Nieuwbouwplannen voor gesloten jeugdzorg |
|
Nine Kooiman , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Is het waar dat inmiddels definitief toestemming is gegeven voor de ontwikkeling van nieuwbouw voor gesloten jeugdzorg in Rotterdam Charlois, die zal gaan dienen als voorloper van de te bouwen permanente voorziening in Maassluis? Zo nee, wat is dan precies de stand van zaken? Zo ja, waarom is hier spoed achter gezet?
Gegeven de behoefte aan een locatie op korte termijn voor gesloten jeugdzorg voor jeugdigen in de regio Zuidwest met een machtiging gesloten jeugdzorg vestigt Avenier in het najaar van 2010 in Rotterdam een tijdelijke voorziening voor 48 plekken gesloten jeugdzorg in een bestaande zorgvoorziening. Er is geen sprake van nieuwbouw, zoals in de vraag wordt gesteld.
Had het niet in de rede gelegen de hierover op 6 juli 2010 gestelde Kamervragen eerst te beantwoorden? Bent u bereid deze series vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden?
De beantwoording van deze twee aanvullende vragen ontvangt u gelijktijdig met de antwoorden op de eerdere vragen.
Hongerstakers die in de isoleercel belanden |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Is het waar dat het standaardprocedure is om opgesloten vreemdelingen die in hongerstaking gaan in een isoleercel te plaatsen?1 Zo ja, waarom? Zo nee, wat zijn dan de exacte regels en procedures?
Nee, het is geen standaardprocedure om ingesloten vreemdelingen die in hongerstaking gaan in een afzonderingscel te plaatsen.
De arts adviseert de directie tot overplaatsing naar een afzonderingscel met cameratoezicht of algemeen/penitentiair ziekenhuis indien hij dit medisch geïndiceerd acht. Bij voedselweigering kan dit laatste na ongeveer 4 weken noodzakelijk zijn. Indien het gaat om een vochtweigeraar plaatst de directie de vochtweigeraar na 24 uur in afzondering onder cameratoezicht.
Is het waar dat jaarlijks gemiddeld tien vreemdelingen per detentiecentrum in de isoleercel worden geplaatst wegens hongerstaking?1 Zijn hierover exacte cijfers beschikbaar? Zo nee, waarom niet?
In de eerste helft van 2010 zijn ongeveer 10 vreemdelingen per detentie- of uitzetcentrum in afzondering geplaatst als gevolg van een honger- of honger- en dorststaking.
Plaatsing in de isoleercel, ook aangeduid als plaatsing in afzondering, kan opgelegd worden indien zich bepaalde omstandigheden voordoen, bijvoorbeeld in het belang van de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting of ter bescherming van de betrokken gedetineerde. Bij het plaatsen in afzondering schakelt de inrichtingsarts zo nodig een psycholoog/psychiater en eventueel ook een vertrouwensarts in.
Bij afzondering vanwege een hongerstaking, adviseert de inrichtingsarts de directie over de gezondheidstoestand van de hongerstaker. In geval van psychopathologie wordt de plaatsing altijd afgestemd met gedragsdeskundigen. Op deze wijze wordt in individuele gevallen zorgvuldig omgegaan met de plaatsing in afzondering.
Hoe kan het dat zoveel mensen in de isoleercel worden geplaatst, terwijl bekend is dat isolatie leidt tot psychische en fysieke schade?
Zie antwoord vraag 2.
Is het naar uw mening strikt noodzakelijk om iedere hongerstaker in een isoleercel te plaatsen? Zo ja, waarom?
Nee, zie verder het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening van hoogleraar Van Kalmthout dat cameratoezicht niet alleen in een kale strafcel maar ook in een reguliere gemeubileerde cel met daglicht plaats zou kunnen vinden?
Bij cameratoezicht in de afzonderingscel is de camera zodanig aangebracht dat de observatie van de gehele cel mogelijk is. Hoewel cameratoezicht technisch mogelijk is in een gewone cel, staat meubilering observatie van de gehele cel in de weg.
Bent u bereid er voor te zorgen dat per individu zal worden beoordeeld of plaatsing in een isoleercel strikt noodzakelijk is? Hoe gaat u hier voor zorgen? Bent u bereid te zorgen voor alternatieven, zoals het mogelijk maken van cameratoezicht op de reguliere cel indien dit in het belang is van de veiligheid van de betreffende vreemdeling? Zo nee, waarom niet?
Het is reeds staand beleid dat per individu wordt beoordeeld of plaatsing in afzondering dan wel overplaatsing naar een algemeen/penitentiair ziekenhuis noodzakelijk is. De arts en directeur bepalen in overleg of en op welk moment dit gebeurt. Bij het antwoord op vraag 5 gaf ik aan dat volledig cameratoezicht in een reguliere cel niet mogelijk is.
Het op straat zetten van een gezin met minderjarig kind |
|
Nine Kooiman , Sharon Gesthuizen (GL), Hans Spekman (PvdA) |
|
Klopt het dat op 30 juli 2010 vanuit het asielzoekerscentrum (AZC) Ter Apel een gezin, waaronder ook een vijfjarig kind, zonder middelen van bestaan op straat zijn gezet?1 Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de uitspraak van het Hof in s-Gravenhage2 waarin is geoordeeld dat de Staat onrechtmatig handelt wanneer minderjarige kinderen op straat worden gezet zolang niet adequaat in de dagelijkse verzorging, opvoeding, huisvesting, medische zorg en scholing van de kinderen is voorzien?
Het gezin waar het hier om gaat is een Afghaans gezin met een minderjarig kind. Ten aanzien van dit gezin is vastgesteld dat op grond van de Dublinverordening Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Het gezin is hiertoe op 13 juli 2010 overgedragen aan de Franse autoriteiten. Het gezin is vervolgens teruggekomen naar Nederland, heeft zich gemeld in het Aanmeldcentrum Ter Apel, en een afspraak gemaakt voor het indienen van een tweede asielaanvraag. Aangezien het maken van een afspraak voor het indienen van een tweede asielaanvraag geen recht op opvang genereert, is het gezin op 30 juli 2010 verzocht het aanmeldcentrum Ter Apel te verlaten. Vervolgens is door een particulier opvang geboden voor een nacht, waarna het gezin op 31 juli opnieuw is afgezet bij de COA locatie in Ter Apel. Vanwege de individuele omstandigheden van de zaak is op 31 juli besloten om het gezin tijdelijk onderdak te bieden in de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) in Ter Apel. Het gezin kan hier blijven totdat de tweede asielaanvraag formeel is ingediend.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van het Gerechtshof Den Haag heb ik besloten vooralsnog opvang in reguliere AZC’s van gezinnen met minderjarige kinderen wier vertrek uit Nederland niet (onmiddellijk) kan worden geëffectueerd, niet te beëindigen. Ook zal het onderdak in de VBL, dat wordt geboden ten behoeve van het faciliteren van het vertrek, niet worden beëindigd als er sprake is van een zodanig gezin met minderjarige kinderen. De tussenuitspraak vormt geen aanleiding om, buiten de geldende regelgeving in relatie tot opvang voor asielzoekers, opvang te bieden aan personen die niet reeds opvang genoten. Het indienen van een tweede of volgende asielaanvraag zal geen aanleiding vormen om opvang te verlenen wanneer deze reeds in het aanmeldcentrum wordt afgewezen.
Gaat u ogenblikkelijk uitvoering geven aan de uitspraak van het Hof en stoppen met het op straat zetten van gezinnen met minderjarige kinderen in ieder geval tot 24 augustus 2010 wanneer de zaak bij het Hof wordt vervolgd? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat een dergelijk geval als op 30 juli niet meer voorkomt? Zo neen, waarom niet en waarom denkt u de uitspraak van het Hof te kunnen negeren?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u, gelet op de ernst van de zaak, deze vragen binnen een week beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat zwangere vrouwen in asielzoekerscentra vijf keer zoveel kans hebben op levensbedreigende complicaties tijdens hun zwangerschap dan Nederlandse vrouwen |
|
Nine Kooiman , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Klopt het dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg in 2010 onderzoek zal doen naar de kwaliteit van de medische zorg aan asielzoekers? Zo ja, wanneer vindt dit onderzoek plaats en wanneer zullen de resultaten bekend zijn?1
In 2010 vindt er conform het Werkplan 2010 van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) een onderzoek plaats naar de kwaliteit van de gezondheidszorg aan asielzoekers in de nieuwe structuur. De resultaten hiervan zullen voorde zomer van 2011 worden gepresenteerd.
Bent u bereid er zorg voor te dragen dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg de uitkomsten van het (nog niet gepubliceerd) onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum, waaruit blijkt dat juist het verblijf in een asielzoekerscentrum de kans op complicaties tijdens en na de zwangerschap enorm vergroot, zal betrekken bij haar? Zo nee, waarom niet?2
De IGZ zal de uitkomsten van het onderzoek van het LUMC betrekken bij het door haar uit te voeren onderzoek.
Deelt u de opvatting van professor Van Genugten dat Nederland, in vervolg op de door het Comité van Ministers van de Raad van Europa op 7 juli 2010 aangenomen resolutie waarin de Nederlandse regering wordt opgeroepen om (illegale) kinderen niet op straat te zetten, getroffen kan worden door een nog hardere resolutie van de Raad van Europa ?12 Zo ja, waarom laat u het zover komen? Zo nee, waarop baseert u uw mening dat uw eerdere verworpen argumenten nu wel overtuigend zullen zijn?
In de resolutie van het Comité van Ministers van de Raad van Europa wordt enerzijds bevestigd dat de personele reikwijdte van het (Herziene) Europees Sociaal Handvest (ESH) begrensd is. Dit betekent dat illegale vreemdelingen aan het (Herziene) ESH geen aanspraken kunnen ontlenen. Anderzijds stelt het Comité van Ministers dat lidstaten een verantwoordelijkheid hebben om dakloosheid van illegale vreemdelingen, in het bijzonder van minderjarigen, te voorkomen. Dit onderschrijf ik. De Nederlandse overheid spant zich dan ook maximaal in om te voorkomen dat afgewezen (ex)-asielzoekers in het algemeen, en (gezinnen met) minderjarige kinderen in het bijzonder, op straat terechtkomen. Hiermee wordt invulling gegeven aan hetgeen van de Nederlandse overheid wordt gevraagd in het kader van de resolutie van het Comité van Ministers. Zie hiervoor ook mijn brief aan de Tweede Kamer van 7 juli jl. waarin ik uitgebreid inhoudelijk ben ingegaan op de resolutie. In de eerstvolgende periodieke rapportage die Nederland onder het Herziene ESH verplicht is in te dienen, zal – zoals in de resolutie wordt verzocht – meer in detail worden uiteengezet welke maatregelen de regering treft om dakloosheid van illegaal in Nederland verblijvende kinderen te voorkomen. Ik deel dan ook niet de mening dat een «hardere» resolutie in het verschiet ligt.
Gaat u, in afwachting van een nader oordeel van de Raad van Europa, uitvoering geven aan de in deze resolutie neergelegde eis dat de Nederlandse praktijk volledig in overeenstemming moet worden gebracht met het Europees Sociaal Handvest en dat er geen (illegale) kinderen meer op straat mogen worden gezet, zoals ook eerder verwoord in de door de Kamer aangenomen motie Van Velzen c.s.?3 Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 27 juli jl. heb ik besloten vooralsnog opvang in reguliere AZC’s van gezinnen met minderjarige kinderen wier vertrek uit Nederland niet (onmiddellijk) kan worden geëffectueerd, niet te beëindigen. Ook zullen gezinnen met minderjarige kinderen die verblijven in de VBL niet op straat worden gezet. Voor deze gezinnen geldt onverkort dat zij onder toezicht van de DT&V moeten werken aan hun vertrek uit Nederland. Ik zal mijn definitieve handelwijze bepalen nadat het Hof tot zijn einduitspraak is gekomen.
