Het artikel 'Overheid verzaakt plicht om transparant te zijn: ’U wilt die informatie zeker niet meer hè?’' |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
Klopt het dat vanuit ministeries wordt gepoogd om informatieaanvragen te laten vervallen?1
Ministeries worden aangemoedigd om steeds meer en sneller inhoudelijk contact op te nemen met verzoekers om in gesprek te gaan over de informatiebehoefte van de verzoeker, de samenwerking en de gewenste wijze van afhandeling. Tijdens dit contact moet vanuit een dienstbaarheidsbeginsel worden gewerkt vanuit overheidsorganisaties. Bij «gedateerde verzoeken», waarbij langere tijd geen contact heeft plaatsgevonden tussen verzoeker en overheidsorganisatie, kan het voorkomen dat het bestuursorgaan bij een verzoeker nagaat of hij nog steeds behoefte heeft aan de eerdere opgevraagde informatie. Het is hierbij wel van belang dat de informatiebehoefte van de verzoeker leidend is en er niet wordt gestuurd op het laten vervallen van informatieverzoeken.
Hoeveel procent van alle verzoeken onder de Wet open overheid (Woo) wordt binnen de daarvoor gestelde termijn afgehandeld?
In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk (JBR) wordt jaarlijks gerapporteerd over de afhandeling van Woo-verzoeken door ministeries.2 Hieruit blijkt dat in 2023 39,6% van de afgehandelde Woo-verzoeken binnen de wettelijke of afgesproken termijn plaatsvond. De koepels van de medeoverheden (IPO, VNG en UvW) hebben een eigen monitor waarin gerapporteerd wordt over de afhandeling van Woo-verzoeken bij medeoverheden.3
Wat is het totaal van het aan dwangsommen betaalde bedrag vanwege te laat beantwoorde Woo-verzoeken?
Het bedrag aan verbeurde dwangsommen wegens het niet tijdig afhandelen van Woo-verzoeken bij de ministeries was in 2023 € 2.085.458.4
Welke extra inzet is er gepleegd om de wachtrij aan Woo-verzoeken weg te werken?
Sinds de inwerkingtreding van de Woo is met veel energie, inzet en middelen gewerkt aan de implementatie van de wet. Bij veel overheidsorganisaties lopen er momenteel initiatieven en programma’s ter verbetering van de informatiehuishouding en de afhandelingsprocessen van Woo-verzoeken. Ook is bij (rijks)organisaties de personele capaciteit die zich specifiek bezighoudt met de afhandeling van Woo-verzoeken uitgebreid en wordt er ingezet op nieuwe software.
Helaas moeten we constateren dat, ondanks forse investeringen in personeel en middelen, het bestuursorganen bij een substantieel deel van de Woo-verzoeken niet lukt om deze binnen de wettelijke termijnen af te handelen. In de kabinetsreactie op de Woo-invoeringstoets zijn daarom nadere maatregelen aangekondigd om de uitvoering en de uitvoerbaarheid van de Woo te verbeteren. Het gaat hierbij onder andere om het optimaliseren van de afhandelingsprocessen, meer contact en samenwerking tussen bestuursorgaan en verzoeker, meer actieve openbaarmaking en een onderzoek naar de uitvoeringslast, kosten en de (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken.5
Welke doelstelling stelt u zich als het gaat om het wegwerken van achterstallige Woo-verzoeken?
Het kabinet wil de komende periode met de genomen maatregelen stapsgewijs toewerken naar het afhandelen van meer verzoeken binnen daarvoor gestelde termijn van 4+2 weken. Daarbij is een eerste doelstelling om op zo’n kort mogelijke termijn te voldoen aan de motie Palmen, waarin wordt opgeroepen om minimaal de helft van de jaarlijkse Woo-verzoeken aan het rijk binnen de wettelijke termijn af te handelen.6 Naar verwachting zal dit over het lopende jaar nog niet lukken, maar met de aangekondigde maatregelen in de kabinetsreactie op de Woo-invoeringstoets is de inzet om dit in 2025 te behalen.
Daarnaast blijft er een substantieel deel Woo-verzoeken die zo omvangrijk en complex zijn waardoor deze simpelweg niet binnen de afhandelingstermijnen kunnen worden beantwoord. Met name bij dergelijke verzoeken is het extra van belang in te zetten op beter contact en meer samenwerking en hierover goede afspraken te maken.7 Op deze wijze kunnen ook verzoeken waarbij het niet mogelijk is om deze binnen de voorgeschreven termijn van 4+2 weken te beantwoorden alsnog naar tevredenheid van zowel verzoeker als overheidsorganisatie worden afgehandeld. Het is daarom van belang om niet alleen naar de afhandelingspercentages te kijken.
Bent u van mening dat het niet aan een ministerie is om de relevantie van een Woo-verzoek te beoordelen?
Ja, het is niet aan een ministerie of een andere overheidsorganisatie om de relevantie van een Woo-verzoek te beoordelen.
Op welke wijze kan het feit dat een Woo-verzoek «gevoelig» ligt het proces van beantwoording vertragen?
Het feit dat een Woo-verzoek betrekking heeft op «gevoelige» informatie kan er in de praktijk voor zorgen dat er meer afstemming vereist is dan bij andere verzoeken. Dit is echter geen gegronde reden om een verzoek buiten de wettelijke termijn af te handelen.
Wat is de voortgang op het proactief openbaar maken van informatie, waarmee Woo-verzoeken kunnen worden voorkomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 van het lid Palmen blijkt uit een trendanalyse dat de hoeveelheid openbaar gemaakte informatie toeneemt.8 Dit zal de komende jaren alleen maar verder stijgen, doordat de verplichte actieve openbaarmaking van de zeventien informatiecategorieën gefaseerd in zal gaan.9 Eind juni is hiervoor een indicatieve planning met uw Kamer gedeeld met het uitgangspunt om de verplichting zo snel mogelijk in te laten gaan.10 Op 1 november jl. is hiertoe de verplichting tot openbaarmaking van de eerste tranche categorieën van kracht geworden. Hierdoor moeten bestuursorganen de eerste vijf informatiecategorieën (wetten en algemeen verbindende voorschriften, overige besluiten van algemene strekking, informatie over organisatie en werkwijze, bereikbaarheidsgegevens, en vergaderstukken en -verslagen van de Staten-Generaal) actief openbaar maken en een verwijzing opnemen op de centrale vindplaats.11
Tevens gaat BZK de komende tijd aan de slag om meer invulling te geven aan de geldende inspanningsverplichting tot actieve openbaarmaking (artikel 3.1 van de Woo).12 Hiermee moet het voor de samenleving duidelijker worden wat op dit punt van de overheid verwacht kan worden. Voor bestuursorganen moet dit beleid helderheid geven over wat er onder de inspanningsverplichting verstaan wordt en hoe zij hiermee aan de slag kunnen. Hierbij is het van belang om in te spelen op de informatiebehoeften van de samenleving.
Welke acties zet u in werking om de informatiehuishouding op orde te brengen?
Om de informatiehuishouding te verbeteren wordt uitvoering gegeven aan het Meerjarenplan Openbaarheid en Informatiehuishouding (MJP).13 Er wordt onder andere ingezet op betere naleving en uitvoering van de (nieuwe) Archiefwet, meer uniformiteit in het selectiebeleid (keuzes in het bewaren en vernietigen van informatie) en de ontwikkeling van een rijksbrede «werkomgeving van de toekomst». Op basis van het Coördinatiebesluit organisatie, bedrijfsvoering en informatiesystemen rijksdienst14 zullen specifieke kaders worden vastgesteld op het gebied van informatiehuishouding en openbaarmaking. Ook zullen de komende periode nader beleid, werkprocessen en faciliteiten worden ontwikkeld voor het archiveren van e-mail, chat- en sociale mediaberichten en concepten.
Jaarlijks voeren rijksorganisaties een volwassenheidsmeting rondom de staat van de informatiehuishouding. De resultaten van de volwassenheidsmeting zijn sinds 2023 ook voor iedereen zichtbaar op het Rijks ICT-dashboard.15
Het verbeteren van de informatiehuishouding betreft een complexe samenwerking tussen enerzijds de stelselverantwoordelijkheid van BZK en anderzijds de eigenstandige verantwoordelijkheden van rijksorganisaties. BZK trekt hierin ook op met de koepels van de medeoverheden om zoveel mogelijk te werken vanuit één overheidsgedachte. Dit moet leiden tot een versterkte interbestuurlijke samenwerking op het gebied van informatiehuishouding en openbaarheid.
Het bericht ‘Helft stichtingen ondervindt problemen met de bank: ‘Het systeem is doorgeslagen’’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het systeem van screening van klanten en transacties op verdachte praktijken is doorgeslagen voor de ongeveer 360 duizend verenigingen en stichtingen die actief zijn, zoals de directeur van Goede Doelen Nederland in het artikel uit de Volkskrant stelt op basis van de in dit artikel genoemde enquête met de uitkomst dat 52 procent van de maatschappelijke organisaties problemen met banken ondervindt en dat een op de vijf constant of regelmatig problemen ondervindt?1
Het betalingsverkeer moet voor iedereen toegankelijk zijn. Tegelijkertijd moet worden voorkomen dat het financieel stelsel wordt misbruikt door kwaadwillenden. De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) verwacht van poortwachters, waaronder banken, dat zij cliëntenonderzoek doen. Ik herken de beschreven problematiek. Ook ik krijg regelmatig signalen dat aan klanten onnodige vragen worden gesteld en zodoende veel te veel last hebben van het klantonderzoek door banken. Het is van essentieel belang dat klanten geen onnodige lasten ervaren en dat banken alleen vragen stellen en klantonderzoek doen in lijn met de risicogebaseerde aanpak. De Wwft bepaalt dat het onderzoek van poortwachters risicogebaseerd moet zijn. Dit betekent dat de intensiteit van het onderzoek in lijn moet zijn met de risico’s: zijn de risico’s op witwassen of financieren van terrorisme hoog, dan zal het onderzoek diepgaander moeten zijn dan als de risico’s laag zijn.
De risicogebaseerde aanpak van banken moet beter. De Wwft biedt die ruimte. Dit is ook vastgesteld in een rapport van De Nederlandsche Bank (DNB) in 2022, de toezichthouder op de naleving van de Wwft door banken.2Banken doen ook nu soms nog steeds meer dan de Wwft vereist en stellen in sommige gevallen ook vragen die de Wwft niet voorschrijft. De huidige aanpak leidt daardoor tot onnodige lasten. Ik vind het daarom van essentieel belang dat banken blijven inzetten op het verbeteren van hun risicogebaseerde aanpak, om onnodige problemen en uitsluiting te voorkomen. Ik begrijp dat het voor banken soms nog moeilijk is om risicogebaseerd te werk te gaan. Ik vraag hiervoor dan ook aandacht van toezichthouder de Nederlandsche Bank (DNB). DNB spreekt hierover met de banken. Begin 2025 stuur ik uw Kamer, met de Minister van Justitie en Veiligheid, de uitwerking van het regeerprogramma op het terrein van het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering. Een proportionele, risicogebaseerde uitvoering van de Wwft zal ik hierin ook nadrukkelijk meenemen.
Bent u het ermee eens dat vrijwilligers die in het algemeen belang een steentje bij willen dragen aan de gemeenschap, moeten worden gestimuleerd door te overheid in plaats van gefrustreerd?
Ja, het maatschappelijk middenveld levert een belangrijke bijdrage aan onze samenleving. Vrijwillige inzet is van belang voor een sociale basis en samenhang in onze samenleving en zorgt er ook voor dat mensen een plek hebben om te participeren en ergens bij te horen. Net als voor ieder ander die deelneemt aan het maatschappelijk verkeer kan dit betekenen dat vrijwilligers of stichtingen en verenigingen aan cliëntenonderzoek door poortwachters worden onderworpen. Ook het maatschappelijk middenveld kan immers worden misbruikt voor criminele doeleinden, zoals witwassen. De poortwachtersrol is er om dit risico te verkleinen. Daarbij is het wel van belang dat de poortwachtersrol risicogebaseerd wordt uitgevoerd.
Kunt u aangeven in hoeverre deze problemen uitvloeisels zijn van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen?
De in het artikel genoemde problemen zijn geen uitvloeisel van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (WBTR). De WBTR is op 1 juli 2021 in werking getreden en voorziet in maatregelen om de kwaliteit van bestuur en intern toezicht bij verenigingen en stichtingen te verbeteren. De WBTR bevat geen bepalingen of verplichtingen over extern toezicht op verenigingen en stichtingen door bijvoorbeeld banken of DNB.
Kunt u aangeven waarom de problemen bij het openen van een rekening nog steeds in dezelfde mate spelen, ondanks de afgesproken «sectorstandaard» of waarom daarmee niet wordt gewerkt, zoals blijkt uit de praktijk waarin kleine organisaties contanten of eigen rekeningen gebruiken als oplossing voor het openen van een rekening?
DNB pleit in het eerder genoemde rapport voor een meer risicogebaseerde aanpak van de Wwft door banken. Ik sluit me daar volledig bij aan; klanten moeten geen onnodige vragen meer krijgen. Naar aanleiding van het DNB-rapport zijn banken in gesprek gegaan met verschillende sectoren. Tijdens deze gesprekken is gekeken hoe het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering beter en gerichter kan, zodat de aandacht van de banken zich richt op waar de risico’s het grootst zijn. Naar aanleiding van deze gesprekken zijn er door de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) verschillende standaarden opgesteld die banken uitgangspunten bieden voor het risicogebaseerder toepassen van de open normen uit de Wwft. De NVB heeft desgevraagd aangegeven dat er door banken momenteel gewerkt wordt aan de implementatie van de standaard voor de «not-for-profit» (NPO) sector. Sommige banken zijn hierin verder dan andere banken. De NVB heeft desgevraagd aangegeven dat het effect van de standaarden reeds ingezet moet zijn en dat de eerste banken al gevorderd zijn met implementatie, maar er moet in sommige gevallen nog veel gedaan worden. De NVB heeft desgevraagd aangegeven met de banken in te blijven zetten op verdere verbetering. De resultaten uit de enquête in het artikel moeten dan ook gezien worden als een nulmeting. Een volgende meting zal plaatsvinden wanneer de banken verder zijn met implementatie.
In het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)3 wordt de voortgang van de standaarden besproken. Ik vind het belangrijk dat banken deze standaarden volledig implementeren. Ik blijf dat ook benadrukken in het MOB. Nu de NVB heeft aangegeven dat dit tot minder onnodige lasten bij de klant moet leiden, is het van belang dat de banken hier werk van maken. Daarnaast houdt DNB toezicht op de risicogebaseerde aanpak van banken. DNB heeft desgevraagd aangegeven ook gesprekken te voeren met individuele banken over een juiste toepassing van de risicogebaseerde aanpak. Ik ben zelf ook met DNB doorlopend in gesprek over de antiwitwasaanpak en de verbeteringen die nodig zijn bij banken. Ik blijf hier de komende tijd verder op inzetten en zal hier verder op ingaan in de uitwerking van het regeerprogramma.
Kunt u aangeven welke acties u gaat ondernemen om ervoor te zorgen dat de afgesproken standaard wel gaat worden toegepast en op welke termijn stichtingen en verenigingen hiervan voordeel gaan ondervinden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om met banken in gesprek te gaan om de bankkosten die met name voor kleine verenigingen in de loop der jaren tot absurde hoogten zijn gestegen, te verlagen?
Ik ga in het MOB de vraag bij banken neerleggen om te kijken naar de tarieven die zij in rekening brengen bij klanten, waaronder het maatschappelijk middenveld, als gevolg van de Wwft. De tarieven die de bank rekent voor het aanhouden van een betaalrekening moeten proportioneel en uitlegbaar zijn. Dit betekent dat het tarief in verhouding moet staan tot de diensten die de bank verleent. Daarnaast moet de bank kunnen uitleggen waarom deze bepaalde kosten in rekening brengt en daar transparant over zijn.
Een bank heeft contractsvrijheid, wat betekent dat de bank zelf beslist of de bank een zakelijke relatie met een klant aangaat en welke tarieven hiervoor in rekening worden gebracht. Contractsvrijheid is echter niet onbegrensd. De vrijheid wordt bijvoorbeeld beperkt door de bijzondere zorgplicht die banken in het maatschappelijk verkeer vervullen. In het huidige tijdperk is het hebben van een betaalrekening noodzakelijk om aan het maatschappelijk verkeer te kunnen deelnemen en activiteiten te kunnen ontplooien, ook voor het maatschappelijk middenveld. Het cliëntenonderzoek kan, afhankelijk van de complexiteit van de entiteit en het witwasrisico dat deze entiteit mogelijk oplevert, veel tijd in beslag nemen. Een bank maakt hier kosten voor. Het is voorstelbaar dat deze deels doorberekend worden aan de klant, zoals dat ook het geval is bij andere kosten die de bank maakt bij het aanbieden van dienstverlening. Het is ook hierbij van belang dat banken zich bewust zijn van de rol die zij spelen in het betalingsverkeer. Het betalingsverkeer moet immers voor iedereen toegankelijk zijn.
Hoe luidt uw reactie op het onderzoek «De herstelopdracht doorgelicht: Een verkenning naar de rechtmatigheid van herstelopdrachten in het funderend onderwijs» van professor Renée Van Schoonhoven?1
In het onderzoek stelt professor Van Schoonhoven de rechtmatigheid van herstelopdrachten ter discussie. De verkenning was voor de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) aanleiding om de praktijk van de herstelopdrachten tegen het licht te houden. De conclusie die de inspectie ons heeft gemeld is dat zij vertrouwen heeft in de rechtmatigheid van herstelopdrachten. De inspectie hanteert kwaliteitsborgingssystemen en handelt op basis van wettelijke kaders. Naar aanleiding van de verkenning gaat de inspectie wel nader bestuderen of de onderbouwing van de tekortkomingen in de rapporten nog verder kan worden verduidelijkt, en zo ja hoe.
Hoe taxeert u de conclusie van professor Van Schoonhoven dat er in de praktijk herstelopdrachten gegeven worden die geen (of te weinig) juridische basis kennen?
De inspectie heeft een kwaliteitsborgingssysteem en baseert tekortkomingen waarvoor herstelopdrachten worden opgelegd op de wettelijke deugdelijkheidseisen. De wet schrijft voor waar het onderwijs aan moet voldoen, maar daarbij geeft de wet ruimte. Dat is vaak een bewuste keuze van de wetgever, om in concrete gevallen nadere invulling te kunnen geven aan wettelijke normen en rekening te houden met bijzondere situaties. Om de wet te kunnen toepassen, heeft de inspectie op grond van artikel 13 van de Wet op het onderwijstoezicht de taak om onderzoekskaders voor te dragen die door de Minister worden vastgesteld. Daarin staat de wijze waarop de wettelijke eisen worden geïnterpreteerd. Daardoor weten zowel scholen en besturen als de inspecteurs waar ze aan toe zijn.
Als de inspectie bij een school of bestuur een tekortkoming in naleving van wettelijke deugdelijkheidseisen constateert, vermeldt zij in het rapport welke wettelijke bepaling niet wordt nageleefd. Om aan scholen en besturen duidelijk te maken wat de wet van hen vraagt, formuleert de inspectie in de rapporten herstelopdrachten. Daarbij wordt altijd verwezen naar de wettelijke deugdelijkheidseis waarop de tekortkoming is geconstateerd.
Is het waar dat de Inspectie van het Onderwijs herstelopdrachten heeft gegeven die niet zijn gebaseerd op het niet-naleven van een deugdelijkheidseis? Zo ja, in hoeveel gevallen en op welke gronden?
De conclusie dat de inspectie herstelopdrachten heeft gegeven die niet zijn gebaseerd op het niet-naleven van een deugdelijkheidseis wordt door de inspectie niet herkend. Naar aanleiding van de verkenning hebben juristen, wetenschappelijk onderzoekers en toezichtdeskundigen van de inspectie onderzoek gedaan naar herstelopdrachten. De conclusie die de inspectie met ons heeft gedeeld is dat de inzet van de herstelopdracht wel degelijk rechtmatig is, omdat deze is gebaseerd op geconstateerde tekortkomingen op de wettelijke deugdelijkheidseisen.
Deelt u de opvatting dat persoonlijke interpretaties van (het door een bestuur of school voldoen aan) een deugdelijkheidseis van een inspecteur niet mogen leiden tot een herstelopdracht of een sanctie en hoe zorgt de Inspectie van het Onderwijs er intern voor dat zulke situaties maximaal worden vermeden?
Wij vinden het belangrijk dat inspecteurs op navolgbare en transparante wijze handelen en oordelen. De inspectie werkt daarvoor met onderzoekskaders waarin de werkwijze wordt beschreven. Daarbij mag het voor een school of bestuur niet uitmaken welke inspecteur het onderzoek doet. Daarom oordelen inspecteurs in de zogeheten risico-kwaliteitsonderzoeken nooit alleen, maar altijd in teams. Die teams wisselen geregeld van samenstelling, wat bijdraagt aan een gelijksoortige en navolgbare manier van werken.
Ook op andere manieren werkt de inspectie aan de zorgvuldigheid en betrouwbaarheid van haar werkwijze. Zo maakt de inspectie gebruik van handreikingen voor een uniforme werkwijze, frequente (bij-)scholing van inspecteurs en consensusoverleggen. Indien een school als «zeer zwak» wordt beoordeeld, wordt dit rapport voor een extra kwaliteitscheck voorgelegd aan een interne toetsingscommissie.
Hoe beschouwt u deze conclusie in relatie tot de wet van de leden Bisschop, Van Meenen en Rog tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet primair onderwijs BES, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet voortgezet onderwijs BES en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met een doeltreffender regeling van het onderwijstoezicht waarin de stimulerende en de toezichthoudende taak meer onderscheiden zijn?2
De inspectie baseert haar toezichthoudende taak op wettelijke deugdelijkheidseisen. Daarnaast heeft de inspectie ook een stimulerende taak. In 2021 zijn de onderzoekskaders van de inspectie en de bijbehorende inspectierapporten herzien, om duidelijker onderscheid te maken tussen de controlerende en stimulerende taak van de inspectie. Dit is terug te zien in de rapporten, waarin de inspectie helder aangeeft wat beter moet (waarborgen van de deugdelijkheidseisen) en wat beter kan (stimuleren van kwaliteitsaspecten). Enkel die eerste categorie levert een herstelopdracht op. Bij de evaluatie van de initiatiefwet van de leden Bisschop c.s. van 8 april 2026 in mei 2022 bleek al dat het gemaakte onderscheid in lijn is met het doel van de wet.
Kunt u onderbouwen in hoeverre het de taak van de Inspectie van het Onderwijs is om het onderwijskundige beleid van scholen actief bij te sturen en daarvoor de herstelopdracht als middel in te zetten?
Scholen hebben, binnen de grenzen van de wet, de vrijheid om zelf invulling te geven aan hun onderwijskundige beleid. Wel vraagt de wet van scholen dat zij dit beleid vastleggen in het schoolplan. De inspectie kan op dit vlak een tekortkoming constateren wanneer het schoolplan niet alle onderdelen bevat die door de wet worden voorgeschreven (artikel 12 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 2.88 van de Wet voortgezet onderwijs 2020 of artikel 21 van de Wet op de expertisecentra). In dat geval kan de inspectie een herstelopdracht opnemen in het rapport, om aan scholen en besturen duidelijk te maken wat de wet van hen vraagt en wat er nog ontbreekt.
Op welke manier gaat de Inspectie van het Onderwijs beter en concreter onderscheid maken tussen haar oordelende en stimulerende rol?
Naast een toezichthoudende taak heeft de inspectie de wettelijke taak tot het bevorderen van de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs aan en het bestuur van instellingen als bedoeld in de onderwijswetten (artikel 3, lid 1, sub b, onder 1 van de Wet op het onderwijstoezicht). De stimulerende taak van de inspectie ligt in het verlengde van de taak om te waarborgen dat het onderwijs voldoet aan de wettelijke vereisten.
