De brandbrief van jeugdrechtadvocaten |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de brandbrief van jeugdrechtadvocaten?1
Ja.
Erkent u dat de richtlijn die procedurele waarborgen voor kinderen regelt2 ertoe leidt dat het voor minderjarigen niet langer mogelijk is afstand te doen van rechtsbijstand bij het politieverhoor, dat dit tot extra werk en verplichtingen voor jeugdrechtadvocaten leidt, maar dat de bijbehorende adequate vergoeding door u niet geleverd wordt? Hoe komt dat?
Richtlijn 2016/800/EU die procedurele waarborgen voor kinderen regelt en de wet tot implementatie van deze richtlijn (Stb. 2019, 180) leiden er inderdaad toe dat minderjarigen verzekerd zijn van rechtsbijstand bij het politieverhoor, en daarvan geen afstand kunnen doen. Dit leidt tot extra werkaanbod voor jeugdrechtadvocaten, waarvoor zij een vergoeding ontvangen overeenkomstig de geldende systematiek. Ik ben bekend met de zorgen van de advocatuur over de hoogte van de vergoedingen. Bij de implementatie van de richtlijn per 1 juni jongstleden is ervoor gekozen de vergoeding aan te laten sluiten bij de huidige puntenvergoeding voor het bijwonen van politieverhoren. In 2016 is deze puntenvergoeding voor minderjarige verdachten met 50% verhoogd tot het niveau van de vergoeding voor verhoorbijstand voor meerderjarige verdachten. Ik stel vast dat dit voorstel in het kader van de consultatie niet tot kritiek heeft geleid.
Kunt u ingaan op alle afzonderlijke knelpunten die door de jeugdrechtadvocaten worden genoemd in de brief?
Het voert te ver om in dit stadium, waarbij de ketenpartners en ik nog geen overleg heb kunnen voeren met de (jeugdrecht)advocatuur naar aanleiding van deze brief, in te gaan op alle afzonderlijke knelpunten. In hoofdlijnen onderscheid ik twee aandachtspunten in de brief, te weten de vergoeding voor de (extra) werkzaamheden, en daarnaast de organisatorische aspecten in verband met de implementatie van de richtlijn – daarbij inbegrepen de rol en verantwoordelijkheid van alle ketenpartners. Op het eerste aspect ben ik reeds ingegaan bij de beantwoording van de vorige vraag; voor het tweede aspect verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Wat is uw reactie op het verwijt dat u bij de implementatie onvoldoende rekening heeft gehouden met de praktische en financiële gevolgen voor advocaten van deze verplichting tot bijstand bij elk verhoor, en het verwijt dat de politie en het openbaar ministerie de verantwoordelijkheid voor de effectuering van deze verplichting die op Nederland rust eenzijdig bij de advocatuur legt?
Afgezien van mijn eigen verantwoordelijkheid voor de implementatie en de stappen die ik daarin steeds met de ketenpartners heb gezet, merk ik op dat in de dagelijkse praktijk politie en openbaar ministerie, samen met de (jeugdrecht)advocatuur, een belangrijke verantwoordelijkheid uitoefenen voor de effectuering van de verplichtingen die op Nederland rusten. Voor zover mij bekend nemen deze ketenpartners dit tot nu toe op constructieve wijze ter hand. Ik herken mij derhalve niet in het verwijt dat politie en openbaar ministerie de verantwoordelijkheid voor de effectuering van deze verplichting die op Nederland rust, eenzijdig bij de advocatuur leggen.
Bent u bereid met spoed in deze kwestie met voorstellen te komen die recht doen aan de verplichtingen die voortvloeien uit deze richtlijn en tegemoetkomen aan de in deze brandbrief geuite zorgen?
Mede naar aanleiding van deze brief zal ik op korte termijn, in het kader van de reeds bestaande functionele contacten over de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoering van de wet ter uitvoering van deze richtlijn, samen met politie en openbaar ministerie nader in overleg treden met de (jeugdrecht)advocatuur en daarbij ook de gesignaleerde knelpunten bespreken. Ik zal uw Kamer daarover voor de begrotingsbehandeling berichten.
De mogelijke betrokkenheid van de Minister in de strafzaak tegen het lid Wilders |
|
Maarten Groothuizen (D66), Michiel van Nispen , Kathalijne Buitenweg (GL), Henk Krol (50PLUS), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Nieuwe losse eindjes in de zaak-Wilders»?1
Ja.
Kunt u in een tijdlijn aangeven op welke momenten in de periode van 19 maart 2014 tot heden uw ambtsvoorganger, de heer Opstelten, en/of ambtenaren van uw ministerie (desnoods geanonimiseerd) op enigerlei wijze contact hebben gehad met het Openbaar Ministerie (OM) over de aangiften die tegen de heer Wilders zijn gedaan naar aanleiding van diens uitspraken op 19 maart 2014? Zo nee, waarom niet? Kunt u telkens aangeven wat de inhoud van die contacten was? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 9 van de op 30 november beantwoorde Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) heb aangegeven, kan ik geen kennis dragen van wat alle ambtenaren van mijn departement communiceren met medewerkers van het OM. Dat geldt evenzeer ten aanzien van mijn ambtsvoorgangers.
In de bijlage bij deze beantwoording treft u een tijdlijn met momenten van communicatie voor zover die mij op dit moment bekend zijn.
Zijn er voorafgaand aan 19 maart 2014 uitlatingen gedaan door de heer Opstelten over de mogelijkheid de heer Wilders strafrechtelijk aan te pakken «omdat hij ons te veel voor de voeten loopt», of woorden van soortgelijke strekking die als zodanig zouden kunnen zijn opgevat door hoge ambtenaren van uw ministerie of door het OM? Kunt u dit uitsluiten? Zo nee, waarom niet?
Ik kan geen kennis dragen van al hetgeen mijn toenmalig ambtsvoorganger mogelijk ergens al dan niet in informele sfeer heeft uitgesproken. Het OM heeft bij herhaling aangegeven zelfstandig de beslissing tot vervolging te hebben genomen op basis van eigen afwegingen.
Kunt u alle uitspraken van de heer Opstelten, gedaan in de media en gedaan in of naar de Kamer over de zaak Wilders, in bovengenoemde tijdlijn zetten? Zo nee, waarom niet?
In de bijlage bij deze beantwoording treft u een tijdlijn met momenten van communicatie voor zover die mij op dit moment bekend zijn. De volledigheid daarvan kan ik u niet garanderen. Ik archiveer niet alle mediapublicaties en ben derhalve aangewezen op het nazoeken in openbare bronnen.
Voor hetgeen hierover schriftelijk en mondeling is gewisseld met Uw Kamer verwijs ik u naar de openbare verslaglegging en archivering daarvan door Uw Kamer.
Wat bedoelde het OM met de stelling dat de heer Opstelten als getuige niet uit eigen wetenschap kon verklaren over de besluitvorming bij het OM (ECLI:NL:RBDHA:2016:3630)? Hoe verhoudt die stellingname zich tot het ambtsbericht van 10 september 2014 dat aan de heer Opstelten is toegezonden en tot de overleggen tussen de heer Opstelten en de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal (hierna: het College) op 2 april 2014 en 25 september 2014?
Zoals u bekend meng ik mij als Minister van Justitie en Veiligheid niet in de behandeling van individuele strafzaken. Ik kan daarom ook niet ingaan op hetgeen het OM in het kader van een strafproces bij de strafrechter naar voren brengt. Dat geldt ook in deze zaak.
Klopt het dat het College in de brief van 6 februari 2018 aan het Gerechtshof heeft geschreven dat er «geen overleg is gevoerd over het aangiftetraject»? Zo nee, wat staat er wel in die brief? Bent u bereid deze brief met de Kamer te delen. Zo nee, waarom niet?
Ik beschik niet over deze brief aangezien deze is gewisseld in het kader van het strafproces. Daarbij heb ik geen rol. Zie het antwoord op vraag 5.
Indien het citaat uit vraag 6 klopt, hoe verhoudt dit zich dan tot uw antwoorden op vragen van het lid Wilders van 30 november 2018, waarin staat dat er op 2 april 2014 een overleg is geweest tussen de heer Opstelten en de voorzitter van het College, waarbij is gesproken over de aangiften tegen de heer Wilders? Hoe verhoudt bedoeld citaat zich tot het overleg van 25 september 2014?
Zie de antwoorden op de vragen 5 en 6.
Wat was de reden voor het overleg op 25 september 2014, nu de vervolgingsbeslissing al op 10 september 2014 was genomen?
Ik kan niet aangeven wat de exacte reden is geweest van dit specifieke overleg. In algemene zin is het zo dat in gevoelige zaken het OM na een verstrekt ambtsbericht daar nadere toelichting op kan geven aan de Minister van Justitie en Veiligheid, destijds Minister van Veiligheid en Justitie.
Klopt het dat u met de verwijzing naar artikel 4 onder d van het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013 (VIRBI 2013), eigenlijk doelt op artikel 4, tweede lid, aanhef en onder d van het VIRBI 2013? Kunt u toelichten waarom uit deze bepaling voortvloeit dat het ambtsbericht en de nota vertrouwelijk zijn, aangezien het hier gaat om gevallen waarin kennisname door niet-geautoriseerden kan leiden tot schade aan belangen van een of meerdere ministeries? Deelt u de mening dat niet alle ambtsberichten en bijbehorende nota’s automatisch onder dit criterium vallen? Zo ja, welk belang van welk ministerie kan in de onderhavige kwestie, volgens u, precies worden geschaad? Zo nee, waarom niet?
Ja, in de beantwoording Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3034) van 7 juni jl. is «het tweede lid» weggevallen.
In ambtsberichten informeert het College de Minister van Justitie en Veiligheid in alle vertrouwelijkheid over bepaalde gevoelige zaken en onderwerpen. Openbaarmaking van deze informatie kan de strafrechtelijke opsporing en vervolging en daarmee het goed functioneren van het OM frustreren. Daarnaast brengt openbaarmaking van deze documenten het reële risico met zich dat de volledige vrijheid en vertrouwelijkheid van de communicatie tussen mijn departement en het OM in het geding komt. Het is, gelet op de ministeriële verantwoordelijkheid, aan mij deze schriftelijke communicatiestroom tegen elke belemmering te beschermen.
De in artikel 128 van de Wet RO vervatte aanwijzingsbevoegdheid kent overigens een duidelijke procedure waarmee – ingeval een aanwijzing wordt gegeven – de openbaarheid daarvan, via uw Kamer of via de behandeling van de strafzaak, gewaarborgd is. Deze aanwijzingsbevoegdheid wordt slechts met grote terughoudendheid toegepast (zie antwoord 7 op de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 805) d.d. 30 november 2018).
Kunt u, in algemene zin, toelichten waarom het delen van een ambtsbericht en een daarop gebaseerde ambtelijke nota, in de fase van vervolging in hoger beroep, waarbij de visie van het OM op de strafzaak dus al ruimschoots aan de orde is gekomen, de opsporing en vervolging nog kan frustreren?
In ieder geval zolang de zaak onder de rechter is, kan dit belang spelen. Verder is dit niet het enige belang. In algemene zin moet het OM de vrijheid hebben om de Minister van Justitie en Veiligheid te informeren over gevoelige zaken zonder dat in enige fase van een strafzaak de aan de Minister verstrekte informatie openbaar wordt gemaakt. Zie verder het antwoord op vraag 9.
Hoe vaak is het de afgelopen tien jaar voorgekomen dat de Minister van Justitie en Veiligheid op grond van de artikelen 127 en 128 van de Wet op de rechterlijke organisatie een bijzondere aanwijzing heeft gegeven «betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie»? Hoe vaak betrof dat een aanwijzing tot vervolging over te gaan en hoe vaak betrof dat een aanwijzing om niet tot vervolging over te gaan, dan wel een vervolging te staken?
De aanwijzingsbevoegdheid in concrete gevallen inzake de opsporing of vervolging van strafbare feiten is geregeld in artikel 128 Wet RO. Het is voor zover mij thans bekend in de afgelopen tien jaar niet voorgekomen dat op grond van dit artikel een aanwijzing om tot vervolging over te gaan, een aanwijzing om niet tot vervolging over te gaan, dan wel om een vervolging te staken is gegeven. Ikzelf heb dit als Minister van Justitie en Veiligheid in ieder geval niet gedaan. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 9.
Acht u het, in zijn algemeenheid, mogelijk dat de Minister van Justitie en Veiligheid in het reguliere overleg met het College een opvatting kenbaar maakt over het al dan niet vervolgen van een natuurlijk persoon of een rechtspersoon? Zo ja, waarom en maakt u zelf weleens een dergelijke opvatting kenbaar? Zo nee, waarom acht u dit niet mogelijk?
Het is aan het OM te beslissen over het al dan niet vervolgen van een natuurlijk persoon of een rechtspersoon. Zoals in antwoord 5 aangegeven en u bekend, meng ik mij als Minister van Justitie en Veiligheid niet in de behandeling van individuele strafzaken. Zie tevens het antwoord op vragen 9 en 11.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk op 19 juni 2019 beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat bedrijven zelf feitenonderzoek kunnen doen naar fraude en corruptie |
|
Maarten Groothuizen (D66), Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten in het Financieel Dagblad, waarin wordt geschreven over zelfonderzoek door bedrijven naar fraude en corruptie? Kunt u, aanvullend op uw antwoorden in het vragenuur, meer feitelijke informatie verstrekken over wat hier nu precies aan de hand is en waarom u deze werkwijze verdedigt?1 2 3
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichten in het Financieel Dagblad. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft in het geciteerde artikel een beeld gegeven van ontwikkelingen ten aanzien van strafrechtelijke onderzoeken naar in het bijzonder complexe fraudegevallen. Daarin wordt kort en zakelijk weergegeven dat het OM in de toekomst vaker gebruik wil maken van zelfstandige onderzoeken van advocaten die door verdachte bedrijven zelf zijn ingehuurd, waarbij bepaalde, hieronder toegelichte randvoorwaarden in acht worden genomen. Tevens wordt door het OM bevestigd dat daarover gesprekken worden gevoerd met de advocatuur.
Het OM is en blijft verantwoordelijk voor een strafrechtelijk onderzoek en beslist over het inzetten van strafvorderlijke bevoegdheden en over de vervolging.
Bij de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) worden de aangeleverde onderzoeksresultaten gecontroleerd op diepgang, volledigheid en juistheid en het OM verifieert dat FIOD-onderzoek. De waarde van een door een bedrijf gedaan eigen feitenonderzoek hangt dus af van de diepgang, volledigheid en juistheid van het eigen feitenonderzoek. In zijn algemeenheid zal de waarde van zo’n onderzoek groter zijn, indien uit de opzet daarvan blijkt dat het onderzoek onafhankelijk heeft plaatsgevonden en niet te beperkt is geweest. Zelfmelding en medewerking aan het feitenonderzoek door bedrijven alsook door natuurlijke personen worden verder meegewogen bij de afdoening van de strafzaak door het OM. Overigens zal in de gevallen waarin in de media al melding is gemaakt van strafbaar handelen, een buitenlandse toezichthouder in actie is gekomen of in Nederland al een strafrechtelijk onderzoek is gestart, afhankelijk van de omstandigheden per geval worden beoordeeld of nog sprake kan zijn van zelfmelding.
Acht u het wenselijk dat in plaats van het openbaar ministerie (OM) advocaten feitenonderzoek doen naar fraude en corruptie bij bedrijven, terwijl zij door die bedrijven zelf worden betaald? Aan welke (tucht)rechtelijke regels moeten advocaten zich bij dergelijk onderzoek houden? Is er al ervaring met deze werkwijze in Nederland? Zo ja, wat zijn daarvan de resultaten?
Ik acht het van belang dat, indien advocaten en (forensisch) accountants feitenonderzoeken verrichten, voorop staat dat het OM dit onderzoek altijd door de FIOD zal laten controleren op diepgang en volledigheid en het OM dat FIOD-onderzoek verifieert. In de regelgeving voor advocaten en accountants zijn geen specifieke voorschriften opgenomen met betrekking tot het doen van forensische onderzoeken. Zij dienen zich te houden aan de voor hen geldende beroeps- en gedragsregels op grond waarvan verplichtingen kunnen voortvloeien indien fraude door hen wordt geconstateerd. De naleving van deze regels wordt in beide gevallen geborgd door het voor de beroepsgroep geldende tuchtrecht.
Het komt al veel langer voor dat bedrijven zelf feitenonderzoek doen en de resultaten daarvan delen met het OM, bijvoorbeeld als zij zelf aangifte doen van geconstateerde misstanden. In die zin is geen sprake van een nieuwe werkwijze, maar is het een middel om op een zo effectief en efficiënt mogelijke wijze een complex strafrechtelijk onderzoek aan te pakken.
Wanneer is besloten over te gaan tot deze werkwijze? Is de Kamer hierover geïnformeerd? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord in de laatste alinea van de vorige vraag. Uw Kamer is hierover geïnformeerd door middel van antwoorden van mijn ambtsvoorgangers op eerdere, vergelijkbare vragen van uw Kamer.4
Om hoeveel zaken gaat het waarbij het feitenonderzoek naar fraude en/of corruptie aan bedrijven zelf is overgelaten sinds met deze werkwijze is begonnen? Waarom geeft de coördinerend officier van justitie fraudeopsporing in antwoord op vragen van het Financieel Dagblad geen cijfers over het aantal zaken waarbij feitenonderzoek aan bedrijven zelf is overgelaten? Waarom is het OM hierover niet transparant?
Het aantal zaken waarin het feitenonderzoek naar fraude en/of corruptie door bedrijven op enigerlei wijze een rol heeft gespeeld, wordt niet als zodanig geregistreerd bij het OM. Leidend is het aantal strafrechtelijke onderzoeken, het zelfmelden door een bedrijf wordt daarin meegenomen. Over het aantal strafrechtelijke onderzoeken in fraudezaken wordt sinds 2015 gerapporteerd door het OM en deze rapportages van het OM worden aan uw Kamer aangeboden.5
Vindt u het wenselijk dat fraude onderzocht wordt door advocaten(kantoren)? Zijn zij hier net zo bekwaam in als het OM? Moeten advocaten die dit soort onderzoek uitvoeren hiervoor een speciale opleiding of cursus volgen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan bedrijven zelf om een al dan niet geschikte (externe) onderzoeker in te schakelen indien interne fraude wordt ontdekt. Dat kunnen zoals in antwoord op vraag 2 is aangegeven advocaten zijn, maar ook (forensisch) accountants. Het is aan de onderzoeker zelf om een afweging te maken of een opleiding of cursus voor het verrichten van feitenonderzoek gevolgd dient te worden. Voor het OM is zoals aangegeven op vraag 1 verder cruciaal of het feitenonderzoek waarde heeft voor het strafrechtelijk onderzoek.
