Bedreiging van deurwaarders, ambtenaren en andere overheidsfunctionarissen door soevereinen |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
van Weel |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel Soevereinen ontkennen Nederlandse staat en richten vizier op ambtenaren: «Ik weet waar je kind naar school gaat» van 12 januari jl. en de YouTube video «Deurwaarder Dennis steeds vaker bedreigd door soevereinen | Oost».?1
Ja.
Bent u bekend met de toename van bedreigingen en intimidatie door soevereinen, gericht op ambtenaren en deurwaarders?
Wij willen vooropstellen dat bedreiging en intimidatie, net als geweld en andere strafbare gedragingen, onacceptabel zijn en elke zaak er één te veel is. Het is diepingrijpend voor alle personen en hun gezinnen die dit meemaken. Ook kan het de taakuitvoering van overheidsinstanties en lokale professionals hinderen.
Zoals in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland uit december 2024 wordt beschreven, is het aantal geweldsincidenten dat in Nederland kan worden toegeschreven aan anti-institutioneel extremisten (soevereinen2 vormen een prominente subgroep binnen de anti-institutionele beweging) tot nu toe relatief beperkt gebleven. Wel draagt de verspreiding van complottheorieën, mis- en desinformatie er aan bij dat onder meer politici, wetenschappers en journalisten te maken krijgen met bedreiging, intimidatie en geweld. Dit geldt ook voor ambtenaren en gerechtsdeurwaarders. In het afgelopen halfjaar was er dan ook een toename te zien in het aantal voorvallen waarbij soevereinen zich schuldig maakten aan bedreiging, intimidatie en relatief lichte geweldsincidenten wanneer zij in aanraking kwamen met handhavende ambtenaren en deurwaarders.3
Ten aanzien van agressie, intimidatie en bedreigingen richting ambtenaren wordt elke twee jaar een onderzoek uitgevoerd in de vorm van de Monitor Integriteit en Veiligheid.4 Uit de Monitor van 2024 bleek dat gemiddeld 29% van de ambtenaren binnen gemeenten, provincies en waterschappen met burgercontact in het afgelopen jaar te maken kreeg met agressie, intimidatie of bedreiging. In dit onderzoek wordt niet specifiek gekeken naar bedreigingen en intimidatie door soevereinen.
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: de KBvG) ziet het aantal meldingen van agressie tegen gerechtsdeurwaarders(kantoren) in het algemeen de laatste jaren toenemen. Om goed zicht te krijgen op de omvang van dit probleem is het belangrijk dat er duidelijkheid is over de intimidatie van beroepsbeoefenaren die met hun werkzaamheden de rechtstaat dienen. In 2024 is daarom in opdracht van de KBvG door Ipsos I&O, met subsidie van JenV, een onderzoek uitgevoerd naar agressie, bedreiging en intimidatie bij gerechtsdeurwaarders en hun medewerkers. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat in 31% van de gevallen waarbij sprake is van agressie of intimidatie, de persoon zichzelf soeverein heeft verklaard.5 Dit onderzoek kan gezien worden als nulmeting. Cijfers over de ontwikkeling van het aandeel van soevereinen zijn er nog niet. Dit jaar hebben wij opnieuw een subsidie verstrekt zodat de KBvG een vervolgonderzoek kan doen om de verdere ontwikkelingen in kaart te brengen.
Hoeveel meldingen van bedreigingen en intimidaties door deze groeperingen zijn er in de afgelopen drie jaar gedaan bij de politie en andere instanties?
Over de hoeveelheid meldingen bij de politie is niet een eenduidig antwoord te geven, omdat er geen specifieke classificering is met betrekking tot dit soort bedreigingen vanuit soevereinen tegen overheidsfunctionarissen. Deze informatie kan daardoor niet uit de politiesystemen worden gehaald.
Aan het onderzoek van Ipsos I&O over het afgelopen jaar hebben 234 gerechtsdeurwaarders meegedaan en hieruit blijkt dat 81% van hen in de periode van maart 2023 tot en met maart 2024 te maken heeft gehad met agressie. Vier op de tien (40%) gerechtsdeurwaarders die een incident hebben meegemaakt hebben dit besproken met de politie en twee op de tien (20%) gerechtsdeurwaarders hebben hier daadwerkelijk aangifte van gedaan.6 Het is belangrijk dat de beroepsgroep vaker aangifte doet, zodat dit kan worden meegenomen in het vervolgonderzoek.
Welke stappen heeft u tot nu toe ondernomen om ambtenaren, deurwaarders en andere overheidsfunctionarissen beter te beschermen tegen dergelijke bedreigingen?
Het beschermen van medewerkers tegen agressie, intimidatie en geweld is een speerpunt voor werkgevers. Vanuit de Rijksoverheid is er een handreiking opgesteld voor departementen over hoe hier door werkgevers uitvoering aan kan worden gegeven.7 Denk bijvoorbeeld aan een 24-uurs meldpunt voor incidenten, beoordeling van dreiging, afstemming met politie en opvolging in maatregelen vanuit de werkgever zoals, woonhuismaatregelen en vindbaarheidsonderzoeken (hoe makkelijk of moeilijk is een werknemer vindbaar) of online monitoring op bedreigingen (na instemming van de werknemer).
Bekend is dat in de praktijk, naast eventuele andere strafbare feiten zoals bedreiging, er sprake is van doxing van beroepsbeoefenaars door soevereinen.8 Sinds 1 januari 2024 is doxing zelfstandig strafbaar, evenals bedreiging. Er zijn daarnaast specifieke protocollen beschikbaar voor zowel werkgevers als het bredere publiek, waarin is beschreven hoe met doxing om kan worden gegaan.9
Er bestaan verschillende initiatieven om agressie en geweld tegen ambtenaren te voorkomen, adequaat te reageren bij incidenten en voor het verlenen van de juiste nazorg. Voorbeelden hiervan zijn de Taskforce Onze Hulpverleners Veilig, het programma Werkgeversrol bij Agressie en Geweld tegen werknemers van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Asiel en Migratie, het Programma Weerbaar Bestuur van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de norm «Stop Agressie Samen». Deze initiatieven zijn niet specifiek gericht op soevereinen, maar bedienen vaak een breder spectrum waar soevereinen een onderdeel van uitmaken. Aanvullend hierop faciliteren de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties trainingen over anti-institutioneel extremisme (waaronder soevereinen) waarbij gesprekstechnieken aangeboden worden aan lokale bestuurders en professionals bij het Rijksopleidingsinstituut tegengaan Radicalisering. Ook zijn er diverse kennissessies georganiseerd en handreikingen opgesteld met aanvullende kennis over soevereinen en over de omgang met deze doelgroep, waaronder manieren om het contact met hen te herstellen en te verbeteren. Hierin gaat ook aandacht uit naar mogelijke agressie vanuit deze doelgroep.
Zoals in de beantwoording op vraag 2 is aangegeven zal het onderzoek naar agressie, bedreiging en intimidatie bij gerechtsdeurwaarders in 2025 een vervolg krijgen om de ontwikkelingen in kaart te brengen. Daarnaast is er een bredere subsidie verstrekt waarmee de KBvG de weerbaarheid van gerechtsdeurwaarders kan versterken. Zo is er in 2024 een weerbaarheidscoördinator aangesteld. De coördinator overlegt met aanpalende (juridische) beroepsgroepen, de politie en het openbaar ministerie over samenwerking op dit onderwerp en woont de behandeling van strafzaken op aangifte van gerechtsdeurwaarders bij. De coördinator zorgt voor ontwikkeling en het actueel houden van middelen die bijdragen aan veiligheid en weerbaarheid van gerechtsdeurwaarders. Het is belangrijk dat de weerbaarheid van gerechtsdeurwaarders vergroot wordt. Daarom heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid de subsidie voor de weerbaarheidscoördinator uitgebreid voor 2025. Dit jaar zal de coördinator ook aandacht besteden aan veiligheidsscans voor gerechtsdeurwaarderskantoren, online veiligheid, het verbeteren van meldingen en aangifte en het opzetten van een breed symposium over veiligheidsvragen en weerbaarheid.
Daarnaast blijven de gesprekken over veiligheid en soevereinen gevoerd worden met de KBvG. De KBvG is voornemens om aan het einde van dit jaar opnieuw een onderzoek uit te laten voeren door Ipsos I&O. Vervolgonderzoek kan door het onderzoeksbureau gebruikt worden om nieuwe aanbevelingen te doen voor het vergroten van de veiligheid van gerechtsdeurwaarders.
Wij willen benadrukken dat, indien er sprake is van strafbare feiten, het belangrijk is dat daar aangifte van wordt gedaan, zodat de politie en het Openbaar Ministerie hier gevolg aan kunnen geven.10 Ook is het mogelijk om, indien de agressie of het geweld is gericht tegen personen die een publieke taak vervullen (zogenoemde Veilige Publieke Taak-delicten), zwaarder te bestraffen.
Worden er trainingen of protocollen ontwikkeld voor ambtenaren en deurwaarders om met dit soort dreigende situaties om te gaan? Zo ja, wat houden deze in? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Is er overleg met gemeenten (via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten) en beroepsorganisaties van deurwaarders om gerichte maatregelen te nemen? Zo ja, wat zijn deze maatregelen?
Op dit moment vinden er geen reguliere overleggen plaats tussen de KBvG en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over gerichte maatregelen tegen soevereinen. In de contacten die er zijn tussen de KBvG en de VNG kan dit onderwerp indien noodzakelijk aan de orde komen.
De VNG faciliteert actieve kennisuitwisseling tussen gemeenten en andere overheden over hoe met agressie kan worden omgegaan. In het geval van bedreiging van een gemeenteambtenaar, bestuurder of politieke ambtsdrager zijn er al de nodige maatregelen en processen inzetbaar. Zo is er een norm «Stop Agressie Samen»11 gelanceerd, die ook onderdeel uitmaakt van het weerbaarheidspakket voor gemeentesecretarissen, waarin overheden worden ondersteund om werk te maken van een veilige en agressievrije werkomgeving voor hun medewerkers. Ook wordt het delen van handreikingen met en tussen gemeenten gestimuleerd.
Ook onderhoudt het interbestuurlijk programma «Omgaan met Maatschappelijke onrust en ongenoegen» (OMO)12 een brede landelijke kennisomgeving en biedt ondersteuning op maat aan met name gemeenten. Hierbij worden gemeenten geadviseerd bij het in contact komen met kwetsbare inwoners die vatbaar zijn voor anti-institutionele overtuigingen en wordt handelingsperspectief geboden om contact te herstellen en te verbeteren. Zo is er een handelingskader opgesteld voor gemeenten waarin ook aandacht is voor het omgaan met escalatie en geweld, ook wanneer de agressie afkomstig is van soevereinen.13
Welke aanvullende maatregelen overweegt u om de rechtsstaat en haar functionarissen beter te beschermen tegen de invloed van extremistische groeperingen?
Het is goed om aan te geven dat soevereinen niet per definitie aangemerkt kunnen worden als extremistisch. Veruit de meeste soevereinen vinden de overheid illegitiem, maar kiezen ervoor om zich aan de Nederlandse wet- en regelgeving te blijven houden. Zij hebben geen gewelddadige intenties en zijn er niet moedwillig op uit om de democratische rechtsorde te ondermijnen. Een deel van de mensen dat zich soeverein verklaart houdt zich niet langer aan Nederlandse wet- of regelgeving en een kleine groep gaat verder en is bereid tot gewelddadige activiteiten of activiteiten die de democratische rechtsstaat ondermijnen.
Ten aanzien van extremistische groeperingen ligt de basis voor de aanpak van terrorisme en extremisme in de Nationale Contraterrorisme Strategie 2022–2026.14 Er wordt voortdurend bekeken of de aanpak die Nederland hanteert effectief is en aansluit bij de veranderende dreiging. Waar nodig worden aanvullende maatregelen getroffen. Zo wordt er ingezet op het vergroten van kennis en bewustwording over mogelijke signalen en het bieden van handelingsperspectief. Daarnaast gaat aandacht uit naar het regionaal overstijgend uitwisselen van uitdagingen en good practices in de aanpak. Op 17 mei 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de Extremismestrategie waarin de beleidsmatige inzet op het tegengaan van extremisme is uiteengezet.15 Dit geeft meer uitleg over de verschillende maatregelen die worden ingezet om Nederland te beschermen tegen de invloed van extremistische groeperingen.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe we de groep soevereinen beter in zicht kunnen krijgen zonder het belang van privacy en rechtsbescherming uit het oog te verliezen?
Zoals beschreven in de in 2024 uitgebrachte fenomeenanalyse «de soevereinenbeweging in Nederland», wordt er voor duiding van de soevereinenbeweging gewerkt met drie categorieën:
Dit onderscheid is van belang omdat het bepalend is voor de aanpak. In Nederland mag iedereen denken wat hij of zij wil. Uitingen van soeverein gedachtegoed die binnen de wet vallen, vragen een combinatie van verbinden en normeren vanuit de overheid. Wanneer de wet wordt overtreden, zal hiertegen worden opgetreden. In het geval er sprake is van gedragingen die kunnen leiden tot extremistische of terroristische activiteiten, is er de lokale persoonsgerichte aanpak tegengaan radicalisering en extremisme. Binnen deze aanpak gaat de aandacht uit naar het opbouwen van goede lokale netwerken, waaronder binnen het sociaal domein, om signalen van radicalisering te signaleren en het betrekken van veiligheids-, zorg- en sociale partners bij casuïstiek. Meer informatie over de lokale aanpak is te vinden in de handreiking lokale aanpak radicalisering, extremisme en terrorisme.17
Daar de groep soevereinen een breed pallet aan personen en gedragingen omvat, zijn er meerdere partijen die vanuit hun eigen rol en wettelijke kaders met deze groep in aanraking komen. Dit geldt zowel voor landelijke als lokale partners in het veiligheids-, zorg- en sociaal domein. Wanneer bijvoorbeeld belastingen niet meer worden betaald of strafbare feiten worden gepleegd, komen deze personen bij de juiste instanties in beeld en kunnen zij hier vanuit hun eigen rol naar handelen. Er wordt gekeken of de verbinding tussen deze partijen afdoende is om voldoende zicht op de groep soevereinen te houden en, daar waar noodzakelijk, in te grijpen met preventieve of repressieve maatregelen. Hierbij is zowel oog voor de wettelijke kaders van betrokken partijen alsook voor het belang van privacy en rechtsbescherming van burgers. Om zicht te vergroten wordt onder andere ingezet op het verspreiden van kennis onder lokale professionals, bestuurders en instanties die met deze groep in aanraking kunnen komen. Dit om bewustwording en vroegsignalering te bevorderen, zodat radicalisering van het soevereine gedachtegoed vroegtijdig kan worden onderkend en, waar nodig, op deze signalen kan worden geacteerd. Ook wordt er momenteel onderzoek gedaan naar effectieve interventies gericht op de psychosociale problematiek van (mogelijk) radicaliserende personen, waarbij ook aandacht zal uitgaan naar intersectorale samenwerking.18
Bent u bereid om hierbij een onderscheid te maken tussen de groep die door hun acties – zoals het weigeren van belastingen en het proberen te «ontbinden» van hun relatie met de overheid – een sociaal probleem en een directe uitdaging voor de rechtsstaat vormen (zeker als er ook nog kinderen in het spel zijn). En de kleine doch de groeiende groep binnen deze beweging die bereid is tot geweld? Zo ja, wanneer kunnen we dat verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om een onderzoek te doen naar betere samenwerking tussen de lokale en nationale overheid en tussen partners uit het veiligheidsveld en het sociale domein ten aanzien van deze groep? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe ziet de samenwerking er uit?
Zie antwoord vraag 8.
De uitspraak van de rechtbank Gelderland ECLI:NL:RBGEL:2024:7601 en het bericht op LinkedIn van 16 januari 2024 |
|
Inge van Dijk (CDA), Jimmy Dijk , Haage |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 november 2024, waarin de rechtbank oordeelt dat de gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire recht heeft op gratis rechtsbijstand bij een beroep tegen de gedeeltelijke afwijzing van brede ondersteuning, omdat de rechtbank vindt dat het onderscheid dat de Raad voor de Rechtsbijstand maakt tussen gemeentelijke brede ondersteuning en andere herstelmaatregelen op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen onvoldoende is onderbouwd en geen recht doet aan de grondgedachte van die wet waarin erkenning, herstel en ondersteuning voor gedupeerden centraal staan en dat dus ook bij brede ondersteuning – net zoals bij andere herstelmaatregelen – geen inkomens- en vermogenstoets past bij ingediende aanvragen om toevoeging rechtsbijstand?1
Ja.
Klopt het dat u de Raad voor de Rechtsbijstand heeft verzocht om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak?
Nee. Het gaat hier over een geschil tussen een aanvrager van gesubsidieerde rechtsbijstand en de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de Raad). De rechtsbijstand was aangevraagd in het kader van een bezwaarprocedure tegen een gemeentelijk besluit. De belanghebbende is een gedupeerde toeslagenouder. In overleg in de eerste week van december 2024 met ambtelijk Financiën en ambtelijk J&V heeft de Raad als bestuursorgaan dat de bestreden beslissing heeft genomen, pro forma hoger beroep ingesteld. Ik ben daarover daarna geïnformeerd als beleidsverantwoordelijk bewindspersoon voor de brede ondersteuning en voor het herstel van gedupeerde toeslagenouders inclusief de inhoud van de Subsidieregeling pakket rechtsbijstand herstelregelingen kinderopvangtoeslag 2023 (hierna: de Subsidieregeling). Het Ministerie van Justitie en Veiligheid draagt beleidsverantwoordelijkheid voor de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) en is eigenaar van de Raad voor Rechtsbijstand als ZBO. In overleg met de genoemde ministeries is de Raad in hoger beroep gegaan.
Als het antwoord op vraag 2 ja is, wat is volgens u de onderbouwing waarom een gedupeerde toeslagenouder geen recht heeft op gratis rechtsbijstand bij zaken over brede ondersteuning?
Afhankelijk van het inkomen heeft een gedupeerde toeslagenouder recht op gesubsidieerde rechtsbijstand bij geschillen over besluiten van decentrale overheden. Uitgangspunt van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) is het verlagen van de financiële drempel voor rechtzoekenden met weinig financiële draagkracht. In deze zaak ging het om een jaarinkomen boven de norm van de Wrb. Dat is de reden waarom de Raad de aanvraag voor rechtsbijstand heeft afgewezen. In hoger beroep staat ter discussie of er aanspraak bestaat op kosteloze rechtsbijstand, ongeacht inkomen of vermogen, op grond van de Subsidieregeling pakket rechtsbijstand herstelregelingen kinderopvangtoeslag 2023.
Waarom bent u van mening dat u in hoger beroep wel gelijk krijgt?
Het gaat hier niet om het verkrijgen van gelijk of ongelijk, maar om het bespreken van de feiten en de beantwoording van de voorliggende rechtsvraag, zoals bij het antwoord op vraag 5 nader is toegelicht. Dit komt ten goede aan de rechtsontwikkeling. De proceskosten van de ouder zullen worden vergoed.
Waarom kiest u er wederom voor om door te procederen tegen toeslagenouders?
De Raad voor Rechtsbijstand is formeel procespartij omdat de Raad de bestreden beslissing heeft genomen. Omdat deze uitspraak bredere implicaties heeft voor de gesubsidieerde rechtsbijstand aan toeslagenouders ga ik, gelet op mijn beleidsverantwoordelijkheid genoemd onder het antwoord op vraag 2, in op deze vraag. Bij het al dan niet instellen van hoger beroep weegt mee of de beantwoording van de rechtsvraag in hoger beroep kan bijdragen aan rechtsontwikkeling. Of, zoals de rechtbank Rotterdam opmerkt in een andere zaak tegen een gedupeerde ouder: «[...] dat het efficiënter is als Dienst Toeslagen van een uitspraak, waarmee zij het niet eens is, in hoger beroep gaat, zodat door de hoogste instantie de feiten kunnen worden besproken en de rechtsvragen kunnen worden beantwoord. Dit komt ten goede aan de rechtsontwikkeling.»2 Voor de rechtsontwikkeling is het relevant om de in deze zaak voorliggende rechtsvraag te beantwoorden (kort gezegd): als er een bezwaarprocedure gevoerd wordt tegen een besluit van een gemeente met een belanghebbende die geraakt is door de toeslagenaffaire, geldt dan de (criteria van de) Wet op de rechtsbijstand?
