Het bericht Duitsland redt energiegigant Uniper en schrapt rechtsgang Nederland |
|
Renske Leijten |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Kunt u bevestigen dat Uniper de rechtszaak tegen Nederland en de samenhangende miljardenclaim heeft ingetrokken?1
In afwachting van goedkeuring door de aandeelhoudersvergadering van Uniper van de bail-out zoals deze door de Duitse autoriteiten is ingericht, is de behandeling van de internationale arbitragezaak opgeschort.
Ik verwacht dat voor het eind van 2022 het besluit van de aandeelhoudersvergadering is genomen en de internationale arbitragezaak definitief is ingetrokken. De Nederlandse rechtszaak loopt overigens door.
Loopt de claim van RWE nog wel?
Ja.
Kunt u eindelijk een overzicht geven van de contacten van uw ministerie met RWE en Uniper, zoals in eerdere Kamervragen verzocht?2
Sinds de rechtszaak is ingediend, is met de partijen niet gesproken over de Wet verbod op kolen. Met de partijen wordt wel regelmatig gesproken over bijvoorbeeld de ontwikkeling van waterstof, de nadeelcompensatie voor de productiebeperking en zaken gerelateerd aan de exploitatie.
Hoe kijkt u naar de nationalisering en gedeeltelijke nationalisering van energieleveranciers, zoals Duitsland dat met Uniper en Frankrijk met EDF gebeurt?
Ik ben op de hoogte van de Duitse en Franse maatregelen gericht op nationalisering van energieleveranciers. Ik ben van mening dat het lidstaten vrij staat belangen te nemen in bedrijven, zolang dit past binnen de Europese kaders voor staatssteun.
Erkent u dat dit een effectieve manier is om de energiekosten van particulieren in de hand te houden en de energiemarkt te stabiliseren?
Het nationaliseren van een energieleverancier zie ik niet als oplossing voor hoge leveringsprijzen en/of om de werking van de energiemarkt te bevorderen. Ook een genationaliseerd energiebedrijf moet elektriciteit en/of gas inkopen op de markt en heeft in de huidige markt te maken met hoge inkoopkosten, die worden doorberekend in de tarieven voor eindafnemers. Het nationaliseren van een energieleverancier leidt dus in beginsel niet tot lagere tarieven voor de eindafnemer.
Waarom heeft u er niet voor gekozen om de energieleveranciers die in 2021 failliet zijn gegaan te redden, zoals Duitsland en Frankrijk dat hebben gedaan?
Het wettelijk systeem is zo ingericht, dat klanten van een failliete leverancier werden ondergebracht (veelal via restverdeling naar rato van marktaandeel) bij een van de andere energieleveranciers. Hiermee wordt geborgd dat kleinverbruikers ook na een faillissement van hun leverancier aanspraak kunnen maken op levering van energie door een vergunninghoudende leverancier. De leveringszekerheid wordt op die manier geborgd, zodat het nemen van andere maatregelen niet nodig is.
Wel is het faillissement van deze energieleveranciers voor mij en voor de Autoriteit Consument en Markt (ACM) aanleiding geweest om te kijken naar de financiële eisen die worden gesteld aan energieleveranciers en naar de positie van de consument bij faillissement van een energieleverancier. Het onderzoek hiernaar zal ik binnenkort naar uw Kamer sturen. Ook is de ACM voornemens het toezicht aan te scherpen.3
Wat is de positie van de Nederlandse overheid als grote energiebedrijven in problemen gaan komen?
Ik verwijs graag naar het verslag van het schriftelijk overleg van de Energieraad op 26 juli 2022 (Kamerstuk 21501–33, nr. 946) waarin ik al eerder heb aangegeven dat het niet mogelijk is om een precieze weergave te geven van wat er gebeurt in geval een groot energiebedrijf in de problemen komt. Een eventueel faillissement van een groot energiebedrijf kan leiden tot onrust op de markt, mogelijke prijseffecten en onzekerheid voor de leveringszekerheid. Dit zou dan ook opgevangen moeten worden. Dit is op dit moment in Nederland echter niet aan de orde.
De afschaling van de dienstregeling van de NS |
|
Attje Kuiken (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Maakt u zich ook grote zorgen over de aangekondigde afschaling van de dienstregeling van de NS?
De aangekondigde afschaling van de dienstregeling draagt niet bij aan het versterken van een robuust en betrouwbaar openbaar vervoernetwerk, daar maak ik mij dan ook zorgen over.
Hoe beoordeelt u het patroon van (aankomende) verschraling van het openbaar vervoer in Nederland?
Het openbaar vervoer moet robuust en betrouwbaar zijn. Het openbaar vervoer maakt banen en activiteiten bereikbaar, verbindt woongebieden en draagt bij aan sociale cohesie. Verschaling van het OV is in dat licht ongewenst. De afgelopen periode is het OV onder druk komen te staan. Enerzijds als gevolg van COVID-19, de daaraan gerelateerde terugloop in het aantal reizigers en daarmee ook de inkomsten voor vervoerders. Om het aanbod van het OV op peil te houden, ook bij (sterk) achterblijvende reizigersinkomsten, is er daarom tot en met 2022 een forse financiële regeling beschikbaar gesteld aan vervoerders (Beschikbaarheidsvergoeding OV) en is er in juli een transitieregeling voor 2023 toegezegd. Op dit moment heeft het OV, net als vele andere sectoren, ook te kampen met de gevolgen van de krapte op de arbeidsmarkt. Om deze te beteugelen, en de impact van het personeelstekort voor de reizigers te minimaliseren, zijn de vervoerders aan zet. Ik verwacht dat zij dan ook alles in het werk stellen om het OV op peil te houden, en om de personeelsproblematiek zo spoedig mogelijk te bezweren.
Hoe gaat u erop toezien dat mensen gewoon met de trein naar werk, school of het ziekenhuis kunnen reizen?
Als concessieverlener zal ik NS blijven aanspreken op de naleving van haar verplichtingen uit de concessie en over het beperken van hinder voor de reiziger als gevolg van de personeelskrapte. Daarnaast zal ik NS aan het einde van het jaar ook beoordelen, volgens gebruikelijke wijze, op haar prestaties. Zoals ook aangegeven in mijn brief van 23 augustus jl.1 houdt mijn Ministerie – samen met het Ministerie van Financiën – vinger aan de pols voor wat betreft de uitvoering van de integrale aanpak van NS waarmee zij haar personeelsproblematiek wil beteugelen.
Deelt u de mening dat betere arbeidsvoorwaarden, waaronder een significant hoger loon, voor het NS-personeel noodzakelijk is om verdere verschraling te voorkomen? Bent u bereid hierop toe te zien?
Om nieuw personeel te kunnen aantrekken zijn verschillende zaken belangrijk. Het loon is daarbij één van de onderdelen. De onderhandelingen hierover met de bonden en de bijbehorende arbeidsvoorwaarden zijn een verantwoordelijkheid van de Raad van Bestuur van NS. Op 11 september jl. hebben de bonden en NS een onderhandelingsresultaat bereikt voor een nieuwe CAO.
Recentelijk heb ik – samen met het Ministerie van Financiën – indringend met NS gesproken over de personeelsproblematiek bij de organisatie en over de integrale aanpak die NS ter bezwering hiervan heeft opgesteld. Deze gesprekken zal ik, samen met de Minister van Financiën, blijven voortzetten.
Vindt u ook dat de overheid de verantwoordelijkheid heeft om als werkgever het goede voorbeeld te geven in loonafspraken, in het licht van de recente oproep van het kabinet aan werkgevers om lonen te verhogen?
De Minister van Financiën, als aandeelhouder, geeft aan het belangrijk te vinden dat deelnemingen een voorbeeldrol vervullen als het gaat om goed werkgeverschap. De Minister van Financiën verwacht dit ook van NS. Ook de continuïteit van de onderneming is van belang. Door COVID-19 staat NS er financieel niet goed voor. Het is aan de deelneming om een verstandige afweging te maken tussen deze twee belangen, zodat het publiek belang zowel op de korte als op de lange termijn op een maatschappelijk verantwoorde wijze kan worden blijven geborgd. Op 11 september jl. hebben de bonden en NS een onderhandelingsresultaat bereikt voor een nieuwe CAO.
Is het kabinet als aandeelhouder van de NS bereid om aanvullende middelen beschikbaar te stellen voor loonsverhogingen?
Zoals hierboven aangegeven zijn de onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden een verantwoordelijkheid van de Raad van Bestuur van NS. Op dit moment is de vraag of er aanvullende middelen noodzakelijk zijn niet aan de orde.
De uitvoering van de motie per direct nadere maatregelen invoeren in de EBI in Vught |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Waarom is nog geen brief aan de Kamer gestuurd over de uitvoering van de motie Ellian (Kamerstukken II 2022/23, 24 587, nr. 844) die op 7 juli is aangenomen en waarmee de regering is verzocht om per direct nadere maatregelen in te voeren in de EBI in Vught?
Inmiddels is de brief waaraan wordt gerefereerd aan uw Kamer verzonden.1
Wanneer gaat u deze motie uitvoeren en gaat u deze motie onverwijld en onverkort uitvoeren?
De Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (RSPOG) vormt het juridisch kader op basis waarvan gedetineerden in een bepaald regime worden geplaatst. Hierin zijn ook de gronden voor plaatsing in de EBI opgenomen. Kort gezegd zijn er twee hoofdgronden voor plaatsing in de EBI: een extreem vlucht- en maatschappelijk risico (A- en B-grond) en een risico/vermoeden op voortgezet crimineel handelen tijdens detentie (C-grond). In de brief van mijn voorganger dd. van 22 november 2021 is aangegeven dat, gelet op de huidige dreiging, de plaatsingsgronden te smal zijn. Daarom wordt de regelgeving aangepast met een vierde grond (de D-grond) zodat plaatsing in de EBI ook mogelijk wordt bij de dreiging die uitgaat van iemands rol en positie in een crimineel netwerk.
Op mijn aanwijzing wordt voor deze categorie een aanpassing van de huisregels doorgevoerd. Hierin wordt een passage opgenomen die stelt dat, als een gedetineerde op basis van de C- en/of D-grond in de EBI is geplaatst, de extra maatregelen zoals beschreven in de motie automatisch op hen van toepassing zijn.2 Dit heeft tot gevolg dat de directeur de maatregelen niet individueel hoeft op te leggen. Dit komt de veiligheid van directie en medewerkers ten goede, alsook de orde en veiligheid binnen de inrichting.
De aanpassing van de Rspog is in concept gereed. Deze is, zoals gebruikelijk, voor advies voorgelegd aan de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugd (RSJ). De RSJ heeft acht weken om hierop te reageren, maar gelet op de urgentie vraag ik de RSJ om dit zo snel mogelijk ter hand te nemen. Daarna kan worden besloten tot publicatie van de Rspog en inwerkingtreding van de huisregels. Op deze wijze geef ik op de kortst mogelijke termijn op een veilige en verantwoorde wijze uitvoering aan de motie. In de tussentijd worden waar nodig op individueel niveau de benodigde toezichtsmaatregelen getroffen.
Ziet u de urgentie van het invoeren van nadere maatregelen in de EBI? Zo ja, waarom duurt het inmiddels 7 weken om te melden hoe deze motie uitgevoerd gaat worden? Zo nee, waarom niet?
Het bestrijden van Voortgezet Crimineel Handelen tijdens detentie (VCHD) heeft topprioriteit. Mijn departement en de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) werken hier continu aan, in goede samenwerking met de ketenpartners. De afgelopen periode heb ik gezocht naar een manier om recht te doen aan de geest van de motie en tevens recht te doen aan aspecten als veiligheid en juridische uitvoerbaarheid. Daarom heeft mijn reactie op welke wijze de motie wordt uitgevoerd helaas langer op zich laten wachten dan door uw Kamer gevraagd en ik graag had gezien.
Kunt u deze vragen binnen één week beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Klanten van Budget Energie geschokt door prijsverhoging van honderden euro’s per maand’ |
|
Joris Thijssen (PvdA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Klanten van Budget Energie geschokt door prijsverhoging van honderden euro’s per maand»?1
Ja.
Is het voor energieleveranciers toegestaan om het voorschotbedrag meer te laten stijgen dan de energietarieven die klanten moeten betalen?
Het energieverbruik van consumenten is niet over het hele jaar gelijk. In de winter is dit vanzelfsprekend veel hoger dan in de zomer. Om ervoor te zorgen dat de energierekening in de wintermaanden niet onbetaalbaar wordt, omdat het werkelijke verbruik per maand in rekening wordt gebracht, berekent de energieleverancier voor de consument een voorschotbedrag. Het voorschotbedrag is gebaseerd op het geschat jaarverbruik gedeeld door twaalf termijnen en maakt deel uit van de energieovereenkomst die de consument met de leverancier sluit.
Bij het berekenen van het termijnbedrag kan de leverancier rekening houden met de hoogte van de energieprijs. Wordt de energie duurder, dan kan daar rekening mee worden gehouden. Als de prijzen van energie sneller stijgen dan verwacht, kan het termijnbedrag tussendoor worden verhoogd. Bij de overeenkomst wordt het voorschotbedrag afgesproken en wordt ook afgesproken hoe hiermee om wordt gegaan in de loop van de overeenkomst (via algemene voorwaarden en productvoorwaarden). Voorschotbedragen moeten zo goed mogelijk aansluiten op het eindbedrag op de jaarnota. Het doel daarvan is om klanten bij de (jaar)afrekening zo min mogelijk bij -of terug te laten betalen.
Als bij de jaarrekening blijkt dat het energieverbruik anders is geweest dan waarvan het voorschotbedrag is uitgegaan zal de ene leverancier bij stijgende tarieven een (dringend) advies geven om het voorschotbedrag te verhogen/verlagen of een bepaald minimum vaststellen, terwijl een andere leverancier ervoor kiest om actief het voorschot te managen. Een klant kan een advies overnemen of laten vallen. Als een klant zijn voorschotbedrag structureel te laag vaststelt, dan volgt iedere maand zo’n advies.
Budget Energie heeft de verhogingen van de voorschotbedragen zo berekend dat de inschatting is dat de klanten bij de jaarnota niets hoeven bij te betalen. In het geval van Budget Energie gaat het om variabele contracten met maandelijkse prijswijzigingen. Het ligt dan in de rede dat ook het voorschotbedrag mee wijzigt (in dit geval naar boven als de prijzen stijgen).
Zijn er meer energieleveranciers die dit doen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is het bepalen van het voorschotbedrag iets dat tussen de consument en de leverancier tot stand komt met als doel bij de eindafrekening niets bij of terug te laten betalen. Wanneer de energieleverancier is overgegaan tot een verhoging of verlaging van het termijnbedrag en de consument is het hier niet mee eens, dan kan de consument aan de energieleverancier vragen om het termijnbedrag aan te passen.
Ook wanneer de consument verwacht dat de jaarrekening lager zal uitvallen, kan de consument een dergelijk verzoek indienen bij de energieleverancier. Dit houdt echter niet in dat de energieleverancier ook aan het verzoek moet voldoen, dit is geen wettelijke verplichting. Mocht de consument het niet eens zijn met het besluit van de energieleverancier om het termijnbedrag niet aan te passen, dan kan de consument bezwaar indienen. De energieleverancier moet in dat geval binnen vier weken een besluit nemen en de consument hoeft gedurende deze periode niet te betalen. Wanneer de consument een geschil heeft met de energieleverancier en zij er samen niet uitkomen, dan kan de consument een melding van het geschil doen bij ACM ConsuWijzer.
Bent u het ermee eens dat het kwalijk is als klanten hierdoor een onnodig hoge voorschot betalen, zeker gezien de betalingsproblemen waar vele huishoudens in verkeren?
Zoals aangegeven, is het bij het vaststellen van het voorschotbedrag altijd de bedoeling dat klanten bij de eindafrekening niet hoeven bij te betalen dan wel geld terugontvangen. Het termijnbedrag is niet meer dan een voorschot op de jaarafrekening. Het is niet de bedoeling dat de bedragen structureel te hoog of te laag worden vastgesteld. Indien klanten denken dat deze structureel te hoog worden vastgesteld, kunnen klanten zich wenden tot hun energieleverancier of een melding van het probleem doen bij ACM ConsuWijzer.
Klopt het dat klanten die een onnodig hoge voorschot betalen hun geld kwijt zijn als de energieleverancier omvalt?
Dit is afhankelijk van de hoogte van de faillissementsboedel, maar dit zal doorgaans wel het geval zijn (mits er meer aan voorschotbedragen betaald is dan dat er energie verbruikt is, dit hoeft niet altijd het geval te zijn). De financiële gevolgen vloeien voort uit het wettelijk systeem van faillissementen. De volgorde van uitbetaling van vorderingen aan schuldeisers is wettelijk bepaald. Het uitgangspunt in het Burgerlijk Wetboek is de «paritas creditorum». Dat betekent dat alle schuldeisers in beginsel hetzelfde recht hebben op een gelijke vergoeding uit de netto opbrengst van de boedel, naar evenredigheid van hun vordering, tenzij de wet iets anders heeft geregeld, bijvoorbeeld door een bepaalde schuld voorrang te geven. Een consument is volgens de wet een «concurrent schuldeiser». Concurrente schuldeisers worden uitbetaald nadat onder meer de boedelvorderingen (bv. salariskosten van curator, taxatiekosten), zekerheidsgerechtigde schuldeisers (pand- en hypotheekhouders) en vorderingen van schuldeisers met preferente vorderingen zoals de Belastingdienst, zijn betaald. Consumenten krijgen betaald naar verhouding van de omvang van hun openstaande vordering bij hun failliete leverancier. Deze regels gelden bij een faillissement van een energiebedrijf maar ook bij een faillissement van elk ander bedrijf.
Als de energieleverancier die failliet is gegaan de consument nog gelden schuldig is, bijvoorbeeld te veel betaalde voorschotbedragen, dan zijn deze gelden onderdeel van de failliete boedel. Afhankelijk van de hoogte van betaalde termijnbedragen, een eventuele waarborgsom, de hoogte van het verbruik, het moment van de jaarafrekening en het moment van het faillissement is het mogelijk dat de consument meer heeft betaald dan voor het verbruik benodigd zou zijn geweest. Meerdere variabelen hebben hier invloed op en daarom zullen er bij faillissementen altijd consumenten zijn die meer financieel verlies lijden dan andere. Uiteindelijk is het de curator die bepaalt hoe de financiële afhandeling wordt gedaan op basis van de Faillissementswet.
Bent u in het licht van de enorme prijsstijgingen bereid om de Auroriteit Consument & Markt (ACM) te vragen om frequent te kijken of dit soort stijgingen gerechtvaardigd zijn?
Zoals aangegeven, is het niet de bedoeling dat een klant aan het eind van het jaar veel geld terug ontvangt en daarmee gedurende het jaar structureel te hoge voorschotbedragen heeft betaald. Dit zal in de regel in strijd zijn met de voorwaarden die op het contract van toepassing zijn. Indien daarin bepaald is dat het voorschotbedrag/termijnbedrag berekend wordt op basis van het te verwachten energieverbruik en leveringstarief, zal de energieleverancier in strijd met deze contractuele voorwaarden handelen als hij buitenproportioneel hoge voorschotbedragen hanteert. Het is dan aan de klant de leverancier aan te spreken op de naleving van zijn contractuele verplichtingen en – indien dit niet het gewenste resultaat heeft – dit af te dwingen bij de rechter. Als onafhankelijk toezichthouder is het aan de ACM om publiek toezicht op de markt en gedragingen van marktpartijen te houden. Het is niet aan de ACM om naleving van individuele afspraken over de hoogte van voorschotbedragen in private contracten tussen leveranciers en hun klanten af te dwingen. De ACM geeft wel aan energieleveranciers voorlichting en heeft onlangs via een nieuwsbrief actief opgeroepen om aandacht te besteden aan de voorschotbedragen.
Daarnaast houd ik de ontwikkeling van de energieprijzen en de gevolgen daarvan voor leveranciers en hun klanten met betrokken marktpartijen en de ACM in de gaten. Juist ook in de huidige marktsituatie is een betaalbare energievoorziening van groot belang, het kabinet werkt aan het blijven borgen hiervan. De afgelopen tijd heeft het kabinet integraal naar de koopkrachtontwikkeling gekeken en daarbij de ontwikkeling van de energieprijzen meengenomen. Het kabinet heeft daarbij in brede zin gekeken naar de mogelijkheden om de koopkracht te ondersteunen van kwetsbare huishoudens. Kortheidshalve verwijs ik u naar de Kamerbrief over aanvullende maatregelen energierekening (20 september 2022).
Wat zijn de gevolgen voor energieleveranciers die buitenproportioneel hoge voorschotbedragen vragen aan hun klanten? Bent u het ermee eens dat hier stevig tegen opgetreden moet worden?
Zie antwoord vraag 6.
Mogen energieleveranciers maandelijks het voorschotbedrag aanpassen? Zo ja, vindt u dit ook onwenselijk gezien de onzekerheid die het met zich meebrengt?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, is het leveranciers toegestaan om bij de berekening van de termijnbedragen rekening te houden met de hoogte van de energieprijs. In het geval dat de energieprijzen stijgen, kan de leverancier de termijnbedragen daar tussendoor op aanpassen. De voorschotbedragen kunnen maandelijks aangepast worden als de prijzen maandelijks wijzigen in geval van variabele contracten. Als de voorschotbedragen immers niet mee stijgen met de hogere prijzen, wordt de consument pas aan het eind van het jaar met een hoge eindafrekening geconfronteerd. Dit zorgt ook voor onzekerheid met daarbij het risico voor de consument het hoge bedrag niet op korte termijn te kunnen betalen.
Het bericht dat Eneco snoeit in de vergoeding voor teruglevering van stroom |
|
Renske Leijten |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Erkent u dat de verlaging voor de teruglevering van stroom opgewekt door zonnepanelen een klap in het gezicht is van huishoudens die klant zijn van Eneco?1
Op grond van artikel 31c, derde lid van de Elektriciteitswet 1998 dient de leverancier een redelijke vergoeding aan de afnemer te betalen voor het deel van de op het net ingevoede hoeveelheid elektriciteit dat niet gesaldeerd kan worden. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is de toezichthouder voor de redelijke vergoeding.
Momenteel geldt deze bepaling voor een beperkt aantal kleinverbruikers die elektriciteit opwekken met zonnepanelen. De meeste kleinverbruikers met zonnepanelen voeden per verbruiksperiode minder elektriciteit in op een net dan zij van dat net afnemen. Wanneer bij een kleinverbruiker alle invoeding tegen zijn afname mag worden gesaldeerd, dan is de terugleververgoeding voor diegene niet van toepassing. Bij kleinverbruikers die meer elektriciteit op het net invoeden dan zij afnemen, geldt deze redelijke vergoeding alleen voor het deel van de op het net ingevoede elektriciteit dat niet gesaldeerd kan worden.
Inmiddels heeft Eneco aangegeven de verlaging van de terugleververgoeding bij vaste contracten terug te zullen draaien en de betreffende klanten hierover te informeren.
Vindt u – net als de consumentenbond – dat Eneco hier een slaatje uit de mogelijkheid dat zij nu verlagen omdat de afspraak dat er tenminste 70% van de energieprijs wordt betaald bij teruglevering is verlopen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Energieleveranciers zijn vrij de terugleververgoeding zelf vast te stellen, maar deze vergoeding dient wel redelijk te zijn. Het kan daarom zo zijn dat de ene leverancier een hogere vergoeding dan een andere aanbiedt. De redelijke vergoeding voor teruggeleverde elektriciteit geldt op dit moment voor een beperkt aantal kleinverbruikers (zie ook het antwoord op vraag 1).
Met de afbouw van de salderingsregeling wordt de redelijke vergoeding voor een steeds groter deel van de teruggeleverde elektriciteit relevant. Daarom is mijn voornemen om, uit het oogpunt van consumentenbescherming, het wettelijk minimum van de redelijke vergoeding voor teruggeleverde elektriciteit met ingang van de afbouw van de salderingsregeling (2025) vast te stellen op 80 procent van het kale leveringstarief. Uiteraard staat het leveranciers vrij om meer te betalen dan het wettelijke minimum voor de redelijke vergoeding.