Bent u bereid deze vragen op de kortst mogelijke termijn te beantwoorden?
Ja.
Het budget van Nederland Open in Verbinding (NOiV) |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het artikel van Webwereld over het verlagen van het budget Nederland Open in Verbinding? En kent u het artikel van Computable over het verdubbelen van het budget Nederland Open in Verbinding? Wat is uw reactie op de strekking van de artikelen en de schijnbare onduidelijkheid over het budget?1
Ik ken de artikelen van Webwereld en Computable.
Uitgangspunt voor de jaarlijkse budgetten zijn de bedragen die daarvoor bij aanvang van het programma gebudgetteerd zijn. Elk jaar bekijk ik of dat budget toereikend is om de doelstellingen van het actieprogramma te behalen. In 2009 bleek een ruime verdubbeling van het oorspronkelijke budget noodzakelijk. Om de in de tweede Voortgangsrapportage NOiV benoemde knelpunten voldoende aan te kunnen pakken, achtte ik voor 2010 een verdubbeling van het oorspronkelijke budget afdoende.
De interpretatie van de door mij aangeleverde gegevens valt onder de verantwoordelijkheid van de redacties van de door u genoemde media.
Kunt u deze onduidelijkheid wegnemen? Kunt u aangeven hoe het budget zich vanaf de vaststelling van het actieplan Nederland Open in Verbinding precies heeft ontwikkeld? Welk bedrag is er jaarlijks door het ministerie beschikbaar gesteld?
Bij de start van het programma Nederland Open in Verbinding (NOiV) is 5,5 miljoen euro beschikbaar gesteld voor de uitvoering van het programma door het programmabureau, dat is ondergebracht bij de stichting ICTU. Daarbij is gesteld dat wanneer nodig aanvullende middelen aan het programmabureau ter beschikking zouden worden gesteld. In 2008, 2009 en 2010 is gebleken dat verhoging van het budget inderdaad noodzakelijk was, om de beoogde resultaten te kunnen bereiken.
(in euro)
jaar 1:
2008
jaar 2: 2009
jaar 3:
2010
jaar 4:
2011
Oorspronkelijk gebudgetteerd
1 450 000
1 350 000
1 350 000
1 350 000
Uiteindelijk aan ICTU toegekend budget
1 792 000
3 144 000
2 700 000
Uiteindelijk uitgegeven door ICTU
1 647 537
3 235 000
Saldo
+ 144 463
– 91 000
Welke bedragen zijn er jaarlijks precies begroot en uitgegeven? Kunt u hier een overzicht van verstrekken?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er door Nederland Open in Verbinding externen ingehuurd voor de uit te voeren werkzaamheden? Hoeveel procent van het personeelsbestand is als externe ingehuurd?
Ja, het programmabureau NOiV huurt externen in. De verhouding intern–extern personeel werkzaam bij het programmabureau NOiV: is 57,5% (intern)– 42,5% (extern).
Hoeveel procent van het totale personeelsbudget wordt uitgegeven aan de inhuur van externen? Als dit boven de 13 procent uitkomt, kunt u dan aangeven waarom van de rijksnorm wordt afgeweken en wat u gaat doen om dit terug te brengen naar de nieuwe norm van 10 procent?2
De uitvoering van het programma NOiV is belegd bij de stichting ICTU. ICTU is opgericht door het ministerie van Binnenlandse Zaken en de VNG en voert in opdracht van het ministerie van Economische Zaken en het ministerie van Binnenlandse Zaken het programma NOiV uit.
Binnen het programma NOiV gaat 55,5% van het personeelsbudget naar de inhuur van externen. ICTU is geen onderdeel van de rijksoverheid en valt daarmee niet onder de rijksnorm.
ICTU organiseert haar personeel op basis van opdrachten, die kunnen fluctueren en waarbij wisselende expertise nodig is. Bij de oprichting van ICTU is aan de Eerste en Tweede Kamer gemeld dat «voor uitbesteding van werkzaamheden zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van de markt....». Hiermee wordt flexibiliteit mogelijk en kan specifieke deskundigheid worden ingehuurd.3
Welke aanbestedingsprocedures zijn gevolgd bij de inhuur van externen? Bent u bereid de Kamer hier inzicht in te verschaffen?
De ICTU werkt met mantelovereenkomsten, die zijn aanbesteed volgens de Europese aanbestedingsregels. NOiV huurt externe medewerkers in onder dit regime van de mantelovereenkomsten.
De voortdurende bezuinigingen op de gevangenissen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Nova1 waarin het gevangenispersoneel de noodklok luidt?1 Herinnert u zich de enquête van de SP onder het gevangenispersoneel, waaruit min of meer dezelfde ernstige klachten van het gevangenispersoneel naar voren kwamen?2
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de uitzending van Nova. Uiteraard herinner ik mij de enquête van de SP onder gevangenispersoneel. Zoals is aangegeven in de brief d.d. 3 november 2009, worden signalen van het personeel over (te hoge) werkdruk en gevoelens van onveiligheid in het gevangeniswezen (GW) altijd zeer serieus genomen. Naar aanleiding van een rapport van de Arbeidsinspectie is door de Dienst Justitiële Inrichtingen een plan van aanpak opgesteld. Doelstelling is om de stress onder medewerkers als gevolg van werkdruk te verlagen. Eind 2010 wordt bezien, op basis van de dan bereikte resultaten, wat de verder liggende doelstellingen zijn3.
De directie van het gevangeniswezen heeft daags na de uitzending van Nova een extra overleg met de medezeggenschap (GOR-GW) ingelast om te spreken over de brief van de medezeggenschap en een passend vervolg te formuleren ten aanzien van de punten die in de brief naar voren zijn gebracht. De komende tijd blijven bestuurder en medezeggenschap in nauw overleg met elkaar om gezamenlijk te bezien welke activiteiten ontplooid moeten worden.
Kent u de brandbrief van de Groepsondernemingsraad Gevangeniswezen van 6 juli 2010, waarin staat dat de situatie in de gevangenissen momenteel verergert en dat dit bij ongewijzigd beleid zal uitmonden in chaos? Bent u bereid de reactie op deze brief openbaar te maken en zo spoedig mogelijk een afschrift daarvan naar de Kamer te sturen?
Ja. Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven, is de directie van het gevangeniswezen in overleg getreden met de medezeggenschap. Tevens is ook schriftelijk op de brief van de medezeggenschap gereageerd.
In de derde voortgangsrapportage Modernisering Gevangeniswezen zal ik uitvoering ingaan op de inhoudelijke punten uit de brief van de medezeggenschap en de voortgang van het nadere overleg daarover.
Vindt u de klacht van het gevangenispersoneel, dat de werkdruk toeneemt vanwege het programma Optimalisering Personeelsinzet, herkenbaar? Zo nee, bent u bereid al het personeel hierover expliciet om hun mening te vragen? Welke maatregelen gaat u nemen om de werkdruk te verlichten?
Het programma Optimalisering Personele Inzet (OPI) is gericht op een kwaliteitsverbetering van het roosterproces. Het verbetert het instrumentarium voor penitentiaire inrichtingen om het gevangenispersoneel effectiever in te zetten. Het contrast tussen pieken en dalen in het werk wordt hiermee verkleind. Alle penitentiaire inrichtingen gaan op dezelfde wijze werken en ongerechtvaardigde onderlinge verschillen worden weggenomen. Het gevolg van de invoering van OPI kan zijn dat (tijdelijk) op onderdelen een grotere werkdruk is ontstaan, op andere onderdelen kan echter een verlichting tot stand zijn gebracht. Dit verschilt per penitentiaire inrichting.
Daarom is afgesproken dat per penitentiaire inrichting een logboek wordt bijgehouden waarin problemen worden aangegeven. Indien nodig kunnen aparte afspraken worden gemaakt om deze op te lossen. Na drie maanden wordt de invoering van OPI geheel geëvalueerd. Dan kan worden vastgesteld of er al dan niet sprake is van structurele problemen. Door deze aanpak wordt een efficiënte uitvoering van de detentie gerealiseerd, waarbij per penitentiaire inrichting maatwerk kan worden geleverd, als wordt vastgesteld dat op onderdelen zich (personele) problemen voordoen.
Periodiek wordt onder het gevangenispersoneel een werkbelevingsonderzoek uitgevoerd. Werkdrukbeleving maakt daar onderdeel van uit. De resultaten daarvan zijn onderwerp van gesprek tussen de bestuurder en de medezeggenschap.
Is het waar dat op een aantal locaties het ziekteverzuim oploopt tot wel 20 procent? Wordt dit voor alle locaties geregistreerd en in de gaten gehouden? Welke maatregelen worden specifiek genomen om het ziekteverzuim binnen de perken te houden en de oorzaken hiervan te analyseren?
Het ziekteverzuim in het gevangeniswezen lag de eerste vier maanden van 2010 gemiddeld op 7,5%. De invoering van OPI heeft binnen een aantal vestigingen tijdelijk tot een stijging van het verzuimcijfer geleid. Een ziekteverzuimcijfer van 20% herken ik echter niet.
De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) heeft het voorkomen van verzuim als één van zijn speerpunten van het beleid. De regie op verzuim van een medewerker ligt bij de leidinggevende. Onlangs hebben alle leidinggevenden een training gehad op gebied van verzuim. P&O adviseurs kunnen de leidinggevenden als verzuimcoach ondersteunen bij het managen van verzuim binnen hun team of afdeling.
Is het waar dat er zelfs personeel onder druk wordt gezet om geen vakantie op te nemen dit jaar vanwege de problemen in de zomermaanden en om structureel over te werken om gaten in de bezetting op te vullen?
Het programma Optimalisering Personele Inzet heeft dit jaar een instrument voor personele jaarplanning geïntroduceerd. Hiermee zijn de effecten van alle invloeden op het rooster zichtbaar, zoals: vakantie, verzuimpatroon, opleidingen en andere vormen van afwezigheid. Met dit instrument kan beter dan voorheen een zichtbare balans gevonden worden tussen gegarandeerde continuïteit van het werk en het inroosteren van het zomerverlof. Overwerk kan op deze manier beter dan voorheen worden vermeden.
De directie en de ondernemingsraad van een penitentiaire inrichting krijgen door dit instrument meer inzicht in de effecten van voorgenomen keuzes in het rooster tijdens de zomermaanden. Het kan zijn dat dit in sommige inrichtingen tot andere keuzes voor het zomerverlof heeft geleid dan in voorgaande jaren. Na afloop van de vakantieperiode vindt zonodig een goede evaluatie van het verloop van de zomermaanden met de lokale ondernemingsraad plaats.
In welke penitentiaire inrichtingen is momenteel sprake van onderbezetting? Hoe is dat mogelijk in tijden waarin inrichtingen gesloten worden en personeel moet vertrekken?
Volgens de formele formatie en de bezettingsgegevens (peildatum juni 2010) is er geen sprake van onderbezetting in de penitentiaire inrichtingen. Indien er sprake is van (veel) langdurig verzuim kan een penitentiaire inrichting te maken krijgen met een tijdelijke geringe onderbezetting. Dit wordt dan door de directeur van de penitentiaire inrichting besproken met de sectordirectie van het gevangeniswezen.
Op welke schaal is er sprake van vervanging van goed opgeleid gevangenispersoneel door goedkopere particuliere beveiligers? Hoeveel gevangenispersoneel is er de laatste jaren uitgestroomd en hoeveel beveiligers zijn extern aangetrokken de laatste jaren? Met welke redenen gebeurt dit?
In 2009 zijn er 295 personeelsleden (executieve medewerkers) uit het gevangeniswezen uitgestroomd, in de periode januari tot en met juni 2010 waren dat er 94. Er is slechts op geringe schaal sprake van het inhuren van extern personeel. Ongeveer 1,5% van het totale personeelsbestand (10 797 medewerkers) binnen de sector gevangeniswezen van de Dienst Justitiële Inrichtingen is ten behoeve van de tijdelijke flexibele inzet van personeel extern ingehuurd (peildatum 1 juni 2010).