Wat zouden volgens u de gevolgen zijn als gedupeerde ouders wel gratis rechtsbijstand krijgen bij zaken over brede ondersteuning?
Gedupeerde ouders kunnen als rechtzoekende reeds aanspraak maken op gesubsidieerde rechtsbijstand in geschillen over besluiten van een gemeente, mits zij voldoen aan de (inkomens-)criteria van de Wet op de rechtsbijstand. Brede ondersteuning is geen herstelmaatregel van de Dienst Toeslagen, maar een algemene aanduiding voor veelal reeds bestaande (sociale) voorzieningen van gemeenten in het sociaal domein, bijvoorbeeld inzake huisvesting of werk, waarmee gemeenten ook andere burgers die dat nodig hebben ondersteunen. Ook voor hen gelden de criteria van de Wrb.
Is het niet passender, gezien wat de ouders is aangedaan en gezien het belang van de mogelijkheid voor de ouders om recht te halen, om af te zien van doorprocederen?
Zie antwoord op vraag 5, 6 en 7.
Het bericht dat Talpa jaarcijfers aan het zicht onttrekt |
|
Joris Thijssen (PvdA), Tom van der Lee (GL) |
|
Beljaarts , Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Talpa de jaarcijfers aan het zicht onttrekt via de «Blokker-constructie»?1
Ja.
Wat vindt u van dit bericht?
Alle nv’s en bv’s zijn in beginsel verplicht een jaarrekening op te stellen en openbaar te maken in het handelsregister.2 De moedervennootschap die aan het hoofd van een groep staat, is verplicht een geconsolideerde jaarrekening op te stellen en te publiceren.3 Dochtermaatschappijen waarvan de financiële gegevens zijn opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij, zijn onder bepaalde voorwaarden vrijgesteld van het publiceren van een eigen jaarrekening. Een van die voorwaarden is dat de moedermaatschappij zich aansprakelijk stelt voor de schulden die voortvloeien uit de rechtshandelingen van die dochtermaatschappijen (de zogenaamde «403-verklaring», in artikel 403 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek staan de voorwaarden voor de vrijstelling). Het vervangen van de holding door een nieuwe holding binnen 2 jaar, zoals zou gebeuren in het kader van de voorheen door Blokker en nu door Talpa kennelijk toegepaste constructie, heeft niet tot gevolg dat de publicatieplicht van de dochtervennootschappen vervalt. Die vervalt enkel wanneer de moeder tijdig een geconsolideerde jaarrekening heeft openbaar gemaakt4 en aan de andere voorwaarden uit artikel 2:403, eerste lid, BW is voldaan. Is dat niet het geval, dan is er inderdaad sprake van de schending van de wettelijke openbaarmakingsplicht.5
Bent u het ermee eens dat het kwalijk is dat Talpa al sinds 2012 geen jaarverslag meer heeft uitgebracht?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met het artikel eens dat het niet publiceren van de jaarverslagen van Talpa middels de «Blokker-constructie» een schending van de publicatieplicht is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met uw voorganger, Staatssecretaris Mona Keijzer, die in 2018 vaststelde dat de publicatieplicht terugvalt naar de dochter als de topholding verzuimt een jaarrekening te publiceren?
Ja, indien de moedermaatschappij geen geconsolideerde jaarrekening heeft gedeponeerd, is niet voldaan aan de vereisten voor de vrijstelling als bedoeld in artikel 2:403, eerste lid, BW en dient de dochtervennootschap van die moedermaatschappij een enkelvoudige jaarrekening te deponeren bij het handelsregister.6 Zie ook mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4.
Zal Talpa door u, uw ambtenaren of een toezichthoudende instantie worden aangesproken op het schenden van de publicatieplicht of zullen er andere acties worden ondernomen om ervoor te zorgen dat zij gaan voldoen aan de deponeringsplicht?
Het kabinet doet geen uitspraken over individuelen gevallen. In zijn algemeenheid merk ik het volgende op.
Het niet deponeren van de jaarrekening is een economisch delict.7 Het betreft een overtreding op grond van artikel 2, vierde lid, van de Wet op de economische delicten (WED).
Het proces werkt als volgt. De Kamer van Koophandel levert aan het Bureau Economische Handhaving (BEH) van de Belastingdienst – dat een opsporingstaak heeft – de gegevens van ondernemingen die niet of niet tijdig aan de deponeringsverplichting hebben voldaan. De buitengewoon opsporingsambtenaren van het BEH zijn aangewezen als de bevoegde functionarissen om proces-verbaal op te maken.8 Het BEH maakt een selectie uit die ondernemingen op basis van (prioriteits)criteria die door het Openbaar Ministerie (OM) en het BEH zijn opgesteld. Het BEH stelt voor die ondernemingen opsporingsonderzoeken in. De processen-verbaal die het BEH op basis van die opsporingsonderzoeken opstelt, worden ter afdoening naar het Functioneel Parket bij het OM gezonden. Het maximaal aantal daadwerkelijk te onderzoeken rechtspersonen per jaar wordt in afstemming met het OM vastgesteld gegeven de beschikbare capaciteit bij het BEH en het OM. Het Functioneel Parket van het OM beslist vervolgens binnen de wettelijke kaders over de strafrechtelijke afhandeling.
Dit is een proces waar het kabinet in individuele gevallen niet in treedt, noch in relatie tot het BEH, noch in de relatie tot het OM.
Is de «Blokker-constructie» op dit moment legaal?
Als die constructie ertoe leidt dat er noch een geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij, noch een jaarrekening van iedere dochtermaatschappij openbaar wordt gemaakt, dan handelt de onderneming in strijd met de openbaarmakingsplicht. Zie ook mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4.
Welke redenen kunnen bedrijven hebben om jaarcijfers achter te houden?
Ik heb begrepen dat Talpa Network B.V. (hierna: Talpa) zich beroept op de privacy van de enig aandeelhouder John de Mol.9 Verder zullen sommige ondernemingen het mogelijk vervelend vinden om zaken als omzet en winstcijfers te moeten delen met de buitenwereld, ze beschouwen die wellicht als concurrentiegevoelig. Overigens is uit cijfers van de Kamer van Koophandel gebleken dat de rechtspersonen die verplicht zijn een jaarrekening te deponeren bij de Kamer van Koophandel tegenwoordig vrijwel allemaal aan die verplichting voldoen, zij het soms met een vertraging van één tot drie jaar. Na drie jaar wordt een gemiddeld nalevingspercentage van 99% bereikt. Talpa behoort dan ook tot een klein aantal uitzonderingen.
Hoeveel bedrijven in Nederland maken gebruik van deze constructie?
Het is niet bekend hoeveel bedrijven gebruikmaken van de door Talpa toegepaste constructie. Het wordt niet door de desbetreffende ondernemingen gerapporteerd dat die is toegepast.
Is er naar aanleiding van de berichtgeving over de «boekhoudkundige truc» van Blokker in 2018 iets veranderd om deze constructie tegen te gaan? Zo ja, wat? Zo niet, ziet u daar nu wel aanleiding toe?
In de beantwoording van Kamervragen over de «Blokker-constructie» in 2018 hebben de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Minister voor Rechtsbescherming aangegeven dat er geen aanleiding is voor wijziging van de wetgeving. Met hen constateer ik dat de deponeringsplicht onverkort van toepassing is, dat de voorheen door Blokker en nu door Talpa kennelijk toegepaste constructie niet het gewenste effect heeft en dat tegen het niet voldoen aan de publicatieverplichting de nodige sanctiemogelijkheden openstaan (zie hierna en in vraag 6). Bovendien is mij niet gebleken dat deze constructie vaak wordt toegepast en blijkt dat de openbaarmakingsverplichtingen door de meeste bedrijven uiteindelijk worden nageleefd.
Klopt het dat de boete voor het schenden van de deponeringsplicht slechts 23.000 EUR bedraagt?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 6 is het niet deponeren van de jaarrekening een overtreding op grond van artikel 2, vierde lid, WED. Voor deze overtreding kan op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel 5°, WED een hechtenis van ten hoogste een jaar, een taakstraf of een geldboete van de vierde categorie als straf worden opgelegd. Een geldboete van de vierde categorie bedraagt op grond van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) ten hoogste EUR 25.750. Op grond van artikel 23 lid 7 Sr is bij rechtspersonen verhoging tot een boete van de vijfde categorie mogelijk. Een geldboete van de vijfde categorie bedraagt ten hoogste EUR 103.000. In artikel 23, negende lid, Sr is bepaald dat de bedragen van de geldboetecategorieën elke twee jaar met ingang van de eerste januari bij algemene maatregel van bestuur worden aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex sinds de vorige aanpassing van deze bedragen. Voorts voorziet de WED in artikelen 7 en 8 in bijkomende straffen en maatregelen, zoals openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. Tot slot zouden opdrachtgevers en feitelijk leidinggevenden op grond van artikel 51 Sr vervolgd kunnen worden. Het is het Openbaar Ministerie dat de strafvervolging kan instellen. Het Openbaar Ministerie bepaalt binnen deze wettelijke kaders de daadwerkelijk op te leggen straf. De boete is overigens niet gerelateerd aan de omvang van het vermogen van de vennootschap.
In hoeverre zorgt deze straf voor een afschrikkende werking van het gebruik van dit soort juridische foefjes, als de eigenaren miljonairs of miljardairs zijn?
Een boete is niet het enige instrument in geval van het niet-naleven van de verplichting om de jaarrekening openbaar te maken in het handelsregister. Ten eerste kan iedere belanghebbende10 de nakoming vorderen van die verplichting, zo nodig in een procedure voor de civiele rechter (artikel 2:394, zevende lid, BW). Het is dan niet voldoende als Talpa zou stellen, zoals in het FD-artikel staat vermeld, dat zij de jaarrekening «waar nodig» beschikbaar heeft voor leveranciers en crediteuren. Het gaat bij de hier bedoelde vordering om het afdwingen van de naleving van de algemene verplichting om de jaarrekening via het handelsregister openbaar te maken, zodat eenieder er kennis van kan nemen.
Ten tweede lopen bestuurders het risico om in persoon aansprakelijk gesteld te worden in geval van een faillissement van de vennootschap. Iedere bestuurder is hoofdelijk aansprakelijk jegens de failliete boedel als het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Heeft het bestuur de jaarrekening niet openbaar gemaakt, dan heeft het zijn taak onbehoorlijk vervuld en wordt vermoed dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement (artikelen 2:138 BW voor de nv respectievelijk artikel 2:248 BW voor de bv). Dit brengt, kort gezegd, met zich mee dat, indien een rapportageplichtige dochtervennootschap failliet zou gaan en zij noch een eigen enkelvoudige jaarrekening heeft gedeponeerd noch is meegenomen in de geconsolideerde jaarrekening van haar moedermaatschappij, de bestuurders van die dochtervennootschap hun taak onbehoorlijk hebben vervuld en dat wordt vermoed dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Zij lopen dan het risico aansprakelijk te zijn voor het boedeltekort.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze constructie om de publicatieplicht te omzeilen niet meer kan worden gebruikt en bedrijven als Talpa netjes hun jaarverslagen publiceren?
Zoals hiervoor is uitgelegd, wordt met deze constructie de publicatieplicht niet omzeild, zij is in strijd met de publicatieplicht. Ik zie dan ook geen reden om deze publicatieplicht aan te passen. Er is namelijk voldoende regelgeving ter handhaving van de wettelijke verplichting tot publicatie van de jaarrekening.
Het bericht 'Zeekoeten onder de parafine aangespoeld aan de kust: 'Zelf gaan ze het niet redden'' |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Barry Madlener (PVV), Rummenie |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zeekoeten onder de paraffine aangespoeld aan de kust: «Zelf gaan ze het niet redden»»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel zeekoeten en andere dieren er zijn overleden en hoeveel dieren er zijn er opgevangen?
Vogelopvang De Wulp heeft in totaal 66 vogels opgevangen, waaronder 57 zeekoeten. Van de 66 dieren zijn er 7 overleden.
Kunt u bevestigen dat eenieder wettelijk verplicht is om een hulpbehoevend dier de nodige zorg te verlenen (artikel 2.1 lid 6 en lid 7 van de Wet dieren)?
Dat klopt.
Erkent u dat de betreffende dierenambulance en vogelopvang het in dit geval mogelijk hebben gemaakt dat aan deze zorgplicht is voldaan? Erkent u dat als deze organisaties vanwege financiële problemen hun werk niet meer zouden kunnen doen, het steeds lastiger of zelfs onmogelijk wordt om aan deze zorgplicht te voldoen?
De dierenambulance en wildopvang hebben een rol gepakt in het uitvoeren van de zorgplicht. Hier is het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (hierna: Ministerie van LVVN) deze organisaties dankbaar voor. Het Ministerie van LVVN is op de hoogte van de financiële problemen waar veel van deze organisaties mee kampen en zich ervan bewust dat dit gevolgen kan hebben voor de bijdrage die ze kunnen leveren aan het vervullen van de zorgplicht.
Bent u bereid om te inventariseren of de betreffende organisaties gecompenseerd kunnen worden voor het opvangen en verzorgen van deze dieren? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat vanuit het Rijk geen compensatieregeling voor individuele reddingsacties van dierenambulances of wildopvangcentra. Wel is het Ministerie van LVVN met de organisaties in gesprek om knelpunten waar ze in brede zin tegenaanlopen te inventariseren en weg te nemen waar mogelijk. Hierdoor kan de sector als geheel hun werk beter uitvoeren. Dit is volgens het Ministerie van LVVN de meeste effectieve manier om bij te dragen aan het werk dat de organisaties doen.
Bent u bereid om te kijken of er structurele financiering vanuit de rijksoverheid kan komen om wildopvangcentra en dierenambulances te ondersteunen bij het uitvoeren van de wettelijke zorgplicht? Zo nee, waarom niet?
De grote verschillen tussen wildopvangcentra vragen om maatwerk als het gaat om structurele financiële ondersteuning. Het ligt daarom meer voor de hand dat gemeenten en provincies hierin voorzien. Vanuit het Rijk ondersteunt het Ministerie van LVVN de wildopvangsector op andere vlakken, bijvoorbeeld met de herziening van de beleidsregels zodat deze duidelijker en beter uitvoerbaar zijn, het uitzetten van onderzoek naar werkbare euthanasiemethoden binnen de wildopvang en het faciliteren van gesprekken met andere ministeries en partijen. Voor de dierenambulances onderzoekt het Ministerie van LVVN daarnaast de mogelijkheden om een basisopleiding voor medewerkers te vergoeden. Hiermee wordt de kwaliteit van het werk van dierenambulances verhoogd, wat ook weer positief doorwerkt in de (kwaliteit van) aanmeldingen bij wildopvangcentra.
Kunt u zich herinneren dat in de beantwoording van eerdere vragen van de Partij voor de Dieren werd aangegeven dat «Sinds het ingaan van deze afspraken wordt er bijna geen paraffine meer aangetroffen op Nederlandse stranden.»?2
Ja.
Kunt u zich herinneren dat u aangaf dat: «Alle schepen die hun lading hebben gelost in een Europese haven tussen Gibraltar en Noord-Noorwegen moeten vanaf 1 januari 2021 het waswater met persistente stollende ladingrestanten afgeven aan de wal.»?
Ja.
Is het – nu blijkt dat paraffine nog altijd geloosd wordt en dieren daardoor overlijden – mogelijk om na te gaan of er schepen na het lossen van hun paraffine het waswater niet aan de wal hebben afgegeven (en dus op zee hebben geloosd)? Zo nee, waarom niet?
Na afgifte van waswater in de haven ontvangen schepen een afgiftebewijs waarmee ze kunnen aantonen dat het waswater is afgegeven. De ILT en havenbedrijf Rotterdam en Amsterdam houden hier toezicht op. Er zijn geen aanwijzingen dat het waswater niet wordt afgegeven in de havens.
Rijkswaterstaat heeft na analyse aangegeven dat er geen aantoonbare aanwezigheid is van paraffine of andere plantaardig vetten op de genomen monsters van de veren van de zeekoeten.
Zijn de destijds gemaakte vrijwillige afspraken nog van toepassing of zijn deze vervangen door IMO-regelgeving (International Maritime Organization)? Ziet u ruimte deze regels aan te scherpen? Zo nee, waarom niet?
De vrijwillig gemaakte afspraken zijn nog steeds van toepassing. Dit betekent dat Rijkswaterstaat en Havenbedrijf Rotterdam de uitvoering van een strengere Nederlandse voorwasprocedure in de haven van Rotterdam voor schepen die paraffinelading in Rotterdam lossen vergoeden. De intentie is dat dit in stand blijft totdat deze voorwasprocedure in de internationale (IMO) wetgeving wordt opgenomen voor persistent stollende ladingresiduen. De verwachting is dat de IMO hier in 2026 een definitief besluit over neemt.
Klopt het bijvoorbeeld dat alleen een «voorwas» vereist is? Is er een inschatting hoeveel kilo er jaarlijks ondanks de voorwasprocedure achterblijft en later alsnog geloosd mag worden?
Na het lossen van persistent stollende lading is het verplicht om de ladingtank te wassen(voorwas), en om het waswater af te geven aan wal. Er is geen jaarlijkse inschatting bekend van hoe veel kilo er ondanks de voorwasprocedure achterblijft, maar de internationale wetgeving in Bijlage II van Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen (vanaf nu: MARPOL) schrijft voor dat er na het lossen van de lading maximaal 75 liter in de tank zou moeten overblijven. Hierna wordt de verplichte voorwasprocedure uitgevoerd wat zou moeten leiden tot een restant lager dan 75 liter.
Is het op dit moment mogelijk paraffine-achtige stoffen te lossen zonder ook aan te kunnen tonen hoe het ruim vervolgens «gewassen» gaat worden?
Voor het lozen van ladingresiduen gelden de volgende regels voor de verschillende X, Y, en Z stoffen, uiteengezet in Bijlage II van MARPOL:
Voor persistent stollende lading uit categorie Y van MARPOL Bijlage II, waar paraffine onder valt, is het in alle Europese havens tussen Gibraltar en Noord-Noorwegen verplicht om na het lossen van de lading een voorwasprocedure uit te voeren en het waswater hiervan af te geven alvorens de haven te verlaten. Er zijn ook typen paraffine die vallen in categorie X. Voor stoffen uit categorie X zijn de ILT en havenbedrijven altijd aanwezig om de uitvoering van de voorwas te controleren, bij categorie Y stoffen is dit niet verplicht. Havenbedrijf Rotterdam en Amsterdam controleren de voorwasprocedures van categorie Y stoffen op risico-gestuurde basis.
Geeft Rijkswaterstaat – ondanks de IMO-verplichting – op dit moment nog vergoedingen voor de voorwasprocedure?
Ja, zie beantwoording van vraag 10.
In 2018 schreef u «In de IMO bleek er algemene steun om de regels voor het lozen van paraffineachtige stoffen aan te scherpen. Een technische werkgroep heeft in februari 2018 een voorstel hierover uitgewerkt. De Milieucommissie van de IMO zal in oktober 2018 een besluit nemen over dit voorstel.» Klopt het dat dit voorstel uiteindelijk alleen van toepassing is verklaard voor grofweg de Europese wateren? Waarom is het niet gelukt dat breder te verplichten?
Besluiten worden in de IMO genomen op basis van consensus. In de IMO bestond er niet voldoende draagvlak voor het wereldwijd aanscherpen van de eisen. Om te voorkomen dat er helemaal geen aanscherping zou komen is daarom voorgesteld om de wetgeving tenminste regionaal toe te passen, wat kon rekenen op brede steun.