Waarom worden frauduleuze en corrupte bedrijven beloond met strafvermindering als zij zelf advocaten inhuren om de frauduleuze en corrupte praktijken te constateren? Gaat hiervan het juiste signaal uit naar de samenleving volgens u? Zo ja, waarom denkt u dat?
De hoogte van de strafeis van het OM voor een verdachte is altijd afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval, Indien een verdachte meewerkt in een strafproces, bijvoorbeeld door tijdens een verhoor tekst en uitleg te geven over hetgeen hem wordt verweten, is dat een omstandigheid die door het OM in de regel positief wordt meegewogen bij het bepalen van de strafeis. Dat is niet nieuw, maar gangbare praktijk in de stafrechtspleging. Verder is de samenleving erbij gebaat dat zo spoedig mogelijk duidelijkheid wordt verkregen over vermeende strafbare feiten, waartegen handhavend door het OM wordt opgetreden.
Klopt het dat er op dit moment geen enkele formele richtlijn is die voorschrijft waar een feitenonderzoek precies aan moet voldoen en welke financiële sanctie-verlichtingen er mogelijk zijn? Acht u dit wenselijk? Zo ja, waarom?
Voorop staat dat het OM in het geval van een feitenonderzoek door de verdachte zelf, dit onderzoek altijd door de FIOD zal laten controleren op diepgang en volledigheid en het OM dat FIOD-onderzoek verifieert. Of een door een bedrijf gedaan feitenonderzoek diepgaand en volledig genoeg is, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Het ligt daarom niet in de rede een formele richtlijn voor te schrijven waaraan het feitenonderzoek moet voldoen. Wat betreft de straf(vermindering), daarvoor verwijs ik naar de antwoorden op vragen 6 en 8.
Hoe en door wie wordt bijvoorbeeld nu besloten aan welke eisen een onderzoek moet voldoen? Wie beslist uiteindelijk over welke vorm van straf(vermindering) er wordt toegepast?
Het OM beslist op welke wijze een strafrechtelijk onderzoek wordt ingericht. Wanneer een strafzaak aan de rechter wordt voorgelegd beslist de rechter over eventuele strafverminderende (of -verzwarende) omstandigheden. Indien een strafzaak tot een transactie leidt, doet het OM een transactie-aanbod waarbij dezelfde afwegingen worden gemaakt.
Het OM heeft aangegeven te onderzoeken of afwegingen met betrekking tot de hoogte van een strafeis uitgebreider dan voorheen kunnen worden opgenomen in het requisitoir. Een (hoge) transactie wordt al uitgebreid toegelicht in het persbericht en het feitenrelaas.
Hoe gaat het OM om met de noodzakelijke verificatie van de gerapporteerde feiten, als de advocaat met een beroep op verschoningsrecht geen inzage hoeft te geven in zijn reden van wetenschap? Kan het verschoningsrecht van advocaten een beperkende factor zijn bij de waarheidsvinding in dit soort onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zoals al eerder aangegeven staat voorop dat het OM in het geval van een feitenonderzoek door de verdachte zelf, dit onderzoek altijd door de FIOD zal laten controleren op diepgang, volledigheid en juistheid en het OM dat FIOD-onderzoek verifieert. Indien door een beroep op het verschoningsrecht van de advocaat de feiten zoals die in het overlegde onderzoek worden gepresenteerd niet kunnen worden gecontroleerd of geverifieerd, dan zal dit worden meegewogen in de waarde van het onderzoek. Tevens heeft het voorgaande invloed op de vraag of aanvullend strafrechtelijk onderzoek nodig is.
Welke eisen worden er op dit moment gesteld aan de onafhankelijkheid van advocaten die een feitenonderzoek uitvoeren? Mogen advocaten(kantoren) die worden ingehuurd voor een feitenonderzoek ook andere werkzaamheden voor dat bedrijf hebben uitgevoerd? Zo ja, waarom acht u dit wenselijk?
Advocatenkantoren die worden ingehuurd voor een feitenonderzoek mogen ook andere werkzaamheden voor dat bedrijf hebben uitgevoerd. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 moeten zij zich daarbij houden aan de beroeps- en gedragsregels zoals onder andere neergelegd in de kernwaarden genoemd in artikel 10a van de Advocatenwet. Zo dienen zij bij het uitvoeren van het onderzoek voldoende onafhankelijkheid te betrachten ten opzichte van hun opdrachtgever.
Kunnen het OM en de Fiod altijd de juistheid en volledigheid van het aangeleverde dossier beoordelen en zelf nog aanvullend onderzoek doen? Zo ja, gebeurt dit ook? Hoe uitvoerig en zorgvuldig gebeurt dit? Als dit uitvoerig en zorgvuldig gebeurt, wat is dan precies de efficiencybesparing van deze constructie?
Allereerst verwijs ik hierbij naar het antwoord op vraag 1. De efficiëntie en tijdwinst van een zelfmelding bestaan eruit dat relevante gegevens direct voor de opsporing en dus het strafrechtelijk onderzoek beschikbaar en controleerbaar zijn.
Vindt u ook dat als het OM afspraken maakt met bedrijven voor eventuele strafverlichting als die bedrijven zelfonderzoek doen naar fraude en corruptie, die afspraken in ieder geval openbaar gemaakt moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Indien het OM een transactie sluit met een verdacht bedrijf, dan zal het OM zo transparant mogelijk zijn over onder meer de aard en omvang van de verdenking, de omstandigheden die hebben geleid tot de keuze voor een transactie en over de inhoud van de transactie zelf. Daartoe publiceert het OM een persbericht en een uitgebreid feitenrelaas. Zoals in het antwoord op vraag 8 aangegeven heeft het OM aangegeven te onderzoeken of het mogelijk is de afwegingen met betrekking tot de hoogte van een straf voortaan uitgebreider op te nemen in een requisitoir.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De erkenning van gevangenisstraffen uit andere EU-landen |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met de zaak van de Nederlander de heer H., die in Hongarije is veroordeeld tot een gevangenisstraf waarvan de overname van de executie van die straf door Nederland, waarmee Nederland inmiddels heeft ingestemd, door Hongarije wordt geweigerd?1
Ja.
Klopt het dat op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (de WETS) uitgangspunt is dat lidstaten van de Europese Unie (EU) mee moeten werken aan de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf in het land van herkomst van de veroordeelde?
Kaderbesluit 2008/909/JBZ (het Kaderbesluit) strekt ertoe de resocialisatie te bevorderen van veroordeelden die zijn veroordeeld tot een vrijheidsbenemende sanctie in een andere lidstaat binnen de Europese Unie dan waar zij onderdaan van zijn en/of voorafgaand aan hun veroordeling rechtmatig verbleven.2 Dit wordt bewerkstelligd door de tenuitvoerlegging van die sanctie over te dragen aan laatstbedoelde lidstaat.
In het Kaderbesluit wordt het uitgangspunt gehanteerd dat lidstaten verplicht zijn een vonnis van een staat van veroordeling te erkennen na ontvangst van een verzoek daartoe. Dit is evenwel alleen het geval indien de veroordeelde onderdaan is van eerstgenoemde lidstaat en daar ook woonde voorafgaand aan de veroordeling. Er bestaat in beginsel geen verplichting voor de staat van veroordeling om een verzoek tot erkenning in te dienen. Dit is alleen anders indien een veroordeelde door de staat waarvan hij onderdaan is, ter fine van strafvervolging, is overgeleverd aan de staat van veroordeling en hierbij een terugkeergarantie is afgegeven. Van belang hierbij is nog dat – met uitzondering van zaken met een terugkeergarantie – het voor een staat van veroordeling mogelijk is om op elk moment, tot aan de daadwerkelijke overdracht van de veroordeelde, een verzoek tot overdracht in te trekken. Hiervoor hoeft geen sprake te zijn van een specifieke omstandigheid. Gedacht hierbij kan worden aan de situatie waarin de staat van tenuitvoerlegging aangeeft dat na overdracht de strafduur zal worden aangepast en de staat van veroordeling de aangepaste strafduur onvoldoende recht vindt doen aan het gepleegde delict.
De WETS betreft de implementatie van bovengenoemd Kaderbesluit in Nederland en geeft daarmee weer hoe de Nederlandse procedures rondom overname en overdracht van sancties zijn georganiseerd. Er kan dan ook niet worden gesteld dat de WETS Nederland verplicht tot erkenning en tenuitvoerlegging van sancties.
Klopt het dat de WETS-procedure in deze zaak heel erg lang heeft geduurd en dat Hongarije uiteindelijk in deze kwestie de overname van de executie van de gevangenisstraf door Nederland weigert?
Zoals reeds in het antwoord op de vragen 2 en 5 kort is aangestipt, kan op grond van het Kaderbesluit een straf door de staat van tenuitvoerlegging worden aangepast. Dit is ten eerste het geval indien de duur van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie het wettelijke strafmaximum voor het desbetreffende strafbare feit in de staat van tenuitvoerlegging overstijgt. Ten tweede kan dit aan de orde zijn indien de aard van de opgelegde sanctie onverenigbaar is met het recht van de staat van tenuitvoerlegging. In die gevallen dient de duur van de straf te worden aangepast om het buitenlandse vonnis in Nederland ten uitvoer te kunnen leggen. Het komt voor dat, net als in de bedoelde casus, een staat van veroordeling de overdracht niet wenst voort te zetten op het moment dat de strafduur wordt verlaagd naar het Nederlandse strafmaximum. Ik beschik niet over cijfers die aantonen hoe vaak dit voorkomt. Ten aanzien van voormelde casus is nog relevant te melden dat mij niet is gebleken dat deze procedure erg lang heeft geduurd.
Hoe lang duren deze procedures gemiddeld en hoe lang mogen deze procedures naar uw mening maximaal duren?
In de WETS zijn verschillende termijnen opgenomen. Zo heeft de beoogde staat van tenuitvoerlegging negentig dagen na ontvangst van het verzoek de tijd om een beslissing te nemen over de erkenning van de rechterlijke uitspraak. Daarnaast moet de veroordeelde, na erkenning van de beslissing, binnen dertig dagen naar de uitvoerende lidstaat worden overgebracht. Deze termijnen gelden, met dien verstande dat het eventueel overschrijden van deze termijnen niet betekent dat een verplichting tot erkenning komt te vervallen. De gestelde termijnen brengen mee dat is voorzien in een erkenningsprocedure die in beginsel binnen deze termijn kan worden afgerond. Dat dit niet altijd mogelijk is, door bijvoorbeeld de noodzaak om aanvullende informatie op te vragen bij de veroordelende lidstaat of wegens het opstellen van een sociale rapportage bij terugkeergaranties, blijkt wel uit het feit dat in de jaren 2016 en 2017 slechts in circa de helft van de zaken die door Nederland zijn overgedragen aan andere lidstaten binnen de daarvoor gestelde termijn zijn afgerond.
Welke weigeringsgronden hebben EU-lidstaten op grond waarvan voorkomen wordt dat Nederlanders in het eigen land hun gevangenisstraf uit mogen zitten?
Zie antwoord vraag 2.
Komt het vaker voor dat de veroordelende lidstaat het niet eens is met de aanpassing van de straf door Nederland, met als gevolg dat de overname niet door gaat?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gevolgen heeft een dergelijke opstelling van de staat van veroordeling voor de resocialisatieperspectieven van een veroordeelde wanneer deze uiteindelijk in Nederland terugkeert?
Indien een Nederlander in het buitenland wordt opgepakt op verdenking van een strafbaar feit, wordt deze door een medewerker van de Nederlandse ambassade bezocht en geïnformeerd over het bestaan van Bureau Buitenland. Dit onderdeel van Reclassering Nederland werkt op vrijwillige basis en begeleidt verdachten en veroordeelden die onderdaan zijn van Nederland en die na hun detentie terugkeren naar Nederland. Lokaal woonachtige Nederlandse reclasseringsvrijwilligers bezoeken deze verdachten en veroordeelden in opdracht van Reclassering Nederland. De begeleiding is gericht op het beïnvloeden van de kans op recidive en op het beperken van detentieschade. Dit wordt bewerkstelligd door te helpen met het reflecteren op het eigen gedrag, na te denken over de toekomst, versterken van het sociale netwerk in Nederland en het aansporen tot het inwinnen van informatie over alles wat zij moeten regelen als zij vrijkomen. In het geval dat een veroordeelde, om welke reden dan ook, zijn gehele sanctie ondergaat in het buitenland, speelt Bureau Buitenland ook een rol in die zin dat de veroordeelde verwezen wordt naar de gemeentelijke nazorg en eventueel reguliere hulpverleningsorganisatie, waarbij – indien de veroordeelde daar toestemming voor heeft gegeven – ook informatie over de veroordeelde wordt overgedragen. Alhoewel het uiteraard behulpzaam bij de resocialisatie is als een veroordeelde een gedeelte van zijn sanctie in Nederland ondergaat, ben ik van mening dat door de inzet van Bureau Buitenland en de nazorg door gemeenten een veroordeelde goed in staat wordt gesteld om op een goede wijze in de Nederlandse maatschappij terug te keren.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat andere lidstaten van de EU, op grond van de bestaande afspraken, er aan meewerken dat straffen die door Nederland erkend zijn ook in Nederland ten uitvoer gelegd kunnen worden? Bent u bereid over deze kwestie, en indien nodig ook in soortgelijke gevallen, uw buitenlandse ambtgenoten hierop aan te spreken?
Zoals is opgenomen in het antwoord op de vragen 2 en 5 bestaat er geen verplichting voor een staat van veroordeling om een verzoek tot overdracht in te dienen en is het mogelijk om een dergelijk verzoek in te trekken, behoudens de gevallen waarin eerdergenoemde terugkeergarantie aan de orde is. Uit het enkele feit dat er geen verzoek wordt ingediend, dan wel een verzoek wordt ingetrokken kan dan ook niet worden geconcludeerd dat de lidstaten het Kaderbesluit niet naar behoren uitvoeren. Ik zie dan ook geen aanleiding om hierover te spreken met mijn ambtsgenoten. De centrale autoriteit overlegt overigens op regelmatige basis over individuele gevallen met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten.
Het verlagen van drempels voor de herziening van afgesloten strafzaken |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat onterechte veroordelingen het vertrouwen in een goed functionerende rechtsorde kunnen aantasten, ook wanneer het niet om de zwaarste zaken gaat, mede omdat dit betekent dat de eigenlijke dader vrij rondloopt?
Ja.
Wat is uw reactie op de vraag die de Adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS) opwerpt of niet vaker dan nu gebeurt, moet worden bekeken of sprake is van onterechte veroordelingen? Zo ja, wat gaat u daar aan doen teneinde dat te bewerkstelligen?1
De ACAS suggereert in haar jaarverslag 2018 dat het in het licht van de onder vraag 1 verwoorde gedachte, een optie kan zijn de drempel die is opgeworpen alvorens de ACAS een verzoek in behandeling kan nemen, in de toekomst enigszins te verlagen. Een veroordeelde die van mening is dat hij onterecht is veroordeeld kan altijd een verzoek indienen bij
de Hoge Raad om de veroordeling te herzien. Daarvoor geldt geen drempel. De drempel waarnaar de ACAS verwijst betreft de mogelijkheid om ter voorbereiding op een herzieningsverzoek de procureurgeneraal bij de Hoge Raad te verzoeken nader onderzoek te doen en daarover de ACAS te laten adviseren. Een dergelijk verzoek tot nader onderzoek aan de PG is alleen mogelijk als het strafbare feit waarvoor is veroordeeld een strafmaximum kent van twaalf jaar gevangenisstraf of meer. Deze eis geldt in abstracto, zodat het niet uitmaakt welke straf uiteindelijk is opgelegd aan de gewezen verdachte.
Bij minder ernstige zaken geldt, zoals gezegd, geen drempel voor de gewezen verdachte om rechtstreeks een herzieningsverzoek in te dienen. Hij kan daarbij ook een verzoek doen tot een nader onderzoek. Anders dan bij de bovengenoemde ernstige zaken is de procureur-generaal dan niet in beginsel verplicht tot een nader onderzoek, maar kan hij wel hiertoe besluiten indien hij een dergelijk onderzoek noodzakelijk acht voor een goede beoordeling van het herzieningsverzoek. De Hoge Raad is overigens ook zelf bevoegd om dat onderzoek in te stellen indien hij dat noodzakelijk acht voor een goede beoordeling van een herzieningsaanvraag.
Het is van belang dat het nader onderzoek zorgvuldig kan gebeuren en ik acht een drempel om die mogelijkheid alleen in te zetten in de ernstigere zaken, waarin sprake is van een hoog strafmaximum en dikwijls complexe bewijsvoering, alleszins te rechtvaardigen.
De mogelijkheid tot een nader onderzoek ter voorbereiding van een herzieningsverzoek en advisering door de ACAS is in 2012 ingevoerd. Uit de recente Evaluatie van de Wet hervorming herziening ten voordele komt naar voren dat over het algemeen wordt onderschreven dat deze mogelijkheid alleen moet open staan voor de ernstigere zaken en dat deze twaalfjaarsdrempel goed verdedigbaar is.2 De evaluatie noemt de wet op dit punt doeltreffend en vormt geen aanleiding de twaalfjaarsdrempel te verlagen. Ook overigens is er geen aanwijzing dat sprake is van een daadwerkelijk tekort voor wat betreft de mogelijkheid tot nader onderzoek naar een novum als grond voor herziening ter voorbereiding op een herzieningsverzoek. Gelet hierop zie ik geen aanleiding aan de door de ACAS geopperde gedachte gevolg te geven.
Wat vindt u van het voorstel de drempel te verlagen zodat ook zaken waarop minder dan twaalf jaar gevangenisstraf staat voor herziening in aanmerking komen?2
Om voor herziening in aanmerking te komen geldt niet, zoals de vraag veronderstelt, dat het moet gaan om een zaak waarin sprake is van een strafbaar feit dat wordt bedreigd met een gevangenisstraf van tenminste twaalf jaar. Om redenen die ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zie ik geen aanleiding de drempel voor de mogelijkheid om de procureur-generaal bij de Hoge Raad te doen verzoeken een nader onderzoek in te stellen (over de wenselijkheid en de inhoud waarvan de ACAS kan adviseren), te verlagen.
Wat vindt u van het voorstel, zoals dat geuit werd tijdens en na het rondetafelgesprek Evaluatie wet hervorming herziening ten voordele op 22 mei 2019, het novum-criterium te verruimen?3 Zou het niet beter zijn onschuldige veroordeelden een betere kans op herziening te bieden door bijvoorbeeld als criterium te hanteren dat er een reële mogelijkheid van een onterechte veroordeling is of dat er sprake moet zijn van gerede twijfel aan de juistheid van de veroordeling?