De inspectie maakt op meerdere manieren onderscheid tussen de toezichthoudende en stimulerende taak, bijvoorbeeld in de onderzoekskaders en in de rapportindeling. In rapporten wordt duidelijk aangegeven wat beter moet en dus onder de toezichthoudende taak valt. Daarnaast geeft de inspectie aan wat er al goed gaat en wat nog beter kan, als onderdeel van de stimulerende taak.
In juni 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop scholen vanuit het toezicht gestimuleerd kunnen worden om te werken aan kwaliteitsverbetering.3 Daarin is onder andere aangegeven dat bij de professionalisering van inspecteurs extra aandacht zal worden besteed aan de stimulerende aspecten van het toezicht.
Op welke manier gaat de Inspectie van het Onderwijs ervoor zorgen dat elke geconstateerde tekortkoming en dus gegeven herstelopdracht goed is onderbouwd?
De inspectie maakt gebruik van vooraf vastgestelde kwaliteitsnormen en beoordelingswijzen. Dit zorgt ervoor dat tekortkomingen niet willekeurig worden vastgesteld, maar worden beoordeeld op basis van heldere bepalingen. Elke tekortkoming wordt beschreven in een inspectierapport, waarin de context, bevindingen en het oordeel van de inspectie worden vastgelegd. Dit rapport bevat concrete argumenten die de tekortkoming(en) onderbouwen. Op basis van de constateringen worden waar sprake is van tekortkomingen herstelopdrachten geformuleerd.
Wel heeft de inspectie laten weten dat zij uit de discussie over de toepassing van de herstelopdrachten opmaakt dat zij naar scholen en besturen soms een duidelijker onderbouwing kan geven van de tekortkoming en de herstelopdracht die daar bij hoort. Daarmee gaat de inspectie aan de slag. De verkenning onderstreept ook het belang van een onderzoekskader dat zorgvuldig tot stand komt, helder beschreven is en zo duidelijk mogelijk maakt wat de wet van scholen en besturen vraagt. Dit neemt de inspectie mee in de herziening van de onderzoekskaders die op dit moment in voorbereiding is.
Bent u het ermee eens dat scholen een ruime eigen pedagogische en didactische ruimte toekomt bij alle vakgebieden, dus ook bij burgerschap? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze ruimte nu en in de toekomst gehandhaafd blijft? Zo nee, waarom niet?
Scholen hebben inderdaad veel ruimte om een eigen pedagogische en didactische invulling te geven aan het onderwijs dat zij verzorgen. Ten aanzien van burgerschap geldt dat scholen een wettelijke opdracht hebben om op doelgerichte, samenhangende en herkenbare wijze actief burgerschap en sociale cohesie te bevorderen. Scholen hebben daarbij veel ruimte om zelf te bepalen hoe zij hier invulling aan geven, zo lang wordt voldaan aan de eisen uit de wet. De inspectie beoordeelt of scholen aan die wettelijke eisen voldoen.
Hoe wilt u voorkomen dat de Inspectie van het Onderwijs herstelopdrachten inzet als verkapt stimuleringsmiddel?
Herstelopdrachten zien alleen op de wettelijke deugdelijkheidseisen en op de uitwerking die de onderzoekskaders daaraan geven. Daarmee geeft de inspectie uitvoering aan de toezichthoudende taak. Herstelopdrachten zijn dus noodzakelijke interventies en geen instrument om scholen aan te moedigen bovenwettelijke verbeteringen te implementeren. De inspectie maakt in haar rapporten ook duidelijk welke uitspraken worden gedaan in het kader van het nalevingstoezicht en welke uitspraken worden gedaan in het kader van stimulerend toezicht. We zien ook dat besturen daar gebruik van maken om verdere verbeteringen door te voeren, omdat zij het belangrijk vinden om de kwaliteit van het onderwijs verder te verbeteren en de adviezen van de inspectie graag ter harte nemen. Niet omdat zij hiertoe wettelijk verplicht zijn, maar omdat zij dit in het belang van de leerling achten.
Gaat de Inspectie van het Onderwijs naar aanleiding van het onderzoek van professor Van Schoonhoven herstelopdrachten intrekken? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Nee, de inspectie geeft aan op basis van de verkenning door professor Van Schoonhoven geen aanleiding te zien herstelopdrachten in te trekken.
Wat doet u om schoolbesturen te wijzen op hun rechten als de Inspectie van het Onderwijs in gebreke blijft en/of onzorgvuldig te werk gaat?
De inspectie neemt verschillende maatregelen om schoolbesturen te wijzen op hun rechten. Zo worden besturen actief geïnformeerd over de hoor- en wederhoorprocedure en het recht op bezwaar en beroep bij het oordeel «zeer zwak». Rapporten met een ander oordeel kunnen aan de civiele rechter worden voorgelegd.
Daarnaast wordt door de inspectie gedurende een onderzoek ruimte geboden voor feedback en eventuele bezwaren tegen de werkwijze van de inspectie. Dit geeft scholen en besturen de kans om hun zorgen te uiten en hierover met de inspectie in gesprek te gaan. Tevens informeert de inspectie scholen en besturen over de mogelijkheid om een klacht in te dienen als zij vinden dat de inspectie onzorgvuldig heeft gehandeld. De inspectie zal dan samen met het bestuur op zoek gaan naar een mogelijke oplossing. Wanneer het niet lukt om tot een gezamenlijke oplossing te komen, wordt de klacht voorgelegd aan een onafhankelijke klachtadviescommissie. Deze klachtenprocedures zijn beschreven op de website van de inspectie en worden indien gewenst toegelicht tijdens inspectiebezoeken.
Wat doet u om schoolbesturen te stimuleren gebruik te maken van de mogelijkheid een bestuursreactie te geven op de bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs?
De inspectie sluit kwaliteitsonderzoeken af met een rapport van bevindingen. In zo’n rapport kan een beleidsreactie van het bestuur worden opgenomen, maar daarnaast kan het bestuur ook een zienswijze als bijlage laten opnemen. De inspectie informeert scholen en besturen via verschillende kanalen over deze mogelijkheden en nodigt het bestuur ook actief uit tot het insturen van een beleidsreactie, die wordt opgenomen als slothoofdstuk van het rapport. Scholen maken in veel gevallen ook al gebruik van deze mogelijkheden.
Bent u ermee bekend dat organisaties in het ringenoverleg soms aangeven dat zij de uitleg van de Inspectie van het Onderwijs niet in overeenstemming vinden met de wet? Vindt u ook dat, om te voorkomen dat individuele scholen last krijgen van een norm die kennelijk betwist wordt, in dit soort situaties nadere bespreking met externen wenselijk is en dat ook het parlement hiervan expliciet op de hoogte gesteld zou moeten worden?
Het Ringenoverleg is een waardevol overleg dat de inspectie met het onderwijsveld voert. Hierin worden onder andere de onderzoekskaders besproken en wordt ook stilgestaan bij de uitleg die wordt gegeven aan wettelijke bepalingen. Waar nodig spreekt de inspectie met individuele organisaties door om specifieke onderwerpen verder uit te diepen en worden wetenschappers geraadpleegd bij de totstandkoming van voorstellen voor de onderzoekskaders, om zo de uitleg van normen extra ter discussie te stellen als daarover meningsverschillen bestaan. De (woordelijke) verslagen van de ringenoverleggen zijn openbaar en worden altijd met de Tweede Kamer gedeeld.4
Mohammed B. die een boek heeft geschreven in de gevangenis. |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Coenradie |
|
Bent u bekend met het bericht «Directeur gevangenis stuurde religieus boek Mohammed B. per koerier naar Ministers en Kamerleden: «Zeer opmerkelijke gang van zaken»»1?
Ja.
Wat vindt u ervan dat de directeur van een penitentiaire inrichting een boek van een gedetineerde per koerier laat bezorgen?
Gedetineerden hebben op grond van artikel 36 van de Penitentiaire beginselenwet (hierna Pbw) het recht om brieven en poststukken te verzenden en te ontvangen. Dit geldt in het bijzonder voor poststukken gericht aan, of afkomstig van, geprivilegieerde contacten zoals advocaten, bewindspersonen en Kamerleden. Poststukken aan, of van, deze personen of instanties mogen niet worden geweigerd. Om bezorging te garanderen aan de geprivilegieerde contactpersonen kunnen diverse vormen van aangetekende post worden gebruikt.
Is het gebruikelijk dat poststukken van gedetineerden per koerier worden verstuurd?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre heeft de Dienst Justitiële Inrichtingen voldoende scherp dat Mohammed B. een wereldwijde inspiratiebron is voor jihadisten?
Ik ga niet in op individuele gevallen.
Waarom is de Dienst Justitiële Inrichtingen kennelijk van mening dat gelovige geschriften van jihadisten en terroristen geen verborgen boodschappen kunnen bevatten?
De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) deelt de voorgehouden mening niet. DJI spant zich maximaal in om te voorkomen dat gedetineerden vanuit de gevangenis doorgaan met criminele activiteiten of radicaal gedachtengoed verspreiden Zo worden verdachten van, of veroordeelden voor een terroristisch misdrijf geconcentreerd geplaatst op een Terroristenafdeling (TA). Deze gedetineerden worden in kleine groepen (gecompartimenteerd) geplaatst met intensieve monitoring waarbij alle contacten worden gescreend, alle telefoongesprekken worden opgenomen en uitgeluisterd en bezoek alleen plaats vindt onder toezicht.2
DJI maakt daarbij gebruik van wetenschappelijke inzichten en technologische innovaties. Zo is DJI bezig met de ontwikkeling van de detentie intelligence unit (DIU) waar signalen die wijzen op voorgezet crimineel handelen vanuit detentie of het verspreiden van radicaal gedachtengoed diepgaand worden geanalyseerd en indien nodig gedeeld met relevante partijen.
Op welke wijze worden teksten van gedetineerden in een Terroristen Afdeling gecontroleerd?
Toezichtmaatregelen op een TA zijn gericht op het voorkomen van het plegen van terroristische misdrijven en van radicalisering en wervingsactiviteiten van andere gedetineerden. Met deze maatregelen is het mogelijk om gedetineerden te monitoren en waar nodig te interveniëren.
Alle contacten die de TA-gedetineerde heeft worden gescreend en gemonitord met uitzondering van geprivilegieerde contacten. Poststukken van geprivilegieerde contacten worden op de Terroristenafdeling (TA) altijd gecontroleerd op de aanwezigheid van verboden voorwerpen.
Alle ingaande en uitgaande correspondentie van een gedetineerde op een TA, behoudens geprivilegieerde contacten, worden indien nodig vertaald en onder meer gecontroleerd op het oproepen tot haat en/of tot onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden en andersgelovigen. Post kan vervolgens geweigerd worden met oog op de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting en ter bescherming van de openbare orde of nationale veiligheid.
Begrijpt u dat het hoogst opmerkelijk is dat van de meest bekende terrorist van Nederland, een handgeschreven boek per koerier wordt verstuurd door de Dienst Justitiële Inrichtingen?
Ik ga niet in op individuele gevallen. In het antwoord op de vragen 2 en 3 heb ik aangegeven wat de regels zijn omtrent het versturen van poststukken.
Gerechtelijke dwalingen |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Struycken |
|
Bent u bekend met de zaak van Berry de R.?1
Ja
Wat vindt u ervan dat iemand aantoonbaar onschuldig is veroordeeld en onschuldig heeft vastgezeten door toedoen van het vermeende slachtoffer?
Het is zeer te betreuren als blijkt dat iemand ten onrechte is veroordeeld voor een feit dat hij of zij niet heeft gepleegd, waarvoor de gewezen verdachte ook nog een gevangenisstraf heeft moeten ondergaan. Iedere onterechte veroordeling is er wat mij betreft een te veel. Onterechte veroordelingen hebben niet alleen zeer ingrijpende gevolgen voor de direct betrokken personen, maar zijn ook schadelijk voor het vertrouwen van burgers in de rechtsbescherming die een rechtsstaat aan zijn burgers wordt geacht te bieden.
Hoe veel rechtelijke dwalingen hebben er totaal in Nederland plaatsgevonden volgens de cijfers van de rechtspraak en het Openbaar Ministerie?
Gerechtelijke dwalingen worden niet specifiek geregistreerd in de systemen van Rechtspraak en het OM. Sinds de negentiger jaren zijn in ieder geval acht zaken bekend, te weten de Schiedammer Parkmoord, Puttense Moordzaak, Ina Post, Lucia de B., Showbizzmoord, Rosmalense Flatzaak, Pettense campingmoord en Berry de R.
In dit verband verwijs ik ook naar de cijfers van het project van EUREX (The European Registry of Exonerations)2, waarbij het gaat om twaalf vastgestelde onterechte veroordelingen in Nederland in een periode van bijna vijftig jaar (van 1970 tot 2019).
Welke reflectie vindt er bij alle betrokken partijen (politie, advocatuur, Openbaar Ministerie en rechtspraak) plaats nadat een rechtelijke dwaling is geconstateerd?
De reflectie kan afhankelijk van de specifieke zaak en binnen de afzonderlijke organisaties op verschillende manieren plaatsvinden.
Bij de politie wordt de zaak na vaststelling van onterechte veroordeling neergelegd in de politie-eenheid waar de zaak heeft gedraaid. Daar wordt de zaak besproken tussen politie en OM. Eventuele leerpunten kunnen worden voorgelegd aan het landelijk overleg recherche, dit kan leiden tot aanpassing van werkprocessen en/of opleidingen.
Bij de advocatuur is het aan de desbetreffende advocaat/advocaten in de zaak zelf om te bepalen hoe zij reflecteren in dergelijke gevallen. Er zijn opleidingen en cursussen voor juridische professionals die advocaten kunnen volgen in het kader van hun permanente educatie die specifiek aandacht besteden aan gerechtelijke dwalingen.
Bij het OM kan het reflecteren variëren van reflectie door de betrokken OM-onderdelen zelf, door een speciaal daarvoor ingestelde commissie, door de Reflectiekamer Kwaliteitsontwikkeling of reflectie door de Landelijke Reflectiekamer.
Bij de Rechtspraak worden arresten in hoger beroep of cassatie in beginsel verstrekt aan het gerecht (hof en/of rechtbank) waar de zaak is behandeld en daar doorgestuurd ter kennisneming aan de rechter(s) (en gerechtsjuristen) die de zaak hebben behandeld. Ook na herziening is dat het geval. Vervolgens kunnen bespreking en reflectie verder ook plaatsvinden op een (jurisprudentie)overleg waaraan rechters en gerechtsjuristen van de betreffende rechtbank deelnemen. Zie verder hieronder het antwoord op vraag 7.
Op welke wijze bestaat binnen de rechtspraak aandacht voor het voorkomen van rechtelijke dwalingen?
Uit gerechtelijke dwalingen in het verleden heeft de Rechtspraak lessen getrokken en acties ondernomen met als doel gerechtelijke dwalingen te voorkomen. Zo is er een register van gerechtelijke deskundigen (NRGD) opgesteld zodat rechters snel de passende deskundige kunnen benoemen en de juiste informatie kunnen opvragen. Rechters en raadsheren worden bovendien extra geschoold, bijvoorbeeld op het gebied van statistiek en DNA.
Verder worden rechters en raadsheren specifiek over het onderwerp oordeelsvorming geschoold. Met cursussen van het studiecentrum rechtspleging (SSR) als «Rechterlijke oordeelsvorming» en «De menselijke factor» leren rechters en raadsheren technieken en beschouwingswijzen ter verbetering van de oordeelsvorming en ter voorkoming van tunnelvisie.
Daarnaast zijn bij alle gerechten forensisch adviseurs aangesteld die rechters, raadsheren en gerechtsjuristen ondersteunen bij forensische kwesties in complexe strafzaken. Zij helpen bij het wetenschappelijk correct interpreteren van forensisch bewijs en wijzen op risico’s voor misinterpretaties.
Welke hulp is beschikbaar als sprake is van een rechtelijke dwaling?
In deze zaak heeft het OM reeds excuses aangeboden aan de gewezen verdachte. Dat is belangrijk omdat het aanbieden van excuses een eerste stap is naar volledige rehabilitatie van de betrokkene.
De vervolgstappen in het proces van rehabilitatie kunnen, afhankelijk van het individuele geval, zijn het vergoeden van de geleden materiële en immateriële schade en het bieden van nazorg om de spoedige terugkeer van de betrokkene in de samenleving te bevorderen.
Bent u bereid om de zaak van Berry de R. volledig te laten evalueren om helder te krijgen hoe het zo ongelooflijk mis kon gaan en om voor de toekomst te leren van deze zaak? Zo ja/nee, waarom?
De zaak Berry de R. is geanalyseerd door de Reflectiekamer Kwaliteitsontwikkeling hierna: de Reflectiekamer). De Reflectiekamer is in 2019 opgericht door het College van Procureurs Generaal om te reflecteren op (kortgezegd) vormverzuimen. De Reflectiekamer wordt voorgezeten door een oud-rechter. Verder zitten er advocaten, wetenschappers, politiemensen en vertegenwoordigers van het OM in.
Het advies van de Reflectiekamer is gestuurd naar het desbetreffende OM-onderdeel, de politie-eenheid en de rechtbank die de zaak hebben behandeld, met als doel om het advies in breder verband te bespreken, bijvoorbeeld tijdens een bijeenkomst voor het hele cluster strafrecht van de rechtbank. Ook zal het advies breder binnen het OM worden gedeeld en wordt het advies betrokken bij interne cursussen en opleiding over digitale opsporing.
De tegenwerking van verduurzaming door woningbouwvereniging Delta Wonen te Zwolle |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
Bent u bekend met de situatie van bewoners van woningen van Delta Wonen te Zwolle, die tegenwerking ervaren bij hun pogingen om verduurzamingsmaatregelen door te voeren, zoals de installatie van airco’s en zonnepanelen?
Ja, ik ben bekend met deze situatie.
Klopt het dat Delta Wonen de installatie van fluisterstille airco’s niet toestaat, terwijl bewoners hierom verzoeken vanwege de hitteproblemen op de bovenste etages?
Uit contact met deltaWonen begrijp ik dat de aanvraag van fluisterstille airco’s overwogen is, maar is afgewezen vanwege het feit dat het geluid en de trillingen van de airco’s overlast voor de buren en omwonenden op andere etages veroorzaken. Dat komt doordat de constructievloeren en balkons van het woongebouw met elkaar in verbinding staan.
Bent u ervan op de hoogte dat bewoners met gezondheidsproblemen, extra te lijden hebben onder de oplopende binnentemperaturen, die in de zomer kunnen oplopen tot 30 graden Celsius, zonder de mogelijkheid van adequate verkoeling?
Het klopt dat er woningen zijn die in de zomer snel kunnen opwarmen. Met name voor mensen met een slechte gezondheid kan dit een probleem zijn. Bewoners kunnen hier in eerste instantie zelf diverse maatregelen voor treffen, zoals voorkomen dat de zon overdag instraalt door overdag de gordijnen te sluiten, schaduwdoeken ophangen en ventileren op momenten dat het buiten kouder is dan in de woning.
In situaties waarin de huurwoning zodanig opwarmt dat er sprake is van een gebrek en de bewoner dit zelf niet kan oplossen, kan de huurder de verhuurder aanspreken voor een oplossing, die zonwering kan plaatsen en aanvullende ventilatiemaatregelen kan treffen.
Mocht de verhuurder weigeren een oplossing te bieden, dan kan de huurder naar de Huurcommissie of eventueel de rechter stappen. Het kan zijn dat de verhuurder er op basis van de uitspraak van de Huurcommissie of de rechter voor kiest andere maatregelen te treffen dan de plaatsing van de installatie van airco’s en zonnepanelen. Daar heeft de verhuurder keuzevrijheid in zolang de maatregelen ervoor zorgen dat het gebrek van oververhitting wordt opgeheven.
Kunt u bevestigen dat Delta Wonen vorig jaar voorzieningen heeft aangebracht, zoals een vernieuwd plat dak en elektrische kookvoorzieningen, om verduurzaming zoals de aanleg van zonnepanelen mogelijk te maken, maar dat zij nu weigert mee te werken aan de daadwerkelijke uitvoering van deze verduurzamingsplannen?
Ik heb begrepen dat deltaWonen de woningen in 2023 heeft verduurzaamd door de gevels en het dak te isoleren, een nieuw ventilatiesysteem te plaatsen, groepenkasten te vernieuwen en een aansluiting voor zonnepanelen te maken. Hierbij heeft deltaWonen bekeken of bij de verduurzaming ook zonnepanelen geplaatst kunnen worden. In deze situatie is volgens deltaWonen het probleem dat het dakoppervlak ruimte biedt voor drie zonnepanelen per woning, waardoor de servicekosten die deltaWonen aan de bewoners doorberekent om de investering te kunnen doen, hoger uitvallen dan de besparing die de zonnepanelen opleveren op de energierekening. Daardoor pakt het plaatsen van drie zonnepanelen voor de bewoners en voor de corporatie – met de huidige stand van de techniek – niet goed uit. deltaWonen heeft aangegeven dat zij in de gaten houden of het met goedkopere of nieuwe, innovatieve zonnepanelen in de nabije toekomst wel voordelig is om drie zonnepanelen te installeren.
Deelt u de mening dat woningcorporaties een belangrijke rol hebben in de energietransitie en dat tegenwerking van verduurzamingsmaatregelen, die bewoners zelf aandragen en waar al voorzieningen voor zijn getroffen, onacceptabel is?
Ik ben het zeer met u eens dat woningcorporaties een belangrijke rol vervullen in de energietransitie van de gebouwde omgeving. Ze zorgen er met de verduurzaming van hun bezit voor dat huurders een lagere energierekening krijgen, het comfort van de woningen omhoog gaat en de CO2-uitstoot in de gebouwde omgeving afneemt. In 2022 zijn er Nationale Prestatieafspraken met de corporatiesector gemaakt over de inspanningen die corporaties de komende jaren moeten leveren om de volkshuisvestelijke opgaven op het gebied van nieuwbouw, verduurzaming, leefbaarheid en betaalbaarheid te realiseren. Onderdeel van die afspraken is onder andere dat woningcorporaties alle slecht geïsoleerde huurwoningen met energielabels E, F en G uiterlijk in 2028 uitfaseren en 675.000 woningen toekomstklaar isoleren tot en met 2030. Daarnaast is afgesproken dat woningcorporaties geen huurverhoging doorvoeren aan de zittende huurders voor de isolatiemaatregelen die zij nemen. Op dit moment ben ik in gesprek met de corporaties over het verder versnellen van hun inspanning op verduurzaming voor de komende 10 jaar.
Verduurzamingsinitiatieven van bewoners kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de verduurzaming van corporatiebezit en kunnen een verdere versnelling in gang zetten. Desondanks kunnen verhuurders, en dus ook woningcorporaties, een goede reden hebben om niet met een initiatief in te stemmen. Het initiatief kan de verduurzamingsplannen van de verhuurder bijvoorbeeld doorkruisen of belemmeren, qua timing of omdat de verhuurder de verduurzaming van de woning wil combineren met groot- en planmatig onderhoud. Het integraal verduurzamen van de woning zorgt voor een grotere besparing op de energierekening en is kostenefficiënter dan een specifieke maatregel. Bovendien is één maatregel vaak onvoldoende om de woning structureel te verbeteren en voor echt lagere energielasten te zorgen. Dat neemt niet weg dat het bezwaar van de verhuurder moet opwegen tegen de redenen die de huurder(s) voor het initiatief hebben. Dat zal per situatie verschillend zijn.
Welke maatregelen gaat u nemen om te waarborgen dat woningcorporaties zoals Delta Wonen hun medewerking verlenen aan verduurzamingsinitiatieven die bijdragen aan het behalen van de klimaatdoelen en het verminderen van de afhankelijkheid van aardgas?
Woningcorporaties dragen met de Nationale Prestatieafspraken bij aan het verlagen van de energierekening van huurders, het verhogen van het wooncomfort en het behalen van de klimaat- en energiedoelen. Daarnaast is een ontwerpwetsvoorstel in voorbereiding ter aanpassing van het initiatiefrecht van huurders. Dit wetsvoorstel richt zich op meer en betere mogelijkheden voor huurders om initiatieven te nemen voor verbeteringsmaatregelen. De consultatiereacties op dit wetsvoorstel worden momenteel verwerkt. Ik verwacht dit wetsvoorstel in de loop van 2025 naar uw Kamer te kunnen sturen.