Een minimum vergoeding van 80 procent van het kale leveringstarief zorgt voor een goede balans tussen de werking van de energiemarkt enerzijds en consumentenbescherming en de belangen van zonnepanelenbezitters anderzijds. Tevens wil ik de redelijke vergoeding van een absoluut maximum in eurocenten voorzien. Dit houdt verband met de sterk fluctuerende waarde van zonnestroom en de op dit moment hoge leveringstarieven voor elektriciteit door de geopolitieke ontwikkelingen. De waarde van door zonnepanelen opgewekte stroom op een zonnige dag rond lunchtijd is laag. Een absoluut maximum van de redelijke vergoeding beschermt energieleveranciers tegen het verplicht inkopen van elektriciteit tegen een aanzienlijk hogere prijs dan de waarde daarvan op het moment van productie. De meerkosten die leveranciers verplicht moeten dragen worden aan alle klanten, ook diegenen zonder zonnepanelen, doorberekend waardoor de lasten van een te hoge minimumvergoeding zullen leiden tot hogere elektriciteitstarieven voor alle klanten, dus ook die zonder zonnepanelen.
Bent u bereid om de Autoriteit Consument & Markt (ACM) te vragen snel nieuwe afspraken te maken met energiebedrijven over een fatsoenlijk teruglevertarief om te voorkomen dat mensen af gaan zien van het aanleggen van zonnepanelen?
Op dit moment moeten leveranciers al een redelijke vergoeding betalen voor de ingevoede elektriciteit die niet gesaldeerd kan worden. De ACM is de toezichthouder voor de redelijke vergoeding.
Uit onderzoek van TNO2 blijkt dat de terugverdientijden van zonnepanelen tot en met 2030 bij de voorgenomen afbouw van de salderingsregeling naar verwachting niet hoger zullen zijn dan zeven jaar. Dit maakt zonnepanelen voor huishoudens een zeer aantrekkelijke investering.
Erkent u dat het stimuleren van het opwekken van groene stroom op deze manier lucratief wordt voor private energiebedrijven terwijl de maatschappelijke investering minder rendeert?
Nee. Zoals bij het antwoord op vraag 3 al aangegeven, is het voor huishoudens zeer interessant om te investeren in zonnepanelen, gezien de verwachting dat de terugverdientijden tot en met 2030 niet hoger zullen worden dan zeven jaar.
Wilt u stimuleren dat mensen makkelijker een energie-coöperatie kunnen opzetten om beter opgewekte stroom te kunnen delen en niet afhankelijk te hoeven zijn van de energiebedrijven? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik vind de coöperatieve energietransitie een belangrijke ontwikkeling die ik ondersteun. Coöperatieve elektriciteitsproductie stimuleer ik hoofdzakelijk via de Subsidieregeling Coöperatieve Energieopwekking (SCE). Deze subsidieregeling maakt het voor coöperaties en VvE’s mogelijk om subsidie aan te vragen om gedurende 15 jaar de onrendabele top van een project met zonnepanelen, windturbine(s) of waterkracht te dekken. Aan de subsidie zitten voorwaarden verbonden, die ik ieder jaar evalueer en waar nodig en mogelijk wijzig. Hierbij draag ik er zorg voor dat coöperaties op redelijke wijze aan de voorwaarden kunnen voldoen. Coöperaties die zelf elektriciteit produceren zijn inderdaad minder afhankelijk van de internationale energiemarkt en dit brengt voordelen met zich mee. De SCE opent jaarlijks en ik nodig coöperaties uit een aanvraag in te dienen.
Bent u bereid om met gemeenten te onderzoeken hoe zij kunnen stimuleren dat gemeenschappen makkelijker eigen coöperaties kunnen opzetten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is al veel kennis en ervaring opgedaan rond lokale energie-initiatieven. Het mede vanuit de rijksoverheid gefinancierde «HIER opgewekt» is het hiertoe opgerichte kennisplatform en verstrekt hierover o.a. via haar website kennis aan zowel lokale energie-initiatieven zelf als aan samenwerkingspartners van energie-initiatieven: gemeenten, provincies, woningcorporaties en serviceverleners. Gemeenten spelen op verschillende manier een rol in de coöperatieve energietransitie. Gemeenten kunnen zelf invulling geven aan hoe zij de coöperatieve initiatieven in hun gemeenten willen ondersteunen. Het opzetten van een coöperatie is uiteindelijk aan de (groep) burgers en of lokale ondernemers zelf. Ik zie daarom geen directe meerwaarde van een dergelijk onderzoek.
Hoe gaat u voorkomen dat andere energiebedrijven dit slechte voorbeeld van Eneco volgen en ook het teruglevertarief fors verlagen?
Het staat leveranciers vrij om de terugleververgoeding te verlagen, mits afnemers tijdig op de hoogte gesteld worden en de terugleververgoeding redelijk en niet in strijd met de algemene voorwaarden of het bepaalde in het afgesloten contract met de consument is. De ACM is de toezichthouder voor de redelijke vergoeding. Zie ook het antwoord op de vragen 2 en 3.
Het afschaffen van de vrije artsenkeuze |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de vele kritiek op de kabinetsplannen voor het afschaffen van de vrije artsenkeuze in Nederland?1 2 Hoe reflecteert u op die kritiek?
Ik heb kennis genomen van deze berichtgeving. De berichten zijn gebaseerd op het onderhandelaarsakkoord van het Integraal Zorgakkoord (hierna IZA), dat nog geconsulteerd moest worden bij de verschillende achterbannen. Op 16 september heb ik uw Kamer geïnformeerd over het definitieve IZA3 dat ik samen met de Minister voor LZS en de Staatssecretaris van VWS met partijen heb gesloten. Op 12 oktober zijn wij met u in gesprek gegaan over het IZA. Wij zijn ook graag bereid om waar nodig een nadere toelichting en duiding te geven over de afspraken, bijvoorbeeld door een technische briefing.
Kunt u beamen dat deze maatregel voornamelijk uit bezuinigingsoogpunt wordt genomen? Zo nee, kunt u dan gedetailleerd uiteenzetten hoe de zorg voor individuele patiënten wordt verbeterd door de vrije artsenkeuze van mensen in te perken?
De ambitie van het IZA is om samen met partijen de zorg voor iedereen toegankelijk, kwalitatief goed en betaalbaar te houden. Redenen om hierop in te zetten zijn divers. Ten eerste staat de toegankelijkheid van de zorg staat onder druk; in alle zorgsectoren zien we nu de spanning tussen vraag en aanbod toenemen. Daarnaast stellen we vast dat er te veel versnippering van ondersteuning en zorg bestaat dat soms leidt tot moeizame samenwerking tussen (zorg)aanbieders uit verschillende (zorg)sectoren. We hebben met elkaar vastgesteld dat de kwaliteit van de zorg onder druk staat, dat de kwaliteit beter kan en moet. Aan de andere kant stellen we vast dat de zorgaanbieders onder druk staan, de werkdruk is hoog en de uitval onder zorgmedewerkers is groot, terwijl de zorg ook nog een opgave heeft om te verduurzamen. Tot slot moet de stijging van de uitgaven voor de zorg worden teruggedrongen; we blijven de komende jaren meer geld uitgeven aan de zorg, maar die stijging moet minder snel gaan om de zorg ook straks betaalbaar te houden.
Samen met partijen is vastgesteld dat de zorg daarom meer gericht moet zijn op gezondheid en op wat we kunnen en minder gericht moet zijn op ziekte. Samen met partijen is vastgesteld dat we de zorg ook anders moeten organiseren, als gevolg van arbeidsmarktkrapte, de complexiteit van de zorg, de beoogde kwaliteit en vanwege de uitgaven. Daarbij is ook vastgesteld dat we de zorg ook anders kunnen organiseren, daar zijn al vele goede voorbeelden voor beschikbaar.
Kunt u beamen dat het vooral de verzekeraars zijn die garen spinnen bij deze maatregel, aangezien dit hen een vrijbrief geeft patiënten te verplichten de goedkoopst mogelijke zorg en zorgverlener te gebruiken, welke eenzijdig is gekozen door de zorgverzekeraar?
Zie antwoord vraag 2.
Kunnen wij hieruit concluderen dat niet de kwaliteit, maar de kosten leidend zijn in het verlenen van zorg aan patiënten? Zo nee, waarom niet? Graag een gedetailleerde analyse. Zo ja, kunt u reflecteren op de Eed van Hippocrates die artsen moeten afleggen en hoe dit te rijmen valt met deze maatregel?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u zich ervan bewust dat patiënten die complexe, gespecialiseerde, zorg nodig hebben deze vaak niet in hun eigen regio, of bij de goedkoopste aanbieder, kunnen krijgen? Bent u zich er daarnaast van bewust dat deze zorg onontbeerlijk is voor hun welzijn en kwaliteit van leven? Zo ja, waarom kiest u er dan voor om niet de zorgprofessional, maar de verzekeraar leidend te laten zijn in de behandeling van deze patiënten?
In het IZA staat het waarborgen van een gelijke toegang tot zorg van goede kwaliteit voor alle groepen in de samenleving centraal, zodat mensen tijdig de zorg krijgen die ze nodig hebben. Dat is dus precies wat we met dit akkoord willen bereiken. Daarbij gaan we inzetten op gezondheid en welzijn door middel van (wijkgerichte) preventie en ondersteuning, zodat mensen zo gezond en vitaal mogelijk zijn en zorgvragen worden voorkomen of minder zwaar worden. We gaan inzetten op vroege signalering en waar nodig een brede en snelle probleemverheldering om bij een hulpvraag de juiste vorm van ondersteuning te bepalen. We gaan ervoor zorgen de beschikbare capaciteit die we hebben optimaal wordt ingezet, zonder verspilling van de tijd en energie van mensen en geld. We gaan inzetten op het verminderen van de administratieve lasten om zorgprofessionals te ontlasten en op het behouden van de beschikbare zorgprofessionals door het werkplezier te vergroten. We gaan inzetten op het verder verbeteren van de uitkomsten van zorg. Alle maatregelen in het IZA zijn erop gericht om de zorg voor de patiënt te waarborgen en verbeteren en om de zorg houdbaar te maken voor de toekomst.
Realiseert u zich dat ontoereikende medische kennis, ervaring en specialisatie bij de behandeling van (complexe) patiënten leidt tot verslechtering van de gezondheidssituatie van deze mensen, meer, langere en duurdere zorg en (onnodige) complicaties en sterfte? Zo ja, bent u zich ervan bewust dat dit extra druk geeft op de toch al overbelaste zorg en een stijging van zorgkosten voor de samenleving zal betekenen?
Zie antwoord vraag 5.
Realiseert u zich dat vertrouwen in een medisch behandelaar en lichamelijke autonomie van groot belang zijn voor patiënten in een behandeltraject? Zo ja, hoe rijmt u dit met het wegnemen van de vrije artsenkeuze voor patiënten, die daardoor noodgedwongen bij behandelaars terechtkomen waarin zij te weinig vertrouwen hebben, wat hun behandeling, welzijn en eventuele genezing nadelig zal beïnvloeden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u zich ervan bewust dat er in veel ziekenhuizen geen hooggespecialiseerde kennis van bepaalde aandoeningen aanwezig is, waardoor patiënten die daar gedwongen terechtkomen niet de juiste zorg krijgen? Zo ja, waarom kiest u er dan toch voor dergelijke patiënten niet naar behoren te laten behandelen en kunt u uiteenzetten welke gevolgen u denkt dat dit zal hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Toegang tot adequate medische zorg is geborgd in de Grondwet, hoe rijmt u dit met het wegnemen van de vrije artsenkeuze, aangezien de expertise in de zorg lang niet overal in het land gelijk verdeeld is?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het ermee eens dat door het wegnemen van de vrije artsenkeuze de zo geroemde toegankelijkheid van de Nederlandse zorg significant zal verslechteren? Tenslotte zullen slechts nog de beter bedeelden in dit land de extra kosten kunnen opbrengen van het gebruik maken van «niet gecontracteerde zorg», kunt u uiteenzetten hoe dit past in het inclusiviteitsstreven van dit kabinet?
Zoals u in het IZA kunt lezen is er geen sprake van het wegnemen van de vrije artsenkeuze. Ook is er geen sprake van een tweedeling in de zorg door het IZA. De afspraken zijn er juist op gericht dat iedereen in Nederland de beste zorg krijgt en dat iedereen een ruime keuze heeft aan zorgverleners. Voor de huisartsenzorg en de als hoogcomplex benoemde derdelijnszorg die geleverd wordt in Universitair Medisch Centra wordt bovendien een volledige keuzevrijheid gegarandeerd.
Als hoogwaardige zorg een privilege wordt van de rijkeren in Nederland, kunnen we dan niet beter het stelsel van het ziekenfonds en de particuliere zorgverzekering weer terugbrengen? Zo nee, waarom niet en wat is dan het verschil?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u het ermee eens dat de medische wetenschap onderhevig is aan voortdurend voortschrijdend inzicht? Zo ja, kunt u dan ook beamen dat de ene arts een andere conclusie kan trekken dan de ander en dat dat bijvoorbeeld kan betekenen dat de ene arts een patiënt als uitbehandeld bestempelt, terwijl een andere arts nog mogelijkheden ziet? Is het in dat licht niet van groot belang dat een patiënt de mogelijkheid heeft zelf te kiezen voor een bepaalde arts en/of behandeling en/of een second opinion, niet in de laatste plaats aangezien de integriteit en autonomie van het eigen lichaam een belangrijk grondrecht is?
Zie antwoord vraag 10.
Heeft u inzicht in hoeveel mensen er fysieke en/of psychische schade zullen oplopen van het wegnemen van de vrije artsenkeuze? Zo ja, kunt u die cijfers inzichtelijk maken? Zo nee, waarom niet en gaat u daar onderzoek naar doen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel de zorgverzekeraars verdienen aan het besparen op «te dure» zorg aan patiënten?
Het is de taak van de zorgverzekeraar om namens zijn verzekerden zorg van goede kwaliteit zo doelmatig mogelijk in te kopen. Daarmee wordt de zorg in het belang van ons allen betaalbaar gehouden en kan voorkomen worden dat de premies voor de zorgverzekering onnodig hoog worden.
Kunt u reflecteren op het wegnemen van de vrije artsenkeuze en de daaraan inherente overheidsbemoeienis, in verhouding tot het grondrecht van lichamelijke integriteit en het recht op toereikende medische zorg?
Zie antwoord 10, 11, 12 en 13
Het bericht ‘Rechter: gemeente mag student niet uitsluiten van €800 energietoeslag’ |
|
Jeanet van der Laan (D66), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Welke gevolgen heeft de uitspraak van de rechter in de casus van de Nijmeegse student voor de toekenning van de energietoeslag aan studenten?1
Het kan gebeuren dat individuele studenten in de ernstige financiële problemen komen als gevolg van de stijgende energieprijzen. En ook studenten moeten in deze gevallen worden geholpen. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechter heb ik, in overleg met de VNG en gemeenten, meer richting gegeven aan hoe gemeenten kunnen omgegaan met deze individuele gevallen.
Er bestaat naar mijn oordeel een gerechtvaardigde en in principe ook juridisch houdbare reden om studenten als groep uit te zonderen van de energietoeslag. De woonsituatie van studenten is namelijk zeer divers, ook voor wat betreft de energiekosten. Ongeveer de helft van de studenten woont nog thuis bij de ouders en heeft dus geen eigen energierekening. Voor een aanzienlijk deel gaat het bij uitwonende studenten bijvoorbeeld om kamerbewoners, met een huurprijs inclusief energiekosten of een gedeelde energierekening.
Een groot deel van de studenten wordt daarmee niet of niet in dezelfde mate geraakt door de stijgende kosten. De generieke toeslag verstrekken zou eveneens betekenen dat alle studenten (vanaf 21 jaar) die binnen de doelgroep vallen de toeslag (van inmiddels 1.300 euro) ontvangen, dus ook thuiswonende studenten. Dit gaat aan het doel van de regeling voorbij, namelijk het ondersteunen van de laagste inkomens bij het betalen van de gestegen energierekening. Ik blijf daarom bij het advies aan gemeenten zoals opgenomen in de landelijke richtlijnen.
Tegelijkertijd is duidelijk dat er ook studenten zijn met een eigen energiecontract die in de knel (dreigen te) komen door hoge energieprijzen. Studenten kunnen in die gevallen terecht bij de individuele bijzondere bijstand. Uit de uitspraak van de Rechtbank Gelderland2 volgt dat de individuele bijzondere bijstand dan een redelijk alternatief moet bieden voor de eenmalige energietoeslag. Aangezien de voorwaarden voor de energietoeslag per gemeente kunnen verschillen, is niet in het algemeen te stellen wat een redelijk alternatief is. Om richting te geven aan een redelijk alternatief, kan aansluiting worden gezocht bij de criteria die een gemeente hanteert voor de categoriale bijzondere bijstand voor de energietoeslag. Verschillen met deze criteria moeten onderbouwd kunnen worden. Gezien de diversiteit in woonsituatie, is het hebben van een energiecontract op naam een redelijke, aanvullende voorwaarde die gemeenten kunnen stellen. Hiermee wordt voorkomen dat studenten een beroep doen op de toeslag, terwijl ze niet onder de doelgroep vallen. Daarnaast gelden uiteraard de voorwaarden die inherent zijn aan het gekozen instrument van de bijzondere bijstand, zoals een inkomenstoets.
Graag breng ik hier in herinnering dat bij de totstandkoming van de energietoeslag een evenwicht moest worden gevonden tussen een regeling die enerzijds zo gericht mogelijk is en anderzijds een zo eenvoudig mogelijke uitvoering, waarbij een zo groot mogelijk deel van de doelgroep de toeslag zonder aanvraagprocedure kon ontvangen. Voor een regeling die meer maatwerk biedt, was en is de uitvoeringscapaciteit bij gemeenten of een andere uitvoerder niet aanwezig. Een zekere mate van over- en ondercompensatie is dus inherent aan deze regeling, zoals ik ook eerder heb aangegeven.
Welke consequenties heeft deze uitspraak voor de landelijke richtlijnen die nu adviseren studenten als groep uit te zonderen?
De landelijke richtlijnen zullen worden aangevuld met een uitgebreidere motivering voor het niet categoriaal verstrekken van de eenmalige energietoeslag aan studenten. Daarbij zal er ook aandacht voor zijn dat, voor studenten in dezelfde omstandigheden als niet-studenten met aanspraak op een energietoeslag, de individuele bijzondere bijstand een redelijk alternatief moet vormen.
Bent u nog steeds van mening (zoals in de eerdere beantwoording op onze Kamervragen van 15 juni 2022) dat «het gerechtvaardigd ook juridisch houdbaar [...] is om studenten uit te sluiten van het recht op een eenmalige energietoeslag»?
Ik blijf van mening dat de categoriale bijzondere bijstand voor de energietoeslag niet bedoeld is voor studenten als categorie. Individuele studenten die in financiële problemen komen, kunnen aanspraak maken op individuele bijzondere bijstand. Zie ook het antwoord op vraag 1 en 2.
Zien gemeenten al gevolgen van de uitspraak in de vorm van andere beroepszaken, meer aanvragen door studenten, etc.?
Ik hoor in mijn gesprekken met sommige studentensteden dat zij te maken hebben met relatief veel aanvragen van studenten. Ook geven zij aan dat er sprake is van bezwaar en beroep.
Bent u bereid op korte termijn in gesprek te gaan met gemeenten over deze gevolgen en hoe kijkt u naar de mogelijke extra kosten die gemeenten moeten maken als gevolg van deze uitspraak?
Ik ben continu in gesprek met de VNG en verschillende gemeenten. Ik waardeer de constructieve houding van gemeenten in deze gesprekken. Voor de studenten die in ernstige financiële problemen komen als gevolg van de stijgende energieprijzen, heb ik extra middelen beschikbaar gesteld (€ 35 miljoen in 2022) aan gemeenten. Over de wijze van toekenning en de verdeling van de middelen is het kabinet in overleg met gemeenten.3 Uw Kamer wordt over de uitkomst hiervan geïnformeerd.
Het bericht ‘ING te druk met witwasonderzoek, weert stichtingen en verenigingen |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat stichtingen en verenigingen in ieder geval tot het einde van het jaar geen bankrekeningen kunnen openen bij ING?1
Ten eerste vind ik het van belang dat iedereen in Nederland, inclusief verenigingen en stichtingen, toegang heeft tot een betaalrekening. Dat betekent niet dat elke bank alle klanten hoeft aan te nemen. Het betekent wel dat men in ieder geval bij een bank terecht moet kunnen. Ik vind het daarbij ook belangrijk dat instellingen transparant zijn over hoe zij omgaan met bepaalde klanten. ING geeft aan dat de bank op dit moment vanwege personele uitdagingen bij de bank tijdelijk geen stichtingen en verenigingen als klant aanneemt. Deze tijdelijke stop bij ING heeft implicaties voor de keuzevrijheid voor stichtingen en verenigingen. Tegelijk is dit volgens ING een tijdelijke maatregel en zijn er wel mogelijkheden om bij andere instellingen een rekening te openen.
Bent u het ermee eens dat het kunnen openen van een bankrekening essentieel is voor nieuwe stichtingen en verenigingen om hun activiteiten voor de samenleving uit te gaan oefenen en dat zij er dus veel last van kunnen hebben als zij door banken worden geweerd?
Het hebben van een bankrekening is – niet alleen voor stichtingen en verenigingen – nodig om deel te kunnen nemen aan onze samenleving. Banken spelen hier een belangrijke rol in. Ik vind het belangrijk dat zij deze rol ook pakken. Ik heb op dit bericht na, geen signalen ontvangen dat het voor stichtingen en verenigingen momenteel onmogelijk is een bankrekening te openen. Het is wel voorstelbaar dat het tijdelijk inlassen van een klantenstop door een grootbank zoals ING impact heeft op de toegang tot het betalingsverkeer voor stichtingen en verenigingen. Ik begrijp van ING dat zij maandelijks ongeveer 300 aanvragen van verenigingen en stichtingen ontvangt, waarvan normaliter 90% wordt geaccepteerd. Tot in ieder geval het einde van het jaar neemt ING geen nieuwe aanvragen in behandeling. ING heeft verder aangegeven de dienstverlening aan het maatschappelijk middenveld belangrijk te vinden. Ik ga er daarom van uit dat ING zo snel mogelijk deze dienstverlening zal hervatten.
Waarom wordt volgens u juist de dienstverlening aan stichtingen en verenigingen opgeschort?
Ik begrijp van ING dat het behandelen van aanvragen en het vervolgens doorlopend monitoren van stichtingen en verenigingen relatief veel tijd in beslag neemt ten opzichte van andere rechtsvormen. Dit komt volgens ING onder meer door onduidelijkheid over de activiteiten, bestuurswisselingen en het vaststellen van de uiteindelijke belanghebbenden (ubo’s). ING geeft aan dat een tijdelijke stop op het openen van nieuwe rekeningen aan deze groep voor ING het meest voor de hand ligt, vanwege de capaciteit die deze groep vereist.
In zijn algemeenheid verplicht de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (Wwft) banken om individueel cliëntenonderzoek uit te voeren en bij een verhoogd risico mitigerende maatregelen te nemen. Zoals ik eerder heb aangegeven – en ook blijkt uit de Leidraad van DNB – volgt niet uit de Wwft dat een verhoogd risico betekent dat de cliënten die dit risico opleveren (categoraal) geweigerd moet worden.2 Weigering van hele groepen klanten door een bank kan juist duiden op een inefficiënt witwas- en terrorismefinancieringsrisicomanagement.3 ING geeft aan dat de tijdelijke stop te maken heeft met het intensievere cliëntenonderzoek dat ING uitvoert voor stichtingen en verenigingen en het gebrek aan capaciteit voor dit cliëntenonderzoek. Door nu een tijdelijke stop in te voeren kunnen achterstanden worden weggewerkt en kan daarna het accepteren van nieuwe stichtingen en verenigingen weer binnen redelijke termijnen worden gerealiseerd, aldus ING.
Wat vindt u ervan dat het uitvoeren van steeds intensievere controles van nieuwe en bestaande klanten op mogelijke witwaspraktijken door banken ten koste gaat van de financiële dienstverlening aan stichtingen en verenigingen?