Wat is de inzet van Nederland binnen de IMO ten aanzien van het verder beperken van lozingen? Kunt u die inzet uitsplitsen voor de X, Y, en Z stoffen conform de MARPOL II classificatie?
De Nederlandse inzet richt zich op de reductie van uitstoot van ladingresiduen van persistent stollende lading uit categorie Y van MARPOL Bijlage II, binnen de internationale wetgevende kaders. Daarom heeft Nederland, samen met andere Europese landen en Noorwegen, in de IMO opgeroepen tot een herziening van de internationale wetgeving gericht op het verder verbeteren van de procedures rondom het laden en lossen van schadelijke vloeibare bulklading. In dat kader wordt momenteel besproken hoe de Nederlandse strengere voorwasprocedure voor persistent stollende lading in de internationale MARPOL wetgeving kan worden opgenomen, zie ook beantwoording van vraag 10. Daarmee zou de internationale voorwasprocedure worden aangescherpt in lijn met de Nederlandse praktijk waardoor tanks beter worden gewassen met als gevolg een reductie van ladingresiduen die in zee terecht komen. Nederland wordt hierin gesteund door andere Europese landen.
Naast een strengere voorwasprocedure pleit Nederland in de IMO actief voor het aanscherpen van de ladingeisen voor categorie Y stoffen die kenmerken hebben van persistent stollende lading maar op dit moment nog niet als zodanig zijn aangemerkt. Door deze stoffen als zodanig aan te merken zullen het aantal stoffen waarbij voldaan moet worden aan een verplichte voorwas en waswater afgifte kunnen worden uitgebreid. Zo heeft Nederland dergelijke voorstellen ingediend voor verschillende stoffen (Oleic Acid, Fatty Acid C16, FAME3). Deze zijn positief ontvangen en de nodige aanpassingen in de wetgeving4 worden momenteel verder uitgewerkt.
Voor meer informatie over dit onderwerp verwijs ik u ook naar een de Kamerbrief over zeezwaaien, verzonden op 17 juni jongstleden5.
Kunt u een gedetailleerde update geven over de inzet (conform motie Laçin c.s.) op het beperken van lozingen van potentieel zeer zorgwekkende stoffen?3
Een reactie op de motie Lacin heeft u ontvangen in de Kamerbrief Reactie op verzoek commissie over het artikel Smerige praktijken van de scheepvaart op 14 juni 2018. Sindsdien heeft Nederland nationale en internationale afspraken gemaakt over het voorwassen en afgeven van persistent stollende lading om te voorkomen dat dit in het mariene milieu terecht komt. Voor een verdere toelichting van de Nederlandse inzet verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 15.
Uitspraken tijdens de BNR-podcast Boekestijn & De Wijk inzake stikstofregels |
|
Jimme Nordkamp (PvdA) |
|
Gijs Tuinman (BBB) |
|
![]() |
Wat bedoelt u met uw uitspraak tijdens de BNR-podcast Boekestijn & De Wijk van 14 januari jl. dat de stikstofregels die gelden voor The Holland Gate «onacceptabel» zijn?1
Als gevolg van de recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 18 december 2024 gelden aangescherpte eisen voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit (hierna: natuurvergunning). Het nieuwe beoordelingskader is direct van toepassing en heeft niet alleen gevolgen voor lopende en toekomstige vergunningprocedures, maar ook voor activiteiten die de afgelopen vijf jaar met toepassing van intern salderen vergunningvrij zijn gerealiseerd en waarvoor nu mogelijk alsnog een natuurvergunning nodig is. De strenge beoordelings- en vergunningseisen kunnen onacceptabele consequenties hebben voor de gereedstelling van de Krijgsmacht en versterking van Defensie.
Wat bedoelt u met de uitspraak dat dit u direct raakt in uw gereedstelling?
De uitspraken van de Afdeling van 18 december 2024 kunnen ertoe leiden dat de uitbreiding van bestaande activiteiten of de toevoeging van nieuwe activiteiten die noodzakelijk zijn om onze militairen voor te bereiden op een gevecht onvergunbaar zijn. Dit terwijl het in tijden van conflict op het Europese continent essentieel is dat militairen voorbereid zijn op een confrontatie.
Wat bedoelt u met de uitspraak dat u «bereid bent grenzen op te zoeken» en er «voor uw part ergens over heen te gaan»?
Het uitgangspunt is dat Defensie de activiteiten en projecten die nodig zijn voor de gereedstelling, zoals trainen en oefenen, binnen de bestaande wettelijke kaders en procedures uitvoert. De reële dreiging als gevolg van de geopolitieke situatie in Europa vereist echter dat de krijgsmacht zich sneller, beter en in grotere mate gereed moet stellen om hoofdtaak 1 te kunnen uitvoeren: het beschermen van ons grondgebied en/of dat van onze bondgenoten. Dit is een grote opgave voor Defensie. De tijdige en stelselmatige gereedstelling – het voorbereiden van militairen op een gevecht – wordt in sommige gevallen belemmerd door de (aanscherping van) huidige wet- en regelgeving en procedures. Voor dit soort specifieke gevallen en situaties overwegen we met de Wet op de defensiegereedheid – die nu in voorbereiding is – te voorzien in daarop toegespitste wettelijke kaders.
Wat bedoelt u met uw uitspraak dat u uiteindelijk over wilt gaan tot «een rechtszaak»? Tegen welk besluit van welk bevoegd gezag overweegt u op basis van welke juridische grondslag een rechtszaak te starten?
Als er niet aan de strengere voorwaarden voor intern salderen kan worden voldaan, kan het bevoegd gezag mogelijk geen vergunning(en) afgeven en kan – behoudens projecten die onder de overgangsperiode vallen – handhavend worden opgetreden. Als Defensie hierdoor direct wordt belemmerd in het uitvoeren van haar grondwettelijke taak en het nakomen van internationale afspraken (NAVO-commitments), behoort het ondernemen van juridische stappen tot de mogelijkheden.
Wat bedoelt u precies met uw uitspraak dat uw ambtenaren «het erover eens zijn»? Waar zijn zij het precies over eens? Welke adviezen hebben zij u hierover gegeven? Kunt u deze stukken met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Er is binnen het ministerie ambtelijke overeenstemming dat de Afdelingsuitspraken van 18 december 2024 een grote impact hebben op de (groei)opgaven van Defensie. De precieze omvang van de impact wordt nog uitgewerkt. Dit kan daarom nog niet met uw Kamer worden gedeeld.
Op basis van welke feiten en argumenten meent u dat een rechtszaak nodig is om te bepalen welke wetgeving «bovenliggend» is: EU-wetgeving, Nederlandse wetgeving, de Grondwet of «NAVO-commitments»? Hoe beoordeelt u de hiërarchie van deze juridische kaders binnen de Nederlandse rechtsorde? Kunt u bij de beantwoording van deze vraag verwijzen naar juridische bronnen waar u uw uitspraken op baseert?
Het is evident dat de EU-regelgeving voorgaat op nationale wetgeving. Het Verdrag van de Europese Unie erkent echter ook expliciet de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor nationale en grondwettelijke taken voor de territoriale integriteit. Afspraken die Nederland in NAVO-verband maakt en die worden vastgelegd in NAVO-commitments zijn onderdeel van die taak. Het is van groot belang dat EU-regelgeving het nakomen van deze verplichtingen niet belemmert. Door het EU Hof van Justitie is tot nu toe nog niet getoetst wanneer EU-regelgeving die verplichtingen in de weg staat. De vraag die ik heb willen opwerpen is hoe wij ons kunnen bewegen in dit spanningsveld tussen verplichtingen uit (bijvoorbeeld) de vogel- en habitatrichtlijn aan de ene kant en de grondwettelijke taken voor Defensie inclusief onze NAVO-commitments aan de andere kant.
Wat is uw reactie op de op 10 januari jl. gepubliceerde signaalrapportage van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) waaruit blijkt dat Defensie jarenlang milieu en geluidsregels overtreden heeft en dat hierdoor de belangen van omwonenden onvoldoende beschermd kunnen worden?2 Bent u van mening dat de overschreden regelgeving afgezwakt dient te worden? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om Defensie in de toekomst zich aan deze regels te laten houden?
De Signaalrapportage is op 10 januari tezamen met een beleidsreactie naar uw Kamer verzonden (Kamerstuk 29 383, nr. 423). In de signaalrapportage geeft ILT aan dat de vergunningen die zijn verleend voor de milieubelastende activiteiten die Defensie uitvoert, zijn verouderd en dat de naleving van de vergunning door Defensie tekortschiet. In de beleidsreactie is aangegeven dat Defensie zich aan de geldende wet- en regelgeving dient te houden. Tegelijkertijd staat ook vast dat de verantwoordelijkheden en maatschappelijke opgaven van Defensie niet vergelijkbaar zijn met andere sectoren in Nederland. Nu Defensie door de noodzakelijke intensiveringen groeit vanwege de toegenomen geopolitieke dreiging, nemen ook de activiteiten van Defensie in Nederland toe. ILT concludeert dat duidelijke politieke keuzes nodig zijn om het gewenste evenwicht te vinden tussen de belangen van omwonenden, de bescherming van de leefomgeving en het uitvoeren van Defensieactiviteiten voor de nationale veiligheid en de voorbereiding van onze militairen op een gevecht. Ten behoeve van die politieke keuzes lopen nu verschillende initiatieven, te weten het Nationaal Programma Ruimte voor Defensie en het voornemen om te komen tot een Wet op de defensiegereedheid.
Deelt u de mening dat het in het belang van de gereedstelling van Defensie is dat er snel een adequate stikstofaanpak komt zodat geldende stikstofregels en gerechtelijke uitspraken worden nageleefd en er weer ruimte is voor nieuwe activiteiten waaronder ook activiteiten van Defensie? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat ruimte wordt geboden voor urgente maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de tijdige en stelselmatige gereedstelling van de krijgsmacht. Helder en uitvoerbaar stikstofbeleid draagt daaraan bij. Defensie draagt zorgt voor ruim 17.000 hectare Natuur Netwerk Nederland (NNN) en ruim 15.000 hectare Natura-2000 gebied. In het beheer en in het gebruik wordt rekening gehouden met de aanwezige natuurwaarden en deze worden waar mogelijk versterkt. Defensie wil een actieve rol nemen in het versterken van de natuur in Nederland, zodat de ruimte voor eigen en andere maatschappelijke opgaven snel kan worden gerealiseerd.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De scheve positie van de onvrijwillige schuldeiser ten opzichte van de vrijwillige schuldeiser |
|
Pieter Grinwis (CU), Michiel van Nispen |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «insolventierecht is failliet bij milieuschade» waarin de nadelige positie van de onvrijwillige schuldeiser wordt benadrukt ten opzichte van de vrijwillige schuldeiser wordt beargumenteerd?1
Ja.
Bent u het eens met de conclusies van Van Moorsel en Jonasse dat de huidige rangorde van schuldeisers bij faillissement leidt tot onwenselijke uitkomsten, omdat degenen die fysieke schade en/of schade in hun leefomgeving hebben zelden de schade vergoed zullen zien? Zo nee, waarom niet?
Klopt het dat er momenteel in de faillissementswet geen onderscheid gemaakt wordt tussen vrijwillige en onvrijwillige schuldeisers?
Bent u het eens met de conclusie dat in de huidige systematiek veelal de machtige en vermogende partijen de opbrengst krijgen en de onvrijwillige schuldeiser, zoals bijvoorbeeld een slachtoffer van onrechtmatige milieuschade door een bedrijf, achterblijft met een onverhaalbare vordering? Geldt dat op dit moment niet ook voor opruimkosten, waar bijvoorbeeld provincies of gemeentes mee blijven zitten als onvrijwillig schuldeiser?
Wat vindt u van de analyse dat de positie van een onvrijwillige schuldeiser per definitie al anders is, omdat deze er niet voor gekozen heeft een relatie aan te gaan met de wederpartij maar er juist het slachtoffer van is?
Vindt u ook dat het veranderen van de systematiek en het omdraaien van de volgorde waarin onvrijwillige schuldeisers eerder aan de beurt zijn kan leiden tot een meer rechtvaardig beleid?
Bent u bereid onderzoek te laten verrichten naar een mogelijke verandering van de systematiek van schuldeisers in het faillissementsrecht, omdat nu de machtige, vermogende, goed geëquipeerde partijen er met het leeuwendeel van de opbrengst vandoor gaan en de rest er bekaaid vanaf komt, waarbij ook serieus wordt gekeken naar de stap om de volgorde te veranderen naar het eerder uitbetalen van onvrijwillige schuldeisers, zoals slachtoffers met milieuschade, met als doel een rechtvaardiger verdeling? Zo nee, waarom niet?
De digitale openbaarmaking van het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging. |
|
Diederik van Dijk (SGP), Mohammed Mohandis (PvdA), Jan Paternotte (D66) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u aangeven wanneer belanghebbenden wel goed in het archief kunnen zoeken op namen van oorlogsslachtoffers danwel van mensen die verdacht werden van collaboratie?
Het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (CABR) bestaat uit dossiers van personen die na de Tweede Wereldoorlog zijn onderzocht op samenwerking met de Duitse bezetter. Deze dossiers bevatten niet alleen informatie over personen die zijn onderzocht, maar ook een schat aan informatie over slachtoffers, verzetsstrijders en anderen. De manier waarop het papieren archief is geordend maakt echter dat er tot nu toe uitsluitend op dossiernaam – de naam van degene die is onderzocht – in gezocht kan worden. In deze hoedanigheid is het al 25 jaar als beperkt openbaar archief opvraagbaar geweest bij het Nationaal Archief, mits je de naam van de dossierhouder kent. Dat is voor nabestaanden van slachtoffers maar zelden het geval.
Dit is de reden dat er de laatste jaren intensief gewerkt is aan het digitaliseren, full-text doorzoekbaar maken en contextualiseren van dit archief. Hierover is uw Kamer eerder op 12 april dit jaar1 en 9 november 20222 geïnformeerd door de toenmalig Staatssecretaris van VWS over geïnformeerd in de voortgangsrapportages Oorlogsgetroffenen en Herinnering Tweede Wereldoorlog. Daarmee wordt het archief veel toegankelijker en kan er beter onderzoek in worden gedaan.
Nu de geplande online toegankelijkheid van de dossiers is uitgesteld,3 werken het Nationaal Archief en de consortiumpartners van Oorlog voor de Rechter4 hard aan een tijdelijke voorziening die het alsnog mogelijk maakt om bij het Nationaal Archief in Den Haag onder voorwaarden het reeds gedigitaliseerde deel van het CABR digitaal en full-text te doorzoeken. Het is voor mij belangrijk om die verbeterde toegankelijkheid tot het CABR te kunnen bieden aan nabestaanden (met name van slachtoffers), onderzoekers en vanwege educatiedoeleinden onder andere over de Holocaust, binnen de grenzen van de huidige wetgeving. Ik streef ernaar deze tijdelijke voorziening zo vroeg mogelijk in Q2 operationeel te hebben.
De online toegankelijkheid betreft alleen dossiers van overleden personen. Toch is het niet uit te sluiten dat binnen die dossiers namen of kenmerken van nog levende personen worden gevonden. Daarom werk ik aan een wetswijziging om de toegang tot overheidsarchieven te verruimen. Hierin komt een duidelijke juridische grondslag om bij toegang tot archieven met daarin gegevens van nog levende personen een belangenafweging te kunnen maken tussen het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de belangen die gediend zijn bij toegang tot het archief. Hierbij neem ik ook de wijze waarop archieven digitaal en online raadpleegbaar gemaakt kunnen worden mee, zodat archieven relevant blijven in het digitale tijdperk. Hiermee wil ik recht doen aan het maatschappelijke belang om dit soort archieven voor een breed publiek toegankelijk te maken. Deze wetswijziging zal nog voor het einde van dit kwartaal in internetconsultatie worden gebracht.
Ik realiseer me dat de tijdelijke voorziening verre van ideaal is en niet aan de verwachte vraag kan voldoen. Daarbij realiseer ik me ook dat nabestaanden graag antwoorden willen krijgen op de vragen die zij hebben. Overigens zou bij volledige openbaarheid ook maar een deel van de dossiers online digitaal doorzoekbaar zijn geweest, aangezien nu ongeveer een derde van het CABR is gescand. De verwachting is dat het volledige archief pas tegen het einde van 2026 gescand zal zijn. Tot die tijd levert full-text zoeken door het archief dus mogelijk incomplete resultaten op.
Ik hecht er desondanks belang aan snel een structurele oplossing mogelijk te maken, mede omwille van het suboptimale karakter van de tijdelijke voorziening. Deze archieven zijn van onschatbare waarde voor nabestaanden die zoeken naar antwoorden, voor historisch onderzoek, educatie en maatschappelijke bewustwording.
Kunt u aangeven hoe u uw toezegging in het vragenuur van 14 januari 2025 om het archief zo snel mogelijk digitaal doorzoekbaar te maken gaat concretiseren?
Zie het antwoord bij vraag 1 wat betreft de tijdelijke voorziening en vraag 3,4 en 6 voor wat betreft de wetswijziging.
Welke wettelijke grondslag wilt u creëren om de belangenafweging tussen het maatschappelijk belang en privacy beter de garanderen?
Ik wil vóór eind maart een conceptwetsvoorstel in consultatie brengen die de door de Autoriteit persoonsgegevens (AP) gemiste grondslag zal creëren voor toegang tot archieven met gewone, bijzondere en strafrechtelijke persoonsgegevens. Hiermee wil ik ruimte creëren voor een belangenafweging tussen openbaarheid en privacy bij de (wijze van) verstrekking van (bijzondere en strafrechtelijke) persoonsgegevens door archiefdiensten. Hierbij neem ik ook de wijze waarop archieven digitaal en online raadpleegbaar gemaakt kunnen worden mee, zodat archieven relevant blijven in het digitale tijdperk. Ik betrek ook overweging 158 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)5 in de voorbereiding (een van de aanbevelingen van de International Holocaust Remembrance Alliance, die Nederland onderschreven heeft). Tegelijkertijd zie ik de reikwijdte van dit wetsvoorstel breder dan enkel de oorlog- en Holocaustgerelateerde archieven. Hiermee wil ik recht doen aan het maatschappelijke belang om archieven zoals het CABR voor een breed publiek toegankelijk te maken en het recht op toegang tot overheidsinformatie en cultureel erfgoed.
Ik zie deze wetswijziging nadrukkelijk als onderdeel van de bredere ambitie van het kabinet om onze democratische rechtsstaat te verstevigen. Mijn inzet is er op gericht de wetswijziging zo spoedig vastgesteld te krijgen en in werking te laten treden, maar uiteraard moet hierbij een zorgvuldig wetstraject worden gevolgd waarbij verschillende partijen de mogelijkheid krijgen om te adviseren, zoals in ieder geval de AP, de algemene rijksarchivaris (ARA) en het Adviescollege Openbaarheid en informatiehuishouding (ACOI).
De wijziging wordt geregeld in een apart wetsvoorstel, los van de reeds bij uw Kamer ingediende bredere modernisering van de Archiefwet. Een eigenstandig wetsvoorstel waarborgt een zorgvuldige afweging, mede door de betrokkenheid van eerdergenoemde partijen. De kans is daarbij groot dat een apart wetsvoorstel sneller in werking kan treden dan de bredere modernisering van de Archiefwet, die afhankelijk is van de afronding van lagere regelgeving. De bredere gemoderniseerde wet zal namelijk naar verwachting niet eerder dan 1 juli 2026 in werking treden.
Wat is het tijdpad van het wetstraject waarin deze wettelijke grondslag wordt gecreëerd, zoals u suggereert?