Bent u bereid in overleg te treden met Delta Wonen om tot een oplossing te komen die zowel de verduurzaming als het welzijn van de bewoners ten goede komt?
Zowel de bewoners van deltaWonen als deltaWonen zelf kunnen goede redenen voor en tegen het verduurzamingsinitiatief hebben. Het is niet aan mij om in individuele situaties te beoordelen en te toetsen of het initiatief van de bewoners redelijk is. Bewoners kunnen zich, als de gesprekken met deltaWonen niet tot het gewenste resultaat leiden, tot de Huurcommissie of de rechter wenden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ook woningcorporaties hun verantwoordelijkheid nemen en bewoners niet worden tegengewerkt in hun wens om te verduurzamen?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 werk ik op dit moment aan een wetsvoorstel voor het verbeteren van het initiatiefrecht van huurders. Dat wetsvoorstel richt zich op meer en betere mogelijkheden voor huurders om initiatieven te nemen voor verbeteringsmaatregelen. Mijn doel is dit wetsvoorstel in de loop van 2025 aan uw Kamer te sturen. Daarnaast verwacht ik van corporaties dat zij blijven werken aan het realiseren van de doelen rond verduurzaming die zijn vastgelegd in de Nationale prestatieafspraken. Ik zie ook dat corporaties de afgelopen jaren een versnelling hebben ingezet met verduurzaming.
Het bericht 'Scheepsbouwer Damen knapt schepen op die Russisch gas vervoeren' |
|
Derk Boswijk (CDA), Jan Paternotte (D66) |
|
Beljaarts , Caspar Veldkamp (NSC), Sophie Hermans (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over het onderhoud dat Damen zou plegen aan schepen die specifiek ontworpen zijn voor de export van Russisch vloeibaar gas? Kunt u deze berichtgeving bevestigen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de betrokkenheid van Nederlandse scheepsbouwbedrijven bij het onderhoud van de Russische LNG-vloot, in het licht van de huidige sanctiemaatregelen tegen Rusland? Hoe beoordeelt u de legaliteit van het onderhouden en leveren van reserveonderdelen aan schepen die voor de exploitatie van de Russische energiesector worden gebruikt?
De betrokkenheid van Nederlandse scheepsbouwbedrijven bij het onderhoud van LNG-schepen wordt nauwgezet beoordeeld in de context van de huidige sancties. Door wie de LNG-schepen worden gebruikt, is aan de reder die het schip verhuurt. De EU-sancties zijn opgezet om economische steun aan de Russische energiesector, die een belangrijk onderdeel van de Russische oorlogseconomie vormt, sterk te beperken.
Het kabinet kan niet ingaan op individuele gevallen, maar in zijn algemeenheid geldt dat het leveren van onderdelen en/of uitvoeren van onderhoud (technische bijstand) aan schepen van Russische personen en entiteiten of schepen die in Rusland gebruikt worden verboden is, zowel direct als indirect. Er zijn zeer beperkte ontheffingsmogelijkheden, bijvoorbeeld in het kader van maritieme veiligheid. Onderhoud aan schepen die niet toebehoren aan Russische personen en entiteiten of gebruikt worden in Rusland is in principe toegestaan, tenzij deze vaartuigen gebruikt worden om de door de EU ingestelde sancties te omzeilen. Al met al hangt de mogelijkheid tot het verlenen van onderhoud af van de feiten en omstandigheden van het geval. Indien er signalen zijn dat er sancties worden overtreden, wordt er altijd onderzoek gedaan en waar nodig handhavend opgetreden.
Deelt u de zorg dat de instandhouding van de Russische LNG-vloot, door Nederlandse scheepsbouwers, bijdraagt aan de voortzetting van de Russische oorlogseconomie en daarmee indirect de agressieoorlog in Oekraïne ondersteunt?
Het kabinet deelt de zorg over de voorzetting van de oorlogseconomie en heeft zich de afgelopen jaren hard ingezet om de Russische oorlogsmachine tegen Oekraïne zoveel mogelijk te belemmeren. Daarom spant het kabinet zich op Europees niveau in voor maatregelen die het Russische verdienvermogen op mondiale LNG-markten ondermijnen, conform de motie Klaver, Dassen & Paternotte waarin wordt opgeroepen om in Europees verband te pleiten voor beperkende maatregelen wat betreft import uit Rusland in het nucleair domein en van LNG (36 476, nr. 3). Op dit moment geldt onder andere een investeringsverbod in de Russische LNG-sector, sancties tegen betrokken bedrijven en schepen, een verbod op overslag van Russisch LNG naar landen buiten de EU en verbod op levering van verschillende scheepsonderdelen. Waar huidige sanctiemaatregelen ontoereikend blijken spant het kabinet zich in deze in het volgende sanctiepakket uit te breiden waarbij alle opties op tafel liggen. Daarnaast wijst het kabinet bedrijven voortdurend op de risico’s van zakendoen met Russische partijen.
Welke concrete stappen worden er momenteel ondernomen om te waarborgen dat Nederlandse bedrijven, actief in de maritieme sector, zich houden aan de sancties tegen Rusland en niet bijdragen aan activiteiten die de Russische oorlogsmachine ondersteunen?
Bedrijven zijn in principe zelf verantwoordelijk om zich aan sanctiemaatregelen te houden. Om dit te bevorderen kunnen bedrijven informatie over sancties krijgen via bijvoorbeeld het sanctieloket of via door BZ georganiseerde exportcontroleseminars. Daarnaast controleren handhavingsinstanties zoals de Douane op uitvoer en wordt er analyse gedaan op exportgegevens om omzeilingspatronen in kaart te brengen. De resultaten hiervan worden actief gedeeld met betrokken bedrijven en ook verwerkt in de risicogerichte handhavingsaanpak. Verder is er toezicht op financiële instellingen om te waarborgen dat hun systemen zijn ingericht op het tegengaan van betalingen die onder sancties niet zijn toegestaan. We werken bovendien samen met internationale partners om eventuele tekortkomingen in de sanctiehandhaving snel aan te pakken. Zoals aangegeven, indien er signalen zijn dat Nederlandse bedrijven sancties overtreden wordt hier altijd onderzoek naar gedaan en waar nodig handhavend opgetreden.
Bent u het ermee eens dat er op geen enkele manier mag worden bijgedragen aan de Russische handel in vloeibaar gas en dat het daarom zeer problematisch is dat Nederland en Europese partners in toenemende mate vloeibaar gas uit Rusland importeren?
Nederland heeft zich de afgelopen jaren hard ingezet voor de afbouw van Russisch gas, inclusief LNG. Tegelijkertijd is het zo dat er geen verbod is op de import van gas, inclusief LNG, uit de Russische Federatie en dat er partijen zijn die zijn gebonden aan contracten met partijen uit de Russische Federatie. Als gevolg daarvan hebben zij afname- en/of betalingsverplichtingen die zij moeten nakomen. Het gecontracteerde gas uit de Russische Federatie moet immers worden betaald, ook als het niet wordt afgenomen. Indien zij het LNG niet zouden afnemen komt daar bij dat zij additioneel elders gas moeten inkopen om hun leveringsverplichtingen na te komen. Ook dit heeft financiële gevolgen.
Daarom zullen we in Europees verband langs een duidelijk gezamenlijk pad de import van Russisch gas en LNG moeten afbouwen. De Europese Commissie is hier aan zet om duidelijkheid te verschaffen zodat we de juiste effectieve maatregelen EU breed kunnen toepassen (zie het antwoord op vraag 6). Het kabinet dringt hier voortdurend op aan.
Kunt u een update geven over de voortgang van het voornemen van het kabinet om in Europees verband in te zetten op de afbouw van de import van vloeibaar gas uit Rusland?
Voor deze update wordt verwezen naar de brief van de Minister van Klimaat en Groene Groei van 25 oktober 2024 waarin verslag wordt gedaan van de Energieraad die op 15 oktober 2024 plaatsvond (Kamerstuk 21 501-33, nr. 1094). Tijdens deze Energieraad heeft Nederland lidstaten opgeroepen om dezelfde maatregelen te treffen die in Nederland reeds zijn genomen om Russisch LNG te weren bij nieuwe LNG-infrastructuur en heeft Nederland de Commissie opgeroepen om vooral met concrete maatregelen te komen die lidstaten ondersteunen bij het tegengaan van de invoer van Russisch gas onder bestaande langetermijncontracten, mits geen sprake is van onaanvaardbare gevolgen voor de leveringszekerheid. Daarnaast heeft Nederland, ondersteund door andere lidstaten, de Commissie nogmaals opgeroepen om met een routekaart te komen voor de verdere afbouw naar nul. De Commissie heeft toegezegd dat de nieuwe Commissie hiermee aan de slag gaat. Een aantal andere lidstaten heeft de Commissie gevraagd om meer transparantie en inzicht omtrent de import.
Bent u bereid te pleiten voor de opname van concrete maatregelen ten behoeve van de afbouw van de import van Russisch vloeibaar gas in het door de Europese Unie (EU) aan te kondigen vijftiende sanctiepakket? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Ja, het kabinet pleit in Europees verband voortdurend voor het verzwaren van de sancties tegen Rusland en zal dit ook doen tijdens de onderhandelingen over het volgende sanctiepakket, waarvan het ambitieniveau wat het kabinet betreft zo hoog mogelijk moet liggen. Het ondermijnen van het Russische verdienvermogen op mondiale LNG-markten vormt hierbij één van de prioriteiten van het kabinet.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk, maar in ieder geval voor het tweeminutendebat sancties, beantwoorden?
Helaas is dat niet gelukt.
De beantwoording van schriftelijke vragen over het intrekken van vergunningen bij onderbezetting van stallen |
|
André Flach (SGP) |
|
Wiersma , Mona Keijzer (BBB) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Raad van State waarin het besluit van een gemeente om geen ongebruikte vergunningruimte van een proefboerderij in te trekken vernietigd is?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de aangehaalde uitspraak. Deze uitspraak is, net als de uitspraak die het lid Flach eerder aanhaalde, op 22 mei 2024 gedaan. In beide gevallen oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dat er, in afwijking van hetgeen de rechtbank stelt, wel aanleiding kan zijn om de vergunning in te trekken. Aan de besluitvorming moet een belangenafweging vooraf gaan. In een van de uitspraken2 oordeelt de Afdeling dat het college van burgemeester en wethouders het besluit tot afwijzing van het verzoek om de vergunning in te trekken, deugdelijk heeft onderbouwd. De belangenafweging heeft dus plaatsgevonden en de Afdeling acht die ook overtuigend. In de andere uitspraak3, over het proefbedrijf De Raamloop, heeft het college van burgemeester en wethouders een vergelijkbaar besluit echter niet goed onderbouwd. Het college moet een nieuw besluit nemen op het verzoek tot intrekking.
Deelt u de zorg dat veehouders, nu de motiveringsplicht voor het niet intrekken van ongebruikte vergunningruimte aangescherpt lijkt te zijn, afhankelijk worden van de medewerking van het bevoegd gezag inzake het al dan niet intrekken van ongebruikte vergunningruimte (die mogelijk in de toekomst weer nodig is), terwijl zij behoefte hebben aan rechtszekerheid?
Ik vind dat een veehouders zekerheid aan hun vergunningen moeten kunnen ontlenen. De motiveringsplicht voor het intrekken van ongebruikte vergunningsruimte is echter niet aangescherpt. Uit beide uitspraken blijkt dat een goede motivering belangrijk is als het bevoegd gezag een omgevingsvergunning niet wil intrekken. Uit de een van de twee uitspraken blijkt dat de motivering van het bevoegde gezag voldoende was om de vergunning niet te hoeven wijzigen. En die goede motivering in de praktijk dus mogelijk is.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat veehouders door deze risico’s mogelijk terughoudender worden met inzet op een lagere stalbezetting in het kader van bijvoorbeeld het Beter Leven keurmerk of als tijdelijke maatregel in verband met de mestcrisis, terwijl deze lagere stalbezetting bijdraagt aan beleidsdoelen?
Ja.
Bent u alsnog bereid in gesprek te gaan met gemeenten om te zorgen voor voldoende rechtszekerheid voor veehouders en te bezien of aanpassing van regelgeving nodig is?
Ik ben zeker bereid om met gemeenten in gesprek te gaan over risico’s die verdere doorontwikkeling van de veehouderij en daarmee het behalen van beleidsdoelen belemmeren. Zoals ik al aangaf in de beantwoording van eerdere vragen van het lid Flach over dit onderwerp heb ik er vertrouwen in dat het bevoegd gezag een goed gemotiveerde en gedegen belangenafweging zal maken4. Uit beide uitspraken blijkt dat een goede motivering belangrijk is als het bevoegd gezag een omgevingsvergunning niet wil intrekken. Daarom ga ik, eventueel samen met mijn collega van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) en mijn collega van Openbaar Vervoer en Milieu (OVM), in gesprek over vergunningen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en met de Omgevingsdienst NL om te bezien wat er nodig is om in de praktijk de gewenste rechtszekerheid daarvan te borgen. Daarbij ga ik er gezien de aangehaalde uitspraken van uit dat dit binnen het bestaande juridische kader mogelijk moet zijn.
Snel aanvullende klimaatmaatregelen nemen |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
Klopt het dat u van plan bent om bij de voorjaarsnota 2025 over nieuwe klimaatmaatregelen te besluiten omdat de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) laat zien dat de doelen buiten bereik zijn gekomen?
Ja. In de Klimaatnota heeft het kabinet in reactie op de KEV aangegeven dat in het voorjaar tot alternatief beleid besloten zal worden zodat de afgesproken doelen, conform het Hoofdlijnenakkoord, binnen bereik komen.
Hoe apprecieert u de uitspraak van de Raad van State dat het onzeker is of het alternatief beleid dat in het voorjaar zal worden gepresenteerd «toereikend zal zijn en op tijd zal komen om de doelstellingen voor 2030 te halen»?1
De Raad van State adviseert het kabinet om zo snel mogelijk effectieve maatregelen te nemen om de klimaatdoelen te halen. In reactie daarop erkent het kabinet dat de Klimaat- en Energieverkenning aangeeft dat het huidige beleid onvoldoende is om de klimaat- en energiedoelen te halen. Daarom zal het kabinet, op basis van de Klimaatwet en de begrotingscyclus, de komende maanden werken aan alternatief beleid en hier in het voorjaar over besluiten. Tegelijkertijd neemt het kabinet, mede op advies van de Raad van State, al direct acties op korte termijn op belangrijke knelpunten. Zo zijn bijvoorbeeld extra acties op netcongestie aangekondigd in de Klimaatnota en voeren we het reeds geagendeerde beleid voortvarend uit.
Klopt het dat de Raad van State in de beschouwing van de Klimaatnota adviseert om eerder dan bij voorjaarnota 2025 over nieuwe klimaatmaatregelen te besluiten omdat de tijd richting 2030 dringt?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat nergens in de Klimaatwet staat wanneer besluitvorming precies moet plaatsvinden? Deelt u de conclusie dat de Klimaatwet dus ruimte laat om eerder dan bij voorjaarsbesluitvorming, en zelfs zo snel mogelijk, aanvullende maatregelen te treffen?
Het klopt dat in de Klimaatwet nergens staat wanneer de besluitvorming moet plaatsvinden. Het kabinet volgt bij de besluitvorming de reguliere begrotingscyclus, zoals die ook de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden. Dit doet het kabinet om de benodigde besluitvorming zorgvuldig te kunnen voorbereiden en aan te kunnen sluiten op het hoofdbesluitvormingsmoment. Het gaat hier in de regel om grote maatregelen, die veelal ook financiële consequenties hebben, en een zorgvuldige afweging vragen met andere maatschappelijke doelen die het kabinet wil realiseren. Bij Voorjaarsnota is ruimte voor dit integrale financiële weegmoment. Dan wordt bijvoorbeeld ook het ontwerpMeerjarenprogramma 2026 van het Klimaatfonds met de Kamer gedeeld.
Bent u voornemens om het advies van de Raad van State op te volgen en eerder dan bij voorjaarsbesluitvorming (een deel van de) aanvullende maatregelen aan te kondigen?
Zie het antwoord bij vraag 2, 3 en 4.
Welke voorbereidingen treft u reeds en kunt u aanvullend reeds treffen om de besluitvorming over aanvullende klimaatmaatregelen zo snel mogelijk te nemen?
Ik heb de afgelopen weken gesprekken gevoerd met alle bewindspersonen die een klimaatsector onder hun hoede hebben en zal ook de komende maanden met hen in overleg blijven. Hierin staan wij stil bij de uitkomst van de KEV en de resterende opgave. In deze gesprekken vraag ik iedereen met open vizier te kijken naar alternatief beleid. Ik zelf doe dat ook voor de sectoren waarvoor ik verantwoordelijk ben. Daarnaast heb ik ook het gesprek gevoerd met het PBL over de mogelijkheden voor het aanpassen en intensiveren van het bestaande beleid en alternatief beleid die het PBL ziet. Tot slot heb ik de uitvoeringsoverleggen voor de verschillende sectoren verzocht in kaart te brengen welke oplossingen voor knelpunten en mogelijkheden voor alternatief beleid zij voor hun sector zien.
Kunt u toezeggen om een concept-maatregelenpakket uiterlijk eind januari 2025 met de Kamer te delen en door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) te laten doorrekenen, zodat u met zekerheid voldoende en breed gedragen maatregelen treft?
Het kabinet zal het reguliere begrotingsproces volgen. Op basis van het voorstel van het kabinet bij de VJN kan in de Tweede Kamer het debat over de voorgestelde maatregelen worden gevoerd.
Zoals ik ook tijdens het debat over de begroting van KGG heb aangegeven geldt voor veel maatregelen dat deze met elkaar samenhangen. Dit vraagt om een integrale doorrekening, nadat het kabinet een besluit heeft genomen over de gewenste maatregelen. Omdat de besluitvorming over deze maatregelen tijdens de voorjaarsbesluitvorming plaatsvindt kan PBL deze maatregelen pas na die tijd doorrekenen. Bij het aanbieden van het voorstel van het kabinet voor het alternatieve beleid zal zo goed mogelijk op basis van beschikbare onderzoeken inzicht geboden worden over de verwachte CO2-effecten van de individuele maatregelen. De kanttekening daarbij is dat het totale effect van het pakket minder zal zijn dan de optelsom van alle individuele maatregelen. Daarnaast ben ik, zoals eerder met de Kamer is gedeeld, voornemens de Klimaatwet aan te passen waardoor de KEV niet meer in oktober komt maar met Prinsjesdag. Hiervoor heb ik een wetswijziging in voorbereiding. Vooruitlopend hierop heb ik het PBL verzocht, zoals toegezegd tijdens de begrotingsbehandeling, de KEV dit jaar al met Prinsjesdag te publiceren.
Hoe zorgt u ervoor dat de maatregelen die u uiterlijk bij voorjaarsbesluitvorming 2025 treft met zekerheid genoeg zijn om de klimaatdoelen te halen?
In de Klimaatnota heeft het kabinet in reactie op de KEV aangegeven dat in het voorjaar tot alternatief beleid besloten zal worden zodat de afgesproken doelen, conform het Hoofdlijnenakkoord, binnen bereik komen. De inzet is er op gericht om de klimaatdoelen te halen. Dit heeft het kabinet ook in het Regeerprogramma aangekondigd. Het klimaatdoel van 55% valt nu niet in bandbreedte van het PBL – het is mijn doel om 55% weer in de bandbreedte te krijgen. In algemene zin geldt dat hoe meer maatregelen worden genomen, hoe groter de zekerheid is. Maar er zal altijd bepaalde mate van onzekerheid blijven, alleen achteraf kan met zekerheid worden geconstateerd of dat gelukt is. Daarbij geldt dat de oplossing niet alleen zit in extra maatregelen; PBL geeft ook aan dat belemmeringen in de uitvoering een belangrijk aandachtspunt is. Het kabinet zal daarom met voorrang knelpunten in de uitvoering aanpakken en werken aan het op orde brengen van de randvoorwaarden.
Kunt u toezeggen om erop in te zetten dat de doelen minstens «waarschijnlijk» worden gehaald, dus met 60%-80% zekerheid volgens het PBL?
Zie het antwoord op vraag 8.
Bent u bekend met het onderzoek van RTL Nieuws waaruit blijkt dat bij 56% van de onderzochte bedrijven de uitstoot van één of meer zeer zorgwekkende stoffen – die onder andere de hersenen van kinderen kunnen schaden en kanker kunnen veroorzaken – tussen 2015 en 2022 is gestegen, ondanks de geldende minimalisatieplicht sinds 2016?1
Ja.
Deelt u de zorgen van toxicoloog Paul Scheepers over de toegenomen uitstoot van Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen (PAK's) en het verhoogde risico op kanker dat hiermee gepaard gaat? Zo nee, waar baseert u zich dan op?
Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen (PAK-stoffen) zijn schadelijk voor de gezondheid en daarom aangewezen als Zeer Zorgwekkende Stof (ZZS). Daarom geldt voor deze stoffen een minimalisatieplicht.
Om de toename van PAK-stoffen te kunnen duiden, is het belangrijk om per casus te bekijken wat de oorzaak hiervan precies is. Alleen dan is duidelijk wat de oorzaken en relevantie zijn van de hogere cijfers. Mocht er daadwerkelijk sprake zijn van een structurele verhoging van de emissies van ZZS dan is dat inderdaad zorgelijk en ook niet in lijn met het beleid.
Verderop in de beantwoording wordt ingegaan op PAK-stoffen bij Tata Steel.
Deelt u de opvatting van toxicoloog Paul Scheepers dat zelfs een toename van 1% al heel ernstig is? Zo nee, waar baseert u zich dan op?
Zoals onder 2 gesteld, moet per casus worden beoordeeld wat er aan de hand is en wat de gevolgen zijn en is het eveneens een gegeven dat het doel is dat dergelijke emissies zo ver mogelijk worden beperkt. De ernst van toename met 1% is afhankelijk van de casus, situatie en de stof waar het over gaat.
Welke mogelijkheden en instrumenten hebben bevoegde gezagen, inclusief het Rijk, om zo snel mogelijk op te treden tegen bedrijven die niet hebben voldaan aan de minimalisatieplicht voor zeer zorgwekkende stoffen?
Het Rijk stelt landelijke wet- en regelgeving op, biedt expertise via instanties zoals het RIVM, en ondersteunt bij handhaving en toezicht, bijvoorbeeld door richtlijnen of het organiseren van landelijke acties. De bevoegde gezagen, zoals gemeenten, provincies en waterschappen, zijn verantwoordelijk voor de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving (VTH) op lokaal en regionaal niveau. Zij zorgen ervoor dat bedrijven voldoen aan de eisen en voorwaarden uit vergunningen en aan wet- en regelgeving met betrekking tot ZZS.
Bevoegde gezagen, inclusief het Rijk, hebben verschillende instrumenten om op te treden tegen bedrijven die niet voldoen aan de minimalisatieplicht voor ZZS. Deze middelen stellen overheden in staat om naleving te waarborgen en emissies te minimaliseren. Dit zijn onder andere:
Kunt u de Kamer een overzicht sturen van welke stappen bevoegde gezagen nu gaan nemen?
Dat is de verantwoordelijkheid van de bevoegde gezagen. Overeenkomstig de motie Thijssen en Gabriëls5 en de motie Kostić en Bamenga6 ga ik op korte termijn in gesprek met de bevoegde gezagen om hun ervaringen rondom de minimalisatieverplichting te bespreken. Uiteraard sta ik hierbij ook stil bij de vraag hoe ik hen verder kan ondersteunen. Er is al samenwerking met de bevoegde gezagen over het ZZS-emissiebeleid via het Impulsprogramma Chemische Stoffen en de Actieagenda Industrie en Omwonenden. De focus hierbij is het versterken van de uitvoering door de bevoegde gezagen/omgevingsdiensten.