Zoals gezegd verplicht de Wwft banken om cliëntenonderzoek uit te voeren. Het cliëntenonderzoek door banken dient een belangrijk doel: het voorkomen van misbruik van het financiële stelsel door criminelen. DNB constateerde in 2021 dat de bancaire sector zich de afgelopen jaren veel bewuster is geworden van haar poortwachtersfunctie en concreet werk maakt van het op orde brengen en houden van deze verantwoordelijkheid. Tegelijk stelde DNB vast dat de sector nog veel te doen heeft.4 De bancaire sector dient hierbij wel oog te houden voor toegang tot het betalingsverkeer van klanten. Zo constateert het onderzoek van DNB van 9 september 2022 over de risicogebaseerde aanpak van witwassen5 door banken dat banken hun poortwachtersfunctie in het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering meer risicogebaseerd kunnen inrichten. Een consequente risicogebaseerde aanpak kan tevens positief bijdragen aan de toegang tot het betalingsverkeer. Bij de risicobeoordeling die banken maken dienen de banken zich te baseren op het totaalbeeld van de klant. De juistheid van deze risico-inschatting door banken is van essentieel belang. Een verkeerde inschatting kan twee kanten op werken. Enerzijds kan een te lage inschatting van de risico’s ertoe leiden dat een bank te weinig risicobeheersende maatregelen neemt. Anderzijds kan een te hoge inschatting van de risico’s ertoe leiden dat een bank te veel en te intensieve maatregelen neemt. Dit kan ten onrechte de toegang tot bancaire dienstverlening beperken en kan een aanwijzing zijn voor ineffectieve naleving van de Wwft. Het is van doorslaggevend belang dat de verbeterprogramma’s die bij verschillende banken lopen tot structurele verbeteringen leiden, waaronder een verbetering in de risicogebaseerde aanpak.
Ik ben met de vertegenwoordigers van banken en DNB in gesprek over de risicogebaseerde aanpak van de Wwft en de-risking.6 In de beleidsagenda aanpak witwassen7 heb ik verder aangegeven dat ik de kennisuitwisseling tussen banken en (hoogrisico)sectoren wil bevorderen om zo deze risico-gebaseerde benadering te verbeteren. In eerste instantie dienen hoogrisicosectoren en banken gezamenlijk het gesprek aan te gaan. DNB gaat als opvolging van haar onderzoek ook gesprekken voeren met banken en onderzochte sectoren als onderdeel van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer.8 Ik vind het belangrijk dat banken ook zelf de dialoog met klantengroepen aangaan. Banken kunnen hun klanten helpen door alleen informatie uit te vragen die gegeven het risico nodig is en uit te leggen waarom die informatie wordt gevraagd. Het is begrijpelijk dat een bank in sommige gevallen om meer informatie vraagt dan voorheen, maar dit kan beter aan de klant worden toegelicht. Klantengroepen en banken kunnen samen kijken naar eventuele witwasrisico’s in een sector en hier mitigerende maatregelen tegenover stellen of kijken of er een onderscheid kan worden gemaakt binnen een sector wat betreft risico’s. Zo hoeft, in dit geval, niet elke stichting of vereniging een intensief cliëntenonderzoek te doorlopen. Ik vind het ook belangrijk dat de bank, indien deze bijvoorbeeld documenten aan het beoordelen is, dit communiceert richting de klant en aangeeft hoe lang zij verwacht hiermee bezig te zijn en spoedig aangeeft welke documenten eventueel ontbreken. Verder zal ik in gesprekken met banken en toezichthouders breed kijken naar eventuele tekenen van uitsluiting van klantengroepen, zodat duidelijk wordt of klantengroepen bij geen enkele bank terecht kunnen en welke oplossing hiervoor nodig is.
Ik heb verder, samen met de Minister van Justitie en Veiligheid, aan de onderzoekers die werken aan de herziening van de National Risk Assessments (NRA’s) gevraagd of het mogelijk is om factoren aan te wijzen of omstandigheden te noemen die maken dat risico’s voor een bepaalde rechtsvorm of binnen en bepaalde rechtsvorm, zoals stichtingen en verenigingen, hoger of lager zijn. Hiermee zouden financiële instellingen hun risicobeoordelingen beter kunnen afstellen op de risico’s per klant. In algemene zin sluit ik aan bij een eerder gemaakte notie dat bonafide vrijwilligersorganisaties, niet tot de hoogste risico-categorie behoren.
Is het volgens u de bedoeling dat banken vanwege hun poortwachtersfunctie een deel van hun essentiële financiële dienstverlening niet meer kunnen uitvoeren?
Zie antwoord vraag 4.
Is het u bekend of meer banken, zoals Rabobank of ABNAMRO, tegen dit probleem aanlopen?
In zijn algemeenheid constateerde DNB dat de sector nog veel te doen heeft.9 Verder begrijp ik dat in algemene zin stichtingen en verenigingen tegen langere doorlooptijden aanlopen dan andere rechtsvormen bij het openen van een rekening. Ik begrijp van de banken dat de aangeleverde stukken van verenigingen en stichtingen soms in kwaliteit te wensen overlaten, waardoor banken hier meer tijd in moeten steken. Mij hebben geen signalen bereikt dat een stichting of vereniging momenteel bij geen enkele bank terecht kan. Wel zijn er eerder banken geweest die een (tijdelijke) stop voor klantengroepen ingelast hebben.10
Zijn er nog meer banken waar verenigingen en stichtingen of andere klanten op dit moment geen bankrekening kunnen openen vanwege de controleverplichtingen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wilt u borgen dat banken naast hun controleverplichtingen ook hun klanten kunnen blijven bedienen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u hierover met banken in gesprek of wilt u hierover met hen in gesprek gaan?
Zie antwoord vraag 4.
De gigantische klimaateffecten van privéjachten en privévliegtuigen |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «The huge impact of private jets»1 en het artikel «Superyachts symbolize climate breakdown»?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat de weinige gebruikers van privévliegtuigen en privéjachten zo’n gigantische klimaatvoetafdruk hebben?
Op internationaal en nationaal niveau zet de Nederlandse overheid zich in om de klimaatafdruk van de luchtvaart en de maritieme sector te minimaliseren. Dit geldt óók voor privévliegtuigen en superjachten. Omdat beide sectoren mondiaal georganiseerd en georiënteerd zijn, is het van groot belang om binnen deze sectoren internationaal samen te werken en afspraken te maken. Zonder gelijke normering kunnen partijen er gemakkelijk voor kiezen om uit te wijken naar landen die minder strenge eisen stellen aan broeikasgasemissies.
Mondiaal zet Nederland in op ambitieuze afspraken via de Internationale Burgerluchtvaart Organisatie (ICAO) en de International Maritime Organisation (IMO). Op Europees niveau wordt voor beide sectoren op dit moment gewerkt aan de voorstellen onder het Fit for 55-pakket van de Europese Commissie om de
CO2-uitstoot te reduceren. Het pakket legt daarvoor een ambitieuze architectuur neer, die op onderdelen nog wordt uitgewerkt. Nationaal heeft Nederland klimaatdoelen vastgesteld in de Luchtvaartnota3 en voor de maritieme sector is er de Green Deal Zeevaart, Binnenvaart en Zeehavens4. In het licht van deze Europese Green Deal en de daaruit voortgekomen initiatieven, heeft het kabinet zijn commitment uitgesproken voor de doelstelling van klimaatneutraliteit in 2050. In lijn hiermee wil het ministerie ook voor de internationale zeevaart toewerken naar een klimaatneutrale zeevaart in 2050.
Wat denkt u dat het met het draagvlak voor rechtvaardig klimaatbeleid doet wanneer iedereen gevraagd wordt iets te doen, terwijl gelijktijdig een paar rijken ongestoord en onnodig een disproportionele uitstoot veroorzaken?
Via de mondiale, Europese en nationale doelstellingen zet Nederland zich in voor een rechtvaardig, uitvoerbaar en effectief klimaatbeleid met als doel bij te dragen aan het behalen van de klimaatdoelen onder het Parijsakkoord. Dat iedereen naar draagkracht bijdraagt aan verduurzaming is essentieel voor het draagvlak. Dit geldt ook voor de gebruikers van superjachten en privévliegtuigen.
Het is bekend dat privévliegtuigen en privé en superjachten per passagier relatief meer emissies veroorzaken. Vanwege het internationale karakter is het van belang om in samenwerking met andere landen te streven naar maatregelen gericht op het terugdringen van de emissies.
Is u bekend dat slechts 1% van de mensen 50% van de vliegemissies veroorzaakt?3 Wat doet dit met het draagvlak voor rechtvaardig klimaatbeleid?
Zie antwoord vraag 3.
Wat denkt u dat het doet met het draagvlak voor rechtvaardig klimaatbeleid dat vier uur vliegen met een privévliegtuig ongeveer evenveel CO2-uitstoot veroorzaakt als een gemiddelde Europeaan in een heel jaar?
Zie antwoord vraag 3.
Wat doet het met het draagvlak voor rechtvaardig klimaatbeleid wanneer mensen zien dat de gebruikers van privéjachten en privévliegtuigen niet of nauwelijks betalen voor de gigantische (klimaat)schade die zij veroorzaken?
Zie antwoord vraag 3.
Wat betekent het voor de geleverde inspanningen om de mobiliteitssector te verduurzamen dat de privévliegtuigsector tussen 2005 en 2019 de uitstoot met 31% zag groeien? Wat doet dit met het draagvlak?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat privévliegtuigen (met een vertrekgewicht onder 8.616 kilogram) niet onder de vliegbelasting vallen? Hoe (en waarom) is die gewichtsgrens tot stand gekomen?
De vliegbelasting is inderdaad verschuldigd per vertrekkende reiziger met een vliegtuig met een maximaal toegelaten startgewicht van meer dan 8.616 kilogram. Deze grens is tot stand gekomen uit het oogpunt van uitvoerbaarheid voor luchthavens door de aansluiting van de heffing op hun administratieve inrichting. Voor de vliegbelasting is daarmee de administratie, zoals deze door de luchthavens wordt gevoerd om diverse kosten te kunnen doorberekenen aan de luchtvaartmaatschappijen, het uitgangspunt. De grenswaarde van 8.616 kilogram is ontleend aan het gewichtscriterium dat wordt gehanteerd voor het bepalen van de geluidshoeveelheid van kleine vliegtuigen.7
Wat betreft het belasten van privévliegtuigen: de vrijstelling van accijns op kerosine is niet van toepassing bij het gebruik van plezierluchtvaartuigen.8 Plezierluchtvaartuigen zijn eigen of gehuurde vliegtuigen die niet gebruikt worden voor commerciële doeleinden. Bij pleziervluchten wordt een accijns van € 528,46 betaald per 1.000 liter kerosine, wat ertoe leidt dat privévluchten dus in veel gevallen ook onder de belastingheffing vallen. Op deze manier is het reizen per vliegtuig voor de meeste reizigers belast. Naast belastingen wordt de luchtvaart nog op andere manieren beprijsd, zie daarvoor het antwoord op vraag 15, 16, en 17. Wij onderzoeken de wenselijkheid en mogelijkheden om privévliegtuigen mee te nemen in het klimaatbeleid voor de luchtvaart, en waar nodig aanvullend beleid te onderzoeken.
Klopt het dat een reiziger (straks) wel € 24 vliegbelasting moet betalen voor een economyticket in een passagiersvliegtuig, maar niet voor het reizen in een privévliegtuig?4 Waarom vindt u dat rechtvaardig?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat de vliegbelasting nu in geen verhouding staat tot de veroorzaakte vervuiling, aangezien uit het in het artikel genoemde voorbeeld blijkt dat een reiziger die vliegt van London naar New York met een economyclassticket gemiddeld genomen 313 kg CO2 uitstoot en voor diezelfde vlucht met een privévliegtuig 25.056 kg CO2?5
De uitstoot per reiziger hangt mede af van het vliegtuigtype, configuratie en de bezettingsgraad van zowel toestellen van luchtvaartmaatschappijen als privévliegtuigen. Maar in veel gevallen zal de uitstoot per reiziger in een privévliegtuig aanzienlijk groter zijn. De Nederlandse vliegbelasting kent een uniform tarief waarin verschillen in uitstoot per reiziger dus niet worden meegewogen. Maar als we kijken naar de verhouding bij beprijzing in relatie tot maatschappelijke kosten, waar CO2-uitstoot/vervuiling onderdeel van is, moeten we niet alléén naar de vliegbelasting kijken. In dat kader is het van belang om naar alle relevante belastingen en heffingen te kijken, samen met alle maatschappelijke kosten (externe kosten en infrastructuurkosten). Beprijzing vindt in de luchtvaart via verschillende manieren plaats. Onder andere via de nationale vliegticketbelasting, maar ook via het EU-emissiehandelssysteem (ETS). Daarnaast wordt er ingezet op het realiseren van een bijmengverplichting van duurzame brandstoffen. Omdat duurzame brandstoffen op dit moment nog duurder zijn dan de conventionele brandstof kerosine, zorgt een bijmengverplichting indirect ook voor een kostenverhogend effect.
Wat doet het met het draagvlak voor rechtvaardig klimaatbeleid wanneer de Nederlandse overheid mensen oproept om hun bandenspanning te checken en zo brandstofefficiëntie na te streven, terwijl een privéjacht als de M/Y Azzam 1 miljoen liter brandstof tankt (grofweg vijf keer de hoeveelheid brandstof die een Boeing 747 kan houden) en vele honderden liters brandstof per uur verbruikt?6
Een eerlijke verdeling van de lasten ten aanzien van het reduceren van broeikasgasemissies is van groot belang voor het draagvlak. Tegelijkertijd is de invloed van Nederland op de uitstoot van superjachten beperkt, aangezien juist deze jachten zich over de wereld bewegen. Mondiale regelgeving is nodig om de broeikasgasemissies van schepen te reduceren, inclusief superjachten.
Zoals aangekondigd in de brief van 22 november 202111 zet het kabinet zich in voor het bereiken van klimaatneutrale zeevaart in 2050. De inzet van Nederland richt zich op ambitieuze internationale afspraken, bestaande uit een combinatie van normeren en beprijzen. In de EU zijn de besprekingen over maatregelen uit het Fit for 55-pakket die de zeevaart reguleren ver gevorderd. Uw Kamer is hierover separaat geïnformeerd12. De Europese Commissie heeft ervoor gekozen snel een start te maken, waarmee 90% van de emissies van de zeevaart wordt aangepakt. Nederland zet zich ervoor in dat ook de overige schepen onder het pakket gebracht worden. Ik zet mij ervoor in om bij de huidige gesprekken over het Fit for 55-pakket ook de overige segmenten onder de werking van de maatregelen te brengen. Dit geldt ook voor superjachten.
Daarnaast zijn er op dit moment voorbereidingen gaande om de mondiale regelgeving vanuit IMO wat betreft broeikasgasemissies aan te scherpen. In de genoemde brief van 22 november 2021 aan uw Kamer werd benoemd dat Nederland ervoor wil waken dat maatregelen leiden tot een verslechtering van de concurrentiepositie en draagvlak van het Nederlandse (en Europese) bedrijfsleven. Vanuit klimaatoogpunt is een gelijke normering op mondiaal niveau van belang omdat anders weglekeffecten zullen ontstaan naar landen met minder strenge eisen wat betreft de uitstoot van broeikasgassen. Dit geldt bij uitstek ook voor superjachten. Binnen deze randvoorwaarden zal ik mij er bij de lopende internationale gesprekken voor inzetten dat er zo min mogelijk uitzonderingsposities worden gecreëerd en dat ook specifieke segmenten zoals superjachten onder de maatregelen komen te vallen.
Klopt het dat, om belasting te ontwijken, veel privéjachten op papier in charter zijn, terwijl ze alleen of vooral privé gebruikt worden? Hoe staat het met de inspanningen van de Europese Commissie om belastingontwijking door eigenaren van privé of superjachten in Griekenland, Italië, Cyprus en Malta aan te pakken?
Kwantitatieve gegevens over het mogelijk toepassen van dergelijke structuren ten aanzien van jachten, bijvoorbeeld door het al dan niet ten onrechte kwalificeren als charter, zijn niet voorhanden. Het is wel bekend dat het voorkomt dat eigenaren van superjachten gebruik maken van verschillen in uitleg van de btw-richtlijn door diverse lidstaten om de btw-druk op de aanschaf en/of het bezit van een jacht zo laag mogelijk te houden. In hoeverre in een dergelijke situatie sprake is van het ontwijken van belasting dient per individueel geval te worden beoordeeld. Waar een uitvoeringspraktijk van een lidstaat binnen de grenzen van de btw-richtlijn blijft, is het voor de Europese Commissie niet mogelijk om daar tegen op te treden. Om die reden heeft de Europese Commissie een tegen een lidstaat aangespannen inbreukprocedure ingetrokken nadat betreffende lidstaat zijn uitvoeringspraktijk ten aanzien van de lease van jachten zodanig heeft aangepast dat daarmee de bepalingen van de btw-richtlijn niet onrechtmatig worden toegepast.
Hoe zit het met de privévliegtuigen en zulke belastingconstructies? Welke signalen zijn er dat er constructies gebruikt worden om belasting te ontwijken?
Signalen voor dergelijke (btw-)structuren ten aanzien van privévliegtuigen komen in grote lijnen overeen met die ten aanzien van jachten. Bestrijding van eventuele belastingontwijking vergt in dat opzicht dan ook een soortgelijke benadering. Zie in dat opzicht ook de reactie op vraag 14.
Wat doet Nederland om belastingontwijking met privévliegtuigen of privéjachten aan te pakken?
Vanwege de Europese dimensie vergt het bestrijden van eventuele belastingontwijking een gezamenlijke Europese inspanning van de belasting- en douaneautoriteiten van lidstaten en de Europese Commissie. Waar wordt gehandeld binnen de grenzen van de Europese regelgeving zijn de mogelijkheden voor bestrijding van belastingvriendelijke structuren beperkt. Mogelijke gevallen van belastingontwijking worden binnen de Belastingdienst beoordeeld door de Coördinatiegroep Constructiebestrijding en worden, indien daartoe aanleiding bestaat en voor zover juridisch mogelijk, bestreden. In voorkomende gevallen vinden multilaterale controles plaats waarbij wordt samengewerkt met de belastingautoriteiten van andere lidstaten en informatie wordt uitgewisseld. In communautair verband vraagt Nederland aandacht voor deze problematiek in het kader van Eurofisc, waarbinnen lidstaten eventuele (ongewenste) belastingstructuren, trends en mogelijke fraudesignalen in een vroegtijdig stadium met elkaar en de Europese Commissie delen en bespreken.
Welke mogelijkheden ziet u om het zwaar vervuilende gebruik van privévliegtuigen en privéjachten te ontmoedigen? Welke van die mogelijkheden bent u bereid op te pakken?
Zoals beschreven in de Luchtvaartnota13 zet het kabinet zich voor de gehele luchtvaart in op maatregelen die bijdragen aan vergroening, zoals gebruik van duurzame brandstoffen en inzet van (hybride)elektrische vliegen. De CO2-uitstoot van uit Nederland vertrekkende vluchten is in 2030 gelijk aan 2005, in 2050 minimaal gehalveerd ten opzichte van 2005 en in 2070 nul. Hiervoor wordt een pakket instrumenten en maatregelen uitgewerkt, waaronder het CO2-plafond.
Nationaal streven we de doelen na om per 2030 14% van de brandstoffen duurzaam bij te mengen en per 2050 fossielvrij te vliegen. In 2050 mag de gehele binnenlandse burgerluchtvaart geen CO2 meer uitstoten. Daarbij zet Nederland in op een internationale rol als koploper op het gebied van (hybride)elektrisch vliegen en voor de ontwikkeling van waterstofvliegtuigen. De huidige ontwikkelingen rondom elektrische en waterstofvliegtuigen zijn gericht op de kleinere tot middelgrote vliegtuigen en voor de korte tot middellange afstand (tot maximaal 3.500 km). De inzet voor de klimaattransitie van de zeevaart is toegelicht in het antwoord op vraag 11.
De nationale inzet is voor Nederland ook de lijn in de onderhandelingen rondom de verschillende Fit for 55- pakket voorstellen14, waarin op Europees niveau wordt samengewerkt om de CO2-uitstoot van de luchtvaart te reduceren. Onder dit pakket is voorgesteld om de Richtlijn energiebelastingen (ETD) te herzien en daarmee de grondslag te verbreden naar de brandstoffen voor de luchtvaart. Over kerosine voor niet-commerciële luchtvaart wordt al accijns geheven, dat verandert met deze herziening niet. Ook betalen niet-commerciële vluchten die jaarlijks meer dan 1.000 ton CO2 uitstoten voor hun uitstoot onder het EU-emissiehandelssysteem (ETS). Onder het RefuelEU-voorstel – de Europese bijmengverplichting – worden brandstofleveranciers verplicht om duurzame brandstoffen bij te mengen op EU-luchthavens. Luchtvaartexploitanten worden daarbij ook verplicht om duurzame brandstoffen te tanken. Daarbij geldt voor luchtvaartexploitanten een uitzondering wanneer zij minder dan 500 vluchten op jaarbasis uitvoeren. Privévliegtuigen en klein zakelijk verkeer (business aviation) zijn niet generiek uitgezonderd van deze verplichting. De uitzondering maakt nog onderdeel uit van de onderhandelingen in de Triloog fase. Nederland heeft tijdens de onderhandelingen ingezet op het zo ver mogelijk beperken van deze uitzondering.
Vanwege het feit dat het RefuelEU-voorstel de verplichting tot het bijmengen bij de brandstofleveranciers legt, zal ook het privé en zakelijk verkeer op EU-luchthavens15 in de praktijk waarschijnlijk enkel brandstoffen kunnen kopen die bijgemengd zijn met duurzame brandstoffen.
De superjachten waaraan in het artikel wordt gerefereerd, vallen onder het MARPOL-verdrag Annex VI, het internationale verdrag dat emissies van zwavel en NOx regelt. Volgens dit verdrag moeten nieuwe superjachten voldoen aan de strenge Tier III regelgeving omtrent de uitstoot van NOx als zij in een emissiecontrolegebied varen, zoals de Noordzee. Daarnaast moeten deze jachten voldoen aan de zwavelnormering voor brandstoffen. Verder wordt in de herziening van de Richtlijn energiebelastingen voorgesteld om brandstof voor de scheepvaart te belasten, wat gesteund wordt door het kabinet. Zoals genoemd in het antwoord op vraag 11 zal ik aandacht vragen voor de jachten binnen de broeikasgasmaatregelen die bij IMO in ontwikkeling zijn en ervoor pleiten dat zij geen uitzondering kunnen krijgen op de maatregelen.
Vanuit Nederland zijn er weinig mogelijkheden om superjachten extra te belasten. De jachten zijn in veruit de meeste gevallen in buitenlands bezit en geregistreerd in buitenlandse, vaak niet-Europese registers. Zoals in het antwoord op vraag 11 aangegeven, zet ik daarom in op het aanscherpen van internationale regelgeving, met aandacht voor behoud van een gelijk speelveld.
Welke mogelijkheden ziet u om de zware vervuiling bij het gebruik van privévliegtuigen en privéjachten rechtvaardiger te belasten? Welke van die mogelijkheden bent u bereid op te pakken?
Zie antwoord vraag 15.
Bent u bereid zich in te spannen om nationaal en/of binnen de Europese Unie te komen tot een drastische inperking van de CO2-impact van privévliegtuigen en privéjachten? Zo nee, hoe legt u dat uit aan de mensen van wie u inzet vraagt om het klimaatbeleid ten uitvoer te brengen?
Zie antwoord vraag 15.
Bent u bereid om bilateraal met Malta in overleg te gaan, aangezien er meer dan 1.000 superjachten (privéjachten) in Malta geregistreerd staan, om te bezien hoe belastingontwijking met superjachten tegengegaan kan worden?
Nederland heeft weinig invloed op het registerbeleid van Malta. Malta is gehouden aan de kaders die door de EU gesteld zijn. Malta bewegen om haar regels aan te scherpen, zal weinig invloed hebben op de eigenaren van superjachten. Zelfs wanneer bilateraal overleg met Malta tot aanpassing zou leiden, en de kans daarop is bijzonder gering, kunnen de eigenaren van superjachten gemakkelijk de registratie van hun schepen aanpassen en voor een niet-EU-vlag kiezen, met voordeligere voorwaarden. Ik acht de hierboven genoemde inzet op internationale regelgeving, zoals in de antwoorden op de voorgaande vragen toegelicht, daarom vele malen effectiever.
Bent u bereid om bilateraal met Malta in overleg te gaan, aangezien er meer dan 1.000 superjachten (privéjachten) in Malta geregistreerd staan, om te bezien hoe de klimaatimpact van deze superjachten aangepakt kan worden?
Het terugdringen van emissies van superjachten zal voornamelijk door internationale afspraken en verdragen moeten plaatsvinden. Scheepseigenaren kunnen namelijk hun jachten gemakkelijk onder andere scheepsregisters brengen, die minder eisen stellen wat betreft broeikasgasemissies. Daarom richt ik mijn inzet op het maken van ambitieuze internationale afspraken.
Het bericht ‘Jezelf ontdekken in Parijs? Het kan op kosten van de overheid’ |
|
Mariëlle Paul (VVD), Bart Smals (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Jezelf ontdekken in Parijs? Het kan op kosten van de overheid»?1
Ja.