Ik wil het wetsvoorstel uiterlijk eind maart in consultatie brengen. Deze consultatie zal in ieder geval een internetconsultatie, een uitvoeringstoets en enkele adviesaanvragen (zie vraag 3) behelzen. Daarna volgt de adviesaanvraag bij de Afdeling advisering van de Raad van State en tot slot behandeling door uw Kamer en daarna de Eerste Kamer. Ik zet vaart achter deze wetswijziging en ik zal ook vragen aan de organisaties die advies zullen moeten uitbrengen om hier voorrang aan te geven.
Bent u bereid dit wetsvoorstel op korte termijn voor spoedadvies aan de Raad van State voor te leggen?
Ja, zie ook het antwoord op vraag 4.
Wanneer kan de Kamer deze spoedwet verwachten?
Met een start van de consultatie eind maart en na de consultatiefase het adviestraject bij de Raad van State verwacht ik deze zomer het wetsvoorstel bij uw Kamer in te kunnen dienen.
Welke juridische bezwaren heeft de Autoriteit Persoonsgegevens precies bij het voorstel van het NIOD om zo snel mogelijk een gesloten digitale omgeving te creëren en hoe kunnen deze bezwaren weggenomen worden?
Naar aanleiding van de privacy risico’s die de AP heeft geconstateerd ten aanzien van de (online) openbaarmaking van het CABR, heb ik de openbaarheidsbeperking op het CABR verlengd.6 Dit betekent dat aan inzage in zowel de papieren dossiers als de gescande digitaal doorzoekbare dossiers een aantal randvoorwaarden zijn verbonden: het is enkel toegankelijk voor belanghebbenden zoals onderzoekers en nabestaanden, en op de studiezaal zijn maatregelen genomen, zoals maatregelen die voorkomen dat kopieën worden gemaakt van de archieven. De oplossing die het NIOD voorstelt biedt deze garanties niet. Ik heb contact gehad met de AP hierover en zij beoordelen dat op dezelfde manier. De AP is van mening dat het binnen het huidige wettelijke kader niet toegestaan is om bij inzage kopieën te maken van documenten met daarin bijzondere of strafrechtelijke persoonsgegevens. Dat dat niet gebeurt is binnen het voorstel van het NIOD, voor zover ik dat heb kunnen beoordelen, niet voldoende te waarborgen.
U heeft aangegeven dat er meer locaties komen waarin mensen het archief kunnen doorzoeken. Wanneer zijn die locaties precies beschikbaar, welke locaties worden dit en hoe kunnen mensen daar zo snel mogelijk terecht?
De tijdelijke voorziening wordt in eerste instantie bij het Nationaal Archief ingericht. Ik ben in gesprek met de 11 Regionaal Historische Centra hoe we deze tijdelijke voorziening zo snel mogelijk ook daar kunnen aanbieden. Het is daarbij van belang dat de tijdelijke voorziening eerst operationeel is bij het Nationaal Archief en enige tijd wordt gemonitord om ons ervan te vergewissen dat de waarborgen ook in de praktijk werken. Ik zet er op in dat nog voor de zomer een start kan worden gemaakt met de inrichting op deze regionale plekken. Mochten er meer locaties in beeld komen waar dit juridisch en praktisch mogelijk en haalbaar is dan sta ik daar ook open voor. Deze locaties moeten wel kunnen voldoen aan dezelfde randvoorwaarden ter bescherming van persoonsgegevens, als de tijdelijke voorziening bij het Nationaal Archief. Locaties die gewend zijn te werken met het verlenen van inzage in archieven en het toezicht daarop, liggen daarbij het meest voor de hand.
Klopt het dat noch de Autoriteit Persoonsgegevens, noch het Nationaal Archief, noch het NIOD, noch de organisaties van Joodse nabestaanden en verzetsstrijders heeft gevraagd om wél de namen, maar niet de achterliggende informatie online te zetten?
Nee dat klopt niet, het Nationaal Archief stond deze wijze voor en ik onderschrijf de noodzakelijkheid daarvan. De index van dit archief is nu eenmaal ingedeeld op basis van de naam van degenen die onderzocht zijn. Het online beschikbaar maken van deze (namen)index vormt daarmee de enige manier om te weten welke dossiers kunnen worden opgevraagd bij het Nationaal Archief. De ervaringen bij het Nationaal Archief laten nu al zien dat de index op de site van Oorlog voor de Rechter voor veel mensen de drempel verlaagt om te zoeken naar hun familie. Die vorm van toegankelijkheid is waar ik voor sta.
Het online publiceren van de index is daarnaast een keuze die gemaakt is met instemming van de consortiumpartners van het project Oorlog voor de Rechter. De belangenorganisaties uit het Ethisch Beraad zijn niet betrokken geweest bij deze keuze. De AP tot slot richt zich op het toezicht op de bescherming van persoonsgegevens en deze bescherming strekt zich niet uit tot overleden personen. Op de namenindex staan uitsluitend namen van overleden personen.
Uiteraard snap ik de gevoelens die dit oproept heel goed. Het archief en de namenindex zijn een weergave van de chaotische periode na de oorlog. Ik wil nog eens benadrukken dat er grote diversiteit zit in de levensloop van de mensen die een dossier hebben in het CABR. Dat gaat van bewezen collaborateurs, tot valselijk beschuldigden of mensen die verdacht werden enkel vanwege hun Duitse nationaliteit of juist vanwege hun verzetswerk wat soms omgang met de Duitse bezetter vereiste. Dit archief spoort ons aan genuanceerd naar het verleden te kijken en kan ons veel leren over de vele schakeringen tussen goed en fout en hoe het oordelen daarover in de loop der tijd verandert. Het in het context plaatsen van het CABR is daarbij van groot belang. Ik streef er naar zo snel mogelijk ook de dossiers laagdrempelig toegankelijk te maken. Daarvoor werk ik samen met de Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport, die verantwoordelijk is voor het beleid oorlogsgetroffenen en herinnering Tweede Wereldoorlog.
Waarom bent u dan toch overgegaan tot dit besluit?
Zie het antwoord op vraag 9.
Hoe kijkt u terug op het besluit om wel de namen, maar niet de achterliggende dossiers online doorzoekbaar te maken?
Ik snap de gevoeligheden en de emoties die dit oproept heel goed. Zoals uiteengezet bij vraag 9, onderschrijf ik nog steeds het belang van het online publiceren van de namenindex. Dit vormt het enige aanknopingspunt voor belanghebbenden om te weten welke papieren dossiers opgevraagd kunnen worden om in te zien bij het Nationaal Archief. Deze vorm van toegankelijkheid is belangrijk om te bieden, juist nu online toegang tot het gedigitaliseerde deel van het archief nog niet mogelijk is gelet op de waarschuwing van de AP. Daarnaast wil ik met de wetswijziging bewerkstelligen dat er een duidelijke juridische grondslag komt om bij toegang tot archieven met daarin gegevens van nog levende personen een belangenafweging te kunnen maken tussen het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de belangen die gediend zijn bij toegang tot het archief. Op basis daarvan zal het dan wel mogelijk zijn om online toegang te bieden tot de dossiers.
Het Nationaal Burgerberaad Klimaat |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Judith Uitermark (NSC), Sophie Hermans (VVD) |
|
|
In hoeverre vindt u de deelnemers van het Nationaal Burgerberaad Klimaat daadwerkelijk een afspiegeling van de samenleving en representatief, aangezien mensen zich hier zelf voor konden aanmelden (na een loting) waardoor de verwachting is dat vooral klimaat-geïnteresseerden zich hiervoor aanmelden?
Het burgerberaad is qua samenstelling een soort Nederland in het klein. Het is een afspiegeling van onze samenleving, ook als het gaat om hun opvattingen en zorgen over het klimaat. De samenstelling van de 175 deelnemers aan het Nationaal Burgerberaad Klimaat (hierna: burgerberaad) kunt u zien in bijgevoegde infographic1. Deze is gemaakt door de onafhankelijk voorzitter van het burgerberaad. De deelnemers zijn geselecteerd op een vijftal kenmerken2: leeftijd, geslacht, geografische spreiding, opleidingsniveau en mening over klimaatbeleid.
Kunt u inzichtelijk maken wie de hoofdvraag «Hoe kunnen we als Nederland eten, spullen gebruiken en reizen op een manier die beter is voor het klimaat?» van het Nationaal Burgerberaad Klimaat heeft bedacht? Mocht deze vraag vanuit het vorige kabinet bepaald zijn, waarom is besloten deze vraag niet te wijzigen?
Zowel het ontwerp als de hoofvraag van het burgerberaad zijn tot stand gekomen in een zorgvuldig gezamenlijk proces van de Kamer en het kabinet. Na een uitnodiging door het kabinet3 heeft een voorbereidingsgroep vanuit de Kamer verkend hoe een burgerberaad zou kunnen worden vormgegeven. Deze verkenning is besproken met het vorige kabinet (d.d. 5 april 2023). Het kabinet heeft vervolgens een voorstel voor het ontwerp en de vraag gedaan.4 Dit ontwerp is besproken met de Kamer (d.d. 28 juni 2023). Het kabinet heeft de vraagstelling daarna vastgelegd in het Instellingsbesluit.5 Het huidige kabinet heeft vastgesteld dat de vraagstelling nog steeds voldoet aan de eisen6 voor een geschikte vraag: de vraag is concreet en behapbaar, technisch niet te ingewikkeld, raakt aan de persoonlijke levenssfeer, heeft voldoende dilemma’s en geeft voldoende ruimte in beleidsontwikkeling.
Waarom heeft dit nieuwe kabinet besloten geen einde te maken aan het traject Nationaal Burgerberaad Klimaat dat door voormalig Minister voor Klimaat en Energie Rob Jetten is ingezet?
De totstandkoming van het Nationaal Burgerberaad Klimaat is een zorgvuldig en gezamenlijk proces van kabinet en Kamer geweest. Dit kabinet hecht eraan dat burgers zich gehoord voelen en meer zeggenschap hebben over zaken die hen aangaan. Het klimaat gaat ons allemaal aan. Op 20 december 2024 heeft het kabinet dan ook een brief aan uw Kamer gestuurd7 waarin het kabinet aangeeft uit te kijken naar een spoedige start van het burgerberaad klimaat.
Kunt u zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken wat de verwachte kosten zijn van het gehele traject van het Nationaal Burgerberaad Klimaat?
Het burgerberaad klimaat is begroot op 6,18 miljoen euro en wordt bekostigd uit het Klimaatfonds. De voorzitter van het burgerberaad heeft in de voortgangsrapportage8 aangegeven dat, op basis van het begrote bedrag, circa 10–15% aanvullende middelen nodig zijn. Deze aanvullende claim wordt op dit moment beoordeeld door beide verantwoordelijke ministeries en zal meelopen in de reguliere begrotingscyclus.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel middelen er zijn gereserveerd voor de uitvoering van de uitkomsten van het Nationaal Burgerberaad Klimaat?
Het kabinet besluit per advies of het wel of niet wordt overgenomen, waarbij een zorgvuldige motivatie van de afweging wordt gegeven. Daarbij wordt ook geïnventariseerd welke middelen nodig zijn voor uitvoering van de adviezen.
Kunt u inzicht geven op welke manier de uitkomsten van het Burgerberaad geborgd zijn en wat de waarde is van de uitkomsten en adviezen?
Het kabinet committeert zich om recht te doen aan de tijd, moeite en expertise die in het advies van het burgerberaad zit. Zoals vastgelegd in het Instellingsbesluit9 stuurt het kabinet uiterlijk zes maanden na ontvangst van de adviezen een kabinetsreactie naar de Kamer. Hierbij wordt op ieder advies afzonderlijk ingegaan (motiveringsplicht). Het kabinet heeft tevens het voornemen om bij elk overgenomen advies een tijdspad m.b.t. de opvolging te schetsen en de kabinetsreactie in begrijpelijke taal te publiceren. De Kamer heeft toegezegd het advies en de kabinetsreactie te bespreken (besprekingsplicht).10 In een slotbijeenkomst bespreekt het kabinet samen met de deelnemers op welke wijze opvolging is gegeven aan het advies. Deze bijeenkomst vindt twaalf maanden na de overhandiging van de adviezen plaats.
Het bericht ‘Studenten boos om uitblijven loon bij stages in zorg’ |
|
Jimmy Dijk , Sarah Dobbe |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Studenten boos om uitblijven loon bij stages in zorg»?1
Ik heb er begrip voor dat studenten boos zijn over het niet ontvangen van een stagevergoeding en er verschil van inzicht is over de interpretatie van de cao op dit punt. De verantwoordelijkheid voor de uitleg, handhaving en naleving van de cao ligt bij cao-partijen. Ik heb begrepen dat er overleg plaats vindt tussen de NFU en vakbonden over deze kwestie.
Deelt u de analyse van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) dat de beslissing van de UMC’s om stagiairs van bepaalde opleidingen uit te sluiten van stagevergoedingen in strijd is met de cao?
Het is aan sociale partners om uit te leggen hoe deze afspraken geïnterpreteerd moeten worden. Ik wil en mag mij daar niet in mengen.
Is het toegestaan om op deze manier eenzijdig besluiten te nemen die tegen de cao ingaan? Zo nee, wat zijn hiervan de gevolgen?
De verantwoordelijkheid voor de uitleg, handhaving en naleving van de cao ligt bij cao-partijen. Ik heb begrepen dat er overleg plaats vindt tussen de NFU en vakbonden over de uitleg van de cao. Indien partijen er onderling niet uitkomen, kunnen ze naar de rechter stappen. Hopelijk is dat in dit geval niet nodig.
Deelt u de analyse dat het onwenselijk is als stagiairs in de zorg geen stagevergoeding ontvangen, aangezien zij hier vaak niet naast kunnen werken en dit zorgopleidingen minder aantrekkelijk maakt?
Het is aan sociale partners om afspraken te maken in de cao over eventuele stagevergoedingen. Ik mag mij op grond van internationale verdragen hier niet in mengen.
Bent u van plan om de UMC’s aan te spreken op het niet uitvoeren van de cao? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe zetten? Zo nee, wie moet er dan voor zorgen dat de cao wordt nageleefd?
Nee. Als Minister van VWS ben ik geen partij aan de cao-tafel. De verantwoordelijkheid voor de handhaving en naleving van de cao ligt bij cao-partijen zelf. Indien partijen er onderling niet uitkomen, dan kunnen ze via de rechter naleving van de cao vorderen.
Welke stappen kunt u zetten om ervoor te zorgen dat studenten die nu ten onrechte geen stagevergoeding krijgen deze alsnog met terugwerkende kracht krijgen?
De cao-partijen gaan zelf over de uitleg van de cao en de naleving. Ik ben hierin geen partij.
De noodzaak van het stellen van een concrete maximumnorm om varkens te beschermen tegen ziekmakende giftige staldampen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat een hoge ammoniakconcentratie in varkensstallen betekent dat miljoenen varkens en biggetjes een groot risico lopen op, onder andere, longaandoeningen, borstvliesontstekingen, ontstoken ogen en meer gevallen van staartbijten?
Ammoniak kan bij hoge concentraties schadelijk zijn voor de gezondheid van varkens. De mate van schadelijkheid is naast de concentratie ook afhankelijk van de blootstellingsduur. De directe relatie tussen blootstelling aan ammoniak en ontstaan van gezondheidsproblemen is moeilijk vast te stellen, omdat vaak meerdere stalfactoren tegelijkertijd van invloed zijn op de gezondheid van de dieren.
Kunt u bevestigen dat de luchtkwaliteit in stallen volgens de wet niet schadelijk mag zijn voor varkens, maar dat de open norm effectief toezicht in de weg staat?
Het klopt dat de wetgeving voorschrijft dat het stalklimaat niet schadelijk mag zijn voor het varken. Dat volgt uit de algemene huisvestingsnorm (voor het houden van dieren voor de productie van dierlijke producten) van artikel 2.5, vierde lid, van het Besluit houders van dieren. Zoals uw Kamer eerder is geïnformeerd (Kamerstuk 2023D09940) klopt het ook dat deze regelgeving niet vastlegt wanneer dit het geval is en daarmee een open norm bevat.
Kunt u bevestigen dat er al tenminste tien jaar aan de hand van onderzoek wordt geprobeerd om de handhaving van deze open norm te verbeteren?1
Er wordt inderdaad al lange tijd gewerkt aan het verder verbeteren van het dierenwelzijn voor varkens. In 2015 heeft de WUR in opdracht van het Ministerie van LNV onderzoek gedaan naar indicatoren die gebruikt kunnen worden door de varkenshouders en handhavers om inzicht te krijgen in situaties waarbij het stalklimaat onvoldoende gewaarborgd is en er mogelijk sprake is van verminderd dierenwelzijn en verminderde diergezondheid. Deze indicatoren zijn door de NVWA in 2018 opgenomen in het handhavingsprotocol dat gebruikt wordt om te bepalen of stalklimaat schadelijk is.
De praktijk heeft uitgewezen dat dit handhavingsprotocol onvoldoende houvast biedt voor effectief toezicht. Daarom heeft het Ministerie van LNV in 2022 in overleg met de NVWA aan Wageningen UR de opdracht gegeven om de mogelijkheden te onderzoeken om het huidige protocol aan te scherpen en te verduidelijken. Zodat NVWA-inspecteurs duidelijk kunnen vaststellen of het stalklimaat al dan niet schadelijk is. Dit onderzoek is eind december 2024 afgerond. De uitkomsten van dit onderzoek weeg ik mee in het traject om te komen tot een nog meer dierwaardige veehouderij.
Kunt u bevestigen dat een eerder opgesteld protocol voor het beoordelen van het klimaat in varkensstallen, onvoldoende bleek bij te dragen aan effectief toezicht?2
Ja, zoals reeds in het antwoord op vraag 3 is aangegeven heeft de praktijk uitgewezen dat het door de NVWA gehanteerde handhavingsprotocol onvoldoende houvast biedt voor effectief toezicht.
Kunt u bevestigen dat de Inspecteur-Generaal (IG) van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in 2021 uw voorganger heeft geadviseerd om kwantitatieve doelvoorschriften in de wet- en regelgeving op te nemen, met tenminste een limiet voor ammoniak- en kooldioxideconcentraties, wat aanleiding is geweest voor de start van een werkgroep van de NVWA en uw ministerie om deze norm nader in te vullen zodat deze eindelijk handhaafbaar is? Kunt u bevestigen dat het uitgangspunt hierbij is geweest om te komen tot kwantitatieve normen voor gasconcentraties in de stal en deze wettelijk vast te leggen?3
Het klopt dat de Inspecteur-Generaal van de NVWA dit aan mijn voorganger heeft gevraagd. Naar aanleiding van dit verzoek hebben het Ministerie van LNV en de NVWA destijds samen besloten een werkgroep te starten om invulling te geven aan de open norm. Het uitgangspunt was om tot een kwantitatieve invulling van de open norm te komen.
Bent u op de hoogte van alle herhaalde toezeggingen sinds 2021 van uw voorganger(s) om tot invulling van deze open norm te komen, meest recent nog in 2023 (Kamerstuk 33 835, nr. 215)?
Ja.
Herinnert u zich dat de inzet was om vóór de zomer van 2023 eindelijk de open norm te hebben ingevuld?
Ja. Om tot invulling van deze open norm te kunnen komen is een nader onderzoek uitgezet. Helaas heeft dit onderzoek vertraging opgelopen. Het onderzoek is, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3, eind december 2024 opgeleverd.
Heeft u gezien dat het daarvoor uitgezette onderzoek door Wageningen University & Research (WUR) inmiddels is afgerond en dat het rapport «Effecten van ammoniak (NH3) op gezondheid en welzijn van varkens» eind december 2024 is gepubliceerd?4
Ja.
Deelt u de interpretatie dat de WUR concludeert dat het protocol dat de NVWA tot nu toe heeft gehandhaafd, ontoereikend is om ervoor de zorgen dat varkens niet in een schadelijk stalklimaat leven?
