Een toename van meldingen over verwarde huurders |
|
Sandra Beckerman |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de toename van het aantal meldingen over verwarde huurders bij woningcorporaties in Noord-Holland?1
Ik heb kennisgenomen van de inventarisatie die NH Nieuws uitvoerde onder vijf woningcorporaties in Noord-Holland naar meldingen van overlast door verwarde huurders. Volgens NH Nieuws geven medewerkers van vier van de vijf geraadpleegde woningcorporaties aan een stijging te zien in het aantal telefonische meldingen over verwarde buren. Het verschil in aantallen meldingen die enkele woningcorporaties in Noord-Holland ontvangen en woningcorporatie Ymere kan verschillende redenen hebben en is daarom niet eenduidig vast te stellen.
De problematiek rond personen met verward gedrag staat op het netvlies van het kabinet. Over de aanpak van deze problematiek en de rol van het Schakelteam «Personen met Verward Gedrag» ga ik in bij mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u toelichten waarom drie van vier woningcorporaties in Noord-Holland een toename zien van zowel het aantal meldingen als het aantal verwarde huurders, en de grootste woningcorporatie Ymere niet?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom zijn er geen concrete cijfers voor en over woningcorporaties beschikbaar, terwijl de politie die cijfers wel heeft en aangeeft dat er 14% meer meldingen waren in 2016 dan het jaar daarvoor? Bent u bereid het aantal (meldingen over) verwarde huurders in kaart te brengen?2
De politie registreert het aantal incidenten waarbij personen met verward gedrag zijn betrokken onder de code «E33». Bij de betekenis van de door de politie gerapporteerde stijging van het aantal registraties van incidenten zijn enkele nuanceringen op zijn plaats. Een stijging in het aantal geregistreerde incidenten betekent niet dat daadwerkelijk sprake is van een toename van het aantal personen met verward gedrag. Zo kan eenzelfde persoon zorgen voor meerdere registraties. Ook spelen registratie-effecten mogelijk een rol: zijn er daadwerkelijk meer incidenten of registreert de politie vaker?
De politie registreert bij incidenten niet of betrokken personen huurder dan wel eigenaar-bewoner van hun woning zijn. Aedes, vereniging van woningcorporaties, enquêteerde eind 2015 woningcorporaties over meldingen over huurders met verward gedrag die overlast geven. Deze corporatiemonitor leverde het beeld op dat een deel van de corporaties een toename van het aantal huurders met verward gedrag ervaart. Aedes geeft aan deze zomer de enquête onder de woningcorporaties te herhalen.
Bent u met de woningcorporaties, de politiechef en de voorzitter van het Schakelteam Mensen Met Verward Gedrag van mening dat de decentralisatie van de zorg en bezuinigingen in de geestelijke gezondheidszorg belangrijke oorzaken zijn van problemen met verwarde huurders? Zo nee, waarom niet?
Door de decentralisatie in de zorg is de verantwoordelijkheid voor ondersteuning van mensen die al dan niet verward zijn in één hand komen te liggen. Ik verwacht daarom dat de decentralisatie van de zorg naar gemeenten juist kan bijdragen aan de oplossing voor de problematiek van mensen met verward gedrag. De gemeente kan de regie voeren op alle leefdomeinen en daardoor de kans op problemen met verwarde huurders en andere inwoners verkleinen.
Daarnaast is er niet bezuinigd op de curatieve geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Elk jaar wordt er meer geld beschikbaar gesteld. Wel worden de financiële middelen die beschikbaar zijn gesteld voor dit deel van de zorg, niet volledig benut door zorgverzekeraars en aanbieders.
Bovendien kan ook niet gesteld worden dat psychiatrische patiënten tot dusver in meerderheid in intramurale instellingen verbleven en nu in grote getale uitstromen. Tot in 2012 was er sprake van en stijging van het aantal mensen dat in een GGZ-instelling woont (verblijfsvoorziening of beschermd wonen); de stijging in de E33-registraties van de politie was toen al in volle gang. Pas sinds 2013 is de groei van het aantal verblijfsplaatsen gestopt en gekeerd. Het aantal kortdurende opnameplaatsen (tot één jaar) daalt al iets langer, tussen 2011 en 2014 met circa 6% per jaar. Daarbij worden nog steeds ongeveer evenveel mensen opgenomen als voorheen; pas in 2014 daalt dit aantal licht. Mensen worden wel iets korter opgenomen, en soms ook iets vaker.