Welke concrete stappen gaat u nemen, en op welke termijn, om de bevoegde gezagen te helpen die nu aan het Rijk vragen om extra hulpmiddelen voor betere toetsing, en aangeven dat ze het interpreteren van regelgeving te complex en tijdintensief vinden?
Zie het antwoord op vraag 5. Verder wordt er via het Impulsprogramma Chemische Stoffen gewerkt aan het verbeteren van de kennis en toepassing van het beleid bij en in samenwerking met de bevoegde gezagen. Zoals in het Impulsproject ZZS try-out (een samenwerking tussen de 28 omgevingsdiensten en het RIVM), de Impulsprojecten vermijdings- en reductieprogramma’s ZZS-emissies en de versterking en verduidelijking van het nationale juridisch kader & ZZS in de omgevingswet.
Hoe gaat u, in lijn met motie Kostic, de bevoegde gezagen helpen om zo snel mogelijk alle passende en preventieve maatregelen te nemen om de uitstoot van schadelijke stoffen door grote vervuilers te minimaliseren en de gezondheid van omwonenden en medewerkers te beschermen, en welke tijdlijn hoort daarbij?2
Zie de antwoorden op vraag 5 en vraag 6. Onder het Impulsprogramma Chemische Stoffen en de Actieagenda Industrie en Omwonenden lopen momenteel verschillende projecten en initiatieven om passende en preventieve maatregelen te nemen. Binnen deze projecten is er regelmatig overleg met de bevoegde gezagen.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van de huidige minimalisatieplicht, gezien het feit dat meer dan de helft van de onderzochte bedrijven er niet in slaagt de uitstoot te verminderen?
Het Impulsprogramma Chemische Stoffen en de Actieagenda Industrie en Omwonenden zijn beide voortgekomen uit evaluaties van het ZZS-beleid8 en de bescherming van omwonenden tegen nadelige gezondheidseffecten door langdurige en/of veelvuldige blootstelling aan industriële emissies9.
Onder het Impulsprogramma en de Actieagenda worden momenteel verbeteracties uitgevoerd op basis van onder andere deze evaluaties. Hierin wordt gekeken hoe de minimalisatieplicht als instrument effectiever ingezet kan worden. Dit is in nauwe samenwerking met de bevoegde gezagen. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid om op korte termijn de criteria voor het toetsen van de vijfjaarlijkse plannen van bedrijven aan te scherpen, gezien de uitspraken van gedeputeerden over de vaagheid van de huidige criteria? Zo nee, waarom niet?
Onder het Impulsprogramma Chemische Stoffen wordt onderzocht welke mogelijkheden hiertoe zijn. Ik wil hierover ook in gesprek met de bevoegde gezagen en gedeputeerden over waar de onduidelijkheid rondom de vermijdings- en reductieprogramma’s (VRP’s) precies zit (zie ook antwoord op vraag 5). Op basis hiervan kan eventueel besloten worden over extra inzet. Hierin worden ook de aanbevelingen meegenomen van het RIVM, zoals verwoord in de verkenning ervaringen vermijdings- en reductieprogramma’s (VRP’s) voor de minimalisatie van Zeer Zorgwekkende Stoffen10, dat eerder onder het Impulsprogramma Chemische Stoffen werd uitgevoerd.
Welke concrete maatregelen bent u van plan te nemen om de handhaving van de minimalisatieplicht te verbeteren, burgers echt te beschermen en de uitstoot van zeer zorgwekkende stoffen daadwerkelijk terug te dringen? Wat is de planning voor de invoering van de maatregelen?
Er lopen momenteel onder het Impulsprogramma Chemische Stoffen en de Actieagenda Industrie en Omwonenden al projecten om de toepassing en handhaving van de minimalisatieplicht bij bedrijven en omgevingsdiensten te versterken. Wat betreft de stijging van emissies zal per casus in samenwerking met het bevoegd gezag gekeken moeten worden wat hier de oorzaak van is. Het is vervolgens aan het bevoegd gezag om zo nodig passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de uitstoot van ZZS zo snel mogelijk daalt. Dat is en blijft het uitgangspunt.
Hoe beoordeelt u de verklaring van sommige bedrijven dat de toename te wijten is aan verhoogde productie? Bent u van mening dat economische groei mag prevaleren boven de gezondheid van mens en milieu? Waar trekt u een grens?
Zoals gesteld in de antwoorden op vragen 2 en 3 kan niet in algemene zin een oordeel worden gegeven over de reden van de door RTL Nieuws gerapporteerde verhoging van de emissies en de gevolgen daarvan. Het instellen van een minimalisatieplicht is juist gericht op het beschermen van de gezondheid. Zoals uit het rapport van de Onderzoeksraad voor de veiligheid is gebleken, wordt gezondheid niet altijd voldoende beschermd en ik werk er met andere overheden aan om te zorgen dat dat wel het geval wordt.
Ook bij verhoogde productie moeten bedrijven binnen de ruimte van een vergunning blijven.
Wat vindt u van het feit dat bedrijven als Vereniging van Nederlandse Chemische Industrie (VNCI) niet eens een verklaring hebben voor de stijging van de zeer zorgwekkende stoffen? Welke oplossing ziet u hiervoor?
De VNCI is een brancheorganisatie die de belangen behartigt van de Nederlandse chemische industrie. Zoals gesteld in het antwoord op vraag 2 is per bedrijf specifieke informatie nodig om een uitspraak te kunnen doen.
Wat vindt u van het feit dat sommige bedrijven bekennen dat ze zelf verkeerde of onvolledige gegevens hebben gerapporteerd en dat sommige bedrijven zelfs stellen dat ze niet weten of hun rapportage wel in overeenstemming is met regelgeving?
Het is primair de verantwoordelijkheid van bedrijven die onder de Europese PRTR verordening vallen (EPRTR) om hun emissies correct via het e-MJV te rapporteren. Zoals in de inleiding op deze vragen is toegelicht, is het aan het betreffende bevoegd gezag om deze invoer te controleren op juistheid, volledigheid en consistentie, en om eventuele omissies en onjuistheden bij het bedrijf onder de aandacht te brengen.
Indien een bedrijf vragen heeft, dan kan er overlegd worden met het bevoegd gezag. Ook kan via de e-MJV helpdesk om nadere toelichting/uitleg gevraagd worden op de leidraad milieujaarrapportages.
Heeft u na zulke berichten nog het gevoel dat u «in control» bent van de gevaarlijke uitstoot die in Nederland plaatsvindt? Zo ja, hoe?
De minimalisatieplicht en het ZZS-beleid zijn unieke instrumenten en ik ben van mening dat het gaat helpen om zo dicht mogelijk bij nul ZZS uitstoot te komen. Het beleid is van kracht sinds 2016 maar met de cyclus van het opstellen van een vermijdings- en reductieprogramma (VRP) en vervolgens investeren in verbeteringen gaat het niet van de ene op de andere dag beter. Het beleid is in 2022 geëvalueerd11 en de suggesties voor verbetering zijn onder andere meegenomen in het Impulsprogramma Chemische Stoffen. Dit betreft onder meer het vergroten van de samenhang, oplossen van kennishiaten en ondersteuning van bevoegde gezagen bij knelpunten in de handhaving.
Bent u op de hoogte van de discrepantie tussen de vorig jaar gerapporteerde uitstootcijfers van Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen (PAK's) door Tata Steel en de kennelijk recent gecorrigeerde cijfers, die een verdubbeling laten zien van de PAK-uitstoot in 2021 ten opzichte van 2020? Zo nee, hoe kan dit? Zo ja, waarom is dit toentertijd niet gedeeld met de Tweede Kamer, de provinciale staten en omwonenden?
Zoals aangegeven in de inleiding zijn de bevoegde gezagen verantwoordelijk voor het beoordelen van de ingediende uitstootcijfers. Dat geldt ook voor de situatie rond Tata Steel, waar de provincie Noord-Holland het bevoegd gezag is. De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG) is namens de provincie verantwoordelijk voor taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving.
In het geval van Tata Steel neemt de emissie van de vier PAK-stoffen in de emissieregistratie toe van 71 kg in 2020 naar 112 kg in 2021. De reden voor deze toename is een herziening van een kengetal dat wordt gebruikt voor het berekenen van de diffuse emissies van drie van de vier PAK-stoffen met ingang van rapportagejaar 2021. De werkelijke emissiesituatie is niet wezenlijk veranderd. Het herziene kengetal komt voort uit de afspraak om de gegevens in het e-MJV te actualiseren. De Kamer en de provinciale staten zijn hierover destijds schriftelijk geïnformeerd12 en de informatie is gepubliceerd op de website van de provincie Noord-Holland13. Deze actualisatie is een gevolg van conclusies uit het eerdere RIVM-rapport «Onderzoek naar de herkomst van neergedaald stof en stoffen in de lucht in de IJmond regio14». Hierin kwam naar voren dat de gemeten hoeveelheden metalen en PAK (veel) hoger zijn dan was verwacht op basis van berekeningen met data van de milieujaarverslagen, respectievelijk de Emissieregistratie15.
Kan de Staatssecretaris toelichten op basis van welke gegevens het RIVM en de Expertgroep Gezondheid IJmond in hun onderzoeken conclusies hebben getrokken en zijn de nu bekend geworden verhoogde PAK-uitstootcijfers destijds beschikbaar geweest voor deze onderzoeken en dus meegenomen in de onderzoeken?
Het RIVM rapport «De bijdrage van Tata Steel Nederland aan de gezondheidsrisico's van omwonenden en de kwaliteit van hun leefomgeving16» verscheen in 2023. Voor bepaling van luchtconcentraties en gezondheidseffecten is daarbij gebruik gemaakt van een combinatie van metingen in de leefomgeving (op het luchtmeetnet) en berekeningen (op basis van de emissieregistratie) die onderling zijn vergeleken op consistentie, waarbij de metingen als leidend zijn beschouwd. Daarom veranderen de conclusies niet.
Wel wijst RIVM erop dat een aanpassing van emissiecijfers/kengetallen aangeeft hoe belangrijk de kwaliteit van deze gegevens is. Het illustreert het belang van regelmatige controle door het bevoegd gezag van de consistentie van emissiegegevens en metingen in de leefomgeving. Dit kan door middel van het modelleren op basis van emissiegegevens om hiermee de concentratiebijdragen in kaart te brengen en deze te vergelijken met wat er daadwerkelijk in de leefomgeving op het luchtmeetnet wordt gemeten. Ook de aanbeveling om de hoeveelheid PAK-stoffen en metalen in grof stof in kaart te brengen blijft onveranderd.
Bekend is dat de adviezen van de Expertgroep leunen op de conclusies van de verschillende RIVM-rapporten en diverse andere bronnen. Aan de Expertgroep zal worden gevraagd of deze meest recente ZZS/PAK-uitstootcijfers impact hebben op deze conclusies. Ik zal u daarna zo spoedig mogelijk over de uitkomst informeren.
Gezien het grote algemene belang van dit onderwerp, kunt u de Expertgroep Gezondheid IJmond en RIVM vragen om te reflecteren op: a) wat de meest recente kennis over de ZZS/PAK-uitstootcijfers betekent voor de gezondheid en b) of dit iets verandert aan hun eerdere bevindingen, conclusies en aanbevelingen voor de overheid?
Zie het antwoord op vraag 16.
Kunt u het antwoord van RIVM en de Expertgroep Gezondheid IJmond op de bovenstaande vragen zo snel mogelijk naar de Kamer sturen?
Zoals in het antwoord op vraag 16 is aangegeven, zal ik uw Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de uitkomsten.
Hoe beoordeelt u het feit dat de cijfers vóór 2021 nog steeds foutief in de emissieregistratie staan? Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat deze gegevens op een betrouwbare wijze worden gecorrigeerd en wordt het RIVM daarbij betrokken?
Zoals aangegeven in de inleiding beoordelen bevoegde gezagen of de informatie over de (ZZS) emissies van bedrijven tijdig wordt verstrekt en toereikend is. Ik treed niet in hun bevoegdheden op dit vlak.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat deze significante aanpassing van uitstootcijfers zonder enige ruchtbaarheid is doorgevoerd in in ieder geval het afgelopen jaar?
Zoals in het antwoord op vraag 15 is beschreven, is deze specifieke aanpassing openbaar aangekondigd.
Kunt u alle wijzigingen die Tata Steel heeft gedaan in de rapportering van haar uitstootcijfers sinds 2015 naar de Kamer sturen, waarbij wordt aangegeven wanneer de wijzigingen precies zijn doorgevoerd, met welke reden, of ze volledig onafhankelijk zijn getoetst en door wie, en welke instanties op de hoogte waren van de wijzigingen?
Zoals aangegeven in de inleiding, beoordelen bevoegde gezagen of de informatie over de (ZZS) emissies van bedrijven tijdig wordt verstrekt en toereikend is. Dit leidt periodiek tot aanpassingen. Ik heb geen zicht op alle afspraken die hierover door het bevoegd gezag met het bedrijf zijn of worden gemaakt.
Bent u ermee bekend dat de Reclame Code Commissie Tata Steel op de vingers heeft getikt voor het onterecht beweren dat de uitstoot van PAK-stoffen in 2022 met 50% is afgenomen (ten opzichte van 2019) en dat ook de Omgevingsdienst die claim van Tata Steel niet kon bevestigen?3
Ja. De Reclame Code Commissie (RCC) heeft toentertijd geoordeeld18 dat uitingen vanuit Tata Steel over 50% PAK reductie in strijd zijn met artikel 4 CDR en niet gerechtvaardigd, omdat niet was aangegeven welke installaties het betrof en dat niet kon worden uitgesloten dat er geen 50% PAK’s reductie zal zijn indien de andere installaties ook werden meegenomen. In de uitspraak van de RCC staat: «valt niet uit te sluiten dat de vermindering van de PAK-uitstoot door Tata Steel in werkelijkheid kleiner is dan in de bestreden claim is vermeld.» In de bestreden claim stond 50%.
Tata Steel IJmuiden heeft laten weten dat zij sindsdien nader heeft gespecificeerd welke installaties het betreft. Zo staat bij de toelichting op de website: De 50%-reductie betreft drie bronnen die veel PAK-stoffen uitstootten (de Hulpstoffenfabriek, Koudbandwalserij en Sinterfabriek). De uitstoot van PAK-stoffen is bij die drie fabrieken met meer dan 50% afgenomen in 2022 ten opzichte van 2019. Uit de elektronische milieujaarverslagen van het bedrijf komt naar voren dat de emissie van (het totaal aan) PAK-stoffen sinds 2019 is gedaald.
Wat vindt u ervan dat Tata Steel de belofte heeft gedaan aan de Tweede Kamer en de provincie om 50% reductie van PAK over het hele terrein te reduceren in 2022, maar die belofte niet nakomt en daarover nog steeds niet eerlijk is op onder andere hun website? Hoe betrouwbaar is Tata Steel dan als bedrijf om afspraken mee te maken?
Zie het antwoord op vraag 22.
In het artikel op RTL Nieuws staat het volgende: «Zo stelt Tata dat het in 2015 veel meer PAK’s uitstootte dan het destijds officieel meldde aan de provincie.» Deelt u de mening dat het bewust onjuist rapporteren van uitstootcijfers mogelijk strafbaar is?
Het beoordelen van de emissie-opgave is een verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Indien het bevoegd gezag een vermoeden heeft dat er sprake is van een strafbaar feit, kan zij aangifte doen. Het Openbaar Ministerie kan op basis daarvan, of uit eigen beweging, een onderzoek starten. Het bevoegde gezag kan gebruik maken van alle middelen die hen ter beschikking staan, waaronder het doen van aangifte, ik meng mij hier verder niet in.
Welke stappen gaat u ondernemen om te onderzoeken of er sprake is van misleiding door Tata Steel en/of strafbare feiten en of dan vervolging mogelijk is?
Zie het antwoord op vraag 24.
Hoe beoordeelt u de impact van deze gecorrigeerde cijfers op de eerdere conclusies van het RIVM en de Expertgroep Gezondheid IJmond met betrekking tot de gezondheidseffecten in de IJmondregio? Waar baseert u zich dan op?
Zie het antwoord op vraag 16.
Expertgroep Gezondheid IJmond adviseert de uitstoot van PAK en benzeen met 90% te verlagen ten opzichte van de uitstoot in 2022: hoe gaat u deze adviezen tijdig opvolgen en welke tijdlijn hoort daarbij gezien de urgentie van het probleem?
De Kamer heeft recent de kabinetsreactie op het tweede advies van de Expertgroep Gezondheid IJmond ontvangen19. Daarin is deze vraag meegenomen.
Welke maatregelen gaat u nemen om de transparantie en betrouwbaarheid van gerapporteerde uitstootcijfers op zeer korte termijn in orde te maken, zodat dergelijke discrepanties in de toekomst worden voorkomen?
De emissieregistratie (RIVM in samenwerking met CBS, PBL, WUR en Deltares) stelt jaarlijks de emissies van de relevante Nederlandse bronnen vast, en faciliteert de ontsluiting van emissiedata via haar website. De verantwoordelijkheden voor het aanleveren van data zijn duidelijk vastgelegd in wet- en regelgeving. Waar nodig kan de emissieregistratie bedrijven en bevoegd gezagen adviseren, maar de controle van de door bedrijven in het e-MJV gerapporteerde uitstootcijfers is en blijft primair de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag.
Bent u bereid om na deze nieuwe onthullingen zo snel mogelijk werk te maken van onafhankelijke, fijnmazige metingen en van directe beschikbaarheid van uitstootdata voor de overheid, in plaats van dat we steeds afhankelijk zijn van Tata en achter de feiten aan moeten lopen, zoals door de aangenomen motie Teunissen is opgedragen aan de regering?4
Op dit moment vinden al regelmatig onafhankelijke metingen plaats in opdracht van het bevoegd gezag, de provincie Noord-Holland. De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied heeft hiervoor een programma opgesteld waarin extra controlemetingen worden uitgevoerd.
De motie Teunissen21 verzoekt de regering om zo snel mogelijk te zorgen voor onafhankelijk, continu en fijnmazig meten van gevaarlijke stoffen bij Tata Steel, inclusief het voor handhaving benodigde cameratoezicht en deze data zo veel mogelijk openbaar beschikbaar te maken.
Zoals de Kamer eerder is gemeld22, legt de geldende wetgeving de verantwoordelijkheid voor het (laten) uitvoeren van geaccrediteerde metingen bij bedrijven zelf. Daarmee is op voorhand al duidelijk dat het aanpassen van de systematiek – zowel landelijk als specifiek voor Tata Steel – een groot aantal technische, financiële, juridische en operationele uitdagingen kent. Daarom wil het kabinet eerst de onderzoeksuitkomsten in het kader van de Actieagenda Industrie en Omwonenden afwachten voordat verdere stappen worden gezet in de uitvoering van deze motie.
Bent u bereid om de vergunningen en milieurapportages van Tata Steel en andere grote industriële bedrijven op zeer korte termijn opnieuw te evalueren in het licht van deze onthullingen? Zo nee, waarom niet?
Het beoordelen van de emissie-opgave is een verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Ik meng mij hier niet in.
Welke stappen gaat u ondernemen om de transparantie, nauwkeurigheid en betrouwbaarheid van de rapportages over uitstoot van zeer zorgwekkende stoffen te in orde te maken en welke tijdlijn hoort daarbij, gezien de urgentie van het probleem en de zorgen bij burgers?
Zie eerdere antwoorden onder ander op vraag 5 en vraag 29.
Bent u bereid om de lijst van bedrijven die verplicht zijn hun uitstoot te melden uit te breiden, zodat ook bijvoorbeeld asfaltcentrales hieronder vallen? Zo nee, waarom niet en hoe rijmt dat met het doel om gezondheid van mensen en milieu beter te beschermen?
Ik wil niet op de zaken vooruitlopen en zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven eerst het gesprek aangaan met de bevoegde gezagen.
Overigens zijn asfaltcentrales vergunningplichtig. Voor asfaltcentrales geldt de 5-jaarlijkse informatieplicht en het aanleveren van het vermijdings- en reductieprogramma. Hier hoort ook bij dat ze informatie over hun ZZS-emissies naar lucht en water moeten aanleveren bij het bevoegd gezag. Op dit moment is het wettelijk nog niet verplicht dat ze dit via de database doen, maar het wijzigingsbesluit over de ZZS-emissiedatabase zal dat veranderen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de gezondheid van mens, dier en milieu voorop komt te staan in het beleid rondom de uitstoot van zeer zorgwekkende stoffen?
Binnen het huidige beleid staat het beperken van de risico’s van mens, dier en milieu centraal. Met onder andere het ZZS-emissiebeleid, het versterken van VTH-stelsel, het impulsprogramma chemische stoffen en Actieagenda Industrie en Omwonenden zijn vele maatregelen in gang gezet om de bescherming van de gezondheid verder te verbeteren.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Zie de beantwoording hierboven.
De wereldwijde gevaren van gokken voor de volksgezondheid |
|
Michiel van Nispen , Mirjam Bikker (CU) |
|
Struycken , Karremans |
|
Bent u bekend met het recente rapport van The Lancet Commission waarin wordt gewaarschuwd voor de enorme bedreiging die gokken wereldwijd vormt voor de volksgezondheid?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de indringende conclusies van dit rapport dat gokken een steeds groter probleem vormt voor de volksgezondheid en dat bestaande regelgeving vaak tekortschiet om dit effectief aan te pakken? Kunt u op elk van de 7 keypoints, die de commissie presenteerde, een reactie geven?
Het rapport van The Lancet Public Health Commission on Gambling geeft een duidelijk beeld over de potentieel verstrekkende gevolgen van gokken voor de volksgezondheid.2 Dat gaat verder dan het risico op het ontwikkelen van een verslaving of schulden, wat op zichzelf al ernstige gevolgen kunnen zijn van gokken. Het beschermen van mensen tegen negatieve effecten van gokken staat voor mij voorop. Ik vind het belangrijk daarbij oog te hebben voor de verschillende soorten schade die gokken kan aanrichten en in te zetten op het voorkomen daarvan. In het bovengenoemde rapport wordt ingegaan op mogelijk effectieve beleidsinterventies die deze problemen moeten tegengaan en voorkomen. De zeven aanbevelingen in het rapport zien deels op maatregelen die al zijn opgenomen in de Wet kansspelen op afstand (Wet koa) of die onderdeel vormen van de aanscherping van wet- en regelgeving waarover ik uw Kamer voor 27 maart 2025 informeer.3 Ik ga hieronder in op de verschillende aanbevelingen in het rapport en de opvolging daarvan.
Aanbeveling 1: Zie gokken als een probleem voor de volksgezondheid
Aanbeveling 2: Effectieve regulering van online gokken is nodig
Vanaf de opening van de online kansspelmarkt is ingezet op een betere bescherming van (kwetsbare) mensen, waarmee het borgen van publieke belangen en in het bijzonder de volksgezondheid meer en meer een zwaartepunt zijn geworden in het kansspelbeleid. Zo is de regelgeving op reclame aangescherpt en vinden bewustwordingsactiviteiten plaats om kwetsbare groepen bewust te maken van de risico’s van kansspelen. Per 1 oktober jongstleden is de Regeling speellimieten en bewuster speelgedrag (Regeling sbs) in werking getreden.4 Daarmee heeft mijn ambtsvoorganger een maatregelenpakket ingevoerd dat een verplicht contactmoment introduceert wanneer een speler een maandelijkse stortingslimiet van 350 euro of hoger instelt. Voor jongvolwassenen geldt een lagere limiet van 150 euro per maand. Het instellen van limieten moet plaatsvinden in een neutrale omgeving, waar de speler zo min mogelijk wordt beïnvloed door gedragsbeïnvloedingstechnieken en op verantwoorde wijze limieten kan bepalen. Het is verplicht limieten in euro’s weer te geven. Verder wordt de speler tijdens het spelen geattendeerd op de zelf ingestelde limieten. Zo ontvangt de speler elke dertig minuten informatie via de spelersinterface over de gespeelde tijd en daarnaast informatie zodra de helft van het ingestelde grensbedrag bereikt is. Naast de maatregelen in de Regeling sbs is op 3 juni 2024 de aangescherpte Beleidsregel verantwoord spelen 2024 van de Kansspelautoriteit (Ksa) gepubliceerd.5 Hiermee scherpt de Ksa de zorgplicht van vergunninghouders aan op het gebied van verslavingspreventie en reclame. Een belangrijke aanpassing is dat vergunningshouders binnen uiterlijk één uur een signaal of redelijk vermoeden van onmatige deelname of gokverslaving moeten detecteren, analyseren en daarop moeten ingrijpen. Tevens heeft de Ksa een financiële stortingsgrens ingesteld. Per 1 oktober 2024 zijn aanbieders verplicht na te gaan of een speler die meer dan 700 euro in een maand stort op zijn spelersrekening, zich dit kan veroorloven. Voor jongvolwassenen is deze stortingsgrens lager, namelijk 300 euro.