In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven dat de praktijk heeft uitgewezen dat dit handhavingsprotocol, dat gebaseerd is om omgevingsgerichte (ammoniak en CO2 gehaltes in de stallucht) en diergerichte indicatoren onvoldoende houvast biedt voor effectief toezicht. Wageningen UR stelt eveneens in het rapport dat de praktijk leert dat een handhavingsprotocol dat uitgaat van de combinatie van diergerichte en omgevingsgerichte indicatoren lastig is, en concludeert dat het gebruikte protocol met grenswaarden voor omgevings- en diergerichte waarnemingen aanpassing behoeft. Wageningen UR geeft in het onderzoek aan op welke punten het protocol verbeterd zou kunnen worden.
Deelt u de interpretatie dat het WUR-rapport concludeert dat een dergelijk handhavingsprotocol met een combinatie van diergerichte en omgevingsgerichte indicatoren lastig is?
Ja, zie mijn antwoord op vraag 9.
Deelt u de mening dat op basis van dit onderzoek niet anders kan worden geconcludeerd dan dat varkens binnen dit systeem ernstige gezondheidsrisico's blijven lopen zolang er niet wordt overgegaan tot het wettelijk vastleggen van een maximale kwantitatieve norm voor ammoniakconcentraties in varkensstallen?
Nee, die mening deel ik niet. Op grond van artikel 2.5, vierde lid, van het Besluit houders van dieren mogen de gasconcentraties in de omgeving van het dier niet schadelijk zijn voor het dier. Daarmee is het niet per se nodig een maximale kwantitatieve norm voor ammoniakconcentraties in varkensstallen wettelijk vast te leggen.
Vindt u het «dierwaardig» als varkens in stallen moeten leven met ammoniakconcentraties waarbij ze ernstige gezondheidsrisico’s lopen?
Op grond van artikel 2.5, vierde lid, van het Besluit houders van dieren mogen de gasconcentraties in de omgeving van het dier niet schadelijk zijn voor het dier. Dat geldt ook voor de ammoniakconcentratie in de stal.
Erkent u dat dit onderzoek (opnieuw) laat zien dat een ammoniakconcentratie boven 20 parts per million (ppm) schadelijk is voor varkens?
Wageningen UR concludeert dat er naar verwachting tot circa 20 ppm (parts per million) ammoniak amper of geen sprake is van schade, maar dan is de leefomgeving mogelijk wel minder aantrekkelijk voor de varkens. Zij stelt echter ook dat in de range van waarden waar de normstelling zou kunnen plaatsvinden, ook andere factoren redelijkerwijs relevant zijn. Zoals aansluiting bij internationale standaarden, meetbaarheid en handhaafbaarheid en mogelijk ook de praktische haalbaarheid.
Erkent u dat een norm van 20 ppm dan ook het maximum zou moeten zijn als je varkens wil beschermen tegen dreigende gezondheidsschade?
Uit het onderzoek van Wageningen UR blijkt dat een concentratie van ammoniak die hoger ligt dan 20 ppm, mede afhankelijk van de blootstellingsduur, een effect kan hebben op de in het onderzoek bestudeerde gebieden gezondheid & afweer, gedrag & stressfysiologie en productiviteit. Zoals vermeld in antwoord 13 zijn ook andere factoren redelijkerwijs relevant, zoals aansluiting bij internationale standaarden, meetbaarheid, handhaafbaarheid en mogelijk ook de praktische haalbaarheid. Ik neem dit alles mee in mijn overwegingen in het traject om te komen tot een nog meer dierwaardige veehouderij.
Bent u voornemens om, in lijn met het advies van het WUR-rapport, een kwantitatieve norm van maximaal 20 ppm voor varkensstallen vast te stellen? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 14 aangegeven neem ik dit mee in mijn overwegingen in het traject om te komen tot een nog meer dierwaardige veehouderij.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ik heb mijn best gedaan de vragen tijdig te beantwoorden.
Praalwagens |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht van L1 «Praalwagens naar de sloop door aangescherpte regels voor optochten?» van dinsdag 14 januari 2025?1
Ja.
Bent u bekend met de zorgen van carnavalsverenigingen over de nieuwe (veiligheids)regels voor praalwagens? Zo ja, hoe beoordeelt u deze zorgen en kunt u aangeven welke consequenties deze nieuwe regels hebben voor de carnavalsverenigingen?
Praalwagens vormen geen aparte voertuigcategorie, maar vallen onder verschillende bestaande voertuigcategorieën met elk (deels) andere regels. Voor zover dit in het artikel wordt benoemd, lijken de zorgen over de nieuwe regelgeving te gaan over de Algemene Periodieke Keuring (APK)-, registratie- en kentekenplicht voor landbouw- of bosbouwvoertuigen en mobiele machines. Deze regelgeving is reeds ingegaan per 1 januari 2021. Volgens deze regelgeving moeten sinds 1 januari 2022 alle landbouw- of bosbouwtrekkers en bepaalde motorrijtuigen met beperkte snelheid, mobiele machines en getrokken voertuigen, een eigen kentekenbewijs hebben.
De enige wijziging die per 1 januari 2025 is ingegaan met betrekking tot bovenstaande regeling, is dat de kentekenplaatplicht is ingegaan voor de voertuigen die al een kentekenbewijs hebben sinds 1 januari 2022. Verder moeten land- en bosbouwvoertuigen met een datum van eerste toelating na 1 januari 2021 na vier jaar voor het eerst een APK ondergaan. Deze regels vloeien voort uit een Europese richtlijn (2014/45/EU) en zijn onder andere gemaakt om de verkeersveiligheid te verbeteren.
Er zijn echter uitzonderingen.
Voertuigen die zelf gebouwd worden, dienen een individuele goedkeuring te verkrijgen voor toegang tot de openbare weg. Dit is een bestaande procedure. Praalwagens die voorzien zijn van een motor (zelfbouw/rijdend) zijn voor de regelgeving al motorrijtuigen en zijn bovendien geen landbouw- of bosbouwtrekker of mobiele machine. Deze moeten voldoen aan de eisen gesteld in de Wegenverkeerswet 1994. Aan deze eisen en regelgeving is de afgelopen jaren niets gewijzigd.
Er wordt in het nieuwsartikel verder gesproken over een verzekeringsplicht. Motorrijtuigen moeten verzekerd zijn op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen. De verzekeringsplicht geldt sinds 1965, met als doel om derden (waaronder toeschouwers) te beschermen. Voor aanhangers geldt geen aparte verzekeringsplicht; aanhangers die zijn gekoppeld aan een motorrijtuig, vallen onder de verzekering van het trekkende motorrijtuig. Het hangt van de verzekeringsovereenkomst af welke voorwaarden gelden. Hierbij is het mogelijk om, zoals in het nieuwsbericht al wordt genoemd, een collectieve verzekering af te sluiten.
Deelt u de mening dat het zonde is dat traditionele wagens, vaak met historisch en cultureel erfgoed, nu naar de sloop verdwijnen vanwege de hoge kosten om te voldoen aan de nieuwe regels? Zo ja, welke stappen wilt u ondernemen om dit te voorkomen?
Carnaval is een belangrijk onderdeel van de culturele traditie voor een deel van de Nederlandse bevolking, net zoals bijvoorbeeld bloemencorso’s onderdeel uitmaken van de plaatselijke tradities in andere delen van Nederland. Dit wordt mede onderstreept door de aanmelding van de carnavalscultuur in het netwerk als immaterieel erfgoed door het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland (KIEN) in 2024. De regelgeving omtrent de Algemene Periodieke Keuring (APK) heeft als doelstelling om de verkeersveiligheid te vergroten. Zoals aangegeven bij vraag 2, geldt de kentekenplicht niet voor een landbouw- of bosbouwaanhangwagen met een maximumconstructiesnelheid van ten hoogste 25 km/u én welke in gebruik genomen is vóór 1-1-2021. Hiermee zijn er reeds stappen genomen om traditionele voertuigen die voldoen aan deze uitzondering uit te sluiten van de kentekenplicht.
Deelt u de zorg dat de nieuwe regels voor praalwagens een grotere impact hebben op regio’s met kleinere carnavalsverenigingen, zoals in Limburg of Brabant, waar het carnaval een belangrijke culturele traditie is?
Zie antwoord 3.
Heeft u zicht op hoeveel carnavalsverenigingen door de aangescherpte regels niet meer kunnen deelnemen aan carnavalsoptochten?
Er is geen data beschikbaar omtrent welke carnavalsverenigingen welk type voertuig inzetten bij carnavalsoptochten. Daardoor is het niet vast te stellen óf en op hoeveel verenigingen er impact is. Het is de verantwoordelijkheid van de voertuigeigenaar om ervoor te zorgen het voertuig aan de juiste eisen voldoet.
Was er voldoende en tijdige communicatie naar de betrokken carnavalsverenigingen over de aankomende veranderingen in de regelgeving?
Er is geen communicatie uitgestuurd naar specifiek alle carnavalsverenigingen. Wel zijn er openbare mededelingen gedaan inzake het besluitvormingsproces, de implementatietermijn en de impact op belanghebbenden, welke zijn overgenomen door verschillende belangenorganisaties binnen de landbouwsector. Daarnaast zijn er gedurende het gehele traject verschillende gesprekken geweest met branchepartijen, zoals Federatie Historische Automobiel- en Motorfietsclubs (FEHAC), Fabrikanten van Machines en Installaties voor de Bouwindustrie (FMIB) en Cumela. Met de communicatie is er getracht alle informatie zo breed mogelijk te delen. Verder zijn via de Stichting Overlegorgaan Algemene Periodieke Keuring (SO-APK) alle bij de APK betrokken partijen geïnformeerd.
Kunt u bevestigen dat alle relevante partijen op de hoogte waren van de deadline en de kosten die gepaard gaan met de nieuwe regels?
Zie antwoord 6.
Deelt u de zorg dat deze regelgeving traditionele, lokaal verankerde evenementen, zoals carnavalsoptochten, kan schaden? Wat wordt gedaan om dit te voorkomen?
Zie antwoord 3.
Zijn er volgens u alternatieven voor carnavalsverenigingen om praalwagens te behouden zonder dat ze te maken krijgen met extra hoge kosten voor keuringen en aanpassingen? Zo ja, welke opties kunnen worden onderzocht?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, geldt de kentekenplicht niet voor een landbouw- of bosbouwaanhangwagen met een maximumconstructiesnelheid van ten hoogste 25 km/u én welke in gebruik genomen is vóór 1-1-2021. Verder geldt de APK-plicht niet voor land- en bosbouwvoertuigen met een maximumconstructiesnelheid van 40 km/u of minder.
Welke bredere effecten verwacht u van deze regelgeving op andere evenementen in Nederland die gebruik maken van praalwagens (zoals bloemencorso’s of fruitcorso’s) of vergelijkbare voertuigen?
Praalwagens zijn geen aparte voertuigcategorie. Hiermee is de regelgeving onder vraag 2 mede van toepassing op andere evenementen die gebruik maken van de genoemde voertuigencategorieën.
De beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad over wat dient te worden verstaan onder ‘eerste aflossing’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Nobel , Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met de beantwoording van de prejudiciële vragen van de Hoge Raad over wat dient te worden verstaan onder «eerste aflossing» in het kader van een buitengerechtelijke schuldenregeling zoals bedoeld in artikel 285 eerste lid onder f en artikel 349a lid 1 Faillissementswet ECLI:NL:HR:2024:1913?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat de antwoorden van de Hoge Raad van grote invloed zijn op de huidige praktijk van (gemeentelijke) schuldhulpverlening?
Ja, wij zien dat de antwoorden van de Hoge Raad mogelijk grote gevolgen hebben voor zowel een buitengerechtelijke schuldregeling2 als het wettelijke schuldsaneringstraject.
De Hoge Raad biedt verduidelijking over wat wordt verstaan onder «eerste aflossing», «in het kader van» en een «buitengerechtelijke schuldregeling» als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f» in art. 349a lid 1 Fw. Dit wetsartikel is per 1 juli 2023 gewijzigd en geeft de mogelijkheid om de termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling (Wsnp) in te laten gaan vanaf de dag waarop een eerste aflossing is gedaan in het kader van een buitengerechtelijke schuldregeling. De datum per wanneer de Wsnp van toepassing wordt verklaard kan daarmee voor de datum liggen waarop de rechter uitspraak doet. De Hoge Raad overweegt onder meer dat de periode tussen het moment dat de eerste aflossing is gedaan in het kader van een buitengerechtelijke schuldregeling en het moment dat de rechter de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitspreekt het minnelijke voortraject is. Uit de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad blijkt dat onder de «eerste aflossing», «in het kader van» en «buitengerechtelijke schuldregeling» wordt verstaan dat ook aflossingen aan een of enkele schuldeisers wegens een door hen gelegd beslag als eerste aflossing kunnen gelden. Ook wanneer blijkt dat de schuldenaar geen aflossingscapaciteit heeft moet dit worden gezien als «een eerste aflossing» in de zin van art. 349a lid 1 Fw. Dit kan daarmee ook gevolgen hebben voor de ingangsdatum van de toepassing van de Wsnp. De ingangsdatum van de Wsnp is afhankelijk van hoe het proces van een buitengerechtelijke schuldregeling heeft plaatsgevonden. Zo dient de schuldenaar, om in aanmerking te komen voor vervroeging van het aanvangsmoment van de termijn van de schuldsaneringsregeling, te hebben voldaan aan de verplichtingen uit het buitengerechtelijk traject voortvloeien. Wij blijven monitoren hoe deze beantwoording zich in de praktijk verder ontwikkelt, voor zowel een buitengerechtelijke schuldregeling als het wettelijke traject.
Op welke wijze borgt u dat deze nieuwe toepassing zowel in beleid als uitvoering in alle gemeenten beschikbaar is, zodat mensen in een minnelijk schuldhulpverleningstraject erop kunnen vertrouwen dat dit traject in overeenstemming met de antwoorden van de Hoge Raad wordt uitgevoerd? Op welke wijze worden medewerkers in de schuldhulpverlening en het bredere werkveld geïnformeerd en geïnstrueerd over de juiste interpretatie van deze wet- en regelgeving, conform de antwoorden van de Hoge Raad?
Het kabinet werkt aan het Nationaal Programma Armoede en schulden. Hierin worden de maatregelen uit de kabinetsreactie op het IBO rapport over problematische schulden3 verder uitgewerkt. Hierbij wordt bekeken hoe de beantwoording van de Hoge Raad zich tot deze maatregelen verhoudt.
De invulling van een buitengerechtelijke schuldregeling is niet in wetgeving vastgelegd. Het is aan de uitvoerders zelf om naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad richtlijnen op te stellen en overeenstemming te bereiken met schuldeisers. De branchevereniging NVVK heeft aangekondigd de gedragscode voor schuldhulpverleners te wijzigen naar aanleiding van de antwoorden van de Hoge Raad.
Wordt bij de verdere ontwikkeling van de basisdienstverlening rekening gehouden worden met de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad? Zo ja, op welke wijze?
Nee, de basisdienstverlening4 blijft ongewijzigd. Deze is middels bestuurlijke afspraken op 24 maart 2024 vastgesteld.5 De basisdienstverlening gaat niet expliciet over een buitengerechtelijke schuldregeling, maar kijkt naar verschillende aspecten binnen de gehele schuldhulpverlening, zoals de aanmeldfase en nazorg. De basisdienstverlening is vastgesteld en wordt momenteel geïmplementeerd via het actieplan van de basisdienstverlening.6
Hoe beoordeelt u het verschil van inzicht tussen de «Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen» en de beantwoording van de prejudiciële vragen van de Hoge Raad?
Het is duidelijk dat er een verschil zit in de huidige Recofa-richtlijnen en de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad. Dit verschil ziet met name op wat kan worden verstaan onder de eerste aflossing in het kader van een buitengerechtelijke schuldregeling.
Tot voor kort werd ervan uit gegaan dat een eerste aflossing aan het collectief van schuldeisers diende te geschieden. Gelet op de beantwoording van de Hoge Raad zal moeten worden bezien wat de gevolgen hiervan zullen zijn voor de praktijk. Recofa heeft aangegeven dat het arrest van de Hoge Raad aanleiding geeft om de richtlijnen, voor zover deze zien op de in het arrest behandelde vraagstukken, opnieuw kritisch tegen het licht te houden en te bezien of wijziging daarvan noodzakelijk is.
Zou het – in het vervolg – niet beter c.q. zorgvuldiger zijn wanneer dusdanig concrete uitwerking van wet- en regelgeving wordt vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur (AMvB), zodat het onder directe democratische controle staat, in plaats van in een richtlijn van Recofa? Zo nee, waarom niet?
De Recofa-richtlijnen zijn geen recht of wet in de zin van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, maar landelijke afspraken tussen insolventierechters ten einde te zorgen voor een zoveel mogelijk gelijke behandeling van gelijke gevallen. Deze richtlijnen worden op www.rechtspraak.nl gepubliceerd zodat schuldhulpverleners hier rekening mee kunnen houden en de beslissing van de rechter voor de schuldenaar voorspelbaarder wordt. Iedere rechter is evenwel bij de beoordeling van een schuldsaneringsverzoek, binnen de grenzen van de wet en de jurisprudentie van de Hoge Raad, vrij te beslissen op dat verzoek. Er zijn veel verschillen in de buitengerechtelijke schuldregelingen onderling, omdat zoals benoemd bij vraag 3, de invulling niet is vastgelegd in wetgeving. Juist daarom is het belangrijk dat de rechter een afweging kan maken op basis van maatwerk op basis van de situatie van de debiteur en de invulling van een buitengerechtelijke regeling. Wij zien vooral voordelen in deze Recofa-richtlijnen. Deze zijn namelijk door gespecialiseerde rechters opgesteld, zijn relatief snel aan te passen en bieden ruimte aan rechters om in concrete gevallen maatwerk te bieden. Er is bovendien geen grondslag in de Faillissementswet om tot een AMvB te komen om voor dit onderwerp regels te stellen.
Bent u het eens dat deze uitspraak er niet toe moet leiden dat de schuldhulpverlener geen maatregelen meer treft om een loonbeslag tegen te gaan binnen het minnelijke traject om de gelijkheid van schuldeisers te waarborgen?
Hier zijn wij het mee eens. We volgen de ontwikkelingen hieromtrent op de voet. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid blijven hierover in gesprek met de direct betrokken belanghebbenden. Bij de uitwerking van de IBO maatregelen wordt bekeken hoe de beantwoording van de Hoge Raad zich hiertoe verhoudt en waar nodig wordt dit meegenomen in de verdere uitwerking.
Diverse cijfers omtrent asiel |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Hoeveel asielaanvragen zijn er in 2024 in Nederland gedaan?
In 2024 zijn er in totaal ca. 45.640 asielaanvragen gedaan. Hiervan waren ca. 32.180 eerste asielaanvragen, ca. 11.880 nareis aanvragen en ca. 1.590 herhaalde aanvragen. Daarnaast zijn in 2024 ca. 760 asielzoekers overgenomen van andere landen, waarvan ca. 570 middels klassieke hervestiging en ca. 190 asielzoekers middels één-op-één hervestiging uit Turkije.
Hoeveel statushouders en afgewezen asielzoekers verlieten de opvang en waar gingen zij naartoe (verplaatsing andere opvang, doorstroom naar reguliere woning of hebben ze Nederland verlaten)?
In 2024 hebben in totaal ca. 44.280 personen COA-opvang verlaten, waarvan ca. 30.210 vergunninghouders en ca. 14.060 asielzoekers. In 2024 was huisvesting in een gemeente de voornaamste reden van uitstroom dat door COA is geregistreerd. Dit betrof 68% van het vertrek uit de COA-opvang. Overplaatsing naar een andere opvangvorm (zoals Nidos) en overplaatsing naar vreemdelingenbewaring en strafrechtelijke detentie betrof in beide gevallen 2% van de vertrekredenen die het COA registreerde.
