheidsmanagementsysteem (VMS)-programma, halvering van vermijdbare sterfte, tot op heden niet is gehaald?
De halvering van vermijdbare sterfte is één van de doelstellingen van het VMS veiligheidsprogramma (2008–2012). Het is nu nog te vroeg om te concluderen dat deze doelstelling niet is gehaald, maar de cijfers van de laatste meting stemmen niet optimistisch. Op dit moment voert het EMGO/NIVEL een dossieronderzoek uit naar de vraag hoe het staat met deze doelstelling. De resultaten van dat onderzoek verwacht ik in november van dit jaar. Ik zal u te zijner tijd informeren over de uitkomsten en mijn reactie daarop.
Hoe verklaart u de veronderstelling dat er te weinig bewezen effectieve veiligheidsinterventies zijn? Welke bijdrage kunt u leveren om te komen tot voldoende betrouwbare meetinstrumenten, zodat de effectiviteit van veiligheidsinterventies in de toekomst wel meetbaar is?
Ik heb kennis genomen van de stelling van de schrijvers en kan deze niet op zijn merites beoordelen. De schrijvers van het artikel noemen zelf diverse redenen waarom zij van mening zijn dat het bijzonder ingewikkeld is om de effecten van veiligheidsinterventies te meten. Een van de redenen die zij noemen is dat er lokale verschillen bestaan in uitvoering van de interventies door zorgverleners. Volgens het aangehaalde artikel gaat het vooral om een wetenschappelijk en methodologisch probleem.
Wat vindt u van de bewering in het artikel dat de zwakke wetenschappelijke onderbouwing van veiligheidsinterventies, en de beperkte zichtbaarheid op de vooruitgang van patiëntveiligheid de veranderbereidheid van zorgverleners en het draagvlak voor het veiligheidsprogramma beïnvloedt?
Deze bewering kan ik niet staven. Wel is mij bekend dat het stimuleren van de veranderbereidheid en het vergroten van draagvlak voor het veiliger werken behoren tot de belangrijke uitdagingen waar het zorgveld de komende tijd voor staat omdat het randvoorwaarden zijn om de zorg ook echt veiliger te maken. Maar er zijn ook andere voorwaarden zoals een goed risicomanagement en goede communicatie.
Deelt u de opvatting dat factoren als een te sterk opgelegde «top-down»- implementatie door de Raad van Bestuur het invoeren van vele interventies tegelijk, en een gebrek aan leiderschap en samenwerking tussen afdelingen, de implementatie belemmert? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Uit uitspraken van veiligheidsdeskundigen en uit artikelen en publicaties over patiëntveiligheid valt inderdaad af te leiden dat teamgeest, samenwerking op de werkvloer en leiderschap belangrijke randvoorwaarden zijn voor het implementeren en vergroten van veiligheid. Ik verwacht dat het ZonMw programma «Veiligheid in de zorg» (2009–2014) inzicht zal geven in de kansen en belemmeringen (de do’s en de dont’s) voor de Raden van bestuur als het gaat om het scheppen van randvoorwaarden binnen de eigen organisatie voor meer veiligheid. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vraag 5.
Hoe zorgt u er in de toekomst voor dat ziekenhuizen kunnen aantonen waar investeringen op het gebied van veiligheid toe leiden?
Ziekenhuizen en hun brancheorganisaties zijn zelf verantwoordelijk voor de verantwoording van de investeringen in hun instellingen op het gebied van veiligheid. Het ministerie van VWS eist altijd en zonder uitzondering een afdoende verantwoording van de middelen die zijn en worden geïnvesteerd in projecten. Dat geldt onverkort ook voor projecten op het gebied van kwaliteit en veiligheid.
Hoe kunt u eraan bijdragen om kennis te vergroten over welke interventies kosteneffectief zijn, en welke strategieën nodig zijn om interventies succesvol te implementeren?
Het ZonMw programma «Veiligheid in de zorg» loopt tot en met 2014 en focust ondermeer op implementatieonderzoek, waarbij het accent ligt op implementatiekennis voor het management en het bestuur van de zorgorganisatie wil men zijn verantwoordelijkheid kunnen nemen voor de veiligheid in de instelling.
Ten aanzien van het delen van bestaande kennis en ervaringen heeft ZonMw in samenwerking met het CBO een database ontwikkeld waarin meer dan 130 projecten op het gebied van patiëntveiligheid uit alle zorgsectoren zijn samengebracht. Hiermee is de kennis over patiëntveiligheid makkelijker vindbaar voor toepassing in de praktijk. ZonMw houdt de database de komende jaren actueel. Ik verwijs u ook naar het antwoord op vraag 4 en 6.
Wat gaat u doen om een vervolg te geven aan het VMS-programma na 2012, zodat patiëntveiligheid verbeterd wordt? Hoe zorgt u ervoor dat de technologische mogelijkheden voor automatische gegevensverzameling voor patiëntveiligheid, zoals bijvoorbeeld de TU Delft in samenwerking met het bedrijfsleven ontwikkelt, kunnen worden geborgd in de opvolging van het programma?2
Het VMS veiligheidsprogramma is officieel afgelopen, maar de activiteiten lopen nog door tot 1 mei 2013. Er is nog ca. € 1 mln. uit de programmagelden beschikbaar voor activiteiten in 2013. Dat neemt niet weg dat patiëntveiligheid de komende jaren nog verder moet worden verbeterd. Daarom heeft de sector beloofd om zich in elk geval in 2013 en 2014 op basis van een veiligheidsagenda 2012–2015 te blijven inspannen om alle doelstellingen te halen. Deze agenda wordt nog uitgewerkt. De basis voor deze plannen ligt in de twee hoofdlijnen akkoorden die lopen tot 2015. Patiëntveiligheid is expliciet onderdeel van deze akkoorden. De sector gaat dus voort op de ingeslagen weg om veiligheid te bevorderen. Dat vind ik van groot belang want het veld is in deze ook primair aan zet.
Technologische innovaties kunnen bijdragen aan kwaliteit en patiëntveiligheid maar er kunnen ook risico’s kleven aan de introductie en toepassing van medische technologie. De initiatieven die de TU Delft neemt om te kijken hoe technologie op verantwoorde wijze ingezet kan worden ten behoeve van patiëntveiligheid en het verminderen van schade bijvoorbeeld in het operatieve proces vind ik waardevol. Ik ga ervan uit dat de TU Delft toepassingen ontwikkelt samen met de beoogde gebruikers zoals professionals, ziekenhuizen en andere zorginstellingen, brancheorganisaties en zorgverzekeraars. Zij zijn de partijen die aan zet zijn bij de invulling van het vervolg van het VMS veiligheidsprogramma.
Hoe oordeelt u over dergelijke technologische innovaties zoals het patiëntvolgsysteem of het systeem dat de aanwezigheid en onderhoudsstatus van apparatuur op de operatiekamer signaleert? Welke bijdrage leveren dergelijke technologische innovaties aan het vergroten van de patiëntveiligheid?
Technologische innovaties kunnen bijdragen aan kwaliteit en patiëntveiligheid. Tegelijkertijd kunnen er risico’s zitten aan de introductie en toepassing van medische technologie. Met een brief van 22 december 2011 (brief kenmerk GMT/MVG-3096243 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de ontwikkelingen en de voortgang op het gebied van de veilige toepassing van medische technologie. Ik verwijs u ook naar mijn antwoord op vraag 9.