Dat neemt niet weg dat het van belang is dat de zorg voor mensen die aangewezen zijn op ambulante GGZ -zorg, deze tijdig beschikbaar en voldoende intensief van karakter is. Het is nodig dat hier verbetering in optreedt. Mijn ambtsgenoot van VWS heeft recent samen met betrokken partijen afspraken gemaakt over het aanpakken van wachttijden en het investeren in de opbouw van ambulante zorg. Over deze afspraken is uw Kamer op 13 juli 2017 geïnformeerd3.
Kunt u garanderen dat er in elke gemeente in ons land een sluitende aanpak tussen gemeenten, politie, GGZ-instellingen en maatschappelijke organisaties is om de oorzaken en overlast voor omwonenden te minimaliseren, waar de motie Bashir3 toe oproept? Zo nee, waarom niet?
In 2016 is het Schakelteam «Personen met Verward Gedrag» (in navolging van het Aanjaagteam Verwarde Personen) aangesteld om ervoor te zorgen dat overal in Nederland een goed werkende aanpak komt voor mensen met verward gedrag.
De verantwoordelijkheid voor het realiseren van een sluitende aanpak ligt bij alle betrokken ketenpartners, zowel lokaal als regionaal, onder regie van de gemeente. In het land wordt hard gewerkt aan deze aanpak, langs de lijnen van de negen bouwstenen van het Aanjaagteam. Het Schakelteam faciliteert partijen hierbij en monitort de voortgang zodat tijdig kan worden bijgestuurd als er op onderdelen extra actie of versnelling nodig is. De inzet van het Schakelteam is dat elke gemeente en regio voor 1 oktober 2018 een goed werkende aanpak voor mensen met verward gedrag heeft.
Welke andere maatregelen neemt het kabinet om verwarde huurders te voorkomen of te helpen en de overlast voor omwonenden te verminderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Corporaties en verhuurders hebben een taak om het woongenot van huurders te bewaken en zetten daarom veelal in op het voorkomen van overlast. Samenwerking op het lokale niveau tussen gemeenten, corporaties en zorgaanbieders en politie is hierbij van groot belang. In een eerdere brief5 aan uw Kamer is uiteengezet hoe het Rijk hier de lokale partijen bij ondersteunt. Recent is het bestuurlijk instrumentarium voor de aanpak van ernstige woonoverlast uitgebreid met de Wet Aanpak Woonoverlast en de uitbreiding Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wbmgp).
Verhuurders kunnen aansluiting zoeken bij het maken van een sluitende aanpak voor personen met verward gedrag zoals beoogd door het Schakelteam, zodat aan huurders met verward gedrag snel de juiste hulp kan worden geboden en overlast voorkomen dan wel beperkt kan worden. In het ultieme geval kunnen verhuurders (via de rechter) ontbinding van de huur overwegen waarna in overleg met zorg/welzijn kan worden gezocht naar alternatieven.
De onwenselijkheid van beleggingen van pensioenfondsen in de kerncentrale Tihange |
|
Sandra Beckerman |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Weet u dat Nederlandse pensioenfondsen, (ABP € 116 mln., PFZW € 34 mln., BPFBouw € 14 mln., PMT € 63 mln.) in totaal € 227 mln. aan beleggingen hebben uitstaan in het energiebedrijf Engie S.A, de eigenaar van de kerncentrale Tihange?1
Ik heb de websites waar u naar verwijst, gezien.
Kent u berichten dat pensioenfondsen er eerder voor kozen niet te beleggen in de eigenaar van de kerncentrale van Fukushima, Tepco, vanwege de onveiligheid van deze centrale?2
Ja.
Is het naar uw mening, gezien de toenemende weerstand in de samenleving, nog langer maatschappelijk verantwoord voor Nederlandse pensioenfondsen om te investeren in aftandse en overjarige kerncentrales?