In mijn brief van 10 oktober 2024 heb ik uiteengezet welke stappen recent ondernomen zijn en zullen worden genomen om gokverslaving te voorkomen en tegen te gaan.6 Naast de moties waarop is ingegaan in die brief, ligt er ook een initiatiefnota van de leden Boswijk (CDA) en Van Dijk (SGP) en een aangekondigd initiatiefwetsvoorstel.7 Tevens is op 5 november jongstleden de evaluatie van de Wet koa opgeleverd.8 Naar aanleiding van deze ontwikkelingen zal ik op basis van mijn beleidsvisie op kansspelen met concrete voorstellen komen op welke punten ik de wet- en regelgeving wil aanscherpen. Dit doe ik in de brief die ik naar uw Kamer stuur vóór het commissiedebat van 27 maart 2025.
Aanbeveling 3: Toezichthouders moeten voldoende middelen hebben om consumenten goed te kunnen beschermen
Ik kijk doorlopend met de Ksa hoe zij stevig toezicht kan houden en kan handhaven en welke instrumenten zij daarvoor nodig heeft. De effectiviteit van het handhavingsinstrumentarium is daarnaast onderdeel geweest van de evaluatie van de Wet koa. Op basis van de evaluatie scherp ik de wettelijke bevoegdheden waar nodig aan in mijn voorstel voor wijziging van de Wet op de kansspelen.
Aanbeveling 4: Beleid, regelgeving, behandeling en onderzoek op het gebied van gokken moeten worden beschermd tegen de verstorende effecten van commerciële invloeden
Het beleid en de regelgeving op het gebied van gokken worden op onafhankelijke wijze vormgegeven. De vergunde aanbieders van kansspelen spelen als aanbieder van gokproducten een belangrijke rol in de uitvoering van het beleid. Daar hoort bij dat de strenge maatregelen waaraan zij moeten voldoen ook duidelijk en uitvoerbaar zijn. Hiervoor is in voorkomend geval nodig dat nieuw beleid wordt getoetst op uitvoerbaarheid bij de kansspelsector. Over de wijze waarop ambtenaren van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en ik contact hebben met de sector, heb ik bij mijn brief van 10 oktober jongstleden ook de «werkwijze omgang met kansspelsector» gedeeld met uw Kamer.9 Deze werkwijze houdt in dat bewindspersonen en ambtenaren van het Ministerie van Justitie en Veiligheid die verantwoordelijk zijn voor het kansspelbeleid contacten beperken tot de contacten die noodzakelijk zijn voor de kwaliteit van beleid, wet- en regelgeving en de uitvoering daarvan. Tevens zal ik jaarlijks alle beleidsinhoudelijke correspondentie en verslagen van overleggen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid met de kansspelsector actief openbaar maken.
Ten aanzien van activiteiten op het gebied van preventie en onderzoek merk ik op dat deze primair worden gefinancierd uit het Verslavingspreventiefonds, dat de Ksa beheert. De gelden in dit fonds komen uit heffingen van de Ksa, die betaald worden door kansspelaanbieders. De onafhankelijke stichting ZonMw coördineert het onderzoeksprogramma «preventie van kansspelverslaving» waarbinnen een deel van dit geld besteed wordt. Tevens wordt via het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) onderzoek gedaan naar gokverslaving en gokschade, zoals onderzoek naar het aantal mensen dat risicovol of problematisch speelgedrag vertoont.10
Daarnaast worden behandelingen van gokverslavingen in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) onafhankelijk van de gokindustrie uitgevoerd.
Aanbeveling 5: Op internationaal niveau zouden VN-organisaties en intergouvernementele organisaties in hun strategieën en werkplannen ter verbetering van de gezondheid en het welzijn in het algemeen de nadruk moeten leggen op de gevaren van gokken
Aanbeveling 6: Er is behoefte aan de ontwikkeling van een internationaal samenwerkingsverband gericht op de risico’s van gokken
Aanbeveling 7: Er moet een resolutie van de World Health Assembly komen die zorgt voor de erkenning van gokken als probleem voor de volksgezondheid
Aanbevelingen 5, 6 en 7 liggen allen op het gebied van intensievere internationale samenwerking op het gebied van gokken. Gokstoornissen zijn door de Wereldgezondheidsorganisatie reeds erkend als aandoening in de International Code of diseases (ICD-11).11 Dit betekent onder andere dat op internationaal niveau kan worden gewerkt met eenduidige diagnoses en data worden verzameld over de prevalentie van deze stoornissen. Daarom zie ik samen met de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport vooralsnog onvoldoende toegevoegde waarde van een aanvullende resolutie bij de Wereldgezondheidsorganisatie.
Verder vervult Nederland een actieve rol in het intensiveren van internationale samenwerking op het gebied van gokken. Daarbij ligt de nadruk op het operationele niveau. De Ksa neemt deel aan het Gaming Regulators European Forum (Gref), een samenwerkingsverband van toezichthouders in een groot aantal landen in Europa op het gebied van kansspelen dat tot doel heeft kennis, ervaring en ideeën op het terrein van kansspelbeleid uit te wisselen en samenwerking op internationaal niveau te bevorderen.12 Onderdeel daarvan is een handhavingswerkgroep. Deze groep bevordert de uitwisseling van kennis en expertise m.b.t. de aanpak van illegale kansspelen. Het gaat hierbij onder andere om het delen van ervaringen op het gebied van onderzoekmethoden, onderzoeksprocessen en de effectiviteit van interventies. Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen die zijn gesteld over de vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie en Veiligheid voor het jaar 2025, zal ik verkennen welke mogelijkheden voor effectievere handhaving op illegaal aanbod er op Europees niveau liggen, zowel via Gref als via de Europese Unie.13
In hoeverre deelt u de zorgen van experts dat gokken niet enkel economische schade veroorzaakt maar ook aanzienlijke gevolgen heeft voor de geestelijke en fysieke gezondheid van kwetsbare groepen?
Ik beschouw het als een gegeven dat deelname aan met name risicovolle kansspelen geestelijke en fysieke gezondheidsschade tot gevolg kan hebben. In de Wet koa zijn om die reden ook al waarborgen ter bescherming van spelers ingebouwd. Aangezien sinds de opening van de online kansspelmarkt is gebleken dat deze bescherming niet voldoende is, is mijn inzet er ook op gericht om het beschermingsniveau te verbeteren en met name kwetsbare personen beter te beschermen.
Wat vindt u van de aanbeveling van The Lancet Commission om bij gokken volksgezondheid en welzijn veel belangrijker te maken in de overheidsinzet in plaats van de economische kant? Zo ja, hoe verklaart u dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid het voortouw heeft in het gokbeleid en vindt u dat in het huidige licht nog steeds passend? Zo nee, welke wijzigingen en maatregelen overweegt u om deze visie in Nederland te implementeren?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb uiteengezet, staat (betere) bescherming van (kwetsbare) mensen centraal in mijn beleidsinzet. Ook het tegengaan van kansspelgerelateerde criminaliteit en fraude is een doel van het kansspelbeleid. Daarbij is de keuze gemaakt om de verantwoordelijkheid voor het kansspelbeleid, inclusief verslavingspreventie, bij mij neer te leggen. Deze integrale verantwoordelijkheid is van belang, omdat het opknippen van verschillende onderdelen van het kansspelbeleid niet wenselijk is.14 Ik betrek bij mijn beleid andere partijen, waaronder het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vanwege de daar aanwezige expertise op het gebied preventie en verslaving, en de stelselverantwoordelijkheid voor de ggz (waaronder verslavingszorg valt).
Daarnaast worden ook experts op het gebied van verslavingspreventie bij kansspelen en het voorkomen van gokschade betrokken bij het kansspelbeleid. Het recent gestarte Expertisecentrum Gokken van het Trimbos-instituut zal tevens bijdragen met kennis en expertise voor beleid om mensen beter te kunnen beschermen.15 Zoals aangeven in het antwoord op vraag 2, informeer ik uw Kamer voor 27 maart 2025 over mijn beleidsvisie op kansspelen en aanscherpingen van wet- en regelgeving. Daarbij betrek ik inzichten uit verschillende onderzoeken van de afgelopen jaren, maar uiteraard ook de resultaten en aanbevelingen uit de evaluatie van de Wet koa.
Bent u bereid om de huidige regelgeving rondom de bescherming van consumenten tegen de gokindustrie te herzien, gezien de bevindingen dat veel landen, waaronder Nederland, achterblijven? Heeft u contact met de Consumentenbond om scherp te hebben op welke zaken de bescherming spoedig verbeterd kan worden?
Als ik kijk naar de Nederlandse situatie dan zie wel ik dat het beter moet. Het ligt in de rede dat de wet- en regelgeving voor kansspelen op afstand sterk wordt verbeterd, onder andere naar aanleiding van de evaluatie van de Wet koa. Dit doe ik op basis van mijn beleidsvisie op kansspelen, die ik voor 27 maart 2025 met uw Kamer deel. Bij de vraag wat hiervoor belangrijke uitgangspunten zijn worden, zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 schetste, onderzoeksrapporten en analyses betrokken. Daarnaast wordt tevens een breed palet aan stakeholders bevraagd, waaronder de Consumentenbond.
De commissie adviseert om het beleid niet te laten bepalen of beïnvloeden door de gokindustrie, ziet u ook dat Nederland hier nog in tekort schiet? Bent u met deze partijen van mening dat de gokindustrie niet meer aan tafel zou moeten zitten in het ministerie? Kunt u delen welke informatie over kansspelen is gewisseld met de gokbranche bij de totstandkoming van het regeerprogramma?
Ik ben het niet eens met de stelling dat Nederland tekortschiet in het maken van beleid onafhankelijk van de gokindustrie. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven hoe beleid op het gebied van gokken op onafhankelijke wijze wordt vormgegeven.
Wat betreft uw vraag over informatie die is gewisseld met de gokindustrie bij totstandkoming van het regeerprogramma merk ik op dat alleen in het kader van de verhoging van de kansspelbelasting van 30,5% naar 37,8% er contact is geweest met de gokindustrie. Hierop is ook ingegaan in de antwoorden op de vragen rondom de begroting van Justitie en Veiligheid voor 2025.16 Ontvangen brieven, gericht aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid, over de verhoging van de kansspelbelasting zijn aan het Ministerie van Financiën doorgeleid, voor zover de brieven niet ook gericht ware aan het Ministerie van Financiën. Het gaat om brieven van Goede doelen loterijen, het Goede Doelen Platform, een gezamenlijke brief van NLO, Holland Casino, VAN kansspelen, VNLOK en Noga en een gezamenlijke brief van Janshen-Hahnraths group en JVH gaming and entertainment group.
Welke stappen neemt u momenteel om gokverslavingen te voorkomen, en op welke manier werkt u samen met maatschappelijke organisaties om gokverslaving tegen te gaan? Hoeveel onafhankelijk onderzoeksgeld is er beschikbaar voor het feitelijk in beeld brengen wat de gevolgen van gokken zijn? Hoe verhoudt zich dat tot de funding van de gokindustrie?
In mijn antwoord op vraag 2 ben ik ingegaan op maatregelen om mensen te beschermen tegen de negatieve effecten van gokken, in het bijzonder gokverslaving. In aanvulling op deze maatregelen, vindt onder meer samenwerking met maatschappelijke organisaties plaats bij activiteiten gericht op bewustwording van de risico’s van kansspelen, die worden ondernomen door Jellinek, Trimbos-instituut en via Geldfit met financiering uit het Verslavingspreventiefonds. Vanuit dit fonds is, zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, tevens onderzoeksgeld beschikbaar voor het voorkomen en tegengaan van gokverslaving via het onderzoeksprogramma van ZonMw. Voor lopende en toekomstige onderzoeksprojecten is 6,6 miljoen euro beschikbaar. Er zijn geen signalen dat dit bedrag niet toereikend is voor het wetenschappelijk onderzoek dat wordt gedaan en gedaan zal worden vanuit het fonds.
Ook via het WODC wordt onderzoek gedaan naar de gevolgen van gokken. Een voorbeeld hiervan is de indicatieve kosten-batenanalyse kansspelen waarbij onderzoek is gedaan naar de kosten en baten van kansspelen.17 Het recent gestarte expertisecentrum Gokken zal ook een belangrijke bijdrage leveren aan het doorontwikkelen en bij elkaar brengen van onafhankelijke kennis, zodat ook het onderzoeksveld voor kansspelen groter wordt.18
Het is niet bekend hoeveel precies vanuit de gokindustrie aan onderzoek wordt besteed.
Is er voldoende budget en expertise beschikbaar binnen de Nederlandse zorg om de toenemende druk van gokgerelateerde gezondheidsproblemen het hoofd te bieden? Zo ja, hoe onderbouwd u dat? Zo nee, bent u bereid om hierin meer te investeren? Welke invloed hebben de voorgenomen bezuinigingen op de betrokken organisaties? Kunt u inzicht geven wat er in elk geval door zal gaan en op welke punten preventie, onderzoek en handhaving geraakt worden?
Mensen met psychische problemen, waaronder gokgerelateerde gezondheidsproblemen, moeten passende geestelijke gezondheidszorg (ggz) krijgen op de juiste plaats. De huisarts is verantwoordelijk voor de behandeling van lichte psychische klachten en doet dit in samenwerking met de praktijondersteuner huisarts (poh-ggz). De huisarts kan mensen met matige tot zware psychische problemen doorverwijzen naar de basis-ggz of gespecialiseerde ggz. Patiënten, zorgverzekeraars en professionals hebben in kwaliteitsstandaarden beschreven wat goede ggz is. Aanvullend wordt vanuit het Verslavingspreventiefonds het veld ondersteund om te komen tot een richtlijn voor de behandeling van gedragsverslaving, waaronder de behandeling van gokverslaving. Deze richtlijn draagt bij aan het bevorderen en borgen van voldoende expertise in het veld met betrekking tot gokgerelateerde gezondheidsschade.
Sommige mensen schamen zich voor hun psychische klachten of verslaving. Dit kan ervoor zorgen dat zij geen (professionele) hulp durven of willen zoeken. Op tijd hulp inschakelen kan voorkomen dat klachten verergeren of tot een zwaardere zorgvraag leiden. Om mensen toch een vorm van hulp te bieden of naar de reguliere zorg toe te geleiden zijn er verschillende laagdrempelige (zelf)testen en behandelingen via internet die hierin kunnen voorzien. Anonieme hulp wordt betaald via de «Subsidieregeling anonieme e-mental health» van het Ministerie van VWS. Daarnaast wordt vanuit het Verslavingspreventiefonds momenteel een pilot gefinancierd om een gratis en anonieme zelfhulpmodule specifiek voor gokken te ontwikkelen.
De behandeling van verslaving binnen de curatieve ggz valt onder de basisverzekering. Elk jaar wordt budget beschikbaar gesteld voor de curatieve ggz, door middel van het macrokader ggz. De bekostiging van de gokgerelateerde gezondheidsproblemen wordt binnen dit macrokader ggz opgevangen. Dit macrokader wordt elk jaar opnieuw vastgesteld op basis van onder andere het prijspeil van het betreffende jaar en eventuele verwachte ontwikkelingen binnen de ggz. Zo is het macrokader ggz voor 2025 verhoogd met ruim 200 miljoen ten opzichte van 2024 in verband met de verwachte overschrijding van het huidige macrokader in 2024. Het is vervolgens aan zorgverzekeraars om voldoende ggz-zorg in te kopen om aan hun zorgplicht jegens hun verzekerden te voldoen.
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 en vraag 7 heb aangegeven, wordt preventie en onderzoek gefinancierd uit het Verslavingspreventiefonds. De Ksa beheert dit fonds. Toezicht en handhaving worden eveneens betaald uit heffingen opgelegd aan kansspelaanbieders. Deze financiering staat dus los van de zorg en mogelijke bezuinigingen. Indien blijkt dat de twee heffingen onvoldoende zijn om de kosten te dekken, kan de heffing worden verhoogd. Op dit moment is daar geen aanleiding voor.
Bent u bereid om de resultaten en aanbevelingen van het Lancet-rapport te bespreken in Europees of internationaal verband, zodat gezamenlijke stappen kunnen worden gezet om gokgerelateerde gezondheidsproblemen aan te pakken? Deelt u de oproep om een World Health Assembly resolutie tot stand te brengen over de gevolgen van gokken voor de publieke gezondheid? Op welke manier gaat u zich daartoe verder inzetten?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
ETS-2 |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Folkert Idsinga (VVD), Sophie Hermans (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek: gasrekening kan in 2030 flink hoger zijn» en het bijbehorende rapport van CE Delft?1 Hoe beoordeelt u dit bericht en het bijbehorend onderzoek van CE Delft?
Ja. Het kabinet heeft kennisgenomen van het bericht. Het betreft een onderzoek naar mogelijke ontwikkelingen van de energierekening richting 2030. Het kabinet houdt de lastenontwikkeling voor huishoudens en bedrijven altijd nauwlettend in de gaten en neemt waar nodig maatregelen om de koopkracht te versterken.
Hoe kijkt u aan tegen de volgende, in het rapport van CE Delft gehanteerde uitgangspunten: een CO2-prijs binnen het EU Emissions Trading System (ETS-2) van 40 euro/ton CO2 tot 60 euro/ton CO2 in 2030, en een meerprijs op de gasprijs van respectievelijk 0,066 euro/m3 tot 0,099 euro/m3 in 2030?
De uitgangspunten van het CE Delft zijn vergelijkbaar met de uitgangspunten van het kabinet in de begroting. In de begroting wordt rekening gehouden met een ETS2-prijs van € 56 per ton CO2 in 2027, oplopend tot € 60 in 2030. Dit is gelijk aan een prijs van € 45 in 2020, gecorrigeerd voor de (verwachte) inflatie. In de ETS richtlijn zijn waarborgen opgenomen die de kans vergroten dat de prijs in de eerste jaren onder dit niveau blijft. De prijs in 2030 komt neer op circa 11 cent per m3aardgas, 13 cent per liter benzine en 15 cent per liter diesel. De impact op de gasprijs zal uiteindelijk lager uitvallen afhankelijk van de hoeveelheid bijmenging groen gas in 2030.
Kunt u aangeven hoe u de gevolgen inschat voor ETS-2 voor de komende jaren voor huishoudens en bedrijven, uitgesplitst naar de kosten voor a) verwarming en b) mobiliteit/brandstoffen?
In de memorie van toelichting bij de Wet implementatie ETS2 worden de totale financiële lasten van het ETS2 in zichtjaar 2030 geraamd in Nederland. Het betreft € 874 mln. voor de verwarming van gebouwen (woningen, kantoren, etc.), € 1.234 mln. voor brandstoffen gebruikt in de mobiliteit (wegvervoer en mobiele werktuigen) en circa € 230 mln. voor de bedrijfsprocessen van de kleine energie- en maakindustrie.
Volgens het PBL3 betekent een ETS2 prijs van € 50 voor een gemiddelde personenauto op fossiele brandstoffen circa € 85 per jaar. Voor de verwarming van een gemiddeld huishouden met gas gaat het om circa € 100 per jaar. Daarmee komen de kosten voor een gemiddeld huishouden uit op € 185 bij een ETS2 prijs van € 50. De kosten voor een gemiddeld bedrijf zijn niet voorhanden omdat dit sterk afhangt van het soort bedrijf en het type energie dat zij gebruiken.
Klopt het dat het kabinet verwacht dat de inkomsten uit ETS-2 de volgende zullen zijn: 3,6 miljard euro in 2027, 2,65 miljard euro in 2028 en 2,2 miljard euro in 2029 (zoals vermeld in het Bijlagenboek bij de Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën, 17 september 2024)?
Ja.
Is de raming van de Europese Commissie dat een emissierecht in 2030 48 euro per ton kost nog steeds actueel? Klopt het dat dit neerkomt op circa 11 cent per liter benzine, circa 13 cent per liter diesel en circa 10 cent per m3 aardgas?2
De raming van de Commissie is nog actueel. Voor de uitgangspunten over de ETS2 prijs van het kabinet in de begroting zie het antwoord op vraag 2.
Welk deel van de opbrengsten uit ETS-2 worden gebruikt om het Social Climate Fund te financieren, en welk deel van de uit het Social Climate Fund beschikbare middelen zal terugvloeien naar Nederland?
Het SCF omvat € 65 miljard in totaal. Het SCF wordt gefinancierd door de veiling van 50 miljoen rechten uit het ETS1, waarna het resterende bedrag wordt opgehaald met het de veiling van rechten uit het ETS2. Welk deel van de opbrengsten uit ETS2 worden gebruikt om het SCF te financieren hangt daarmee af van de ETS1 prijs en de ETS2 prijs. Bij een ETS1 prijs van circa € 80 en een ETS2 prijs van circa € 50 vloeit ongeveer een kwart van de ETS2 opbrengsten op EU-niveau naar het SCF. Dit aandeel neemt af naarmate de ETS2 prijs stijgt, omdat de omvang van het SCF gelijk blijft en de totale opbrengsten van het ETS2 stijgen. Nederland kan circa € 720 mln. uit het SCF ontvangen, oftewel circa 1,108% van het totaal.
In hoeverre deelt u de lijn van het vorige kabinet dat er in eerste instantie zou moeten worden gekeken naar hoe de opbrengsten van ETS-2 in eigen land ingezet kunnen worden om compenserende maatregelen te treffen voor huishoudens en ondernemers die te maken krijgen met hogere kosten?
Het Nederlandse begrotingsbeleid is gebaseerd op het principe van scheiding van inkomsten en uitgaven. Dit betekent dat inkomsten in beginsel naar de algemene middelen gaan en niet vooraf geoormerkt worden voor bepaalde uitgaven. Dit gaat ook op voor de ETS opbrengsten. Nederland is op basis van de ETS-richtlijn verplicht om een bedrag equivalent aan de ETS inkomsten uit te geven aan klimaatbeleid. Nederland houdt zich aan deze verplichting en geeft ruim meer uit aan klimaatbeleid dan de ETS inkomsten, ook wanneer het ETS2 start in 2027. Door burgers en bedrijven gericht te ondersteunen met het realiseren van emissiereductie en energiebesparing worden hoge CO2-kosten uit het ETS2 vermeden.
Deelt u de mening van de BOnd Van Automobielhandelaren en Garagehouders (BOVAG) dat de opbrengst van ETS-2 ten onrechte in de schatkist verdwijnt?3 Zo nee, waarom niet?
Het Nederlandse begrotingsbeleid is gebaseerd op het principe van scheiding van inkomsten en uitgaven. Dit betekent dat inkomsten in beginsel naar de algemene middelen gaan en niet vooraf geoormerkt worden voor bepaalde uitgaven. Voor het mobiliteitsdomein heeft het kabinet in het regeerprogramma aangekondigd in het voorjaar van 2025 met een plan voor hervorming van de autobelastingen en het aanpalende mobiliteitsbeleid te komen. Hierin neemt het kabinet onder andere de benodigde maatregelen voor het halen van de klimaatdoelen en de zorgen over betaalbaarheid van automobiliteit mee.
Wanneer heeft er een politiek besluit plaatsgevonden om de kosten van ETS-2 bovenop de andere belastingen en accijnzen te plaatsen? Klopt het dat dat besluit nog niet genomen is?