Bent u het eens dat cursusaanbieders, bijvoorbeeld door gratis reizen en overnachtingen aan te bieden, misbruik maken van het STimulering Arbeidsmarkt Positie (STAP-)budget?
In de STAP-regeling is opgenomen dat alleen kosten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een scholingsactiviteit, zoals mogelijke les- en examenkosten, in aanmerking komen voor subsidiering via het STAP-budget. Niet-noodzakelijke kosten zoals reizen, overnachtingen of cadeau’s voor deelnemers zijn uitgesloten. De Toetsingskamer STAP ziet toe op de arbeidsmarktgerichtheid van opleidingen en controleert op basis van signalen en analyses of opleiders en opleidingen voldoen aan de voorwaarden van STAP. Indien het STAP budget wordt aangewend voor het bekostigen van niet-noodzakelijke zaken, wordt actie ondernomen. In eerste instantie zal, met inschakeling van de erkennende organisatie of keurmerk, de opleider hierop worden aangesproken. Indien dit niet tot de gewenste resultaten leidt kan een opleider vervolgens uit het scholingsregister verwijderd worden en er kan een proces tot terugvordering worden gestart. Ook de erkennende organisatie kan besluiten om de erkenning of het keurmerk in te trekken. Tevens kan er bij vermoedens van misbruik en oneigenlijk gebruik een strafrechtelijk onderzoek in gang worden gezet.
Heeft u signalen ontvangen over misbruik en oneigenlijk gebruik van het STAP-budget door cursusaanbieders en zo ja, wat heeft u vervolgens hiertegen gedaan? Wat doet u om de kwaliteit en aansluiting op de arbeidsmarkt van opleidingen die betaald zijn vanuit het STAP-budget, te controleren?
Op basis van signalen uit eigen analyses, van de uitvoeringsorganisaties, van STAP-deelnemers en uit de media wordt getoetst of opleidingen in het scholingsregister voldoen aan de voorwaarden van het STAP-budget. Daarnaast controleert de erkennende organisatie of het keurmerk op de kwaliteit van de opleider en de opleiding. Opleiders die zich niet aan de voorwaarden van het STAP-budget houden, worden – eventueel met inschakeling van de erkenning – verzocht om opleidingen zelf uit het scholingsregister te verwijderen. Als dat niet gebeurt, dan wordt de opleider (tijdelijk) uit het scholingsregister verwijderd en kan subsidie teruggevorderd worden. Ook kan de erkennende organisatie besluiten om de erkenning of het keurmerk in te trekken.
In het scholingsregister STAP staan op dit moment ruim 60.000 opleidingen. De Toetsingskamer STAP heeft bij opleiders verzocht om al meer dan 2.000 opleidingen te verwijderen. Het ging hierbij niet altijd om kwade opzet, maar veelal om onzorgvuldigheid van de opleider. Daarnaast zijn naar aanleiding van onderzoek van de Toetsingskamer enkele keurmerken van opleiders ingetrokken.
Bij vier opleiders is geen gehoor gegeven aan het verzoek van de Toetsingskamer om opleidingen die niet aan de voorwaarden van STAP voldoen te verwijderen. Deze opleiders hebben inmiddels het bericht ontvangen dat hun opleidingen zijn aangemerkt als oneigenlijk gebruik van de regeling. Daarom wordt er nu overgegaan tot een voornemen tot verwijdering van de opleider uit het scholingsregister. Dit betekent dat de desbetreffende opleiders geen subsidie ontvangen en zij worden verwijderd indien zij niet de gewenste aanpassingen doorvoeren. De ruim 3.300 aanvragers die een aanvraag hebben ingediend voor de aangemerkte opleidingen krijgen de mogelijkheid om hun aanvraag aan te passen naar een opleiding die wel voldoet aan de voorwaarden van de regeling. Bij twee opleiders loopt er nog een onderzoek naar oneigenlijk gebruik en zijn de aanvragen on-hold gezet tot er meer duidelijkheid is. Dit onderzoek zal eind september worden afgerond.
Beoordelen de aangesloten keurmerken ook of een aanbieder «value for money» biedt? Vindt u dat dit een zwaarwegende factor zou moeten zijn? Wat gaat u doen om dit (beter) te borgen?
De aangesloten keurmerken zien vooral toe dat het onderwijs dat in aanmerking komt voor het STAP-budget van kwaliteit is. Indien er signalen bij de Toetsingskamer binnenkomen over de kwaliteit van een opleiding of opleider dan zal dit gedeeld worden met het keurmerk. Het keurmerk kan vervolgens een onderzoek opstarten die mogelijk als gevolg heeft dat het keurmerk van de desbetreffende opleider wordt ingetrokken.
De prijzen die worden aangeboden via het STAP-budget moeten daarnaast overeenkomen met de prijs op de reguliere markt. Ik vind het van groot belang dat hier scherp op wordt toegezien, vooral richting de aanvragers en de grote groep opleiders die zich hier wel aan houden. De Toetsingskamer STAP ziet toe op niet-marktconforme prijsontwikkeling en zal bij misstanden hier tegen optreden, zoals het verwijderen van de opleider uit het scholingsregister.
Hoe voorkomt u een wildgroei van cursussen met weinig inhoudelijke kwaliteit of toegevoegde waarde die voor een bedrag net onder de grens van € 1.000 worden aangeboden?
Zie antwoord vraag 4.
Welke stappen heeft u ondernomen, of bent u van plan te ondernemen om misbruik en oneigenlijk gebruik van het STAP-budget tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens dat gezien de huidige praktijken het verstandig zou zijn om de regeling al na dit jaar tussentijds te evalueren en eventueel aan te passen, zodat misbruik en oneigenlijk gebruik van het STAP-budget zoveel mogelijk voorkomen kan worden? Wilt u de Kamer op de hoogte houden van de stappen die u in dit kader zet?
Ik ben het eens dat misbruik en oneigenlijk gebruik te allen tijde bestreden dient te worden en er continu moet worden gezocht naar manieren om misbruik en oneigenlijk gebruik terug te dringen. Om die reden zal er na een jaar een invoeringstoets worden uitgevoerd waarin ook wordt gekeken naar de maatregelen om misbruik en oneigenlijk gebruik tegen te gaan. Maar ook nu al zitten we er bovenop om de werking van de regeling in de gaten te houden om ongewenst gebruik van de regeling tegen te gaan. De processen van de Toetsingskamer worden continu aangescherpt en de uitwisseling van signalen tussen ketenpartijen verbeterd. Enerzijds om de kwaliteit van opleidingen te borgen, en anderzijds om uitwassen tegen te gaan waar ook de grote groep opleiders die wél goed werk verrichten last van hebben.
Verder worden de resultaten na ieder tijdvak geanalyseerd en worden signalen voor nader onderzoek doorgezet aan Toetsingskamer. De resultaten en de analyse zullen voortaan na ieder aanvraagtijdvak openbaar worden gemaakt. Tot slot, wordt er dit najaar gestart met de uitgebreide evaluatie van de regeling waarvan de eerste resultaten in 2024 worden verwacht.
Bent u bekend met het artikel «Duizenden in de digitale wachtrij voor scholing, met zorgmedewerkers vooraan»?2
Ja.
Onderschrijft u de stelling dat het STAP-budget naast het bijdragen aan individuele ontwikkeling en ontplooiing ook een overkoepelend collectief belang kan dienen waar de samenleving als geheel baat bij heeft? Bent u het in dat licht eens dat het STAP-budget een belangrijke rol heeft in het opleiden voor kraptesectoren zoals zorg, onderwijs en techniek? Wat gaat u doen om dit, beter dan nu het geval is, te borgen?
De invoering van het STAP-budget heeft een overkoepelend collectief belang waar de samenleving als geheel baat bij heeft. Dat merken we nu al, gezien de doelgroepen die de regeling bereikt ten opzichte van de fiscale aftrek van scholingskosten. Meer dan de helft van de ruim 160.000 aanvragen heeft een mbo4-achtergrond, ongeveer een vijfde heeft een tijdelijk contract, meer dan 15 procent werkt als zzp’er en een op de vijf is op zoek naar werk.
Door de laagdrempeligheid en de regie op de eigen loopbaan, die iemand via het STAP-budget heeft, wordt gestimuleerd dat mensen nadenken over hun eigen ontwikkeling en inzetbaarheid. Hierdoor wordt er bijgedragen aan de totstandkoming van een leercultuur waar eigen ontwikkeling en duurzame inzetbaarheid als vanzelfsprekend wordt gezien. In de huidige arbeidsmarkt is het ook van belang dat mensen zich blijven ontwikkelen. Het STAP-budget kan hier aan bijdragen doordat mensen nieuwe kennis en vaardigheden opdoen en hierdoor meer voldoening en werkplezier uit hun eigen werk halen. Daarnaast draagt het bij het verbeteren van de eigen arbeids- en inkomenspositie en draagt het bij aan het voorkomen van werkloosheid door veroudering van kennis en vaardigheden.
Het inperken van het scholingsaanbod richting tekortsectoren, is in algemene zin mogelijk en kan daar aan bijdragen, maar zal ten koste gaan van de keuzevrijheid en de motivatie bij mensen om zich verder te blijven ontwikkelen. Het STAP-budget volgt daarbij de fiscale aftrek van scholingskosten waarbij er geen sprake was van het inperken van het scholingsaanbod. De beschikking over het STAP-budget kan mensen motiveren zich te blijven ontwikkelen en draagt bij aan eigen regie op iemands loopbaan. Dat betekent dat er in principe een breed aanbod aan opleidingen beschikbaar is, mits de kwaliteit van de opleider en opleiding voldoen. Het ligt dan ook meer voor de hand om middelen gericht in te zetten om specifieke groepen extra te ondersteunen. Zo zal ik u in de loop van deze maand verder informeren over de invulling van 4 x € 125 miljoen uit het coalitieakkoord voor leerrechten.
Een bijkomende reden om het STAP-budget niet te richten op specifieke sectoren is dat de huidige krapte op de arbeidsmarkt zich niet beperkt tot sectoren zorg, onderwijs en techniek. Een gerichte inzet van het STAP-budget voor omscholing naar een bepaalde sector leidt dus tot meer krapte in een andere sector. Tot slot, zijn er al diverse instrumenten ingezet om scholing richting kraptesectoren te faciliteren zoals het ontwikkelen van een passend aanbod voor bij- en omscholing binnen het mbo en hbo, en de omscholingsregeling voor kansrijke beroepen.3
Bent u van plan gehoor te geven aan de oproep van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) om meer te differentiëren naar doelgroep en kraptesectoren en zo ja, hoe wilt u dit gaan doen en op welke termijn?
Er is bewust voor gekozen om het STAP-budget voor een brede doelgroep en een ruim aanbod aan scholingsactiviteiten beschikbaar te stellen om de eigen regie op de loopbaan te versterken. Het kabinet kiest er voor om naast een budget voor de gehele beroepsbevolking, in lijn met het principe van leerrechten, extra middelen beschikbaar te stellen voor mensen die minder initiële scholing hebben gevolgd. Via het uitvoeringssysteem van STAP kunnen de middelen al in de loop van 2023 worden ingezet voor deze doelgroep. Binnenkort zal uw Kamer een brief ontvangen over de beleidslijnen Leven Lang Ontwikkelen waarin ook wordt ingegaan op de invulling van de vier keer € 125 miljoen uit het coalitieakkoord voor invulling van leerrechten. Het aantal sectoren met tekorten verandert daarnaast regelmatig. Om hier inzicht in te krijgen, kan er gebruik gemaakt worden van verschillende instrumenten, zoals de leerwerkloketten en het instrument Beroepen met veel kans op werk (DAMA) van het UWV.4 Op basis van deze informatie kan het STAP-budget vervolgens aangewend worden voor een opleiding richting een tekortsectoren.
Zoals eerder aangegeven is het STAP-budget een lerende regeling, die gaandeweg wordt aangepast en de Toetsingskamer kijkt kritisch naar welke opleidingen in aanmerkingen komen voor STAP. Het verder richten of voorrang geven aan scholing is in principe mogelijk maar zal ten koste gaan van de eigen regie en motivatie, die ik juist als belangrijk acht voor het succes van het STAP-budget. Ik wil daarom de uitkomsten van de Invoeringstoets afwachten waar stil zal worden gestaan bij het bereik van doelgroepen en bepaalde sectoren. Als de uitkomsten daarvoor aanleiding geven, kunnen de bestaande middelen en de middelen uit het coalitieakkoord nog verder worden gericht.
Bent u bereid de subsidieregeling aan te passen zodat aanvragen voor omscholing naar tekortsectoren voorrang krijgen bij het verstrekken van het STAP-budget en zo ja, op welke termijn wilt u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Britse berichtgeving over sterfte door lockdowns |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Britse CBS: lockdown blijkt dodelijker dan corona»?1
Ja.
Kunnen wij aannemen dat ook in Nederland een aanzienlijk aantal mensen is gestorven als (indirect) gevolg van de lockdowns en alle beperkingen die daarbij kwamen kijken? Zo nee, waarom niet? Graag een uitgebreide analyse.
In Nederland kunnen we (nog) geen direct verband leggen tussen de lockdowns en het overlijden van mensen. In het recent uitgevoerde oversterfte onderzoek, dat uitgevoerd is door het CBS en het RIVM, is onder meer gekeken naar de hoogte van de oversterfte in 2020 en 2021 en de doodsoorzaken in die periode. De (indirecte) gevolgen van lockdowns op (over)sterfte zijn daarin niet onderzocht.
Aanvullend op het bovengenoemde oversterfte onderzoek is recentelijk een derde traject gestart. Gedurende dit traject zal via een subsidieprogramma van ZonMw onderzoek gedaan kunnen worden door onafhankelijke academische wetenschappers, die niet gelieerd zijn aan het RIVM of het CBS. ZonMw heeft een beoordelings- en begeleidingscommissie ingesteld om de uitvoering van dit traject te ondersteunen. Zij hebben een onderzoeksagenda opgesteld voor het vervolg van het oversterfte onderzoek en hierin is onder andere uitgestelde zorg en het effect van lockdowns meegenomen als belangrijk thema. Een deel van dit onderzoek is uitvoerbaar op basis van de op dit moment beschikbare data en is reeds van start gegaan. Voor het andere deel wordt gewacht op de analyse van de mogelijkheden om data toegankelijk te maken binnen de geldende privacy- en wettelijke kaders. Op de website van ZonMw is verdere informatie te vinden over het vervolg van het oversterfte onderzoek en de opgestelde onderzoeksagenda2.
In het Verenigd Koninkrijk wachten 6,7 miljoen mensen op een ziekenhuisbehandeling, die zij eerder hadden moeten krijgen, maar door de lockdowns werd vertraagd, hoe verhouden deze cijfers zich ten opzichte van de cijfers in Nederland? Hoeveel mensen wachten hier op een behandeling in het ziekenhuis, die is uitgesteld door de lockdowns?
Het is goed te beseffen dat het niet de lockdowns zijn die hebben geleid tot uitgestelde zorg. Door de corona-pandemie is de zorg onder grote druk komen te staan. Er was niet altijd genoeg plek en personeel voor de zorg die niet direct met corona te maken had. De zorg voor niet-levensbedreigende aandoeningen, zoals bepaalde operaties, werd vaak uitgesteld.3 De collectieve maatregelen die tijdens de crisis zijn genomen, waren erop gericht om de hoeveelheid coronabesmettingen te beperken en daarmee ook de druk op de zorg te verlichten. Dat er sprake zou zijn geweest van uitgestelde zorg ten gevolge van lockdowns, zoals de vraagsteller suggereert, deel ik dan ook niet.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, heb ik op dit moment geen inzicht in de precieze aantallen sterfgevallen als gevolg van uitgestelde zorg en lockdowns. Ik vind het dan ook belangrijk dat de begeleidingscommissie van ZonMw dit onderwerp op de onderzoeksagenda van het vervolgtraject van het oversterfte onderzoek heeft geplaatst. Wat betreft de gezondheidsgevolgen van uitgestelde operaties tijdens de coronapandemie heeft het RIVM onlangs een rapport gepubliceerd4. Daarin geeft het RIVM aan dat door de uitgestelde operaties in totaal in 2020 en 2021 ongeveer 320.000 levensjaren in goede gezondheid verloren zijn gegaan. Dit is een gezondheidsverlies van 18 procent ten opzichte van de gezondheid die de operaties hadden opgeleverd als ze waren doorgegaan. Voor meer informatie hierover verwijs ik u graag naar het door het RIVM gepubliceerde rapport.
Momenteel is het zo dat het overgrote deel van de uitgestelde zorg planbare, niet-urgente zorg betreft met een laag risico op verdere verslechtering. De druk op de zorg neemt toe door de werkvoorraad die de zorg nu nog heeft door de uitgestelde zorg, maar het risico op verdere verslechtering van deze patiënten (en daarmee ook een grotere belasting van de zorg) is klein. Een deel van de zorg die niet is gerealiseerd, is ondertussen opgelost of niet meer nodig, bijvoorbeeld doordat een patiënt met meniscusproblematiek ondertussen naar tevredenheid geholpen is door de fysiotherapeut.
Het beleid was, en is er nog steeds op gericht om de reguliere zorg zoveel mogelijk doorgang te laten vinden. Daar werd, en wordt, hard aan gewerkt. Hierover heb ik u geïnformeerd in mijn brief aan uw Kamer op 5 juli 2022.
Heeft u inzicht in hoeveel sterfgevallen er de afgelopen twee jaar in Nederland zijn geweest als gevolg van uitgestelde zorg door de lockdowns? Zo ja, kunt u deze cijfers openbaar maken? Zo nee, waarom zijn deze cijfers er niet en gaat u daar onderzoek naar doen?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u inzicht in hoeveel mensen op dit moment kampen met een verslechterde gezondheidssituatie en/of misschien zullen komen te overlijden als gevolg van uitgestelde zorg, of te laat verleende zorg, door de lockdowns? Zo ja, kunt u deze cijfers openbaar maken? Zo nee, waarom zijn deze cijfers er niet en gaat u daar onderzoek naar doen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel levens er in Nederland zijn gered door de lockdowns, afgezet tegen het aantal levens dat door de lockdowns en de neveneffecten daarvan verloren is? Zo nee, waarom is deze analyse er niet en gaat u deze nog maken? Wat gaat u doen als de conclusie van deze analyse is dat er ook in Nederland meer mensen gestorven zijn aan de (indirecte) gevolgen van de lockdowns dan aan het coronavirus?
Er is (nog) geen direct verband te leggen tussen het aantal levens dat is gered, afgezet tegen het aantal levens dat verloren is gegaan. Het derde traject van het oversterfte onderzoek moet hier meer inzicht in gaan bieden. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2.
Weet u hoeveel mensen door de lockdowns geen contact hebben gezocht met een arts voor klachten die zij hadden?
Het RIVM en NIVEL hebben een analyse gemaakt van mijding van de huisartsenzorg in 20205. Hieruit bleek dat voornamelijk tijdens de eerste golf (maart tot juni 2020) het aantal reguliere consulten bij de huisarts lager was dan in dezelfde periode in 2019 (gemiddeld 11%). Daar tegenover staat dat het aantal consulten in de zomer van 2020 en in de tweede golf gelijk was aan dezelfde periode in 2019. Het aantal korte consulten lag gedurende de eerste golf juist 14% hoger dan in dezelfde periode in 2019. De verklaring hiervoor is waarschijnlijk dat kortere telefonische consulten de reguliere fysieke consulten deels vervingen gedurende de eerste golf. Er is nog geen analyse gemaakt van zorgmijding over 2021 en 2022. De afname in het aantal consulten in 2020 is zowel het gevolg van afschaling van de zorg, als het mijden van zorg door patiënten. Op dit moment voeren het RIVM en NIVEL verdere analyses uit om de beweegredenen van patiënten bij het mijden van zorg verder in beeld te krijgen.
Weet u of huisartsen, ziekenhuizen en andere zorgverleners actief mensen die contact zochten voor medische vragen en/of hulp hebben geweerd, in verband met de lockdowns en de daarbij behorende restricties? Zo ja, op basis van welke criteria is dat gebeurd? Welke assessments zijn hierbij gemaakt, op basis waarvan? Zijn deze afwegingen in retrospectief juist gebleken, of moeten wij concluderen dat er, wellicht onder overheidsdruk, verzaakt is om mensen adequaat en op tijd te helpen?
Tijdens de crisis en verschillende golven is het nooit het beleid geweest om patiënten actief te weren van zorg die op dat moment medisch noodzakelijk was. Conform het LNAZ opschalingsplan COVID-19 zorg werd de COVID-19 capaciteit opgeschaald en zorg die medisch verantwoord kon wachten werd afgeschaald. Patiënten met planbare behandelingen moesten daardoor langer wachten of de behandeling werd uitgesteld. De acute zorg heeft wel doorgang kunnen vinden.
Ook in Nederland hebben veel mensen zich niet gemeld bij de huisarts en/of een andere zorgverlener met klachten, omdat zij zich daarin door de lockdowns beperkt voelden, wat naar alle waarschijnlijkheid heeft geleid tot gemiste diagnoses en gezondheidsschade bij patiënten, hoe reflecteert u hierop?
Alle inzet is er steeds op gericht om de medische zorg zoveel mogelijk doorgang te kunnen laten vinden. Hierbij is het cruciaal dat er goede triage plaatsvindt, zodat mensen die risico lopen op verdere achteruitgang bij uitstel van behandeling tijdig de benodigde zorg krijgen. Het is aan de ziekenhuizen/zorgverleners om deze triage uit te voeren en te beoordelen welke patiënten als eerste geholpen moeten worden om verdere gezondheidsschade te voorkomen. Zoals hiervoor aangegeven, worden op dit moment verdere analyses uitgevoerd om de beweegredenen van patiënten bij het mijden van zorg verder in beeld te krijgen.
Bent u het ermee eens dat de opgelopen gezondheidsschade zal leiden tot meer en complexere zorg voor veel patiënten, aangezien hun aandoeningen door gemiste zorg verergerd zullen zijn? Hoe reflecteert u daarop?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vragen 3, 4 en 5.
Bent u het ermee eens dat dit zal leiden tot een nog grotere druk op de zorg en bovendien hogere zorgkosten? Zo ja, hoe reflecteert u daarop en hoe gaat u dit ondervangen? Hoe gaat deze grotere en duurdere zorgvraag worden bekostigd?
Zoals ik in het antwoord op vragen 3, 4 en 5 heb toegelicht, wordt de zorg nog steeds belast door het inhalen van uitgestelde zorg, maar is tegelijkertijd het risico klein dat verslechtering van deze patiënten tot grotere belasting van de zorg leidt. Zoals eveneens toegelicht, is het kabinetsbeleid, en de inzet van contactbeperkende maatregelen daarbinnen specifiek, steeds primair gericht geweest op het verlichten van de druk op de zorg, zodat reguliere zorg zo veel mogelijk doorgang kon vinden.
Worden de mensen die zorg zijn misgelopen door de lockdowns en daardoor ernstige, permanente gezondheidsschade hebben opgelopen daarvoor gecompenseerd? Zo ja, hoe en waarvan wordt dit bekostigd?
Mensen moeten de zorg krijgen die ze nodig hebben, dat is en blijft een topprioriteit. Om dit te borgen en uitgestelde zorg weg te werken lopen verschillende acties. Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief aan uw Kamer van 5 juli 2022.6
Wordt er in Nederland ook een onderzoek ingesteld naar de sterfte als gevolg van de lockdowns? Zo ja, hoe en door wie wordt dit onderzoek gedaan? Welke gegevens worden hiervoor gebruikt en worden deze toegankelijk en openbaar gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2.
Indien blijkt dat de lockdowns ook in Nederland meer levens hebben gekost dan zij hebben bespaard, wat is daarvan dan het gevolg voor de verantwoordelijke beleidsmakers?
Op grond van artikel 22, eerste lid, van de Grondwet is de overheid verplicht maatregelen te treffen ter bevordering van de volksgezondheid. Aan deze verplichting is uitvoering gegeven door collectieve maatregelen te treffen. De collectieve maatregelen waarmee de lockdowns zijn gerealiseerd hadden een wettelijke grondslag in de Tijdelijke wet maatregelen (hierna: de Twm). De Twm is op een democratische wijze tot stand gebracht, en daarmee zijn de getroffen maatregelen democratisch gelegitimeerd. De Twm kende een democratisch gelegitimeerd besluitvormingsproces waarbij zowel de Tweede als de Eerste Kamer waren betrokken en waarbij de Tweede Kamer een beslissende stem had. De verantwoordelijke Ministers leggen over gevoerd beleid verantwoording af aan het Parlement. Dit zal in de door vragensteller geschetste situatie niet anders zijn.