Het bericht ‘Verloskunde Sionsberg sluit definitief in december’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Sander de Rouwe (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Verloskunde Sionsberg sluit definitief in december»?1
Ja. Het ziekenhuisbestuur heeft in lijn met eerdere besluiten steeds aangegeven dat er sprake is van sluiting van de klinische verloskunde uiterlijk per 1 mei 2013, maar zoveel eerder als noodzakelijk is. Het besluit om eerder te stoppen met de klinische verloskunde in De Sionsberg volgt op het vertrek van medewerkers, vooruitlopend op de sluiting van de afdeling klinische verloskunde in mei 2013. Hierdoor kan De Sionsberg de dienstroosters op de betreffende afdeling in de laatste periode van dit jaar niet meer verantwoord gevuld krijgen. Als gevolg daarvan kan goede en verantwoorde klinische verloskunde in De Sionsberg niet meer worden gegarandeerd. Overigens betreft het hier alleen sluiting van de klinische verloskunde; de rest van de zorg rond zwangerschap en geboorte wordt blijvend in De Sionsberg aangeboden.
Sinds wanneer is het u bekend dat de afdeling klinische verloskunde niet in mei 2013 dichtgaat, maar al over vier weken?
Het besluit om de afdeling eerder te sluiten is op 13 november 2012 genomen door het bestuur van het ziekenhuis. Het besluit is op 13 november gecommuniceerd naar de interne betrokkenen, de betrokken partijen in de regio, de Raden van Bestuur van de omliggende ziekenhuizen, De Friesland Zorgverzekeraar en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ).
Kunt u aangeven in hoeverre het ziekenhuisbestuur de lokale bevolking heeft meegenomen in de plannen om verloskundige zorg te schrappen? Deelt u de mening dat een ziekenhuis meer is dan alleen verzamelplek van zorg, maar ook een maatschappelijk instelling met betekenis voor de omgeving en dat daarom lokaal draagvlak voor te nemen beslissingen van groot belang is?
Ik ben met u eens dat een ziekenhuis een maatschappelijke verantwoordelijkheid heeft en dat lokaal draagvlak daarom van belang is. Het ziekenhuisbestuur heeft in lijn met eerdere besluiten steeds aangegeven dat er sprake is van sluiting van de klinische verloskunde uiterlijk per 1 mei 2013, maar zoveel eerder als noodzakelijk is. Deze standpunten zijn steeds weergegeven in de communicatie met de regionale pers, in de gesprekken met het gemeentelijk bestuur, de eerstelijns verloskundigen en de gesprekken met onder andere de actiegroep Red de Sionsberg. Deze actiegroep wordt door het ziekenhuisbestuur gezien als een belangrijke spreekbuis voor de bevolking in Noordoost Friesland op het gebied van de ziekenhuiszorg.
Op welke wijze is de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) bij deze beslissing betrokken, gezien de eerdere bemoeienis van de IGZ met de toekomst van de geboortezorg in Friesland?
In het jaargesprek met de IGZ in september van dit jaar is door het ziekenhuisbestuur aangegeven dat, wanneer het ziekenhuis de dienstroosters van de afdeling klinische verloskunde niet meer sluitend zou kunnen krijgen, sluiting mogelijk voor 1 mei 2013 zou moeten plaatsvinden om de patiëntveiligheid te borgen. In het jaargesprek met de IGZ heeft het ziekenhuis tevens aangegeven dat de eerste stappen zijn gezet, gericht op de herinrichting van de geboortezorg in de regio Noordoost Friesland, conform het op 6 juli 2012 door de IGZ geaccordeerde Plan van Aanpak Herinrichting geboortezorg Noordoost Friesland. Deze eerste stappen bestaan uit het op orde hebben van voldoende faciliteiten in de omliggende ziekenhuizen in Drachten en Leeuwarden, om de extra bevallingen op te vangen, en het beschikken over de noodzakelijke werkafspraken tussen de betrokken zorgverleners om de continuïteit en veiligheid van de zorg te realiseren. De faciliteiten zijn inmiddels op orde en de noodzakelijke werkafspraken zijn gemaakt. Op de dag van het besluit, 13 november 2012, is de IGZ door het ziekenhuisbestuur geïnformeerd over het genomen besluit.
Is het u bekend dat er gesproken wordt van beoogde samenwerking tussen de vakgroep en maatschap gynaecologen van de beide ziekenhuizen, zodat vrouwen bij dezelfde groep gynaecologen kunnen bevallen? Kunt u aangeven of deze samenwerking voor de sluiting van de afdeling klinische verloskunde al is bereikt?
Ja, dit is mij bekend. Ik heb begrepen dat deze samenwerking zich in een afrondend stadium bevindt.
Welke gevolgen heeft deze beslissing voor de aanrijtijden?
Aandachtspunt in de besluitvorming is steeds geweest de bereikbaarheid van de acute zorg in de regio binnen de gestelde normtijd van 45 minuten. Om die reden heeft De Friesland zorgverzekeraar eerder dit jaar een set aan maatregelen genomen. Zie hiervoor mijn brief van 12 november 2012, met kenmerk CZ-3140692.
Welke gevolgen heeft deze beslissing voor de vrouwen die in Noordoost-Friesland willen thuisbevallen?
Door de betrokken zorgverleners wordt voor iedere zwangere vrouw een zorgvuldige screening op risico’s uitgevoerd. Op basis van deze screening worden, samen met de zwangere vrouw, afspraken gemaakt over de plaats en de wijze van bevallen. Deze afspraken worden steeds gemaakt met als uitgangspunt de veiligheid voor moeder en kind. Dit kan betekenen dat er, binnen de groep van 4175 mensen die buiten de 45 minutennorm wonen, straks om redenen van veiligheid minder vaak gekozen wordt voor het thuis bevallen. Indien de zwangere buiten de 45 minutennorm woont, zal De Friesland zorgverzekeraar de eigen bijdrage voor de poliklinische bevalling (€ 350,–) betalen.
Welke gevolgen heeft de sluiting van de afdeling op de leefbaarheid van de regio Noordoost-Friesland?
Gezien de getroffen maatregelen om de kwaliteit en toegankelijkheid van de zorg te waarborgen is er in principe geen aanleiding voor een verandering van de leefbaarheid in de betreffende regio.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over zwangerschap en geboorte op 13 december 2012?
Ja.
Een antidopingcommissie in het Nederlandse wielrennen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Koninklijke Nederlandsche Wielren Unie (KNWU) een commissie tegen doping wil lanceren?1
Ja.
Is het waar dat uw ministerie betrokken wordt bij de samenstelling en formulering van de opdracht van deze antidopingcommissie? Zo ja, wat houdt deze betrokkenheid in?
Per 1 december 2012 is de «onderzoeks- en adviescommissie antidoping aanpak» ingesteld. De opdrachtgevers zijn de KNWU en het NOC*NSF gezamenlijk. De commissie staat onder leiding van Winnie Sorgdrager, lid van de Raad van State. De andere twee commissieleden zijn Edwin Goedhart (sportarts in het betaald voetbal en lid van de medisch ethische commissie van de Vereniging van Sportgeneeskunde) en Maarten van Bottenburg (hoogleraar Sportontwikkeling aan de Universiteit van Utrecht).