Zoals ik ook in mijn beleidsreactie op de Evaluatie hervorming herziening ten voordele uiteen heb gezet, ben ik geen voorstander van het voorstel, opnieuw geuit tijdens het Rondetafelgesprek, om het novumcriterium verder te verruimen.5 In de kern komt het neer op een zorgvuldige afweging van belangen. Het belang van rechtsbescherming vergt enerzijds dat zoveel mogelijk zekerheid wordt geboden dat recht wordt gedaan en gebleken onrecht zo nodig wordt hersteld. Het belang van de rechtszekerheid vergt anderzijds dat onherroepelijke rechterlijke uitspraken niet voortdurend in twijfel kunnen worden getrokken; op een gegeven moment moet een strafvorderlijke procedure als beëindigd worden beschouwd. Dit is een reden om de herzieningsprocedure te beperken tot uitzonderlijke gevallen en deze – door binding aan het novumcriterium – niet in te richten als een vierde instantie.
Ten opzichte van de oorspronkelijke wettelijke regeling, waarbij gold dat sprake moest zijn van een
«nieuwe feitelijke omstandigheid», is met het vereiste dat sprake moet zijn van een «nieuw gegeven», het criterium aanzienlijk verruimd. In het valuatieonderzoek naar de Wet hervorming herziening ten voordele is verder uitdrukkelijk aandacht besteed aan de vraag of een reële mogelijkheid van een
onterechte veroordeling voldoende zou moeten zijn om een afgesloten strafzaak opnieuw te beoordelen. Aanleiding daarvoor was de motie, ingediend bij de behandeling van de begrotingsbehandeling 2017.6 De onderzoekers komen tot de conclusie dat er geen reden is voor een dergelijke (verdere) verruiming of verandering van het novumbegrip of de omschrijving daarvan in de wet. Ook merken de onderzoekers op dat voor het handhaven van het uitzonderlijke karakter van de herziening als buitengewoon rechtsmiddel goede, breed geaccepteerde gronden bestaan. Er zullen zich met elk criterium altijd strafzaken blijven voordoen waarover de discussie ook na jaren van onderzoek en meerdere rechterlijke oordelen niet verstomt.
Deelt u de mening dat een dergelijk verruimd novum-criterium het voordeel heeft dat niet ingeschat hoeft te worden hoe het Hof geoordeeld zou hebben en deze nieuwe formulering zich richt op de kernvraag, namelijk of de persoon onterecht veroordeeld is?
Die mening deel ik niet, zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4. Er moet sprake zijn van een gegeven dat een nieuw licht op de zaak werpt. Dat wordt in de wet uitgedrukt met de formulering dat dit gegeven bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met
de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot (kort gezegd) een andere uitkomst. Als een herzieningsverzoek ook ontvankelijk zou zijn op basis van gegevens die geen nieuw licht op de zaak werpen – en die dus niet tot de conclusie kunnen leiden dat de rechter anders zou hebben geoordeeld – dan zou er een gerede kans zijn dat de veroordeling in herziening in stand blijft. Dat zou verkeerde verwachtingen wekken bij de gewezen verdachte en kunnen leiden tot onrust bij slachtoffers. Als een ruimere formulering van de grond voor herziening ertoe leidt dat een veroordeling ongedaan kan worden gemaakt louter en alleen op grond van een andere weging van het bewijsmateriaal, dan zou bovendien eigenlijk een vierde beroepsinstantie worden gecreëerd. Dit zou tot gevolg hebben dat de herziening haar karakter van buitengewoon rechtsmiddel verliest en in feite een gewoon rechtsmiddel zou worden.
Bent u bereid de voordelen van dergelijke verruimingen, te weten dat het van groot belang is justitiële dwalingen te kunnen herstellen, nogmaals af te wegen tegen uw bezwaren tegen deze voorgestelde verruimingen? Kunt u deze afweging motiveren en inzichtelijk maken?
Ik meen dat het zeer twijfelachtig is of verruimingen zoals gesuggereerd voordelen bieden. Ik zie daarentegen wel duidelijk bezwaren tegen andere formuleringen. Eén ervan heb ik benoemd in het antwoord op vraag 5. Maar er zijn er nog meer, waarop ook in het evaluatieonderzoek wordt gewezen.
Als een ruimer criterium ertoe leidt dat weliswaar meer strafzaken worden herbeoordeeld maar de kans niet groter is dat dit tot een andere uitkomst van de strafzaak leidt, rechtvaardigt dit niet zodanig aan
het onherroepelijk gewijsde te twijfelen dat nieuw onderzoek van de zaak in herziening noodzakelijk is. Ook indien voor herziening als criterium zou worden gekozen dat sprake is van «gerede twijfel aan de juistheid van een veroordeling», is nader onderzoek naar (aanwijzingen van) gerede twijfel niet gerechtvaardigd als gerede twijfel nog niet betekent dat de veroordeling in herziening sneuvelt. In die gevallen steeds nieuwe onderzoeken doen, schept onterechte verwachtingen, leidt tot onrust in de samenleving en niet in de laatste plaats bij slachtoffers en nabestaanden en vormt ook geen adequate inzet van rechterlijke en andere opsporingscapaciteit. Alles afwegende zie ik dan ook, mede op basis van
de recente evaluatie, geen reden voor een (verdere) verruiming of verandering van het novumbegrip of de omschrijving daarvan in de wet.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Teveel betaalde belasting en Zvw-premie door oud-gevangenispersoneel, dat met SBF-verlof gegaan is |
|
Michiel van Nispen , Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich de eerdere Kamervragen over de teveel betaalde belasting over de Substantieel Bezwarende Functie (SBF)-verlofuitkering door oud-gevangenispersoneel?1
Ja.
Is het u bekend, dat sinds 1 januari 2013 de Wet op de loonbelasting 1964 artikel 22a, lid 3, sub a als volgt luidt:«Met loon uit tegenwoordige arbeid wordt gelijkgesteld: loon genoten wegens tijdelijke inactiviteit als bedoeld in artikel 628 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking overeenkomstige regelingen, voor een tijdvak van maximaal 104 weken»?
Ja.
Kunt u aangeven of deze maximaal 104 weken gaan over de eerste 104 weken na de ingangsdatum van het SBF-verlof of de eerste 104 weken na ingang van deze wetswijziging? Kunt u aangeven waar dat staat of hoe dat uit de wetgevingsgeschiedenis volgt?
Het tijdvak van maximaal 104 weken vangt aan bij de ingangsdatum van het SBF-verlof. Dit volgt uit de wet in combinatie met de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2010/11, 32 131, nr. 3, p. 34–35) staat:
«Hiermee komt een einde aan een vorm van discoördinatie in het loonbegrip die ontstaat bij langdurige loondoorbetaling tijdens non actiefstelling, meestal vanwege een arbeidsconflict. Doordat de loondoorbetaling niet meer staat tegenover de verplichting tot het verrichten van arbeid is sprake van loon uit vroegere dienstbetrekking. Daardoor zou de werknemer geen recht hebben op arbeidsgerelateerde heffingskortingen, hetgeen met deze wijziging wordt voorkomen.
Door de periode af te bakenen tot ten hoogste 104 weken wordt een duidelijke begrenzing gegeven voor de uitvoering. Voor het maximum van twee jaar is aansluiting gezocht bij andere vormen van loondoorbetaling tijdens perioden waarin niet wordt gewerkt, zoals uitkeringen wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid (ziekte). Verwacht mag worden dat de aanleiding voor de non actiefstelling binnen een dergelijke termijn weggenomen is, of het dienstverband definitief is verbroken.
De verplichte loondoorbetaling blijft in de periode van twee jaar aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Gedurende maximaal twee jaar, of zoveel eerder als de dienstbetrekking wordt verbroken, behoudt de werknemer zijn arbeidsgerelateerde heffingskortingen en rechten op grond van de werknemersverzekeringen. Na de periode van twee jaar hoeven geen premies werknemersverzekeringen meer te worden betaald. Met deze, meer technisch gerichte, aanpassing verdwijnt een vorm van discoördinatie in het loonbegrip.»
Tot aan de wetswijziging met ingang van 1 januari 2013 heeft de werkgever op de SBF-verlofuitkeringen terecht de groene loonheffingstabel toegepast omdat de uitkering kwalificeert als een langdurige doorbetaling van loon zonder de verplichting tot het verrichten van arbeid. Belanghebbenden die in de loop van 2011 of 2012 met SBF-verlof zijn gegaan profiteren van de wettelijke uniformering op dit punt indien zij na 2012 nog loon ontvingen over SBF-verlof tijdens de eerdergenoemde termijn van 104 weken.
Deelt u de mening dat in dit wetsartikel nergens staat dat het om de eerste 104 weken dient te gaan en dat dus de ruimere toepassing de juiste is? Zo nee, waar staat dit dan wel volgens u? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs naar mijn hiervoor bij vraag 3 gegeven antwoord.
Kunt u aangeven welke overleggen er tussen het Ministerie van Veiligheid en Justitie/Justitie en Veiligheid en de Belastingdienst allemaal zijn geweest over de toepassing van dit artikel voor mensen van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) die al met SBF-verlof waren?
Eerst na diverse vragen en opmerkingen van medewerkers in overheidsdienst met SBF/FLO-functies in 2016 is het overleg met de Belastingdienst opgestart. In de periode eind 2016 tot eind 2018 heeft DJI aan een viertal overleggen met de inspecteur van de Belastingdienst deelgenomen over de uitleg van het desbetreffende wetsartikel en de tabeltoepassing voor de loonheffing met ingang van 1 januari 2013. DJI en andere overheidswerkgevers met SBF/FLO-functies en de Belastingdienst hebben, ondanks intensief overleg, geen overeenstemming bereikt over de juridische duiding van de kwestie. Om echter langdurige juridische procedures, en hierdoor blijvende onzekerheid voor medewerkers, te voorkomen is gekozen voor het opstellen van een vaststellingsovereenkomst. Deze is uiteindelijk eind 2018 met spoed tot stand gekomen omdat het fiscale jaar 2013 eind 2018 wordt afgesloten. In de vaststellingsovereenkomst is geregeld hoe, ondanks het slepende verschil van mening, invulling gegeven wordt aan de uitwerking van de wetswijziging voor de mensen die op de datum van 1 januari 2013 reeds een SBF-verlofuitkering genoten. Dienaangaande is in onderdeel 3.5 van de vaststellingsovereenkomst het volgende opgenomen:
«3.5 Voor op 1 januari 2013 reeds lopende SBF-/FLO-uitkeringen is op die datum inmiddels een deel van het tijdvak van 104 weken verstreken (onder toepassing van de groene tabel conform de voorheen geldende regelgeving).
De correctie genoemd onder onderdeel 3.4 beperkt zich tot het per 1 januari 2013 resterende deel van het tijdvak van 104 weken.».
Daarmee is vastgelegd dat op het per 1 januari 2013 resterende deel van het tijdvak van 104 weken de witte tabel wordt toegepast.
Als de wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964 met zich meebrengt dat (vanaf 1 januari 2013) voor een periode van maximaal 104 weken loon dat wordt genoten wegens inactiviteit als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking wordt aangemerkt, waarom wordt er dan in de uitwerking voor gekozen om slechts de eerste 104 weken te compenseren waardoor mensen die bijvoorbeeld in 2010 met SBF-verlof zijn gegaan in het geheel niet gecompenseerd worden voor de teveel betaalde belasting en premie?
Allereerst verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Voor tijdvakken vanaf 1 januari 2013 hebben betrokkenen recht op de arbeidskorting tot maximaal 104 weken na aanvang van de tijdelijke inactiviteit. Voor de SBF-uitkeringen waarbij de werkgever toch ook na 1 januari 2013 de groene tabel heeft toegepast terwijl volgens de Belastingdienst wel recht bestond op de arbeidskorting heeft de inspecteur de werkgever erop gewezen dat dit niet juist is geweest. In zoverre hebben de betrokkenen eind 2018 alsnog de van hen teveel ingehouden bedragen aan loonheffing en de inkomensafhankelijke bijdragen Zvw via hun werkgever terugbetaald gekregen. Van een compensatie vanaf 1 januari 2013 is geen sprake. Voor die datum was geen sprake van teveel betaalde belasting en premie.
Verzet de wetstekst (artikel 22a lid 3 sub a. van de Wet op de loonbelasting 1964), waarin expliciet wordt gesproken over «een tijdvak van maximaal 104 weken», zich tegen de interpretatie dat ook compensatie moet worden geboden voor teveel betaalde belasting en premie ingeval van SBF-verlof vanaf 1 januari 2013, ook als dat niet de eerste 104 weken zijn? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, welk gevolg verbindt u hieraan?
Ja, zie mijn antwoord op de vragen 3 en 6 hiervoor.
Deelt u de mening dat, rekening houdend met de inwerkingtredingsdatum van de wetswijziging en de daaruit voortvloeiende terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2013, ongerechtvaardigd onderscheid moet worden voorkomen tussen de mensen die op verschillende data met SBF-verlof zijn gegaan en dat het gevolg hiervan zou moeten zijn, dat de teveel betaalde belasting en premie vanaf 1 januari 2013 gecompenseerd zouden moeten worden (met het maximum van 104 weken)?
De wetswijziging per 1 januari 2013 heeft geen terugwerkende kracht. Het doel van deze wijziging is om vanaf de inwerkingstredingsdatum een einde te maken een vorm van discoördinatie in het loonbegrip die ontstond bij langdurige loondoorbetalingen tijdens non-actiefstelling. De wetswijziging heeft niet alleen betrekking op mensen die met SBF-verlof zijn gegaan.
Er is geen ongerechtvaardigd onderscheid tussen mensen bij wie het loon wegens tijdelijke inactiviteit voor het eerst wordt genoten voor of vanaf 1 januari 2013.
Wel is in dit dossier komen vast te staan dat de werkgever vanaf 1 januari 2013 de groene tabel is blijven toepassen in gevallen waarin volgens de Belastingdienst wel recht bestond op de arbeidskorting. De daaruit voortvloeiende te hoge inhoudingsbedragen aan loonheffing en bijdragen Zvw zijn door de werkgever aan betrokkenen in december 2018 terugbetaald.
Welke nadelen zijn ontstaan voor de betrokkenen vanwege het feit dat de werkgever (DJI) niet vanaf het moment dat het moest (de wetswijziging) de witte tabel heeft toegepast? Zijn deze nadelen nadien volledig en zorgvuldig gecompenseerd?
De inspecteur heeft de te hoge inhoudingen aan de werkgever terugbetaald, de werkgever heeft de betrokken personen over de periode 2013–2017 in december 2018 de teveel ingehouden heffingen terugbetaald en daarover de wettelijke rente uitbetaald. De betrokkenen hebben daarmee gekregen waar zij recht op hebben.
Bent u bekend met het feit dat de directeur-generaal van de Belastingdienst schrijft: «de werkgever is ondanks de wetswijziging inzake de toepassing van de arbeidskorting, eigener beweging de groene loonheffingstabel blijven toepassen. Daar heeft de belastingdienst bij eerste gelegenheid op gewezen» (brief JHV/GJG/18122018/01)? Wanneer en hoe heeft de Belastingdienst de DJI hierop gewezen en wat heeft de DJI met dat signaal gedaan?
Zie hiervoor beantwoording bij vraag 5
De DJI en de andere overheidswerkgevers met SBF/FLO-functies hebben vanaf enig moment deelgenomen aan het overleg met de Belastingdienst over de tabeltoepassing en hebben in december 2018 allen de vaststellingsovereenkomst getekend waarna zij zijn overgegaan tot het uitbetalen aan de SBF-verlofgangers van de te hoog ingehouden heffingsbedragen in december 2018.
Aangezien in dezelfde brief staat dat herstel niet voor iedereen heeft kunnen plaatsvinden, unt u precies aangeven voor welke groep herstel niet heeft kunnen plaatsvinden, hoeveel mensen het betreft en hoe groot hun financieel nadeel is?
Zie hiervoor beantwoording bij vraag 6.
De Minister voor Rechtsbescherming heeft mij geïnformeerd dat het 151 mensen betreft. Terugbetaling van belasting en premie is niet aan de orde omdat er bij hen geen sprake is van teveel betaalde belasting en premie.
Ziet u reden om de mensen, voor wie herstel niet heeft kunnen plaatsvinden, alsnog te compenseren, aangezien de DJI toch op de hoogte had moeten zijn van de wetten en zelfs door de Belastingdienst gewaarschuwd was?
Zie hiervoor beantwoording bij vraag 5. Het gaat hierbij niet om compensatie maar om de correcte uitvoering van de wet. DJI en de andere overheidswerkgevers met SBF/FLO-functies hebben van de Belastingdienst de opdracht gekregen de heffing van de te veel ingehouden loonbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet te corrigeren. Hieraan is in december 2018 uitvoering gegeven.
Klopt het dat er mensen zijn geweest die compensatie voor teveel betaalde belasting en premie hebben ontvangen, maar dit later weer gedeeltelijk of geheel terug hebben moeten betalen omdat er fouten zijn gemaakt? Zo ja, hoe komt dat? Om hoeveel gevallen gaat dit? Waarom is niet bij iedereen de compensatie meteen gespecificeerd?
Ja, dat klopt. De Minister voor Rechtsbescherming heeft mij geïnformeerd dat het 19 personen betreft die een bedrag moeten terugbetalen.
Bij de correctie mutaties in de maand december 2018 zijn er helaas onjuiste tijdvakken gemuteerd.
Het ontvangen netto bedrag is gespecificeerd op de salarisstrook. Hetgeen ontbreekt zijn de bedragen per maand. Echter, dit is gelijk de specificaties bij alle ambtenaren en overige medewerkers bij nabetalingen van salaris en/of toelagen. Indien behoefte bestaat aan een verdere specificatie per maand dan kan de (ex) uitkeringsgerechtigde deze opvragen bij P-Direkt.
Klopt het, dat het de werkgever (DJI) vrij staat om compensatie te bieden vanwege deze samenloop van omstandigheden (zoals de wijziging in de belastingregels) en de gevolgen die dit heeft voor de betrokken SBF'ers?
De formele ingangsdatum van de wetswijziging, 1 januari 2013, is geen reden deze medewerkers alsnog in aanmerking te laten komen voor een correctie over de maanden SBF-verlofuitkering gelegen voor 1 januari 2013.
De wetswijziging is met ingang van 1 januari 2013 in werking getreden en aan deze wetswijziging is geen terugwerkende kracht toegekend. Het gevolg voor de medewerkers met de toenmalige SBF-verlofregeling is dat sommige medewerkers niet en sommige medewerkers gedeeltelijk in aanmerking komen voor een correctie op de ingehouden heffingsbedragen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn helaas niet binnen de aangegeven tijd beantwoord.