Pensioenfondsen gaan zelf over hun beleggingsbeleid. Het pensioenfondsbestuur heeft als taak verschillende belangen, zoals het zoeken naar de juiste risico-rendementsverhouding, maar ook milieuaspecten, naar eigen inzicht evenwichtig mee te wegen in de besluitvorming over waar wel en waar niet in te investeren. Daarnaast is het, gegeven de maatschappelijke aandacht voor de kerncentrale in Tihange, te verwachten dat het verantwoordingsorgaan van het pensioenfonds hier aandacht voor vraagt en met het fondsbestuur daarover in gesprek gaat voor zover dat op dit moment nog niet gebeurd is. Het verantwoordingsorgaan is ook bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur over het gevoerde (beleggings)beleid en de bestuurskeuzes voor de toekomst. Dit oordeel wordt opgenomen in het bestuursverslag. Ten slotte, in artikel 135, lid 4, van de pensioenwet is vastgelegd dat het bestuur ervoor zorgt dat in het beleggingsbeleid staat aangegeven hoe het fonds rekening houdt met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.
Vindt u dat pensioenfondsen die via hun «code of conduct» refereren aan duurzaam en maatschappelijk verantwoord beleggen, dit ook via hun handelen dienen uit te dragen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De overheid verwacht dat pensioenfondsen conform OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en UN Guiding Principles on Business and Human Rights een gedegen afweging maken als zij investeren in een bedrijf of project en daarbij het risico op (eventuele) negatieve effecten van deze investering op mens en milieu meenemen. De overheid schrijft voor dat pensioenfondsen in hun beleggingsbeleid aangeven hoe het fonds rekening houdt met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.
Om de pensioensector, maar ook andere sectoren van de Nederlandse economie, hierbij te ondersteunen heeft het kabinet in 2014 besloten convenanten af te sluiten, betreffende internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO). De convenanten worden afgesloten met deze sectoren, maatschappelijke organisaties en vakbonden. Het initiatief om een convenant af te sluiten ligt bij de sector. De pensioensector heeft in maart jongstleden aangekondigd een IMVO-convenant te willen afsluiten.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat overheden en ambtenaren, via de pensioenregelingen van het ABP, bijdragen aan het openhouden van Tihange, terwijl in de Tweede Kamer3, provincies en diverse gemeenten aangenomen moties vragen deze te sluiten?4
In algemene zin willen werknemers in Nederland dat hun pensioenuitvoerder op de door hun ingelegde pensioenpremies op verantwoorde wijze rendement maakt, zodat een goed pensioen wordt bereikt. Het pensioenfonds ABP, en niet de wetgever, gaat over het beleggingsbeleid van het pensioenfonds. Het ABP hanteert specifiek beleid inzake verantwoord beleggen. Dit beleid past binnen de nationale en internationale wet- en regelgeving en internationale standaarden.
Bij een paritair bestuursmodel, zoals bij het ABP, worden vertegenwoordigers van sociale partners, dus zowel werkgevers- als werknemers en pensioengerechtigden door de betreffende organisaties voorgedragen en benoemd in het bestuur. Het bestuur heeft als taak de verschillende belangen evenwichtig mee te wegen in de besluitvorming.
Daarnaast is er een verantwoordingsorgaan. Het verantwoordingsorgaan is bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het gevoerde (beleggings)beleid en de keuzes voor de toekomst. Het verantwoordingsorgaan, dat bestaat uit vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en gepensioneerden, behartigt de belangen van deze groepen en weegt hun opvattingen mee in hun oordeel. Via deze weg kan dus invloed uitgeoefend worden op het beleggingsbeleid van het ABP. Gezien de maatschappelijke onrust over de kerncentrale Tihange, ligt het in de lijn der verwachting dat het verantwoordingsorgaan hier aandacht voor vraagt en met het ABP-bestuur daarover in gesprek gaat voor zover dat op dit moment nog niet gebeurd is.
Bent u bereid het gesprek met de genoemde pensioenfondsen aan te gaan, om hen nadrukkelijk de wenselijkheid mee te geven dat beleggingen van de pensioenen maatschappelijk verantwoord en duurzaam dienen te gebeuren?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat de gezamenlijke invloed van werknemers en werkgevers een grote kans biedt om de aftandse, overjarige en onveilige kerncentrale Tihange te sluiten? Welke mogelijkheden ziet u als werkgever van de ambtenaren om hun pensioenfonds ABP ertoe te bewegen te stoppen met de beleggingen in Engie S.A, de eigenaar van de kerncentrale Tihange?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om in het verantwoordingsorgaan van het ABP de vertegenwoordigers van zowel werkgevers (19), werknemers (13) als pensioengerechtigden5, actief te benaderen om het beleggen in aftandse, overjarige en onveilige kerncentrales als Tihange, waartegen veel maatschappelijk verzet bestaat, te heroverwegen?