De betrokkenheid van mijn departement is drieledig. Er is meegedacht over de opdrachtformulering en de samenstelling van de commissie. Daarnaast zal ik het werk van de commissie faciliteren door, tot maximaal een derde van de kosten, subsidie te verlenen. Ten derde zal mijn departement participeren in de begeleidingscommissie met als taak het verstrekken van relevante informatie aan de leden van de onderzoekscommissie en het fungeren als intermediair, adviseur en klankbord voor de commissie.
Krijgt de commissie formeel toegang tot de benodigde (justitiële) informatie, zoals het proces-verbaal waaruit NRC Handelsblad citeerde?2
Centraal in het onderzoek staat het zicht krijgen op het functioneren van het (anti)-doping systeem, niet het opsporen van individuele overtreders. Vooralsnog is er geen indicatie dat Nederlandse justitiële informatie uit lopende zaken relevant zal zijn voor de uitoefening van de toekomstige taken van de commissie. Daarnaast gaf ik in mijn antwoord op eerdere vragen over het gebruik van doping reeds aan dat justitiële informatie uit afgeronde onderzoeken die van belang is voor de bestuurlijke aanpak, via een bestuurlijke rapportage met relevante partners kan worden gedeeld.
Het proces-verbaal dat genoemd wordt in het artikel uit het NRC Handelsblad is afkomstig van de Oostenrijkse recherche. Ik kan mij verder niet uitlaten over de bevoegdheden van buitenlandse justitiële autoriteiten om dergelijke informatie te delen.
Wat kan volgens u de meerwaarde van de voorgestelde antidopingcommissie zijn? Welke informatie kan een dergelijke commissie boven tafel krijgen waar bijvoorbeeld de Dopingautoriteit niet aan kan komen? Waar zitten hier de verschillen in?
De opdracht van de commissie is onderzoek te doen naar de feiten en bevindingen ten aanzien van de «dopingcultuur» en de antidoping aanpak zoals die in de Nederlandse wielersport functioneerde c.q. op dit moment functioneert. Dit onderzoek dient zoveel mogelijk de gangbare praktijken en systemen zichtbaar te maken, tekortkomingen bloot te leggen en te laten zien welke stappen inmiddels gezet zijn en nog gezet moeten worden en met concrete aanbevelingen c.q. voorstellen te komen ter verbetering van de huidige anti doping aanpak, dit binnen de context van het beleid van NOC*NSF, de rijksoverheid en de mondiale ontwikkelingen van de wielersport.
De meerwaarde van de commissie ligt met name in het feit dat getuigenissen en verklaringen kunnen worden afgelegd op basis van vertrouwelijkheid en anonimiteit. Ik deel de mening van de opdrachtgevers dat hierdoor de mogelijkheden toenemen om informatie over structurele dopingproblemen en een dopingcultuur binnen de wielrennerij te achterhalen.
Bij de Dopingautoriteit is deze werkwijze niet mogelijk omdat zij altijd een tuchtrechtelijk traject zal moeten starten indien zij kennis heeft van mogelijke overtredingen van het dopingreglement.
De commissie zal gehoorde personen adviseren eventuele overtredingen te melden bij de Dopingautoriteit, met de mogelijkheid dat dit tot strafvermindering kan leiden op grond van de bepalingen ter zake in de Wereld Anti Doping Code.
Deelt u de mening dat het vreemd zou zijn als een incidentele antidopingcommissie meer bloot zou kunnen leggen dan de Dopingautoriteit, die structureel het probleem van doping in de sport zou moeten aanpakken? Bent u bereid hier stappen op te nemen zodat ook de Dopingautoriteit in staat gesteld wordt haar taken voldoende uit te kunnen voeren?
Neen, gezien het antwoord op de voorgaande vraag, deel ik deze mening niet.
De taken van de Dopingautoriteit zijn gericht op het opsporen en (laten) vervolgen van individuele overtredingen van het dopingreglement. De Dopingautoriteit kan deze taken op basis van de huidige bevoegdheden op goede en adequate wijze uitvoeren, en doet dit ook. Ik zie dan ook geen aanleiding om op dit punt stappen te ondernemen.
Kunt u aangeven op welke wijze de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) betrokken is bij de bestrijding van doping, bijvoorbeeld via de aanpak van handel in illegale medicijnen? Hoeveel inspecteurs bemoeien zich met het aanpakken van handel in doping en illegale medicijnen?
Bureau Opsporing is de opsporingseenheid van de handhavingsorganisatie Inspectie voor de Gezondheidszorg. Om haar werk optimaal te kunnen uitvoeren werkt Bureau Opsporing samen met een aantal ketenpartners zoals het Openbaar Ministerie, de douane, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst en de politie. Met deze partners zijn concrete afspraken gemaakt over uitwisseling en aanpak van zaken en informatiedeling. Indien het Bureau Opsporingsdienst een redelijk vermoeden heeft dat op het terrein van doping of van de handel in illegale medicijnen er sprake is van een strafbaar feit, dan wordt indien mogelijk en in overleg met het Openbaar Ministerie een opsporingsonderzoek gestart. Dit gebeurt vaak in nauwe samenwerking met voornoemde ketenpartners.
In totaal zijn er tien medewerkers van de Inspectie voor de Gezondheidszorg die zich allemaal bezig kunnen houden met illegale medicijnen, maar zij doen ook nog andere zaken. Het afgelopen jaar hebben zich 3 fte fulltime met illegale geneesmiddelen bezig gehouden. In 2012 zijn er drie onderzoeken betreffende dopinggeduide middelen gestart en afgerond.
Kunt u de Kamer ruim voor het wetgevingsoverleg Sport van 17 december a.s. informeren over de opdracht en samenstelling van de antidopingcommissie?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 4.
Kunt u de antwoorden op deze vragen en de antwoorden op eerder gestelde vragen over schone sport3 ruim voor het wetgevingsoverleg Sport naar de Kamer sturen?
Ja.
Het bericht ‘Bevallen kan niet meer in ziekenhuis Meppel’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekent met het bericht dat bevallen niet meer kan in het ziekenhuis van Meppel?1
Ja, ik ben bekend met het besluit van de Raad van Bestuur van Zorgcombinatie Noorderboog om bevallingen vanaf 1 januari 2013 niet meer in het Diaconessenhuis te laten plaats vinden.
Is het waar dat er niet meer bevallen kan worden, omdat er jaarlijks niet genoeg bevallingen plaatsvinden?
De Raad van Bestuur van Zorgcombinatie Noorderboog heeft, omwille van kwaliteit en doelmatigheid het besluit genomen om bevallingen vanaf 1 januari 2013 niet meer in het Diaconessenhuis te laten plaatsvinden. Doorslaggevend voor dit besluit is het gegeven dat goede bevallingszorg in de nabije toekomst in Meppel niet te garanderen is vanwege het aanstaande tekort aan gynaecologen. Dit tekort volgt op het pensioen van een van de in Meppel werkzame gynaecologen. Aangegeven wordt dat het maximale is gedaan om nieuwe gynaecologen aan te trekken voor Meppel, maar dit is niet gelukt. Het feit dat er slechts 700 bevallingen per jaar plaatsvinden, speelt hierin een belangrijke rol. Naast risico’s op het gebied van de kwaliteit is er bij dit aantal bevallingen ook sprake van een grote mate van ondoelmatigheid. Om goede bevallingszorg te leveren, is het immers nodig om 24/7, 365 dagen per jaar, een volwaardig team van gynaecologen, verpleegkundigen, klinisch verloskundigen, een OK-team en anesthesiologen beschikbaar te hebben.