Is het waar dat ook een aantal Interne Bijstand Teams onderbezet zijn? Zo ja, bent u bereid hier zo spoedig mogelijk wat aan te doen vanwege de veiligheidsrisico’s die dit met zich meebrengt?
De vestigingen zijn in staat om alle IBT’s te laten functioneren. De veiligheid is dus niet in het geding. Wel was medio juni 2010 in een aantal vestigingen een gering aantal Interne Bijstand Teams (IBT’s) niet geheel ingevuld omdat het wervingsproces voor executieve medewerkers nog niet was afgerond. Door het bijzondere karakter van het werk van het IBT, worden executieve medewerkers hiervoor speciaal geselecteerd en opgeleid.
Vindt u het ernstig dat het gevoel van onveiligheid onder het gevangenispersoneel toeneemt? Is de toename van agressie van gedetineerden naar het personeel meetbaar? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en zo spoedig mogelijk maatregelen te treffen om de veiligheidssituatie voor het personeel te verbeteren?
Ik vind het van groot belang dat medewerkers van DJI hun werk op een veilige manier kunnen uitvoeren. Om de veiligheidssituatie onder het personeel te verbeteren, wordt geïnvesteerd in trainingen en opleidingen voor medewerkers en leidinggevenden. Daarbij ligt het accent op het stimuleren van positief gedrag en het ontmoedigen van negatief gedrag van de gedetineerde. Deze trainingen dragen bij aan een veilige werkomgeving van het personeel.
In het kader van het programma Veilige Publieke Taak van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) zijn de afgelopen jaren metingen verricht naar het aantal voorvallen van agressie en geweld (verbaal geweld/fysiek geweld, discriminatie, seksuele intimidatie en overige intimidatie) tegen werknemers met een publieke taak. De metingen zijn ook verricht onder penitentiaire inrichtingswerkers (PIW) van het gevangeniswezen. In 2011 vindt er weer een meting plaats. Uw Kamer zal te zijner tijd hierover op de hoogte worden gesteld.
Is er een toename van suïcides onder gedetineerden waarneembaar? Kunt u een cijfermatig overzicht geven van de suïcides in penitentiaire inrichtingen in de laatste jaren en voor het jaar 2010, voor zover beschikbaar?
Het aantal suïcides schommelt jaarlijks. Door de kleine aantallen is er al snel sprake van een relatief grote toe- of afname. In de periode 2005 tot en met 2009 is het aantal suïcides elk jaar afgenomen.
Aantal suïcides in de afgelopen jaren:
2005
20
2006
16
2007
15
2008
12
2009
10
In 2010 is er een toename te zien. In 2010 zijn op peildatum 10 augustus 2010 12 suïcides geweest.
Nieuwbouwplannen voor gesloten jeugdzorg |
|
Nine Kooiman , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Welke plannen zijn er precies in de provincie Zuid-Holland om nieuwe plaatsen gesloten jeugdzorg te realiseren? Is het waar dat er de komende tijd in Maassluis en Leidschendam 122 plaatsen bij worden gebouwd?1en2 Zo ja, sinds wanneer bestaan deze plannen? In welk stadium verkeren de plannen?
De provincie Zuid-Holland vormt samen met de stadsregio’s Haaglanden en Rotterdam de regio Zuid-West. Voor deze regio bestaan plannen om in Leidschendam en Maassluis 122 plaatsen gesloten jeugdzorg te realiseren ter vervanging van plaatsen in tijdelijke locaties die buiten de zorgregio liggen.
In Leidschendam ontwikkelt Jeugdformaat 50 plekken gesloten jeugdzorg. De bouw is nog niet gestart, maar wel in voorbereiding. De verwachte oplevering is in het vierde kwartaal van 2012. Voor deze nieuwbouw heeft Jeugd en Gezin in september 2008 toestemming gegeven.
Inmiddels zijn zowel de gemeente Leidschendam-Voorburg als Jeugdformaat verplichtingen aangegaan. De gemeente heeft zich bereid verklaard zorg te dragen voor een snelle realisatie van een accommodatie voor Voortgezet Speciaal Onderwijs. Jeugdformaat heeft een intentieverklaring getekend voor de aankoop van grond. Jeugdformaat ontwikkelt de 50 plaatsen in samenwerking met Ipse/De Bruggen die op hetzelfde terrein 48 plaatsen voor LVG zal bouwen. Hiervoor is ook een beschikking afgegeven. Daarnaast zal een deel van het terrein gebruikt worden voor woningbouw. Deze drie onderdelen worden in nauwe samenhang met elkaar ontwikkeld en kunnen niet los van elkaar gerealiseerd worden.
In Maassluis heeft Avenier de bouw van een instelling voor jeugdzorg in voorbereiding. Het gaat hier om een gecombineerde instelling van 72 plaatsen gesloten jeugdzorg en 70 plaatsen open jeugdzorg, waardoor kinderen in de stadsregio Rotterdam dichtbij huis geplaatst kunnen worden.
De bouw is nog niet gestart, de oplevering wordt verwacht in 2014. Inmiddels zijn met de gemeente afspraken gemaakt over de grondprijs, maar is nog geen grond aangekocht.
Gegeven de behoefte aan een locatie op korte termijn voor gesloten jeugdzorg in de regio Zuidwest vestigt Avenier in het najaar van 2010 in Rotterdam een tijdelijke voorziening voor 48 plekken gesloten jeugdzorg in een bestaande zorgvoorziening.
Wat gaan deze nieuwbouwplannen (naar schatting) kosten?
Jeugdformaat heeft voor de in Leidschendam te bouwen permanente accommodatie voor 50 plaatsen gesloten jeugdzorg in 2008 € 1 632 758,- aan eenmalige investeringskosten in de vorm van een projectsubsidie toegekend gekregen. De toegekende jaarlijkse exploitatiekosten voor deze voorziening bedragen maximaal € 6 205 000,- (€ 124 000,- per plaats). Deze kosten vallen binnen de normprijzen van € 130 000,- per plaats voor de exploitatie en kapitaallasten van een instelling voor gesloten jeugdzorg.
Deze normprijzen gelden ook voor de permanente voorziening in Maassluis.
Hoe verhouden deze nieuwbouwplannen zich tot de uitspraak in uw brief dat Jeugd en Gezin geen behoefte heeft aan de inzet van nieuwbouw voor gesloten Jeugdzorg?3
De gesloten jeugdzorg is ontstaan als gevolg van de keuze voor een andere benaderingswijze van de behandeling van jeugdigen met ernstige gedragsproblemen gegeven de aard van de problematiek. Opvang en behandeling in een justitiële jeugdinrichting (JJI) werd niet langer wenselijk geacht.4 In verband met de opbouw van de capaciteit is bij de wetswijziging een overgangsperiode afgesproken tot 1 januari 2010. Vanaf die datum kunnen jeugdigen met een machtiging gesloten jeugdzorg alleen in een gesloten jeugdzorginstelling verblijven.
De doelstelling van het kabinet is dat de gesloten jeugdzorg in 2015 een integraal onderdeel van de jeugdzorg vormt, dat wil zeggen dat deze zich ontwikkelt tot een kwalitatief hoogwaardige vorm van specialistische jeugdzorg voor jongeren met de zwaarste problematiek. De gesloten jeugdzorg heeft met de JJI’s gemeen dat in de behandeling – motiveren, stimuleren, jongeren en ouders weer verantwoordelijk zien te krijgen – gewerkt wordt aan een geleidelijke terugkeer in de samenleving. Het onderscheidende van de gesloten jeugdzorg daarin is dat binnen een daartoe aangewezen accommodatie de mogelijkheid bestaat beperkende maatregelen toe te passen. Dat betekent dus dat een jeugdige niet permanent in een gesloten omgeving verkeert, maar in een accommodatie waar beperkende maatregelen toegepast kunnen worden. Die maatregelen zijn niet gericht op beheersing, maar hebben een functie in de behandeling. Dit vraagt om een pedagogisch klimaat, passende huisvesting en een omgeving waarin een natuurlijke samenwerking met andere jeugdzorginstellingen, de (jeugd-)LVG, (jeugd-)GGZ, onderwijs en de buurt is. De mogelijkheden daarvoor zijn beter als instellingen zich nabij een woonomgeving bevinden. Dit stelt eisen aan nieuwbouwplannen voor accommodaties voor gesloten jeugdzorg, zowel voor wat betreft het gebouw zelf als de gebouwelijke omgeving.
Een accommodatie voor gesloten jeugdzorg is in een aantal opzichten een wezenlijk ander gebouw dan een JJI, en niet – zoals in vraag 8 is geformuleerd – een soortgelijk gebouw. In het verleden is er weliswaar voor gekozen JJI’s (tijdelijk) in te zetten voor gesloten jeugdzorg, maar dat was gegeven de opgave voor 1 januari 2010 voldoende plaatsen voor gesloten jeugdzorg te realiseren een onvermijdelijke keuze.
Het bovenstaande is betrokken bij de afweging of de nieuwbouw van Teylingereind, inclusief de voorgestelde aanpassingen om een meer open voorziening te realiseren – gescheiden van het strafrechtelijk gedeelte, zonder beveiligingsring en met de mogelijkheid om (een deel van) de plaatsen een open karakter te geven – geschikt te maken is voor gesloten jeugdzorg.
De uitkomst van deze afweging is dat de nieuwbouw van Teylingereind in mijn ogen niet past in het perspectief van de gesloten jeugdzorg zoals hierboven geschetst en besproken met de Tweede Kamer en niet beschikt over de faciliteiten om al naar gelang de fase van behandeling beperkende maatregelen toe te passen. Bovendien acht ik de omgeving van Teylingereind niet geschikt. Het staat pal naast de bestaande JJI. Voor een nieuwe accommodatie voor gesloten jeugdzorg die deel moet gaan uitmaken van de jeugdzorg is dat geen geschikte omgeving. Te meer niet omdat hiervoor dan accommodaties moeten wijken die gecombineerd gaan worden met zorg en behandeling van licht-verstandelijke gehandicapten (Leidschendam) en provinciale jeugdzorg (Maassluis).
Deelt u de mening dat het kapitaalvernietiging zou zijn om nieuwbouw van de justitiële jeugdinrichting Teylingereind in Sassenheim leeg te laten staan en tegelijkertijd nieuwbouw te realiseren in het dertig kilometer verderop gelegen Leidschendam en het vijftig kilometer verderop gelegen Maassluis?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe ver is de nieuwbouw bij de jeugdinrichting Teylingereind in Sassenheim al gevorderd? Is het waar dat deze nieuwbouw ruim 60 miljoen euro heeft gekost en dat leegstand ongeveer 5 miljoen euro per jaar zou kosten?
De nieuwbouw van de jeugdinrichting Teylingereind is eind 2009 gestart en wordt medio 2011 opgeleverd. Het stopzetten van de bouw was en is niet mogelijk, vanwege contractuele verplichtingen. De totale stichtingskosten van de nieuwbouw bedragen € 64 miljoen, waarvoor de jeugdinrichting een leningsovereenkomst van € 53 miljoen met het Ministerie van Financiën heeft afgesloten.
Ook wanneer de nieuwbouw na oplevering niet in gebruik wordt genomen, zijn kosten gemoeid met rente, afschrijving, onderhoud en beveiliging. Het gaat inderdaad om een bedrag van circa € 5 miljoen per jaar.
Welke pogingen zijn ondernomen om de nieuwbouw bij de jeugdinrichting Teylingereind in Sassenheim geschikt te maken voor gesloten jeugdzorg? Waarom is hier uiteindelijk niet voor gekozen? Bent u bereid te bezien of deze inrichting kan worden afgebouwd tot een gesloten jeugdzorg locatie?
Zie antwoord vraag 3.