Zie antwoord vraag 5.
Het steunen van de fossiele sector dmv exportkredietverzekeringen |
|
Maarten Hijink , Sandra Beckerman , Esther Ouwehand (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Nederland de fossiele sector ondersteunt door middel van het verstrekken van exportkredietverzekeringen?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de conclusie van het rapport dat de fossiele sector met deze publiek verstrekte verzekeringen zwaar wordt ondersteund?2
De ekv is een generiek en vraaggestuurd instrument. Er is geen beleid om de fossiele sector in het bijzonder te ondersteunen. Dit geldt bijvoorbeeld wel voor projecten gericht op duurzame energie, klimaatmitigatie en -adaptatie. Transacties gerelateerd aan olie en gas maken een aanzienlijk deel uit van de portefeuille van de exportkredietverzekering (ekv). Dat wil echter niet zeggen dat deze sector met de ekv zwaar wordt gesteund. De verzekeringen worden namelijk afgegeven tegen internationaal overeengekomen voorwaarden, waaronder – om subsidie te voorkomen – kostendekkendheid. Bedrijven die gebruik maken van de ekv betalen daarvoor een kostendekkende verzekeringspremie aan de staat. Zoals beschreven in de beleidsdoorlichting van artikel 5 begroting IX: Exportkredietverzekeringen, -garanties en investeringsverzekering (Kamerstuk 31 935, nr. 35), is de Nederlandse ekv ruimschoots kostendekkend.
Kunt u bevestigen dat Atradius DSB voor € 7,3 miljard aan exportkrediet voor activiteiten van de fossiele sector verzekert? Zo nee, hoe groot is het aandeel van fossiele sector gerelateerde exportkredietverzekeringen van Atradius DSB in het totaal van overheidsgesteunde exportkredietverzekeringen? Hoe verhoudt zich dit tot andere sectoren?
In alle (begrotings)stukken van het Ministerie van Financiën wordt het geheel aan verplichtingen van de staat gepresenteerd. Met andere woorden, zowel polissen – definitieve verplichtingen – als dekkingstoezeggingen – voorlopige verplichtingen – worden verantwoord, omdat dit immers ook de verplichtingen zijn die de staat als verzekeraar is aangegaan. Both Ends baseert zich op het overzicht van afgegeven polissen.
Als gekeken wordt naar zowel polissen als dekkingstoezeggingen dan kan circa 39% van de totale portefeuille worden toegeschreven aan fossiele brandstoffen, wat overeenkomt met 6,4 miljard euro. Overige sectoren vertegenwoordigen 61%. Als alleen naar polissen wordt gekeken, zoals Both Ends heeft gedaan, dan bedragen deze percentages 48% (5,1 miljard euro) respectievelijk 52%. De sector olie en gas is daarmee de grootste in de portefeuille. De op een na grootste sector is met ongeveer 18% infrastructuur (niet aan de olie- en gassector gerelateerde bruggen, havens, luchthavens en dergelijke). Deze cijfers zijn gebaseerd op de samenstelling van de portefeuille per eind mei 2017 en gehanteerd is het zogeheten netto reële obligo, dat wil zeggen geschoond voor reeds ontvangen betalingen en herverzekeringen.
Deelt u de mening dat het huidige beleid voor exportkredietverzekeringen in hoge mate heeft bijdragen aan het succes van de verzekerde bedrijven die zaken doen in de fossiele sector? Zo nee, waarom niet?
De exportkredietverzekering maakt het voor Nederlandse bedrijven (in het algemeen) mogelijk om op gelijke voet te concurreren met hun buitenlandse concurrenten. Indien Nederland ervoor zou kiezen om geen exportkredietverzekering meer te verstrekken, zou dat een concurrentienadeel betekenen en zouden meer orders naar het buitenland gaan of zouden Nederlandse bedrijven hun productiefaciliteiten naar het buitenland verplaatsen. De ekv staat in beginsel open voor alle Nederlandse bedrijven die behoefte hebben aan de verzekering van betalingsrisico’s gerelateerd aan hun transacties. Zoals in het antwoord op vraag 2 reeds beschreven is er dus geen specifiek beleid gericht op het ondersteunen van deze sector.