Welk oordeel heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) uitgesproken over de kwaliteit van bevallingen in het ziekenhuis van Meppel?
De IGZ houdt toezicht op basis van informatie uit meldingen, kwaliteitsindicatoren en thematoezicht. Deze informatie heeft de afgelopen periode geen aanleiding gegeven om specifiek nader onderzoek in te stellen naar de kwaliteit en veiligheid van de verloskunde in het Diaconessenhuis Meppel.
De IGZ heeft wel geconstateerd dat de implementatie van een aantal normen uit het Advies van de Stuurgroep Zwangerschap en Geboorte, zoals de vorming van een Verloskundig Samenwerkingsverband, in Meppel vertraagd of aangehouden is, in afwachting van het besluit over de verloskundige organisatie.
Welke indicaties zijn er dat de kwaliteit van verloskundige zorg in Meppel onvoldoende is (niet voldoet aan de standaarden)?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Waarom is er niet voor andere oplossingen gekozen zoals dat artsen uit het ziekenhuis van Zwolle diensten draaien in Meppel?
Professor Blijham, die als onafhankelijk deskundige is ingehuurd om, in overleg met alle betrokkenen een advies te geven over de toekomst van de verloskundige zorg in de regio, heeft ook alternatieve voorstellen, zoals het satellietmodel waarin artsen uit Zwolle diensten draaien in Meppel, meegenomen in zijn analyse. Om het satellietmodel doelmatig vorm te geven zouden er ook extra bevallingen in Meppel moeten gaan plaats vinden. Er wordt gesuggereerd om dit aan te pakken door de bevallingen van vrouwen uit noordwest Overijssel, die nu in Zwolle plaatsvinden, naar Meppel te verplaatsen. De heer Blijham heeft uitgerekend, dat het daarbij slechts om ongeveer 150 bevallingen gaat, indien deze vrouwen ook daadwerkelijk in Meppel willen bevallen. In zijn advies geeft hij aan dat het satellietmodel wat hem betreft daarmee niet haalbaar en ondoelmatig is.
Is het waar dat bevallen in Meppel wel mogelijk is op basis van de 45-minutennorm?
Ik ga er vanuit dat u hier thuis bevallen in de regio Meppel bedoelt. In overleg met Achmea, de RAV-en in Drenthe, Friesland, IJsselland en Flevoland heeft het RIVM een aantal scenario’s doorgerekend. Achmea heeft op basis van deze doorrekening een aantal afspraken met de RAV-en gemaakt om de bereikbaarheid binnen de 45 minutennorm te garanderen. Zo is afgesproken dat er een tijdelijke extra standplaats in Vollenhoven wordt geplaatst. De RIVM doorrekening van dit scenario toont een verbetering van de bereikbaarheid in de regio aan ten opzichte van de huidige situatie. Het rendement van deze oplossing voor de patiënt zal gedurende een periode van één jaar gemonitord worden, waarna een definitief besluit wordt genomen. Uitgangspunt in dit besluit is dat de bereikbaarheid in de regio niet verslechtert en waar mogelijk verder verbetert.
Welke gevolgen heeft dit besluit van de raad van bestuur voor de toekomst van de acute zorg in Meppel?
Professor dr. Blijham concludeert in zijn onderzoek dat er met het beëindigen van de bevallingen in Meppel «voldoende ruimte overblijft voor profilering als een goed streekziekenhuis». Ook verzekeraar Achmea geeft aan dat er een regionaal, eigen en vertrouwd ziekenhuis blijft in Meppel. Met alle basisfuncties die de regio nodig heeft en een dag en nacht geopende spoedpost. Het verplaatsen van de klinische verloskunde naar Zwolle heeft geen nadelige gevolgen voor het profiel van het ziekenhuis in Meppel zoals zich dat nu lijkt te ontwikkelen.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Arib/Smilde over regionale standaarden voor de geboortezorg?2
Het College Perinatale Zorg (CPZ) heeft de raden van bestuur van de ziekenhuizen aangeschreven met de vraag om de keten van geboortezorg in de regio te beschrijven. Dit betekent dat alle betrokkenen een gezamenlijk document maken waarin de samenwerkingsafspraken concreet zijn beschreven. Hierbij gaat het uiteraard ook om een naadloze aansluiting van de geboorteketen op de acute opvang of klinische behandeling in het ziekenhuis. Het doel van het gezamenlijke plan is een goede uitkomst voor moeder en kind. Dit doel overstijgt de individuele belangen van professionals en aanbieders. Het CPZ zal de samenwerkingsafspraken vanuit dit doel beoordelen en vergelijken. Het CPZ faciliteert de ontwikkeling van regionale plannen voor de geboortezorg door middel van ondersteunende documenten, zoals een concept checklist voor regionale samenwerkingsverbanden en een voorbeeld van een zorgpad geboortezorg. Zie voor de meest recente versies van deze documenten www.goedgeboren.nl. Daarnaast zal het CPZ op deze website alle regionale situaties vermelden. Het CPZ wil vóór het eind van dit jaar een overzicht hebben van alle regionale plannen.
Ligt het niet voor de hand dat het sluiten van de verloskamers wordt aangehouden totdat er duidelijkheid is over het landelijk dekkend netwerk van regionale zorgstandaarden voor geboortezorg?
Nee, de eigen regio kan en moet de eigen verantwoordelijkheid nemen binnen de bestaande kaders voor kwaliteit en bereikbaarheid. Dat is ook de afgesproken werkwijze. Het CPZ faciliteert de ontwikkeling van standaarden door het veld en neemt waar nodig regie. In alle regio’s wordt gewerkt aan betere samenwerking, ieder op zijn eigen lokale wijze, en aan verdere verbetering van zorg. De specifieke regionale kenmerken, zoals in de regio Meppel, dienen te worden meegenomen in de regionale samenwerkingsafspraken. De ontwikkeling van een landelijk dekkend netwerk volgt vervolgens de ontwikkeling in de regio’s.
Welke gevolgen heeft dit voor de kosten van de verloskundige keten in de regio Meppel?
Er zijn tijdelijk extra kosten vanwege herindeling in het ziekenhuis, met name de sluiting van de afdeling klinische verloskunde en de afdeling neonatologie in Meppel. Daarnaast zijn er kosten ten aanzien van de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de verloskundigen en ten aanzien van de ambulancezorg. Gedurende het komend jaar wordt dit door verzekeraar Achmea, met de betrokkenen (het ziekenhuis, de verloskundige praktijken en de RAV’s), gemonitord en geeft zij aan hierin vanuit haar zorgplicht haar verantwoordelijkheid nemen.