Kunt u, nu steeds duidelijker wordt dat de coronamaatregelen en de lockdowns allesbehalve het gewenste effect hebben gehad en zelfs op vele fronten aanzienlijke schade hebben aangericht, garanderen dat Nederland nooit meer in lockdown gaat? Zo nee, waarom niet? Kunt u uitleggen welke proportionaliteit u nog ziet voor deze vergaande maatregel ten opzichte van alle aantoonbaar geleden schade van de afgelopen twee jaar?
De stelling dat het nu steeds duidelijker wordt dat de coronamaatregelen en de lockdowns allesbehalve het gewenste effect hebben gehad, deel ik niet, aangezien de werkzaamheid van deze pakketten aannemelijk is gemaakt door experts van het RIVM. De effectiviteit van maatregelen bij toekomstige epidemieën is afhankelijk van verschillende factoren. De verspreiding van dergelijke infectieziekten levert een gevaar op voor de volksgezondheid. Het is dan zaak om snel te kunnen handelen en, indien noodzakelijk en proportioneel, ook verplichtende collectieve maatregelen te kunnen nemen om de (verdere) verspreiding te voorkomen. Ik ben voornemens in het wetsvoorstel Eerste tranche wijziging Wet publieke gezondheid te verankeren dat bij het nemen van maatregelen steeds de noodzakelijkheid en proportionaliteit moeten worden afgewogen. Hierbij wordt vanzelfsprekend ook de epidemiologische situatie in ogenschouw genomen.
De nieuwe scenarioset in de pensioenwet, waarop zeer veel besluiten gebaseerd zijn, maar die nog steeds niet gepubliceerd is |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid, minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
|
Herinnert u zich dat op 2 februari 2022 het besluit benoemingen commissie parameters genomen heeft en daarmee voor de periode tot en met 31 augustus 2022 een commissie benoemd heeft die twee types scenariosets voor het nieuwe pensioenstelsel moet opleveren, namelijk P-scenario’s en Q-scenario’s? Herinnert u zich dat u het advies graag op 3 juni wilde ontvangen?1
Ja. De commissie Parameters is gevraagd om met het oog op het nieuwe pensioenstelsel en de transitie daarnaartoe, een oordeel uit te brengen over zowel economische als risico-neutrale scenario’s. De zogenaamde economische scenario’s worden ook wel de P-scenario’s genoemd. Deze scenario’s kennen in het huidige stelsel reeds belangrijke toepassingen. De risico-neutrale scenario’s worden ook wel Q-scenario’s genoemd. Deze zijn nieuw en kennen straks toepassingen met betrekking tot de transitie naar het nieuwe stelsel. De commissie is ook gevraagd om te bezien of er, met het oog op het nieuwe pensioenstelsel, aanleiding is om het advies uit 2019 over de parameters, zoals maximale rendementsverwachtingen, en de UFR-methode aan te passen.2 Deze zijn ook in het huidige stelsel van belang.
In de vragen die het lid Omtzigt stelt worden een aantal termen door elkaar gebruikt, bijvoorbeeld «nieuwe parameters» en «P-scenario’s». Voor de volledigheid wordt hier opgemerkt dat in alle gevallen is aangenomen dat het lid Omtzigt doelt op het geheel van het advies van de commissie Parameters.
Herinnert u zich dat u expliciet aangaf dat deze P-scenario’s in het nieuwe stelsel veel belangrijker zijn dan in het oude stelsel, toen u schreef: «Deze P-scenario’s worden in het huidige pensioenstelsel gebruikt voor communicatie richting de deelnemers van de (te verwachten) pensioenuitkeringen in verschillende scenario’s en bij de haalbaarheidstoets. In het nieuwe pensioenstelsel zijn deze P-scenario’s voor meer wettelijke toepassingen noodzakelijk. Naast bovengenoemde toepassingen worden de P-scenario’s gebruikt voor de bepaling van de fiscale premiegrens, voor het in beeld brengen van de balans tussen de doelstelling en de premie en voor het vaststellen van de risicohouding van de deelnemers en het toetsen van de aansluiting van het beleggingsbeleid en de toedeelregels op de vastgestelde risicohouding.»«?
In de geciteerde tekst heb ik aangegeven dat de economische scenario’s (de zogenoemde P-scenario’s) meer toepassingen krijgen in het nieuwe stelsel. In het huidige stelsel hebben zij al een belangrijke rol, namelijk in de communicatie richting deelnemers over te verwachte pensioenuitkeringen in verschillende scenario’s. Daarnaast wordt de P-scenario’s gebruikt voor de haalbaarheidstoets die pensioenfondsen in het huidige stelsel jaarlijks moeten uitvoeren. Naast deze toepassingen krijgt de P-scenario’s in het nieuwe stelsel de genoemde aanvullende toepassingen (zie ook een uitgebreidere toelichting in antwoord op vraag3. Ik heb niet aangegeven dat de P-scenario’s in het nieuwe stelsel veel belangrijker zal zijn dan in het oude stelsel, enkel dat deze meer toepassingen zal kennen.
Herinnert u zich dat u ook opdracht gaf om Q-scenarios te ontwikkelen, toen u schreef: «Tevens zijn voor de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel risico-neutrale economische scenario’s nodig, de zogenoemde Q-scenario’s. Deze Q-scenario’s zijn nodig voor het berekenen van netto profijt effecten en voor het invaren van opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten met de value-based ALM methode.»?
Ja.
Bent u voornemens het mandaat van de commissie op 31 augustus te laten vervallen of gaat u het mandaat verlengen? Zo ja, tot wanneer wilt u het mandaat verlengen?
De commissie heeft mij medegedeeld dat zij meer tijd nodig heeft voor het onderzoek dan voorzien in het Besluit benoemingen commissie Parameters.4 De commissie geeft aan dat zij het haalbaar acht om in het vierde kwartaal van 2022 een advies uit te brengen. Ik heb in dat kader het mandaat reeds verlengd tot 30 november 2022.5
Bent u ervan op de hoogte dan de huidige scenariosets totaal achterhaald zijn en dat zij voorzien in een inflatie die in geen van de scenario’s ooit boven de 6% uitkomt bijvoorbeeld?
Zoals ik eerder heb aangegeven in de beantwoording van uw vragen over inflatie6, ben ik me ervan bewust dat in de huidige economische scenario’s waar de pensioenuitvoerders mee moeten rekenen in geen van de scenario’s de verwachte inflatie boven de 6% uitkomt. De scenarioset wordt door onafhankelijke deskundigen geadviseerd en bevat op dat moment de meest actuele inzichten. Tegelijkertijd is er ook geen scenarioset denkbaar die de toekomst echt kan voorspellen, het zal altijd een momentopname betreffen waar bepaalde mate van onzekerheid inherent aan is. De wet eist daarom dat uiterlijk elke vijf jaar de parameters en scenario’s opnieuw worden getoetst.
Wat is volgens u het maximum dat de inflatie zou kunnen bereiken de komende drie jaar?
Niemand weet wat de maximale inflatie de komende drie jaar kan bereiken, dat hangt af van een veelheid van economische en politieke factoren, die zich niet altijd laten voorspellen. Het CPB geeft in het meest recente cMEV aan dat zij voor volgend jaar een inflatie verwachten van 4,3%. De ECB heeft daarnaast aangegeven dat zij zal blijven bijsturen tot de inflatie weer onder controle is (op het middellange termijn doel van 2%). De commissie Parameters buigt zich momenteel over de parameters en economische scenario’s die bij een aantal wettelijke toepassingen gehanteerd moeten worden. Hiermee zal ook inzage worden geboden in wat de (maximale) verwachting is volgens die nieuwe scenario’s voor de parameter prijsinflatie. Ook daarvoor geldt dat de werkelijkheid weerbarstiger kan blijken dan op dit moment wordt verwacht, niemand kan immers de toekomst voorspellen. De wet eist daarom dat minimaal elke vijf jaar de parameters en economische scenario’s opnieuw worden beoordeeld door een onafhankelijke commissie.
Klopt het dus dat de scenarioset gebruikt worden voor minstens 8 wettelijke toepassingen, namelijk2:
De toepassingen die de economische scenariosets en de risico-neutrale scenariosets kennen in de transitie en in het nieuwe stelsel zijn al aangekondigd bij de internetconsultatie van het wetsvoorstel toekomst pensioenen. De voorgestelde toepassingen zijn sindsdien niet meer gewijzigd.
De economische scenariosets kennen de volgende toepassingen, waarbij geldt dat de laatste twee toepassingen ook in het huidige stelsel reeds gelden:
Voor de balans tussen de premie en de pensioendoelstelling. Dit is een nieuwe toepassing die wettelijk wordt vereist voor de solidaire premieregeling. De pensioenuitvoerder berekent de kans dat met de premie de beoogde pensioendoelstelling wordt behaald. Deze berekening wordt bij de opdrachtaanvaarding en periodiek, uiterlijk iedere vijf jaar, gedaan aan de hand van een uniforme scenario-analyse.
Voor het vaststellen van de risicohouding en het toetsen van de risicohouding aan het beleggingsbeleid. Het gaat hierbij om het toetsen of het beleggingsbeleid past bij de vastgestelde risicohoudingen in de nieuwe pensioencontracten. Dit is een nieuwe toepassing die vanaf de werking van een nieuw pensioencontract dient te gelden (dus na het invaren).
Voor de fiscale premiegrens. De premiegrens is in beginsel gedurende de compensatieperiode tot 2037 vastgezet; alleen bij een aanpassing van meer dan 5%-punt als gevolg van wijzigende rendementsverwachtingen zal de premiegrens in deze periode worden aangepast.
Voor de communicatie van de verwachte pensioenuitkeringen in scenario’s aan deelnemers (dit is ook van toepassing in het huidige pensioenstelsel). De door de vraagsteller genoemde toepassing voor de keuze tussen een vaste en variabele uitkering valt onder deze toepassing en is op zichzelf geen aparte toepassing, dit wordt reeds toegepast bij de voorloper van de flexibele premieregeling (de verbeterde premieregeling).
Voor de haalbaarheidstoets. Zoals in de vraag aangegeven blijft dit alleen van toepassing voor pensioenaanspraken die niet worden ingevaren naar het nieuwe stelsel.
De risico-neutrale scenario’s worden enkel toegepast tijdens de transitie en zijn benodigd voor het inzichtelijk maken van (wettelijk voorgeschreven) netto profijteffecten en voor het invaren met de vba-methode. Het is aan het pensioenfonds om te bepalen welke rekenmethode wordt gehanteerd bij het omzetten van pensioenaanspraken naar pensioenvermogens.
Bent u ervan op de hoogte dat relatief kleine veranderingen in de parameters kunnen leiden tot enorme wijzigingen in al deze processen en bijvoorbeeld tot een totaal andere herverdeling van de beschikbare pensioengelden?
Voor de toepassingen zoals genoemd in het antwoord op vraag 7 kan het advies van de commissie Parameters invloed hebben. Tegelijkertijd merk ik op dat die invloed daarop, geen invloed heeft op het voorgesteld wettelijk kader. Ik licht dit toe.
De uitkomst van het advies van de commissie Parameters heeft bijvoorbeeld consequenties voor met welke premie welke pensioendoelstelling gehaald zou kunnen worden. Voor sociale partners is dit belangrijke informatie. Zodra dit bekend is, en het wettelijk kader vastgesteld is, kunnen zij afspraken maken over de beoogde premie en pensioendoelstelling. De uitkomst van het advies kan er bijvoorbeeld toe leiden dat voor een bepaalde pensioendoelstelling een andere premie benodigd is, dit kan zowel hoger als lager liggen dan de huidige scenariosets berekenen. Dit heeft echter geen impact op het voorgestelde wettelijk kader. Het wettelijk kader schrijft aan sociale partners niet voor welke minimumpremie of doelstelling voorgeschreven wordt. Dit is een arbeidsvoorwaardelijke aangelegenheid.
Voor het vaststellen van de risicohouding en het toetsen van de risicohouding aan het beleggingsbeleid zijn, zijn de P-scenario’s benodigd. Tegelijkertijd wordt wettelijk niet voorgeschreven welke risicohouding vereist is of welk beleggingsbeleid gevoerd moet worden. In het wetsvoorstel toekomst pensioenen en in het besluit toekomst pensioenen worden kaders geschetst voor het vaststellen van de risicohouding en wordt voorgeschreven op welke wijze dit getoetst moet worden aan het beleggingsbeleid (en hoe vaak dit getoetst moet worden). De daadwerkelijke risicohouding en het beleggingsbeleid is verantwoordelijkheid van pensioenuitvoerders. De uitkomst van het advies van de commissie Parameters heeft daarom geen invloed op het wettelijk kader.
In het wetsvoorstel toekomst pensioenen is verder opgenomen dat in het nieuwe stelsel het fiscale kader wordt begrensd op de premie. Hierbij is het uitgangspunt dat met de beschikbare premie een adequaat pensioen kan worden opgebouwd. Op basis van de huidige rendementsverwachtingen wordt de premiegrens vastgesteld op 30%. Hierbij is ook een aanpassingsmechanisme in het wetsvoorstel opgenomen, zodat er een koppeling blijft bestaan tussen de rendementsverwachtingen en de premieruimte. Wel is daarbij vastgelegd dat de premiegrens in beginsel tot 2037 vaststaat, tenzij aangepaste rendementsverwachtingen leiden tot een aanpassing van meer dan 5%-punt.
De risico-neutrale scenario’s (ook wel Q-scenario’s) zijn benodigd voor het inzichtelijk maken van netto profijteffecten en voor het invaren met de vba-methode. In het wetsvoorstel toekomst pensioenen is voorgeschreven dat pensioenfondsen bij het invaren verplicht zijn de netto profijteffecten inzichtelijk te maken. In het wetsvoorstel worden echter geen voorschriften voorgesteld aan de uitkomsten van het netto profijt. Sociale partners en pensioenfondsen gebruiken dit voor het onderbouwen van de evenwichtigheid van de transitie, zij mogen daarnaast ook andere maatstaven gebruiken, zoals de verwachte pensioenuitkeringen. Voor het invaren met de vba-methode wordt ook wettelijk niet voorgeschreven welke uitkomsten (on)acceptabel zijn. Sociale partners en pensioenfondsen zijn gehouden aan dat de gehele transitie evenwichtig dient uit te pakken.
De uitkomsten van het advies van de commissie Parameters zullen naar mijn verwachting in beginsel niet leiden tot wijzigingen in de processen waarvoor de scenariosets, de parameters en de UFR wettelijk zijn voorgeschreven. De uitkomst van het advies van de commissie Parameters is voor sociale partners en pensioenfondsen een extern gegeven waarmee zij rekening moeten houden bij hun decentrale besluitvorming. Dit zijn echter niet de enige factoren die van invloed zijn op de daadwerkelijke uitwerking van de transitie. Andere factoren zoals de financiële positie van het fonds op het moment van invaren, fondsspecifieke aspecten (zoals de samenstelling van het deelnemersbestand) en de afspraken die op fondsniveau worden gemaakt omtrent de invaardoelstellingen, zijn van groot belang voor de daadwerkelijke uitwerking van de transitie. Vanwege deze fondsspecifieke factoren, die in de toekomst kunnen variëren, zijn de uiteindelijke transitie-effecten op het moment van het vaststellen van wet- en regelgeving inherent onzeker.
Het wettelijk kader moet zo zijn ingericht dat de fondsen – bij welk scenarioset dan ook – komen tot evenwichtige besluiten en evenwichtige belangenafweging. Ik ben van mening dat het wetsvoorstel toekomst pensioenen hiervoor voldoende waarborgen bevat.
De uitkomsten van het advies van de commissie hebben wel invloed op de verdeling van het collectieve vermogen bij het invaren met de vba-methode. Tegelijkertijd hangt de invloed van de methode ook af van de decentrale besluitvorming die sociale partners en fondsen maken. De transitie dient daarom ook als geheel beoordeeld te worden. Als de uitkomsten van de scenariosets anders uitpakken dan vooraf beoogd door sociale partners en pensioenfondsen hebben zij binnen de vba-methode ruimte om tot evenwichtige uitkomsten te komen. Andere scenariosets neemt niet weg dat sociale partners en pensioenfondsen tot een evenwichtige transitie moeten komen.
Klopt het dat de nieuwe parameters kunnen leiden tot het anders toedelen van honderden miljarden euro’s (geen spelfout) tussen generaties?
Het advies van de commissie Parameters gaat op zichzelf niet leiden tot andere verdeelregels binnen de standaardmethode.
Binnen de vba-methode kunnen andere Q-scenario’s ertoe leiden dat een andere verdeling mogelijk is. Wat die andere verdeling exact is, valt niet op voorhand te zeggen. Daarnaast geldt dat er binnen de vba-methode bestuurlijke ruimte is om het zogenoemde onverdeeld vermogen in te zetten. Sociale partners en pensioenfondsen hebben zodoende ruimte om te sturen op bepaalde doelstellingen. Bijvoorbeeld om pensioenuitkeringen constant te houden, om reserves te vullen en/of om de netto-profijteffecten te minimaliseren. Op voorhand is dus niet te zeggen dat het nieuwe advies van de commissie Parameters zal leiden tot het anders verdelen van het collectief vermogen, juist ook omdat sociale partners en pensioenfondsen bestuurlijke ruimte hebben om tot een evenwichtige transitie te komen, ongeacht de uitkomst van het advies van de commissie.
Klopt het dat de nieuwe parameters kunnen leiden tot tientallen procenten verschil in de verwachte pensioenuitkeringen?
Voor de communicatie van de verwachte pensioenuitkeringen in scenario’s aan deelnemers wordt gebruik gemaakt van de economische scenario’s. Deze economische scenario’s moeten gebaseerd zijn op wetenschappelijke en onafhankelijke inzichten en dienen daarom uiterlijk vijfjaarlijks te worden getoetst. Door in de communicatie aan te sluiten bij de meest actuele (en realistische) rendementsverwachtingen wordt gepoogd deelnemers zo goed mogelijk te informeren over de verwachte pensioenuitkering. Indien de rendementsverwachtingen significant worden bijgesteld, zal dat ook zijn weerslag hebben op de gecommuniceerde pensioenverwachtingen. Nogmaals merk ik hierbij op dat – zowel in het nieuwe als in het oude stelsel – de werkelijke pensioenuitkering uiteindelijk afhankelijk is van de ingelegde premie en de werkelijk behaalde rendementen.
Herinnert u zich dat de relatief kleine veranderingen in de scenarioset van 2020 (naar aanleiding van de Commissie Parameters 2019) en de daarop volgende wijziging in de scenario set door De Nederlansche Bank (DNB) per 2021 geleid hebben tot een stijging in de verwachte pensioenbedragen in de communicatie naar deelnemers van eerst met tot wel 5%4 en daling van een jaar daarna met wel 10% tot 15%5?
DNB heeft op basis van eigen en ingewonnen commentaar uit de wetenschap met ingang van 1 januari 2021 modelparameters van de uniforme scenarioset aangepast ten opzichte van het advies van de commissie Parameters 2019. Aanleiding hiervoor waren signalen van pensioenuitvoerders dat de (gemiddelde) rente op lange termijn in de scenarioset te hoog lag, met te optimistische verwachte pensioenuitkomsten als gevolg. Mijn ambtsvoorganger heeft DNB naar aanleiding van deze signalen verzocht om zo nodig maatregelen te nemen. Door de aanpassing die destijds is doorgevoerd valt de (gemiddelde) rente op lange termijn in de scenarioset lager uit. Daarmee sluit de scenarioset beter aan bij de marktomstandigheden. De aangepaste uniforme scenarioset draagt bij aan een realistischere voorlichting aan deelnemers over de verwachte uitkomsten van hun pensioen en aan representatievere uitkomsten van de haalbaarheidstoets.
Bent u ervan de hoogte dat de nieuwe scenarioset veel grotere wijzigingen zal bevatten en dus ook tot wijzigingen van vele tientallen procenten kan leiden in de verwachte pensioenen, van zowel jongeren als gepensioneerden?
Hoe de nieuwe scenario’s eruit komen te zien is afhankelijk van het advies van de onafhankelijke commissie Parameters. Op dit moment heb ik geen inzage in hoe de nieuwe scenario’s eruit zullen zien, ik kan daarom ook niet beoordelen of deze veel grotere wijzigingen zal bevatten.
In het antwoord op vraag 8 heb ik toegelicht welke factoren invloed kunnen hebben op de verdeling van het collectieve vermogen tijdens invaren.
In het antwoord op vraag 10 heb ik toegelicht welke invloed het advies van de commissie kan hebben op de verwachte pensioenuitkeringen. Zowel in het nieuwe als in het oude stelsel is de verwachte pensioenuitkering afhankelijk van het advies van de commissie Parameters.
Bent u bekend met het feit dat in het rapport van de Technische werkgroep economische scenario’s de inclusieve marktwaarde van de uitkering van een 27-jarige bijvoorbeeld maar 47% van de voorziening kunnen zijn van wat nu volgens het financieel toetsingskader (FTK) moet worden aanhouden?
Ja, ik ben bekend met dit rapport en deze rekenvoorbeelden.
Bent u ervan op de hoogte dat doorrekening met een iets andere scenarioset zonder Ultimate Forward Rate (UFR) of gekalibeerd op andere marktdata deze cijfers al enorm veranderen en dat de 27-jarige dan ineens minimaal 55% in plaats van 47% van de voorziening meekrijgt, ofwel dat door een wijziging in de scenario set een 27-jarige ineens minimaal 17% meer vermogen kan meekrijgen bij invaren?
Ja, ik ben bekend met deze rekenvoorbeelden uit het rapport van de technische werkgroep. De uiteindelijke Q-scenario’s hebben invloed op hoe invaren met de vba-methode zal uitpakken, tegelijkertijd is dit niet het enige wat van invloed is. Zoals eerder toegelicht hangen de daadwerkelijke uitkomsten van de transitie af van een aantal factoren, zoals de financiële positie van het fonds op het moment van invaren, fondsspecifieke aspecten (zoals de samenstelling van het deelnemersbestand) en de afspraken die op fondsniveau worden gemaakt omtrent de invaardoelstellingen. Dit zijn allemaal elementen die van groot belang zijn voor de daadwerkelijke uitwerking van de transitie.
Binnen de vba-methode is het mogelijk om te sturen op bepaalde invaardoelstellingen (zoals bijvoorbeeld het minimaliseren van netto-profijteffecten). De aannames die een pensioenfonds hanteert bij het invaren met de vba-methode hebben invloed op het verdelen van vermogen tijdens de transitie. Daarom is in het besluit toekomst pensioenen opgenomen dat pensioenfondsen bij daadwerkelijk invaren met de vba-methode voor de aannames gebruik moeten maken van de actuariële en bedrijfstechnische nota (ABTN) zoals die gold op 30 juni 2022, een pensioenfonds is toegestaan om realistischere aannames (ten opzichte van de vastgestelde ABTN) te gebruiken bij gebruik van de vba-methode.
Klopt het dat het dus mogelijk is dat iemand bij invaren slechts 50% van het vermogen meekrijgt dat nu in het fonds voor iemand gereserveerd is?
De overkoepelende norm tijdens de transitie is dat de transitie als geheel evenwichtig dient te zijn. Daarvoor zijn in het wetsvoorstel voldoende waarborgen ingebouwd. Het lijkt mij zeer onaannemelijk dat sociale partners en pensioenfondsen het meekrijgen van 50% vermogen als evenwichtig zullen beoordelen. Of dit daadwerkelijk gebeurt hangt uiteindelijk samen met de keuzes die decentrale partijen maken en hoe dit in verhouding staat tot overige leeftijdscohorten binnen een pensioenfonds.
Herinnert u zich dat de technische werkgroep, die het voorbereidingswerk voor de commissie parameters deed, in februari schreef: «3.8. Geen eenduidige, objectief te motiveren, keuze mogelijk Met de in de opdracht aan de werkgroep geformuleerde criteria, zoals het criterium dat modellen wetenschappelijk verdedigbaar moeten zijn, kunnen niet alle model- en parameterkeuzes beslecht worden. Er is dus sprake van model- en parameteronzekerheid in zowel de P- als de Q-scenario’s. We zullen in het volgende hoofdstuk laten zien dat de gevoeligheid voor de keuze van de lange termijnparameters die niet uit marktgegevens volgen groot kan zijn, voor zowel de P- als de Q-scenario’s. De werkgroep adviseert daarom dat de Commissie Parameters de modelkeuze en de invloed van deze parameters op de uitkomsten voor de verschillende toepassingen van de economische scenario’s in kaart brengt. Het is aan de wetgever om aan te geven hoe met die onzekerheid omgegaan moet worden.»?6
Ja.