De middelen die het notariaat ter beschikking heeft om fraude te bestrijden |
|
Michiel van Nispen , Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de stelling van de voorzitter van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) dat het notariaat niet voldoende middelen heeft teneinde fraude te bestrijden?1
Ik onderschrijf het belang van de notaris als poortwachter in het stelsel, zoals terecht door de KNB is benoemd. Ik heb begrip voor de oproep en ben met de KNB in gesprek over mogelijke verbeteringen. Ik ga daar in het antwoord op vraag 5 verder op in.
Hoe heeft het aantal gevallen van fraude met besloten vennootschappen zich ontwikkeld sinds de preventieve toets door een notaris van een bestuurder van een bv is afgeschaft? Kunt u bevestigen dat het aantal fraudegevallen met bv’s sindsdien is gestegen?
Het beeld dat die vereenvoudiging de oorzaak is van een stijging van faillissementsfraude herken ik niet. De oorzaken van faillissementsfraude zijn divers en bovendien is fraude niet voorbehouden aan één specifieke rechtsvorm. Uit onderzoek naar oorzaken en schulden van beëindigde faillissementen bleek dat het gemeten percentage strafbare en/of onrechtmatige benadeling van schuldeisers op 30,1 procent van de in 2015 beëindigde faillissementen uitkwam. Ten opzichte van het eerdere onderzoek in 2010 was het percentage strafbare en/of onrechtmatige benadelingen met 6,5 procentpunt toegenomen. Uw Kamer is hierover geïnformeerd.2
Per 1 juli 2011 is het preventieve toezicht op rechtspersonen (door middel van een verklaring van geen bezwaar van de Minister van Justitie) vervangen door doorlopend toezicht op opgerichte rechtspersonen.3 Daarmee wordt beoogd het voorkomen en bestrijden van misbruik van rechtspersonen te verbeteren. Vervolgens is de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht in werking getreden op 1 oktober 2012. Daarmee is de oprichting van BV’s, onder meer door afschaffing van het minimumkapitaal, eenvoudiger geworden. De notaris heeft een rol bij het oprichten van BV’s, omdat daarvoor een notariële akte nodig is. Deze betrokkenheid levert niet alleen een nuttige bijdrage aan de zorgvuldigheid in het handels- en rechtsverkeer maar ook aan het voorkomen en bestrijden van misbruik van rechtspersonen.
In de afgelopen periode is er door toezicht, handhaving en opsporing ingezet op de bestrijding van faillissementsfraude. Ook private partijen en beroepsorganisaties nemen initiatief om frauderisico’s te detecteren en fraude of schade zoveel mogelijk te voorkomen. Deze bijdrage is zeer waardevol in de publiek-private samenwerking om fraude te bestrijden. Naar verwachting heeft de toegenomen inzet en aandacht eraan bijgedragen dat fraude beter herkend en gemeld kan worden en is daardoor ook beter zichtbaar gemaakt. Zo wordt in de Fraudemonitor van het Openbaar Ministerie onder meer weergegeven hoeveel meldingen door curatoren zijn gedaan bij het Centraal Meldpunt Faillissementsfraude4 dat is ondergebracht bij de FIOD.
Deelt u de mening van KNB-voorzitter Van Buitenen dat de dieperliggende oorzaak van het «krankzinnig grote maatschappelijke probleem van de faillissementsfraude» is dat de overheid het oprichten van kapitaalvennootschappen als bv’s «te soepel» heeft gemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het, dat het in de toekomst mogelijk wordt vanuit zowel EU-lidstaten als derde landen in Nederland een bv op te richten, zonder tussenkomst van een notaris? Zo ja, ziet u hierin een potentieel gevaar met betrekking tot fraude met bv’s?
Op grond van de richtlijn Gebruik van digitale instrumenten en processen in het kader van het vennootschapsrecht (die is aangenomen door het Europees parlement en de Raad, maar nog niet is gepubliceerd) moeten lidstaten het mogelijk maken dat bepaalde kapitaalvennootschappen (in Nederland gaat het in ieder geval om BV’s) langs digitale weg kunnen worden opgericht. De richtlijn laat evenwel ruimte voor eventuele tussenkomst van de notaris bij de oprichting. Conform het geldende kabinetsbeleid zal bij de implementatie van de richtlijn zoveel mogelijk worden aangesloten bij het al bestaande systeem, dus met inbegrip van een rol van de notaris bij de oprichting van een BV. Mede in het kader van de implementatie van de richtlijn, wordt daarom de mogelijkheid om de digitale oprichting van BV’s in Nederland te laten plaatsvinden via een digitale notariële akte uitgewerkt.
Het is voor het kabinet belangrijk dat vereenvoudiging gepaard gaat met passende waarborgen tegen misbruik en fraude en dat er voldoende waarborgen zijn bij de oprichting van een BV om fraude te voorkomen. De richtlijn voorziet er daarom ook in dat lidstaten bij vermoedens van fraude of misbruik de oprichter kunnen verzoeken om fysiek te verschijnen. Digitale oprichting laat onderzoeksverplichtingen op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (zoals het cliëntonderzoek en daarbij het vaststellen wie de uiteindelijk belanghebbende is) onverlet. Het blijft van groot belang dat alle meldingsplichtige instellingen blijven voldoen aan de wettelijke plicht om cliëntonderzoek uit te voeren en ongebruikelijke transacties te melden aan de Financial Intelligence Unit-Nederland (FIU).
Voor de volledigheid merk ik op dat in opdracht van het Ministerie van EZK wordt verkend of er de mogelijkheid is tot vereenvoudiging bij oprichting en kostenreductie van aandelenoverdracht met behoud van een betrouwbare registratie van aandelenbezit in BV’s. Hierover is uw Kamer geïnformeerd door de Staatssecretaris van Economische Zaken met het zogenoemde MKB-actieplan.5
Bent u bereid stappen te zetten teneinde het notariaat de middelen te geven die het nodig heeft om fraude tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ik ben in gesprek met de KNB over het instrumentarium dat voor het notariaat, vanwege diens poortwachtersrol, nodig en wenselijk is. De specifieke expertise van de notaris acht ik onontbeerlijk bij een goede vervulling van de poortwachtersrol. Gelet op de ontwikkeling van verschillende fraudeverschijningsvormen en de digitale en internationale mogelijkheden voor fraudeurs acht ik het van belang om het notariaat en het bedrijfsleven te betrekken als belangrijke partners voor fraudedetectie en de bestrijding van witwassen. De verwachting is dat met het implementeren van het UBO-register en een aandeelhoudersregister, zoals wordt voorgesteld met de Initiatiefwet van de leden Nijboer en Alkaya, op termijn meer actuele informatie over belanghebbenden respectievelijk aandeelhouders beschikbaar komt. Hiermee wordt de financieel-economische fraudebestrijding en de notariële taakuitoefening tegelijkertijd ondersteund.
Wat vindt u van de suggestie notarissen de mogelijkheid te geven bij de Belastingdienst vooraf te informeren of toekenning van een btw-nummer aan een onderneming op bezwaren stuit? Kunt u uw antwoord motiveren?
Op basis van artikel 9 van de btw-richtlijn van de Raad van 28 november 2006, PbEU L 347, is iedere persoon die regelmatig leveringen of diensten verricht (een economische activiteit verricht) een btw-plichtige ondernemer. Op basis van artikel 214 van diezelfde richtlijn is iedere lidstaat verplicht een btw-identificatienummer te verstrekken aan deze btw-plichtige ondernemers. Op grond van Europese jurisprudentie (Hv] 14 maart 2013, nr. C 527/11) kan een btw-identificatienummer alleen worden geweigerd als aan de hand van objectieve gegevens kan worden aangetoond dat er ernstige aanwijzingen bestaan die het vermoeden doen rijzen dat het toegekende btw-identificatienummer zal worden gebruikt voor fraude. Mede in het licht van het belang van de btw-identificatienummers in het zakelijke verkeer is het beleid om btw-identificatienummers aan alle startende ondernemers binnen vijf dagen te verstrekken. Gelet hierop voert de Belastingdienst in de praktijk dan ook een beperkte toets uit bij de verstrekking van btw-identificatienummers. Ik begrijp de suggestie van de KNB-voorzitter als een wens om bij te dragen aan de bestrijding van fraude. Dat is iets dat ik vanzelfsprekend waardeer. Echter ik kan op dit moment niet onderschrijven dat een dergelijk model daadwerkelijk zal bijdragen aan het bestrijden van fraude.
Daarnaast staat thans de fiscale geheimhoudingsplicht in de weg aan de verstrekking van informatie aan notarissen. Het bieden van «de nodige duidelijkheid zonder dat er details worden verstrekt» maakt dit niet anders, omdat er dan nog steeds fiscale duiding wordt gegeven over een onderneming.
Wat is uw oordeel over het door de KNB-voorzitter geopperde stoplichtsysteem dat notarissen de nodige duidelijkheid biedt over een cliënt, zonder dat er details worden verstrekt? Staat de fiscale geheimhoudingsplicht dit volgens u in de weg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het instellen van een kloppend en up-to-date centraal aandeelhoudersregister een effectievere bestrijding van fraude mogelijk zal maken?
Het belang van beschikbare, actuele informatie over aandeelhouders voor controle, toezicht en opsporing is door een vorig kabinet reeds onderschreven.6 De initiatiefwet centraal aandeelhoudersregister is momenteel aanhangig bij uw Kamer. Het kabinet is voornemens een standpunt voor te bereiden en zal ingaan op de toegevoegde waarde van een centraal aandeelhoudersregister in samenhang met het UBO-register voor de bestrijding van financieel-economische fraude en witwassen. De beoordeling van de initiatiefwet is aan uw Kamer.
De vergelijking van rechtsstelsels en de methode van het World Justice Project |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Waarom heeft u beiden nu 1 serie vragen over hetzelfde onderwerp beantwoord? Wie gaat hier nu over?1
De Minister voor Rechtsbescherming is verantwoordelijk voor het Nederlandse rechtsbestel en derhalve primair verantwoordelijk voor de beantwoording van deze vragen. De vragen in de eerdere series vragen zijn derhalve door, dan wel namens, de Minister voor Rechtsbescherming beantwoord.
Wat zijn uw bronnen geweest bij het beantwoorden van deze series Kamervragen? Is dat uitsluitend of vooral informatie geweest die door het World Justice Project aan u is verstrekt? Heeft u ook eigen onderzoek gedaan, of laten doen?
Zoals ook aangegeven in de eerdere beantwoording zijn uw vragen vooral beantwoord op basis van informatie verstrekt door het World Justice Project. Ik heb zelf geen onderzoek laten uitvoeren.
Waar u eerst deed voorkomen alsof de ranglijst tot stand komt door een grote enquête onder duizend respondenten per land én het bevragen van nationale experts, erkent u nu dat de antwoorden van de respondenten niet of nauwelijks betrekking hebben op de staat van de rechtspraak en het dus uitsluitend of vooral de mening van de bevraagde experts is die bepalend is voor de ranglijst, klop dit?
Nee, dit klopt niet. In mijn beantwoording op uw vragen van 28 januari jl. heb ik geschetst hoe de index wordt opgesteld. In mijn beantwoording op uw vragen van 20 mei ben ik op uw verzoek nader ingegaan op de verschillende onderzoeksmethoden.
Klopt het voorts dat ongeveer 20 nationale experts worden bevraagd en dat de meeste van die namen openbaar worden? Hoe groot is dan de kans dat er stevige kritiek wordt geuit?
Het World Justice Project heeft mij laten weten dat er 21 experts zijn bevraagd, van wie er 13 toestemming hebben gegeven om hun naam op te nemen in de Rule of Law Index.
Het is voorts niet aan mij om namens de deskundigen te spreken.
Hoe representatief is het om stellige conclusies te trekken over de rechtspraak aan de hand van de bevindingen van deze kleine groep experts? Hoe kunnen de rechtsstelsels wereldwijd dan goed vergeleken worden teneinde tot een bruikbare ranglijst te komen?
Zoals al eerder gesteld is de Rule of Law Index opgebouwd uit verschillende onderzoeksmethoden; zowel een bevolkingsonderzoek als een deskundigenonderzoek.
Verder heb ik ook in de eerdere beantwoording van uw vragen van 28 januari en 20 mei jl. aangegeven dat er meerdere indicatoren met betrekking tot de staat van de rechtstaat zijn. Ik verwijs nogmaals onder anderen naar de rapporten van de European Commission for the Efficiency of Justice van de Raad van Europa en het Europees Justitieel Scoreboard van de Europese Commissie. Ook de rapportage van het World Justice Project is een indicator. Elke van deze rapporten kennen een eigen methode van data verzameling en data verwerking. Overigens wijs ik er op dat het moeilijk is rechtsstelsels met elkaar te vergelijken. De onderlinge verschillen in opbouw en werking zijn soms aanzienlijk hetgeen een vergelijking niet altijd makkelijk maakt. Het is daarom goed te spreken van indicatoren.
Al deze indicatoren wijzen in een bepaalde richting namelijk dat het Nederlands rechtstelsel over het algemeen genomen goed functioneert.
Kunt u vraag zeven van de vorige serie vragen alsnog volledig beantwoorden? Waarom antwoordde u stellig dat het bedrijf «YouGov» het onderzoek in Nederland heeft uitgevoerd, maar «YouGov» dit zelf ontkent, verwijst naar «Lightspeed», maar «Lightspeed» zelf van niks weet en «YouGov» uiteindelijk niet toestaat dat het eenvoudige antwoord op de vraag wie dit onderzoek heeft uitgevoerd gegeven mag worden? Hoe is het nu mogelijk dat er onduidelijkheid blijft bestaan over de vraag wie dit onderzoek in Nederland heeft uitgevoerd? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Waarom blijft dit schimmig?
Zoals ook al eerder aangeven heeft het World Justice Project mij laten weten dat zij YouGov gecontracteerd hebben om het bevolkingsonderzoek uit te voeren, waarbij YouGov het werven van respondenten met betrekking tot het online panel heeft uitbesteed aan Lightspeed. Dit blijkt eveneens uit een schrijven van YouGov gericht aan het WJP welke WJP mij ter inzage heeft gegeven. Deze treft u aan als bijlage2.
Erkent u nu dat het eigenlijk niet verantwoord is om met deze gebruikte methode en onduidelijkheid, stellige conclusies te trekken over de staat van de rechtsstaat in vergelijking met andere landen?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar de beantwoording van vraag 5.
Waarom blijft u zich in publieke uitingen steeds uitsluitend baseren op deze omstreden ranglijst van het World Justice Project als u meent dat er toch ook andere indicatoren zijn voor uw bewering dat de Nederlandse rechtspraak tot de wereldwijde top behoort?
Ik ben er me niet bewust van me in mijn publieke uitlatingen te beperken tot het World Justice Project. In de antwoorden op de twee series van uw vragen over dit onderwerp en in de brief van 16 november 2018 (Kamerstukken II 2018/19, 29 279, nr. 470) heb ik ook andere indicatoren benoemd. Daarnaast verwijs ik nogmaals naar de beantwoording van vraag 5.
Kunt u nu erkennen dat uw eerste beantwoording van de Kamervragen, namelijk dat de ranglijst van het World Justice Project erop wijst dat de Nederlandse rechtsstaat goed scoort, dat YouGov tweejaarlijks in Nederland onderzoek uitvoert onder een representatieve groep inwoners, dat alle onderzochte landen dezelfde onderzoeksvragen krijgen, en dat u geen aanleiding heeft te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het onderzoek, onder de maat is geweest?
Nee.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Een ernstig geweldsincident in de gevangenis |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat heeft zich precies afgespeeld in de penitentiaire inrichting (PI) Zaanstad?1
Op 21 mei 2019 heeft op de leefafdeling van het Justitieel Centrum (JC) Zaanstad een ernstig geweldsincident plaatsgevonden. Een gedetineerde heeft een medewerker zonder zichtbare aanleiding van achteren de trap af getrokken, waarna zij beiden naar beneden zijn gevallen. Beneden bleef de gedetineerde de medewerker aanvallen. Toegesneld personeel en andere gedetineerden hebben daarop de medewerker ontzet. De medewerker is met de ambulance naar het ziekenhuis vervoerd, waar hij is behandeld voor lichamelijk letsel.
De gedetineerde is disciplinair bestraft met 14 dagen strafcel. In verband met zijn psychische gezondheidstoestand is de gedetineerde overgeplaatst naar een Penitentiair Psychiatrisch Centrum (hierna: PPC). Er is aangifte gedaan van het geweldsincident waarna een strafrechtelijk onderzoek is gestart. De medewerker wordt nazorg verleend.
Hoeveel van dergelijke incidenten zijn er in de gevangenissen? Is het aantal incidenten toe- of afgenomen? Hoe zit dat specifiek in de PI Zaanstad?
Incidenten worden in de incidentenmonitor vastgelegd. Daaruit blijkt gedurende de afgelopen jaren een wisselend beeld van het aantal geregistreerde geweldsincidenten tegen personeel dat resulteerde in ernstig lichamelijk letsel. Hieronder zijn deze meldingen schematisch weergegeven vanaf het jaar van opening van JC Zaanstad. Relevant is dat JC Zaanstad als grootste inrichting meer gedetineerden dan andere inrichtingen huisvest. Daardoor ligt het in de rede dat zich in deze inrichting ook meer incidenten voordoen.
Aantal geweldsincidenten tegen personeel met ernstig lichamelijk letsel tot gevolg1
Waarvan in JC Zaanstad
20162
3
1
2017
16
4
2018
9
1
Zoals opgenomen in de Incidentenmonitor DJI op basis van Meldingen Bijzonder Voorval.
Jaar van opening JC Zaanstad.
Is het waar dat afdelingen in de PI Zaanstad onderbezet zijn qua personeel? Hoe zit dit precies?
De huidige personele bezetting is in JC Zaanstad op basis van de voor 2019 vastgestelde formatie in zijn totaliteit op orde. Waar nodig zijn eigen medewerkers met ingehuurde externen aangevuld. Met het toenemende gebruik van de inrichting zijn de personele formatie en bezetting meegegroeid. In de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer heb ik toegelicht dat het soms kan voorkomen dat niet alle ingeplande roosterdiensten daadwerkelijk kunnen worden ingevuld.2 In die gevallen wordt altijd actie ondernomen om een veilige werksituatie te borgen.
Kan het personeel in de PI Zaanstad nog wel veilig en verantwoord het werk doen?
Het personeel in JC Zaanstad kan veilig en verantwoord het werk doen. Er wordt in de penitentiaire inrichtingen veel geïnvesteerd in de veilige uitvoering van alle taken. Hiertoe wordt onder andere veel aandacht besteed aan penitentiaire scherpte en aan opleidingen in het kader van Vakmanschap.