Kunt u een beschrijven wat de Nederlandse regering op dit moment als een controversiële transactie beschouwt? Deelt u de mening dat het wel of niet steunen van een controversiële transactie uiteindelijk altijd een politiek besluit is?
Conform het aan uw Kamer gezonden mvo-beleidsdocument worden alle ekv-aanvragen gescreend. Door deze screening wordt bepaald of een mvo-beoordeling moet worden uitgevoerd voor een aanvraag. Bij aanvragen waarbij de contractprijs hoger ligt dan 10 miljoen euro, of projecten met een lagere contractprijs die een gevoelige sector of gevoelig gebied betreffen, wordt altijd een mvo-beoordeling uitgevoerd. Als gevoelige sectoren zijn onder meer geïdentificeerd: de olie- en gasindustrie, de baggerindustrie en de chemische industrie. Gevoelige gebieden zijn bijvoorbeeld gebieden met hoge natuurwaarden (zoals nationale parken of koraal), gebieden met hoge bevolkingsdruk, of geschiedkundig bijzondere gebieden (zoals Unesco-werelderfgoed). Daarmee worden alle transacties in de olie- en gasindustrie onderworpen aan een mvo-beoordeling. Het is afhankelijk van de aard van de transactie en het project hoe uitgebreid deze beoordeling is; schepen die niet op een vaste locatie worden ingezet worden per definitie op een andere manier beoordeeld dan een Floating Production, Storage and Offloading-schip dat in een specifieke olieveld zal worden ingezet.
Een aspirant-verzekerde dient alle relevante informatie over mogelijke milieu en sociale gevolgen, inclusief emissies, ter beschikking te stellen. Deze informatie zal veelal (mede) in de vorm van een milieueffectrapportage worden verstrekt. Alle informatie wordt meegenomen in de mvo-beoordeling. De projecten die na screening zijn geclassificeerd als A-projecten, dat wil zeggen projecten met potentieel grote nadelige milieu en sociale gevolgen die eventueel tot buiten de projectlocatie kunnen strekken, worden altijd ter goedkeuring voorgelegd aan mij en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. De andere projecten worden alleen dan ter goedkeuring voorgelegd wanneer zij buiten het mandaat van Atradius DSB vallen. Wanneer zij binnen het mandaat vallen, doet Atradius DSB deze zelfstandig af namens de staat, waarbij dezelfde mvo-toets geldt. Voor alle mvo-beoordelingen geldt dat een transactie alleen in verzekering wordt genomen indien er per saldo geen negatieve gevolgen zijn voor mens en milieu.
In welk deel van de gevallen waarbij Atradius DSB projecten in de fossiele grondstoffenwinning verzekert, wordt onderzoek gedaan naar de risico’s op milieuschade? Hoe worden broeikasgasemissies vanwege de verwerking en verbranding van fossiele grondstoffen in die analyse meegenomen? In hoeveel van deze gevallen wordt u door Atradius DSB om toestemming gevraagd om de verzekering af te geven? In hoeveel gevallen keurt u een dergelijke aanvraag goed ondanks dat milieuschade een mogelijkheid is?
Op welke wijze is uitvoering gegeven aan de motie-Jan Vos over inzicht in de afweging die ten grondslag ligt aan het verstrekken van exportkredietverzekeringen (Kamerstuk 34 300-XVII, nr. 66)?
Ik heb de motie omarmd. Conform de motie heb ik aandacht besteed in de beleidsdoorlichting aan de effecten van het mvo-beleid voor de exportkredietverzekering. In diezelfde beleidsdoorlichting is ook een aantal eerste maatregelen geschetst die zijn genomen om transparantie te bevorderen. Zo wordt informatie over zogenaamde A-projecten niet alleen voorafgaand aan ekv-verstrekking beschikbaar gesteld, maar ook daarna. Er wordt hierbij inzichtelijk gemaakt welke informatie relevant was voor de mvo-beoordeling en binnen welk beleidskader (nationaal of Common Approaches) de beoordeling heeft plaatsgevonden. Daarnaast wordt gewerkt aan een information disclosure policy, waarin wordt toegelicht wat voor soort informatie (bijvoorbeeld over mvo-beleid, anti-omkopingsbeleid of verstrekte polissen) op welke wijze wordt gepubliceerd. Over de contouren van dit transparantiebeleid is dit jaar gesproken met belanghebbenden tijdens de jaarlijkse stakeholderbijeenkomst. Zodra de uitwerking hiervan gereed is, zal ik de betrokkenen hierover eveneens consulteren. Bovendien heb ik Atradius DSB naar aanleiding van de motie Vos gevraagd op korte termijn te beginnen met het op de website plaatsen van actuele nieuwsberichten over verzekerde transacties waarbij zal worden ingegaan op de afwegingen die ten grondslag lagen aan het verstrekken van de polis.