Wat betreft vertrek zijn de cijfers van de DTenV in beginsel leidend. In 2024 hebben ca. 3.240 vreemdelingen Nederland zelfstandig verlaten, waren er ca. 2.750 gedwongen vertrekken en waren er ca. 5.740 zelfstandige vertrekken zonder toezicht.
Hoeveel statushouders verblijven op dit moment in de opvang? Hoe verhoudt dit getal zich tot het aantal asielzoekers dat op dit moment op locaties van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) verblijft en klopt het dat het aantal statushouders ten opzichte van asielzoekers toeneemt vanwege stagnerende doorstroom? Zo nee, waarom niet?
Op 20 januari 2025 verbleven ca. 72.680 personen bij het COA, waarvan ca. 53.800 asielzoekers en ca. 18.870 statushouders. Ter vergelijking, vorig jaar verbleven er op 22 januari 2024 ca. 63.560 personen bij het COA, waarvan ca. 49.540 asielzoekers en ca. 16.020 vergunninghouders. Het aandeel statushouders in COA-opvang is in een jaar tijd dus licht toegenomen van 24% naar 26%.
Hoeveel statushouders en hoeveel asielzoekers verblijven op dit moment op noodopvanglocaties van het COA? Hoe verhouden deze getallen zich tot het aantal statushouders en asielzoekers dat op een reguliere COA-locatie verblijft?
Op 27 januari 2025 verbleven ca. 30.490 personen in noodopvang van het COA, waarvan ca. 21.460 asielzoekers en ca. 9.040 statushouders. In reguliere COA-opvang verbleven op dezelfde dag ca. 34.920 personen, waarvan ca. 27.140 asielzoekers en ca. 7.780 statushouders. Dit laat zien dat het aandeel vergunninghouders in de noodopvang van het COA groter is dan het aandeel vergunninghouders in reguliere opvang.
Naast de voorgenoemde opvangvormen in beheer van het COA, worden ook personen opgevangen in tijdelijke gemeentelijke opvang (TGO): een vorm van noodopvang beheerd door gemeenten. Het gaat hier om ca. 4.970 personen, waarvan ca. 4.300 asielzoekers en ca. 670 vergunninghouders. Tot slot wordt ook gebruik gemaakt van noodopvang op niet-COA locaties, zoals hotels en vakantieparken. In deze opvangvorm verbleven op 27 januari 2025 ca. 2.320 personen, waarvan ca. 960 asielzoekers en ca. 1.370 statushouders.
Wat is de verwachte ontwikkeling van het aantal asielzoekers dat verblijft op de COA-locaties in 2025, 2026, 2027 en 2028?
De verwachte ontwikkelingen van het aantal asielzoekers en aantal statushouders dat verblijft op de COA-locaties kunnen worden geschetst op basis van de uitkomsten van de Meerjaren Productie Prognose 2024-II, die eerder met uw Kamer is gedeeld.
De verwachting is dat er eind 2025 ca. 106.700 asielzoekers door het COA zullen worden opgevangen. Voor eind 2026 verwacht men een bezetting van ca. 135.800 asielzoekers en voor eind 2027 ca. 166.000 asielzoekers.
Wat betreft de ontwikkelingen van het aantal statushouders wordt verwacht dat er op 1 januari 2026 ongeveer 1 op de 2 COA-bewoners statushouder is. Hierbij is bij de totstandkoming van de MPP 2024-II rekening gehouden met een hogere instroom statushouders (o.a. vanwege de instroom van nareizigers) en een achterblijvende uitstroom naar gemeenten. Daardoor neemt in de verwachting van de MPP 2024-II het aantal statushouders in de opvang toe.
Bovenstaande verwachte ontwikkelingen zijn gebaseerd op het medio scenario van de MPP, 2024-II tot het met gegevens van het eerste half jaar van 20024. De maatregelen uit het regeerakkoord zijn niet meegenomen in de MPP 2024-II evenals de recente trendmatige ontwikkelingen van de afgelopen maanden.
Wat is de verwachte ontwikkeling van het aantal statushouders dat verblijft op de COA-locaties in 2025, 2026, 2027 en 2028?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel doorstroomlocaties zijn er op dit moment in Nederland? Hoe worden deze locaties op dit moment gefinancierd en op welke manier wordt er gewerkt aan integratie?
Er zijn op dit moment 16 doorstroomlocaties in Nederland. De financiering van de huidige doorstroomlocaties geschiedt vanuit het COA kader op de AenM begroting. Statushouders kunnen tijdens hun verblijf in een doorstroomlocatie al starten met werken en inburgeren.
Wanneer zal het pakket dat ziet op het realiseren van doorstroomlocaties zoals genoemd in de brief van de Minister-President van 25 oktober 2024 naar de Kamer worden gestuurd?1
Het Ministerie van Asiel en Migratie en het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zijn met de VNG, AEDES en medeoverheden in gesprek over de doorontwikkeling van doorstroomlocaties. Deze gesprekken zijn naar verwachting in februari afgerond. In navolging op de motie van de leden Podt en Bontenbal2 streef ik ernaar om uw Kamer hier in februari nader over te informeren.
Wat is de verwachte ontwikkeling van het aantal doorstroomlocaties in 2025, 2026, 2027 en 2028?
Momenteel verblijven er 17.960 statushouders in de COA-opvang. Het is de ambitie om voor een deel van de statushouders in de COA-opvang een oplossing te vinden in de vorm van een doorstroomlocatie. Het precieze aantal doorstroomlocaties en het aantal statushouders die mogelijk op deze locaties gehuisvest kunnen worden hangt af van de grootte van de locaties die in gebruik worden genomen en de bereidheid van gemeenten om in doorstroomlocaties te voorzien en is op voorhand moeilijk te voorspellen.
Hoeveel statushouders zullen naar verwachting op de doorstroomlocaties in 2025, 2026, 2027 en 2028 gehuisvest kunnen worden?
Zie antwoord vraag 9.
Wat zijn de verwachte kosten van het realiseren van voldoende doorstroomlocaties in 2025, 2026, 2027 en 2028?
De financiering van de doorstroomlocaties is onderdeel van de nadere uitwerking van de doorstroomlocaties. Indien hiervoor extra aanvullende middelen benodigd zijn dan zal besluitvorming hierover onderdeel zijn van de politieke besluitvorming op passende momenten in aansluiting op de begrotingscyclus.
Welke consequenties zal de realisatie van doorstroomlocaties voor statushouders hebben voor het aantal COA-locaties (zowel reguliere opvang als noodopvang) dat nodig is om asielzoekers en statushouders op te vangen?
De druk op de asielopvang is groot. Een van de oorzaken hiervan is het onvoldoende uitstromen van statushouders uit de asielopvang naar gemeentelijke huisvesting. Hierdoor is het noodzakelijk om doorstroomlocaties in te richten. De consequenties van de realisatie van doorstroomlocaties voor het aantal COA-locaties zijn op voorhand moeilijk te voorspellen. Ideaal bezien leidt het huisvesten van statushouders in doorstroomlocaties tot een dergelijke uitstroom uit de COA-opvang dat minder (nood)opvang nodig is. Dit hangt ook af van de bereidheid van gemeenten om gebruik te maken van de bekostigingsregeling die in de maak is en waar vanuit het Rijk een bijdrage wordt geleverd om een doorstroomlocatie in te richten. Daarnaast is ook de toekomstige instroom van asielzoekers hierop van invloed.
Wat zijn de totale kosten voor noodopvang en de kosten per asielzoeker of statushouder die COA op dit moment maakt? Hoe verhouden die kosten zich tot reguliere opvangplekken?
De locatie-gebonden kosten voor een reguliere opvangplek lagen in de eerste 7 maanden van 2024 op gemiddeld 23.300 euro per plek. De locatie-gebonden kosten voor noodopvang lagen op 55.700 euro per plek. Over dezelfde maanden werd een totaal van 1.076 mld euro aan kosten voor noodopvang en tijdelijke gemeentelijke opvang gerealiseerd. Dit stond tegenover een totaal bedrag van 449 miljoen euro voor reguliere opvang.
Op welke uitstroom van statushouders uit COA-locaties zet u in om de besparingen uit het Hoofdlijnenakkoord te realiseren?
Totdat de Huisvestingswet 2014 is gewijzigd en de taakstelling als onderdeel van de wet is afgeschaft blijft het huidige stelsel van kracht. De taakstelling voor het eerste half jaar van 2025 is vastgesteld op 17.700. De achterstand op 1 januari 2025 betreft circa 12.100 te huisvesten statushouders. Deze achterstand komt bovenop de taakstelling voor de eerste helft van 2025. De totale opgave voor 2025-I bedraagt hierdoor circa 29.800 te huisvesten statushouders.
Bent u het met de stelling eens dat naast het omlaag brengen van de instroom van asielzoekers, ook de doorstroom en uitstroom van statushouders prioriteit moeten hebben? Zo ja, wat gaat u hieraan in Q1 2025 al doen? Zo nee, waarom niet en hoe denkt u de opvang dan betaalbaar en uitvoerbaar te houden?
Ja. Op de korte termijn ziet het Kabinet zich genoodzaakt om maatregelen te nemen om het COA te ontlasten. In de brief van de Minister-President (dd. 25 oktober jl.) is onder meer aangekondigd om uitstroom te bevorderen, middels het inrichten van voorzieningen voor statushouders. Voor de korte termijn kiest het kabinet ervoor een aantal regelingen te treffen, te weten een incidenteel bedrag voor gemeenten en verdere realisatie van doorstroomlocaties/opstartwoningen voor de huisvesting van statushouders. Om de grote druk op de COA-opvang op korte termijn te verlichten zet ik in op het zoveel mogelijk faciliteren van een versnelde uitstroom van statushouders naar gemeenten onder het huidige stelsel. Voor meer informatie verwijs ik naar de Kamerbrief van 14 februari jl.3
Hoe gaat u ervoor zorgen dat doorstroom nog dit kwartaal op gang gaat komen? Worden er gesprekken gevoerd door Ministers van Asiel en Migratie en Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening met decentrale overheden? Zo ja, welke locaties zijn er in beeld en welke financiële afspraken worden er gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Er is een tweetal voorstellen uitgewerkt om op korte termijn zoveel mogelijk statushouders uit te laten stromen naar gemeenten en tevens kosten besparen. Concreet betreft dit: (1) een eenmalig bedrag voor gemeenten voor het overnemen van statushouders van het COA en (2) een doorontwikkeling van de doorstroomlocaties in de vorm van een specifieke regeling met aangepaste voorwaarden voor gemeenten. Hierover zijn/worden gesprekken gevoerd met de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Voor meer informatie verwijs ik naar de Kamerbrief van 14 februari jl.4
Bent u bekend met het artikel «Hoe één broker tientallen miljoenen verdiende aan asielopvang in hotels» en de gestelde vraag van lid Rajkowski tijdens het gesprek van de vaste commissie voor Asiel en Migratie met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op 5 december 2024 en bent u het met de stelling eens dat het wenselijk is dat de kosten voor tijdelijke- en noodopvang worden gedrukt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen en op welke termijn?2
Ja, ik ben bekend met dit artikel. Ook de vraag van het lid Rajkowski is mij bekend. Het is van groot belang dat de kosten voor tijdelijke- en noodopvang zo snel mogelijk worden teruggebracht. Instroombeperkende maatregelen maken dat deze tijdelijke, dure modaliteiten uitgefaseerd kunnen worden. Voor de aangehouden gemeentelijke opvangcapaciteit wordt in nauwe samenwerking met het COA en gemeenten gewerkt aan een duurzame en goedkopere bekostigingssystematiek.
Het bericht 'Agent stopt met social media om beleid politie: ‘Echt heel jammer’’ |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
van Weel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Agent stopt met social media om beleid politie: «Echt heel jammer»»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de politie het social mediabeleid heeft aangepast voor agenten die op sociale media zitten en zo ja, wat houdt die aanpassing precies in?
Sociale media zijn een gemakkelijke manier voor burgers om in contact te komen met de politie. Door op een laagdrempelige manier informatie te delen en vragen te beantwoorden zijn politieagenten online nabij. Dat vindt de politie belangrijk. Het vergoot de begrijpelijkheid en betrouwbaarheid van de politie. Juist daarom heeft politie door middel van social mediabeleid vastgelegd hoe zij sociale media inzet. Hierin zijn ook inrichtingseisen opgenomen.
De inrichtingseisen dragen bij aan de herkenbaarheid van politie-accounts. Herkenbare politie-accounts zijn belangrijk voor het contact met burgers via sociale media. Deze herkenbaarheid zorgt ervoor dat mensen weten dat ze met de echte politie praten. De politie wil dat zakelijke accounts zowel tekstueel als visueel herkenbaar zijn als politie-accounts. Inrichtingseisen zijn dus basisregels voor hoe de accounts eruit moeten zien, wat ze moeten bevatten en hoe ze heten.
Het sociale mediabeleid van de politie is sinds 2020 niet meer aangepast. In 2024 heeft er wel een update plaatsgevonden met betrekking tot de inrichtingseisen, in verband met veranderingen op de sociale media platformen en het ontstaan van nieuwe platformen, zoals Threads. De Politie heeft vervolgens accounts die niet voldoen aan deze nieuwe inrichtingseisen geïdentificeerd. De beheerders van deze accounts zijn daarna verzocht om de accounts in lijn te brengen met de nieuwe inrichtingseisen.
Wat is de reden dat de politie dit beleid heeft aangepast?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het wenselijk dat door het nieuwe beleid wijkagenten wellicht moeten stoppen met hun account zoals ze dat nu hebben, terwijl zij op die manier juist in contact kunnen komen met diverse groepen mensen en kunnen laten zien wat hun werk inhoudt?
Via sociale media staan ruim 2.500 politiemedewerkers dagelijks in verbinding met burgers, bedrijven en partners. Door het gebruik van sociale media verlaagt de politie de drempel voor burgers om in contact te komen met de politie. Sociale media zijn zo belangrijk en vanzelfsprekend geworden dat burgers ook verwachten dat de politie daar informatie deelt en vragen beantwoordt. Hiermee wordt de nabijheid van de politie in de samenleving vergroot. Dit alles draagt weer bij aan de herkenbaarheid, begrijpelijkheid en betrouwbaarheid van de politie. Bovendien weet de politie door sociale media beter wat er speelt in de samenleving en kan zij gemakkelijker specifieke doelgroepen bereiken. Daarnaast spelen sociale media een belangrijke rol in werving van nieuwe politiemedewerkers.
In het social mediabeleid van 2020 is opgenomen wie een zakelijk social media-account namens de politie mogen beheren en welke eisen daaraan gesteld worden. Iedere politiemedewerker mag een sociale media-account beheren, mits zij voldoen aan de gestelde voorwaarden. Hierbij kan gedacht worden aan het gebruik van het juiste politielogo, een juiste profielfoto, eenduidige benaming van het account, gebruikersnaam, schermnaam en een eenduidige bio. Deze voorwaarden zijn gesteld om de kwaliteit, herkenbaarheid en betrouwbaarheid van de politie op social media te bevorderen. Ook is in het social mediabeleid vastgelegd dat een zakelijk social media-account van bijvoorbeeld een wijkagent niet mag worden meegenomen naar een andere functie of werkplek. De social media-accounts van wijkagenten blijven hierdoor wijk gebonden, zodat de volgers updates blijven ontvangen over hun eigen wijk ondanks een personele wisseling.
Deelt u de mening dat juist in tijden van meer polarisatie en het dalende vertrouwen in instituties, social media-accounts van politieagenten die hun werk laten zien, een positieve bijdrage kunnen leveren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u deze social media-accounts van politieagenten ook niet juist als mogelijkheid om mensen te laten interesseren in het vak van de politie, waar op dit moment zoveel capaciteitstekorten zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat in deze oververhitte samenleving we het juist zouden moeten aanmoedigen dat deze mensen, die zich inzetten voor onze veiligheid, hun werk willen laten zien op sociale media omdat dat juist kan zorgen voor verbinding?
Politie moedigt het gebruik van social media door politiemedewerkers aan, mits het account voldoet aan de gestelde voorwaarden. Die aanmoediging is terug te zien in de ondersteuning binnen de organisatie. Hierbij kan gedacht worden aan sociale mediatrainingen, persoonlijke begeleiding door de socialmediaregisseur, how-to video’s en de tijd en middelen die door de teamchef hiervoor beschikbaar wordt gesteld. Daarnaast ondersteunt de politieorganisatie politiemedewerkers om veilig te werken op sociale media, zodat zij digibewust te werk gaan.
Bent u bereid om met de politie en de korpsleiding in gesprek te gaan over een eenduidig landelijk social mediabeleid van de politie, waarbij ruimte is voor de agenten om hun werk te laten zien op sociale media?
Met het huidige social mediabeleid van de politie krijgen politiemedewerkers de mogelijkheid om een sociale media account beheren om het politiewerk te laten zien aan burger binnen passende en noodzakelijke voorwaarden. Ik ondersteun dit social mediabeleid van de korpsleiding.
De onrust na het dodelijke steekincident in Den Dolder |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Coenradie , Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Na Anne Faber opnieuw een vrouw slachtoffer van een psychiatrisch patiënt: Den Dolder is «er klaar mee»»?1
Ja, daar zijn wij mee bekend.
Bent u bekend met de toezegging die de Minister voor Rechtsbescherming in 2017 in een openbare bijeenkomst met meer dan 200 Den Doldenaren heeft gedaan dat de kliniek Fivoor voor 2025 zal vertrekken vanaf de huidige locatie?
We kunnen ons de zorgen van de Den Doldenaren goed voorstellen en begrijpen dat zij uitzien naar een spoedige verhuizing van de klinieken van Fivoor. Daarom hechten we waarde aan heldere communicatie over onze mogelijkheden en bevoegdheden in deze kwestie. Naar aanleiding van de toen verschenen rapporten van de Onderzoeksraad voor Veiligheid en van de Inspectie voor Justitie en Veiligheid over Michael P. is de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming op 18 april 2019 op bezoek geweest in Den Dolder om te spreken met de inwoners. In tegenstelling tot wat in de vraag beschreven staat is er door de Minister voor Rechtsbescherming geen formele toezegging gedaan over een vertrekdatum voor de klinieken van Fivoor uit Den Dolder. Wel is door Altrecht, de eigenaar van het terrein, de intentie uitgesproken dat Fivoor in 2025 van het terrein vertrekt mits aan bepaalde randvoorwaarden is voldaan. Deze datum is daarop tijdens de bijeenkomst als uitgangspunt gehanteerd en herhaald door de Minister. Wij, als Staatssecretaris Justitie en Veiligheid en Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport, en ook de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming, hebben geen verantwoordelijkheid of bevoegdheid om een dergelijke toezegging te doen. Zo schreef de Minister voor Rechtsbescherming op 29 mei 2019 in een brief richting de Belangenvereniging Den Dolder het volgende:
Aanvullend willen wij erop wijzen dat Fivoor een particuliere zorgaanbieder is die zorg biedt aan forensische én reguliere cliënten. Waar het reguliere zorg betreft, kopen de zorgkantoren de zorg in. Vanuit onze positie en bevoegdheden hebben wij beiden geen zeggenschap over de verhuizing van Fivoor. Dit neemt niet weg dat we de zorgen van de inwoners van Den Dolder begrijpen en willen verkennen wat wij wél kunnen betekenen. Hierover zijn wij op 6 maart met hen in gesprek gegaan.
Waarom is deze belofte niet ingelost en eenzijdig verschoven naar 2027?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u eerdere uitspraken van Fivoor-bestuurder Erik Masthoff dat ook januari 2027 onhaalbaar is en dat de instelling zeker vijf jaar nodig heeft voor een verhuizing naar een nieuwe vestiging?2 Kunt u beloven dat de eenzijdige toezegging tot het vertrek van de inrichting uit Den Dolder voor 1 januari 2027 wel nagekomen wordt? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat kunnen wij niet beloven. In de situatie rondom de verhuizing, is het niet aan de bewindspersonen van de Ministeries van Justitie en Veiligheid dan wel Volksgezondheid, Welzijn en Sport om zorgaanbieders te dwingen om locaties of klinieken te sluiten. Deze bevoegdheid heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport enkel in zeer uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van ernstige bedreiging voor de volksgezondheid. Op basis van de huidige informatie is hier geen sprake van. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid kan volgens de wet alleen met betrekking tot bepaalde verpleegden (tbs-dwang) aan het hoofd van de instelling bijzondere aanwijzingen geven in het belang van de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen of het belang van de slachtoffers. Het is dus ook niet aan ons om een oordeel aan te meten over de haalbaarheid of onhaalbaarheid van plannen die zien op de aanpassing of verhuizing van zorglocaties.