De inkomsten van ETS2 waren onderdeel van het budgettaire basispad ten tijde van de doorrekeningen van het CPB van de verkiezingsprogramma’s (Keuzes in Kaart) en de formatie. In het Hoofdlijnenakkoord is vervolgens afgesproken om de lasten te verlichten. Dit gaat met name om de lasten op arbeid, maar ook de lasten op energie worden verlaagd, via bijvoorbeeld de energiebelasting. Het kabinet heeft er daarnaast voor gekozen om een aantal sectoren, zoals de binnenvaart, vrijwillig onder ETS2 te brengen. De inkomsten van de ETS2 opt-in zijn vervolgens bij Miljoenennota 2025 ingeboekt in het inkomstenkader. Een verdere verlaging van belastingen als compensatie van ETS2-lasten zou leiden tot een lastenrelevante derving onder het inkomstenkader, wat conform begrotingsregels moet worden gedekt.
Ligt het niet in de rede, aangezien de energiebelasting en de accijnzen in Nederland al relatief hoog zijn en deze ook de negatieve externe effecten van CO2-uitstoot goed weerspiegelen, om de extra kosten van ETS-2 te compenseren met een verlaging van deze belasting en accijnzen?
Het evenredig verlagen van de energiebelasting en accijnzen in Nederland zou de impact van het ETS2 op emissiereductie in Nederland tenietdoen. Zoals uit de recente KEV gebleken is, zit Nederland nog niet op een pad om het doel uit de Klimaatwet te halen. Om deze reden heeft het verlagen van de energiebelasting en accijnzen niet de voorkeur. Een verlaging van belastingen als compensatie van ETS2-lasten zou tevens leiden tot een lastenrelevante derving onder het inkomstenkader, wat conform begrotingsregels moet worden gedekt. Het kabinet houdt de lastenontwikkeling voor huishoudens en bedrijven in de gaten en neemt jaarlijks waar nodig maatregelen om de koopkracht te versterken.
Deelt u de mening dat een eerlijke lastenverdeling een belangrijk uitgangspunt zou moeten zijn voor het klimaatbeleid? Heeft u goed in beeld wat de impact op huishoudens en ondernemers zal zijn van het ETS-2? Hoe bent u van plan ervoor te zorgen voor een eerlijke lastenverdeling?
Ja. Het kabinet staat voor een rechtvaardig klimaatbeleid, met aandacht voor handelingsperspectief, solidariteit en draagkracht. Het kabinet heeft daarom oog voor de lasten die volgen uit het beleid dat het kabinet voert. De antwoorden op vraag 2 en 3 gaan in op de verwachte financiële gevolgen van het ETS2. De kosten als gevolg van het ETS2 zijn – vanaf 2027 – een onderdeel van het bredere klimaatbeleid, waarin het kabinet inzet op een gebalanceerde mix van normeren, beprijzen en subsidiëren.
In hoeverre is in de koopkrachtberekening van het Centraal Planbureau (CPB) rekening gehouden met deze extra kosten van ETS voor huishoudens? Hoe zijn deze kosten verrekend in de koopkrachtberekeningen?
De inflatieraming van het CPB op de middellange termijn (waaronder de inflatieraming voor 2027) is op basis van Europese inflatieverwachtingen. In de raming wordt dus impliciet rekening gehouden met ETS2 via de verwachtingen van marktpartijen. Het effect loopt mee in de koopkrachtcijfers via het effect op de consumentenprijzen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei?
Ja.
Het artikel ‘Re-integratie (ex-)gedetineerde personen komt niet goed van de grond’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Struycken , Nobel |
|
Hoe duidt u de knelpunten die uit het onderzoek «Van Bajes naar buiten» naar voren komen, namelijk de beperkte mogelijkheden van de casemanager en het re-integratiecentrum (RIC) om een schuldenoverzicht en een betalingsregeling te regelen of in het geval van complexere zaken schuldhulpverlening of -sanering, in het licht van de constatering dat de schuldenaanpak één van de vijf basisvoorwaarden voor een succesvolle re-integratie van (ex-)gedetineerde personen is?1, 2 Welke mogelijkheden zijn er om reeds tijdens detentie meer vorm te geven aan begeleiding bij schulden met het oog op het voorkomen van recidive en het bevorderen van re-integratie?
Uit het onderzoek «Van Bajes naar buiten» blijkt dat de beperkte mogelijkheden van de casemanager om een schuldenoverzicht te maken vooral te maken heeft met de hoge caseload van de casemanager en niet (duidelijk) zichtbare samenwerking met gemeenten. Voor wat betreft de caseload van de casemanager geldt dat er wordt gewerkt aan het verbeteren van het Detentie- en Re-integratieplan (D&R-plan) waardoor naar verwachting de casemanager effectiever kan worden ingezet. In de zesde voortgangsbrief Recht doen, Kansen biedenis uw Kamer hierover geïnformeerd.3 Medio 2025 zal een werklastmeting plaatsvinden van de caseload van casemanagers. Ten aanzien van de schuldhulpverlening geldt dat dit een taak is van de gemeentes (zie het antwoord op vraag4. Voor de samenwerking tussen Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) en gemeentes geldt dat sinds 2023 de werkwijze waarop gemeenten worden geïnformeerd over burgers in detentie is vernieuwd. Er is een digitale voorziening ontwikkeld voor het delen van het D&R-plan. Hier maakt ondersteuning bij schulden onderdeel van uit. Via deze voorziening verstuurt DJI binnen 10 dagen informatie over het traject van de gedetineerde aan de gemeente van herkomst. Hierdoor is de gemeente beter betrokken bij de re-integratie van de gedetineerde.
Gemeenten hebben de wettelijke taak om schuldhulpverlening te bieden aan hun inwoners, ook wanneer deze in detentie verblijven. De DJI signaleert bij aanvang van detentie of er schulden zijn. Indien er schulden zijn dan informeert DJI binnen tien werkdagen de gemeente van herkomst over de hulpvraag. De gemeente ondersteunt de gedetineerde bij het vinden van een oplossing voor diens schuldenproblematiek. De casemanagers van DJI hebben een signalerende rol ten aanzien van schulden en de gemeente heeft een ondersteuningsrol bij het oplossen hiervan. Gemeenten hebben beleidsvrijheid over de manier waarop zij gedetineerden ondersteunen bij het oplossen van de schuldenproblematiek. De ondersteuningsmogelijkheden zijn gelijk aan de mogelijkheden die er zijn voor alle inwoners. Zo kan er gebruik worden gemaakt van een schuldbemiddelingstraject of een saneringskrediet wanneer er sprake is van een problematische schuldensituatie.
Is met het aanwijzen van één schuldhulpverlener per regio die werkzaam is de Penitentiaire Inrichting (PI) en het verantwoordelijk maken van deze persoon voor de gedetineerden uit de regio, een betere afstemming van de regierol en informatie-uitwisseling tussen re-integratieprofessionals geborgd zoals aanbevolen in het rapport «Van Bajes naar buiten»? En hoe wordt hierbinnen afstemming en samenwerking tussen Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), de regionale schuldhulpverlener en gemeenten geborgd én hoe wordt voorkomen dat er extra afstemmingslast bij gemeenten komt?
Gemeenten kennen beleidsvrijheid in de wijze waarop zij schuldhulpverlening bieden aan hun inwoners die verblijven in detentie. Zij kunnen daarom ook kiezen om hierin regionaal op te trekken. Hierdoor worden de uitvoeringslasten voor de individuele gemeenten verdeeld. In de uitwerking van de genoemde motie5 kwam naar voren dat het aanwijzen van één regionale schuldhulpverlener zal kunnen leiden tot een betere afstemming tussen schuldhulpverlener en de casemanagers van DJI. Op die manier hebben zij niet te maken met individuele gemeenten maar hebben zij één aanspreekpunt per penitentiaire inrichting. Ook voor individuele gemeenten kan de inzet van een regionale schuldhulpverlener effectief zijn. De lokale schuldhulpverleners gaan immers niet meer zelf naar de PI maar kunnen hier een regionale schuldhulpverlener voor inzetten, dit scheelt tijd en daarom ook kosten. In de zomer is aan uw Kamer toegezegd om de mogelijkheid van het inzetten van één regionale schuldhulpverlener te verkennen.6 Over deze toezegging wordt u Kamer voor het einde van het jaar geïnformeerd in de voortgangsbrief Armoede en Schulden.
Hoeveel uur hebben casemanagers gemiddeld beschikbaar voor de schuldenaanpak? Wat is hun caseload? Zijn deze uren ook afdoende voor het begeleiden van gedetineerden ten aanzien van schulden?
Een ureninschatting voor ondersteuning bij specifiek de schuldenaanpak is niet te geven. De casemanagers van DJI hebben de taak om samen met de gedetineerde aan de slag te gaan met een persoonsgericht D&R-plan waarbij aandacht is voor alle basisvoorwaarden. Een schuldenaanpak kan daar onderdeel van uitmaken. Als er sprake is van schulden bij gedetineerden dan wordt de gemeente van herkomst geïnformeerd over de hulpvraag. Gemeenten hebben immers de wettelijke taak om gedetineerden te begeleiden bij het oplossen van de schuldenproblematiek
Zoals in het antwoord op vraag 1 benoemd, wordt er gewerkt aan een verbetering van het D&R proces waardoor naar verwachting de casemanager effectiever kan worden ingezet. Medio 2025 vindt er een werklastmeting plaats van de caseload van casemanagers.7
In hoeverre is de ondersteuning vanuit gemeenten daadwerkelijk effectief voor personen in detentie om het re-integratieproces soepel(er) te laten verlopen?
Er zijn geen cijfers bekend over de effectiviteit van de schuldhulpverlening tijdens detentie. Wel blijkt de problematische schuldensituatie voor een grote groep nazorgkandidaten nauwelijks voor en na detentie te zijn veranderd. Dat wil zeggen dat ongeveer 90% van de nazorgkandidaten die voor detentie problematische schulden had deze nog steeds had na detentie.8 Gemeenten verschillen in de ondersteuningsmogelijkheden die zij bieden aan hun inwoners, ook wanneer zij in detentie verblijven. Hoewel gemeenten de wettelijke taak hebben om ook gedetineerden te ondersteunen bij hun schuldenproblematiek zien we dat de aanpak en capaciteit per gemeente verschilt. Wanneer een inwoner in detentie verblijft, is het voor een lokale schuldhulpverlener praktisch niet goed mogelijk om de verschillende DJI te bezoeken omdat deze op geruime afstand van gemeente kunnen liggen. Er is onvoldoende ruimte om de vraag naar en aanbod van schuldhulpverlening bij elkaar te brengen. Dit maakt het tot een uitdaging voor gemeenten om schuldhulpverlening te bieden aan inwoners die in detentie verblijven.
Hoeveel gemeenten bekostigen tijdelijk de vaste lasten van gedetineerden vanuit de bijzondere bijstand met als doel escalatie van de schuldensituatie na detentie te voorkomen en daarmee het risico op recidive?
Als iemand gedetineerd is, dan heeft hij geen recht op algemene of bijzondere bijstand.9 Het Ministerie van Justitie en Veiligheid voorziet in de algemene en bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan voor gedetineerden, ook tijdens het weekendverlof. De kosten voor het aanhouden van een woning moet de gedetineerde zelf betalen. Het is zijn eigen verantwoordelijkheid om een afdoende regeling te treffen. In acute noodsituaties waarin dit niet mogelijk is, kan de gemeente op grond van zeer dringende redenen en afhankelijk van het individuele geval bijzondere bijstand verstrekken voor doorbetaling huur en eventuele andere woonlasten (zoals vastrecht voor gas, water en elektriciteit). Het betreft echter slechts heel uitzonderlijke situaties waarbij steeds een strikt individuele afweging van de omstandigheden noodzakelijk is. Het is niet bekend hoeveel gemeenten hier gebruik van maken.
Hoe wordt het instrument van bijzondere bijstand en het doorbetalen van vaste lasten onder de aandacht gebracht bij gemeenten? En wordt dit onderdeel van de basisdienstverlening schuldhulpverlening van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), de Nederlandse Verenging voor Volkskrediet (NVVK), Divosa en het kabinet?
Het behoort tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van het college om invulling te geven aan de uitvoering van de Participatiewet. De gemeenteraad houdt toezicht. Informatie over de toekenning van bijzondere bijstand in dergelijke situaties kunnen gemeenten vinden op reguliere kennisbanken als Stimulansz en Schulinck.
Anders dan de doelgroep jongeren, ondernemers en huisbezitters, is er geen specifieke aanpak voor gedetineerden opgenomen in de basisdienstverlening. Gemeente Den Haag evalueert momenteel de pilot «Schuldenzorgenvrij uit detentie».10 Mocht hun aanpak succesvol zijn gebleken, dan zal de Staatssecretaris van Participatie en Integratie (P&I) in gesprek gaan met VNG, NVVK en Divosa over de mogelijkheid om deze aanpak op te nemen in het actieplan van de basisdienstverlening.
Wanneer kan de Kamer de wettelijke regeling om de zorgverzekering tijdens detentie automatisch op te schorten verwachten?
De Ministeries van VWS en Justitie en Veiligheid onderzoeken samen met de zorgverzekeraars, het CAK en DJI of de zorgverzekering tijdens detentie automatisch kan worden opgeschort en na detentie automatisch hervat. Hiervoor moeten de uitvoeringsconsequenties in beeld worden gebracht en er is een aanpassing van de Zorgverzekeringswet nodig. Uw Kamer wordt via de jaarlijkse brief over het gevangeniswezen op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen van dit punt.
Wanneer wordt het verstrekken van een saneringskrediet tijdens detentie een onderdeel van de basisdienstverlening schuldhulpverlening van VNG, NVVK, Divosa en het kabinet?
Gemeenten kunnen al een saneringskrediet inzetten tijdens detentie. De gemeente Den Haag doet dit al voor haar inwoners die in detentie verblijven. Uit gesprekken met de VNG en NVVK blijkt echter dat gemeenten hierin terughoudend zijn. Omdat de gedetineerden tijdelijk geen inkomen hebben, wordt het inkomen waarop het krediet wordt ingezet geschat. Hiermee loopt de gemeente het risico dat het verstrekte krediet niet volledig kan worden afbetaald door gedetineerden wanneer blijkt dat inkomen te laag is ingeschat. Om dit risico voor gemeenten te verlagen, is de Staatssecretaris van P&I in gesprek met het waarborgfonds saneringskredieten. Dit is toegezegd in de derde voortgangsrapportage van de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden.11 Over deze toezegging wordt u geïnformeerd in de voortgangsbrief Armoede en Schulden die voor het eind van dit jaar naar uw Kamer wordt verzonden.
Welke mogelijkheden zijn er momenteel voor hulp aan gedetineerden bij schulden richting uitstroom uit detentie en in hoeverre is er daarbij sprake van warme overdracht naar hulp bij schulden na detentie?
Zoals eerder aangegeven zijn gemeenten al tijdens detentie verantwoordelijk voor het bieden van schuldhulpverlening aan hun inwoners die in detentie verblijven. Dit op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Indien een gedetineerde uitstroomt naar een andere gemeente dan de gemeente van herkomst, dan verschuift deze verantwoordelijkheid naar de gemeente van uitstroom en is deze gemeente aan zet om schuldhulpverlening vorm te geven voor de ex-gedetineerde. Gemeenten kennen beleidsvrijheid wanneer het gaat om de inrichting van deze ondersteuning.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting voor 2025 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Aan uw Kamer is een uitstelbericht verzonden. Aangezien de beantwoording van de vragen zorgvuldige stemming vraagt tussen verschillende ministeries is het niet mogelijk gebleken om deze voor de begrotingsbehandeling te verzenden.
De uitzending van Het Misdaadbureau (NPO radio 1) van 25 oktober 2024 over de strafmaat op het wegmaken van een lijk |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
van Weel |
|
Hebt u kennis genomen van de uitzending op 25 oktober jongstleden van Het Misdaadbureau op NPO radio 1 over de strafmaat op het wegmaken van een lijk?1
Ja, ik heb hiervan kennisgenomen.
Bent u het ermee eens dat de reden voor de strafmaat van maximaal 2 jaar gevangenisstraf (het onttrekken van een lijk aan nasporing, ofwel de oorzaak van het overlijden verhullen) en het te beschermen belang (de openbare orde, meer in het bijzonder het ongestoord laten van lijken, de betrouwbaarheid van de registers van de burgerlijke staat en het voorkomen van het ontdekken van andere misdrijven of het wederrechtelijk verkrijgen van voordeel) in de huidige tijd onvoldoende zijn? Zo nee, waarom niet?
Er zijn signalen dat het huidige wettelijke kader niet volstaat om passend op te treden en te reageren op lijkschendende gedragingen. Daarom heeft mijn ambtsvoorganger hier onderzoek naar laten doen door het WODC. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek en de moties die door uw Kamer zijn aangenomen om fysieke lijkschennis en necrofilie strafbaar te stellen, is toegezegd dat er een wetstraject in gang wordt gezet voor het zelfstandig strafbaar stellen van deze gedragingen. Zoals aangegeven tijdens het Commissiedebat «Zeden en (on)veiligheid van vrouwen» van 16 oktober 2024 is dit najaar gestart met de voorbereiding van een wetsvoorstel daartoe. Daarbij zal niet alleen worden gekeken naar hoe de bestaande strafbaarstellingen moeten worden gewijzigd en aangevuld, maar zal ook aandacht zijn voor de strafmaxima, opdat de diverse vormen van lijkschennis passend kunnen worden bestraft.
Deelt u de mening dat vanwege het feit dat in het huidige strafrecht de rol van slachtoffers en nabestaande veel groter is geworden en met meer (wettelijke) waarborgen is omgeven, het leed dat nabestaande is aangedaan in de overweging voor het bepalen van de wettelijke, maximale strafmaat moet worden meegenomen?
Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel zal, zoals gebruikelijk, een weging worden gemaakt van alle van factoren die relevant zijn voor het bepalen van het strafmaximum, zoals de aard en ernst van het strafbare feit en de verhouding tot strafmaxima die gelden voor andere feiten. In die weging komt uiteraard ook betekenis toe aan de impact die een strafbaar feit heeft op de maatschappij in het algemeen en de gevolgen daarvan voor direct betrokkenen.
Zo ja, bent u bereid om het betreffende wetsartikel (artikel 151 wetboek van strafrecht) aan te passen en de wettelijke strafmaat te verhogen, met in de toelichting de in vraag 3 genoemde gronden (huidige rol van slachtoffers en nabestaanden in strafproces en het leed van nabestaanden)?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 3.
Indien u van mening bent dat het wetsartikel in dat geval niet meer in de systematiek van de betreffende afdeling van het wetboek van strafrecht past, bent u dan bereid om een nieuw wetsartikel ter zake in het wetboek van strafrecht te (laten) opnemen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de huidige maximale strafmaat op zijn minst verdubbeld dient te worden en dus moet worden verhoogd van 2 naar 4 jaar gevangenisstraf zodat er (meer) recht wordt gedaan aan het leed dat nabestaanden is en in een aantal gevallen nog steeds wordt aangedaan en tevens meer ruimte is voor maatwerk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
En zo nee, kunt u dan in het antwoord het volgende meenemen: indien een dader goed gedrag vertoont kan hij/zij in aanmerking komen voor een strafkorting van 2 jaar, hetgeen naar men van mening kan zijn, in de praktijk inhoudt dat in het geval van een veroordeling voor het wegmaken van een lijk, de maxinale strafmaat van 2 jaar gevangenisstraf daarin volledig is verdisonteerd waardoor er in de praktijk niets van overblijft?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting van Justitie en Veiligheid?
Dat is helaas niet gelukt.
Het artikel ‘Overheid verzaakt plicht om transparant te zijn: ’U wilt die informatie zeker niet meer hè’ in de Telegraaf |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Overheid verzaakt plicht om transparant te zijn: «U wilt die informatie zeker niet meer hè»»?1
Ja.
Strookt de conclusie van het artikel – dat ministeries in veel gevallen niet voldoen aan de wettelijke termijnen die gelden bij verzoeken onder de Wet open overheid (Woo) – met uw eigen bevindingen?
Ja. Sinds 2022 wordt in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk (JBR) jaarlijks inzicht gegeven in de afhandeling van Woo-verzoeken bij ministeries. De gegevens uit de JBR over 20222 en 20233 bevestigen het beeld dat de wettelijk voorgeschreven termijnen in veel gevallen door ministeries op dit moment niet worden gehaald. Het aantal afgehandelde Woo-verzoeken binnen de wettelijke of afgesproken termijn bedroeg in 2023 bij de ministeries 39,6%, een lichte stijging ten opzichte van het jaar ervoor.
Welke ministeries hebben problemen om aan de wettelijke termijnen voor Woo-verzoeken te voldoen?
Uit de gegevens in de JBR blijkt dat alle ministeries problemen hebben met het halen van de wettelijke termijnen voor Woo-verzoeken en dit zich dus niet beperkt tot bepaalde ministeries.4
Wat zijn de oorzaken hiervoor per ministerie en bent u met deze ministeries in gesprek om dit te verbeteren?
Op 21 juni jl. is de kabinetsreactie op de Woo-invoeringstoets aangeboden aan uw Kamer.5 In deze reactie is uitgebreid ingegaan op de huidige problematiek bij de afhandeling van Woo-verzoeken bij zowel het rijk als de medeoverheden en de onderliggende oorzaken voor de lange afhandelingstermijnen. De oorzaken zijn niet per ministerie te duiden, maar algemeen van aard.
De oorzaken voor de lange afhandelingstermijnen hebben deels hun grondslag in de uitvoering van de Woo en deels in de uitdagingen rondom de uitvoerbaarheid van de wet. Het Nederlandse openbaarheidsstelsel is, in tegenstelling tot veel andere Europese landen, nagenoeg ongelimiteerd in de soorten en aantallen op te vragen documenten. Daarnaast heeft digitalisering tot een exponentiële groei van informatie geleid. Zo worden in een dag binnen de Rijksoverheid naar schatting miljoenen e-mails verstuurd. De hoeveelheid informatie die door digitalisering op dit moment gecreëerd, ontvangen, beheerd en bewaard wordt, zorgt voor een grote uitdaging voor de archivering en voor de uitvoering van de Woo.6 Dit in combinatie met een informatiehuishouding die (nog) niet op orde is, de ICT-infrastructuur die nog niet optimaal werkt voor het zoeken en vinden van informatie, onvoldoende efficiënte procesinrichting en een krappe arbeidsmarkt waardoor het een uitdaging is om gekwalificeerd personeel te vinden en te behouden, zorgen ervoor dat overheidsorganisaties vaak onvoldoende in staat zijn om de Woo doelmatig en doeltreffend uit te voeren.
In de kabinetsreactie op de Woo-invoeringstoets is een pakket aan maatregelen aangekondigd dat zowel de uitvoering als de uitvoerbaarheid van de Woo moet verbeteren. Hiervoor wordt onder andere ingezet op meer en eerder contact met informatieverzoekers, betere en efficiëntere afhandelingsprocessen, het sneller verstrekken van de meest relevante documenten bij omvangrijke verzoeken en meer actieve openbaarmaking. Daarnaast zal komend jaar een onderzoek naar de concrete uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken starten en is besloten de wetsevaluatie van de Woo te vervroegen (start eind 2025).
Al deze maatregelen worden in nauwe samenwerking met de ministeries nader uitgewerkt en geïmplementeerd. Bij verschillende maatregelen worden ook andere partijen betrokken, zoals (de koepels van) de medeoverheden, het Adviescollege Openbaarheid en Informatiehuishouding (ACOI), maatschappelijke organisaties en journalisten.
Klopt het dat journalisten worden benaderd met de vraag om hun Woo-verzoek in te trekken omdat «deze niet meer actueel is»?
Het is niet ongebruikelijk dat de behoefte naar bepaalde informatie na verloop van tijd afneemt. Bij een gedateerd verzoek is het om die reden ook niet ongebruikelijk dat er contact wordt opgenomen met de verzoeker met de vraag of er nog steeds behoefte is aan de gevraagde informatie. Het contact met een verzoeker moet er niet op gericht zijn betrokkene in zijn verzoek te ontmoedigen, maar gezamenlijk vast te stellen waar verzoeker op dat moment (nog) behoefte aan heeft. Als betrokkene een verzoek wil intrekken of inmiddels een meer beperkte of andere informatiebehoefte heeft, zou het een verspilling van capaciteit en middelen zijn om op een eerder ingeslagen weg door te gaan. Dit kan bovendien ten koste gaan van de tijdige afhandeling van andere verzoeken. Een en ander neemt niet weg dat de afhandelingstermijnen van Woo-verzoeken bij ministeries versneld moeten worden, zodat Woo-verzoekers minder lang hoeven te wachten op overheidsinformatie die ze zoeken wat de actualiteitswaarde ten goede komt.