Hoe wordt informatie over broeikasgasemissies per transactie meegenomen in het nieuwe publieke informatiebeleid van de exportkredietverzekeringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat als transacties die bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe olie- en gasprojecten worden uitgesloten van toegang tot overheidsgesteunde exportkredietverzekeringen, de fossiele industriebedrijfstak, die moet worden afgebouwd, beter wordt onderworpen aan de tucht van de markt?
De transacties van Nederlandse exporteurs die worden verzekerd met behulp van de exportkredietverzekering zijn onderworpen aan de tucht van de markt. Deze transacties komen altijd in concurrentie met buitenlandse bedrijven tot stand, en deze buitenlandse bedrijven kunnen gebruik maken van vergelijkbare exportkredietverzekeringen als de Nederlandse staat verstrekt. De voorwaarden waartegen dit verzekeren gebeurt zijn internationaal vastgelegd. Gezien het mondiale speelveld blijf ik mij nationaal en internationaal inzetten voor het verbeteren van de verzekeringsmogelijkheden voor projecten die bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen uit het akkoord van Parijs.
Deelt u de mening dat de overheid door middel van meer sturing in het exportkredietverzekeringsbeleid bedrijven specifiek kan stimuleren een bijdrage te leveren aan een internationale ontwikkeling van duurzame energievoorzieningen? Zo, nee waarom niet?
Zoals in de Energieagenda van het kabinet (Kamerstukken II 2016–2017 31 510 nr. 64) wordt gesteld zal onze energievoorziening de komende decennia ingrijpend veranderen. In het Klimaatakkoord van Parijs is vastgelegd de opwarming van de aarde te beperken tot ruim onder de twee graden Celsius, met het streven een maximale temperatuurstijging van anderhalve graad Celsius te realiseren. De wereldwijde transitie vraagt om een nieuwe internationale positionering van Nederland op energie, met aandacht voor geopolitieke kansen en bedreigingen, mondiale klimaatactie, handel en investeringen en voorzieningszekerheid. Inzet op internationale energy governance blijft daarbij belangrijk. Hierin wordt gezamenlijk gewerkt aan zaken als het verder afstemmen van regulering, voorkomen van marktverstoringen, en bewaken van vrij energietransport. Voor de coherentie van het internationale beleid zal het Rijk positie bepalen hoe om te gaan met publieke bilaterale bijdragen aan de exploratie van nieuwe voorraden fossiele brandstoffen in relatie tot de emissieruimte.
Internationale afspraken en overeenkomsten ten aanzien van het exportkredietverzekeringsbeleid kunnen klimaatrelevante initiatieven stimuleren. In de afgelopen jaren is met Nederlandse steun een aantal belangrijke initiatieven opgestart en zijn overeenkomsten gesloten of aangepast. Dit betreft bijvoorbeeld de Climate Change Sector Understanding (CCSU) die landen de mogelijkheid geeft om ruimere dekkingsmogelijkheden te bieden aan projecten gericht op duurzame energie, klimaatmitigatie- en -adaptatie (annex 4 van de Arrangement). Ook is in 2015 in de Sector Understanding on export credits for coal-fired electricity generation projects (CFSU) afgesproken de export van kolencentrales te beperken. Verder zijn in 2016 de zogenoemde «Common Approaches»3 nader uitgewerkt, onder meer met het doel om duidelijkere richtlijnen te bieden voor de berekening van en rapportage over CO2-uitstoot van ekv-gedekte transacties.
Op dit moment steun ik in OESO-verband een initiatief om een gezamenlijk systeem te ontwikkelen voor de rapportage over de klimaatrelevantie van de verzekerde transacties. Nederland heeft zich begin juni 2017 in OESO-verband aangemeld voor de werkgroep die dit nader zal uitwerken. Ik vind het waardevol dat landen onder de aandacht brengen wat de ekv kan bijdragen aan financieringsoplossingen voor klimaatrelevante projecten. Ik zou het toejuichen als door een betere bekendheid bij exporteurs met de mogelijkheden die de ekv biedt meer kansen voor hen ontstaan om mee te dingen naar leveringen ten behoeve van projecten die bijdragen aan het tegengaan van klimaatveranderingen.