Is er ook overleg geweest met de minister voor Volksgezondheid Welzijn en Sport over de mogelijkheid om de justitiële jeugdinrichting Teylingereind in Sassenheim te gebruiken voor (Jeugd) GGZ-doeleinden, zoals besloten of gesloten GGZ-behandelingen? Zo ja, wat was de uitkomst van dit overleg? Zo nee, bent u bereid om alsnog deze mogelijkheid te bespreken met uw collega? Hoeveel kinderen wachten op besloten en gesloten GGZ-behandeling?
Met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is overlegd over de mogelijkheden en procedures rond de eventuele benutting van JJI-capaciteit in andere jeugdsectoren zoals de jeugd-LVG en de jeugd-GGZ. Daaruit is gebleken dat voor beide sectoren geldt dat het realiseren van voldoende zorgaanbod in een regio de verantwoordelijkheid is van lokale en regionale partijen. De zorgaanbieders en zorgverzekeraars/zorgkantoren hebben zicht op het regionale evenwicht van zorgbehoefte- en zorgaanbod. Zij maken in onderling overleg de afweging of uitbreiding van capaciteit noodzakelijk is en of deze eventuele uitbreiding een ambulant of klinisch zorgaanbod betreft.
Gezien de samenwerkingsverbanden van diverse JJI’s met jeugd-GGZ instellingen zijn deze laatste goed op de hoogte van het capaciteitsoverschot in de JJI’s. Zo werkt JJI Teylingereind samen met Curium-LUMC, Academisch Centrum voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie.
De wachtlijsten en wachttijden voor de (jeugd-)GGZ worden jaarlijks gepresenteerd in het rapport «Wachttijden in GGZ-instellingen» van GGZ Nederland. Hierin worden wachttijden en wachtlijsten weergegeven, gebaseerd op de gegevens van de lidinstellingen van GGZ-Nederland. Het betreft de totale wachtlijsten in de jeugd-GGZ, niet uitgesplitst naar vormen van zorg. Daarnaast zijn GGZ-instellingen per 1 januari 2010 verplicht om de actuele wachttijden voor hun instelling te publiceren op hun website. De gepubliceerde wachttijden zijn per locatie of per stoornis.
In de GGZ wordt onderscheid gemaakt tussen vrijwillige behandeling op basis van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst en gedwongen behandeling op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ). Op één locatie kunnen beide vormen van hulp worden geboden, mits die locatie van de instelling een BOPZ aanmerking heeft voor het bieden van gedwongen hulpverlening.
Gezien het bovenstaande is er in de jeugd-GGZ geen totaaloverzicht van wachtlijsten voor behandeling op een gesloten afdeling.
In hoeverre is er sprake van goede samenwerking en overleg tussen de ministeries van Justitie, Volksgezondheid Welzijn en Sport, de minister voor Jeugd en Gezin en de betrokken provincies, in dit geval Zuid-Holland? Welke maatregelen gaat u alsnog nemen om te voorkomen dat het ene gebouw leeg komt te staan, terwijl er in de nabije omgeving soortgelijke gebouwen gebouwd gaan worden? Hoe gaat u dergelijke problemen in de toekomst voorkomen?
Er is in algemene zin sprake van goed overleg tussen de genoemde ministeries en de provincies. Op 1 juli 2010 heeft de Minister van Justitie uw Kamer geïnformeerd over de ontwikkeling van een toekomstplan voor de justitiële jeugdinrichtingen dat in de zomer zal worden afgerond en aansluitend aan de Tweede Kamer zal worden toegezonden. In dat verband kijkt de Minister van Justitie ook naar de mogelijkheden die er zijn tot alternatieve aanwending van personeel en gebouwen van JJI’s en wordt overleg gevoerd met omliggende sectoren.
In het antwoord op vraag 4 is reeds aangegeven dat de aard van de behandeling en de mate van beveiliging die in de verschillende sectoren en zorgsoorten nodig zijn, consequenties hebben voor de gebouwelijke voorzieningen. Verschillen in behandeling en beveiligingsniveau leiden daarmee tot andere eisen die aan de gebouwen worden gesteld. Vaak is dus geen sprake van «soortgelijke gebouwen», zoals in deze vraag geformuleerd is. Dat laat onverlet dat in de reguliere overleggen tussen de betrokken ministeries aandacht wordt geschonken aan eventuele dwarsverbanden inzake capacitaire en gebouwelijke ontwikkelingen.
Het betaalgedrag van gemeenten en de openbaarheid van dat betaalgedrag |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Kunt u aangeven hoe u tot de conclusie komt: «Deze openbaarheid lijkt een gunstig effect op het betaalgedrag te hebben»? Is dit niet een voorbarige conclusie, nu slechts een minderheid van de gemeenten in Nederland gehoor gaf aan de oproep van MKB Nederland?1
De gebruikte gegevens zijn ontleend aan de inventarisatie door MKB-Nederland. Het is waar dat niet alle gemeenten de enquête hebben beantwoord. Er is op voorhand echter geen reden om aan te nemen dat de gemeenten die hebben geantwoord niet representatief zijn voor de gehele groep.
Wilt u het volgende antwoord uit uw reactie op mijn eerdere vragen toelichten: «Derhalve ben ik van mening dat geen aanleiding bestaat voor de rijksoverheid om van overheden te vragen om betalingsgegevens openbaar te maken en/of als rijksoverheid daartoe het initiatief te nemen»? Waarom ontkent u dat er een aanleiding is om dit te vragen als er vanuit het bedrijfsleven klachten zijn en bovendien een grote meerderheid van de gemeenten niet reageert op het verzoek van MKB Nederland om informatie? Past het niet bij het eerder door het kabinet geuite voornemen de overheid op tijd te laten betalen om deze openbaarheid simpelweg te vragen?
Ik vind het goed dat MKB- Nederland het initiatief tot meer transparantie over betalingstermijnen van gemeenten heeft genomen. Ik vind het belangrijk dat er transparantie is over het betaalgedrag van gemeenten. Wanneer alle gemeenten inzicht geven in hun betaalgedrag, wordt echt duidelijk hoe het betaalgedrag van de gemeenten is. De rijksoverheid heeft echter geen zeggenschap over de gemeenten en hun betaalgedrag. Daarom ligt het direct vragen naar gegevens over dat betaalgedrag ook niet primair op de weg van de rijksoverheid. Wel zal ik – vanwege het grote belang van goed betalingsgedrag en in het licht van het beperkte aantal meewerkende gemeentes – in overleg met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten per brief attenderen op het belang van (meer) transparantie over en het hanteren van een redelijke betaaltermijn.
Wat is uw reactie op de brief van MKB Nederland-voorzitter Loek Hermans waarin hij zich verbaast over het feit dat u concludeert dat het aantal slecht betalende gemeenten is gedaald naar een op zes omdat de steekproef mede door de vrijwilligheid en het uitblijven van reactie van veel gemeenten niet representatief is?2
In de beantwoording op uw vragen van 21 juni 2010 (nummer 2010Z07724) heb ik aangegeven dat, op basis van de reacties van gemeenten op het verzoek van MKB-Nederland om inzicht te geven in hun betalingsgedrag, er een lichte verbetering zichtbaar is. Dit is een positieve ontwikkeling, maar het is correct dat daarmee niet te zeggen is hoe het betalingsgedrag van alle gemeenten is. Van 260 gemeenten is nu nog niet bekend of zij een redelijke betalingstermijn hanteren. Transparantie vanuit alle gemeenten vind ik van groot belang. Dit kan ook een instrument zijn om te komen tot beter betalingsgedrag. Want uiteindelijk gaat het erom dat alle gemeenten betaaltermijnen van maximaal 30 dagen gaan hanteren. Daarom zal ik, in overleg met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten op het grote belang van (meer) transparantie en het hanteren van een redelijke betaaltermijn attenderen.
Deelt u de zorg van de heer Hermans, dat in de groep gemeenten die niet heeft gereageerd op de oproep van MKB Nederland, het betalingsgedrag juist slechter zal zijn, omdat gemeenten die niet goed scoren dit liever niet meedelen of omdat er bij deze gemeenten überhaupt onvoldoende besef is dat het probleem moet worden opgelost?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven op welke wijze u meent dat private partijen zelf maatregelen moeten nemen om het betalingsprobleem op te lossen, als een poging hiertoe, hoe zinvol ook voor een deel van het land, uiteindelijk niet meer oplevert dan het boven tafel krijgen van informatie voor slechts een, zij het ruim, derde deel van de gemeenten?
Aan de basis van betaalgedrag liggen de afspraken die tussen leverancier en gemeente zijn gemaakt. Als leveranciers consequent betaaltermijnen van 30 dagen in hun overeenkomsten opnemen en aan late betaling ook gevolgen verbinden (boeterente, geen nieuwe leveringen) zal daarvan naar mijn stellige overtuiging een zeer disciplinerende werking uitgaan. Als gemeenten proberen in onderhandeling een andere, langere betaaltermijn te verkrijgen, is het aan de leveranciers om te bepalen of ze daarmee akkoord willen gaan, gezien de aard en omvang van de bestelling of opdracht en de relatie met de gemeente als afnemer.
In antwoord op uw vorige vragen heb ik aangegeven hoe ik de rolverdeling tussen rijksoverheid en private partijen zie en heb ik u ook aangegeven dat ik, samen met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, initiatief neem richting de Vereniging van Nederlandse Gemeenten om hen te attenderen op (meer) transparantie en het hanteren van redelijke betalingstermijnen.
Deelt u de mening dat, zowel in zware tijden van crisis als daarbuiten, het uw taak is om, daar waar pogingen van marktpartijen op enig moment stranden, te trachten informatie over betaalgedrag boven tafel te krijgen, temeer omdat van deze informatie, juist doordat er bekendheid aan wordt gegeven, een positief effect op het betaalgedrag van gemeenten zou uitgaan?
Zie mijn antwoord op uw eerdere vragen. (Zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 2698).
Het afluisteren van geheimhoudersgesprekken in gevangenissen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen over het afluisteren van geheimhoudersgesprekken in gevangenissen?1 Hoe is het mogelijk dat ten onrechte gesprekken tussen advocaten en cliënten zijn of zouden kunnen worden opgenomen?2 Het is toch altijd duidelijk dat de advocaat die zijn cliënt bezoekt een geheimhouder is, waarvan het gesprek niet mag worden opgenomen?
Gesprekken met geheimhouders zouden zeer incidenteel kunnen worden opgenomen indien niet duidelijk is dat een bezoeker van een gedetineerde een advocaat of een andere geheimhouder is. Om dat te voorkomen is onder andere van belang dat een advocaat die op bezoek gaat bij zijn cliënt zich ook als zodanig bij de penitentiaire inrichting aanmeldt. Het doel van de op te stellen landelijk werkende procedure is ervoor te zorgen dat – voor zover het afluisteren van gesprekken plaatsvindt in het kader van een opsporingsonderzoek – overal op dezelfde wijze door politieteams vooraf wordt geverifieerd of een bezoeker van een gedetineerde een geheimhouder is om te voorkomen dat geheimhoudergesprekken worden opgenomen.
Wat zal de inhoud zijn van de door het College van procureurs-generaal op te stellen uniforme landelijke werkinstructie ten aanzien van het direct afluisteren in een penitentiaire inrichting?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat u ervoor zorgen dat geheimhoudergesprekken in penitentiaire inrichtingen niet meer zullen kunnen worden opgenomen? Bent u bereid de afluister- en opnameapparatuur uit de advocatenspreekkamers te laten verwijderen? Zo nee, waarom niet?
Mijn inzet is ervoor te zorgen dat geheimhoudersgesprekken in penitentiaire inrichtingen niet worden opgenomen. Voor wat betreft het afluisteren in het kader van een opsporingsonderzoek verwijs ik naar mijn antwoord op vragen 1 en 2. Er kan ook op grond van de penitentiaire beginselenwet in het kader van de openbare orde en veiligheid binnen de penitentiaire inrichting worden afgeluisterd. Ten aanzien hiervan hebben op maandag 19 juli jongstleden vertegenwoordigers van mijn departement overleg gevoerd met de Nederlandse Orde van Advocaten. Daarbij is afgesproken dat allereerst de problematiek ten aanzien van het afluisteren op grond van de penitentiaire beginselenwet nader zal worden geanalyseerd en dat vervolgens oplossingen worden geformuleerd. Ik kan nu niet vooruitlopen op de oplossingen die gekozen zullen worden.