Hoe kan de wetgever een keuze maken hoe om te gaan met die onzekerheid, als de scenario’s er niet zijn en de onzekerheid niet in enige mate gekwantifieerd is?
De commissie Parameters is gevraagd om, aan de hand van het rapport van de technische werkgroep, een advies uit te brengen over de te hanteren P- en Q-scenario’s. De technische werkgroep heeft geadviseerd dat de commissie de invloed van model- en parameteronzekerheid op de uitkomsten van de verschillende wettelijke toepassingen van de P- en Q-scenario’s in kaart brengt. De commissie kan inzichten over de omgang met model- en parameteronzekerheid in haar advies opnemen. Het is aan de commissie om de vormgeving van deze inzichten te bepalen. Met de inzichten die de commissie in haar advies opneemt, zal ik vervolgens besluiten nemen over hoe om te gaan met de model- en parameteronzekerheid. Door middel van een algemene maatregel van bestuur zullen de scenariosets en parameters wettelijk voorgeschreven worden. DNB publiceert deze. Tenslotte wijs ik erop dat indien de inzichten van de commissie daar aanleiding toe geven in lagere regelgeving nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de omrekenmethoden.12
Deelt u de mening dat het van groot belang is om dit soort cijfers te kennen voordat de Kamer debatteert over het nieuwe pensioenstelsel?
De scenario’s zijn van belang voor sociale partners en fondsen bij de decentrale besluitvorming inzake het invaren en de afspraken over de nieuwe pensioenregeling. Hoe de afspraken straks echt gaan uitwerken is afhankelijk van de scenario’s, van de economische omstandigheden op het moment van invaren en van de keuzes die sociale partners en fondsbestuurders per pensioenfonds maken. De scenario’s zijn straks een gegeven waarmee sociale partners en fondsen moeten rekenen, binnen de wettelijke regelgeving. Het wettelijk kader moet zo zijn ingericht dat de fondsen – bij welk scenarioset dan ook – komen tot evenwichtige besluiten en evenwichtige belangenafweging. Ik ben van mening dat het wetsvoorstel toekomst pensioenen hiervoor voldoende waarborgen bevat.
Vindt u het gewenst om de wetsbehandeling voort te zetten zonder de nieuwe parametersets, die dus evident grote individuele gevolgen kunnen hebben?
Ja, dat vind ik gewenst. Zoals toegelicht in antwoord op vraag 8 hebben de uitkomsten van het advies van de commissie Parameters geen gevolgen voor het voorgestelde wettelijk kader. Het wettelijk kader dient dusdanig robuust vormgegeven te zijn dat het geschikt is voor verschillende scenario’s en economische schokken. Ten alle tijden zijn sociale partners en pensioenfondsen gehouden om rekening te houden met de gevolgen van de transitie voor de deelnemers en gepensioneerden.
Als er evident grote individuele gevolgen zouden zijn voor groepen deelnemers of gepensioneerden dan moeten zij hier ook adequaat naar handelen. Er rust een grote verantwoordelijkheid voor sociale partners en pensioenfondsen om tot een evenwichtige transitie te komen. Het wetsvoorstel biedt daartoe voldoende middelen. Daarnaast is het in mijn ogen voor de pensioensector ook van belang om te weten hoe de Kamer tegen het wetsvoorstel aankijkt. Pas als de Kamer instemt is er voldoende zekerheid voor hen om ook aan de slag te gaan met de implementatie van het wetsvoorstel.
Bent u bereid om korte termijn een gevoeligheidsanalyse aan de Kamer voor te leggen voor een aanpassing in de economische scenarioset op de uitkomsten van elk van bovenstaande 8 punten voor deelnemers van verschillende leeftijden, waarbij aanpassingen in de economische set plaatsvinden zoals bijvoorbeeld, om een beeld te geven: Er zijn ook gevoeligheidsanalyses in dat rapport waarin naast het KNW model (zoals nu aan de basis ligt van de wettelijk voorgeschreven sets) ook een model van APG en Ortec geijkt op dezelfde analysedatum wordt doorgerekend. Te zien is dan dat gepensioneerden uit 1920–1930 er volgens het KNW model op achteruit kunnen gaan, en jongeren erop vooruit (1990–2000). Met een andere economische set met dezelfde datum als basis gaan juist gepensioneerden erop vooruit en jongeren erop achteruit?
De Nederlandsche Bank heeft recent gevoeligheidsanalyses verricht die ik separaat aan u toestuur. Deze gevoeligheidsanalyses hebben betrekking op de rente, de invaardekkingsgraden en geven een (kwalitatieve) analyse van de effecten van inflatie. Bij deze analyses worden verschillende leeftijdscohorten onderscheiden. Zoals u zelf aangeeft heeft de Technische werkgroep reeds de gevoeligheid voor verschillende scenariosets in kaart gebracht. Daarnaast heeft zij reeds gekeken naar de gevoeligheid van het meetkundig gemiddelde reële rendement voor veranderingen in de ultimate forward rate. De commissie Parameters zal in zijn advies ook rekening houden met deze gevoeligheden. Daarnaast zal de commissie Parameters de eerder vastgestelde parameters actualiseren. Deze inzichten zullen met de Kamer worden gedeeld.
Bent u het ermee eens dat de economische scenarioset dus een enorm grote rol gaat spelen en erg bepalend is voor de communicatie, het beleid van pensioenuitvoerders en het transitievraagstuk, er is door veel experts gewaarschuwd voor de gevoeligheid van de uitkomsten voor de aannames in de scenario set, waarbij ze ook wijzen op de subjectiviteit van veronderstellingen, bijvoorbeeld:
De uiteindelijke pensioenuitkeringen van deelnemers hangen af van de ingelegde premies en het behaalde rendement daarop. Tegelijkertijd is de toekomst van tevoren onzeker. Het is niet mogelijk om exact te weten wat rendementen zullen worden. Daarom wordt voor toekomstige (lange-termijn) projecties gebruik gemaakt van modellen. Modellen zijn geen doel op zich, maar een middel waarmee handelingsperspectief geboden kan worden. Op basis van de projecties en modellen kan bijvoorbeeld ingeschat worden welk doel haalbaar is met welke premie. Door dit periodiek te herijken kunnen sociale partners op gezette momenten samen afspreken wat zij wenselijk vinden.
Ook in het kader van de verwachte toekomstige pensioenuitkeringen kunnen modellen behulpzaam zijn. Het biedt deelnemers inzage in wat zij kunnen verwachten op pensioendatum. Het alternatief is dat er geen projecties worden gemaakt en dat er niet naar deelnemers toe wordt gecommuniceerd wat zij kunnen verwachten. Een ander alternatief is het huidige financieel toetsingskader waarbij vóóraf een pensioenuitkomst wordt beloofd, maar daarvoor blijkt nu juist dat dit onvoldoende perspectief biedt op een koopkrachtig pensioen. Ten slotte, zij opgemerkt dat de toepassing van de scenariosets en de daarbij behorende voorschriften die voortkomen uit het advies van de commissie Parameters, worden vastgelegd in lagere regelgeving.
Bent u het met mijn voorzichtige inschatting eens dat de gewijzigde scenarioset tot een verschuiving van zeker 100 miljard euro gaat leiden (en waarschijnlijk veel meer) bij het invaren, constaterende dat het een enorm verschil maakt op basis van welke scenarioset iemand gaat invaren?
Deze inschatting kent geen onderbouwing, waardoor ik hier geen oordeel over kan geven. Voor de impact van de uitkomst van het advies van de commissie Parameters op het voorgestelde wettelijk kader verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Bent u het eens dat het daarom van belang is om gevoeligheden voor (kleine en grote) aanpassingen in de scenarioset, en de impact daarvan op bovenstaande 8 toepassingen in beeld te krijgen:
Het is van belang dat sociale partners en pensioenfondsen kunnen rekenen met scenario’s die de meest actuele inzichten bevatten. Daarom eist de huidige Pensioenwet reeds dat minimaal eens in de vijf jaar een onafhankelijk advies moet worden uitgebracht over de relevante parameters en scenario’s. Zoals eerder uiteengezet krijgen de economische scenario’s in het nieuwe pensioenstelsel verschillende functies.
Het wetsvoorstel toekomst pensioenen schrijft voor wanneer en in welke gevallen sociale partners en pensioenfondsen gebruik moeten maken van de scenario’s. De uitkomst van het advies van de commissie Parameters heeft echter geen invloed op het voorgesteld wettelijk kader, waarin wordt voorgeschreven wanneer gerekend moet worden met de voorgeschreven scenario’s.
Aanvullend daarop geldt dat de uitkomst van het advies van de commissie Parameters voor sociale partners en pensioenfondsen een extern gegeven is waarmee zij rekening moeten houden bij hun decentrale besluitvorming. Dit zijn echter niet de enige factoren die van invloed zijn op de daadwerkelijke uitwerking van de transitie. Andere factoren zoals de financiële positie van het fonds op het moment van invaren, fondsspecifieke aspecten (zoals de samenstelling van het deelnemersbestand) en de afspraken die op fondsniveau worden gemaakt omtrent de invaardoelstellingen, zijn van groot belang voor de daadwerkelijke uitwerking van de transitie. Vanwege deze fondsspecifieke factoren, die in de toekomst kunnen variëren, zijn de uiteindelijke transitie-effecten op het moment van het vaststellen van wet- en regelgeving inherent onzeker. Het wettelijk kader moet daarom zo zijn ingericht dat de fondsen – bij welk scenarioset dan ook – komen tot evenwichtige besluiten en evenwichtige belangenafweging. Ik ben van mening dat het wetsvoorstel toekomst pensioenen hiervoor voldoende waarborgen bevat.
Kunt u een idee geven van hoe volatiel de uitkeringsfase kan worden van al ingegane pensioenen, indien wordt overgegaan tot invaren?
Volatiliteit in de uitkeringsfase wordt in de eerste plaats bepaald door de mate van beleggingsrisico dat door gepensioneerden wordt gelopen. Volgens het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen moet dat beleggingsrisico passen bij het risico dat deelnemers en pensioengerechtigden kunnen en willen lopen, dus bij hun risicohouding. Vervolgens kan door toepassing van spreiding van rendementen over de tijd de volatiliteit die gepaard gaat met beleggingsrisico worden beperkt.
In het Netspar-rapport «Inkomenseffecten bij en na invaren in het nieuwe pensioencontract»17 zijn deze effecten berekend en worden deze inzichtelijk gemaakt aan de hand van tabellen en grafieken. In appendix 1 op pagina 39 van bovengenoemd rapport is in figuur 7a. de volatiliteit van uitkeringen weergegeven, waarbij een aandelenexposure van 35% is verondersteld en drie willekeurige economische scenario’s zijn gehanteerd. Vervolgens laat figuur 7b. op pagina 40 van dit rapport zien dat spreiding van rendementen over tien jaar tot een sterke beperking van de volatiliteit van uitkeringen in de solidaire premieovereenkomst leidt. Ook in tabel 3 op pagina 21 van hetzelfde rapport wordt dit effect inzichtelijk gemaakt door de verwachte hoogte van pensioenen en jaarlijkse aanpassingen te laten zien met en zonder toepassing van spreiding van rendementen.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 6 september beantwoorden in verband met het op 12 september geplande Wetgevingsoverleg? Technische Werkgroep Scenariosets, 10 februari 2022, «Rapport technische werkgroep economische scenario's».
Een aantal gestelde vragen komen sterk met elkaar overeen. Daarom heb ik besloten om in een aantal gevallen te verwijzen naar een eerder antwoord.
Het SBS-programma Undercover in Nederland |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat een veroordeelde zedendelinquent, notabene in afwachting van zijn hoger beroep, opnieuw slachtoffers maakt1?
Ik ben bekend met de uitspraak van de Rechtbank Limburg van 13 juli 2021 waarbij een 40-jarige man is veroordeeld wegens o.a. het vervaardigen en het bezit van materiaal van seksueel kindermisbruik.2 Ook ben ik bekend met de uitzending van het SBS-programma Undercover in Nederland van 21 augustus 2022, waarin aan de orde wordt gesteld dat deze betreffende man, gedurende de tijd dat hij in afwachting is van de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep, nieuwe slachtoffers maakt. De nieuwe meldingen die in dit verband tegen de verdachte zijn gedaan worden op dit moment door de politie onderzocht. Ik kan daar op dit moment niet op vooruit lopen.
Deelt u de mening dat dit absoluut onacceptabel is? Zo ja, hoe gaat u de samenleving beter beschermen tegen zedendelinquenten?
Seksueel geweld, waaronder seksueel kindermisbruik (online en offline) is een maatschappelijk probleem. Dergelijke strafbare feiten hebben veel impact op de slachtoffers en de maatschappij en zijn onacceptabel. Om die reden heeft dit onderwerp voortdurend mijn aandacht en werkt de gehele strafrechtketen samen om herhaling van misdrijven, en daarmee (nieuw) slachtofferschap, zoveel mogelijk te voorkomen.
Ik kan mij echter niet in lopende strafzaken mengen. Om die reden zal ik mij niet inhoudelijk uitlaten over de eerdergenoemde strafzaak en hetgeen hierover aan de orde is gesteld in de uitzending van het SBS-programma Undercover in Nederland van 21 augustus 2022.
Wel vind ik het van belang het volgende te benadrukken. Het strafrecht biedt nu al ruimschoots opties om de kans op recidive te beperken. Als iemand verdacht wordt van een strafbaar feit, kan het Openbaar Ministerie (OM) de reclassering en/of het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) de opdracht geven een adviesrapport op te stellen. De reclassering en het NIFP maken op basis van wetenschappelijk onderbouwde risicotaxatie-instrumenten een inschatting van het risico op herhaling van delictgedrag. Indien een gemiddeld of hoog risico wordt ingeschat of als een andere aanleiding bestaat voor de inzet van bijvoorbeeld behandeling of begeleiding om het risico te verminderen, dan zal hierover worden geadviseerd. Bij zedenverdachten wordt vaak geadviseerd om het meewerken aan een (ambulante) behandeling bij een forensische zorginstelling op te leggen als bijzondere voorwaarde of als onderdeel van een maatregel. In het geval er een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf of een Tbs-maatregel wordt opgelegd, kan ook een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking worden opgelegd.3 Deze maatregel maakt langdurig toezicht op de veroordeelde mogelijk. Het OM kan in de strafeis het advies van de reclassering of het NIFP betrekken. De rechter beslist uiteindelijk welke straf, maatregel of voorwaarden worden opgelegd.
Het Wetboek van Strafvordering kent verder als algemene regel dat een uitspraak van de rechter pas ten uitvoer wordt gelegd als die uitspraak onherroepelijk is. Dit betekent dat zolang een ingesteld hoger beroep of cassatieberoep loopt, niet met de tenuitvoerlegging kan worden begonnen.4 Het Wetboek van Strafvordering kent op deze hoofdregel een aantal uitzonderingen, waaronder bevelen betreffende de voorlopige hechtenis. Indien een verdachte zich gedurende de behandeling van zijn zaak door de rechtbank en de daaropvolgende uitspraak in voorlopige hechtenis bevindt, dan blijft de voorlopige hechtenis in ieder geval van kracht tot 60 dagen na de datum van de einduitspraak. In het geval een verdachte de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg op vrije voeten mocht afwachten, kan de rechtbank bevelen dat hij, in afwachting van zijn hoger beroep, gevangen wordt genomen als de rechtbank dit aangewezen acht. Daarnaast heeft de rechtbank de mogelijkheid om, in bepaalde situaties en in verband met het risico op recidive, opgelegde voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren. In dat geval hebben de voorwaarden direct al hun werking, zelfs als de verdachte in hoger beroep of cassatie gaat tegen een uitspraak.
Hoe is de controle op masseurs die kinderen masseren? Graag opheldering over die controle naar aanleiding van naaktmasseur Henk, waarvan Undercover in Nederland bericht dat hij kinderen in hun blootje blijkt te masseren (aanranding) met ernstige psychische gevolgen.
Of masseurs onder de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en daarmee het toezicht van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) vallen, is afhankelijk van het type massages dat masseurs aanbieden. Aanbieders van ontspanningsmassages vallen daar doorgaans niet onder (meer informatie hierover is te lezen in de folder «Val ik onder de Wkkgz» onder de letter u in de uitzonderingslijst).5
Massages die zich richten op genezing of handelingen ten gevolge waarvan individuele cliënten een aanmerkelijke kans op schade lopen, vallen onder het toezicht van de IGJ (dit staat ook nader toegelicht in de folder). Het toezicht van de IGJ op alternatieve zorgverleners (waartoe masseurs behoren) is reactief. Dus wanneer meldingen binnenkomen, wordt beoordeeld of nader onderzoek wordt verricht of niet. Hierbij is het Uitvoeringsbesluit Wkkgz leidend.
Indien strafbare feiten worden gepleegd geldt uiteraard dat opsporing, vervolging en berechting kan plaatsvinden.
Bent u bekend met de petitie die oproept om zedendelinquenten beter te monitoren?2 Graag een reactie op alle in de petitie genoemde oplossingen om de samenleving beter tegen de samenleving te beschermen.
Ja, ik ben bekend met de petitie die, onder andere, door de fractie van Belang van Nederland en Kim Feenstra geopend is. In deze petitie wordt het kabinet opgeroepen om:
Bij zedendelinquenten te allen tijde bijzondere voorwaarden, zoals het opleggen van een gebiedsverbod, een verplichting tot behandeling door een zorginstelling of een verbod contact te leggen met bepaalde personen, op te leggen;
Tot een plan van aanpak te komen om zedendelinquenten beter te monitoren teneinde recidive te voorkomen en het zwaarder straffen, langdurig gebruik van een enkelband, het verbeteren van de politiële politietaken en het verbeteren van een intensievere samenwerking tussen betrokken instanties hierbij te betrekken;
Om zedendelinquenten waarbij vooraf blijkt dat toezichtmaatregelen geen zin hebben rücksichtslos vast te houden.
Ik begrijp dat de opstellers en ondertekenaars van de petitie zorgen hebben over veroordeelde zedendelinquenten die terugkeren in de maatschappij.
Hieronder reageer ik op de verschillende onderdelen van deze petitie:
Het Wetboek van Strafrecht7 biedt nu al voldoende mogelijkheden om, als dat naar het oordeel van de rechter nodig en wenselijk is, bijzondere voorwaarden, zoals behandeling of het verbod contact op te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen, op te leggen. Wanneer de persoon in kwestie zich niet aan de bijzondere voorwaarden houdt, dan heeft de officier van justitie de (voorlopige) tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf (vTUL en TUL)8 als stok achter de deur.
Of er bijzondere voorwaarden worden opgelegd, is onder meer afhankelijk van het vastgestelde recidiverisico. Een laag risico op herhaling of persoonlijke omstandigheden van de verdachte kunnen reden zijn om weinig of geen interventies in te zetten. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat zware en ingrijpende interventies een averechts effect kunnen hebben bij laagrisico delinquenten.9 Het is uiteindelijk aan de rechter om afhankelijk van de individuele omstandigheden van een zaak, een passende straf te zoeken en te bepalen of en in dat geval welke bijzondere voorwaarden opgelegd moeten worden.
Instanties en organisaties die betrokken zijn bij het toezicht op zedendaders voelen een grote verantwoordelijkheid om het proces van terugkeer van deze personen in de samenleving op veilige en verantwoorde wijze te laten verlopen. Ter bevordering van de samenwerking en het terugdringen van de recidive is wet- en regelgeving (o.a. de Wet langdurig toezicht) ontwikkeld en zijn diverse ketenafspraken gemaakt tussen het OM, de politie en de reclassering. Deze ketenafspraken maken voor de betrokken partijen duidelijk wat hun rol en verantwoordelijkheid is binnen de re-integratie van zedendaders in de maatschappij en wat men van elkaar kan verwachten. In 2018 is een landelijk ketenoverleg zeden ingericht en de regionale ketensamenwerking zedenzaken geïmplementeerd. Ook hebben het OM, de politie en de reclassering in elke regio een contactfunctionaris die het proces van terugkeer, toezicht en samenwerking binnen toezicht coördineert. Daarnaast is in iedere regio een periodiek casusgestuurd ketenoverleg georganiseerd. Instrumenten zoals een enkelband worden al, indien nodig, gebruikt om zedendaders, net als andere onder toezicht gestelden, te monitoren. Zoals hieruit zijn al instrumenten ontwikkeld en ketenbrede afspraken gemaakt om zedendaders te monitoren. Ik zie daarom geen aanleiding om op dit moment tot andere of aanvullende afspraken te komen. Wat het zwaarder straffen betreft is Nederland nu al één van de strengst straffende landen in West- en Noord-Europa. Overigens blijkt uit onderzoek dat zwaarder straffen niet per se tot minder recidive leidt.10
Indien toezicht, bijvoorbeeld binnen het kader van bijzondere voorwaarden bij een (deels) voorwaardelijk opgelegde straf of binnen het kader van een Tbs-maatregel, door een rechtbank niet geïndiceerd wordt geacht, heeft de rechtbank de mogelijkheid – indien de aard en ernst van het delict alsmede de persoon van de verdachte dit toelaten – binnen de grenzen van het wettelijk strafmaximum een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Daarnaast bestaat, zoals al bij het antwoord bij vraag 2 benoemd, voor de rechtbank de mogelijkheid om een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking (langdurig toezicht) op te leggen. Met de Wet langdurig toezicht is het mogelijk gemaakt om onder andere plegers van zeden- en zware geweldsdelicten langer onder toezicht te stellen en zo nodig levenslang te kunnen monitoren. In dat geval wordt op het moment dat de gevangenisstraf of Tbs-maatregel eindigt, door de rechtbank beslist op een vordering van het OM of de maatregel ten uitvoer moet worden gelegd en of toezicht op dat moment (wel) geïndiceerd is.
Voor nadere informatie over het toezicht op zedendaders verwijs ik ook graag naar de beantwoording van uw vragen van 8 juni 2022.11
De uitspoeling van nitraat bij drijfmest |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Henk Staghouwer (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de tussenresultaten van het praktijkonderzoek naar de gevolgen van vervanging van kunstmest door drijfmest op grasland op droogtegevoelige gronden voor de uitspoeling van nitraat?1
Ja, ik ben bekend met het bericht op de website van Wageningen Universiteit.
Hoe waardeert u de positieve effecten van vervanging van kunstmest door drijfmest op de uitspoeling van nitraat in het winterseizoen, juist in een droog jaar wanneer de waterkwaliteitsproblemen opspelen?
Een waardeoordeel over de effecten van de vervanging van kunstmest door drijfmest is lastig te geven als niet alle resultaten bekend zijn. De literatuurstudie doet geen vergelijkende uitspraken over de algehele uitspoeling van kunstmest en runderdrijfmest. Het definitieve rapport van het praktijkonderzoek, waar ook de gegevens over de uitspoeling in komen, zal in het najaar van 2022 worden opgeleverd.
Hoe beziet u deze positieve resultaten in het licht van uw uitspraak in het recente schriftelijke overleg dat u de eerdere literatuurstudie2 niet heeft betrokken bij de derogatieonderhandelingen, terwijl het praktijkonderzoek de analyse op basis van de literatuurstudie lijkt te bevestigen?
Nederland heeft zich altijd sterk gemaakt voor een mogelijkheid om op graslandbedrijven meer stikstof uit dierlijke mest te mogen toepassen. De onderbouwing van de Nederlandse derogatie voor graasdiermest op graasdierbedrijven is steeds gebaseerd op de hoge stikstofopname en het lange groeiseizoen van grasland.3 Nederland heeft daaraan opvolgende derogatieaanvragen gestaafd met de derogatierapportages van RIVM, die gedeeld zijn met de Europese Commissie, en ook aan uw Kamer zijn aangeboden. Uit deze rapportages blijkt dat grondwaterkwaliteit op derogatiebedrijven beter is dan op niet-derogatiebedrijven.
De onderhandelingen over de derogatie zijn afgerond. Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer hierover op 5 september geïnformeerd. De tussenresultaten van het genoemde praktijkonderzoek waren niet gepubliceerd en ook nog niet door een wetenschappelijk reviewproces gegaan. Het rapport wordt na verwachting in oktober 2022 verwacht. Ik zal deze tussenresultaten nu niet met de Commissie delen.
Bent u bereid de tussenresultaten van het genoemde praktijkonderzoek te delen met de Europese Commissie teneinde er alles aan te doen om de derogatie zoveel mogelijk te behouden?
Zie antwoord vraag 3.