De ekv is volledig beschikbaar voor bedrijven die willen bijdragen aan het reduceren van broeikasgasemissies. De hierboven genoemde internationale afspraken bieden in veel gevallen relatief ruimere dekkingsmogelijkheden voor deze projecten. In het kader van de prestatieafspraken die ik heb gemaakt met mijn uitvoerder Atradius DSB heb ik daarom verzocht om een nadere analyse van (potentiële) Nederlandse exporteurs die actief zijn op het gebied van mitigatie en adaptatie. Zo wil ik onderzoeken of en hoe de ekv deze bedrijven kan helpen bij het realiseren van dergelijke projecten.
Ten slotte ben ik voornemens om met het ekv-instrumentarium steun te verlenen aan Climate Investor One, een Nederlands fonds dat publieke en private middelen gaat bundelen om hernieuwbare energieprojecten in ontwikkelingslanden te ontwikkelen.
Bent u bereid het exportkredietverzekeringenbeleid dusdanig om te buigen dat ondersteuning van bedrijven die niet bijdragen aan het halen van de doelstellingen van Parijs wordt afgebouwd ten gunste van bedrijven die wel bij dragen aan het behalen van de doelstellingen van Parijs? Zo, nee waarom niet?
Vanzelfsprekend zal de ekv-portefeuille de komende jaren langs natuurlijke weg steeds meer verschuiven in de richting van duurzame projecten. Expliciet beleid om verzekering van projecten die niet bijdragen aan de doelstellingen van Parijs af te bouwen overweegt het kabinet niet. Door het Nederlandse bedrijfsleven bij olie- of baggerprojecten, die toch wel doorgang zouden vinden, buiten de deur te houden door ze op achterstand te stellen ten opzichte van buitenlandse concurrenten, is het klimaat niet geholpen.
Nieuwe problemen die ontstaan naar aanleiding van de versterkingsopgave van woningen in Groningen |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraken van hoogleraar Algemene Rechtswetenschap van de Rijksuniversiteit Groningen, de heer Jan Brouwer, die stelt dat het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) moeten worden losgekoppeld van het Ministerie van Economische Zaken, waardoor de schijn van partijdigheid – omdat zij immers ook vergunningen verlenen – zal worden weggenomen?1
Ik deel deze opvatting niet. SodM geeft inderdaad beschikkingen af, maar dit betreft beschikkingen met een sterk technisch karakter, waarvan het gebruikelijk is om ze te mandateren aan een toezichthouder. Dat gebeurt ook bij andere toezichthouders. Deze mandatering wordt vastgelegd in een openbare mandaatregeling. De vergunningen voor de opsporing en winning van delfstoffen, de instemmingen met winningsplannen, en vele andere vergunningen, zijn niet aan de toezichthouder gemandateerd. Over de positionering van SodM ten opzichte van het Ministerie van Economische Zaken (EZ) heeft het kabinet onlangs, naar aanleiding van de evaluatie van de Onderzoeksraad voor Veiligheid inzake aardbevingsrisico’s in Groningen, een standpunt ingenomen. Hiervoor verwijs ik u naar mijn brief aan uw Kamer van 30 juni 2017 (Kamerstuk 33 529, nr. 357).
Herkent u zijn waarschuwing, dat het vertrouwen van de bevolking terugwinnen het grootste probleem is, omdat er nu al voortdurend moeilijkheden zijn en de grote versterkingsoperatie die Groningen wacht nog moet gaan aanvangen?2
Ja.
Op welke wijze gaat u werken aan dat herstel van vertrouwen, terwijl Groningen in de lengte van jaren te maken gaat krijgen met bouwputten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen 2017–2021 van de NCG (Kamerstuk 33 529, nr. 321). Naast de aanpak van schadeherstel en versterking gaat dit programma uitgebreid in op zijn plannen om van bedreiging naar kans te gaan en een toekomstbestendig Groningen te realiseren.