Waarom is slechts tot 31 december 2012 voldaan aan de voorwaarden van de 45-minutennorm en de samenwerkingsafspraken tussen de beide ziekenhuizen? Welke veranderingen zijn na 31 december 2012 te verwachten?3
Vanwege het pensioen van een van de gynaecologen is het niet meer mogelijk om na 1 januari 2013 goede bevallingszorg in het Diaconessenziekenhuis te garanderen (zie mijn antwoord op vraag4. Om ook per 1 januari 2013 aan de voorwaarden voor bereikbaarheid en kwaliteit te voldoen geeft Achmea ten eerste aan een aantal afspraken met de RAV-en te hebben gemaakt waarvan onderzoek van het RIVM aantoont dat de bereikbaarheid in de regio zelfs verbetert. Ten tweede dienen verloskundigen en gynaecologen goede samenwerkingsafspraken met elkaar maken. Het is in eerste instantie aan de verloskundigen en gynaecologen om deze afspraken te maken. De verzekeraar Achmea geeft aan dat zij dit proces monitort en waar nodig de regie neemt. Achmea heeft de eis van deelname aan een goed werkend Verloskundig Samenwerkingsverband vanaf 2013 ook opgenomen in de contracten geboortezorg. Om voor een contract in aanmerking te komen is deelname aan een goed werkend Verloskundig Samenwerkingsverband een vereiste. Dit geldt zowel voor de contracten met verloskundigen als voor de contracten met het ziekenhuis (gynaecologen). Ook de verloskundigen hebben aangegeven dat zij zich willen inzetten om zo snel en goed mogelijk invulling te geven aan de randvoorwaarden om ook na 1 januari 2013 verantwoorde zorg te leveren. De IGZ zal erop toezien dat aan de randvoorwaarden voor kwaliteit en bereikbaarheid in de regio wordt voldaan.
Kunt u aangeven in hoeverre het ziekenhuisbestuur de lokale bevolking heeft meegenomen in de plannen om verloskundige zorg te schrappen? Deelt u de mening dat een ziekenhuis meer is dan alleen een verzamelplek van zorg, maar ook een maatschappelijk instelling met betekenis voor de omgeving en dat daarom lokaal draagvlak voor te nemen beslissing van groot belang is?
Na de aanvankelijk te snel genomen beslissing eerder dit jaar is een nieuw en zorgvuldig proces gestart om met alle lokale betrokkenen te spreken en te overleggen. Dat proces is gemedieerd door het College Perinatale Zorg en de Commissaris van de Koningin. Dit leidde tot de constatering dat hoor-wederhoor en betrokkenheid van belanghebbenden onvoldoende was geweest. Vervolgens zijn de partijen in de regio zelf opnieuw het proces gestart onder leiding van professor Blijham. De lokale bevolking is in de besluitvorming niet betrokken geweest. Wel is de gemeente Meppel betrokken in bijeenkomsten en het advies van professor Blijham.
Ik deel uw mening dat een ziekenhuis een maatschappelijke functie in een regio heeft. Maar de kwaliteit en bereikbaarheid van zorg is mijns inziens leidend. Lokaal draagvlak is mijns inziens belangrijk, maar de concentratie van afdelingen, voor zover dit gaat over de interne organisatiestructuur, is een zaak van de zorginstellingen en -aanbieders zelf.
Hoe ziet de toekomst van het streekziekenhuis Meppel eruit? Deelt u de mening dat het belangrijk is om in de regio ruimte te houden voor streekziekenhuizen?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Het bericht “Apothekers kunnen zorgkosten drukken” |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport van adviesbureau Booz & Company dat apothekers zorgkosten kunnen drukken?1
De Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) heeft het adviesbureau Booz & Company opdracht gegeven voor het maken van dit rapport. Dit rapport is (nog) niet openbaar beschikbaar. De presentatie van Booz & Company die tijdens het KNMP-congres is getoond kan worden beschouwd als een samenvatting van het rapport.
Wat vindt u van de maatregelen die in dit rapport worden voorgesteld?
Naar mijn informatie stelt Booz & Company drie maatregelen voor:
Ik vind dit drie zinnige aanbevelingen. Deze drie maatregelen zijn van belang voor het zinnig en zuinig gebruik van geneesmiddelen. De voorgestelde maatregelen zijn echter niet nieuw: ze staan al enige tijd op de agenda bij beroepsgroepen (artsen en apothekers), bij patiënten en, zij het in mindere mate, bij zorgverzekeraars. Vanuit VWS zijn stimulerende en activerende maatregelen ingezet om beroepsgroepen en patiënten te ondersteunen bij het geven van invulling aan deze onderwerpen.
De eerste maatregel die wordt voorgesteld gaat over het houden van een medicatiereview. Zorgverzekeraars kunnen de prestatie «medicatiereview» inkopen bij apothekers en bij andere farmaceutische zorgverleners zoals huisartsen. Ik constateer dat apothekers en zorgverzekeraars elkaar in dit overgangsjaar na de introductie van vrij onderhandelbare tarieven en nieuwe prestatiebeschrijvingen, nog niet voldoende kunnen vinden op deze nieuwe zorgprestaties zoals de medicatiereview. Deze prestaties worden weinig gecontracteerd.
Maatregel twee betreft de communicatie bij de overdracht van medicatie. Vanuit mijn ministerie en vanuit de inspectie is de ontwikkeling en de implementatie van de ketenbrede richtlijn medicatieoverdracht bevorderd. Deze richtlijn is eind 2010 vastgesteld door beroepsgroepen. De inspectie ziet toe op het naleven van deze richtlijn. Punt van aandacht hierbij is of iedere afzonderlijke partij aanspreekbaar/verantwoordelijk is in geval van niet goed functioneren van één of enkele spelers bij de medicatieoverdracht.
Tenslotte de derde maatregel: het verbeteren van therapietrouw. Dit is een complexe zaak. Bij sommige ziektebeelden zijn patiënten therapietrouwer dan bij andere. Monitoring van therapietrouw vindt plaats door de in mijn opdracht ontwikkelde therapietrouwmonitor (www.therapietrouwmonitor.nl). Tevens wordt via het ZonMw-programma Goed Gebruik Geneesmiddelen aandacht besteed aan het beantwoorden van in de praktijk spelende vragen inzake het verbeteren van therapietrouw. Daarmee is de therapieontrouw nog niet verdwenen. Om de therapietrouw fors te verbeteren zullen artsen en apotheekhoudenden beter in gesprek met de patiënt moeten gaan over de verstrekte medicatie en waarom die medicatie is voorgeschreven. Ook patiënten kunnen een bijdrage leveren door de medicatie te gebruiken zoals voorgeschreven. Tot slot kunnen nieuwe herinneringshulpmiddelen worden ingezet.
Bent u het met de conclusies uit het rapport eens dat het invoeren van deze maatregelen tot een besparing van € 515 tot 755 miljoen kan leiden?
Het zou mooi zijn als dergelijke concrete besparingen makkelijk zichtbaar zouden worden. Helaas werkt dat niet zo simpel en blijkt de praktijk altijd weerbarstiger. Booz & Company waarschuwt daar in de presentatie ook voor. Er is bij dit onderzoek gewerkt met aannames, bijvoorbeeld dat goed uitgevoerde medicatiereviews zullen leiden tot een vermindering van de medicijnkosten (doordat mogelijke dubbelingen eruit zullen worden gehaald) en tot een vermindering van complicaties als gevolg van onjuist gebruik. Vermindering van complicaties en vermindering van ziekenhuisopnames wordt ook voorzien bij een verbetering van de informatieoverdracht bij ziekenhuisopname en ontslag uit een ziekenhuis evenals bij het verbeteren van de therapietrouw. Als zorgverleners de door vermindering van complicaties gewonnen tijd niet opvullen met het leveren van andere zorg kan er een besparing worden gerealiseerd.