Geweld tegen personeel is ontoelaatbaar, en moet stevig worden bestraft. Hiervan wordt altijd aangifte gedaan. Recentelijk heeft DJI de sanctiekaart aangepast om meer ruimte te bieden voor het opleggen van hogere disciplinaire straffen voor geweld tegen personeel. Ook de andere maatregelen die ik tref om de aanpak van contrabande en voortgezet crimineel handelen te verbeteren, waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd3, dragen bij aan de veiligheid in het gevangeniswezen.
Wat is de achtergrond van de gedetineerde die deze aanval uitvoerde? Klopt het dat deze persoon op een reguliere afdeling zat, hoewel hij daar eigenlijk niet thuishoorde, maar daar toch geplaatst werd omdat er geen plaats beschikbaar was in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum?
De gedetineerde verbleef gedurende zijn detentie deels in een PPC, maar ten tijde van het incident zat hij al weer enige tijd op een reguliere afdeling. De PPC-capaciteit speelde geen rol bij deze terugplaatsing. Naar aanleiding van het incident is hij wederom in een PPC geplaatst.
In algemene zin is het zo dat wanneer de psychische problematiek van een gedetineerde dusdanig is dat dit het zorgaanbod in reguliere detentie overstijgt, de gedetineerde een PPC-indicatie krijgt en in een PPC wordt geplaatst. Deze beoordeling wordt gemaakt door het psycho-medisch overleg (PMO), onder leiding van de inrichtingspsycholoog. De beoordeling of iemand die in het PPC is geplaatst mag terugkeren naar een reguliere afdeling wordt door onder andere de behandelaar gemaakt.
Hoe kan het dat geregeld gedetineerden moeten worden opgenomen, maar daar nauwelijks inzetbare capaciteit en personeel voor is? Hoe heeft deze situatie kunnen ontstaan?
Er is genoeg capaciteit en personeel om gedetineerden in een reguliere setting te plaatsen. Wel is het zo dat er een gestegen behoefte is aan PPC-plaatsen. Het aantal gedetineerden met een PPC-indicatie binnen de penitentiaire inrichtingen is in de afgelopen jaren gestegen. Daarnaast worden door de maatregelen die ik recentelijk heb aangekondigd naar aanleiding van de onderzoeken naar het detentieverloop van Michael P. gedetineerden vanuit PPC’s minder snel uitgeplaatst naar forensische klinieken.4
Om aan de gestegen behoefte aan PPC plaatsen te kunnen voldoen, is het aantal PPC plaatsen uitgebreid. In 2017 en 2018 is het aantal operationele bedden gegroeid van 630 naar 662. Recent heb ik uw Kamer geïnformeerd dat dit aantal verder wordt uitgebreid.5
Hoeveel meer kunt u nog vragen van het personeel, aan wie al zoveel gevraagd wordt, terwijl er sprake is van hoge werkdruk, hoog ziekteverzuim en onveiligheid?
Ik realiseer me dat er veel wordt gevraagd van het personeel van de Dienst Justitiële Inrichtingen. Maar ik weerspreek dat er sprake is van structurele onveiligheid. De veiligheid staat te allen tijde voorop. Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 3 wordt bij knelpunten om de roosters rond te krijgen altijd actie ondernomen om een veilige werksituatie te borgen.
Ik heb uw Kamer de maatregelen toegelicht die ervoor moeten zorgen dat het personeel voldoende tijd heeft om alle taken goed en veilig uit te voeren.6 Onderdeel hiervan is dat DJI zich inspant om de werkdruk te verminderen. Dit heeft DJI met de centrale ondernemersraad en de bonden afgesproken en vastgelegd in een gezamenlijk convenant voor de periode 2018 tot 2021. De inrichtingen hebben extra ruimte gekregen om te investeren in vakmanschap en in het vervangen van medewerkers die van ouderschapsverlof of de PAS-regeling gebruik maken.
Ondertussen heeft de werving om te zorgen voor voldoende (eigen) personele bezetting de hoogste prioriteit.
Welke maatregelen gaat u met spoed nemen om de veiligheid van het personeel te bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
Nieuwe bezuinigingen en dreigende sluitingen van justitiële jeugdinrichtingen |
|
Michiel van Nispen , Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat de mogelijkheden worden verkend om miljoenen te bezuinigen op de justitiële jeugdinrichtingen waardoor ook sluitingen overwogen worden? Bent u bekend met de bezorgdheid die dit oplevert in de regio’s waar dit speelt en bij het personeel? Hoe valt dit te rijmen met de belofte uit het regeerakkoord dat aan gevangeniscapaciteit zo min mogelijk wordt getornd?
Op 28 juni 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de aanpak Jeugdcriminaliteit.1 In deze brief geef ik aan dat de invulling van de vrijheidsbeneming van jeugdigen omgevormd gaat worden naar een stelsel waarbij, na een gerichte screening op basis van risicomanagement, jongeren in een kleinschalige voorziening dan wel een landelijk specialistische voorziening geplaatst kunnen worden. Ik geef in die brief een uitgebreide onderbouwing voor de investeringen in differentiatie van beveiligingsniveau en zorgintensiteit. Deze investeringen zijn mogelijk door de afbouw van overcapaciteit. Ook deze wordt in de brief uitgebreid toegelicht.
Ik heb eerder aangegeven dat de beoogde omvorming consequenties heeft voor het huidig landschap van de JJI’s en het personeel.2 De nu genomen besluiten vallen binnen de afspraken uit het regeerakkoord.
Ik ben bekend met de bezorgdheid in het veld. Ik heb daarmee zoveel als mogelijk rekening gehouden bij mijn besluitvorming. Mede vanwege die bezorgdheid is het goed dat er nu duidelijkheid is.
Waarom is het nodig nu weer te bezuinigen op jeugdinrichtingen? Wat is hiervoor uw uitgebreide onderbouwing?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er recent juist een piek zit in de bezetting, die hoger was dan verwacht? Kunt u de meest recente cijfers aan de Kamer verstrekken, inclusief de prognoses en de gerealiseerde bezetting van de afgelopen jaren en de prognoses voor de komende jaren?
Recent is uw Kamer geïnformeerd over de laatste ramingen van het Prognosemodel Justitiële Ketens (PMJ) 2020.3 Daarin wordt een gemiddelde behoefte geraamd van 452 plaatsen in 2019, die afneemt naar een gemiddelde behoefte van 358 plaatsen in 2024. De geraamde behoeftes zijn inclusief een capaciteitsmarge van 13,8%.
De gerealiseerde gemiddelde bezetting in 2017 was 395 plaatsen, waarbij de PMJ een gemiddelde behoefte van 487 plaatsen voorspelde. De gerealiseerde gemiddelde bezetting in 2018 was 404 plaatsen, waarbij de desbetreffende PMJ een gemiddelde behoefte van 458 plaatsen voorspelde.
Sinds eind 2018 is sprake van een stijging van de instroom. Over de eerste 5,5 maanden van 2019 is de gemiddelde bezetting 458 plaatsen. Deze stijging van de instroom valt binnen de onzekerheidsmarges van het PMJ en vormt dan ook geen risico dat op korte termijn een tekort aan plekken zal ontstaan. Tevens blijft reservecapaciteit beschikbaar om te kunnen anticiperen op een eventuele toename van het aantal benodigde plaatsen in de toekomst.
Zou het sluiten van jeugdinrichtingen niet het risico met zich meebrengen dat op korte termijn een tekort aan plekken zal ontstaan?
Zie antwoord vraag 3.
Is bij het sluiten van jeugdinrichtingen rekening gehouden met de beloofde verbeteringen van de prestaties in de strafrechtketen, die door dit kabinet steeds beloofd worden?
In de eerdere genoemde brief worden maatregelen aangekondigd om de jeugdcriminaliteit aan te pakken. Hierin komt nadrukkelijk de samenhang met de prestaties in de strafrechtketen aan bod, onder meer door een snellere reactie op strafbare feiten of overtreding van voorwaarden en een sluitende aanpak van de nazorg. Als deze maatregelen, die als doel hebben om recidive terug te dringen, het gewenste effect hebben zal dit leiden tot een daling van de jeugdcriminaliteit.
Op welke wijze wordt in de besluitvorming rekening gehouden met de rol en functie van de justitiële jeugdinrichting in de gehele regionale keten van de jeugdzorg?
Bij de besluitvorming over de afbouw van de overcapaciteit zijn meerdere afwegingen betrokken. Eén daarvan heeft betrekking op de landelijke spreiding waarbij aanbod in de regio in overeenstemming komt met de behoefte aan plaatsen voor jeugdige delinquenten.
Niet alleen in strafrechtelijk kader wordt ingezet op kleinschaligheid, dezelfde ontwikkeling is gaande binnen het domein van de gesloten jeugdhulp. Deze ontwikkeling in beide sectoren biedt kansen om juist op regionaal niveau meer synergie tussen jeugddetentie en jeugdzorg te realiseren. In de eerder genoemde brief geef ik aan hoe hier invulling aan wordt gegeven, onder meer door (gecombineerde) kleinschalige voorzieningen en de inzet van specifieke forensische expertise vanuit de landelijk specialistische voorzieningen.
Wat is precies de status van dit hele (bezuinigings)traject? Wanneer worden hierover besluiten verwacht?
De besluitvorming heb ik u met mijn brief van 28 juni 2019 toegezonden.
Ik ga hierover graag met uw Kamer in debat.
Bent u bereid toe te zeggen in ieder geval geen onomkeerbare stappen te zetten voordat hierover een debat met de Kamer plaats heeft kunnen vinden?
Zie antwoord vraag 7.
Het wijzigen van de achternaam na incest |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Je naam wijzigen na incest is moeilijk en duur»?1
Vandaag heb ik een brief aan uw Kamer gestuurd waarin ik uiteen heb gezet dat ik in dit soort gevallen de procedure voor geslachtsnaamswijziging wil vereenvoudigen.
Vindt u het nog steeds terecht en nodig dat mensen die van hun achternaam af willen, omdat het dezelfde naam is als die van de vader, broer of oom die incest pleegde, te maken krijgen met een belastend psychisch onderzoek, een procedure die wel een jaar kan duren omdat beide ouders belanghebbende zijn en dus inspraak hebben en hiervoor 835 euro aan kosten moeten betalen? Zo ja, waarom?
In gevallen waarin sprake is geweest van incest en een onherroepelijke veroordeling heeft plaats gevonden, is het overleggen van die onherroepelijke veroordeling voldoende om tot naamswijziging over te gaan. In gevallen waarin er geen onherroepelijke veroordeling heeft plaatsgevonden, kan naamswijziging plaatsvinden indien betrokkene aantoonbare lichamelijke of geestelijke hinder ondervindt als gevolg van zijn of haar geslachtsnaam. Ik ga de werkwijze in deze gevallen aanpassen, zodat het slachtoffer zelf medische stukken kan overleggen waaruit blijkt dat er sprake is van lichamelijke of geestelijke hinder. Het moeten dan wel stukken zijn van een BIG-, NIP- of NVO- geregistreerde behandelaar die een registratie heeft die ziet op de bevoegdheid om een diagnose te stellen ten aanzien van psychische stoornissen. Anders dan voorheen kunnen dat ook stukken van de eigen behandelaar zijn. Daardoor worden een mogelijk psychische belasting en eventuele vertraging in het proces weggenomen.
De Dienst Justis handelt deze verzoeken om naamswijziging in 99% van de gevallen af binnen de wettelijke beslistermijn van 20 weken. Anders dan verondersteld, worden de ouders van een meerderjarige verzoeker in het geval van een beroep op de hardheidsclausule niet gehoord voorafgaand aan het te nemen besluit.
Voor wat betreft de kosten verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat informatie over het vervallen van de leges, wanneer er sprake is van naamswijzigingsaanvraag door een slachtoffer van wie de naamgever onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf gepleegd tegen familieleden in de tweede graad, tegen zijn/haar levensgezel of tegen de levensgezel van zijn/haar familielid in de eerste of de tweede graad,2 duidelijk en vindbaar moet zijn op de website en brochure van Justis zodat mensen deze informatie mee kunnen nemen in hun overweging tot het besluit van een naamswijziging? Bent u bereid er voor te zorgen dat deze informatie duidelijk en expliciet vindbaar te maken, teneinde de transparantie over de kosten van naamswijzigingen te vergroten?
Ja, ik zal de Dienst Justis vragen ook de betreffende informatie makkelijker vindbaar te maken voor burgers.
Waarom is slechts bij onherroepelijke veroordelingen van de dader de procedure eenvoudiger en gratis?
In gevallen waarin een onherroepelijke veroordeling heeft plaatsgevonden, heeft de rechter het daderschap en daarmee ook het slachtofferschap vastgesteld. Door de Dienst Justis wordt in die gevallen aangenomen dat er sprake is van psychische hinder. In gevallen waarin het niet tot een onherroepelijke veroordeling is gekomen, moet de Dienst Justis op een andere wijze kunnen vaststellen dat er sprake is van psychische hinder. Dat kan aan de hand van een verklaring van een onafhankelijk psycholoog of psychiater. Zoals ik vandaag in een brief aan uw Kamer heb laten weten, vind ik dat dat eenvoudiger moet kunnen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 2 waarin ik een en ander heb toegelicht.
Voor wat betreft de kosten verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 7.
Deelt u de constatering dat het vaak, om wat voor reden dan ook, niet tot een onherroepelijke veroordeling komt terwijl dat lang niet altijd wil zeggen dat er geen sprake is van incest en slachtofferschap?
Ik kan deze constatering in zijn algemeenheid niet onderschrijven. Eenduidige cijfers over het aantal gevallen waarin een melding of aangifte van incest niet tot een onherroepelijke veroordeling leidt, zijn helaas niet voorhanden. Dit wordt als zodanig niet geregistreerd door de politie of de rechtspraak.
Bent u daarom bereid te overwegen of hier versoepeling plaats kan vinden van deze criteria, omdat de gevolgen van deze ingewikkelde en dure procedure schrijnend zijn voor de slachtoffers?
Ik neem aan dat uw vraag ziet op de naamswijzigingsprocedure. Zoals ik vandaag in een brief aan uw Kamer heb laten weten, pas ik mijn beleid aan. Kortheidshalve verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 waarin ik een en ander heb toegelicht.
Wilt u bijvoorbeeld overwegen of het doen van een serieuze aangifte voldoende zou kunnen zijn voor het gratis kunnen wijzigen van de achternaam, of bijvoorbeeld door de gezinsleden vrij te stellen van deze hoge kosten bij een soortgelijk verzoek tot naamswijziging? Zo nee, waarom niet?
Als de dader onherroepelijk is veroordeeld, hoeft diens slachtoffer geen leges te betalen voor naamswijziging. De vrijstelling van de leges past in het beleid waarin de overheid slachtoffers van ernstige criminaliteit ondersteunt. Ik meen dat slachtoffers in vergelijkbare gevallen waarin het (nog) niet tot een onherroepelijke veroordeling is gekomen, ook vrijgesteld moeten worden van betaling van leges. Om vrijstelling te kunnen verlenen moet vastgesteld kunnen worden of betrokkene slachtoffer is. Als voorwaarde stellen dat aangifte is gedaan, acht ik daartoe niet toereikend; na de aangifte volgt het tactische onderzoek waarbij de waarheidsvinding centraal staat. Dat onderzoek kan andere inzichten opleveren.
Ik heb bij de aanpassing van mijn beleid besloten om aansluiting te zoeken bij de criteria van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Een naamswijziging is voor slachtoffers van incest ook gratis als door het Schadefonds een uitkering is toegekend. Het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft door die uitspraak betrokkene erkenning gegeven als slachtoffer. Daarvoor is een onherroepelijke veroordeling geen vereiste.
De enquête waaruit blijkt dat bijna 70% van de sociaal advocaten overwegen te stoppen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht van EenVandaag «7 op de 10 sociaal advocaten overwegen te stoppen: «Dit is de prijs van tien jaar bezuinigen»»? Wat is uw reactie op de bevinding uit de enquête die gehouden is onder meer dan 900 sociaal advocaten dat zoveel sociaal advocaten hebben overwogen te stoppen met dit werk?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Ik ken het onderzoek verder nog niet en zal bij publicatie daarvan kennis nemen.
Ziet u ook het risico dat hierdoor de gesubsidieerde rechtshulp aan rechtszoekenden in gevaar kan komen, als mensen met een kleine portemonnee zonder rechtshulp van een advocaat komen te zitten?
Zoals hiervoor benoemd, ken ik de inhoud van het onderzoek verder nog niet.
De monitor van de Raad voor Rechtsbijstand laat het volgende beeld zien:
Aantallen rechtsbijstandsverleners advocaten
2015: 7.520
2016: 7.410
2017: 7.260
2018: 7.072
Hieruit concludeer ik dat er weliswaar sprake is van een afname van deelnemende advocaten, maar dat deze de cijfers niet onderschrijven dat mensen met een kleine portemonnee zonder rechtshulp van een advocaat komen te zitten. Uit onderzoek van de Raad voor Rechtsbijstand blijkt dat de afname van deelnemende advocaten voornamelijk toe te schrijven is aan advocaten die zich uitschrijven omdat ze niet voldoen aan de minimum inschrijvingsvoorwaarden.
Wat is uw reactie op het gegeven dat maar liefst 98% van de sociaal advocaten die gereageerd hebben op de enquête zich zorgen maken over uw plannen met betrekking tot de stelselherziening gesubsidieerde rechtsbijstand?
De zorgen van de sociaal advocatuur zijn mij bekend, onder meer door de werkbezoeken die ik breng aan advocatenkantoren. Ook de NOvA brengt deze zorg aan mij over. In gesprekken is de afgelopen maanden naar voren gekomen welke onderdelen van de contouren van de stelselherziening tot de grootste zorg leiden. Ik geef deze zorg dan ook een plek in de nadere uitwerking van de contouren.
Wat is op dit moment de stand van zaken van uw plannen? Hoe worden deze verder uitgewerkt en wat is hierbij precies de planning?
Tijdens het AO van 31 januari 2019 heb ik uw Kamer toegezegd dat ik u voor het zomerreces een voortgangsrapportage en uitvoeringsplan toestuur. Hierin zal ik ingaan op de stand van zaken van de plannen, de verdere uitwerking en de planning.
Hoe verlopen de gesprekken met de advocatuur?
Zie antwoord vraag 3.
Leidt deze felle kritiek van sociaal advocaten tot heroverweging van uw plannen?2 Bent u inmiddels, al is het op onderdelen, anders naar de kwestie gaan kijken, sinds de presentatie van de eerste versie van de stelselherziening gesubsidieerde rechtsbijstand en de enorme kritiek die dit heeft opgeleverd? Zijn de plannen reeds nader uitgewerkt, bijgesteld of deels ingetrokken? Zo ja, op welke onderdelen?