Bent u op de hoogte van de angst en onrust bij de inwoners van Den Dolder nu voor de tweede keer iemand om het leven is gebracht door toedoen van een cliënt van Fivoor?
Ja, daarvan zijn wij op de hoogte. Hierover heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gesproken met de burgemeester van Zeist, de gemeente waaronder Den Dolder valt, en de betrokken wethouder en commissaris van de Koning. Wij kunnen ons alleen maar voorstellen hoe groot de impact moet zijn voor nabestaanden en naasten, de bewoners van Den Dolder, de werknemers van de kliniek en andere betrokkenen. Met name gezien de geschiedenis in Den Dolder realiseren wij ons dat dit voor veel onrust bij inwoners zorgt. Om te kijken wat wij kunnen betekenen rondom deze onveiligheidsgevoelens, zijn wij op 6 maart 2025 op uitnodiging van de burgemeester van Zeist in gesprek gegaan met bewoners.
Hoe weegt u het spanningsveld tussen de angst van bewoners voor incidenten enerzijds en de voordelen van behandeling in forensische klinieken zoals die in Den Dolder anderzijds, aangezien onderzoek uitwijst dat veroordeelden met een psychiatrische stoornis minder vaak een nieuw ernstig delict plegen als ze op dergelijke locaties worden voorbereid op terugkeer in de samenleving en deze terugkeer in veruit de meeste gevallen zonder grote problemen verloopt? Hoe zorgt u ervoor dat er voldoende draagvlak blijft voor forensisch psychiatrische klinieken? Deelt u de zorgen van uw voorganger Weerwind over «toenemende not-in-my-backyard-gevoelens die de forensische zorg in de weg zitten»?
Het hebben van een forensisch zorgsysteem waarin cliënten worden voorbereid op terugkeer in de samenleving is van groot belang voor zowel cliënt als samenleving. Zoals u aangeeft blijkt uit onderzoek dat terugkeer in de samenleving in verreweg de meeste gevallen succesvol is. Daarbij kunnen incidenten helaas nooit volledig worden voorkomen. We proberen met elkaar te leren van deze incidenten en op basis daarvan behandeling te verbeteren en veiligheid van samenleving te bevorderen. Het is daarom goed dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd onderzoekt doet, zodat we ook hier lessen kunnen trekken die ten goede komen aan de veiligheid van ons land en behandeling van cliënten.
Zoals aangegeven kunnen we ons de onrust onder inwoners goed voorstellen. Tegelijkertijd hebben het Rijk, de gemeenten en zorgaanbieders een gedeeld belang bij de beschikbaarheid van voldoende behandelaanbod. Zowel vanuit het oogpunt van behandeling van patiënten als vanuit het oogpunt van de veiligheid van de samenleving, zijn forensische klinieken bewezen erg effectief. Draagvlak voor deze zorgvorm is voor ons dus evident. Daarom zijn we van mening dat er nu en in de toekomst voldoende behandelaanbod moet zijn voor mensen die behoefte hebben aan (forensische) zorg.
Wij delen de zorgen over toenemende «not-in-my-backyard-gevoelens» in de huidige samenleving. De toename hiervan treft niet alleen de forensische zorg, maar speelt een rol in allerlei andere maatschappelijke opgaven. Voor de forensische en verplichte zorg betekent de toename van deze gevoelens dat het steeds moeilijker wordt om oplossingen te vinden voor onze capaciteitsvraagstukken. Daarom hechten we er belang aan dat de hierin betrokken partijen, lokaal, regionaal en landelijk, met elkaar in gesprek blijven en te leren van de manier waarop met dit fenomeen in vergelijkbare situaties wordt omgegaan.
Deelt u de mening dat mogelijke opheffing van de kliniek zeer nadelige gevolgen heeft omdat in Den Dolder patiënten worden ondergebracht die in reguliere GGZ-klinieken vanwege hun complexe problematiek niet terecht kunnen? Kunt u garanderen dat de instelling niet wordt opgeheven? Zo nee, waarom niet?
Ja, uw mening delen wij. Als de betreffende klinieken zouden sluiten heeft dat inderdaad zeer nadelige gevolgen voor de beschikbaarheid van het (forensisch en regulier) behandelaanbod. Het gaat in dit geval echter om een verhuizing en er is op dit moment geen sprake van mogelijke opheffing of sluiting.
Bent u op zeer korte termijn bereid om met de burgemeester van Zeist in gesprek te gaan en te komen tot een uiterste inspanning voor verplaatsing of sluiting van de kliniek met inachtneming van het belang van de cliënten, zodat deze kunnen worden overgeplaatst naar andere klinieken?
Ja, dat zijn wij. Op 5 februari jl. heeft er een overleg plaatsgevonden met zowel de burgemeester en de betrokken wethouder van de gemeente Zeist als de commissaris van de Koning van de provincie Utrecht. Hierbij is onder meer besproken of en hoe Rijksvastgoed kan worden ingezet voor de verhuizing van Fivoor. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft toegezegd deze mogelijkheid te verkennen. Een verhuizing is niet vandaag of morgen geregeld. Ook het vinden van een geschikte locatie niet. Daarom kijken we ook naar wat er nu kan als het gaat om de veiligheid en leefbaarheid in het dorp. Er is niet expliciet gesproken over sluiting van de klinieken, waar wij zoals eerder genoemd geen bevoegdheid tot hebben in dit geval. Ons gesprek is tijdens het werkbezoek van 6 maart jl. voort gezet. Uiteraard zullen wij de Kamer informeren indien er specifieke actiepunten hieruit voortvloeien.
De situatie in de gemeente Zeist ten aanzien van Fivoor |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «burgemeester Zeist voert druk op Staatssecretaris op over vertrek Fivoor: «Geen vrijblijvende toezegging»»?1
Ja, we zijn bekend met het genoemde bericht. We kunnen ons de zorgen van de Den Doldenaren goed voorstellen en begrijpen dat zij uitzien naar een spoedige verhuizing van de klinieken van Fivoor. Daarom hechten we waarde aan heldere communicatie over onze mogelijkheden en bevoegdheden in deze kwestie. Naar aanleiding van de toen verschenen rapporten van de Onderzoeksraad voor Veiligheid en van de Inspectie voor Justitie en Veiligheid over Michael P. is de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming op 18 april 2019 op bezoek geweest in Den Dolder om te spreken met de inwoners. In tegenstelling tot wat in het bericht beschreven staat is er door de Minister voor Rechtsbescherming geen formele toezegging gedaan over een vertrekdatum voor de klinieken van Fivoor uit Den Dolder. Wel is door Altrecht, de eigenaar van het terrein, de intentie uitgesproken dat Fivoor in 2025 van het terrein vertrekt mits aan bepaalde randvoorwaarden is voldaan. Deze datum is daarop tijdens de bijeenkomst als uitgangspunt gehanteerd en herhaald door de Minister. Wij, als Staatssecretaris Justitie en Veiligheid en Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport, en ook de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming, hebben geen verantwoordelijkheid of bevoegdheid om een dergelijke toezegging te doen. Zo schreef de Minister voor Rechtsbescherming op 29 mei 2019 in een brief richting de Belangenvereniging Den Dolder het volgende:
Aanvullend willen wij erop wijzen dat Fivoor een particuliere zorgaanbieder is die zorg biedt aan forensische én reguliere cliënten. Waar het reguliere zorg betreft, kopen de zorgkantoren de zorg in. Vanuit onze positie en bevoegdheden, hebben wij beiden geen zeggenschap over de verhuizing van Fivoor. Dit neemt niet weg dat we de zorgen van de inwoners van Den Dolder snappen en willen verkennen wat wij wél kunnen betekenen. Onze inzet lichten wij toe in onze beantwoording op vraag 4, 5, 6 en 9.
Klopt het dat de oorspronkelijke afspraak met Altrecht en Fivoor was om uiterlijk 1 januari 2025 te vertrekken uit Den Dolder? Zo ja/nee, waarom?
Zoals wij in de beantwoording van vraag 1 aangeven, hebben wij geen bevoegdheden in de verhuizing van Fivoor. Dit is een verantwoordelijkheid van Fivoor en Altrecht. Op verzoek van gemeente Zeist is een reconstructie gemaakt van de inspanningen die zijn verricht door Fivoor en Altrecht om een nieuwe locatie te vinden en te inventariseren of er potentiële vestigingslocaties zijn waar Fivoor naar toe zou kunnen verhuizen. Een samenvatting van de resultaten van dit onderzoek is op 5 maart jl. door de gemeente bekend gemaakt. Hieruit is gebleken dat Fivoor en Altrecht serieuze tijd en moeite hebben geïnvesteerd in het zoeken naar een geschikte nieuwe locatie, waarbij zij 35 opties hebben onderzocht. Het rapport geeft aan dat de dominante reden waarom locaties afvallen is dat gemeenten niet meewerken aan het vestigen van Fivoor. We vinden het belangrijk voor Den Dolder, Altrecht en Fivoor dat er gezamenlijk een passende oplossing wordt gevonden. Dit vergt samenwerking tussen alle partijen. Onze inzet lichten we onderstaand toe.
Waarom is ondanks een duidelijke afspraak over vertrek uiterlijk per 1 januari 2027 van Altrecht en Fivoor, het nog niet gelukt om tot concrete vertrekplannen te komen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat concrete vertrekplannen gerealiseerd worden en de beschikbare capaciteit op een andere locatie gerealiseerd wordt?
Hoewel wij niet verantwoordelijk zijn voor de bedrijfsvoering of voor de relocatie van Fivoor, vinden wij het belangrijk dat kwalitatief hoogwaardige zorg in een veilige omgeving voor iedereen beschikbaar blijft. Zeker in het licht van de huidige capaciteitsdruk. Zodoende vinden wij het belangrijk dat de betrokken partijen met elkaar in gesprek blijven om tot een duurzame oplossing te komen.
In dit verband heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 5 februari jl. overleg gehad met zowel de burgemeester en de betrokken wethouder van de gemeente Zeist als de commissaris van de Koning van de provincie Utrecht. Hierbij is onder meer besproken of en hoe Rijksvastgoed kan worden ingezet voor de verhuizing van Fivoor. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft toegezegd deze mogelijkheid te verkennen.
Ook is gesproken over de veiligheid in Den Dolder. De zorgen en gevoelens van onveiligheid van de omwonenden zijn begrijpelijk en nemen wij serieus. Daarom wordt bekeken wat, naast de maatregelen die Fivoor heeft ingezet zoals extra buurtcoaches en het tijdelijk stopzetten van de verlofbewegingen, verder nodig is om de veiligheid en leefbaarheid in Den Dolder te verbeteren en wat het Rijk hierin kan betekenen om Fivoor en de gemeente te ondersteunen. Op uitnodiging van de burgemeester zijn we op 6 maart jl. op werkbezoek naar Den Dolder geweest om hierover verder te praten met omwonenden.
Welke maatregelen gaat u in de tussentijd nemen om de veiligheid in Den Dolder te waarborgen maar ook om tegemoet te komen aan het veiligheidsgevoel van de bewoners?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat de gemeente Zeist en Altrecht en Fivoor doorlopend in overleg blijven over de ontstane situatie en het vertrek?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met de antwoorden op Kamervragen over het bericht «behandeldirecteur van de PI Vught die zwaar blunderde bij de overplaatsing van Michael P. is nu bestuurder van Fivoor»?2
Ja, wij zijn bekend met de antwoorden op de Kamervragen over genoemd bericht. De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft samen met de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd (hierna: de inspecties) het detentieverloop van Michael P. onderzocht. Dit rapport is in maart 2019 gepubliceerd. Daarnaast hebben de inspecties een intensief toezicht traject bij Forensische Psychiatrische Afdeling (FPA) Utrecht opgestart. De inspecties hebben onder andere FPA Utrecht een verbeterplan laten opstellen en de voortgang hiervan zowel op schrift als met bezoeken gevolgd en getoetst. Gelet op de behaalde resultaten hebben de inspecties in december 2019 het intensief toezicht beëindigd. Na beëindiging van het intensieve toezicht hebben de (afzonderlijke) inspecties Fivoor gevolgd binnen hun doorlopend toezicht. Dit doen zij door signalen zoals incidentmeldingen te monitoren/onderzoeken en (locatie)bezoeken af te leggen.3
Binnen dit doorlopend toezicht is door beide inspecties geen aanleiding gezien om het toezicht te intensiveren. Meldingen van Fivoor zijn afgehandeld en waar nodig opgevolgd. Publicaties over het toezicht van de IGJ hebben plaatsgevonden in 2021, 2022 en 2024. Deze publicaties betroffen de zorgverlening in de coronaperiode, thematische toetsing op de kwaliteit van de Forensische Zorg, meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag en thematische toetsing op de uitvoering van de Wet verplichte ggz. Uitkomsten van toezicht op basis van meldingen worden door de IGJ niet gepubliceerd.
Er is tussen beide inspecties en Fivoor een laagdrempelig en open contact. De inspecties worden vroegtijdig geïnformeerd over kwesties die het toezicht aangaan. Het incidententoezicht en het risicotoezicht hebben tot op heden geen aanleiding gegeven om maatregelen te treffen. Desalniettemin is Fivoor een zorgaanbieder met cliënten met een hoog risicoprofiel. Incidenten zijn niet altijd te voorkomen.
Het onderzoek van de IGJ naar de zorgverlening voorafgaand aan het steekincident in Den Dolder loopt, maar is nog niet zo ver dat reeds conclusies te trekken zijn.
Op welke wijze heeft de Inspectie sinds de beantwoording van deze Kamervragen «de vinger aan de pols» gehouden om de gewenste cultuuromslag te bereiken?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid net als uw ambtsvoorgangers om zelf ook in gesprek te gaan en te blijven met de omwonenden? Zo ja/nee, waarom?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met de berichten: «Plotse daling van aantal kenniswerkers, iets minder nieuwe aanvragen voor asiel» en «Wachtende asielzoekers ontvangen astronomisch bedrag aan dwangsommen: «Schaf dit af»»?1 2
Ja.
Hoe verklaart u de stijging van het totale bedrag dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan dwangsommen aan asielaanvragers heeft moeten uitkeren van elf miljoen euro in 2023 naar 36,8 miljoen euro in 2024?
Bij asiel- en nareis aanvragen heeft de IND al jaren te kampen met oplopende voorraden. Zelfs met de huidige instroomcijfers is het niet mogelijk om de opgelopen voorraden in te lopen. Mede hierom heeft de IND een meerjarenambitie om vanaf 2025 jaarlijks de productie te verhogen en om te voorkomen dat de voorraden verder oplopen.
Concreet betekent dit dat de IND (1) de komende periode in gaat zetten op slimmer werken, inzet (2) op het decompliceren van de behandeling van aanvragen en (3) zet de IND beperkt in op extra personeel waar nodig.
Tot november 2022 was de «Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND» nog van toepassing. Sinds 27 september 2022 geldt voor asiel een verlengde beslistermijn van in totaal 15 maanden. Waar rechtbanken deze verlenging eerst in overwegende mate rechtsgeldig achtte, is dat met het verloop van de jaren afgenomen en zijn er steeds meer rechtbanken die de verlenging van de beslistermijn niet langer accepteren waardoor een ingebrekestelling sneller geldig is en een dwangsom sneller kan worden opgelegd. In 2022 zijn er daardoor verhoudingsgewijs minder ingebrekestellingen ingediend dan een jaar later. Zo bedroeg het aantal ingebrekestellingen in 2023 27.450, terwijl deze in 2024 verder opliep naar 29.840. De toename van het aantal ingediende ingebrekestellingen leidt tot meer dwangsommen.
In hoeveel asielaanvragen heeft het opstarten van een gerechtelijke dwangsomprocedure of het indienen van een ingebrekestelling daadwerkelijk geleid tot een snellere beslissing?
Deze vraag is gelet op het grote aantal ingebrekestellingen niet te beantwoorden. De IND beslist op basis van het fifo-principe3. Een toenemend aantal ingebrekestellingen zou een continue herprioritering vergen binnen de logistieke processen van de IND. Dit wordt niet gedaan omdat dit een ontwrichtend effect heeft op de IND. Door het grote aantal ingebrekestellingen is het bovendien niet meer mogelijk om in alle uitspraken op de daaropvolgende beroepen niet tijdig beslissen uitvoering aan de rechterlijke uitspraak te geven. De IND probeert, waar mogelijk, rekening te houden met schrijnende zaken.
Klopt het dat asielzoekers die een dwangsom ontvangen soms moeten meebetalen aan de opvang? Van welke factoren hangt het af of een asielzoeker daadwerkelijk moet meebetalen?
Het klopt dat asielzoekers die een dwangsom ontvangen in beginsel moeten meebetalen aan de kosten van de opvang. Hiervoor geldt dat de dwangsom hoger moet zijn dan de vermogensgrens voortkomend uit de Participatiewet. In 2025 is dit respectievelijk € 7.575 voor alleenstaanden en € 15.540 voor meerpersoonshuishoudens. Wanneer de dwangsom lager is dan de vermogensgrens wordt geen bijdrage geïnd. Ook kan niet te worden geïnd wanneer een asielzoeker met onbekende bestemming is vertrokken, uitgestroomd is naar een gemeente (gemeente doet vermogenstoets voor uitkering) of dat binnen drie maanden zal doen, of wanneer de asielzoeker al een eigen bijdrage betaalt. Voor meer achtergrond verwijs ik graag naar brief 19 637, nr. 3298 die uw kamer op 4 oktober 2024 ontving.
Klopt het dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) niet automatisch op de hoogte wordt gesteld wanneer een asielzoeker een dwangsom ontvangt, maar dat de asielzoeker deze zelf moet melden? Zo ja, hoe vaak is er in de afgelopen jaren gemeld en waarom gebeurt dit niet automatisch?
Bij uit te keren dwangsommen boven de eenpersoonsvermogensgrens wordt het COA actief door de IND geïnformeerd. Het COA heeft geen zicht op het vermogen van haar bewoners. Wanneer een dwangsom lager is dan de vermogensgrens, maar het totale vermogen van de asielzoeker tot boven de vermogensgrens brengt is dit voor het COA niet te achterhalen. In het kader van privacywetgeving zou dit ook niet mogelijk zijn. Het COA is hier dus afhankelijk van de bereidheid van bewoners om zelf melding te maken.
Welk percentage van het totaal verstrekte bedrag aan dwangsommen is uiteindelijk aan het COA overgemaakt om mee te betalen aan de opvang? Om welk totaalbedrag gaat het?
In 2024 is in het kader van de regeling eigen bijdrage asielzoekers (reba)
€ 184.370 ontvangen. Afgezet tegenover de € 36,8 mln. die uitgekeerd is als dwangsom levert dat een percentage van 0,5% op als bijdrage aan de opvang. In 2023 is een bedrag van € 125.812 ontvangen. Afgezet tegenover het totaalbedrag aan uitgekeerde dwangsommen van € 11,3 mln. levert dat 1,1% als bijdrage voor de opvang op.
Bent u het met de stelling eens dat een asielzoeker die de maximale dwangsom ontvangt altijd moet meebetalen aan de opvang? Zo ja, welke maatregelen bent u van plan te nemen om hiervoor te zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het er mee eens dat uitgekeerde dwangsommen waar mogelijk moeten worden geïnd als bijdrage voor de opvang. Het COA en de IND onderzoeken samen of een snellere gegevensdeling tussen de organisaties leidt tot meer terugvorderingsbeschikkingen. Over de uitkomsten van dat onderzoek wordt uw Kamer op korte termijn separaat geïnformeerd.