Op welke wijze kan het potentieel aan apothekers om tot kostenbesparing te komen in de totale zorgketen beter worden benut?
Apothekers vervullen een belangrijke rol in de farmaceutische zorg. Zij zijn evenwel niet de enige spelers. Artsen en patiënten hebben een minstens even grote rol om te komen tot zinnige en zuinige farmaceutische zorg en mogelijke verspilling terug te dringen. Apothekers kunnen hun meerwaarde bij deze onderwerpen goed naar voren laten komen in de dagelijkse patiëntenzorg maar ook in farmacotherapeutische overleggen (FTO) met (huis)artsen. Daarvoor zullen apothekers hun meerwaarde wel moeten kunnen meten en daar transparant over zijn.
Een schone sport |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van USADA naar de dopingpraktijken van US Postal, en de aantijgingen die daarin ook richting de Rabobankploeg worden gedaan1?
Ja.
Deelt u de mening dat de bestrijding van vals spel, zoals dopinggebruik in de topsport, niet alleen aan de sportsector overgelaten kan worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier kan de overheid de sportsector hierin ondersteunen?
In het algemeen dient vals spel door de sportsector zelf bestreden te worden. Voor wat betreft het dopingprobleem is eind vorige eeuw door overheden in veel landen vastgesteld dat de sport daarin niet slaagde. Dat heeft geresulteerd in een nauwere betrokkenheid van overheden bij het anti doping beleid. Met name de oprichting van het World Anti Doping Agency (WADA) door het IOC en overheden wereldwijd was een concreet resultaat, evenals de totstandkoming van het «Verdrag ter bestrijding van dopinggebruik in de sport» van Unesco.
Deze ontwikkelingen hebben er op nationaal niveau toe bijgedragen dat de Rijksoverheid de sport op dit terrein meer is gaan ondersteunen. Dit geschiedt vooral door financiering van de nationale anti doping organisatie, tegenwoordig de Stichting Anti Dopingautoriteit Nederland (de Dopingautoriteit), en door bestuurlijke (via Europese vertegenwoordiging) en financiële deelname aan WADA. Ook heb ik steun toegezegd aan het onderzoek dat de KNWU zal instellen naar dopinggebruik. Met mijn anti doping beleid is jaarlijks ruim € 1,5 miljoen gemoeid.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de dopingwet, zoals die door uw voorganger in 2010 is aangekondigd?2 Wanneer bent u van plan het wetsvoorstel naar de Kamer te sturen?
Er vindt op dit moment op ambtelijk niveau afstemming plaats met het NOC*NSF en de Dopingautoriteit over een concept van een dopingwet. Naar verwachting zal het wetsvoorstel in de loop van 2013 naar de Kamer gezonden kunnen worden.
Het doel van het voorstel voor een dopingwet is het invoeren van een wettelijke grondslag voor de uitvoering van dopingcontroles (en daarmee de verwerking van persoonsgegevens van sporters).
Op welke wijze wordt in Nederland uitvoering gegeven aan de internationale afspraak dat de beschikbaarheid en handel van verboden middelen en methodes voor sporters beperkt wordt?3
Dat wordt gedaan door toepassing van de Wet op de Economische Delicten in combinatie met de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, die in 2001 gewijzigd is door de illegale handel in geneesmiddelen voor dopingdoeleinden als economisch delict aan te merken. Bij deze wetswijziging werden de toen geldende maximumstrafmaten op ongeoorloofde handelingen met geneesmiddelen, waaronder dopinggeduide middelen, aanzienlijk verhoogd en werden de bevoegdheden ter zake van opsporing en vervolging verruimd.
Deelt u de mening dat de Dopingautoriteit haar taken onvoldoende kan uitvoeren, aangezien zij formeel geen toegang heeft tot informatie die bij justitie en douane beschikbaar is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid in de Dopingwet op te nemen dat relevante informatie van douane en justitie gedeeld worden met de Dopingautoriteit?
Er zijn momenteel geen concrete aanwijzingen dat de Dopingautoriteit haar taken onvoldoende kan uitvoeren. De beschikbare informatie bij justitie en douane heeft betrekking op de handel in dopinggeduide middelen die voornamelijk bestemd zijn voor de ongeorganiseerde sport. De taak van de Dopingautoriteit op dat terrein is er één van preventie, vooral door middel van voorlichtingsactiviteiten. Voor deze preventieve taak is de informatie bij douane en justitie uit lopende zaken daarom niet noodzakelijk.
Daarnaast heeft de Dopingautoriteit taken die voortvloeien uit de World Anti Doping Code en gericht zijn op het bestrijden van doping binnen de georganiseerde sport. Justitie en douane hebben geen gegevens over het gebruik van en de handel in doping op dit specifieke terrein, waardoor ik ook in dit kader geen aanleiding zie om bevoegdheden voor de Dopingautoriteit in het voorstel voor een dopingwet op te nemen.
Wel zal ik op ambtelijk niveau een overleg initiëren tussen mijn ministerie, het ministerie van Veiligheid en Justitie en de Dopingautoriteit om over de aanpak door douane en justitie (OM) van de handel in doping bestemd voor de topsport afspraken te maken.
Wanneer bent u van plan een beleidsreactie op het uit april 2010 daterende advies van de Gezondheidsraad over dopinggebruik in de ongeorganiseerde sport.4 naar de Kamer te sturen?
In mijn Beleidsbrief Sport («Sport en bewegen in Olympisch Perspectief») die ik op 19 mei 2011 aan uw Kamer heb gezonden, heb ik een beleidsreactie op het rapport van de Gezondheidsraad opgenomen. Belangrijk onderdeel daarbij was mijn oproep aan de betrokken organisaties in de sector (aanbieders van fitness en de Dopingautoriteit) om de aanbevelingen van de Gezondheidsraad in hun anti doping activiteiten mee te nemen. De Dopingautoriteit verwerkt de aanbevelingen met name in haar al langer lopende campagne («Eigen Kracht»), die VWS jaarlijks volledig financiert.
Gehoorschade bij de jeugd |
|
Joël Voordewind (CU), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Schade aan gehoor bij 93 procent van de discojeugd»?1
Ja.
Deelt u de mening dat gehoorschade door te hoge volumesterktes in uitgaansgelegenheden een groot risico voor de volksgezondheid vormt, en dat dit op den duur aanzienlijke kosten voor de maatschappij met zich mee brengt?
Gehoorschade bij jongeren veroorzaakt door lawaai is een gezondheidsprobleem. Actuele cijfers over het aantal jongeren met vermijdbare gehoorschade door te harde muziek en de daarbij horende zorg- en maatschappelijke kosten zijn er niet. Om hier inzicht in te krijgen heb ik, samen met het ministerie van SZW, het RIVM gevraagd dit uit te zoeken. Medio 2013 verwacht ik de resultaten van dit onderzoek.
Kunt u een overzicht geven van de activiteiten die op dit moment door u worden ondernomen om gehoorschade als gevolg van harde muziek onder jongeren te beperken?