De actie van de Israëlische leger om de kantoren van zeven ngo’s te sluiten |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht op de website van de NOS «Israël valt kantoren Palestijnse organisaties binnen, VN kritisch?1
Ja.
Hoe oordeelt u over dit bericht?
De Israëlische inval in de kantoren van verschillende Palestijnse ngo’s op 18 augustus is zeer zorgwekkend. Dit leidt tot een significante afname van ruimte voor het maatschappelijk middenveld in de bezette Palestijnse gebieden. Een vrij en sterk maatschappelijk middenveld is onontbeerlijk voor een gezonde democratie en een twee-statenoplossing.
Herinnert u zich het gezamenlijke statement van 12 juli j.l. op dit punt met een achttal Europese bondgenoten, waarin u concludeerde dat Israël nog geen steekhoudend bewijs heeft geleverd voor het aanmerken van deze ngo’s als terroristische organisaties?2
Ja.
Op basis van welke gronden heeft Israël deze maatschappelijke organisaties gesloten?
In oktober 2021 heeft de Israëlische Minister van Defensie, Benny Gantz, vijf van de zes ngo’s waarbij het Israëlische leger op 18 oktober jl. binnenviel, aangemerkt als terroristische organisaties, vanwege vermeende banden met het Volksfront voor de Bevrijding van Palestina. Een andere ngo (UAWC) was al in 2019 door Israël als zodanig aangemerkt. Op 17 augustus jl. heeft Minister Gantz deze beslissing wettelijk vastgelegd in de anti-terreurwet, waarna het Israëlische leger in de ochtend van 18 augustus de kantoren van de ngo’s binnenviel.
Beschuldigingen van terrorisme of banden met terroristische organisaties dienen altijd uitermate serieus te worden genomen. Deze zijn daarom zorgvuldig en grondig onderzocht.
Zoals aangegeven in Kamervragen 736 (lid van Dijk, 27 oktober 2021) is de informatie die ten grondslag ligt aan deze listings niet openbaar. De zes organisaties komen niet voor op de VS-, EU- of VN-sanctielijsten voor terrorisme. Nederland heeft Israël destijds in bilaterale contacten en via de EU opgeroepen de informatie te delen, ook met de betrokken ngo’s. Na verschillende verzoeken heeft Israël informatie gedeeld via de geëigende kanalen. Voor Nederland en acht andere EU-lidstaten was de ontvangen informatie geen aanleiding om de positie ten aanzien van de ngo’s te herzien, zoals weergegeven in een gezamenlijke verklaring van 12 juli jl. Ook EU Hoge Vertegenwoordiger Josep Borrell heeft inmiddels aangegeven de informatie niet overtuigend te vinden.
Heeft Israel sinds het statement van 12 juli 2022 nieuw of additioneel bewijs geleverd, die deze actie rechtvaardigen? Zo ja, welk bewijs?
Nee.
Bent u het ermee eens dat Nederland deze actie in breder EU-verband moet weerspreken en veroordelen?
Ja. In reactie op de invallen heeft Nederland op 19 augustus met acht andere EU-landen een verklaring uitgebracht. Op 22 augustus heeft ook de EU Hoge Vertegenwoordiger Borrell een verklaring langs dezelfde lijnen uitgebracht.
Hoe gaat u, bilateraal en in EU-verband, ervoor zorgen dat deze ngo’s zonder belemmeringen hun mensenrechtenwerk kunnen voortzetten?
Nederland heeft samen met 17 landen op 22 augustus jl. in een demarche bij de Israëlische autoriteiten zijn zorgen geuit over de inval bij de ngo’s en het belang benadrukt van een sterk maatschappelijk middenveld.
Samen met gelijkgezinde landen wordt momenteel bezien wat de gevolgen zijn van de invallen voor het werk van de betrokken organisaties en hoe deze ngo’s hun mensenrechtenwerk zonder belemmeringen kunnen voortzetten. De Nederlandse vertegenwoordiging in de Palestijnse Gebieden is in nauw contact met de ngo’s in kwestie.
Bent u bereid daartoe het initiatief te nemen?
Ik heb dit onderwerp besproken met de Israëlische Minister van Buitenlandse Zaken tijdens mijn bezoek aan Jeruzalem en Ramallah in mei jl. (Kamerbrief 14 juni 2022). Nederland zal dit blijven doen wanneer daar aanleiding toe is, zoals recent middels eerdergenoemde statements en demarche. Daarbij blijft Nederland zo veel mogelijk in EU-verband en met gelijkgezinde landen optrekken.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Zorgpersoneel met long covid radeloos, vakbonden stellen ultimatum aan kabinet’ |
|
Maarten Hijink |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Zorgpersoneel met long covid radeloos, vakbonden stellen ultimatum aan kabinet»?1
Het kabinet is zich bewust van de ingrijpende gevolgen die alle mensen met langdurige post-COVID klachten ondervinden. Daarom heb ik, samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs (P&VO), deze zomer verkend hoe mensen met langdurige post-COVID klachten extra ondersteund kunnen worden. Het kabinet heeft besloten het beoogde vervolg op de uitkomsten van de verkenning juridisch breder te laten wegen door eerst voorlichting in te winnen bij de Afdeling Advisering van de Raad van State. Na ontvangst van de voorlichting van de Raad van State beslist het kabinet over het vervolg op de verkenning en zal uw Kamer daarover zo spoedig mogelijk per brief worden geïnformeerd.
Bent u het ermee eens dat de groep zorgverleners die nu door het Post Covid Syndroom thuis zit een enorm belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de strijd tegen het coronavirus?
Alle zorgmedewerkers die zorg hebben verleend aan COVID-patiënten of daar nauw bij betrokken waren, hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de strijd tegen het virus. Dat sommigen van hen langdurige post-COVID klachten hebben ontwikkeld met als gevolg dat zij minder of zelfs niet meer kunnen werken, vind ik heel schrijnend.
Herinnert u zich de oproep van uw ministerie om een applaus te geven voor de zorg: «Onze dank aan hen is groot, daarom klappen we straks om 20 uur voor de zorg (en al die anderen).»?2
Ja.
Herinnert u zich de stelling van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving dat «Ruimhartigheid is geboden bij de omgang met zorgmedewerkers die in de frontlinie hebben gestaan om de samenleving draaiende te houden»?3
Ja. Ik heb kennisgenomen van het rapport «(Maat)werk bij langdurige klachten na COVID». Op 16 september heb ik uw Kamer geïnformeerd dat de door uw Kamer bij brief van 12 juli jl. (kenmerk 2022Z14973) gevraagde beleidsreactie op het rapport «(Maat)werk bij langdurige klachten na COVID» van de Raad voor de Samenleving, onderdeel zal uitmaken van de brief die volgt.
Wat vindt u ervan dat zorgverleners in de beginperiode van de pandemie vaak onbeschermd werkten met besmette patiënten als gevolg van de toen geldende richtlijnen van de overheid en daardoor een groot risico liepen op besmetting en het Post Covid Syndroom?
Tijdens de eerste golf (maart – juni 2020) werd de wereld overvallen door een pandemie die ongekend was in zijn aard. Een nieuw en onbekend virus overspoelde de Nederlandse samenleving en de zorg, terwijl er nog geen vaccin beschikbaar was en zorg verleend moest worden op basis van de toen beperkte beschikbare kennis. Door de toegenomen kennis over het virus, weten we nu veel beter hoe we de risico’s op besmetting kunnen beperken en over de behandeling van COVID-patiënten.
De beroepsgroepen hebben, samen met het RIVM, op basis van de toen beschikbare kennis richtlijnen opgesteld voor het verlenen van zorg. Deze richtlijnen waren evidence based en gebaseerd op de laatste wetenschappelijke inzichten. Ik deel uw conclusie niet dat als gevolg van de toen geldende richtlijnen mensen onbeschermd hebben gewerkt met besmette patiënten en daardoor post-COVID klachten hebben ontwikkeld. Veiligheid op de werkvloer is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de werkgever.
Bent u het ermee eens dat dit uw ministerie een enorme verantwoordelijkheid geeft om de groep zorgverleners die nu door het Post Covid Syndroom thuis zitten zo goed mogelijk te ondersteunen?
Post COVID-klachten doen zich breed in de samenleving voor. Zoals toegelicht in de brief van 27 juni jl.4 biedt het kabinet via drie sporen ondersteuning aan eenieder met post-COVID klachten. Het eerste spoor richt zich onder andere op het doen van onderzoek om beter beeld te krijgen van de klachten en effectieve behandeling van post-COVID. Het tweede spoor ziet op het verbeteren van het ondersteuningsaanbod voor mensen met post COVID, middels het tijdelijk vergoeden van paramedische herstelzorg en het financieren van C-support. Het derde spoor ziet op de ondersteuning bij het werk. Hierover blijft het kabinet ook in gesprek met sociale partners om werkenden met langdurige post COVID voor de arbeidsmarkt te behouden.
Bent u van mening dat de ondersteuning die uw ministerie momenteel aan deze groep biedt voldoende is om aan deze verantwoordelijkheid te voldoen?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Wat vindt u ervan dat een deel van deze groep momenteel in financiële problemen komt, doordat zij hun baan en (een deel) van hun inkomen zijn verloren als gevolg van het Post Covid Syndroom? Bent u het ermee eens dat dit een onacceptabel gevolg is van hun inzet in de strijd tegen het virus?
Zie mijn antwoord op vraag 1 en vraag 2.
Waarom duurt het zo lang voordat deze groep zorgverleners een fatsoenlijke financiële schadevergoeding krijgt? Waarom heeft u het tot een ultimatum van de vakbonden laten komen?
Ik ben mij zeer bewust van de urgentie van de financiële problemen van sommige zorgmedewerkers. Deze zijn in de persoonlijke gesprekken die ik met een aantal van hen had, expliciet onder mijn aandacht gebracht. Tegelijkertijd vraagt deze kwestie om zorgvuldigheid. Juist vanwege die zorgvuldigheid heb ik het voorstel dat naar aanleiding van de gezamenlijke verkenning met OCW en SZW is opgesteld, in een verzoek tot voorlichting voorgelegd aan de Afdeling Advisering van de Raad van State. Ik zal uw Kamer zo spoedig mogelijk adviseren over de uitkomsten daarvan.
Bent u bereid om zo snel mogelijk een fatsoenlijke financiële schadevergoeding te geven aan deze groep en hiervoor niet de deadline van de vakbonden af te wachten?
Zie mijn antwoord op vraag 1 en mijn antwoord op vraag 9.
Het bericht ‘ADO Den Haag vindt in Funland nieuwe hoofdpartner jeugdopleiding’ en over het aangekondigde verbod op sponsoring van sportclubs door aanbieders van kansspelen in het algemeen |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte dat ADO Den Haag voor de sponsoring van de jeugdopleiding en de wedstrijdshirts in kindermaten een samenwerking is aangegaan met Hommerson Funland? Bent u tevens op de hoogte dat Sir Winston Fun & Games broeksponsor is van zowel de volwassen- als de kindermaten van ADO Den Haag?
Ja.
Bent u ermee bekend dat deze bedrijven beiden onder diezelfde naam aanbieders zijn van casino’s en gokautomatenhallen?
Ja, ik ben ermee bekend dat onder de namen Hommerson en Sir Winston naast arcadehallen ook speelautomatenhallen worden geëxploiteerd.
Herinnert u zich de antwoorden op onze vragen bij het schriftelijk overleg Besluit Kansspelen op afstand waarin de regering aangaf: «Het is vergunninghouders die de meer risicovolle kansspelen aanbieden verboden hun werving- en reclameactiviteiten te richten op jongeren. Geen enkele vergunninghouder mag die activiteiten op minderjarigen richten. Sponsoring is een vorm van reclame. Het sponsoren van jeugdteams en logo’s van kansspelvergunninghouders op producten die door kinderen worden gedragen, valt duidelijk onder dit verbod.»?1
Ja.
Hoe kan deze sponsoring en affichering plaatsvinden, terwijl artikel 2, derde lid, van het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen, kansspelreclame gericht op minderjarigen verbiedt, en met het oog op de uitleg van de Kansspelautoriteit in artikel 2.5, tweede lid, sub a, van de Beleidsregels verantwoord spelen die deze passage zo uitlegt dat ook logo’s of namen van een kansspel of een vergunninghouder die vermeld staan op producten die voor een aanmerkelijk deel door minderjarigen worden gedragen of gebruikt hieronder vallen?
Het klopt dat sponsoring door vergunninghouders van kansspelen niet gericht mag zijn op minderjarigen. De wet- en regelgeving voor kansspelen bevat reeds strenge regels voor reclameactiviteiten door aanbieders die een vergunning hebben voor het organiseren van kansspelen. Daarbij is een belangrijke regel dat deze reclame- en wervingsactiviteiten niet gericht mogen zijn op kwetsbare groepen, waaronder met name minderjarigen. Om die reden mogen vergunninghouders niet aan sponsoring op shirts in kindermaten doen. Indien een vergunninghouder zich niet houdt aan deze regels kan de Kansspelautoriteit (Ksa) als toezichthouder ingrijpen.
Dit wordt anders wanneer de sponsoringactiviteiten ontplooid worden door een onderneming waarover de vergunninghouder geen enkele vorm van zeggenschap heeft. De Wet op de kansspelen en het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen (Besluit wrvk) bieden grondslag om de vergunninghouder van kansspelen aan te spreken, omdat die in de wet- en regelgeving de normadressaat is. Of de vergunninghouder in onderhavige gevallen aan te spreken is, is aan de Ksa als toezichthouder.
In zijn algemeenheid vind ik het vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid niet passend dat bedrijven, niet zijnde vergunninghouders, bij hun reclameactiviteiten (deels) dezelfde naam gebruiken als kansspelaanbieders die ook in hun bedrijfsstructuur zitten. Zij nemen daarmee het risico op de koop toe dat kwetsbare groepen, in het bijzonder minderjarigen, indirect op kansspelen worden geattendeerd.
Bent u met ons van mening dat de sponsoring door gokbedrijven van kindervoetbalkleding, en welke jeugdsportkleding dan ook, niet in lijn is met de regels voor shirtsponsoring en de waarborgen die zijn opgesteld om minderjarigen te beschermen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke conclusie verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid bij de sportbonden te informeren naar de omvang van deze sponsoring en daarover de Kamer te rapporteren? Wilt u daarbij ook onder de aandacht brengen dat juist sponsoring door gokbedrijven in de jeugdsport geweerd moet worden, omdat een gezonde generatie zo belangrijk is?
De Minister voor Langdurige Zorg en Sport heeft bij NOC*NSF onder de aandacht gebracht dat sponsoring door vergunninghouders van kansspelen niet op minderjarigen gericht mag zijn en dat wij het in algemene zin niet passend vinden dat jongeren direct of indirect op kansspelen worden geattendeerd. NOC*NSF zal op hoofdlijnen inventariseren in welke mate sponsoring door kansspelaanbieders in de jeugdsport een rol speelt.
Klopt het dat het aangekondigde verbod op sponsoring door gokbedrijven enkel ziet op aanbieders van online gokken, en niet op land-based casino’s en speelautomatenhallen? Bent u bereid deze hier ook onder te laten vervallen? Welke aanvullende beleidsvoornemens heeft u daarnaast, gezien deze ontwikkeling?
Het klopt dat de voorgenomen wijzigingen van het Besluit wrvk op reclame- en wervingsactiviteiten zien op reclame voor online kansspelen. Dat is om de volgende redenen. De zorgen omtrent reclame komen voort uit de grote hoeveelheid ongerichte reclame die voor online kansspelen is gemaakt sinds oktober 2021. Onderzoeken laten ook zien dat de verslavingsrisico’s bij online gokken groter zijn dan bij de landgebonden varianten, onder andere omdat er 24/7 online aanbod is en er minder direct klantcontact is dan bij landgebonden aanbod.
De voorgenomen wijzigingen zetten aanvullend neer dat aanbieders die (ook) over een vergunning beschikken voor landgebonden kansspelen moeten voorkomen dat de consument die reclame als reclame voor online kansspelen kan opvatten. Daarmee kan worden voorkomen dat indirect alsnog ongerichte reclame voor online kansspelen wordt gemaakt.
De consultatie van de voorgenomen wijzigingen van het Besluit wrvk is inmiddels afgerond en na de voorhang zal ik het Besluit voorbereiden voor advies van de Raad van State.
Bent u bereid het verbod op het aangaan van nieuwe sponsorcontracten met aanbieders van (online) kansspelen op zo kort mogelijke termijn in te laten gaan om verdere reeds aangegane contractuele verplichtingen te voorkomen? Welke inzet heeft u bij de reeds aangedane contracten?
Bij de uitwerking van de voorgenomen wijzigingen van het Besluit wrvk is rekening gehouden met het bijzondere belang van de sport voor de volksgezondheid. Een verbod op sponsoring heeft voor de sport verstrekkende financiële implicaties vanwege de reeds aangegane contracten die niet zo snel kunnen worden vervangen voor gelijkwaardige contracten met andere sponsoren. Daarom is voor de ingang van een verbod sportsponsoring een termijn van twee jaar voorzien. Dit acht ik gezien het zwaarwegende belang van verslavingspreventie en het bijzondere belang van de sport een korte, maar redelijke termijn.
De aangekondigde aanwijzing van een locatie in Albergen als asielzoekerscentrum |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
Kunt u aangeven op welke communicatie er tussen de gemeente Tubbergen (ambtelijk en politiek) heeft plaatsgevonden sinds april over de mogelijkheid tot het opvangen van asielzoekers in de gemeente Tubbergen? Kunt u alle relevante brieven en gespreksverslagen openbaar maken?
Sinds april is op zowel bestuurlijk als ambtelijk niveau op verschillende momenten contact geweest met de gemeente Tubbergen over de mogelijke opvang van asielzoekers in Hotel ’t Elshuys in Albergen. Nadat op 2 april het hotel aan het COA te huur/te koop werd aangeboden door de makelaar is het COA in gesprek gegaan met de gemeente over twee objecten die mogelijk als opvanglocatie zouden kunnen fungeren, waaronder het desbetreffende hotel. Na verschillende korte contactmomenten in de tussentijd volgde begin juni op bestuurlijk niveau bericht van COA richting de gemeente over het voornemen van het COA om het hotel te kopen. Daarbij heeft het COA het aanbod gedaan om in het hotel ook ruimte te maken voor de opvang van de aan de gemeente gekoppelde statushouders. Bij de gemeente was bestuurlijk echter alleen draagvlak voor kleinschalige huisvesting van statushouders en niet voor de opvang van asielzoekers. Er is gewezen op het voornemen van het kabinet om indien nodig het juridisch instrumentarium in te zetten, en dat de mogelijke toepassing van het instrumentarium voor deze locatie nader onderzocht zou worden. Na de collegevergadering van 21 juni heeft het college van Tubbergen richting het COA aangegeven niet te zullen meewerken.
Er is reeds een Woo-verzoek ingediend waarvan de relevante brieven en gespreksverslagen een onderdeel zijn. Momenteel vindt een inventarisatie van de stukken plaats. Uw Kamer zal een afschrift van het Woo-besluit en alle bijbehorende stukken ontvangen, zodra het besluit is genomen.
Op welk moment heeft het COA het pand in Albergen gekocht en op welk moment is dat aan de gemeente meegedeeld?
Op 8 juni heeft het COA bestuurlijk aangegeven voornemens te zijn hotel ’t Elshuys te kopen. Op 12 augustus hebben het COA en de eigenaresse van het hotel de koopovereenkomst gesloten voor hotel ’t Elshuys. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 16 augustus de gemeente geïnformeerd.
Kunt u precies uiteenzetten hoe de procedure onder artikel 3.2 Besluit omgevingsrecht (waarschijnlijk wordt de optie onder b bedoeld) in de praktijk werkt?
Artikel 3.2, aanhef en onder b, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) bepaalt onder welke omstandigheid de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in overeenstemming met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening de mogelijkheid heeft om voor een project van nationaal belang te beslissen op een aanvraag voor een vergunning waarmee wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening. Voor zover het gaat om de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen kan dit artikel worden toegepast als sprake is van een geval genoemd in artikel 4 van bijlage II bij het Bor (een zogenoemd kruimelgeval). In dat geval vindt de vergunningverlening plaats via de reguliere procedure uit de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 3.2, aanhef en onder b, van het Bor kan daarnaast worden toegepast voor een project van nationaal belang waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening en toepassing wordt gegeven aan artikel 2.12 lid 1 onder a sub 3 van de Wabo (een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan of de beheersverordening waarop de uitgebreide procedure uit de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is). Naast een omgevingsvergunning voor afwijkend gebruik is ook een vergunning voor brandveilig gebruik nodig. Beide vergunningen kunnen in één keer worden aangevraagd en in één besluit verleend.
In het geval toepassing wordt gegeven aan de reguliere procedure omdat sprake is van een kruimelgeval verloopt de procedure als volgt: de initiatiefnemer (lees: het COA) dient de aanvraag voor de vergunning in en overlegt alle gegevens die nodig zijn om de aanvraag te beoordelen. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid maakt in de Staatscourant bekend dat de aanvraag is ontvangen, legt de stukken ter inzage en zendt de aanvraag voor advies aan het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beslist, in overeenstemming met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, binnen 8 weken op de aanvraag, maakt de beslissing op de aanvraag bekend en stuurt het besluit aan betrokkenen. Het besluit op de aanvraag treedt de dag na bekendmaking in werking.
Op welk moment in de procedure is er sprake van inspraak en bezwaarrecht van gemeente en van omwonenden en andere belanghebbenden?
Zie ook het antwoord onder 3. In het kader van de procedure tot verlening van de omgevingsvergunning wordt na ontvangst van de aanvraag door de Staatssecretaris van Justitie en veiligheid advies gevraagd aan het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen. Tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in overeenstemming met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening kunnen belanghebbenden bezwaar maken bij het Rijk en daarnaast een voorlopige voorziening vragen bij de rechtbank Overijssel. Tegen de beslissing op bezwaar door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in overeenstemming met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening kunnen belanghebbenden beroep instellen bij de rechtbank Overijssel. Tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel is hoger beroep mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Op welk moment is er sprake van inspraak (wettelijk verplicht of niet) in deze procedure? Is het mogelijk dat inspraak nog leidt tot bijstelling van de plannen of nadere toezeggingen aan omwonenden?
Na ontvangst van de aanvraag wordt door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid advies gevraagd aan het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen. Dit advies wordt meegewogen in de besluitvorming. Tegen de verlening van de vergunning kunnen belanghebbenden bewaar maken bij de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Er is geen wettelijk voorgeschreven voorafgaande inspraakronde. In de bezwaarprocedure wordt door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid als bevoegd gezag de besluitvorming tot verlening van de vergunning aan de hand van de ingediende bezwaren heroverwogen. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid neemt dan, in overeenstemming met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, een beslissing op het bezwaar.
Op welk moment moet een gekozen volksvertegenwoordiging (Staten-Generaal, provinciale staten of gemeenteraad) onder de gekozen procedure instemmen?
De wetgever heeft in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), noch in artikel 3.2 van het Besluit omgevingsrecht voorzien in instemming door de Staten-Generaal, provinciale staten of de gemeenteraad bij de toepassing van deze bevoegdheid. In artikel 6.5 van het Bor is bepaald dat een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad niet is vereist als met toepassing van artikel 3.2, aanhef en onder b, van het Bor een vergunning wordt verleend. Inbreng vanuit de gemeente wordt wel betrokken bij de beslissing op de aanvraag tot verlening van de vergunning.
Kunt u de vergunningsaanvraag van het COA voor een AZC – inclusief plannen voor extra units en inclusief de onderbouwing van het nationale belang – zo spoedig mogelijk openbaar maken, zodat duidelijk is wat de plannen precies behelzen?
Op 2 september zijn de gemeente Tubbergen, het COA en het Rijk tot gezamenlijke afspraken gekomen over de opvang van maximaal 150 asielzoekers in het voormalige hotel ’t Elshuys in Albergen. Deze afspraken zijn neergelegd in een overeenkomst dd. 19 september 2022 waarin tevens is overeengekomen dat de gemeente de vergunningsaanvraag van het COA in behandeling neemt. De reguliere procedure, inclusief openbaarmaking, wordt daarmee gevolgd.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer schreef: «Het Rijk vindt het ook bij de inzet van het ruimtelijk ordeningsinstrumentarium van het allergrootste belang om goed met de gemeente samen te werken en om de gemeenteraad en de omwonenden goed te betrekken en te informeren. Dit is ook in het belang van de gemeente, de inwoners en de asielzoekers die uiteindelijk op de locatie komen. Het investeren in het draagvlak en de dialoog met de gemeente blijft onverkort de inzet»?