Zie antwoord vraag 3.
De aanbesteding van het CJIB |
|
Michiel van Nispen , Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op de eerder gestelde Kamervragen over aanbesteding bij het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB)?1 2
Ja.
Kunt u toelichten waarom het feit dat de al lopende vorderingen door het oorspronkelijke gerechtsdeurwaarderskantoor worden uitbehandeld een nieuwe deurwaarder ontslaat van de verplichting de totale schuldenpositie vast te stellen?
Bij nieuwe vorderingen die onder een mogelijk nieuwe deurwaarder vallen moet de beslagvrije voet worden vastgesteld. De beslagvrije voet wordt standaard opnieuw vastgesteld na verloop van 12 maanden ongeacht de behandelend deurwaarder. Daarnaast kan op verzoek (indien sprake is van een structurele wijziging van omstandigheden) of op eigen initiatief in verband met wijzing van feiten of omstandigheden de beslagvrije voet worden aangepast.
Moet een schuldenaar op enigerlei wijze meer kosten voor zijn rekening nemen indien hij na een aanbestedingsronde een nieuwe deurwaarder krijgt toegewezen vanwege een nog niet lopende vordering dan in het geval dat zijn oude gerechtsdeurwaarder een nieuw contract heeft na de aanbestedingsronde? Zo ja, welke kosten zijn dat (mogelijkerwijs)? Zo nee, waarom niet?
Nee, de tarieven die een gerechtsdeurwaarder in rekening brengt bij de schuldenaar zijn wettelijk vastgesteld in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders. Een schuldenaar is derhalve altijd gehouden om de wettelijk vastgestelde tarieven te voldoen aan de gerechtsdeurwaarder. Dit verandert niet door deze aanbestedingsronde. Een aanbesteding biedt het CJIB nu juist de mogelijkheid om te zorgen dat vorderingen van één debiteur gebundeld worden bij één gerechtsdeurwaarder.
Wat is de reden dat het oude verdeelmodel, waarbij gerechtsdeurwaarders op basis van persoonsgegevens aan schuldenaren werden gekoppeld, is losgelaten?
Voorheen leverde het CJIB alle dwangbevelen aan de toenmalige beroepsvereniging KVG. Deze voorloper van de KBvG verspreidde de dwangbevelen vervolgens aan de regionale gerechtsdeurwaarderskantoren. De arrondissementsgrenzen waren hier leidend in. Waar mogelijk ontving het kantoor alleen dwangbevelen ten laste van schuldenaren in het primaire werkgebied/de omgeving van het kantoor. Deze arrondissementale binding is in 2001 met de inwerkingtreding van de Gerechtsdeurwaarderswet losgelaten ter bevordering van concurrentie.
Op welke wijze wordt bij de inrichting van de nieuwe aanbesteding rekening gehouden met de belangen van de schuldenaar?
Het CJIB zet zich in voor het sociaal-maatschappelijk verantwoord innen en incasseren conform het kabinetsbeleid.
Een nieuwe aanbesteding biedt het CJIB de mogelijkheid om te zorgen dat vorderingen van één debiteur gebundeld worden bij één gerechtsdeurwaarder. Verder kan het CJIB gerechtsdeurwaarders selecteren die het beste aansluiten bij de Rijksincassovisie. Daarbij kan het CJIB sturen op het uitgangspunt dat vorderingen maatschappelijk verantwoord afgehandeld worden door gerechtsdeurwaarderskantoren die dit het beste kunnen. Dit is vooral in het belang van de schuldenaar.
Waarom past die wijze, zoals bedoeld in de vorige vraag, bij de strategie op de Rijksincassovisie? Kunt u in uw beantwoording specifiek ingaan op het deelterrein waarin een onnodige verhogingen van de schuldenlast door het gevolgde Rijksincassoproces poogt te worden voorkomen?
In de Rijksincassovisie is één van de thema’s «Voorkomen (onnodige) schuldoploop». Dit betekent voor de gerechtsdeurwaarder dat hij aan een eventuele constatering dat elke aflosmogelijkheid ontbreekt, ook conclusies verbindt. Op basis van informatie, zoals bijvoorbeeld het beslagregister, kan de gerechtsdeurwaarder het CJIB adviseren om incasso-activiteiten (tijdelijk) op te schorten, waardoor onnodige verhogingen worden voorkomen.
Het bericht dat door personeelstekorten er niet voldoende celinspecties plaats kunnen vinden in gevangenissen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht in de Telegraaf waarin door het gevangenispersoneel gezegd wordt dat gevangenen vrij spel krijgen doordat een gebrek aan personeel leidt tot minimale controles van cellen en gevangenen? Zo ja, was dit signaal van het gevangenispersoneel bij u reeds bekend?1
Ja. Vergelijkbare signalen over de uitvoering van celinspecties zijn eerder aan de orde gekomen in het onderzoek «Uit Balans» van de Inspectie JenV en hebben geleid tot extra inspanningen om de personele bezetting te verbeteren.2 Van groot belang is de sinds 2017 in gang gezette grootschalige werving van personeel, om de uitstroom van personeel op te vangen, nieuwe vacatures in te vullen en externe inhuur te vervangen door eigen personeel.
Ook in mijn visie op gevangenisstraffen heb ik verbeteringen aangekondigd, onder meer in het roosterproces en ten aanzien van het opleiden van personeel. Penitentiaire inrichtingen (PI’s) hebben extra middelen gekregen als compensatie voor medewerkers die na hun 57e parttime werken (de zgn. PAS-regeling) en voor ouderschapsverlof. Na onderzoek naar de formatie en bezetting bij DJI heeft de Algemene Rekenkamer de aanbeveling gedaan om voor een strategisch personeelsplan te zorgen. Die is inmiddels opgesteld. DJI heeft dus al verscheidende serieuze stappen gezet om te zorgen voor een solide personeelsbestand.
Hoe kan het dat het gevangenispersoneel aangeeft nauwelijks toe te komen aan het inspecteren van cellen? Is er genoeg capaciteit in het gevangeniswezen teneinde dagelijks grondige celcontroles te doen in alle gevangenissen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit staven met gegevens?
De penitentiaire inrichtingen krijgen genoeg tijd en middelen voor het uitvoeren van de taken. Dit gebeurt via het systeem van kostprijsfinanciering, waarin wordt vastgesteld hoeveel formatieplekken een vestiging nodig heeft voor het uitvoeren van haar taken. Onder die taken valt ook het uitvoeren van de celinspecties, bestaande uit de dagelijkse controle van de cel (op netheid, hygiëne, ramen e.d.) en de periodieke celinspecties waarbij de cel en de inventaris worden doorzocht op de aanwezigheid van contrabande.
Op dit moment is de personele bezetting van eigen personeel en ingehuurde externen over het geheel genomen in overeenstemming met de voor 2019 vastgestelde formatie. Door de landelijke werving is er veel nieuw personeel bijgekomen. Dat is een goede ontwikkeling.
Als er echter sprake is van een hoog ziekteverzuim kan er alsnog krapte in de bezetting van de dienstroosters ontstaan. De hoogte van het ziekteverzuim verschilt per inrichting per maand, maar in mei zaten 4 inrichtingen boven 8,5% (over de afgelopen 12 maanden). In de financiering van inrichtingen wordt rekening gehouden met 7,3% ziekteverzuim.
Als een inrichting (flink) boven deze 7,3% zit, kunnen niet alle ingeplande roosterdiensten daadwerkelijk worden ingevuld. De inrichting moet dan de keuze maken welke activiteiten doorgang kunnen vinden en welke niet.
De veiligheid staat voorop. Er wordt niet getornd aan het primaire proces, maar bijvoorbeeld geschoven met teamoverleggen, sporturen en opleidingen. Ongeveer een derde van de inrichtingen geeft aan dat ook de uitvoering van celinspecties soms onder druk staat, waardoor zij worden uitgesteld of minder vaak worden uitgevoerd dan gepland.
Celinspecties vind ik van wezenlijk belang voor de veiligheid in de inrichting, en daarom mogen we daar niet op inleveren. DJI zet daarom erop in te voorkomen dat deze niet door kunnen gaan. Als dat toch nodig is, stuurt DJI er bij de inrichtingen op aan deze op een ander moment in te halen. Daarnaast blijft DJI onverminderd prioriteit geven aan de werving van nieuw personeel, het verminderen van de werkdruk en het terugdringen van het ziekteverzuim.
Hoe verklaart u dat de Dienst Justitiële Instellingen stelt, dat voor celinspecties ruimte wordt gemaakt in de dienstroosters en dat die celinspecties onderdeel uitmaken van de ingeplande werkzaamheden, terwijl het gevangenispersoneel zelf zegt niet aan grondige inspecties toe te komen?
Zoals hierboven toegelicht, kan dit soms samen gaan. In de dienstroosters wordt dan vooraf ruimte gemaakt voor het uitvoeren van de celinspecties, waarna krapte in de bezetting van die roosters vervolgens toch tot resultaat heeft dat ze onder druk komen te staan. Dat is onwenselijk en daarom stuurt DJI er bij de inrichtingen op aan dit tegen te gaan.
Overigens staan de celinspecties bij de bestrijding van contrabande niet op zichzelf. Er vinden periodiek zeer grondige spitacties plaats waarbij een hele afdeling of hele inrichting wordt doorzocht. Het kabinet heeft, zoals uw Kamer bij voorjaarsnota is bericht, drie miljoen euro vrijgemaakt voor de aanpak van contrabande, waaronder voor een intensivering van de inzet van speurhonden.
Bent u bereid het meerpersoonscelgebruik te verminderen, zodat de werkdruk voor het gevangenispersoneel omlaag kan en zij dus meer tijd hebben voor bijvoorbeeld grondige celinspecties? Zo nee, waarom niet?
De inzet van meerpersoonscellen moet veilig en verantwoord plaatsvinden. Bij het bepalen van de benodigde personele inzet wordt gekeken naar het aantal gedetineerden en niet naar het aantal cellen. Er geldt een richtlijn van 2 personeelsleden op 24 uitgesloten gedetineerden. In geval van meerpersoonscelgebruik groeit het aantal personeelsleden mee met het aantal gedetineerden in de inrichting. Bij de inzet van meerpersoonscellen wordt onder andere gekeken naar het regime, het gebouw en de lokale omstandigheden. Ik vind dan ook dat de huidige inzet van meerpersoonscellen verantwoord is. Bovendien bieden meerpersoonscellen de mogelijkheid flexibel om te gaan met capaciteit.
Is het sanctiebeleid in de gevangenis wel stevig genoeg, als gevangenen zich vrij wanen en drugs en telefoons gebruiken? Is het sanctiebeleid de afgelopen jaren veranderd? Bent u bereid de sanctiekaart aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid het sanctiebeleid in de gevangenissen onder de loep te nemen?
Ik deel de mening dat het sanctiebeleid steviger moet. In de visie op gevangenisstraffen heb ik dan ook onder andere een herijking van de sanctiekaart, die DJI als leidraad gebruikt voor het bepalen van disciplinaire straffen, aangekondigd. Deze is per 20 mei 2019 aangescherpt om hogere straffen op te kunnen leggen voor contrabande, geweld tegen personeel en geweld tussen gedetineerden onderling. Voor deze onderwerpen geldt nu de maximale bandbreedte uit de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) van 14 dagen strafcel. Daarnaast wordt meer maatwerk mogelijk gemaakt om de hoogte van de straf aan te passen aan de specifieke situatie.
Klopt het, dat sommige sancties slechts op papier sancties zijn, maar in de werkelijkheid niet eens tot uitvoering gebracht kunnen worden zoals bijvoorbeeld iemand die als sanctie een aantal dagen geen tv mag kijken, maar door een gebrek aan andere cellen gewoon bij een ander op de cel blijft zitten die wel tv heeft?
Klopt het, dat als gedetineerden op een meerpersoonscel zitten en slechts één van de gedetineerde als sanctie opgelegd heeft gekregen dat hij op cel moet blijven, de deur van de cel toch open staat tijdens de momenten dat de andere gedetineerde recreatie heeft? Komt het voor dat de overige gedetineerden dan gewoon bij de gesanctioneerde op cel komen recreëren? Is dat de bedoeling? Denkt u dat sancties op deze manier nog wel voldoende serieus worden genomen door gedetineerden?
Als een gedetineerde een straf op cel krijgt, mag hij of zij niet deelnemen aan activiteiten. Dit geldt ook bij een meerpersoonscel. Het personeel geeft richting de gesanctioneerde de afspraken aan en houdt daar toezicht op. Bij meerpersoonscelgebruik moet het personeel dus extra goed opletten of de gesanctioneerde inderdaad op zijn cel blijft. Soms is het mogelijk om de straf uit te voeren op een lege eenpersoonscel. Indien de gesanctioneerde zich niet houdt aan de opgelegde straf volgen aanvullende maatregelen. Er kan dan bijvoorbeeld besloten worden tot het uitvoeren van de straf in de strafcel.
Op welke manier gaat u er voor zorgen dat het personeel in de gevangenissen hun belangrijke werk goed en veilig kunnen doen en er in ieder geval voldoende grondige celinspecties plaats kunnen vinden? Bent u bereid te zorgen voor meer gevangenispersoneel en minder werkdruk? Zo nee, waarom niet? Welke andere oplossingen ziet u?
DJI, de bonden en de centrale ondernemingsraad hebben gezamenlijk een convenant afgesloten voor de periode 2018–2021. Vermindering van de werkdruk maakt ook deel uit van deze afspraken. Zo zijn extra middelen vrijgemaakt om te investeren in vakmanschap en in de vervanging van medewerkers die van ouderschapsverlof of de PAS-regeling gebruik maken. Ook wordt geïnvesteerd in het traject Netto Personele Inzet waarbij inzicht ontstaat in de feitelijke inzetbaarheid van het gefinancierde personeel op de werkvloer en hoe het plan en roosterproces met dat inzicht verbeterd kan worden.
Tot slot blijft DJI investeren in de werving van nieuw personeel. Eind april 2019 zijn in totaal ongeveer 1.200 nieuwe executieve medewerkers aangenomen bij het gevangeniswezen en de DV&O. Deze maatregelen moeten ervoor zorgen dat het personeel voldoende tijd heeft om alle taken, waaronder de celinspecties, goed en veilig uit te voeren.
De gebrekkige aanpak van mensenhandel en arbeidsuitbuiting |
|
Michiel van Nispen , Jasper van Dijk |
|
Mark Harbers (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht «Amper veroordelingen voor arbeids- en criminele uitbuiting»?1 Wat is uw oordeel hierover?
Ja, daar ben ik mee bekend. De dadermonitor Mensenhandel 2013–2017 van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen geeft een belangrijk inzicht in de strafrechtelijke aanpak van mensenhandel. Het geeft inzicht in het aantal daders van de verschillende mensenhandel vormen in iedere fase van de strafrechtketen. Dit zorgt ervoor dat het Kabinet een goed beeld krijgt van de problematiek van mensenhandel, om de aanpak te kunnen verbeteren.
Betreurt u ook het feit dat het in de helft van de zaken niet tot een veroordeling kwam, doordat vaak onduidelijk is of een gedraging kan worden gezien als mensenhandel? Bent u bereid om veel duidelijker aan te geven wat wel en niet tot uitbuiting wordt gerekend, zodat mensenhandel sneller en beter kan worden aangepakt?
Arbeidsuitbuiting is een onderdeel van mensenhandel. Er zijn echter veel zaken waarbij er sprake is van onderbetaling, slechte arbeidsomstandigheden en lange werkdagen, maar waarbij er geen (aantoonbaar) sprake is van dwang of een oogmerk van uitbuiting. In deze gevallen spreekt de Inspectie SZW van «ernstige benadeling» en wordt er naar een integrale aanpak gekeken in het bestuursrecht.
Ik ben op het moment met de Staatssecretaris van JenV aan het verkennen wat voor maatregelen er kunnen worden genomen om het «grijze gebied» tussen slecht werkgeverschap en mensenhandel beter te kunnen duiden en het daardoor beter aan te kunnen pakken.
Deelt u de mening van de Nationaal Rapporteur dat meer zaken voor de rechter moeten komen, zodat duidelijk wordt wat wel en niet kan?
Ik ben bekend met de aanbeveling van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel om meer zaken en een grotere verscheidenheid aan zaken van uitbuiting buiten de seksindustrie voor de rechter te brengen. Ik kijk gezamenlijk met het Ministerie van Justitie en Veiligheid, het Openbaar Ministerie, de Inspectie SZW en de politie naar deze aanbeveling en zal nog voor het najaar met een kabinetsreactie komen.
Valt het achterhouden van een zorgverzekeringspas volgens u onder arbeidsuitbuiting of onder criminele uitbuiting? Zo nee, waarom niet?
Iedereen die in Nederland voor een Nederlandse werkgever werkt, is verplicht een zorgverzekering af te sluiten. Een werknemer kan als verzekeringnemer een schriftelijke volmacht aan zijn werkgever verlenen om betalingen te verrichten aan de zorgverzekeraar. De werknemer blijft echter wel de verzekeringsnemer, wat betekent dat hij zelf de macht moet hebben over zijn zorgverzekering en dus ook de zorgverzekeringspas moet hebben. De werknemer kan dan dus zelf bijvoorbeeld een opzegging of wijziging doen. Het achterhouden van een zorgverzekeringspas mag dus niet, maar is op zichzelf geen vorm van uitbuiting.
De werkgever kan het bedrag van de zorgverzekering vervolgens inhouden op het wettelijk minimumloon (WML). De inhouding van zorgverzekeringskosten op het WML is gemaximeerd op de geraamde gemiddelde premie voor een verzekerde voor een zorgverzekering (zoals jaarlijks vastgesteld door het Ministerie van VWS). De werkgever mag uiteraard alleen de daadwerkelijke premie inhouden op het WML. Om die reden dient de werkgever afschriften van de zorgpolis in zijn bezit te hebben, zodat op verzoek van de Inspectie SZW kan worden aangetoond dat de betaling is gebaseerd op daadwerkelijke kosten.
Acht u het verplicht betalen van een bemiddelaar om te kunnen werken in Nederland aanvaardbaar of is dit eveneens een vorm van uitbuiting?
In de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) is opgenomen dat een bemiddelaar geen geld of andere tegenprestatie mag ontvangen voor het bemiddelen naar werk in Nederland. Ook mag voor het ter beschikking stellen van werk geen tegenprestatie worden bedongen. Het betalen van een bemiddelaar voor werk is in Nederland dus verboden, maar op zichzelf geen vorm van uitbuiting. Het kan wel een signaal van arbeidsuitbuiting zijn.
Kent u het bericht «Dodelijk ongeluk Roemenen: «Omdat hij moest werken én rijden was de chauffeur moe»?2
Ja, ik ken dit bericht.