Via het preventieprogramma van ZonMw financiert het ministerie van VWS vanaf 2009 het project «preventie gehoorschade bij kinderen en jongeren». Dit project wordt uitgevoerd door de Nationale Hoorstichting en richt zich vooral op bewustmaking, beïnvloeding van gedrag en stimulering van zelfinzicht inzake vermijdbare gehoorschade bij kinderen en jongeren.
Deelt u de mening, gezien het feit dat het aantal jongeren met blijvende gehoorschade ieder jaar stijgt, dat het van groot belang is met een beleidsagenda gehoorschade te komen?
Ik deel uw zorg over jongeren die gehoorschade oplopen door te harde muziek, terwijl die gehoorschade in principe te voorkomen was geweest. Ik ben dan ook blij dat de muzieksector haar eigen verantwoordelijkheid neemt bij de preventie van gehoorschade door te harde muziek via onder andere het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector. Dit convenant is vorig jaar door de Vereniging Nederlandse Poppodia en Festivals, de Vereniging Van Evenementen Makers en de Nationale Hoorstichting gesloten. Eind 2012 maakt de Nationale Hoorstichting een evaluatie van het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector. Ik zal op basis van deze evaluatie bekijken of de huidige aanpak werkt of dat er nadere actie nodig en gewenst is. Ik zal de muzieksector hierbij betrekken.
Deelt u de mening dat in een beleidsagenda een duidelijke verantwoordelijkheidsverdeling moet worden opgenomen, nu ons ook berichten bereiken dat het niet alleen om feesten, discotheken en clubs gaat waar jongeren in hun vrije tijd naartoe gaan, maar het ook om georganiseerde schoolfeesten gaat voor kinderen in de leeftijd 12 tot 18 jaar?
Zoals in vraag 4 verwoord, wacht ik eerst de evaluatie van het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieklocaties af. Op basis van deze evaluatie bepaal ik of nadere actie nodig en gewenst is. Hierbij zal ik de verbinding maken met het bredere leefstijlbeleid gericht op jongeren.
Deelt u de mening dat jongeren nog onvoldoende op de hoogte zijn van de gevolgen van gehoorschade, niet alleen op oudere leeftijd, maar ook op de kortere termijn; bijvoorbeeld als het om een carrière bij defensie of de politie gaat? In hoeverre worden jongeren hierop voldoende voorbereid?
De Nationale Hoorstichting heeft, mede met financiering van het ministerie van VWS, de afgelopen jaren vooral ingezet op het informeren, bewustmaken en het veranderen van risicogedrag van jongeren. Er zijn laagdrempelige hoortesten en lesmateriaal ontwikkeld, er is voorlichting gegeven op scholen en festivals en de Nationale Hoorstichting heeft artikelen in jongerentijdschriften geschreven. Daarnaast heeft de Nationale Hoorstichting met geld van het ministerie van VWS de veiligheid van mp3-spelers onderzocht en hier een website voor ontwikkeld. Kortom, er wordt al veel gedaan om jongeren bewust te maken van het risico op gehoorschade door te harde muziek.
Ondersteunt u het convenant dat de Nationale Hoorstichting vorig jaar sloot met koepelorganisaties voor poppodia en evenementen, en de proef met een keurmerk voor geluidsvriendelijke discotheken? Zo ja, wat kunt u eraan bijdragen om deze maatschappelijke initiatieven een succes te laten zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Vindt u ook dat, naast het wettelijk beschermen van personeel, uitgaanspubliek bescherming verdient tegen gehoorschade? Zo ja, bent u bereid de branche te stimuleren om de huidige goede voorbeelden te volgen en beleid te ontwikkelen om gehoorschade als gevolg van harde muziek te voorkomen?
De muzieksector neemt haar eigen verantwoordelijkheid bij het beschermen van het publiek tegen gehoorschade door te harde muziek via het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector. Het geluidsniveau is hierbij begrensd op 103 decibel en het publiek kan gehoorbeschermers kopen. Op deze manier kan de bezoeker zich zelf beschermen tegen te harde muziek.
Welke omstandigheden hebben er in Vlaanderen toe geleid dat daar vanaf 1 januari een maximale geluidslimiet van 100 decibel wettelijk is vastgelegd? Op welke wijze is dit besluit in Vlaanderen in de wet vastgelegd? Zou invoering van een dergelijke wet ook in Nederland een positief effect kunnen hebben, wanneer het convenant onvoldoende werkt?
In Vlaanderen is in 2009 het publieke debat over hoge geluidsniveaus in discotheken en festivals en de daardoor opgelopen gehoorschade bij jongeren begonnen. Aanleiding hiertoe was de zelfmoord van een 29-jarige Belg die niet kon leven met de gehoorschade (o.a. tinnitus) opgelopen door te harde muziek. De Vlaamse muzieksector zelf heeft aangestuurd op een juridisch kader en wetgeving. De geluidsnormen voor muziekactiviteiten zijn in de Vlaamse milieureglementering opgenomen. Ik wil nu nog niet vooruitlopen op de uitkomst van de evaluatie naar de effectiviteit van het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector. Op basis van deze evaluatie wil ik samen met de sector kijken of nadere actie nodig en gewenst is.
Het toegenomen aantal zelfdodingen |
|
Renske Leijten , Hanke Bruins Slot (CDA), Kees van der Staaij (SGP), Lea Bouwmeester (PvdA), Joël Voordewind (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Aantal zelfdodingen neemt toe»?1 Wat is uw reactie op dit bericht? Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat het aantal zelfdodingen opnieuw is toegenomen?
Ja. Alhoewel ook in andere Europese landen de laatste jaren een stijging is waar te nemen van het aantal suïcides, vind ik het zorgwekkend dat het absolute aantal suïcides in Nederland in 2011 ten opzichte van 2010 is gestegen. In dit verband verwijs ik tevens naar de antwoorden op Kamervragen van het lid Van Gerven (SP) van vorig jaar (Kamerstukken, Tweede Kamer, vergaderjaar 2011 – 2012, Aanhangsel 121).
Ook het gemiddeld aantal suïcides in 2011 (9, 9 per 100 000 inwoners) is gestegen ten opzichte van het gemiddeld aantal suïcides in 2010 (9, 6 per 100 000 inwoners). De stijging van het gemiddelde aantal over 2011 (met 0, 3 per 100 000 inwoners) is wel iets minder dan de stijging van het gemiddelde aantal over 2010 (met 0, 4 per 100 000 inwoners).
Welk effect hebben de beleidsmaatregelen gehad, nu het aantal mensen dat suïcide pleegt blijft stijgen? Wilt u zich alsnog committeren aan het streefgetal om het aantal zelfdodingen met 5% te verminderen?
Het plegen van een suïcide of het doen van een suïcidepoging is een complex fenomeen waarbij uiteenlopende factoren een rol kunnen spelen, zoals persoonlijke omstandigheden, de aanwezigheid van een psychische stoornis, genetische aanleg, kwetsbaarheid, culturele aspecten, etniciteit, geslacht en leeftijd. Het is dan ook heel lastig, zo niet onmogelijk, om de effecten van de maatregelen uit de Beleidsagenda suïcidepreventie (Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2007 – 2008, 22. 894, nr. 172) van de toenmalige Minister van Volkgezondheid, Welzijn en Sport, te meten.