Ongewenste verkoop aan de deur |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht van de Consumentenautoriteit dat meer dan drie miljoen Nederlanders te maken krijgen met verkoop aan de deur die zij als agressief of misleidend ervaren, en dat de gemiddelde schade 35 euro per persoon, dus in totaal meer dan 100 miljoen euro bedraagt?1
Deelt u de mening dat het absoluut ontoelaatbaar is dat zoveel Nederlanders voor zo’n groot bedrag aan schade leiden door ongewenste agressieve en misleidende verkoop aan de deur?
Deelt u bovendien de mening dat bij colportage, in vergelijking met telemarketing, de mogelijkheden voor controle op agressieve verkoop kleiner is omdat bij verkoop aan de deur bijvoorbeeld geen gesprekken worden opgenomen, er geen belbestand is dat gecontroleerd kan worden en de werknemers niet onder directe supervisie staan?
Zou u willen nagaan welke trend zichtbaar is in de verkoop aan de deur? Is het waar dat zowel vaker verkocht wordt aan de deur als dat de verkoopmethoden agressiever worden, nu de mogelijkheden voor telefonische verkoop verkleind zijn vanwege het «Bel-me-niet»-register?
Welke maatregelen bent u bereid te ondernemen om ongewenste, misleidende en agressieve verkoop aan de deur tegen te gaan?
De verkoop van Kamer van Koophandel-gegevens aan Google |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere Kamervragen over dit onderwerp?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat, meer dan een jaar nadat u in gesprek gegaan bent met de Kamers van Koophandel om de afspraak, te maken dat zij nieuwe inschrijvers actief moeten wijzen op de mogelijkheid van een «opt-out» van verkoop van bedrijfsgegevens voor commerciële doeleinden, medewerkers nog steeds «glazig»2 kijken als een nieuwe inschrijver vraagt naar het blokkeren van verkoop van bedrijfsgegevens voor commerciële doeleinden, laat staan dat de KvK actief wijst op de mogelijkheid van een «opt-out»?
Uit het mij ter hand gestelde e-mailbericht komt naar voren dat de Kamer van Koophandel betrokkene, zoals dat is vastgelegd in de procedures, heeft geattendeerd op de mogelijkheid van «opting out» in de vorm van de zogeheten Non Mailing Indicator (NMI). Door «opting out» wordt de inschrijfplichtige gevrijwaard van verkoop van zijn bedrijfsgegevens ten behoeve van werving voor commerciële of charitatieve doelen door derden.
De Non Mailing Indicator voorziet duidelijk in een behoefte: meer dan 25 % van de nieuwe inschrijvers kiest ervoor en 10% van de reeds ingeschreven entiteiten in het handelsregister heeft inmiddels, nadat zij door de KvK nadrukkelijk op de mogelijkheid waren gewezen, de NMI op zijn bedrijfsgegevens laten instellen. De NMI wordt als een geheel aangeboden; uit de brieven die mij over dit onderwerp hebben bereikt bleek vooral een aversie tegen ongevraagde reclame-aanbiedingen maar op een gegeven moment verbreedden de klachten zich tot gebruik van de KvK-gegevens in toepassingen zoals Google Maps.
Wat is uw reactie op de suggestie dat het mogelijk moet worden om verkoop van bedrijfsgegevens aan specifieke bedrijven die privacygevoelige informatie op straat gooien, zoals Google, te blokkeren, in plaats van een «alles-of-niks opt-out» mogelijkheid waarmee ook geen potentieel interessant reclamedrukwerk meer wordt ontvangen?3
Ik acht het niet wenselijk inschrijfplichtigen binnen de «opting out» een soort keuzemenu voor te leggen. De Kamer van Koophandel heeft er bewust voor gekozen gegevens van ondernemingen en rechtspersonen niet aan bijvoorbeeld Google te verstrekken als men gebruik maakt van de NMI; het overgrote deel van de ondernemers dat gebruik maakt van de NMI heeft namelijk zowel bezwaar tegen ongevraagde reclame-aanbiedingen als tegen ongevraagde vermeldingen op internet. Een keuzemenu maakt het dus onnodig complex; ik steun de Kamer van Koophandel in zijn beslissing om op de genoemde wijze uitvoering te geven aan artikel 41 van de Wet bescherming persoonsgegevens.
Overigens kan een inschrijfplichtige die wel prijs stelt op toezending van reclame-aanbiedingen en om die reden niet opteert voor de NMI maar evenwel niet opgenomen wil zijn in Google Maps, aan Google verzoeken zijn registratie op Google Maps te verwijderen. Google heeft mij verzekerd dat aan zodanig verzoek binnen enkele weken na ontvangst wordt voldaan.
Pseudorechtspraak |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op de Kamervragen over een pseudorechtbank?1
Ja.
Zijn de afspraken die gemaakt zijn in het overleg tussen uw ministerie, de Raad voor de rechtspraak en e-Court over de door e-Court te hanteren terminologie, te weten dat e-Court de begrippen «rechtbank», «rechter» en «vonnis» niet langer zal gebruiken, door partijen op schrift gesteld?2 Zo nee, waarom niet?
De betreffende afspraken zijn in een mailbericht vastgelegd en bevestigd.
Wat is uw reactie op het artikel waarin e-Court de termen «rechtbank», «rechter» en «vonnis» onverminderd gebruikt en aangeeft dat daar juridisch niets mee mis is?3
Ik betreur deze publicatie die in strijd is met eerder gemaakte afspraken.
Van de zijde van mijn ministerie en de Raad voor de rechtspraak is daags na de publicatie contact opgenomen met e-Court, waarbij is aangedrongen op naleving van de afspraken. E-Court heeft mijn ministerie en de Raad voor de rechtspraak laten weten de publicatie te betreuren en erkent dat het gebruiken van de bewuste termen onjuist is. De gemaakte afspraken gelden onverkort. Uit de contacten met e-Court is mij gebleken dat de publicatie als een incident kan worden beschouwd.
Gelden de gemaakte afspraken over de hantering van de terminologie nog onverkort en gaat u betrokken partijen hier aan houden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De betrokkenheid van Advanta en Bejo Zaden bij kinderarbeid in India |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA), Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de rapporten «Seeds of Child Labour – Signs of Hope: Child and Adult Labour in Cottonseed Production in India»1 en «Growing Up in the Danger Fields: Child and Adult Labour in Vegetable Seed Production in India»2 van de Landelijke India Werkgroep, International Labor Rights Forum en de campagne Stop Kinderarbeid over kinderarbeid waarin onder andere staat dat in de Indiase zaadteelt meer dan een half miljoen kinderen 10 tot 12 uur per dag werken en worden blootgesteld aan giftige pesticiden terwijl volwassenen, met name vrouwen, veel minder dan het officiële minimumloon ontvangen en het feit dat geteeld wordt voor Nederlandse groentezaadbedrijven als Advanta en Bejo Zaden?3
De in de rapporten beschreven situaties van kinderarbeid en andere misstanden in de Indiase zaadproductie zijn voorbeelden van situaties die de Nederlandse regering het liefst zo snel mogelijk uitgebannen ziet. In het rapport over de teelt van groentezaden, «Growing Up in the Danger Fields: Child and Adult Labour in Vegetable Seed Production in India", wordt melding gemaakt van misstanden in de keten van twee Nederlandse bedrijven. Zoals bekend hecht de Nederlandse regering sterk aan de naleving door Nederlandse bedrijven in het buitenland van de normen zoals vastgelegd in de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. De rapporten vormden aanleiding om in gesprek te gaan met de genoemde bedrijven Advanta en Bejo Zaden.
Het bedrijf Bejo Zaden gaf aan geschrokken te zijn van de inhoud van de rapporten en van de bewering dat Bejo Zaden via zijn keten betrokken zou zijn bij kinderarbeid in India. Bejo Zaden heeft voor publicatie niet kunnen reageren op het rapport en was niet op de hoogte van de gegevens. Het bedrijf gaat er vanuit dat de informatie in het rapport correct is en vindt dat het maatregelen moet treffen richting de toeleveranciers van het dochterbedrijf Bejo Sheetal Seeds Pvt. Ltd., alsmede in de aansturing van de Indiase dochter vanuit het moederbedrijf. Als eerste stap heeft Bejo Zaden de Indiase dochter geïnformeerd over de rapporten en vertalingen toegestuurd met de instructie om uit te zoeken hoe en waar de kinderarbeid voorkomt. Bejo Zaden liet weten dat Bejo Sheetal voornemens is zich aan te sluiten bij de Fair Labour Association, een organisatie met veel ervaring op het gebied van tegengaan van kinderarbeid bij aangesloten bedrijven. Daarnaast is Bejo Zaden gestart met het formuleren van een beleid en gedragscode tegen kinderarbeid, waaronder een gedragscode en een clausule tegen kinderarbeid in de productiecontracten. Mede naar aanleiding van interventie van het ministerie van Economische Zaken is contact gelegd tussen Bejo Zaden en de Landelijke India Werkgroep (LIW), één van de opdrachtgevers van de studies. Bejo Zaden is gewezen op de publicatie van de Campagne Stop Kinderarbeid «Van Werk naar School. Handleiding voor bedrijven om kinderarbeid te bestrijden», waar de LIW partner van is. Op grond van bovenstaande hebben wij er vertrouwen in dat Bejo Zaden op afzienbare termijn tot een verbetertraject zal komen. Er is een afspraak gemaakt met de LIW om de dialoog ook in de toekomst te continueren en in ieder geval over een half jaar contact te hebben over een follow-up.
Navraag bij het bedrijf dat in Nederland de merknaam Advanta voert, leerde dat het Nederlandse deel van Advanta in 2006 is overgenomen door het Franse bedrijf Limagrain. Limagrain Nederland richt zich op de verkoop van groentezaad aan de Nederlandse markt, deels onder de merknaam Advanta. Limagrain Nederland geeft aan zijn zaden niet uit India te betrekken, omdat Indiase zaden niet geschikt zijn voor het gematigde klimaat in Nederland. Volgens Limagrain Nederland heeft het van de opstellers van het rapport geen mogelijkheid gekregen om voor publicatie te reageren en de naamsverwarring te verduidelijken. Dit neemt niet weg dat Limagrain Nederland naar aanleiding van de rapporten een brief heeft gestuurd naar United Phosphorus Limited met de dringende vraag om alles in zijn macht te doen om de kinderarbeid die verband heeft met Advanta India te stoppen.
In de rapporten wordt overigens ook aandacht besteed aan de voortgang die een aantal multinationale ondernemingen heeft geboekt bij het terugdringen van kinderarbeid. Zo spreekt het rapport «Growing up in the danger fields» over het lagere aandeel van kinderarbeid bij groentezaadleveranciers aan een aantal buitenlandse bedrijven, waaronder het Nederlandse bedrijf Nunhems, een dochter van het Duitse bedrijf Bayer. Ook de gerapporteerde daling in het aandeel van kinderarbeid op het aantal arbeiders bij de productie van katoenzaad in Andhra Pradesh bij leveranciers van de bedrijven Bayer en Monsanto (een daling van 53% in 2003–4 tot minder dan 3% in 2009–10) zien wij als een bemoedigend signaal, waarvan we hopen dat een uitstralingseffect zal uitgaan naar andere Indiase en multinationale bedrijven in de sector, evenals naar de lokale overheden.