Ja.
Deelt u de mening dat het heel belangrijk is dat een burgemeester en wethouder die besluiten dat er een AZC in een dorp of wijk gevestigd kan worden, dat de persoon die dat besluit genomen heeft, dat besluit ook toelicht in de gemeenteraad en bij de omwonenden?
Ja.
Deelt u de mening dat u met deze wijze van aankondigen, het draagvlak voor opvang van asielzoekers en vluchtelingen beschadigt, de problemen niet oplost en de verhoudingen tussen de medeoverheden en overheid en burgers onder druk zet?
Het verlenen van een vergunning door de overheid door middel van het zogenaamde RO-instrumentarium is een maatregel die in vele opzichten verre van ideaal is. Deze maatregel ga ik dan ook het liefste uit de weg. Helaas is de nood de afgelopen periode zo hoog geweest dat er pijnlijke keuzes gemaakt moeten worden. Opvangplekken zijn ontzettend hard nodig en worden op veel plekken al gerealiseerd, maar het is nog steeds niet genoeg.
Ik begrijp dat deze maatregel tot schrik en verontwaardiging heeft geleid, bij het College, de Raad en de inwoners van de gemeente Tubbergen, maar er was en is niet de luxe om langer af te wachten. Ik wil wel benadrukken dat ik het bij de inzet van dit instrumentarium van groot belang vind om zo goed als mogelijk met de gemeente samen te werken, en om de gemeenteraad en omwonenden goed bij dit besluit te betrekken. Gelukkig hebben de gemeente, het COA en ik alsnog tot overeenstemming kunnen komen.
Bent u bereid om het gesprek met de gemeenteraad en de omwonenden zelf aan te gaan de komende twee weken om uw (voorgenomen!) besluit rechtstreeks aan hen toe te lichten?
Op 19 augustus jl. ben ik in gesprek gegaan met het college van burgemeester en wethouders en met overige aanwezigen, om het besluit toe te lichten en de reacties te horen. Vervolgens hebben de burgemeester en wethouder met het COA en ik verder kunnen praten en zijn wij op 2 september tot goede afspraken gekomen.
Kunt u aangeven waarom u Tubbergen een «weigergemeente» genoemd heeft?1 Kunt u daarbij ingaan op de inspanningen in de gemeente Tubbergen en de regio Noord-Oost-Twente in de afgelopen 1,5 jaar? Klopt het dat de eerste bewoners half september zullen arriveren?2
De term weigergemeenten is op geen enkele gemeente van toepassing en doet geen recht aan alle inspanningen die door het hele land worden gedaan om vluchtelingen en Oekraïense ontheemden op te vangen. Deze term is derhalve overeenkomstig niet van toepassing op de gemeente Tubbergen.
Tubbergen heeft in het tweede half jaar van 2021 voldaan aan het aantal te huisvesten statushouders. In het eerste half jaar van 2022 waren er 2 plaatsingen minder dan de taakstelling. Tegelijkertijd had de gemeente nog een openstaande achterstand. Die achterstand is momenteel 14 statushouders. De 14 gemeenten die de veiligheidsregio Twente vormen hebben een gezamenlijke achterstand van 158 statushouders ten opzichte van de taakstelling. De eerste bewoners van de opvanglocatie Albergen zullen naar verwachting medio oktober kunnen worden gehuisvest.
Zijn er plannen/vergunningen voor brandveiligheid (nu een locatie met 39 hotelkamers geschikt gemaakt wordt voor de opvang van 300 bewoners) en plekken in scholen (inclusief schakelklassen) voor kinderen?
Het hotelgebouw heeft een omvang van ca. 2.200 m2 en beschikt over 29 ruime kamers, een appartement, een feestzaal van 250 m2, restaurant van 130 m2 en souterrain van 200 m2. Met de gemeente is afgesproken dat de opvanglocatie maximaal 150 bewoners zal huisvesten.
Hoeveel extra structurele opvangplekken voor asielzoekers wilt u de komende 12 maanden realiseren in gemeentes? En op welke manier gaat u dat doen?
Zoals in de kamerbrief van 26 augustus jl. is aangegeven werken we naast de acute situatie ook aan lange termijn oplossingen, zoals de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen en een samenhangend pakket op het gebied van flexwoningen, voorzieningen e.d. Dat zal zorgen voor een meer structurele en stabiele opvang.
Hoeveel statushouders zullen de komende 12 maanden huisvestiging nodig hebben?
Zoals in de bijgevoegde «Notitie bestuurlijke afspraken doorstroom migratie» bij de Kamerbrief van 26 augustus jl.3 is gedeeld, wordt de uitstroom van vergunninghouders van 1 juli 2022 tot 1 juli 2023 ingeschat op tussen de 33.900–37.400 vergunninghouders (exclusief achterstanden van ca. 1.800).3
De taakstelling voor de tweede helft van 2022 blijft de in het voorjaar vastgestelde 13.500, met een taakstelling voor het eerste half jaar van 2023 van tussen de 20.400–23.900.
Welke additionele maatregelen heeft u genomen in de sociale woningbouw, waar grote tekorten en lange wachtrijen zijn, om voor extra permanente extra huisvesting te zorgen zodat de bestaande wachtlijsten voor veel mensen niet verder oplopen?
Op het gebied van huisvesting zet het kabinet zich in voor meer woningen voor alle woningzoekenden. Het programma Woningbouw, dat op 11 maart aan uw Kamer is gestuurd4, beschrijft de aanpak om de woningbouw voor zowel permanente als tijdelijke woningen te versnellen.5 Op dit moment verblijven echter bijna 16.000 statushouders bij COA terwijl mensen in Ter Apel buiten moeten slapen. Dit maakt de tijdige huisvesting van mensen waarvan besloten is dat zij in Nederland mogen blijven van groot belang. Dit geeft deze mensen bovendien de mogelijkheid om sneller te participeren en integreren in de Nederlandse samenleving.
Met de brief van 26 augustus over besluitvorming asielcrisis is uw Kamer geïnformeerd dat het rijk en de medeoverheden hebben afgesproken voor de tweede helft van 2022 te streven om voor meer dan 20.000 vergunninghouders een passende woning te vinden. Gemeenten hebben daar verschillende mogelijkheden voor. Dat kan bijvoorbeeld in zogeheten tussenvoorzieningen, in nieuw te realiseren flexwoningen of door tijdelijk meer mensen te plaatsen in bestaande woningen. Om zo veel mogelijk te voorkomen dat lokale woningzoekenden minder kans maken op een woning, moeten er versneld extra sociale huurwoningen worden gebouwd. De snelste manier om dat te doen, is het bouwen van meer flexwoningen. De doelstellingen uit het programma Woningbouw zijn dan ook versneld naar de realisatie van in totaal 37.500 flexwoningen in de periode 2022–2024 (2022: 7.500, 2023: 15.000, 2024: 15.000). Daarbij is het uitgangspunt dat een derde beschikbaar komt voor mensen met een verblijfsvergunning en tweederde voor mensen die om andere redenen met spoed op zoek zijn naar een huis. Hierover zijn afspraken gemaakt met medeoverheden, die versneld extra prioriteit geven voor het beschikbaar stellen van locaties en het gereedmaken voor bebouwing daarvan.
Het kost echter tijd om de realisatie van flexwoningen naar het gewenste niveau te brengen, terwijl het vanwege de asielcrisis van belang is dat de huisvesting van mensen met een verblijfsvergunning al op korte termijn versnelt. Daarom zal het voor gemeenten voor de korte termijn nodig zijn om mensen met een verblijfsvergunning in bestaande sociale woningen te huisvesten. Hoeveel woningen nodig zijn verschilt per gemeente, maar landelijk zou in de periode september-december 2022 ca. 12% van de vrijkomende corporatiewoningen nodig zijn (tegenover normaalgesproken 5–10%). Mede afhankelijk van hoe snel gemeenten nieuwe flexwoningen realiseren, komt dit aandeel in de eerste helft van 2023 weer binnen de normale bandbreedte en zal daarna naar verwachting verder te dalen.
Wat is uw plan om structureel uit deze opvangcrisis te komen?
In mijn brief van vrijdag 26 augustus jl. worden de bestuurlijke afspraken beschreven. De afspraken zijn gemaakt om de crisis op de korte termijn het hoofd te kunnen bieden, en op de lange termijn uit de crisis te komen én blijven.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen twee weken beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om de vragen binnen twee weken te beantwoorden.
Tijdens de beantwoordingstermijn waren de gesprekken met de gemeente Tubbergen nog in volle gang. Om correct te kunnen beantwoorden heb ik de uitkomst van deze gesprekken afgewacht.
Financiële en bestuurlijke chaos op de Amsterdamse As-Siddieq-scholen |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat op de Amsterdamse As-Siddieq-scholen de onderwijskwaliteit onder druk staat, sprake is van financieel wanbeheer en er bijna drie ton aan rijksgeld onrechtmatig werd besteed?1
Er is door de inspectie vastgesteld dat sprake is van financieel wanbeleid. De totale, als onrechtmatig beoordeelde uitgaven, tellen inderdaad op tot circa € 300.000.
Daarbij heeft de inspectie geconcludeerd dat het bestuur onvoldoende maatregelen heeft getroffen om de kwaliteit en voortgang van het onderwijs te waarborgen. Deze conclusie is gebaseerd op het feit dat het bestuur geen enkele herstelopdracht binnen de gestelde termijn heeft uitgevoerd.
Tot slot geeft de inspectie aan, dat het bestuurlijk onvermogen van de stichting de onderliggende scholen parten speelt, waardoor het door de schoolteams steeds moeilijker wordt om de kwaliteit van het onderwijs op peil te houden. Het falen van het bestuur heeft dus duidelijk gevolgen op het niveau van de scholen.
Wat betekenen de gesignaleerde misstanden voor de onderwijskansen van de 1165 leerlingen die op de betreffende basisscholen onderwijs krijgen?
Ik kan mij heel goed voorstellen dat kinderen, ouders en andere betrokkenen bij de school zich erg zorgen maken over de huidige situatie. Dat doe ik ook. Ieder kind verdient een school waar hij vrij en veilig kan zijn en goed onderwijs krijgt. Daarom is het goed dat de inspectie hier bovenop zit. Ik grijp daarom ook direct in.
De inspectie tekent een aantal zorgen op die raken aan de onderwijskansen. Zo wordt geconstateerd dat de scholen hinder ondervinden om hun werk te doen, doordat het bestuur niet in staat is om te sturen.
Dat raakt ook aan kwalitatieve aspecten van het onderwijs, doordat bijvoorbeeld bij een onaangekondigd bezoek op een van de scholen bleek dat daar een schoolspecifiek veiligheidsbeleid ontbreekt, net zoals een samenhangende en doelgerichte werkwijze voor actief burgerschap en sociale cohesie.
Die aspecten van sociale veiligheid en burgerschap zijn belangrijk, omdat het er mede voor zorgt dat leerlingen en leraren zich vrij en veilig voelen op een school en leerlingen, doordat ze leren hoe je in een samenleving met elkaar omgaat, weten hoe ze straks in de maatschappij goed mee kunnen draaien. Daar hebben ze gewoon recht op en voor dat recht sta ik. Nu blijkt uit het inspectierapport dat een cultuur, waarin je samen kan leren en werken aan een goede basis, ontbreekt. Dit werkt dan ook belemmerend voor de onderwijskansen van deze leerlingen. Dit is voor mij onacceptabel en daarom grijp ik ook hard en direct in.
Acht u het bestuur van deze scholen in staat om de problemen op korte termijn op te lossen? Zo ja, hoe rijmt u dit met bestuurscrisis die daar al twee jaar heeft kunnen woeden? Zo nee, wat staat een oplossing dan allemaal in de weg?
Nee. De inspectie heeft haar oordeel geveld en de conclusie dat het bestuur niet in staat kan worden geacht om de problemen op te lossen, neem ik over. Ik ben dan ook voornemens sancties op te leggen aan het bestuur. Uw Kamer informeer ik per separate brief over de escalatie in het toezichttraject en over de sancties die ik daarin opleg. U treft de brief gelijktijdig aan met de beantwoording van deze vragen.
Ziet u mogelijkheden om de bijna drie ton die onrechtmatig werd besteed, terug te vorderen zodat dit geld wel ten goede gaat komen aan het onderwijs?
Ja. De procedure om de circa € 300.000 terug te vorderen is reeds in gang gezet.
Waarvan hangt het af, wanneer het, nu nog vertrouwelijke, rapport van de Onderwijsinspectie hierover openbaar wordt?
Een rapport van de inspectie wordt in de vijfde week na vaststelling daarvan openbaar gemaakt, conform artikel 21 van de WOT. Het bestuur kan er voor kiezen zelf eerder over te gaan tot publicatie, waarna ook de inspectie het rapport kan publiceren op de eigen website.
Bent u bereid om deze casus te betrekken bij de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer inzake het wetsvoorstel Uitbreiding bestuurlijk instrumentarium onderwijs (35 920), zodat ook eventueel de afdeling advisering van de Raad van State en/of de Onderwijsraad nog daarop in kan gaan, mocht de Eerste Kamer daar na ontvangst van die memorie van antwoord om vragen?
Omdat het hier een lopende, actuele casus betreft, kan ik de casus niet vermengen met een wetsvoorstelvoorstel dat nu voorligt bij de Eerste Kamer. Mocht de Eerste Kamer toch vragen hebben over deze casuïstiek, dan zal ik deze beantwoorden, voor zover de actuele situatie dat toelaat.
Draagvlak voor de modernisering van het Geneesmiddelvergoedingssysteem (GVS) |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Welke signalen krijgt u van de (beroepsorganisaties van) huisartsen, medisch-specialisten, apothekers en apothekersassistenten over de door u geplande modernisering van het Geneesmiddelvergoedingssysteem? Kunt u beschrijven of deze overwegend positief danwel kritisch van aard zijn? En gaan deze signalen over het algemene beleidsvoornemen of over specifieke clusters van geneesmiddelen?
Vanuit het veld ontving en ontvang ik geregeld (zeer) kritische signalen over de modernisering van het geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS). In mijn brief van 27 september 2022, waarin ik bekend maakte de invoering van de GVS-modernisering uit te stellen tot 1 januari 2024, heb ik aangegeven dat ik de aankomende tijd wil gebruiken om de signalen die ik heb ontvangen nader te bestuderen, dat ik intensief in gesprek met partijen ben en dat ik dat de komende maanden blijf doen.1 In reactie op de internetconsultatie van de ministeriele regeling waarmee de GVS-modernisering vastgelegd zou worden en ook in twee bijeenkomsten op 8 en 9 september 2022 naar aanleiding van de motie Den Haan2, hebben partijen hun zorgen recentelijk nog toegelicht. Ik haal vier elementen uit de reactie van veldpartijen. Allereerst hebben partijen voorbeelden gegeven waarin kwetsbare patiënten geraakt worden door de GVS-modernisering. Dat kan gebeuren door zorgmijding, verminderde therapietrouw en uitstel van zorg als gevolg van bijbetaling, en door (ernstige) bijwerkingen wanneer patiënten wisselen van geneesmiddel. Ten tweede spreken partijen hun zorgen uit over de beschikbaarheid van geneesmiddelen, in het bijzonder de beschikbaarheid van geneesmiddelen met specifieke toedieningsvormen en lage sterktes die voor specifieke patiëntgroepen op de markt gebracht zijn. Eén fabrikant stelt toekomstige geneesmiddelen, die een incrementele innovatie betekenen ten opzichte van het bestaande aanbod (zoals een geneesmiddel met dezelfde uitkomsten maar bijvoorbeeld een verbeterd gebruiksgemak), niet meer in Nederland aan te bieden. Ten derde noemen met name zorgverleners de mogelijke extra werkdruk en verwijzen zij daarbij naar het onderzoek van SIRA Consulting en het advies van het Adviescollege Toetsing Regeldruk3. Zo zijn zij van mening dat in de proportionaliteitsafweging van de GVS-modernisering onvoldoende rekening wordt gehouden met de kosten van mogelijke negatieve neveneffecten, zoals in het eerste element hierboven genoemd. Tot slot uiten voorschrijvers en apothekers, fabrikanten en patiëntenverenigingen in het algemeen kritiek op de clustercriteria en daarmee de clusterindeling van het GVS, met name daar waar deze niet aansluiten op behandelrichtlijnen, waaronder ook de Leidraad Verantwoord Wisselen.
Wat heeft u gedaan met het signaal dat als noot 23 is opgenomen in het rapport van SIRA-consulting «Regeldruk modernisering GVS»1, waarin het NHG schrijft dat «artsen en apothekers duidelijk aangeven zich niet gehoord te voelen in het traject van modernisering van het GVS»?
Voorschrijvers, apothekers en fabrikanten geven dit signaal ook aan in de informatiebijeenkomsten over de GVS-modernisering die op regelmatige basis met alle genoemde partijen plaatsvinden, meest recentelijk zoals gezegd in het kader van de motie Den Haan. Ik vind het vervelend dat deze partijen zich niet gehoord voelen en vind het uiteraard belangrijk om voor zoveel mogelijk draagvlak te zorgen.
Vanaf de start van de GVS-modernisering, dat wil zeggen, sinds dit beleidsvoornemen is opgenomen in het Regeerakkoord van het Kabinet Rutte III in 2017, is het veld regelmatig op de hoogte gehouden en ook betrokken en om input gevraagd in verschillende bijeenkomsten. Ik vind dat van groot belang en blijf dat doen. Ik heb ook gezorgd voor tijdige publicatie van de nieuwe vergoedingslimieten (in concept), mede op verzoek van veldpartijen, en ik heb alle partijen nadrukkelijk uitgenodigd om samen met mij een communicatieplan op te stellen. Via verschillende wegen hebben partijen regelmatig hun zorgen en onvrede geuit. Ik ben hiermee niet lichtvoetig omgegaan. Ik kijk serieus naar de mogelijke negatieve gevolgen van de GVS-modernisering. Zo zijn de signalen dat het risico op beschikbaarheidsproblemen groter zijn dan eerder gedacht mijn primaire motivatie om de invoering van de GVS-modernisering met één jaar uit te stellen6.
Ik wil er tegelijk op wijzen dat het feit dat ik een andere afweging maak in antwoord op de vraag of een herberekening van het GVS nodig en gewenst is, niet betekent dat ik partijen niet hoor. Het is mijn taak om de uitgaven aan receptgeneesmiddelen te beheersen en daarmee bij te dragen aan de houdbaarheid van de Nederlandse zorg. Ik vind het in dat kader onwenselijk als patiënten onnodig relatief dure geneesmiddelen gebruiken, daar waar zij ook met goedkopere middelen uit de voeten kunnen. En naast andere instrumenten om doelmatigheid te stimuleren en prijzen te matigen zoals de Wet geneesmiddelenprijzen en inkoop- en preferentiebeleid van zorgverzekeraars en zorgaanbieders, vind ik het GVS en de daarin gehanteerde vergoedingslimieten voor op populatieniveau vergelijkbare producten nog steeds van meerwaarde.
Ook de WRR wijst op de spanning tussen het maatschappelijk draagvlak en de noodzaak tot het maken van scherpe keuzes door de politiek. Partijen erkennen overigens wel dat de met de GVS-modernisering te realiseren doelmatigheid nastrevenswaardig is, en dat er een gezamenlijke opdracht ligt om niet meer te betalen voor geneesmiddelen dan nodig. Zij vinden echter een herberekening van de vergoedingslimieten van het GVS niet het geschikte instrument, omdat zij zoals gezegd de mogelijke nadelige gevolgen niet vinden opwegen tegen de baten.
Bent u het ermee eens dat – hoe groot of klein de keuze ook is – het van belang is dat keuzes binnen de zorg worden gesteund door (maatschappelijk) draagvlak, zoals overigens ook de WRR bepleit in haar rapport «Kiezen voor houdbare zorg»?2 Zo ja, op welke wijze heeft u voor de modernisering van het GVS aan draagvlak gewerkt bij de betrokken beroepsbeoefenaars? En bij patiënten, verzekerden en zorgverzekeraars?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de afweging tussen de verwachte financiële baten van de modernisering van het GVS (ongeveer 140 miljoen euro) enerzijds en de te verwachten kosten, zoals berekend door Sira (in het berekende scenario 55 miljoen euro) plus de nog niet berekende kosten voor bijvoorbeeld het opnieuw instellen van diabetespatiënten ten behoeve van nieuwe medicatie, anderzijds?
De verwachte besparing is structureel, terwijl de kosten eenmalig zijn. Stel dat gerekend wordt met een periode van 10 jaar, dan ligt de verwachte besparing dus fors hoger dan de kosten. Daarnaast is het zo dat als patiënten van geneesmiddel wisselen om een bijbetaling te voorkomen, de eenmalige kosten voor met name zorgverleners inderdaad toenemen, maar daarmee ook de structurele besparing. Met andere woorden, het bedrag van € 140 miljoen is geen maximumbesparing, maar is de uitkomst van een conservatieve inschatting van de gevolgen waarbij voor verschillende factoren correcties zijn toegepast, zoals voor de kosten van de maximeringsregeling en de invloed van prijsarrangementen, inkoopbeleid verzekeraars, prijsaanpassingen en overstapgedrag. Ik wijs er daarnaast op dat een minder hoge premie als gevolg van de GVS-modernisering ook baten oplevert voor de premiebetaler. Ik ben van mening dat de structurele baten van een GVS-modernisering daarom opwegen tegen de kosten, ook al besef ik dat die kosten, zoals het rapport van SIRA Consulting ook aangeeft, incidenteel fors kunnen zijn. Omdat ik op basis van recente signalen concludeer dat het risico op problemen met de beschikbaarheid van geneesmiddelen als gevolg van de modernisering groter is dan eerder gedacht en het niet mogelijk is hiervoor een oplossing uit te werken in de korte tijd die nog beschikbaar is tot 1 januari 2023, heb ik echter wel de ingangsdatum van de modernisering heroverwogen en besloten de invoering van de GVS-modernisering uit te stellen tot 1 januari 2024.
Bent u het ermee eens dat het van belang is dat betrokkenen inzicht hebben in de afweging van baten en kosten bij het maken van keuzes in de zorg, omdat dat bijdraagt aan het benodigde draagvlak? Zo ja, hoe borgt u dat structureel inzicht in de afwegingen mogelijk is?
Ja, daar ben ik het mee eens. Ik heb daar bij de GVS-modernisering naar gestreefd en dat blijf ik doen. In de afgelopen jaren is er veelvuldig contact geweest met de betrokken partijen over de GVS-modernisering. In dit contact heb ik niet alleen om input gevraagd, maar heb ik ook inzicht gegeven in de verwachte effecten van de modernisering. Ook in brieven over de stand van zaken aan uw Kamer en in antwoord op vragen van uw Kamer heb ik dat gedaan, omdat ik het belangrijk vind te laten zien wat mijn afwegingen zijn. En nog voor het zomerreces heb ik het SIRA-rapport over regeldruk gedeeld met uw Kamer en de betrokken veldpartijen. Daarnaast heb ik het veld nadrukkelijk betrokken bij de verschillende waarden die ik nastreef in mijn beleid ten aanzien van de extramurale geneesmiddelenzorg (kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid), en de balans daartussen. De modernisering betreft een maatregel die primair de betaalbaarheid te goede moet komen, andere maatregelen zijn weer gericht op de kwaliteit en de toegankelijkheid. Ik blijf daarbij benadrukken dat het de verantwoordelijkheid van ons allemaal is om de zorg houdbaar en betaalbaar te houden.
Is het mogelijk om (maatschappelijk) draagvlak mee te nemen als factor bij de afwegingen die ten grondslag liggen aan (beleids)keuzes voor de zorg? Zo ja, kunt u de Kamer informeren op welke wijze u hieraan invulling gaat geven?
Dat draagvlak mee wordt gewogen bij het maken van beleidskeuzes is staand beleid en al jaren een vast onderdeel van beslisnota’s. Niet alleen in het kader van de Wet open overheid kan uw Kamer kennisnemen van de weging van het draagvlak bij beleidskeuzes, maar ook in Kamerbrieven heb ik daar aandacht voor. Het is, gelet op de grote uitdagingen die er op het terrein van de zorg liggen (zie ook het in vraag 3 genoemde WRR-rapport), mijn verwachting dat er de komende jaren soms scherpe keuzes gemaakt moeten worden. Ik kan daardoor, net zoals bij de GVS-modernisering, niet toezeggen dat elke keuze altijd op veel steun kan rekenen. Wel kan ik toezeggen het veld altijd te betrekken bij afwegingen die tot een beleidskeuze leiden.