Deelt u de mening dat het zeer opmerkelijk is dat de aangifte van dit dodelijk ongeluk niet door het openbaar ministerie voor de rechter werd gebracht, omdat er «te weinig» was om dat te doen?
Ik begrijp de vragensteller zo dat het gaat om een vraag over een aangifte ter zake van uitbuiting tegen het uitzendbureau en niet een aangifte van dit dodelijk ongeluk. Ik ga niet in op individuele zaken. Het Openbaar Ministerie gaat over de vervolgingsbeslissing.
Deelt u de mening dat dit een voorbeeld betreft van arbeidsuitbuiting, onder andere vanwege de ongehoord lange werkdagen (van 03:30 uur tot 20:00 uur)? Hoe gaat u de handhaving op arbeidstijden verbeteren?
Zoals bij de beantwoording van vraag 7 is aangegeven, ga ik niet in op individuele zaken.
Het maken van lange werkdagen kan een element zijn van een situatie van arbeidsuitbuiting of ernstige benadeling, maar er spelen meer factoren mee voordat er sprake is van arbeidsuitbuiting.
De Inspectie SZW is verantwoordelijk voor de handhaving en het toezicht op de arbeidswetten zoals de Arbeidstijdenwet. In het Regeerakkoord is -geleidelijk oplopend naar 2021–50 miljoen extra per jaar vrijgemaakt voor de handhavingsketen waarin de Inspectie SZW opereert. Deze middelen stellen de Inspectie SZW in staat beter en intensiever toezicht te houden op de verschillende arbeidswetten en intensiever schijnconstructies, onveilige en ongezonde arbeidsomstandigheden en arbeidsuitbuiting tegen te gaan. Circa 50% van deze middelen wordt vrijgemaakt voor het terrein van eerlijk werk, waar handhaving op de Arbeidstijdenwet onder andere onder valt.
Welke concrete verbeterstappen gaat u nemen naar aanleiding van dit rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel? Kunt u de Kamer nauwgezet op de hoogte houden?
In de Dadermonitor Mensenhandel 2013–2017 zijn vijf aanbevelingen opgenomen. Momenteel wordt met de betrokken organisaties onderzocht hoe het beste aan deze aanbevelingen invulling kan worden gegeven. Uw Kamer ontvangt nog voor het najaar een kabinetsreactie waarin de uitkomsten van dit overleg zijn weergegeven.
De oproep van burgemeesters meer te investeren in de handhavingscapaciteit van de Belastingdienst voor de aanpak van georganiseerde criminaliteit |
|
Michiel van Nispen , Renske Leijten |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat is uw reactie op de oproep van burgemeesters dat de Belastingdienst door capaciteitsproblemen onvoldoende bijdrage kan leveren aan de bestrijding van georganiseerde criminaliteit?1
De burgemeesters hebben aandacht gevraagd voor een belangrijk vraagstuk. De Staatssecretaris van Financiën en ik hechten veel waarde aan de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit. We hebben te maken met een ernstige en diep in de samenleving gewortelde problematiek. De urgentie is dan ook hoog om hier krachtig tegen op te treden, met een coalitie van overheid, bedrijfsleven en maatschappij. Binnen het huidige meerjarige programma ter versterking van de aanpak van ondermijning is de focus gelegd op de illegale drugsindustrie en de bijbehorende criminele geldstromen. Voor de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit stelt de Belastingdienst een substantieel deel van de capaciteit ter beschikking, zowel in de samenwerkingsverbanden van het Landelijk Informatie en Expertise Centrum en de Regionale Informatie en Expertise Centra (LIEC/RIEC), als ook binnen de aanpak van de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI). De bijdrage van de Belastingdienst kan bestaan uit zowel de terbeschikkingstelling van fiscale informatie, als het uitvoeren van fiscale interventies zoals boekenonderzoeken en het toepassen van invorderingsmaatregelen (afpakken van vermogensbestanddelen). Ook het inbrengen van kennis en ervaring op het gebied van analyse en het traceren van geldstromen maken hier onderdeel van uit.
De Belastingdienst wordt gezien als belangrijke partner, wat ook blijkt uit de oproep van de burgemeesters. Dat burgemeesters een hogere inzet wenselijk achten begrijp ik vanuit hun rol en verantwoordelijkheid. De Belastingdienst is echter een landelijke organisatie met landelijke prioriteiten en maakt op landelijk en regionaal niveau een afweging ten aanzien van de eigen inzet op basis van o.a. het fiscale belang, het maatschappelijke belang en de beschikbare capaciteit. Binnen de beschikbare capaciteit deel ik uiteraard de mening dat een effectieve aanpak van crimineel geld gewenst is en daarbij is het van groot belang om in de samenwerking met gemeenten en het Openbaar Ministerie (OM) te komen tot een optimale capaciteitsinzet van het bestuursrechtelijke, strafrechtelijke en fiscale instrumentarium. Ik wijs in dit verband op de brieven aan uw Kamer van 28 november 20172 en 13 maart 20193 over het afpakken van crimineel vermogen.
Deelt u de mening dat het niet rechtvaardig is dat criminelen hun met misdaad verkregen geld maar al te vaak kunnen houden en zij zich hierdoor onaangetast kunnen wanen? Onderschrijft u het belang van het optreden als één overheid en de samenwerking tussen de verschillende overheden, met name waar het gaat om de bijdrage die de Belastingdienst kan leveren aan het bestrijden van georganiseerde criminaliteit en het terughalen van crimineel geld?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat misdaad niet mag lonen en een effectieve aanpak van crimineel geld, of dat nu strafrechtelijk of fiscaal is, hierbij cruciaal is? Zo ja, hoe kan het dan dat burgemeesters zich nu genoodzaakt voelen te waarschuwen voor de capaciteitsproblemen bij de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u er concreet aan doen te voorkomen dat bij de Belastingdienst «een terugval dreigt van het aantal mensen dat kan worden ingezet» waardoor «de Belastingdienst zichtbaar aan kracht inboet als partner bij de ondermijning van criminaliteit» en dat dit «de aanpak behoorlijk in de wielen zal rijden»?2
De Belastingdienst stelt voor de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit een substantieel deel van de capaciteit ter beschikking: de landelijke bandbreedte voor de aanpak van fiscale fraude en de aanpak van ondermijnende criminaliteit (LIEC/RIEC) alsmede arbeid gerelateerde fraude (LSI) bedraagt 5–8% van de totale capaciteit van de directie Midden- en Kleinbedrijf. Dit is onafhankelijk van de capaciteitsinzet van andere dienstonderdelen, zoals de FIOD en de Douane.
In november jl. is uw Kamer geïnformeerd over de actuele stand van zaken ten aanzien van de versterking van de aanpak van ondermijning.5 Daarbij is ingegaan op de voorgenomen toedeling van de uit het Regeerakkoord beschikbaar gestelde extra middelen (waaronder het Ondermijningsfonds van eenmalig € 100 miljoen). De Belastingdienst heeft hiervoor een bestedingsvoorstel ingediend. Het beschikbare budget was niet toereikend om alle voorstellen (ten volle) te honoreren, daarom moesten scherpe keuzes worden gemaakt. Op advies van het Strategisch Beraad Ondermijning (SBO), dat onder onafhankelijk voorzitterschap staat van voormalig burgemeester Noordanus, heb ik ervoor gekozen om het ingediende bestedingsvoorstel van de Belastingdienst niet te honoreren. De Belastingdienst kan op dit moment niet altijd de gevraagde bijdrage leveren.
Wel is vanuit het structurele budget dat vanuit het regeerakkoord voor ondermijning beschikbaar is gesteld, aan de Belastingdienst een bedrag van € 1 miljoen voor 2019 en € 0,85 miljoen voor 2020 en verdere jaren toegekend. Dit bedrag wordt ingezet om de analysecapaciteit bij de Belastingdienst en bij de FIOD te versterken. Deze capaciteit wordt onder meer ingezet om vanuit de bij de Belastingdienst beschikbare data een bijdrage te leveren bij de totstandkoming van (landelijk en regionale) ondermijningsbeelden.
Daarnaast ben ik verheugd om te melden dat bij voorjaarsnota door het kabinet is besloten om meer middelen beschikbaar te stellen voor de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit door de Belastingdienst. Het kabinet intensiveert bij de Belastingdienst voor de aanpak van fraude, witwassen en ondermijning. Hiervoor wordt een bedrag van ca. € 1 mln. in 2019 oplopend tot structureel 29 mln. beschikbaar gesteld. Momenteel wordt gewerkt aan een nadere uitwerking en concrete toebedeling van capaciteit.
Erkent u dat een extra investering in dit soort regionale handhavingscapaciteit bij de Belastingdienst en het waarborgen van goede afstemming met onder andere de gemeenten en het openbaar ministerie zichzelf zeer waarschijnlijk terug zal verdienen?
Een goede afstemming tussen politie, gemeenten en OM – in LIEC/RIEC verband – is cruciaal voor een effectieve en efficiënte aanpak van ondermijnende criminaliteit. Het doel van het afpakken van crimineel vermogen is niet het terugverdienen van de investering. Daarbij is het onduidelijk in hoeverre een extra investering zal leiden tot extra inkomsten. Het afpakken van crimineel vermogen (waar de fiscale invordering deel van uitmaakt) is zeer complex en arbeidsintensief. Het kan soms jaren duren voordat uiteindelijk succesvol kan worden ingevorderd door het OM of de Belastingdienst.
Als de Belastingdienst wel aandacht heeft voor mensen die een paar euro teveel toeslag hebben ontvangen, en er wel ruimte is om deals (rulings) met grote bedrijven af te sluiten, maar in de praktijk niet voldoende capaciteit wordt vrijgemaakt om zware criminelen aan te pakken, wat zegt dit dan over de prioriteiten die de Belastingdienst stelt?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de Belastingdienst deze noodzakelijk bijdrage meer dan nu gaat leveren aan het aanpakken van georganiseerde criminaliteit, omdat misdaad nooit mag lonen?
Zie antwoord vraag 4.
De pilot van Legal Guard en de overeenkomst met de Raad voor Rechtsbijstand |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op Kamervragen over de start van de pilot consumentenzaken met Legal Guard?1
Ja
Bent u bekend met het WOB-verzoek waarmee een kopie van de overeenkomst tussen Achmea en de Raad voor Rechtsbijstand is verkregen waarover «@strafarresten» informatie op Twitter publiceerde?2
Ja, hier ben ik van op de hoogte.
Wat kost deze pilot in totaal en door wie worden deze kosten betaald?
De kosten worden door de Raad voor Rechtsbijstand betaald. De totale kosten van de pilot zijn nog niet bekend, aangezien deze net is gestart. Wel heeft de Raad voor Rechtsbijstand in de door haar gesloten overeenkomst Pilot Consumentenrecht 2019–2020 (zie https://www.rvr.org/binaries/content/assets/rvrorg/informatie-over-de-raad/besluit-wob-verzoek-d.d.-12-april-2019.pdf) een vergoedingensystematiek met Legal Guard afgesproken, die er als volgt uit ziet:
De kosten per zaak zijn als volgt:
indien de diensten in maximaal 200 zaken worden verleend: € 929,– per zaak;
indien de diensten in minimaal 201 tot ten hoogste 400 zaken worden verleend: € 703,– per zaak;
indien de diensten in minimaal 401 tot ten hoogste 600 zaken worden verleend: € 667,– per zaak;
indien de diensten in meer dan 600 zaken worden verleend: € 626,– per zaak.
Kunt u uw antwoord nuanceren dat de klankbordgroep, die de pilot begeleidt, bestaat uit vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties in de consumentensector en de Nederlandse Orde van Advocaten, gelet op het feit dat de Nederlandse Orde van Advocaten zich haastte publiekelijk te melden geen deelnemer te zijn aan deze pilot (en slechts 1 beleidsmedewerker als waarnemer in de klankbordgroep te hebben), en de Consumentenbond heeft geweigerd zitting te nemen omdat zij de pilot ziet als bezuinigingsmaatregel waarvan onduidelijk is of die leidt tot een betere toegang tot het recht? Wat zegt dit volgens u?
De Raad voor Rechtsbijstand heeft verschillende maatschappelijke organisaties benaderd voor deelname aan de klankbordgroep. De Nederlandse Orde van Advocaten heeft aan de bestuurder van de Raad voor Rechtsbijstand laten weten als waarnemer aan de klankbordgroep deel te willen nemen. De Raad heeft ingestemd met deze waarnemersrol.
De Raad voor Rechtsbijstand betreurt het dat de Consumentenbond heeft geweigerd zitting te nemen in de klankbordgroep. Deelname aan de klankbordgroep biedt immers de mogelijkheid om in detail mee te kijken naar de pilot en deze te begeleiden. Daarnaast vraagt het lidmaatschap geen commitment van de leden ten aanzien van de uitkomsten van de pilot of mijn beleidsvoornemens. De Consumentenbond ziet dit anders. De Raad voor Rechtsbijstand respecteert de keuze van de Consumentenbond.
Is bewust gekozen voor een maximum van 750 zaken vanwege het feit dat de pilot daarmee onder de aanbestedingsgrenzen zou vallen? Waarom wilde u deze pilot per se niet aanbesteden?
De besluitvorming over het wel of niet aanbesteden van de pilot valt buiten mijn verantwoordelijkheid. De pilot is tot stand gekomen op initiatief van de Raad voor Rechtsbijstand en wordt onder de verantwoordelijkheid van de Raad voor Rechtsbijstand uitgevoerd. Het is echter juist dat de Raad voor Rechtsbijstand bewust heeft gekozen voor een maximum van 750 zaken. Het doel van de pilot is leerervaring opdoen met een aanbieder van juridische dienstverlening – in casu een rechtsbijstandverzekeraar – die geen deel uitmaakt van het huidige stelsel van rechtsbijstand. Om voldoende, significante data over de werkwijze van deze aanbieder te kunnen genereren, heeft de Raad voor Rechtsbijstand gekozen voor deze omvang van zaken in de pilot.
Weet u zeker dat het initiatief voor deze pilot bij de Raad voor Rechtsbijstand lag en dit geen idee van Achmea was?
Het contact tussen de Raad voor Rechtsbijstand en Achmea loopt al sinds 2016 toen de Raad voor Rechtsbijstand voornemens was om in hun Rechtwijzerapplicatie een platform te bouwen voor huurgeschillen. Dit is toen om diverse redenen niet doorgegaan. De Raad voor Rechtsbijstand heeft het contact met Achmea gehouden om te onderzoeken of er op een andere wijze samengewerkt kan worden rond gestandaardiseerde hulp. Gaandeweg is het idee voor een pilot op het gebied van het consumentenrecht ontstaan.
Waarom vindt u het moeilijk een vergelijking te maken tussen de vergoeding die in deze pilot per zaak is afgesproken en de vergoeding die bij een vergelijkbare zaak aan een sociaal advocaat toekomt? Het klopt toch dat een bedrag van minimaal 626 euro per zaak wordt betaald, ook voor de zaken waarin heel weinig werk verricht hoeft te worden? Ook klopt het toch dat Legal Guard geen aanvullende proceshandelingen hoeft te verrichten en juristen in mag zetten die niet aan dezelfde opleidings- en kwaliteitseisen als sociaal advocaten hoeven te voldoen? Het is toch zo dat Legal Guard de proceskosten wederpartij en buitengerechtelijke incassokosten mag houden terwijl advocaten die procederen op toevoeging die af moeten dragen, en dat Legal Guard het voordeel heeft dat het geld aan het begin van de zaak wordt uitgekeerd terwijl sociaal advocaten daar vaak heel lang op moeten wachten? Erkent u inmiddels dat de vergoedingen aan Legal Guard hoger zijn en dat daarnaast betere voorwaarden gelden dan voor sociaal advocaten in vergelijkbare zaken?
De Raad voor Rechtsbijstand betaalt geen forfaitaire vergoeding, maar een tarief op basis van de eerder genoemde staffel (zie antwoord vraag 3). Hierdoor kan ervaring worden opgedaan met een andere manier van bekostigen. De aanname is dat de meeste zaken via module 1 en 2 van het arrangement kunnen worden afgehandeld waardoor de kosten voor een groter volume (van 750 zaken) in beeld kunnen worden gebracht. Dat is een ander uitgangspunt dan de forfaitaire vergoeding en daardoor niet vergelijkbaar. Voor het nieuwe stelsel wil ik onderzoeken hoe er meer voor oplossingsrichtingen kan worden betaald in plaats van forfaitaire uren, zodat de oplossing meer centraal staat. Deze pilot doet daarmee een eerste ervaring op.
Voor wat betreft de opleidingseisen geldt dat de juristen van Legal Guard geen advocaat zijn; zij voldoen dan ook niet aan dezelfde opleidings-en kwaliteitseisen als sociale advocaten. De juristen van Legal Guard moeten voldoen aan de Kwaliteitscode Rechtsbijstand en de door de werkgever gestelde eisen.
Bij het nieuwe stelsel wil ik kwaliteitscriteria stellen aan pakketten/oplossingsrichtingen die voor de rechtshulp gelden ongeacht of die wordt verleend door een advocaat.
Wat betreft de proceskosten en buitengerechtelijke incassokosten is het inderdaad zo dat Legal Guard deze kosten mag houden. Het is eveneens juist dat het geld aan het begin van de zaak wordt uitgekeerd. Deze afspraken zijn door de Raad voor Rechtsbijstand in het kader van deze specifieke pilot gemaakt.
Wat moet een rechtszoekende doen als het werk voor Legal Guard erop zit na het opstellen van één processtuk en één zitting, maar de zaak nog niet is afgerond? Moet dan alsnog een advocaat worden ingeschakeld en wat betekent dat dan voor de vergoeding voor de rest van het werk?
De Raad voor Rechtsbijstand stelt zich op het standpunt dat burgers die aan de pilot deelnemen geen nadeel mogen ondervinden door deelname aan de pilot. Mocht een zaak niet kunnen worden afgerond binnen de dienstverlening van Legal Guard, dan kan de burger zich tot de Raad voor Rechtsbijstand wenden voor een reguliere toevoeging.
Waarom vindt u het gerechtvaardigd dat rechtszoekenden bij sociaal advocaten hogere eigen bijdragen moeten betalen dan in deze pilot? Begrijpt u de opmerking dat dit een vorm van «concurrentievervalsing» is?
De Raad voor Rechtsbijstand heeft deze lagere bijdrage bepaald om deelname aan de pilot te stimuleren. De werkwijze in de pilot is ook voor rechtzoekenden iets nieuws en daarmee minder vertrouwd. De lagere eigen bijdrage is bedoeld om mensen te prikkelen om mee te doen met de pilot. Een dergelijke bepaling is mogelijk in de Wet op de rechtsbijstand. Ik verwijs u naar artikel 4 van het Besluit toevoeging mediation waarin ook voor mediation een dergelijke prikkel bestaat. De lagere bijdrage geldt in dit geval specifiek voor deze pilot en is daarom geen «concurrentievervalsing». Het staat de rechtszoekende in een consumentengeschil vrij om deel te nemen aan de pilot of voor een reguliere toevoeging te kiezen.