Daarnaast willen wij erop wijzen dat het zoeken van dialoog over maatschappelijk verantwoord ondernemen voor alle belanghebbenden in beginsel de eerste stap zou moeten zijn naar constructieve oplossingen Als dit niet tot een bevredigend resultaat leidt, kunnen partijen een melding doen bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO Richtlijnen. Het Nationaal Contactpunt voor de OESO Richtlijnen kan ook worden ingeschakeld in de fase van dialoog voorafgaand aan een formele melding, wanneer er de behoefte is aan een bemiddelende partij.
Deelt u de conclusie dat hier niet wordt gehandeld in lijn met internationale afspraken zoals onder andere door de International Labor Organization vastgelegd?
De situaties zoals beschreven in de genoemde rapporten zijn niet in lijn met internationale afspraken zoals vastgelegd in het kader van de ILO. Alle lidstaten van de ILO dienen de fundamentele principes en rechten op het werk te respecteren. Onderdeel van deze principes en rechten is het verbod op kinderarbeid.
Deelt u de mening dat gezien het tripartite karakter en ondertekening van de International Labor Organization ook Nederlandse bedrijven en de Nederlandse overheid al het mogelijke moeten doen om dergelijke overtredingen te voorkomen en te bestrijden?
Nederland is actief lid van de International Labour Organization (ILO), een VN-agentschap dat uniek is in zijn tripartite structuur. Internationale solidariteit maakt onderdeel uit van het gedachtegoed van de ILO en in conventie no. 182, over de effectieve uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid, is hieraan een aparte paragraaf gewijd.
Zoals neergelegd in de Mensenrechtenstrategie «Naar een menswaardig bestaan», ziet de Nederlandse overheid het als haar taak om alle mogelijkheden om kinderarbeid uit te bannen zo goed mogelijk te benutten. Over de Nederlandse inzet tegen kinderarbeid kwam uw Kamer onlangs een brief toe4. Primair verantwoordelijk voor verbetering van de omstandigheden van kinderen in India is echter de Indiase overheid zelf. Dit betekent niet dat er voor andere partijen geen mogelijkheid bestaat om bij te dragen aan de uitbanning van kinderarbeid in India, maar de verantwoordelijkheid daartoe hangt samen met de rol die de desbetreffende partij in de lokale context kan spelen. Van Nederlandse bedrijven wordt verwacht dat deze ten minste de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen respecteren. Deze richtlijnen incorporeren de normen van de ILO afspraken. De sociale partners in het Nederlandse bedrijfsleven erkennen deze verantwoordelijkheid ook zelf, zoals onder meer blijkt uit de SER-verklaring voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen5.
Bent u bereid uw publiekelijke afkeuring uit te spreken over de Nederlandse groentezaadbedrijven als Advanta en Bejo Zaden, die betrokken zijn bij de geconstateerde praktijken van kinderarbeid, mede gezien het feit dat het rapport een sterke inkoopkracht van bedrijven laat zien en een machtspositie over tussenpersonen en de voorwaarden waarop deze inkopen? Zo nee, heeft u het idee dat de betreffende bedrijven alle maatregelen hebben genomen die in hun macht liggen om betreffende overtredingen van de International Labor Organization conventies te voorkomen, zoals het vastleggen van het verbod op kinderarbeid en naleving van de International Labor Organization conventies in een gedragscode, het opnemen van een verbod op kinderarbeid, vrouwendiscriminatie en naleving van International Labor Organization conventies in contracten met toeleveranciers, een geloofwaardig managementsysteem voor de bestrijding van kinderarbeid en naleving International Labor Organization conventies inclusief onafhankelijke controle, klachtenprocedure, openbare rapportage en het aangaan van een dialoog met betrokken partijen zoals niet-gouvernementele organisaties en vakbonden? Zo nee, bent u bereid in gesprek te gaan met de betreffende bedrijven en ze hierop aan te spreken? Bent u bereid in deze gesprekken een deadline af te spreken waarbinnen een eind moet komen aan de structurele overtredingen? Bent u bereid om met de Nederlandse zaadsector als geheel afspraken te maken hieromtrent?
Voor het antwoord op de vraag welke maatregelen de betrokken bedrijven hebben genomen wordt verwezen naar vraag 1. Naar onze mening benutten beide bedrijven de mogelijkheden die zij hebben om bij te dragen aan de uitbanning van kinderarbeid in hun keten. Voor zover van toepassing werken zij aan structurele oplossingen voor de geconstateerde problemen in dialoog met verschillende belanghebbenden. Wij zien geen rol voor de Nederlandse overheid om verplichtingen op te leggen in dit proces. De rapporten tonen naar onze mening niet aan dat betrokkenheid van Nederlandse bedrijven bij kinderarbeid in de Indiase zaadproductie een wijdverbreide kwestie vormt en daar waar incidenten zijn gemeld, wordt een verbeterplan opgesteld. Wij zien dan ook geen aanleiding om met de gehele zaadsector afspraken te maken. De branchevereniging Plantum NL heeft aangeven in de branche aandacht te willen besteden aan dit incident, waarbij bijvoorbeeld tussen de betrokken bedrijven kennis wordt gedeeld over het voorkomen en bestrijden van kinderarbeid.
Hebben de betrokken Nederlandse bedrijven gebruik gemaakt van subsidies van de overheid of andere overheidsfaciliteiten? Zo ja, welke gevolgen zal dat voor die subsidies of vormen van ondersteuning hebben, hierbij in gedachten houdend de strekking van de motie Gesthuizen4 en de motie Voordewind5 alsmede het kabinetstandpunt dat in zulke gevallen een boete kan worden opgelegd?
De bedrijven Bejo Zaden en Limagrain Nederland (Advanta) hebben geen subsidie ontvangen voor projecten in India.
Bent u bereid de kwestie in bilaterale contacten met de regering in India en bij eventuele bezoeken aan India aan de orde stellen?
De strijd tegen kinderarbeid blijft in zijn algemeenheid een terugkerend onderwerp in de diplomatieke relaties tussen Nederland en India. Indien Bejo Zaden belemmeringen ervaart bij zijn inspanningen in de strijd tegen kinderarbeid en het is opportuun om dit onder de aandacht te brengen bij de Indiase overheid, dan zal dit waar nodig specifiek aan de orde worden gesteld.
Wilt u bij de Europese Unie bepleiten dat in de onderhandelingen over het Europese Unie-India vrijhandelsverdrag afspraken worden gemaakt over de bestrijding van kinderarbeid en het naleven van mensenrechten en dat deze integraal deel gaan uitmaken van die overeenkomst, inclusief een mechanisme om geschillen daarover te beslechten?
Nederland is in de EU actief voorstander van het opnemen van thema’s zoals mensenrechten, inclusief kinderrechten, in de verdragsrelatie met India. In eerdere brieven8 is aangegeven dat het de voorkeur heeft om deze afspraken te borgen in een veelomvattende Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomst (PSO). Deze zou juridisch en institutioneel gekoppeld moeten worden aan het vrijhandelsakkoord. Inmiddels is gebleken dat India een dergelijke PSO voorlopig afwijst. Er zal daarom een op maat gesneden oplossing moeten worden gevonden om deze thema’s toch juridisch te verankeren. Het is de Nederlandse inzet dat de verankering van mensenrechten en fundamentele arbeidsnormen vergezeld gaat van een mechanisme voor het oplossen van geschillen.
Wilt u nader onderzoek doen naar de betrokkenheid van Nederlandse bedrijven bij kinderarbeid en uitbuiting in de landbouwsector en daarbij als eerste de (arbeidsintensieve) zaadsector onder de loupe nemen?
Wij zien geen aanleiding tot het gevraagde nadere onderzoek. Er wordt reeds onderzoek gedaan naar arbeidsomstandigheden in de landbouwsector, onder andere door de Food and Agriculture Organization (FAO) in samenwerking met de ILO en door NGO’s. Deze bronnen bieden relevante en nuttige informatie en de Nederlandse regering neemt hier goede notie van. Daarnaast zijn wij er van overtuigd dat Nederlandse bedrijven in het algemeen bijdragen aan het verhogen van standaarden in gastlanden. Het rapport was voor Bejo Zaden een belangrijk signaal en het bedrijf heeft toegezegd dat het een gedragscode ontwikkelt en zijn beleid ten aanzien van zijn toeleveranciers aanscherpt op het punt van kinderarbeid.
De aangiftestop van winkeliers die het slachtoffer zijn van winkelcriminaliteit |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Ronald van Raak |
|
Kent u het artikel «Aangifte doen bij diefstal is winkelier te veel gedoe»?1 Wat is uw reactie op het feit dat sommige winkeliers nauwelijks nog aangifte doen van diefstal?
Ja ik ken het artikel en ik betreur het feit dat sommige winkeliers nog nauwelijks aangifte doen.
Is het waar dat er slechts in 2 procent van het totaal aantal gepleegde winkeldiefstallen aangifte wordt gedaan? Hoe verklaart u het feit dat de 1,5 miljoen winkeldiefstallen per jaar slechts 35.000 aangiften opleveren?
Zie het antwoord op vraag 3.
Heeft u begrip voor de winkeliers die geen aangifte meer doen omdat dit uren tijd kost, leidt tot overlast in de zaak en het resultaat vaak onduidelijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat het ongewenst is dat er in de praktijk vaak geen aangifte wordt gedaan vanwege de rompslomp die dit met zich meebrengt?
Uit de Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven 2009 blijkt dat zestien procent van de detailhandelsvestigingen die te maken hebben met diefstal, hier aangifte van doet. Winkelcriminaliteit veroorzaakt overlast bij winkeliers en de signalen die de winkeliers afgeven neem ik zeer serieus. Aanpakken van winkelcriminaliteit kan alleen als de politie van het voorval op de hoogte is. Wanneer winkeliers slachtoffer worden van een misdrijf, is het daarom belangrijk aangifte te doen. De politie inventariseert daarom met een aantal partijen, waaronder Detailhandel Nederland, op welke wijze het intakeproces verbeterd kan worden om zo tegemoet te komen aan de behoeften vanuit het bedrijfsleven om sneller en gemakkelijker aangifte te kunnen doen. In enkele regio’s lopen pilots om de aangifte voor het bedrijfsleven te vereenvoudigen; de mogelijkheid tot landelijke uitrol wordt hiervan nagegaan.
Hoe betrouwbaar zijn de cijfers dat de winkelcriminaliteit daalt, wanneer er steeds meer winkeliers geen aangifte meer doen? Hoe gaat u voorkomen dat winkeldiefstal hierdoor een onzichtbaar probleem dreigt te worden?
De Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven baseert de cijfers niet op aangifte, maar op interviews met ongeveer 12.000 winkeliers. Door de omvang van de steekproef geven deze cijfers een betrouwbaar beeld.
Wat zijn de meest recente cijfers over het oplossingspercentage? Kan dit gespecificeerd worden naar winkelcriminaliteit en andere vormen van criminaliteit?
Uit de publicatie Criminaliteit en Rechtshandhaving 2008 van het Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt dat sinds 2002 het aantal geregistreerde misdrijven is gedaald van 1,4 miljoen tot 1,2 miljoen in 2007. Het ophelderingspercentage is in die periode gestegen van iets meer dan 18% tot 23%. Het ophelderingspercentage kan niet worden uitgesplitst naar winkeldiefstal.
Welke maatregelen gaat u nemen om het voor winkeliers gemakkelijker te maken om aangifte te doen?
Zie het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid er voor te zorgen dat het voor alle vormen van winkelcriminaliteit mogelijk wordt aangifte te doen via internet? Zo nee, waarom niet?
Vanuit het bedrijfsleven komt het signaal dat de huidige aangiftemodaliteiten onvoldoende aansluiten bij de bestaande behoeften. Zoals reeds in antwoord 3 is aangegeven, onderzoekt de politie hoe het aangifteproces kan worden verbeterd. Deze zomer zal de politie tot een advies komen. Hierbij wordt ook de mogelijkheid om ook bij een bekende dader via internet aangifte te doen. Daarnaast wordt er door diverse korpsen momenteel geëxperimenteerd met verschillende vormen van internetaangifte. Ik sta positief tegenover deze ontwikkelingen en stimuleer verbeteringen rond aangifte ook in de proeftuinen winkelcriminaliteit die momenteel op een aantal plaatsen lopen.