Indien dit klopt, waarom acht u deze aanpak toegestaan?
Het is van belang dat overheidsorganisaties bij de afhandeling van Woo-verzoeken de informatiebehoefte van de verzoeker centraal zetten. Als stelselverantwoordelijk Minister voor de Woo vind ik het daarom een positieve ontwikkeling dat steeds meer wordt ingezet op meer, sneller en beter contact met verzoekers. Alleen op die manier kunnen verzoeken – ook als deze te omvangrijk zijn om binnen de daarvoor gestelde termijn af te handelen – snel naar tevredenheid van beide partijen worden afgehandeld. In artikel 4.2a van de Woo is overleg tussen verzoeker en bestuursorgaan ook wettelijk verankerd.
In dit kader acht ik het toegestaan en wenselijk om over Woo-verzoeken in contact te treden met Woo-verzoekers. Daarbij is het wel van belang dat dit op een dienstverlenende, responsieve en tijdige wijze gebeurt. Het doel is om samen met de verzoeker scherp te krijgen wat precies de informatiebehoefte is en of deze voor de verzoeker nog steeds actueel is. Als een verzoeker vervolgens aangeeft dat hij de informatie nog steeds wenst te ontvangen, dan is het bestuursorgaan verplicht deze informatie zo snel mogelijk te verstrekken.
Deelt u de conclusie dat passieve openbaarmaking al jarenlang achterloopt, aangezien het grootste verschil tussen de Woo en zijn voorloper – de Wet openbaarheid bestuur (Wob) – de actieve openbaarmaking is?
In algemene zin kan ik aangeven dat zowel onder de Woo als onder zijn voorloper de Wob overheidsorganisaties moeite hebben met het tijdig afhandelen van (omvangrijke) Woo-verzoeken.7 Ondanks de inzet van vele middelen en personele capaciteit, lukt het overheidsorganisaties bij een groot deel van de verzoeken nog steeds niet om deze binnen de daartoe gestelde termijnen af te handelen. Daarnaast neemt het aantal ingediende Woo-verzoeken bij ministeries jaarlijks toe.8
Tegelijkertijd zijn er ook veel goede ontwikkelingen, die zich echter niet altijd (direct) uitdrukken in snellere afhandelingstermijnen. Zo neemt de hoeveelheid openbaar gemaakte informatie toe9 en wijst onderzoek uit dat het bewustzijn van het belang en de houding wat betreft het transparant en betrouwbaar omgaan met overheidsinformatie verbetert.10 Openbaarheid krijgt daarmee een meer centrale rol bij de vorming van beleid, de uitvoering van overheidstaken en de verantwoording daarover. Daarnaast zetten veel overheidsorganisaties stappen om de afhandelingsprocessen van Woo-verzoeken beter en efficiënter in te richten, wordt ingezet op meer en beter contact met Woo-verzoekers en worden de meest relevante documenten bij omvangrijke verzoeken sneller verstrekt.11 Op die manier kunnen verzoeken waarbij het niet mogelijk is om deze binnen de wettelijke termijn af te handelen, alsnog naar tevredenheid van zowel verzoeker als overheidsorganisatie worden afgerond.
Zijn er uitvoeringstoetsen uitgevoerd en welk beeld kwam hieruit naar voren?
Tijdens de wetsbehandeling van de Woo zijn er verschillende toetsen en analyses uitgevoerd om de kosten en uitvoerbaarheid van de Woo in kaart te brengen. Deze toetsen hadden echter (veelal) alleen betrekking op de nieuwe verplichtingen en bijbehorende kosten van de Woo ten opzichte van de Wob.12 De uitvoering en uitvoerbaarheid van openbaarmaking op verzoek is niet tot nauwelijks aan bod gekomen in de uitvoeringstoetsen. Als gevolg hiervan zijn de knelpunten rondom de afhandeling van Woo-verzoeken ook niet geconstateerd in deze uitvoeringstoetsen. Deze zijn wel (kwalitatief) aan het licht gebracht met de invoeringstoets op de Woo van vorig jaar. Kwantitatief zijn de grootste knelpunten echter nog onvoldoende in beeld. Daarom zal komend jaar een onderzoek naar de concrete uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken worden uitgevoerd. De definitieve resultaten van dit onderzoek moeten uiterlijk eind 2025 worden opgeleverd, voordat gestart wordt met de wetsevaluatie van de Woo (start eind 2025).
Op welke termijn verwacht u dat ministeries zullen voldoen aan het door het kabinet uitgesproken voornemen om informatie actiever openbaar te maken, waardoor er minder Woo-verzoeken nodig zijn om informatie openbaar te maken?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 7 blijkt uit een trendanalyse dat de hoeveelheid (actief) openbaar gemaakte informatie al toeneemt. De komende jaren wil het kabinet hier verder op inzetten. We streven ernaar dat op termijn een deel van de Woo-verzoeken niet meer nodig is, omdat informatie al actief openbaar is gemaakt. Allereerst zal daarvoor de komende jaren de verplichte actieve openbaarmaking van de zeventien informatiecategorieën gefaseerd in werking treden.13 Op 1 november jl. is de verplichting tot openbaarmaking van de eerste categorieën ingegaan. Hierdoor moeten bestuursorganen de eerste vijf informatiecategorieën (wetten en algemeen verbindende voorschriften, overige besluiten van algemene strekking, informatie over organisatie en werkwijze, bereikbaarheidsgegevens, en vergaderstukken en -verslagen van de Staten-Generaal) actief openbaar maken en een verwijzing opnemen op de centrale vindplaats.14 De komende jaren zal de verplichting om de overige informatiecategorieën actief openbaar te maken gefaseerd ingaan. Eind juni is hiervoor een indicatieve planning met uw Kamer gedeeld.15 Het uitgangspunt voor deze fasering is dat de verplichting zo snel mogelijk ingaat.
Naast het ingaan van de verplichting tot openbaarmaking van de zeventien informatiecategorieën, wil ik de komende tijd meer invulling geven aan de geldende inspanningsverplichting tot actieve openbaarmaking.16 Hiermee moet het voor de samenleving duidelijker worden wat op dit punt van de overheid verwacht kan worden. Voor bestuursorganen moet dit beleid helderheid geven over wat er onder de inspanningsverplichting verstaan wordt en hoe zij hiermee aan de slag kunnen. Hierbij is het van belang om in te spelen op de informatiebehoeften van de samenleving.
Welke acties onderneemt u als verantwoordelijk coördinerend Minister om deze problemen op te lossen?
De komende tijd worden vanuit mijn ministerie de maatregelen om de uitvoering en uitvoerbaarheid van de Woo te verbeteren opgepakt, zoals aangekondigd in de kabinetsreactie op de Woo-invoeringstoets van 21 juni jl.17 Er wordt onder andere ingezet op efficiëntere, uniformere en responsievere afhandelingsprocessen, betere monitoring en sturing en meer actieve openbaarmaking.
Daarnaast zal vanuit mijn ministerie verder beleid en hulpmiddelen voor bestuursorganen worden ontwikkeld rondom de Woo-contactpersoon, de inspanningsverplichting tot actieve openbaarmaking, omvangrijke Woo-verzoeken en misbruik van de Woo. Tevens start begin volgend jaar een overheidsbreed onderzoek naar de uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken. Uiterlijk eind 2025 zal dit onderzoek worden opgeleverd, waardoor de resultaten meegenomen kunnen worden in de vervroegde wetsevaluatie. Verder zal op 1 januari 2025 een publiek toegankelijk Woo-dashboard live gaan waarmee periodiek inzicht wordt geboden in de afhandeling van Woo-verzoeken bij het Rijk. Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid zal ik toezien op de (Rijksbrede) implementatie en uitvoering van deze maatregelen. Desalniettemin blijft ieder bestuursorgaan uiteindelijk zelf verantwoordelijk voor een (juiste) uitvoering van de Woo.
Kunt u in een tijdlijn aangeven welke maatregelen er zijn genomen door uw ministerie om ervoor te zorgen dat de rijksoverheid voldoet aan de wettelijke verplichting onder de Woo?
Zie hiervoor de indicatieve tijdlijn van maatregelen die is gestuurd als bijlage van de Kamerbrief met de kabinetsreactie op de invoeringstoets Woo.18 Verschillende maatregelen uit de tijdlijn zullen echter meer tijd in beslag nemen dan eerder bezien.
Bent u bereid in gesprek te gaan met diverse partijen, zoals de Open State Foundation, journalisten, de ACOI en de wetenschap om problemen te achterhalen en deze op te lossen?
Ja, ik vind het belangrijk om hierbij gezamenlijk op te trekken. Vanuit mijn ministerie wordt daarom al periodiek overleg gevoerd met deze partijen en op verschillende manieren samengewerkt, zoals in het kader van het Actieplan Open Overheid (2023–2027).19 Met dit gezamenlijke actieplan zorgen we ervoor dat beleid wordt versterkt door kennis en kunde vanuit de samenleving. Bovendien wordt met dit actieplan de wetenschap en het maatschappelijk middelveld op het gebied van open overheid gestimuleerd.
Daarnaast worden er vanuit mijn ministerie periodiek gesprekken gevoerd met het ACOI en met journalistieke belangengroepen over mogelijke verbeteringen in het Nederlandse openbaarheidsbeleid. Tot slot heeft het ACOI een belangrijke adviserende taak over het beheren en de openbaarmaking van overheidsinformatie en de verbetering van de informatiehuishouding.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één en met toelichting beantwoorden?
Ja.
PBL noemt in de KEV afschaffing van de salderingsregeling |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) noemt in de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) afschaffing van de salderingsregeling een van de maatregelen waardoor onder dit kabinet Nederland een flinke stap achteruit doet in het realiseren van de klimaatdoelen; heeft het PBL u hier voor verschijning van de KEV voor gewaarschuwd? Zo ja, wanneer was dat en waarom heeft u de Kamer hier niet over geïnformeerd?
In de Klimaat- en Energieverkenning worden ramingen voor broeikasgasemissies, hernieuwbare energie en energiebesparing gepresenteerd voor de jaren 2030 en 2035, en wordt in beeld gebracht wat de verwachte toekomstige effecten zijn van het klimaat- en energiebeleid in Nederland. De KEV raamt geen effecten van individuele beleidsmaatregelen, dus ook niet van de beëindiging van de salderingsregeling. Het Planbureau voor de Leefomgeving heeft mij niet op voorhand geïnformeerd over de impact van de beëindiging van de salderingsregeling op klimaatdoelen.
In de onlangs gepubliceerde Monitor Zon-PV van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) komt overigens naar voren dat de productie van kleinschalig opgesteld vermogen de verwachtingen bij het sluiten van het Klimaatakkoord ruimschoots overtreffen.1 Bij het sluiten van het Klimaatakkoord werd uitgegaan van een autonome groei van kleinschalig zon naar 7 TWh in 2030 en in 2023 was de jaarlijkse productie van kleinschalig opgesteld vermogen al 9,1 TWh.
Heeft u actief advies ingewonnen over de gevolgen van afschaffing van de salderingsregeling op uitrol van zon op dak en de CO2-impact daarvan? Zo ja, wat kwam hieruit?
Er is met diverse partijen contact geweest over de gevolgen van het beëindigen van de salderingsregeling per 2027. De resultaten hiervan zijn opgenomen in bijlage 1 van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.2 Verder hebben zowel Berenschot3 als CE Delft en TNO4 gedurende het uitwerken van het wetsvoorstel een onderzoek gepubliceerd naar de gevolgen van het beëindigen van de salderingsregeling. De resultaten hiervan zijn betrokken bij de verdere uitwerking van het wetsvoorstel. Wat betreft de uitrol van zon op dak zal er sprake zijn van een afnemende groei, maar zullen de investeringen in zonnepanelen naar verwachting niet stilvallen. Het blijft immers lonen om te investeren in zonnepanelen.
Het is niet mogelijk om een inschatting te geven van de CO2-impact van het beëindigen van de salderingsregeling, omdat het effect van deze maatregel samenhangt met andere beleidsmaatregelen. Om deze reden doet het PBL in de KEV ook geen uitspraken over het effect van individuele maatregelen.
Zijn er ambtelijke inschattingen gemaakt van de gevolgen van de afschaffing van de salderingsregeling op de uitrol van zon op dak en de CO2-impact daarvan? Zo ja, wat waren die inschattingen?
De inschatting is dat de uitrol van zonnepanelen zal afnemen vergeleken met de afgelopen jaren, maar niet zal stilvallen. In enkele jaren tijd is het aantal huishoudens met zonnepanelen gegroeid van 1 miljoen naar 3 miljoen en de groei van de jaarlijkse productie van kleinschalig opgesteld vermogen naar 9,1 TWh in 2023 overtreft ruim de verwachtingen bij het sluiten van het Klimaatakkoord. Deze groei zal afvlakken, maar volgens de RVO heeft dat voornamelijk te maken met het feit dat de prikkel van de hoge elektriciteitsprijzen uit 2022 er niet meer is. De RVO verwacht dat ook na het beëindigen van de salderingsregeling zonnepanelen zullen blijven zorgen voor een besparing op de energierekening.5 Verder verwachtte het PBL al in de KEV van 2023 dat het groeitempo van het aantal huishoudens met zonnepanelen zou afnemen vanwege de sterke groei van de jaren daarvoor.6 Eerder dit jaar noemde het PBL dat het raadzaam zou zijn om gezien het huidige overaanbod van elektriciteit uit zon-pv eerst het gebruik van elektriciteit door elektrificatie te stimuleren. Daarbij acht het PBL voldoende uitbreiding van het elektriciteitsnet een randvoorwaarde voor het stimuleren van extra zon-pv.7
Het is niet mogelijk om een inschatting te geven van de CO2-impact van het beëindigen van de salderingsregeling, omdat het effect van deze maatregel samenhangt met andere beleidsmaatregelen. Om deze reden doet het PBL in de KEV ook geen uitspraken over het effect van individuele maatregelen.
Zijn er ook adviezen ingewonnen over, of inschattingen gemaakt van de kosten die worden veroorzaakt door de extra CO2-uitstoot door de afschaffing van de salderingsregeling?
Zoals aangegeven geeft het PBL aan dat het geen ramingen maakt in de KEV van de CO2-impact van individuele maatregelen, zoals het beëindigen van de salderingsregeling, omdat het effect van deze maatregel samenhangt met andere beleidsmaatregelen. De salderingsregeling is een zeer effectieve maatregel geweest om de terugverdientijd van zonnepanelen te verkorten en daarmee zon op dak te stimuleren. Volgens de KEV is de productie van zonnestroom door huishoudens gestegen van 13 PJ in 2020 naar 31 PJ in 2023. Ook de RVO benoemt dat de eerdere verwachtingen uit het Klimaatakkoord voor kleinschalige zonnepaneelinstallaties al zijn overtroffen. De RVO verwacht dat ook na het beëindigen van de salderingsregeling zonnepanelen zullen blijven zorgen voor een besparing op de energierekening. Verder verwachtte het PBL al in de KEV van 2023 dat het groeitempo van het aantal huishoudens met zonnepanelen zou afnemen vanwege de sterke groei van de jaren daarvoor.
Bent u ermee bekend dat al in februari ambtenaren de toenmalige Minister van Financiën waarschuwde dat de doelen fors onder druk stonden? Hoe verhoudt het schrappen van de salderingsregeling en van andere klimaatmaatregelen zich hiertoe?
Ik ben bekend met de interne beslisnota’s van het Ministerie van Financiën, die in het kader van actieve openbaarmaking met het Belastingplanpakket 2025 openbaar zijn gemaakt. De conclusie van de interne adviesnota komt overeen met de nieuwe analyse van het PBL. De nieuwe KEV laat namelijk zien dat de kans kleiner dan 5 procent is dat het klimaatdoel voor 2030 wordt gehaald. Hierin is meegenomen dat de salderingsregeling per 2027 wordt beëindigd. Het kabinet houdt vast aan de afgesproken klimaatdoelen en neemt daarom in het voorjaar een besluit over alternatieve maatregelen. In de Klimaatnota heeft het kabinet al de eerste acties aangekondigd gericht op de aanpak van netcongestie en de maatwerkaanpak, onder andere om knelpunten in de uitvoering aan te pakken.
Zoals toegelicht in de eerdere antwoorden zijn de verwachtingen van de productie van kleinschalige zonnepaneelinstallaties sinds het sluiten van het Klimaatakkoord overtroffen. De salderingsregeling wordt beëindigd omdat het zorgt voor overbelasting van het net en er sprake is van een steeds grotere belastingderving. Toch zal de investering in zonnepanelen door huishoudens niet stilvallen: de investering in zonnepanelen blijft immers lonen.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden voor aanvang van de tweede termijn van het Belastingplan?
Ja.
De catastrofale situatie in het Zamzam vluchtelingenkamp in Soedan |
|
Sarah Dobbe |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Bent u bekend met het bericht van Artsen zonder Grenzen (MSF): «Catastrophic situation in Zamzam camp, Sudan: every effort must be made to finally deliver food, medicines and essential supplies to blockaded and starved communities»1?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u bekend met de situatie zoals die geschetst wordt in het persbericht, waarbij melding wordt gemaakt van onder andere uitzonderlijk hoge ondervoedingscijfers die MSF beschrijft als «waarschijnlijk een van de ergste in de wereld momenteel»?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat de regering in het geval van zo een uitzonderlijk ernstige humanitaire situatie meer middelen voor noodhulp ter beschikking zou moeten stellen? Zo nee, waarom niet?
Ja, het kabinet heeft extra middelen voor noodhulp ter beschikking gesteld vanwege de humanitaire situatie. Nederland heeft in april dit jaar, op het moment dat prognoses op mogelijke hongersnood in Soedan duidden, 10 miljoen euro vrijgemaakt voor extra noodhulp aan Soedan en aan Soedanese vluchtelingen in Tsjaad. Ook heeft de Dutch Relief Alliance, gefinancierd vanuit BHO-middelen, in 2024 3 miljoen euro extra vrijgemaakt voor acute hulp aan Soedan en 3 miljoen euro voor opvang van Soedanese vluchtelingen in Tsjaad. Het Central Emergency Relief Fund (CERF), waarvan Nederland een grote donor is, heeft in 2024 66 miljoen US dollar toegekend voor Soedan.
Bent u bereid tegemoet te komen aan de oproepen die Artsen zonder Grenzen in dit persbericht doet? Zo nee, waarom niet?
Nederland onderschrijft de noodzaak voor verbeterde humanitaire toegang. Nederland is in dialoog met zijn humanitaire partners, met andere donoren en met de VN om te bezien wat er mogelijk is om humanitaire toegang te verbeteren. Met dat doel heeft Nederland samen met andere donorlanden op 19 oktober een verklaring doen uitgaan waarin de strijdende partijen en de Soedanese autoriteiten worden opgeroepen ongehinderde humanitaire hulp mogelijk te maken2. Op 13 november jongstleden hebben de autoriteiten in ieder geval de toegang voor humanitaire goederen vanuit Tsjaad via de Adre-grensovergang voor drie maanden verlengd.
Komt u tegemoet aan de oproep van Artsen zonder grenzen om ook via luchtdroppingen noodhulp te leveren, in lijn met de aangenomen motie Dobbe c.s.?2 Zo nee, waarom niet?
Er wordt voortdurend gekeken naar mogelijkheden om hulp bij de noodlijdende bevolking in Soedan te krijgen. De zeer sterke voorkeur gaat daarbij uit naar hulp over land. Daarmee kunnen grotere hoeveelheden hulp geleverd worden. Luchtdroppingen zijn echt een laatste redmiddel als andere opties uitgeput zijn. In het algemeen zijn ze riskant, zeker in situaties waar gevochten blijft worden en de facto autoriteiten of strijdende partijen geen toestemming geven. Tevens zijn luchtdroppings minder effectief gezien de beperkte volumes hulpgoederen die op deze manier de bevolking kunnen bereiken. Noodhulp via luchtdroppingen wordt daarom niet overwogen.
Hoe gaat u opvolging geven aan de aangenomen motie Dobbe3 over zich inspannen en pleiten voor het instellen van een VN-wapenembargo voor heel Soedan?
Het kabinet heeft opvolging gegeven aan deze motie door tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 14 oktober 2024 te pleiten voor een dergelijke uitbreiding. Hier is in de Raad Buitenlandse Zaken van 16 november ook opvolging aan gegeven door Duitsland, dat opriep om het wapenembargo naar heel Soedan uit te breiden. Nederland spant zich hier ook in VN-kader in New York voor in.
Welke diplomatieke initiatieven ondersteunt Nederland momenteel om het geweld in Soedan te stoppen?
Momenteel lijken beide partijen niet genegen te onderhandelen over een staakt-het-vuren; er vinden momenteel geen actieve bemiddelingspogingen plaats. Bij de laatste onderhandelingen van afgelopen zomer die geleid werden door de ALPS groep (Aligned for Advancing Lifesaving and Peace in Sudan – onder andere de Verenigde Staten, Saoedi-Arabië, Egypte, Verenigde Arabische Emiraten, Afrikaanse Unie en Zwitserland) over een staakt-het-vuren, was de Europese Unie niet actief betrokken. Wel engageert de EU-Hoorngezant intensief met beide partijen en betrokken actoren om gesprekken over een staakt-het-vuren, ook op lokaal niveau, te bevorderen.
Op welke manier draagt de regering bij aan de wederopbouw van Soedan op het moment dat de burgeroorlog daar voorbij is?
Nederland blijft actief in Soedan met ontwikkelingshulp, met aangepaste programma’s die passen bij de huidige context. Deze zijn onder andere gericht op voedselzekerheid, mensenrechten en private sector ontwikkeling. Daar waar sprake is van enige stabiliteit zijn of worden lopende programma’s weer op de langere termijn en dus op wederopbouw gericht. Daarnaast blijft Nederland, onder andere via de Europese Unie, civiele actoren in Soedan steunen bij het vormgeven van een inclusief politiek proces zodra een staakt-het-vuren is bereikt.
Hoe wordt bij de verdeling van humanitaire hulp, in Soedan en in het algemeen, rekening gehouden met gemarginaliseerde groepen zoals vrouwen en meisjes die vaak minder goed toegang hebben tot humanitaire hulp?
Coördinatie van hulp en prioriteitsstelling vinden plaats via humanitaire respons plannen die door de Verenigde Naties per jaar en per crisis worden opgesteld. Deze plannen zijn gebaseerd op degelijk onderbouwde inschattingen van de behoeften van getroffen burgers. Daarbij is er nadrukkelijk aandacht voor de positie van vrouwen en meisjes, en ook voor andere kwetsbare groepen.
Hoe zet het kabinet zich in tegen het inzetten van seksueel geweld als wapen? Is het kabinet bereid additionele middelen en capaciteit beschikbaar te maken in de bestrijding hiervan? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet in op het tegengaan en aanpakken van conflict-gerelateerd seksueel geweld, onder meer door het bieden van bescherming en hulp aan slachtoffers en overlevenden. Zo heeft onder andere Nederland succesvol gepleit voor EU-sancties tegen daders van ernstige mensenrechtenschendingen zoals conflict-gerelateerd seksueel geweld. Afgelopen september nam de Minister van Buitenlandse Zaken deel aan een bijeenkomst tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN), georganiseerd door Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland. Hier werd steun betuigd aan slachtoffers en overlevenden van conflict-gerelateerd seksueel geweld en aandacht gevraagd voor accountability en straffeloosheid. Ook financiert Nederland hulporganisaties in Soedan, die seksueel geweld onder de aandacht blijven brengen en steun bieden aan slachtoffers, ook in vluchtelingenkampen. Daarnaast ondersteunt Nederland twee organisaties op het gebied van monitoren en documenteren van mensenrechtenschendingen, waaronder seksueel geweld.