In de Jaarrapportage Vermindering Suïcidaliteit 2011 (Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2011 – 2012, 22 894, nr. 309) heb ik aangekondigd dat ik een meer definitief streefcijfer zou bepalen zodra de multidisciplinaire richtlijn Diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag, is verschenen.
Mede gezien de omstandigheid dat het absolute aantal suïcides over het afgelopen jaar wederom is gestegen, heb ik overleg gevoerd met betrokken veldpartijen over de vraag of het mogelijk en – vanuit suïcidepreventie – wenselijk is om een streefcijfer te bepalen en wat de hoogte en de duur zou moeten zijn van een dergelijk streefcijfer.
Naar aanleiding van dit overleg heb ik besloten om hierover nader advies te vragen aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. De VU zal bij het opstellen van het advies relevante veldpartijen te betrekken. Mede op basis van dit advies zal ik u, bij gelegenheid van het toesturen van de Jaarrapportage Vermindering Suïcidaliteit 2012, informeren over de vraag of ik een meer definitief streefcijfer zal gaan vaststellen.
Heeft de nieuwe multidisciplinaire richtlijn diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag al effect? Zo ja, wat is dit effect? Zo nee, wanneer zal dit effect meetbaar zijn?
De multidisciplinaire richtlijn Diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag is deze zomer verschenen en het is op dit moment te vroeg om de effecten van deze richtlijn te kunnen waarnemen. Eerst na een periode van twee jaar, waarin behandelaren en andere professionals voor wie de richtlijn bedoeld is, met de richtlijn zijn gaan werken, zullen de effecten kunnen worden gemeten.
Kunt u maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat psychiatrische patiënten met hoge psychische nood ook in het weekend voldoende hulp krijgen?
Personen die in acute psychische nood verkeren kunnen 24 uur per dag en zeven dagen in de week terecht bij de crisisdienst van een psychiatrische instelling. Voor personen die kampen met acute suïcidale problemen bieden de Stichting Ex6 en de Stichting 113online via de telefoon en via internet anoniem crisiscounseling eveneens met een 24 uur bereikbaarheid.
Er wordt dus in voldoende mate voorzien in hulpverlening aan mensen met acute psychische problemen die in het weekend opspelen.
Wat vindt u van de reactie van hoogleraar klinische psychologie, de heer Kerkhof, dat suïcidepogingen, die mede door financiële problemen komen, gedeeltelijk te voorkomen zijn? Op welke wijze kunnen er meer preventietrainingen gegeven worden aan medewerkers in de financiële sector?
Het geven van specifieke trainingen aan medewerkers in de financiële sector om psychische problemen bij cliënten van de bank te herkennen kan mogelijk bijdragen aan het verminderen van het aantal suïcidepogingen. Het organiseren van trainingen zie ik als een verantwoordelijkheid van de financiële sector zelf.
Tv-uitzending waarin kinderen hun toekomstige pleegouders kunnen kiezen |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving1 over het Mediabedrijf Talpa dat, samen met Spirit, voorbereidingen treft voor een tv-uitzending waarin kinderen hun toekomstige pleegouders kunnen kiezen?
Ja. Overigens hebben Jeugdzorg Nederland en ik ook kennis genomen van recente berichten in de media dat de plannen van Talpa van de baan zouden zijn. Dit bericht kon echter nog niet bevestigd worden.
Deelt u de mening dat het proces van matching van een kwetsbaar kind een zorgvuldig proces is, dat ook emotionele druk legt op het kind?
Pleegzorgaanbieders streven naar goede matching tussen pleegkind en pleeggezin. Bij voorkeur biedt de pleegzorgaanbieder de mogelijkheid om te kiezen uit meerdere pleeggezinnen. De kans op een geslaagde matching is dan namelijk veel groter. Afhankelijk van de leeftijd en het ontwikkelingsniveau wordt een pleegkind zoveel als mogelijk bij dit proces van matching betrokken. Het pleegkind wordt daarbij begeleid door professionals om emotionele druk zoveel mogelijk te beperken. Er zijn echter regio’s waar een tekort is aan pleeggezinnen waardoor kinderen niet in een pleeggezin geplaatst kunnen worden, laat staan dat ze kunnen kiezen. Daarom blijft het nodig om op allerlei manieren, dus ook via de media, aandacht te vragen voor het belang van pleegzorg.
Deelt u voorts de mening dat het proces van matching van een kwetsbaar kind met (potentiële) pleegouders zich daarom niet leent voor vulling van een amusementsprogramma?
Zoals ik in antwoord op vraag 1 heb aangegeven willen Jeugdzorg Nederland en Talpa het onderwerp pleegzorg op een positieve manier via een TV-programma onder de aandacht brengen. Een belangrijke reden hiervoor is het tekort aan pleeggezinnen. Het doel van een TV-programma is om dit probleem onder de aandacht te brengen. Dit onderwerp leent zich naar mijn mening niet voor een amusementsprogramma. Dat is ook de mening van Jeugdzorg Nederland, die tot de conclusie is gekomen dat het format niet strookt met de voorwaarden voor daadwerkelijke uitzending, zoals het waarborgen van de integriteit van de deelnemers en de belangen van het pleegkind.
Kunt u toezeggen dat u zich in deze kwestie zult mengen en grenzen zult stellen aan dit «commercieel exploiteren van kinderleed»? Zo nee, waarom niet?
Ik heb mij laten informeren door de verantwoordelijke partijen. Ik heb begrepen dat het bestuur van Jeugdzorg Nederland van mening is dat het huidige format – waarin een jeugdige publiekelijk voor een pleegouder kiest – onvoldoende waarborgen biedt en daarom niet passend is. Ik vertrouw erop dat Jeugdzorg Nederland zeer zorgvuldig omgaat met de positie van kwetsbare jongeren en extra aandacht heeft voor hun privacy.
Wilt u de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de uitkomst van uw bemoeienis? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het belangrijk is om meer pleegouders te krijgen en dat het een goede manier is om kinderen op te vangen?
Het is voor een kind beter om op te groeien in een normale gezinssituatie. Ik hecht daarom grote waarde aan pleegzorg als alternatief voor kinderen die niet in hun eigen gezin kunnen opgroeien. Als pleegzorg mogelijk is, vind ik dit een betere oplossing dan een residentiële instelling. Er is helaas nog steeds een groot tekort aan beschikbare pleeggezinnen. Ik hecht eraan om veel aandacht te besteden aan werving van pleegouders. Daarom is in 2011 de nieuwe campagne «Ontdek de pleegouder in jezelf» gestart. Vanaf 1 januari 2012 heeft Jeugdzorg Nederland deze campagne overgenomen. De campagne moet ertoe leiden dat meer pleegouders geworven worden.
Op welke wijze wilt u een bijdrage leveren aan het vergroten van animo om pleegouder te zijn?
Momenteel ligt het wetsvoorstel Verbetering positie pleegouders ter behandeling in de Eerste Kamer. In het wetsvoorstel zal de rechtspositie van pleegouders worden verbeterd. Daarnaast regelt het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2012 dat pleegvergoeding ongeacht het aantal pleegkinderen in het gezin expliciet vrijgesteld wordt van belasting.