Kunt u uw antwoord op vraag 7 (1) nog eens bekijken, waarin u stelt dat de normen en eisen aan de juristen van Legal Guard gelijk zijn aan die voor advocaten werkzaam in de sociale advocatuur? Erkent u dat advocaten onder tuchtrecht staan en aan veel meer opleidings- en kwaliteitseisen gebonden zijn? Zo ja, waarom schrijft u dat dan niet op? Zo nee, kunt u aantonen dat de normen en eisen voor de juristen van Legal Guard hieraan gelijk zijn?
U heeft gelijk dat advocaten onder tuchtrecht staan en de juristen bij Legal Guard die geen advocaat zijn, niet. Voor advocaten die in dienst zijn van Achmea gelden de Advocatenwet en tuchtrechtelijke gedragsregels.
De juristen van Legal Guard voldoen, voorzover van toepassing, aan de Kwaliteitscode Rechtsbijstand. Daarnaast heeft de Raad voor Rechtsbijstand in haar overeenkomst met Achmea serviceafspraken opgenomen over de dienstverlening van Legal Guard. Wat betreft klachten, klantsignalen en geschillen wordt de interne procedure van Achmea gehanteerd. De klachtenprocedure voldoet tenminste aan de Kifid-richtlijnen interne klachtprocedure. De Tuchtraad Assurantiën toetst bij klachten het handelen en/of nalaten van de rechtsbijstandsverzekeraar onder meer aan de Kwaliteitscode Rechtsbijstand.
Waarom heeft de Raad voor Rechtsbijstand in deze overeenkomst de inspanningsverplichting op zich genomen om deze pilot zichtbaar te ondersteunen, te promoten en waar mogelijk van alle vormen van aandacht te voorzien? Waarom kan Achmea niet voor zichzelf reclame maken?
Om voldoende significante data voor een evaluatie te genereren, is het van belang dat er voldoende zaken in de pilot worden behandeld. De Raad voor Rechtsbijstand heeft daarom de inspanningsverplichting op zich genomen om de pilot zichtbaar te ondersteunen. De Raad voor Rechtsbijstand wil via het Juridisch Loket, Rechtwijzer.nl en door het informeren van ketenpartners bekendheid voor de pilot genereren. Afhankelijk van de instroom van zaken behoudt de Raad voor Rechtsbijstand zich het recht voor om andere middelen in te zetten. Daarbij laat de Raad voor Rechtsbijstand weten dat niet gedacht moet worden aan commerciële reclamecampagnes.
Waarover is precies geheimhouding tussen Legal Guard en de Raad voor Rechtsbijstand afgesproken?
Er is geheimhouding afgesproken over de vaste projectkosten en gegevens die herleidbaar zijn tot personen werkzaam bij de Raad voor Rechtsbijstand en Legal Guard, of betrokken bij de pilot.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kunt u uitgebreid toelichten wat er wordt bedoeld met de passage «burgeropsporing» in het jaarplan van het openbaar ministerie (OM) in Oost-Nederland?1 Wat houdt deze pilot precies in, dat burgers begeleid worden «om een compleet dossier bij het OM/politie aan te leveren op grond waarvan een vervolgingsbeslissing kan worden genomen?»2
De «ontwikkelagenda Opsporing» die ik bij brief van 14 november 2018 aan uw Kamer heb gestuurd, kondigt aan dat geëxperimenteerd gaat worden met pilots en proeftuinen op betrokkenheid van burgers bij de opsporing.3 Het voornemen van het Openbaar Ministerie (OM) Oost-Nederland en van de politie past binnen de kaders van deze ontwikkelagenda. Burgers worden betrokken bij het verzamelen van informatie, binnen de grenzen van de wet, gericht op het completeren van een dossier ten behoeve van de door het OM te nemen vervolgingsbeslissing. Bij deze pilot staat voorop dat burgers blijven binnen de wettelijke kaders, de privacy respecteren en niet op de stoel van de rechter gaan zitten.
De politie en het OM zien een toename van burgerinitiatieven op het gebied van onderzoek naar mogelijk strafbare feiten. Burgers zijn, bijvoorbeeld door nieuwe technologieën, meer en meer in staat om zelf onderzoekshandelingen te verrichten. Ook zien we dat burgers een sterke behoefte hebben om zelf bij te dragen aan de aanpak van misstanden.
Politie en het OM zien deze beweging en proberen daar op in te spelen. De opkomst van sterkere betrokkenheid van burgers bij de opsporing geeft kansen. Informatie van burgers zou immers kunnen leiden tot een snellere opheldering van misdrijven en zou ook kunnen leiden tot effectievere politie-inzet.
Waar is het voor nodig dat mensen worden opgeroepen voortaan dit opsporingswerk te doen? Spelen de bezuinigingen van de afgelopen jaren en de capaciteitsproblemen bij de politie en het OM hierbij een rol?
Nee, de bezuinigingen van de afgelopen jaren spelen geen rol bij deze pilot. Het kabinet investeert in de politie en in de opsporing. Opsporingscapaciteit is echter altijd eindig en het is van belang om deze zo nuttig mogelijk in te zetten. Informatie van burgers is vrijwel altijd cruciaal voor het oplossen van misdrijven. Het is van belang om een zo compleet mogelijk beeld te verkrijgen van alle beschikbare informatie om een zo effectief mogelijke inzet van opsporingscapaciteit te realiseren.
Wanneer is sprake van een compleet dossier, welke handelingen worden verwacht van mensen? Zijn de risico’s die kleven aan het zelf verrichten van opsporingswerk hierbij overwogen? Zo ja, op welke wijze?
Waaruit bestaat deze «begeleiding van de burger» precies?
Deelt u de mening dat mensen die het slachtoffer zijn van strafbare feiten niet zelf verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor het vangen van de boeven?
Deelt u de mening dat opsporingswerk een overheidstaak is en dat dit zo moet blijven? Zo ja, wat betekent dit voor deze pilot?
Het bericht ‘Boek over politieonderzoek Nicole van den Hurk moet worden aangepast’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Kathalijne Buitenweg (GL), Attje Kuiken (PvdA), Jeroen van Wijngaarden (VVD), Michiel van Nispen , Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak in kort geding van 15 april 2019 inzake de nabestaanden van Nicole van den Hurk versus de Persgroep/Eindhovens Dagblad?1
Ja.
Bent u op de hoogte dat Fonds Slachtofferhulp zich aan de zijde van de nabestaanden heeft geschaard, mede om reden van het feit dat het vaker voorkomt dat de privacy van slachtoffers en nabestaanden door publicaties wordt geschonden?
Ja.
Herkent u het beeld dat de nabestaanden van Nicole van den Hurk zich vogelvrij verklaard voelen nu een boek is geschreven over de moord op hun dierbare, waarin privacygevoelige informatie is verwerkt? Deelt u de mening van de vragenstellers dat het openbaar ministerie (OM) en de politie het nimmer zo ver hadden mogen laten komen dat de nabestaanden, die al zoveel verdriet hebben, een juridische strijd hebben moeten voeren om tenminste te bereiken dat delen van het boek niet mogen worden gepubliceerd?
De politie en het OM betreuren de gang van zaken zeer en kunnen zich voorstellen dat de nabestaanden hierdoor enorm zijn geraakt. Er zijn fouten gemaakt. Bij de afweging tussen het maatschappelijk belang van openheid aan de ene kant en de bescherming van de privacy van de nabestaanden aan de andere kant is onvoldoende oog geweest voor het laatste. Daarnaast zijn de nabestaanden van Nicole van den Hurk pas laat in het proces, namelijk ten tijde van de uitspraak in hoger beroep, geïnformeerd over het meelopen van de journalist en diens boek, dat 18 mei jl. is gepubliceerd. De politie en het OM hebben in een persoonlijk gesprek met de nabestaanden hiervoor excuses aangeboden.
In de toekomst moet een dergelijke gang van zaken worden voorkomen. Het College van procureurs-generaal en de korpschef van de politie onderschrijven dit standpunt en hebben verschillende maatregelen genomen, zie ook het antwoord op de vragen 4 en 6.
De politie en het OM hebben zich ingespannen de gemaakte fout zoveel mogelijk te herstellen door alsnog diverse inhoudelijke bezwaren te uiten in de richting van het Eindhovens Dagblad, de uitgever van het boek. Het is spijtig dat de nabestaanden toch een juridische strijd tegen het Eindhovens Dagblad hebben moeten voeren.
Hoe beoordeelt u de werkwijze waarbij het OM en de politie over publicatie afspraken hebben gemaakt (een mediacontract) met de journalist?
Het beleid op dit punt staat beschreven in de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging2. Deze aanwijzing ziet op communicatie over de prioriteiten bij de aanpak van criminaliteit en op de voorlichting over concrete onderzoeken en strafzaken door politie en OM. De aanwijzing richt zich in het bijzonder tot woordvoerders van de politie en het OM.
Op dit moment wordt deze aanwijzing herzien. Bij deze herziening worden de belangen van slachtoffers en nabestaanden geborgd. De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam wordt hierbij betrokken.
De politie en het OM werken, na een zorgvuldige afweging, samen of afzonderlijk vaker mee aan mediaproducties. Soms gaat het om opsporing en vervolging in het algemeen, soms om een specifieke zaak. Zij hebben aangegeven dit te zullen blijven doen. Het OM en de politie hebben immers een maatschappelijke verantwoordelijkheid inzicht te geven in hun werk. Daarbij wordt rekening gehouden met de belangen van nabestaanden, slachtoffers en verdachten.
Als politie en OM besluiten om medewerking te verlenen aan een mediaproductie wordt hiervoor eerst een contract afgesloten met de betrokken journalist(en). Hiermee wordt voorkomen dat informatie ongewenst in de openbaarheid komt. In 2013, toen de mediaproductie in de onderhavige zaak begon, was er nog geen standaardcontract. Tegenwoordig is dat er wel, waardoor de belangen van slachtoffers en nabestaanden beter worden gewaarborgd.
Hoe beoordeelt u de stelling van Fonds Slachtofferhulp dat dienaren van de wet het ambtsgeheim hebben geschonden omdat het OM de belangen van nabestaanden met voeten heeft getreden?
De politie en het OM werken samen of afzonderlijk regelmatig mee aan mediaproducties. Daarbij werken de politie en het OM tegenwoordig met een standaardcontract, dat per situatie wordt aangepast, waarmee de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden gewaarborgd. Daarnaast is van belang dat nabestaanden, slachtoffers en verdachten tijdig worden geïnformeerd, ofwel om toestemming worden gevraagd. Zoals aangegeven in de antwoord op vraag 3 zijn er in deze zaak fouten gemaakt.
Hoe gaat het OM doorgaans te werk wanneer journalisten verslag willen doen van opsporingsonderzoeken en strafzaken? Hoe komen de mediacontracten tot stand? Hoe beoordeelt u de wijze van totstandkoming hiervan?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe worden de belangen van slachtoffers en nabestaanden gewogen wanneer afspraken worden gemaakt tussen OM, politie en media? Hoeveel van dergelijke contracten zijn recentelijk (in de afgelopen vijf jaar) afgesloten? Van hoeveel embedded trajecten is momenteel sprake waarbij journalisten feitelijk meelopen met het onderzoek?
De politie en het OM werken, na een zorgvuldige afweging, samen en afzonderlijk mee aan mediaproducties, dit zijn langere samenwerkingen zoals bijvoorbeeld een documentaire. Zoals in het antwoord op vraag 4 en 6 is aangegeven, worden de afspraken hierover vastgelegd in een mediacontract. In het mediacontract zijn de belangen van slachtoffers en nabestaanden geborgd.
Op dit moment zijn er vier langlopende mediaproducties in de maak over het werk van de politie en het Openbaar Ministerie, gericht op een strafzaak of een thema. Bij één van deze producties loopt een journalist feitelijk mee in het onderzoek. De nabestaanden en/of slachtoffers zijn hierover geïnformeerd. Bij al deze producties is een mediacontract afgesloten waarin de belangen van de nabestaanden en slachtoffers zijn meegenomen.
Deelt u de mening dat de positie van slachtoffers en nabestaanden nog altijd te kwetsbaar is en dat hun belangen beter moeten worden verankerd in de regelgeving en dat in de praktijk beter op handhaving van bestaande regelgeving moet worden toegezien?
Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven, wordt de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging aangepast, waarbij onder andere, meer gewicht wordt toegekend aan de belangen van slachtoffers en nabestaanden.
Daarnaast onderzoekt Slachtofferhulp Nederland op dit moment op welke wijze zij slachtoffers en nabestaanden beter kan ondersteunen bij de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer in de omgang met media bij zaken met veel media-aandacht. Eind 2019 zal de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek informeren.
Bent u bereid de werkwijze voor te leggen aan de Autoriteit Persoonsgegevens?
Het gaat hier om de werkwijze van de politie en het OM. Zij hebben regulier contact met de Autoriteit Persoonsgegevens waarbij dit soort onderwerpen aan de orde kunnen komen.
Deelt u de grote zorgen over de wijze waarop met de belangen van slachtoffers en nabestaanden wordt omgegaan, indien een misdrijf en een strafzaak veel media-aandacht trekt en zijn voornemens over onderhavige problematiek een hoorzitting te organiseren? Verstrekt u alle betrokkenen ruimhartig toestemming hieraan hun bijdrage te leveren?
Met de politie en het OM herken ik deze zorgen. Bij de politie zijn familierechercheurs werkzaam die functioneren als brug tussen onderzoeksteam en familie. Communicatie over de zaak kan hierbij aan de orde komen. Na afronding van het onderzoek wordt het dossier overgedragen aan het OM dat vervolgens waar nodig contact onderhoudt met slachtoffers en nabestaanden. Mocht uw Kamer van oordeel zijn dat een hoorzitting opportuun is, zal ik betrokkenen die onder mijn gezag gevallen toestemming verlenen hierbij aanwezig te zijn.
Acht u het mogelijk dat deze praktijk tot gevolg kan hebben dat familieleden beducht zijn voor het feit dat hun reacties en gesprekken met de politie in een publicatie terecht komen? Wat zou het effect hiervan zijn op de opsporing?
Met de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging en het standaard mediacontract wordt geregeld in welke gevallen en in welke mate informatie van politie en OM openbaar kan worden. Hiermee stellen de politie en het OM de noodzakelijke waarborgen die nodig zijn om de belangen van slachtoffers en nabestaanden te waarborgen.
De gesprekken met de politie zijn vertrouwelijk. Daar kunnen betrokkenen op rekenen. In het kader van de strafvervolging kan het uiteraard zo zijn dat de inhoud van deze gesprekken, bijvoorbeeld op de openbare terechtzitting, openbaar wordt. Daarbuiten wordt over deze gesprekken in beginsel geen informatie verstrekt. Waar dat in uitzonderingsgevallen toch aan de orde komt, worden betrokkenen tijdig geïnformeerd.
De aanbesteding van het CJIB |
|
Maarten Groothuizen (D66), Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Aanbesteding Centraal Justitieel Incasso Bureau jaagt schuldenaren op kosten»?1
Ja.
Klopt het dat «een nieuwe aanbestedingsronde» in strijd is met de Rijksincassovisie? Zo nee, kunt u onder verwijzing naar de relevante paragraaf uit de Rijksincassovisie aangeven waarom dat niet het geval is?
Nee, de aanbestedingsronde is niet in strijd met de Rijksincassovisie. Door incassotrajecten van verschillende overheidsorganisaties te clusteren heeft de schuldenaar te maken met één gerechtsdeurwaarder en niet met verschillende gerechtsdeurwaarders die ieder namens een andere overheidsorganisatie incasseren. Dit blijft ook bij een nieuwe aanbesteding overeind en is juist in lijn met de uitgangspunten van de Rijksincassovisie. (pagina 4 van de Rijksincassovisie Kamerstukken II, 2015/2016, 24 515, nr. 336)
Wat is de reden dat er een nieuwe aanbestedingsronde van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) op gang is gekomen?
Een nieuwe aanbestedingsronde van de diensten van gerechtsdeurwaarders is noodzakelijk, omdat de huidige contracten, die tijdens de vorige aanbesteding zijn afgesloten, een looptijd hebben van twee jaar, met een beperkte mogelijkheid tot verlenging. Met de nieuwe aanbesteding dient tijdig te worden begonnen om aan het einde van de huidige contractperiode (na eventuele verlenging) over nieuwe contracten te beschikken.
Vindt u het wenselijk dat een zittende deurwaarder na vier jaar bij een nieuwe aanbestedingsronde zijn contract met het CJIB kwijt kan raken en een schuldenaar dan met een nieuwe deurwaarder te maken krijgt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Bij een nieuwe aanbesteding kan de keuze vallen op andere partijen. In dat geval geldt dat al lopende vorderingen door het oorspronkelijke gerechtsdeurwaarderskantoor worden uitbehandeld.
Vindt u dat nu voldoende rekening wordt gehouden met dergelijke gevolgen van deze nieuwe aanbesteding? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, het CJIB richt de nieuwe aanbesteding zeer zorgvuldig in. Bij de aanbesteding wordt rekening gehouden met de belangen van zowel de schuldenaar, de schuldeiser, de gerechtsdeurwaarder en met het algemeen belang bij een goed functionerend stelsel van incasso, met inachtneming van de uitgangspunten van de Rijksincassovisie.
Was men bij het opzetten van een nieuwe aanbestedingsronde ervan bewust dat een nieuwe deurwaarder in het geval zoals genoemd onder vraag 4 opnieuw «de totale schuldenpositie» moet vaststellen en dat dit de schuldenaar geld kost in verband met de daarvoor benodigde rechtsmiddelen? Zo ja, op welke wijze is dat meegenomen in de afweging? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 worden lopende dossiers van schuldenaren uitbehandeld door de behandelende gerechtsdeurwaarder. Er is hierdoor geen sprake van de in vraag 6 aangegeven situatie.
Waar wringt volgens u de schoen met betrekking tot de Europese aanbestedingsregels waar het CJIB aan moet voldoen?
Het CJIB houdt bij zijn aanbesteding rekening met alle geldende wet- en regelgeving en met de wijze waarop de rechter die regelgeving in de praktijk uitlegt en toepast. Ik zie daar geen knelpunten in.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u elke algemene vraag voorzien van een algemeen antwoord over de volle breedte van de vraag en elke specifieke vraag van een zo specifiek en nauwkeurig mogelijk antwoord?
Ja.