Nederland heeft zich verder ingezet voor de oprichting door de VN van de Fact Finding Mission voor Soedan, welke ook aandacht besteedt aan conflict-gerelateerd seksueel geweld door bewijs te verzamelen van misdrijven zoals verkrachting en seksuele slavernij. Nederland heeft recent een financiële bijdrage geleverd aan het VN mensenrechtenkantoor (OHCHR) in Soedan voor de registratie en documentatie van misdaden begaan tijdens het conflict. Hoewel het niet mogelijk is direct bij te dragen aan de Fact Finding Mission, ondersteunt dit OHCHR-project wel indirect het werk daarvan.
Op welke manier draagt dit kabinet bij aan onderzoek van oorlogsmisdaden, het veiligstellen van bewijs en het inzetten van vervolging van daders alsmede het tegengaan van straffeloosheid?
Het is van groot belang dat bewijzen van internationale misdrijven, waaronder oorlogsmisdrijven, in Soedan verzameld, geconsolideerd, bewaard en geanalyseerd worden. Nederland heeft zich dan ook ingezet voor de oprichting van de Fact Finding Mission voor Soedan door de VN Mensenrechtenraad in oktober 2023. Deze heeft het mandaat om mensenrechtenschendingen en schendingen van het humanitair oorlogsrecht in Soedan te onderzoeken. Mede door actieve inzet van Nederland is in oktober 2024 het mandaat van de Fact Finding Mission met een jaar verlengd. Daarnaast doet het Internationaal Strafhof onderzoek naar de misdrijven die zijn gepleegd in Darfoer. Nederland heeft de afgelopen jaren een extra vrijwillige bijdrage aan het Strafhof gedaan van 6 miljoen euro voor de versterking van de algemene onderzoekscapaciteit van het Hof. Ook ondersteunt Nederland twee organisaties op het gebied van monitoren en documenteren van mensenrechtenschendingen.
Het bericht dat gemeenten volgend jaar minder geld krijgen voor de opvang van Oekraïners |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Judith Uitermark (NSC), Marjolein Faber (PVV) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gemeenten krijgen volgend jaar minder geld voor opvang Oekraïners»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat er momenteel 91.280 beschikbare bedden zijn voor Oekraïense vluchtelingen met een bezettingsgraad van 99,7%?
Ja.
Klopt het dat het streven van het kabinet is om voor 1 januari 2025, 125.000 opvangplekken te creëren voor Oekraïense ontheemden? Zo ja, hoe zet het kabinet zich ervoor in dat die extra 34.000 bedden in iets meer dan twee maanden tijd gerealiseerd worden?
Gelet op het te verwachten aantal ontheemden uit Oekraïne in juli 2025, is het benodigde aantal gemeentelijke opvangplekken voor 1 juli 2025 bijgesteld tot 109.000. Dit betreft een inspanningsverplichting. Ik ben mij ervan bewust dat dit een uitdagende opgave is voor de gemeenten in Nederland, met name ook gelet op de grote opgave in de reguliere asielketen. Het Rijk zet de ondersteuning aan gemeenten bij het realiseren van gemeentelijke opvangplekken dan ook onverminderd voort. De Nationale Opvang Organisatie voor ontheemden uit Oekraïne zal alle gemeenten en samenwerkingsverbanden blijven ondersteunen met bemiddeling, advies en met financiële middelen. Het uitgangspunt hierbij is dat gemeenten geen financieel nadeel ondervinden van de opvangtaak voor ontheemden uit Oekraïne.
Kunt u, in het licht van deze opgave, toelichten waarom het kabinet het normbedrag dat gemeenten ontvangen voor de opvang van Oekraïense ontheemden met zo’n 30% wil verlagen naar 45 euro per dag?
Gemeenten krijgen sinds 2022 een vergoeding vanuit de Bekostigingsregeling opvang ontheemden Oekraïne (BooO). De normbedragen die gemeenten vanuit de BooO ontvangen worden jaarlijks herijkt, zodat zij aan blijven sluiten bij de werkelijke kosten die gemeenten maken. De inzichten uit het kostprijsonderzoek in 2024 hebben ertoe geleid dat de normbedragen worden verlaagd. Het nieuwe normbedrag voor de gemeentelijke opvang (GOO) bedraagt per 1 januari 2025 € 44 per plek per dag. Het nieuwe normbedrag voor de particuliere opvang (POO) bedraagt per 1 januari 2025 € 48 per geregistreerde persoon per maand. Dit bedrag is lager dan vorig jaar mede doordat de relatief dure accommodatietypen zoals hotels en schepen alsmede de kosten voor catering uit de opbouw van het normbedrag zijn gehaald.
Mochten de kosten hoger uitvallen dan het normbedrag, dan kunnen gemeenten, net als nu al mogelijk is, op basis van de uitzonderingsbepaling de werkelijke gemaakte kosten per gerealiseerde plek per dag declareren. Daarbij kunnen de gemeenten de kosten voor de voorbereiding van nieuwe bedden op aanvraag eveneens vergoed krijgen, naast het normbedrag. Dit betekent dat de bekostiging geen drempel hoeft te vormen bij het creëren van nieuwe opvangplekken.
Deelt u de mening dat het substantieel verlagen van het normbedrag voor de opvang van Oekraïense ontheemden ertoe zal bijdragen dat gemeenten geen nieuwe bedden kunnen regelen? Zo nee, waarom niet?
Nee. In de zomer van 2024 is er opnieuw een onafhankelijk kostprijsonderzoek uitgevoerd naar de samenstelling van de kosten die gemeenten maken voor de opvang van ontheemden uit Oekraïne. De inzichten die uit het onderzoek naar voren komen, op basis van input van gemeenten die aan het onderzoek hebben deelgenomen, dienen als basis voor de aanpassingen in zowel het normbedrag voor de GOO als de POO per 1 januari 2025. Mochten de kosten hoger uitvallen dan het normbedrag, dan kunnen gemeenten, net als nu mogelijk is, op basis van de uitzonderingsbepaling de werkelijke gemaakte kosten per gerealiseerde plek per dag declareren. Daarbij kunnen de gemeenten de kosten voor de voorbereiding van nieuwe bedden op aanvraag eveneens vergoed krijgen, naast het normbedrag. Dit betekent dat de bekostiging geen drempel hoeft te vormen bij het creëren van nieuwe opvangplekken.
Deelt u de mening dat we (vluchtelingen uit) Oekraïne in de kou laten staan als we de opvangcapaciteit niet snel op orde krijgen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment worden er bijna 92.000 ontheemden uit Oekraïne opgevangen in gemeentelijke opvanglocaties. Ontheemden hebben recht op opvang onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB) en er dient te worden voorkomen dat ontheemden geen opvangplek vinden. Mocht een gemeente geen opvangplek hebben voor een ontheemde, omdat er onvoldoende opvangplekken beschikbaar zijn, dan kan deze gemeente contact opnemen met gemeenten in de regio om regionaal en daarna landelijk naar een opvangplek te zoeken. Mocht dat niet lukken, dan draagt de gemeente zorg voor crisisnoodopvang. Vanuit het Rijk wordt dit gefinancierd. Het uitgangspunt van de bekostiging is dat gemeenten geen financieel nadeel ondervinden van de opvangtaak voor ontheemden uit Oekraïne. Zoals hierboven vermeld blijft de uitzonderingsbepaling in stand. Dit houdt in dat gemeenten werkelijke kosten per gerealiseerde plek per dag kunnen declareren wanneer zij niet uitkomen met het normbedrag. Dit betekent dat de bekostiging geen drempel hoeft te vormen bij het creëren van nieuwe opvangplekken.
Klopt het dat door de hoge bezettingsgraad er nauwelijks nog ruimte is voor overplaatsing naar andere locaties/gemeenten in de regio, bijvoorbeeld als dit ten goede zou komen van de veiligheid van de bewoners?
Er is al lange tijd sprake van een hoge bezettingsgraad waardoor er weinig opvangplekken beschikbaar zijn voor ontheemden, ook in het geval van overplaatsing. Gemeenten hebben de mogelijkheid om ontheemden binnen hun eigen gemeente te verplaatsen naar een andere opvangplek/locatie indien dit nodig is of kunnen andere regio’s vragen om hulp. We zien dat regio’s in nauw contact staan met elkaar en elkaar helpen indien overplaatsing nodig is. In de praktijk wordt in dit soort gevallen gezamenlijk een oplossing gevonden.
Kunt u garanderen dat de leefbaarheid en veiligheid op opvanglocaties niet in het geding komt, als de opvang goedkoper en/of soberder wordt ingericht? Zo ja, hoe?
De verlaging van het normbedrag is op basis van het onafhankelijk kostprijsonderzoek uitgevoerd naar de samenstelling van de kosten die gemeenten gemiddeld maken voor de opvang van ontheemden uit Oekraïne. De nieuwe normbedragen zijn niet gericht op het soberder inrichten van de opvang. Zoals hierboven vermeld is het lagere bedrag mede het gevolg van het feit dat de relatief dure accommodatietypen zoals hotels en schepen alsmede de kosten voor catering uit de opbouw van het normbedrag zijn gehaald. Zoals hierboven ook vermeld blijft de uitzonderingsbepaling in stand. Dit houdt in dat gemeenten werkelijke kosten per gerealiseerde plek per dag kunnen declareren wanneer zij niet uitkomen met het normbedrag.
Kunt u aangeven of de stijging van de kosten zich heeft doorgezet, zoals de gemeenten dat verwachten, blijkend uit het kostprijsonderzoek opvang ontheemden Oekraïne 2023 waarin wordt gesteld dat er sprake is van een stijging van de kosten, mede door een algemene prijsontwikkeling, en dat gemeenten verwachten dat de kosten verder zullen stijgen in 2024 en 2025? Zo ja, aan welke kostencomponenten lag dat voornamelijk en waarom kiest u dan toch voor het verlagen van het normbedrag?2
De verwachte kostenstijging heeft op de meeste kostencomponenten (8 van de 10) niet doorgezet. Bij 2 van de 10 kostencomponenten, namelijk «gas, water, licht» en «verstrekkingen dagbesteding», is echter wel een stijging te zien ten opzichte van 2023. Deze kostenstijgingen, evenals de verwachte inflatie voor 2025, zijn verwerkt in de aangepaste normbedragen die per 1 januari 2025 van kracht zijn.
Heeft u in kaart gebracht met hoeveel procent het aantal gemeenten dat hogere kosten dan het normbedrag maakt zal toenemen door de verlaging van het normbedrag met 30%, gezien volgens het kostprijsonderzoek opvang ontheemden Oekraïne 2023 circa 15% van de gemeenten hogere kosten dan het huidige normbedrag van 61 euro per dag maakt? Zo ja, klopt het beeld dat 70% van de gemeenten geen opvangplekken kan creëren voor het nieuwe normbedrag? Zo nee, wilt u dit alsnog in kaart brengen?
Nee, dit heb ik niet in kaart gebracht. Zoals hierboven vermeld blijft de uitzonderingsbepaling is stand. Dit houdt in dat gemeenten werkelijke kosten per gerealiseerde plek per dag kunnen declareren wanneer zij niet uitkomen met het normbedrag. Dit betekent dat de bekostiging geen drempel hoeft te vormen bij het creëren van nieuwe opvangplekken.
Kunt u aangeven op welke kostencomponenten gemeenten precies kunnen bezuinigen om de opvang voor Oekraïense ontheemden te kunnen blijven realiseren met een verlaging van het normbedrag met 30%?
Zoals hierboven vermeld zijn de nieuwe normbedragen niet gericht op soberdere opvang. De verlaging van het normbedrag komt mede doordat de relatief dure accommodatietypen zoals hotels en schepen alsmede de kosten voor catering, uit de opbouw van het normbedrag zijn gehaald. De uitzonderingsbepaling blijft in stand. Dit houdt in dat gemeenten werkelijke kosten per gerealiseerde plek per dag kunnen declareren wanneer zij niet uitkomen met het normbedrag.
Vindt u dat de opvang voor Oekraïners ook versoberd moet worden, aangezien u vaak heeft aangegeven dat uw doel is om de asielopvang te versoberen en over te gaan tot grote opvanglocaties? Zo ja, op welke punten? Welke onderdelen van de opvang voor ontheemden uit Oekraïne horen daar wel bij en welke onderdelen niet?
Het doel is om ook per 1 januari 2025 reële compensatie te blijven bieden aan gemeenten die kosten maken voor de opvang van ontheemden uit Oekraïne. Mochten gemeenten niet uitkomen met het normbedrag blijft daarom de uitzonderingsbepaling in stand, waarbij gemeenten werkelijke kosten per gerealiseerde plek per dag kunnen declareren. De nieuwe normbedragen zijn niet gericht op het soberder inrichten van de opvang. Daarbij zet ik mij wel in voor het ontmoedigen van relatief dure accommodatietypen zoals hotels en schepen alsmede de kosten voor catering, door deze kostencomponenten uit de opbouw van het normbedrag te halen.
Vanaf wanneer wordt het normbedrag verlaagd en wat is het gevolg van deze bijstelling voor lopende contracten van gemeenten met aanbieders van (opvang)locaties, waarbij gemeenten op basis van het huidige normbedrag per dag een contract hebben afgesloten?
De herijkte normbedragen gelden per 1 januari 2025. Indien gemeenten als gevolg van deze bijstelling niet uitkomen kunnen zij, zoals hierboven vermeld, een beroep doen op de uitzonderingsbepaling. Daarmee hoeven gemeenten geen financieel nadeel van de opvang van ontheemden uit Oekraïne te ondervinden.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Asiel en Migratie op 5 november 2024?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk in behandeling genomen. In verband met de voorbereidingen voor de begrotingsbehandeling en dat de beantwoording afstemming heeft gevraagd met andere departementen is dit niet voor 5 november 2024 gelukt.
Het schrappen van de subsidie op het godsdienstig onderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs |
|
Chris Stoffer (SGP), Don Ceder (CU), Harmen Krul (CDA) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Eppo Bruins (CU) |
|
Hoeveel leerlingen ontvangen dit schooljaar godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs op een openbare basisschool?
Ongeveer 50.000 leerlingen ontvangen vormingsonderwijs. Daarnaast zijn scholen vanuit de wettelijke kaders verplicht om aandacht te besteden aan identiteitsvorming via onder andere het kennisgebied Geestelijke stromingen en de burgerschapsopdracht. Dit onderwijs moet gegeven worden aan alle leerlingen.
Hoe verhoudt uw voornemen om de subsidie op het godsdienstig onderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te schrappen zich tot de wettelijke opdracht van artikel 192 van de Wet op het primair onderwijs om subsidie te verstrekken aan de organisatie voor vormingsonderwijs en de duidelijke kaders die daarvoor bij de wetsbehandeling geschetst zijn? Onderkent u dat het schrappen van de subsidie niet mogelijk is zonder wetswijzing?
Met het wegvallen van de bekostiging aan het Centrum voor Vormingsonderwijs (hierna: CvV), valt hun bron van financiering weg. De bekostiging is op dit moment wettelijk geborgd. Voor de beëindiging van de subsidie wordt een voorstel tot wetswijziging gedaan. De financiering is nog voorzien in 2025 en 2026. De komende tijd wordt het juridische proces rondom het stopzetten van de subsidie per 2027 in gang gezet.
Wat is uw reactie op de constatering van het Centrum voor Vormingsonderwijs dat «[m]et dit voornemen het openbaar onderwijs op achterstand [wordt] gezet ten opzichte van het bijzonder onderwijs», omdat openbare scholen nu niet meer tegemoet kunnen komen «aan de terechte vraag naar levensbeschouwelijke vorming»?1
Scholen zijn vanuit de wettelijke kaders ook verplicht aandacht te geven aan de identiteitsontwikkeling van kinderen via onder andere het kennisgebied Geestelijke stromingen en de burgerschapsopdracht. Scholen (zowel openbaar als bijzonder) worden dus niet op achterstand gezet, maar blijven dezelfde bekostiging houden om invulling te geven aan deze wettelijke kaders.
Vanwege de taakstelling moeten er keuzes gemaakt worden. Hierbij is ervoor gekozen het primaire proces van onderwijs (kort gezegd: het verplichte curriculum, opgenomen in de kerndoelen en de burgerschapsopdracht) te ontzien. Vormingsonderwijs is niet opgenomen in dit verplichte curriculum. Hiervoor is vastgelegd dat het aanvullend op verzoek van ouders kan worden aangeboden, ter verrijking van de identiteitsontwikkeling van kinderen.
Verwacht u dat scholen na het schrappen van de subsidie evengoed in staat zijn de leerlingen in de gelegenheid te stellen godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te ontvangen? Kunt u die verwachting onderbouwen? Hoe geeft u zich rekenschap van het feit dat de subsidie in verband staat met het gewenste hoge kwaliteitsniveau, wat onder andere tot uitdrukking komt in het toepassen van de bevoegdheidseisen?
Die verwachting is er niet. Openbare scholen worden niet bekostigd om godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te geven. Dat past niet bij de aard van openbaar onderwijs. Wel zijn openbare scholen verplicht om via onderwijs over kennisgebied Geestelijke stromingen en de burgerschapsopdracht leerlingen voor te bereiden op deelname aan een pluriforme samenleving. Hierbij doen leerlingen kennis op van de verschillende wereldreligies. Ze leren zich ook vanuit hun eigen waarden te verhouden tot mensen met een andere (levensbeschouwelijke) overtuiging. Het vormingsonderwijs is een aanvullend aanbod, buiten het verplichte curriculum van de school. De beëindiging van de subsidie aan het CvV raakt niet het primaire proces van scholen.
De hoge kwaliteit van het huidige vormingsonderwijs komt mede door de bevoegdheidseisen aan vakleerkrachten. Eventuele vragen ten aan de kwaliteit hebben geen rol gespeeld in het voorgenomen besluit de subsidie te beëindigen. Aan deze afweging ligt vooral ten grondslag dat we het primaire proces willen ontzien en dat de versterking van burgerschapsonderwijs ook bijdraagt aan identiteitsontwikkeling.
Erkent u dat levensbeschouwelijk vormingsonderwijs meer is dan «leerlingen kennis laten opdoen van verschillende godsdiensten», maar het ook gaat over het stellen van levensvragen, het zoeken naar een persoonlijk antwoord daarop en het helpen ontwikkelen van een eigen levensbeschouwelijke identiteit en op deze manier geen opdracht vanuit burgerschap is, zoals het Centrum voor Vormingsonderwijs stelt?
Ja, identiteitsvorming van leerlingen is van wezenlijk belang. We zien dat vormingsonderwijs breder is dan alleen kennis laten opdoen van verschillende godsdiensten. Bij vormingsonderwijs is de docent niet neutraal maar geeft hij vanuit de eigen overtuiging les. Vormingsonderwijs draagt echter niet alleen bij aan identiteitsvorming. Onderwijs over bijvoorbeeld het kennisgebied Geestelijke stromingen en de burgerschapsopdracht draagt ook bij aan de identiteitsontwikkeling van kinderen. Dit aanbod is verplicht vanuit de wet en kerndoelen. In de aangescherpte burgerschapsopdracht van 2021 is opgenomen dat de school leerlingen kennis over en respect voor verschillen in o.a. godsdienst en levensovertuiging moet bijbrengen. De aanvullende waarde van deze subsidieregeling is daarmee afgenomen, zeker daar waar het vormingsonderwijs wordt verstrekt in carrouselvorm. Bij het carrouselmodel ontvangen leerlingen namelijk in lessenserie vormingsonderwijs over verschillende levensbeschouwingen, in plaats van dat leerlingen het hele jaar les krijgen over één specifieke levensbeschouwing. Wij denken dat scholen met het onderwijs over burgerschap en Geestelijke stromingen een groot deel van het aanbod van vormingsonderwijs zullen opvangen en dat leerlingen voldoende ruimte krijgen om te leren van en over elkaars geloof en levensovertuigingen en daarbij hun eigen identiteit verder te ontwikkelen.
Heeft u voorafgaande dit besluit gesproken met ouders die veel waarde hechten aan dit godsdienstig onderwijs of levensbeschouwelijk onderwijs? Wat kunt u delen over deze gesprekken?
Voorafgaand aan dit besluit is niet direct gesproken met ouders van kinderen die vormingsonderwijs ontvangen. Dat is ook niet gangbaar bij dergelijke besluiten. Wel geeft het evaluatierapport enkele inzichten in de positie van ouders ten aanzien van het vormingsonderwijs in de praktijk. Uit de eerste resultaten blijkt dat het aanbod aan vormingsonderwijs op veel scholen in beperkte mate tot stand komt op verzoek van ouders, terwijl het de uitdrukkelijke bedoeling van de regeling is dat ouders de vragende partij zijn. Het evaluatierapport zal begin volgend jaar naar uw Kamer gestuurd worden.
Kunt u deze vragen separaat beantwoorden voorafgaand aan de behandeling van de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
De vragen zijn op 27 november aan uw Kamer gezonden.
Het bericht 'Gedetineerde uit De Westereen mocht niet in het Fries met beppe bellen' |
|
Jan Paternotte (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Struycken , Judith Uitermark (NSC) |
|
Bent u bekend met het bericht dat een gedetineerde uit De Westereen niet in het Fries met diens eigen dementerende Friese beppe mocht bellen?
Ja.
Deelt u de mening dat Friezen Fries mogen spreken?
Ja, ik deel uw mening dat Friezen Fries mogen spreken. Taal is een belangrijk onderdeel van cultuur en identiteit en iedere persoon heeft de vrijheid om de taal van zijn of haar keuze te gebruiken. In Friesland is het Fries, naast het Nederlands, ook erkend als officiële taal.1
Deelt u de mening dat een gedetineerde niet bestraft mag worden voor het spreken van de Friese taal?
Ik ga niet in op individuele gevallen. In principe staat het een gedetineerde vrij om met zijn of haar contacten een taal naar keuze te spreken. Hoewel ik erken dat vrije taalkeuze belangrijk is, kan het gebruik van andere talen dan de Nederlandse in detentie worden beperkt.
Zo kunnen bepaalde gedetineerden vanwege veiligheidsredenen, zoals bijvoorbeeld in de Extra Beveiligde Inrichting en op de Afdeling Intensief Toezicht, onder intensief toezicht staan. Dit toezicht kan bestaan uit het monitoren van telefonische contacten. Voor dit toezicht kan het noodzakelijk zijn dat als voorwaarde wordt gesteld dat de Nederlandse taal wordt gesproken. Als wordt aangetoond dat door een gedetineerde of dienst contact op geen enkele wijze in de Nederlandse taal kan worden gecommuniceerd, kan toestemming worden verleend in een andere taal te communiceren. In dat geval zal een tolk worden ingehuurd om te kunnen voorzien in het benodigde toezicht. De beroepsrechter heeft recentelijk geoordeeld dat, onder meer gelet op het benodigde toezicht en het niet beschikken over een tolk Fries, het niet onredelijk of onbillijk is om deze toestemming te weigeren in het geval een gedetineerde de Nederlandse taal ook machtig is.2
In zijn algemeenheid kan nog worden opgemerkt dat wanneer een gedetineerde zich niet houdt aan de afspraak dat in het Nederlands moet worden gecommuniceerd, het zo kan zijn dat monitoring niet mogelijk is en daarmee een veiligheidsrisico ontstaat. De directeur van een penitentiaire inrichting kan vervolgens genoodzaakt zijn maatregelen te treffen.
Hoe beoordeelt u het feit dat een anderstalige gedetineerde waarschijnlijk wel diens eigen taal had mogen spreken, maar een Friestalige gedetineerde dat niet mocht omdat de penitentiaire inrichting in Arnhem niet bereid was een tolk in te huren ten behoeve van de monitoring?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de taalrechten van Friese gedetineerden die zich bedienen van een rijkstaal niet minder mogen zijn dan de taalrechten van Nederlandse gedetineerden die zich bedienen van een rijkstaal?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze vragen zowel in het Fries als in het Nederlands te beantwoorden?
Ja. De vertaling in het Fries is bijgevoegd.