Welke inspanningen verricht u om er voor te zorgen dat de politiekorpsen beschikken over voldoende agenten om alle aangiften snel in behandeling te nemen? Bent u bereid er bij de korpsen op aan te dringen dat de agenten zoveel mogelijk naar de getroffen winkels toe moeten gaan om de aangiftes op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Een goede behandeling van aangiften is van groot belang voor het vertrouwen van de burger in de politie. Desalniettemin is het noodzakelijk om de huidige en toekomstige prioriteiten invulling te geven vanuit de bestaande capaciteit. De prioritering van politie-inzet is een verantwoordelijkheid van de regionale driehoek.
De mislukte 2,6 GHz veiling |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Arda Gerkens |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Veilingdebacle internet kost staat miljoenen»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel en deel de conclusies niet. Doelstelling van de veiling is namelijk niet een zo hoog mogelijke opbrengst. Per brief1 is aan de Tweede Kamer eerder gemeld dat het de consument een zo ruim mogelijke keuze krijgt in mobiele innovatieve breedbanddiensten en meer nieuwe aanbieders.
Deelt u de in het artikel verwoorde mening dat het onzeker is of de winnaars de frequenties werkelijk zullen gebruiken om mobiel internet te ontwikkelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te nemen om ervoor te zorgen dat zij wel mobiel internet ontwikkelen?
Ik verwacht dat niet. Er is een lichte ingebruiknameverplichting opgenomen die na 2 jaar verplicht een netwerk aan te leggen. Er is overigens sprake van een forse groei van mobiele communicatie waardoor kabelbedrijven als Ziggo en UPC – die nu al internet voor thuis aanbieden via een vast netwerk – deze frequenties hard nodig hebben voor hun (mobiele) diensten om te kunnen concurreren met partijen die wel beschikken over een vast en mobiel netwerk. Tele2 is al een aantal jaren een serieuze speler op de markt. Het bedrijf maakt gebruik van het mobiele netwerk van een bestaande mobiele operator en heeft aangegeven met eigen frequenties beter te kunnen concurreren met de bestaande spelers op de markt.
Ziet u het in het artikel verwoorde gevaar dat de twee nieuwkomers over twee jaar hun frequenties aan de huidige aanbieders verkopen, zodat de uiteindelijke uitkomst van de 2,6 gigahertz veiling is dat niet de overheid maar de nieuwkomers een winst maken die kan oplopen tot honderden miljoenen euro’s, terwijl geen sprake is van extra concurrentie op de markt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te nemen om dit te voorkomen?
Ik verwacht niet dat dit scenario zich voordoet. De nieuwkomers geven aan serieuze plannen te hebben met mobiel internet. Bovendien dienen alle partijen na twee jaar te voldoen aan een ingebruiknameverplichting. Indien er sprake is van een verkoop dient de minister van Economische Zaken altijd toestemming te geven en dient voldaan te zijn aan de ingebruiknameverplichting. Tevens worden in 2011 de GSM vergunningen (900 en 1800 MHz banden, welke op 26 februari 2013 aflopen en nu allen in handen zijn van de bestaande spelers) opnieuw geveild. Op dat moment kunnen Tele2 en Ziggo/UPC ook deze frequenties verwerven.
Zou u de veiling als een mislukking betitelen als het scenario van vraag 3 zich voltrekt? Zo nee, waarom niet?
De opzet was om nu twee nieuwkomers op de markt te krijgen en dat is gelukt. Na twee jaar kan pas beoordeeld worden of de toetreding een positief effect heeft op de markt voor mobiele communicatie, dit waarborgt de lichte ingebruiknameverplichting. In ieder geval kan de concurrentie en innovatie in de markt hierdoor toenemen.
De inval van de NMa bij de LHV |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over de inval van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) bij de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV)? Oordeelt u hierover positief?1
Het toezicht op naleving van de Mededingingswet (Mw) is opgedragen aan de NMa. De NMa is bevoegd bij een vermoeden van een overtreding van de Mw onaangekondigde bedrijfsbezoeken af te leggen. Waar vermoedens zijn van mededingingsbeperkende afspraken is het wenselijk dat de NMa onderzoek doet. Mededingingsbeperkende afspraken kunnen de keuzevrijheid van patiënten aantasten.
Welke informatie over prijsafspraken of marktverdeling hoopt de NMa bij de LHV te kunnen vinden? Is die informatie niet veel beter te vinden bij individuele huisartsen?
De NMa doet onderzoek mede op basis van tips en signalen van cliënten en huisartsen over het mogelijk verdelen van patiënten en het belemmeren van huisartsen die actief willen worden binnen een bepaalde regio. De Mw is niet alleen van toepassing op overeenkomsten (of onderling afgestemde feitelijke gedragingen) tussen ondernemers, maar ook op besluiten van ondernemersverenigingen, zoals de LHV.
Heeft de NMa zelfstandig besloten tot deze inval? Heeft u c.q. het ministerie voor het tijdstip van de inval contact hierover gehad met de NMa? Was u op enigerlei wijze op de hoogte van de aanstaande inval of vermoedde u die, op basis van concrete informatie of door verneming bij geruchte? Is het ministerie van VWS op enigerlei wijze betrokken geweest bij de voorbereiding van het onderzoek?
De NMa besluit zelfstandig tot een inval. Rond het moment van binnentreden bij de LHV heeft de NMa de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Economische Zaken (EZ) op de hoogte gesteld van het onaangekondigde bedrijfsbezoek zodat eventuele vragen van de pers adequaat beantwoord zouden kunnen worden. De ministeries van VWS en EZ zijn niet betrokken bij het onderzoek of de voorbereiding daarvan.
Door wie wordt de NMa aangestuurd, daar waar het dossiers in de zorg betreft? Heeft u invloed op het beleid van de NMa en zo ja, welke? Is deze inval naar uw oordeel een voorbeeld van de rol die de NMa in de toekomst moet gaan spelen?
Op grond van de Mw heeft de NMa een aantal wettelijke taken, die zij verplicht is uit te voeren. De NMa heeft een discretionaire bevoegdheid in de keuzes ten aanzien van de afspraken waartegen en de wijze waarop zij handhavend optreedt. De minister van EZ is verantwoordelijk voor het algemene functioneren van de NMa. De minister van EZ heeft de bevoegdheid beleidsregels vast te stellen met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheden van de NMa, voor zover deze geen betrekking hebben op individuele gevallen. Als de minister van EZ dergelijke regels stelt met betrekking tot de zorgsector, zoals door middel van de beleidsregel houdende bijzondere regels betreffende concentraties van zorgaanbieders2, dan komen deze regels in nauw overleg met het ministerie van VWS tot stand.
Zoals wij ook op vraag 1 antwoordden is het wenselijk dat de NMa daar waar vermoedens zijn van mededingingsbeperkende afspraken onderzoek doet, ook in de toekomst. Mededingingsbeperkende afspraken kunnen de keuzevrijheid van patiënten aantasten.
Deelt u de stelling dat het succes van huisartsenzorg valt en staat met onderlinge samenwerking? Zo ja, hoe verhoudt onderlinge concurrentie zich daarmee?
Samenwerking is van groot belang. Een goed voorbeeld hiervan is de opvang van patiënten in de Avond,- Nacht-, en Weekenduren (ANW-uren). Huisartsen, vaak verenigd in een dienstenstructuur, organiseren voor hun patiënten opvang voor spoedvragen in de ANW-uren. Zonder goede samenwerking, het delen van informatie over patiënten en het afstemmen van behandelmethodes, zou adequate zorg voor patiënten niet goed mogelijk zijn.
Niet alle vormen van samenwerking zijn toegestaan. Samenwerkingsafspraken kunnen te ver gaan en tot onwenselijke machtsconcentraties leiden. Een voorbeeld van afspraken die op grond van de Mw (bijna) altijd zijn verboden, zijn prijsafspraken en marktverdelingsafspraken. Als huisartsen onderling afspraken maken over wie met welke zorg welk gebied bedient, kan dit ertoe leiden dat huisartsen patiënten weigeren en de vestiging van nieuwe huisartsen tegengaan. Hierdoor kan een grote machtsconcentratie op huisartsenzorg in een bepaald gebied ontstaan. Consequentie daarvan kan zijn dat huisartsen weinig tot geen druk voelen om rekening te houden met de wensen van hun patiënten. In die gevallen wordt de keuzevrijheid van de patiënt in de kern aangetast en wordt bijvoorbeeld patiënten de mogelijkheid ontnomen om, als zij ontevreden zijn over hun huisarts, over te stappen naar een huisarts naar eigen keuze.
Samenwerkingsafspraken zijn vaak echter wel toegestaan. Ten eerste zijn er samenwerkingsafspraken die niet onder het kartelverbod vallen, simpelweg omdat zij de mededinging niet beperken, of anders gezegd omdat zij geen invloed hebben op de mate waarin huisartsen rekening dienen te houden met de wens van cliënten. Zo wordt door het bespreken van een inhoudelijke zorgvraag van een cliënt, het delen van best practices of het gezamenlijk uitwerken van kwaliteitsprotocollen de mededinging in principe niet beperkt. Ten tweede vallen bepaalde samenwerkingsafspraken buiten het toepassingsbereik van het kartelverbod als zij onder de bagatelbepaling vallen. De huidige bagatelbepaling stelt in geval van dienstverlening zoals huisartszorg afspraken vrij die tussen niet meer dan acht ondernemingen zijn gemaakt met een gezamenlijke omzet die niet hoger is dan EUR 1.100.000, of indien geldt dat het gezamenlijk marktaandeel van de betrokken ondernemingen niet groter is dan 5% en de gezamenlijke omzet waarop de afspraak betrekking heeft niet hoger is dan EUR 40.000.000.
Ook samenwerkingsverbanden die noodzakelijk zijn om (zuiver) de kwaliteit van zorg te dienen of de doelmatigheid van zorg te verbeteren, goed zijn voor cliënten en voldoende keuzemogelijkheden voor mensen overlaten, zijn geoorloofd en zeker wenselijk. De positieve effecten van deze samenwerkingsverbanden wegen op tegen het nadeel van de eventuele beperking van de mededinging. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om het eerder genoemde voorbeeld omtrent de zorg voor patiënten in de ANW-uren. Het uitgangspunt is dat een huisarts individueel kan bepalen hoe hij aan het wettelijk vereiste kwaliteitsniveau wil en kan voldoen. Voorts zijn ook gemeenschappelijke inkoop van de voor het aanbieden van de zorg benodigde producten, afspraken over waarneming, het gezamenlijk opzetten van elektronische netwerken en informatie-uitwisseling en samenwerking op administratief gebied veelal toegestaan.
Bent u van oordeel dat de kwaliteit van huisartsenzorg erbij gebaat is als huisartsen elkaar als concurrent ervaren en daarnaar handelen? Zo ja, kunt u drie belangrijke realistische voorbeelden geven van uitkomsten van concurrentie tussen huisartsen, die causaal de gezondheid van de patiënt positief beïnvloeden (niet zijnde service-aspecten van het huisartsenvak of prijsvorming, maar betrekking hebbend op kwaliteit die het ziekteproces beïnvloedt)?
Voldoende mededinging zal eraan bijdragen dat huisartsen een extra prikkel ondervinden om de wensen van patiënten centraal te stellen, bijvoorbeeld door zich te blijven verbeteren en innovaties door te voeren die de kwaliteit van de huisartsenzorg omhoog brengen. Kwaliteit is moeilijk meetbaar, zeker in de zorg, maar ook serviceaspecten kunnen bijdragen aan de kwaliteit die het ziekteproces beïnvloedt.
Voorbeeld 1: ten algemene geldt dat keuzevrijheid voor patiënten er bij voldoende aanbod aan huisartsenzorg in de regio toe zal leiden dat slecht functionerende huisartsen hun praktijk zien krimpen en bij afwezigheid van verbetering niet langer een praktijk zullen kunnen houden.