Bent u het met de stelling eens dat naast de bestuurlijke dwangsom in vreemdelingenzaken ook de gerechtelijke dwangsom afgeschaft moet worden? Zo ja, wanneer bent u van plan een wetsvoorstel dat dit regelt naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Conform de brief van de Minister President van 25 oktober 2024 aan de Tweede Kamer inzake «Nadere afspraken ten aanzien van de uitvoering van hoofdstuk 2 van het Hoofdlijnenakkoord 2024–2028 van PVV, VVD, NSC en BBB» is de inzet van het kabinet erop gericht om de rechterlijke dwangsom in vreemdelingrechtelijke procedures af te schaffen. Momenteel wordt onderzocht hoe dat juridisch onderbouwd kan worden met inachtneming van de jurisprudentie van de Afdeling hierover. De rechterlijk dwangsom functioneert feitelijk niet als effectief rechtsmiddel doordat het niet leidt tot dat waar het de rechtzoekende om gaat: een beslissing op korte termijn. Dit is in meer sectoren het geval. Het kabinet onderzoekt daarom onder welke condities het alsnog mogelijk is deze rechterlijke dwangsom niet te betalen waar dat feitelijk geen effectief rechtsmiddel is.
Hoe verklaart u een stijging van het aantal gerechtelijke procedures tegen de IND van 60.760 in 2023 naar 8.320 in 2024?
Voor zover uw Kamer doelt op de IND jaarcijfers 2024, kan worden opgemerkt dat het aantal gerechtelijke procedures omtrent verblijf in 2024 met ongeveer 30.000 is toegenomen. Deze toename wordt door een groot deel veroorzaakt door het aantal Beroepen Niet Tijdig Beslissen (hierna BNTB’s). In 2023 ging het nog om een aantal van circa 25.000 BNTB’s, terwijl dit aantal in 2024 steeg tot circa 50.000.
Hoeveel kosten heeft de IND in 2024 gemaakt om de gerechtelijke procedures te kunnen voeren? Hoe verhoudt dit bedrag zich tot 2023? Hoeveel fte. heeft de IND moeten inzetten om de gerechtelijke procedures in 2024 te kunnen voeren?
De directie Juridische Zaken (JZ) van de IND heeft als belangrijkste taak het voeren van gerechtelijke procedures. In 2024 had JZ een kostenpost van
€ 52,7 miljoen. In het jaar daarvoor ging het om een kostenpost van € 47,2 miljoen. De gemiddelde personele bezetting bij directie JZ bedroeg in 2024 incl. administratieve ondersteuning, staf en management 368 fte. In 2023 was dit gemiddeld 360 fte.
Welke maatregelen bent u van plan te nemen om ervoor te zorgen dat de IND zich weer vooral kan richten op het nemen van beslissingen op aanvragen, in plaats van op het voeren van gerechtelijke procedures over dwangsommen of afwijzingen van asielaanvragen?
De inzet van het kabinet is erop gericht om met een breed pakket aan maatregelen het asielstelsel te hervormen en de asielinstroom te beperken.
De voornemens van dit kabinet op het terrein van asielmigratie zijn stevig en de wetsvoorstellen zijn daar een uitdrukking van. Dat laat onverlet dat ik op dit moment de adviezen van de Raad van State bestudeer. Daartoe wordt zo spoedig mogelijk het nader rapport opgesteld, gericht op bespreking daarvan in de Ministerraad op korte termijn.
Na bespreking hiervan in het kabinet zal het nader rapport zo spoedig mogelijk met de wetsvoorstellen aan uw Kamer worden aangeboden. Daarnaast krijgt door het wetsvoorstel verlenging beslistermijnen in asiel- en nareiszaken, dat op 11 maart 2025 is aangenomen door de Eerste Kamer, de IND meer ruimte om te beslissen en is het mogelijk dat er daardoor minder beroepen tijdig beslissen zullen worden ingediend.
Bent u bekend met de Duitse «Stoffstrombilanzverordnung», die regelt hoe landbouwbedrijven moeten omgaan met nutriënten en hoe operationele «Stoffstrombilanzen» moeten worden opgesteld?
Ja.
Ziet u de overeenkomst met de Nederlandse discussie over doelsturing of het uitwerken van een afrekenbare stoffenbalans om emissiedoelen te realiseren, en bent u bereid om deze verordening te betrekken bij de uitwerking van uw voorstellen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn overeenkomsten met de Nederlandse inzet om over te kunnen gaan naar een systematiek van doelsturing, met name de uitwerking van een afrekenbare stoffenbalans.
Duitse agrarische bedrijven moeten jaarlijks een balans opstellen over de nutriëntenaanvoer van stikstof en fosfor op hun bedrijf door onder andere meststoffen, diervoeders en de nutriëntenafvoer via met name plantaardige en dierlijke producten, dierlijke mest en diervoeder. Ook in Nederland zijn veel van deze gegevens van agrariërs bekend bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). En er zijn in Nederland private initiatieven zoals de Kringloopwijzer vanuit de zuivelsector en het bedrijfsbodemwaterplan van LTO, waarin ook veel informatie wordt verzameld over aan- en afvoerstromen van nutriënten op het agrarisch bedrijf.
Op dit moment wordt onderzocht of en op welke wijze in Nederland een afrekenbare stoffenbalans kan worden opgesteld. Gezien de overeenkomsten is het goed om de ervaringen die in Duitsland worden opgedaan met de «Stoffstrombilanzen» te betrekken bij de ontwikkeling van de stoffenbalans in Nederland.
Wat is uw reflectie op een analyse van deze verordening? Waar ziet u overeenkomsten met de Nederlandse ambitie om te komen tot emissiereductie en waar ziet u verschillen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven ligt de overeenkomst tussen de «Stoffstrombilanzen» en de te ontwikkelen Nederlandse afrekenbare stoffenbalans in de verplichting voor de agrariërs om de aan- en afvoer van nutriëntenstromen te leveren en daar jaarlijks een balans voor op te stellen. In Duitsland zijn agrariërs reeds verplicht deze balans op te stellenen is voorgesteld, maar nog niet ingevoerd, dat agrariërs op basis van een driejarig gemiddelde van de stoffenbalans het resultaat beoordelen en maatregelen nemen.
In Nederland wordt een afrekenbare stoffenbalans ontwikkeld, waarbij het doel is dat de stoffenbalans kan worden ingezet voor afrekenbare doelsturing voor de onderwerpen stikstof, broeikasgassen, nitraat en fosfaat. We kunnen van Duitsland leren van de wijze waarop zij de registratie van gegevens en de beoordeling daarvan organiseren en van de ervaringen die zij opdoen met dit instrument.
Bent u ermee bekend dat de Duitse overheid al lang spreekt met de Europese Commissie over deze vorm van emissiereductie? Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Duitse autoriteiten hierover en de Kamer over het resultaat te informeren? Indien nee, waarom niet?
Ik ben ervan op de hoogte dat de Duitse overheid met de Europese Commissie (EC) spreekt over de wijze waarop zij de waterkwaliteit verbeteren. Ik ben niet exact op de hoogte van de inhoud van de gesprekken die de Duitse overheid voert met de EC, maar mogelijk zal het systeem van inzameling van gegevens over nutriëntenstromen zijn besproken, naast de andere maatregelen die Duitsland heeft genomen om de waterkwaliteit te verbeteren zoals het aanwijzen van de met nutriënten verontreinigde gebieden (de zogenoemde «Rote Gebiete»).
Ik ben bereid hierover in gesprek te gaan met de Duitse overheid. Indien dit tot aanvullende inzichten leidt, zal ik u hierover informeren.
Deelt u de mening dat we kostbare middelen en tijd kunnen besparen door ons voordeel te doen met de Duitse verordening voor emissiereductie in Nederland in plaats van dat we hier het wiel opnieuw gaan uitvinden?
Ik deel uw mening dat het goed is te leren van de wederzijdse ervaringen met vergelijkbare systemen voor een stoffenbalans in Nederland en Duitsland. Uitwisseling van ervaringen met stoffenbalansen is daarom zeer nuttig.
Wilt u de beantwoording van deze vragen betrekken bij de toegezegde januaribrief waarin u concreter ingaat op de uitwerking van uw stikstofbeleid, emissiereductie en doelsturing?
De antwoorden in de vragen 1 tot en met 5 sluiten aan bij de inhoud van de aan uw Kamer verstuurde contourenbrief bedrijfsspecifieke emissienormen stikstof en broeikasgassen1, voor zover het de ontwikkeling van de afrekenbare stoffenbalans betreft.
Het overtreden van het verbod op het doden van aal met een zoutbad. |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Kent u de uitzending van 7 januari 2025 van het televisieprogramma «Urk!», waarin te zien is hoe levende palingen zonder bedwelming worden blootgesteld aan een zoutbad om te worden ontslijmd en gedood?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat de Kamer al in 2011 een motie heeft aangenomen waarmee de regering wordt verzocht om met een verbod op het doden van paling middels een zoutbad te komen (Kamerstuk 32 658, nr. 14)?
Ja.
Bent u bekend met de regeling die naar aanleiding van deze motie is opgesteld en ingevoerd waardoor het verplicht is om aal voorafgaand aan het doden te bedwelmen?2
Ja.
Erkent u dat het zoutbad resulteert «in een langdurige doodsstrijd voor de aal, die het dier veel pijn en stress oplevert», zoals is vastgesteld in de regeling? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik verwijs u naar bladzijde 16 van de nota van toelichting bij het besluit van 6 april 2018, houdende wijziging van het Besluit diergeneeskundigen en het Besluit houders van dieren in verband met diverse wijzigingen op het gebied van dierenwelzijn (Stb. 2018, 146).
Kunt u bevestigen dat de praktijk, zoals te zien is op de videobeelden, in overtreding is met de wet die voorschrijft dat palingen verplicht moeten worden bedwelmd voor de slacht?
Laat ik voorop stellen dat ik vind dat iedereen dieren met respect moet behandelen ongeacht de setting waarin dit plaatsvindt.
Het klopt dat alle palingen die in een bedrijfsmatige setting worden gedood bedwelmd moeten worden voor de slacht (artikel 5.11, eerste lid, van het Besluit houders van dieren), volgens een daartoe voorgeschreven methode (artikelen 5.10 en 5.11 van de Regeling houders van dieren). Om hieraan te kunnen voldoen moeten deze bedrijven beschikken over een specifiek bedwelmingsapparaat.
Deze verplichting is niet van toepassing wanneer het doden plaatsvindt door de eigenaar voor particulier huishoudelijk gebruik (artikel 5.10 van het Besluit houders van dieren). In de aangehaalde videobeelden is hiervan sprake. Er is dus geen sprake van een overtreding van artikel 5.11, eerste lid, van het Besluit houders van dieren. Dat neemt niet weg dat het blootstellen van palingen aan een zoutbad onmiskenbaar veel pijn en stress oplevert bij deze dieren. Dit kan gezien worden als dierenmishandeling en is daarmee in overtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet Dieren.
Heeft u gezien dat in de uitzending wordt gesteld dat deze vorm van doding wekelijks plaatsvindt in Urk?
Ja.
Hoe verklaart u dat deze illegale praktijken nog steeds wekelijks voorkomen?
Of dit wekelijks plaatsvindt kan ik niet zeggen. Maar klaarblijkelijk gebeurt dit helaas wel. Mogelijk gaat men ervan uit dat voor particulier huishoudelijk gebruik veel geoorloofd is, omdat in dat geval bedwelmen voor doden niet verplicht is. Dat is ten onrechte, omdat dierenmishandeling verboden is. In het geval dierenmishandeling wordt geconstateerd door de NVWA zal er worden opgetreden.
Kunt u duidelijk maken dat deze wetsovertreding, met ernstig dierenleed als gevolg, niet wordt gedoogd en dat er zal worden opgetreden als mensen dit verbod overtreden?
Indien, in bedrijfsmatig verband, paling zonder te bedwelmen geslacht wordt is dit een overtreding van artikel 5.11, eerste lid, van het Besluit houders van dieren. Hier wordt nadrukkelijk op gehandhaafd. De NVWA voert hiervoor inspecties uit op het bedwelmen van de paling voorafgaand aan de slacht met het oog op productie. Indien paling voor eigen consumptie wordt gedood dan is de toepassing van een bedwelmingsapparaat niet verplicht. Wel geldt dan nog altijd het verbod op dierenmishandeling. In het geval dierenmishandeling wordt geconstateerd door de NVWA zal er worden opgetreden. Dit betekent dat er een proces verbaal wordt opgemaakt. Uiteindelijk oordeelt een rechter of het om dierenmishandeling gaat.
Bent u voornemens om de regels te handhaven en een einde te maken aan het gebruik van de zoutbadmethode bij palingen zonder bedwelming in Urk (en daarbuiten)? Zo ja, wanneer en op welke wijze zal er worden gehandhaafd? Zo nee, waarom niet?
Zie vraag 8.
Wat is uw reactie op de brief van dierenbeschermingsorganisaties Compassion in World Farming Nederland, Dierenbescherming, Wakker Dier, Dierencoalitie en Vissenbescherming met het verzoek om per direct een einde te maken aan dit palingleed in Urk?3
Ik heb de brief van deze dierenbeschermingsorganisaties ontvangen. De brief zal ik na beantwoording van deze Kamervragen en in lijn hiermee beantwoorden.
Kunt u bevestigen dat de controles op bedwelming bij bedrijven waar palingen worden geslacht na een onderbreking van drie jaar in 2024 weer zijn opgepakt?
Dat kan ik bevestigen. In 2024 heeft de NVWA 13 bedrijven gecontroleerd op het verbod op onbedwelmd slachten van paling. In één geval heeft dit geleid tot het opmaken van een proces verbaal voor een overtreding van de Regeling houders van dieren t.a.v. het verbod op onbedwelmd slachten van paling. Ook in 2025 en daarna zullen inspecties door de NVWA plaatsvinden.
Kunt u aangeven hoeveel bedrijven er sinds die onderbreking zijn gecontroleerd, hoeveel bedrijven daarvan effectief bedwelmden en hoeveel bedrijven niet bedwelmden?
Zie vraag 11.
Hoeveel bedrijven zullen door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) of andere handhavende instanties in 2025 worden gecontroleerd op effectieve bedwelming van palingen voor de slacht?
De controles uit 2024 worden binnenkort door de NVWA geëvalueerd. Op basis van de evaluatie worden de controles voor 2025 ingepland. Het hiervoor beschikbare budget is daarbij ongewijzigd ten opzichte van 2024.
Welke sancties staan op het overtreden van het verbod van het niet of niet effectief bedwelmen van aal voorafgaand aan de slacht?
Op dit moment is overtreding strafrechtelijk handhaafbaar en wordt bij een geconstateerde overtreding een officiële waarschuwing of een proces verbaal opgemaakt. Daarnaast kan er een bestuurlijke maatregel, zoals een last onder dwangsom, worden opgelegd.
Herkent u de signalen dat het Nederlandse verbod door enkele palingkwekers wordt omzeild door de dieren niet in Nederland te slachten, maar naar andere landen zoals België te transporteren, waar ze vervolgens onverdoofd worden geslacht? Hoeveel levende palingen worden per jaar naar het buitenland getransporteerd? Hoeveel naar België?
Paling die naar een erkend levensmiddelenbedrijf wordt getransporteerd voor de productie van levensmiddelen in een andere lidstaat hoeft niet gemeld te worden in het volgsysteem TRACES. Het is dus niet bekend hoeveel paling naar het buitenland wordt getransporteerd voor de slacht.
Paling die naar een aquacultuur bedrijf gaat, of wordt vrijgelaten, in een andere lidstaat moet wel worden gemeld in TRACES. Sinds augustus 2021 heeft de NVWA in totaal 206 TRACES meldingen verwerkt voor zendingen die naar Frankrijk, Spanje, Polen en Duitsland zijn gegaan. Er zijn geen meldingen voor transport naar België in TRACES geregistreerd.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Vanwege de benodigde afstemming heeft de beantwoording van de vragen meer tijd nodig gehad dan de gestelde termijn. Daarvan heb ik u al op de hoogte gesteld.
Het bericht ‘Het gaat heel ver dat bewindspersonen en politici zich online tegen individuele burgers keren’ |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Nobel |
|
![]() |
Op basis van welke uitspraken heeft het kabinet zich gedistantieerd van de persoon in kwestie? Kunt u de betreffende uitspraken citeren?1
Ik heb gereageerd op vragen van een journalist naar aanleiding van een artikel in De Telegraaf op 8 januari jl. Inmiddels heeft de Telegraaf besloten om het artikel ten dele aan te passen, daarom zal ik de uitspraken niet herhalen.
Is de opvatting van het kabinet over de uitspraken van de persoon in kwestie gewijzigd, nu blijkt dat de woorden waar het kabinet op heeft gereageerd niet uitgesproken blijken te zijn?
Ik heb in mijn reactie aangegeven dat iedereen in Nederland zelf moet kunnen bepalen hoe die zijn kind noemt, en dat mensen zich vrij moeten voelen een eigen keuze te maken. Ik sta achter deze woorden. Ik heb inmiddels met betrokkene gesproken. We hebben vastgesteld dat we de boodschap delen dat mensen in Nederland altijd de vrijheid moeten hebben om een naam te kiezen die zij willen. Ik trek echter een grens als mensen onverdraagzame uitspraken doen.
Staat het kabinet, ook nadat de Telegraaf het artikel met uw reactie offline heeft gehaald, nog steeds volledig achter uw volgende uitspraken in dat artikel: «Hij roept anderen in feite op de rug toe te keren naar de samenleving», «Het is de omgekeerde wereld», en «Ik sta aan de kant van de mensen die een vrije keuze maken. Tegen de ouders die les krijgen van deze meneer zou ik willen zeggen dat ze zich niets van hem moeten aantrekken»?
Zoals aangegeven moet iedereen in Nederland zelf kunnen bepalen hoe die zijn kind noemt, en dat mensen zich vrij moeten voelen een eigen keuze te maken. Ik trek een grens als mensen onverdraagzame uitspraken doen.
Is het kabinet op enigerlei wijze, direct en/of indirect, betrokken geweest bij het offline halen van het artikel door de Telegraaf?
Nee.
Heeft het kabinet de feiten onderzocht voordat er een reactie werd gegeven aan de Telegraaf? Welke specifieke inspanningen heeft u hiervoor geleverd?
Ik heb gereageerd op vragen van een journalist naar aanleiding van bovengenoemd artikel.
Bent u bereid excuses aan te bieden aan de persoon in kwestie, nu blijkt dat de uitspraken waarvan u zich heeft gedistantieerd niet in de door u veronderstelde context zijn gedaan? Zo nee, waarom niet?
We hebben een constructief gesprek gehad. Dit is niet aan de orde gekomen.
Wat is uw boodschap aan ouders die de naamkeuze van hun kind baseren op angst voor moslimhaat en uitsluiting, en niet op basis van wat zij mooi(er) en/of gepast(er) vinden?
Ik heb in mijn reactie aangegeven dat iedereen in Nederland zelf moet kunnen bepalen hoe die zijn kind noemt, en dat mensen zich vrij moeten voelen een eigen keuze te maken. Dat werkt twee kanten op. Een oproep die belet dat ouders deze vrije keuze maken, kan ervoor zorgen dat mensen uiteindelijk met de rug naar onze open en vrije samenleving toe gaan staan.
Maar ook als het zo zou zijn dat ouders niet durven kiezen voor een naam, die voortvloeit uit religieuze tradities uit angst voor discriminatie waar kinderen mogelijk later mee te maken krijgen, dan vind ik dat een onacceptabele situatie. Ik sta voor een open en vrije samenleving waarin we samen doen en samen leven.
Zou u de vragen afzonderlijk van elkaar willen beantwoorden?
Ja.