Voorbeeld 2: een huisarts die – in aanvulling op de reguliere behandeling – patiënten een paar dagen na een afspraak nabelt. Hiermee heeft de arts snel zicht op eventuele problemen die zich voordoen bijvoorbeeld rondom inname van medicatie. Daarnaast bevordert het mogelijk de zelfredzaamheid en het herstelproces van de patiënt.
Voorbeeld 3: huisartsen die zich – om zich te onderscheiden van andere huisartsen – specialiseren in bepaalde doelgroepen zoals gezinnen, allochtonen of studenten. Deze huisartsen laten zich bijvoorbeeld extra scholen in de problematiek van de specifieke doelgroep en doen ook meer ervaring op met die doelgroep. Dit kan de huisartsenzorg verbeteren.
Bent u van oordeel dat huisartsen elkaar economisch dienen te beconcurreren, in de zin dat zij in beginsel erop uit moeten zijn patiënten van elkaar te werven, zoals reguliere ondernemingen erop uit zijn uit economische overwegingen klanten van elkaar af te nemen? Zou u gelukkig zijn met deze houding en verwacht u daarvan per saldo voordelen voor de betrokken patiënten en zo ja, welke?
Het is van belang dat huisartsen de keuzevrijheid van cliënten respecteren en de vestiging van nieuwe huisartsen niet belemmeren. Het zou niet goed zijn als alle prikkels verdwijnen om zich positief van elkaar te onderscheiden (medisch inhoudelijk, maar ook op serviceaspecten zoals ruimere openingstijden).
Het is dan ook onwenselijk als huisartsen onderling afspreken om geen cliënten van elkaar over te nemen. Een patiënt dient zelf te kunnen kiezen naar welke huisarts hij of zij wil gaan en de huisarts moet individueel bepalen of de betreffende patiënt tot de praktijk wordt toegelaten3. De huisarts is iemand met wie een patiënt een goede vertrouwensband moet hebben. Als die band er niet is door bijvoorbeeld een conflict of ontevredenheid van de patiënt over de huisarts dan moet de patiënt kunnen wisselen van huisarts. Verder is het van belang dat niet de reeds gevestigde huisartsen bepalen of en onder welke voorwaarden een nieuwe huisarts mag toetreden tot een bepaalde regio. Dit kan immers tot gevolg hebben dat nieuwe initiatieven en keuzemogelijkheden voor patiënten worden belemmerd.
Is er wel sprake van een markt in de huisartsenzorg die door de NMa moet worden gecontroleerd c.q. bent u van oordeel dat de marktwerking daar dient te worden aangewakkerd?
De Nederlandse gezondheidszorg maakt de overstap van een systeem waarbij het aanbod van zorg voorop stond naar een systeem van vraaggestuurde zorg. Dit betekent dat patiënten meer dan vroeger de mogelijkheid hebben om te kiezen tot welke arts zij zich wenden. Door deze vraagsturing worden zorgaanbieders geprikkeld zich van elkaar te onderscheiden en zich te verbeteren, om zo de kwaliteit en doelmatigheid in de zorg hoog te houden. Om de betaalbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit van zorg te waarborgen zijn regels gesteld. Binnen dit systeem van gereguleerde marktwerking dient de NMa haar werk te doen. Dit geldt ook voor huisartsen.
Het systeem van vraaggestuurde zorg is vormgegeven in de Zorgverzekeringswet. De Mw ziet erop toe dat de ruimte voor vraaggestuurde zorg niet onterecht wordt ingeperkt. De NMa houdt toezicht op naleving van de Mw voor zover er ruimte wordt gegeven voor vraaggestuurde zorg. Relevante factor bij de toepassing van de Mw op de huisartsenzorg, is onder andere dat aan de beroepsbeoefening financiële risico’s verbonden zijn en dat met de vervanging van puntstarieven en opheffing van de contracteerplicht doelbewust door de wetgever is gekozen voor meer ruimte voor vraagsturing4. Het is vervolgens aan de rechter naar aanleiding van een beroep tegen een besluit van de NMa om te bepalen of de NMa een juist besluit heeft genomen, onder andere over de vraag of de Mw ook echt van toepassing is.
Klopt het beeld dat u naar buiten oproept dat u voorstander bent van een combinatie van concurrentie en samenwerking? Zo ja, waar begint concurrentie, dus waar eindigt geoorloofde samenwerking? Welke vormen van samenwerking zijn naar uw oordeel niet geoorloofd omdat die niet in de geest zijn met het concurrentie-principe van de Zorgverzekeringswet, dan wel strijdig zijn met uw beleid? Zo nee, deelt u de mening dat concurrentie tussen huisartsen onderling meer na- dan voordelen heeft?
Zie het antwoord op vraag 5.
Welke problemen voorziet u voor de zorg als huisartsen samenwerken? Welk gevaar bestrijdt de NMa met deze inval?
Zie het antwoord op vraag 5.
In hoeverre kan de inval van de NMa bij de LHV de ontwikkeling op het vlak van ketenzorg afremmen of anderszins schaden? Perkt de NMa hiermee niet de mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering in? Vindt u dit een wenselijke situatie? Moet het NMa-principe van «markt, tenzij» niet worden vervangen door het zorgprincipe «samenwerking, tenzij»?
Ketenzorg en het ontstaan van zorggroepen zijn een relatief nieuw fenomeen. De NMa en de NZa spannen zich, op basis van vragen die leven bij het veld, in om duidelijk te maken wat wel en niet mag onder de Mw ten aanzien van samenwerking in het kader van ketenzorg. In december 2009 hebben de NMa en de NZa een consultatiedocument gepubliceerd. Het consultatiedocument bevat ook de expliciete uitnodiging melding te maken van zaken waar bijvoorbeeld de huisartsen niet mee uit de voeten kunnen en om daarover dan meer helderheid te kunnen geven. Deze zomer worden de definitieve richtsnoeren over zorggroepen van de NMa en de NZa verwacht.
De NMa heeft invallen gedaan bij de LHV mede op basis van tips en signalen over het mogelijk onderling verdelen van patiënten en het belemmeren van de vestiging van nieuwe huisartsen. De spelregels ten aanzien van overstapmogelijkheden van cliënten en vestiging van nieuwe huisartsen zijn duidelijk.
Overstapmogelijkheden voor cliënten en vestiging van nieuwe huisartsen enerzijds en de ontwikkelingen op het vlak van ketenzorg anderzijds zijn twee verschillende onderwerpen. De invallen van de LHV belemmeren de ontwikkelingen op het vlak van ketenzorg niet en schaden ook anderszins niet.
Wat vindt u van het voorstel van Actiz, GGZ-Nederland en de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) om de mededingingswet buiten de orde te verklaren bij ketensamenwerkingsovereenkomsten in de zorg?2
Actiz, GGZNederland en VGN pleiten voor een veilige haven in de vorm van een groepsvrijstelling voor ketensamenwerkingsovereenkomsten. Een groepsvrijstelling beoogt een bepaalde groep overeenkomsten (bijv. ketensamenwerkingsovereenkomsten) die in strijd is met het kartelverbod van dit verbod vrij te stellen, gelet op de grote voordelen die dergelijke overeenkomsten genereren.
Voor ketensamenwerkingsovereenkomsten bestaan reeds veilige havens in de vorm van bestaande groepsvrijstellingen voor specialisatieovereenkomsten, onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomsten en voor verticale overeenkomsten. Deze groepsvrijstellingen beperken zich tot die overeenkomsten waarvan met voldoende zekerheid kan worden aangenomen dat zij aan de uitzonderingsvoorwaarden van het kartelverbod voldoen. Deze verruimen dus niet de uitzonderingsregels van de Mw. De genoemde groepsvrijstellingen zijn ook op de zorgsector van toepassing.
Onderschrijft u de mening van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) dat inzake de mededingingstoetsing de NMa zorgverzekeraars coulanter lijkt te behandelen dan zorgverleners?3 Zo nee, waarom niet?
De Mw is zowel op zorgverzekeraars als zorgaanbieders op dezelfde wijze van toepassing. De NMa heeft een discretionaire bevoegdheid in de keuzes ten aanzien van de afspraken waartegen en de wijze waarop zij handhavend optreedt. Het is uiteindelijk aan de rechter om te bepalen of de NMa in individuele gevallen de Mw op een juiste manier heeft toepast danwel bij haar ingediende klachten gegrond heeft afgewezen.
Daar waar verzekeraars en zorgaanbieders met elkaar onderhandelen kan vanuit de individuele vrijgevestigde zorgaanbieder een gevoel van ongelijkheid bestaan. De NMa heeft recent een document gepubliceerd waarin wordt ingegaan op de visie van de NMa over de positie van individuele, vrijgevestigde zorgaanbieders ten opzichte van zorgverzekeraars.7
Ziet u strijdigheden en/of spanningen tussen de Mededingingswet enerzijds en de Zorgverzekeringswet en uw beleidsagenda anderzijds? Zo ja, welke? Hoe gaat u daarop beleidsmatig inspelen?
Zie het antwoord op vragen 5 en 8. Wij zien geen strijdigheden tussen de Mw enerzijds en de Zorgverzekeringswet en de beleidsagenda van de minister van VWS anderzijds.
De betalingstermijn van gemeenten |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het overzicht van de betalingstermijn van 158 gemeenten1, waaruit blijkt dat 27 van die gemeenten, ongeveer één op vijf, de beloofde betalingstermijn van 30 dagen niet haalt?
Het openbaar maken van het overzicht van betaaltermijnen van lagere overheden door MKB-Nederland is een zeer aansprekend voorbeeld van wat de markt zelf kan doen en ook doet om het probleem van late betalingen aan te pakken. Deze openbaarheid lijkt een gunstig effect op het betaalgedrag te hebben. Inmiddels is het aantal deelnemende gemeenten aan de inventarisatie door MKB-Nederland opgelopen tot 164 en het aantal te laat betalende gemeenten teruggelopen tot 25 (minder dan 1 op 6). Daarbij past het bovendien te vermelden dat blijkens de inventarisatie bij een zeer ruime meerderheid van die 25 gemeenten het merendeel van de rekeningen al wel op tijd betaald wordt en dat gemeenten ook de ambitie uitspreken om de scores verder te verbeteren.
Bent u bereid om aan de overige 430 gemeenten te vragen of zij bekend willen maken binnen welke termijn zij betalen?
De rijksoverheid heeft geen zeggenschap over het betalingsbeleid van decentrale overheden. Zoals u in de afgelopen maanden in de antwoorden van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van mijzelf op vragen van de leden Elias, Blanksma-van den Heuvel, Vietsch, Van der Ham en Gesthuizen over deze zelfde materie hebt kunnen lezen, zijn de gemeenten op ons initiatief via de VNG opgeroepen om een betaaltermijn van 30 dagen te hanteren. Inmiddels blijkt door de publicatie waaraan uw vragen refereren ook dat marktpartijen zelf in staat zijn initiatief te nemen om maatregelen om het probleem van niet-tijdige betaling aan de orde te stellen. Derhalve ben ik van mening dat geen aanleiding bestaat voor de rijksoverheid om van overheden te vragen om betalingsgegevens openbaar te maken en/of als rijksoverheid daartoe het initiatief te nemen. Overigens stel ik het op prijs als decentrale overheden dat wel uit zichzelf doen.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om gemeenten te helpen de betalingstermijn te verkorten?
Voor de rijksoverheid zie ik geen taak weggelegd om gemeenten bij te staan in het adequaat inrichten van hun betalingsverkeer. Ik ben wel van mening dat het dienstig is dat de EU-richtlijn late betalingen wordt herzien om marktpartijen die worden benadeeld door het betaalgedrag van hun klanten, meer en eenvoudiger mogelijkheden te geven om dat nadeel te bestrijden. De besluitvorming rond die richtlijn lijkt voorspoedig te verlopen.