Herkent u zich in de bewoording van de Nationaal Coördinator Groningen, de heer Hans Alders, die de versterkingsoperatie «een nachtmerrie voor Groningen « heeft genoemd?3
In het door u aangehaalde krantenbericht noemt de heer Alders de versterkingsopgave een «immense en ingrijpende operatie». Bij die woorden sluit ik mij volledig aan. Het woord «nachtmerrie» wordt in dit artikel alleen gebruikt door de heer Kleijer van de Groninger Bodembeweging.
Erkent u dat door de versterkingsoperatie hele gemeenschappen onder druk komen te staan? Op welk wijze gaat extra geïnvesteerd worden in democratie, dorpshuizen, sportvoorzieningen en de openbare ruimte? Kan dit meegenomen worden bij de versterkingsopgave?
Ik ben mij terdege bewust van de impact die de versterkingsopgave heeft op de bewoners en gemeenschappen in Groningen. Daarom besteedt de NCG bijzondere aandacht aan het vermogen van de verschillende kernen om deze maatregelen aan te kunnen. De versterkingsopgave wordt gebiedsgericht uitgevoerd, juist om te kijken of de versterking te koppelen is aan andere doelstellingen en wensen op het gebied van bijvoorbeeld ruimtelijke kwaliteit, leefbaarheid of erfgoed. Voor het aankunnen van de versterking en de mogelijkheid deze te koppelen aan andere doelstellingen geldt dat ze regelmatig onderwerp van gesprek zijn in de lokale stuurgroepen en zullen landen in de gebiedsversterkingsplannen.
Kunt u een uitgebreide toelichting geven over het niveau van versterking van bestaande gebouwen, waarbij alleen het criterium Near Collaps (NC) is uitgewerkt en gekozen is de criteria Significant Damage (SD) en Damage Limitation (DL) niet uit te werken?4
Het uitgangspunt bij de versterking is het individueel risico van 10-5. De commissie-Meijdam heeft dit geadviseerd en dit is door het kabinet eind 2015 overgenomen. 10-5 betekent dat de kans om te komen te overlijden door een zware aardbeving 1 op de 100.000 per jaar is. Als een gebouw na een zware beving net niet instort («Near Collapse») dan kunnen mensen nog veilig het gebouw uit. Dit stadium wordt daarom als uiterste limiet gehanteerd om gebouwen te versterken.
Andere stadia als Significant Damage (SD) en Damage Limitation (DL) hebben betrekking op schade en worden met name gebruikt bij afspraken tussen opdrachtgever en opdrachtnemer over nieuwbouw.
Waarom is bij versterking van bestaande bouw gekozen voor het criterium NC, waarbij blijkbaar geaccepteerd wordt dat bij een zware beving – weliswaar levend- het pand verlaten kan worden maar de woning alsnog verloren is?
Zie antwoord vraag 6.
Worden SD en DL als criteria voor bestaande gebouwen ook nog nader uitgewerkt? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Door wie is bepaald hoe binnen de Nederlandse Praktijkrichtlijn (NPR) 9998 rekening wordt gehouden met de samenstelling van de bodem onder de constructie (tot 30 meter onder het aardoppervlak)?
Het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN) is verantwoordelijk voor het opstellen van de NPR. NEN is een onafhankelijke organisatie die in het leven is geroepen om dergelijke ingewikkelde normeringstrajecten te begeleiden. Zij heeft hiertoe een werkgroep ingesteld, waarin deskundigen zitten van de ondergrond (onder meer KNMI), de sterkte van gebouwen (TNO) en specifieke onderwerpen als bijvoorbeeld verweking en vallende objecten (gespecialiseerde adviesbureaus). Verweking is het verschijnsel waarbij de ondergrond minder draagkracht heeft na een zware aardbeving. De werkgroep bepaalt welke onderwerpen binnen de NPR aan de orde zijn. Vervolgens buigen taakgroepen zich over afzonderlijke onderwerpen, zoals de samenstelling van de ondergrond. De resultaten van deze taakgroep worden uiteindelijk beoordeeld door de werkgroep waar alle deskundigheid op het gebied van aardbevingsbestendig bouwen aanwezig is.
Op welke wijze is «het elastische responsspectrum» bepaalt? En waar verschilt daarin de ontwerpvisie van de definitieve visie?
Voor iedere plaats in Groningen is een zogeheten spectrum beschikbaar. Dit spectrum geeft op de betreffende plaats de maximale belasting afgezet tegen de eigen frequentie van een gebouw. Deze spectra zijn gegenereerd door het KNMI. Het KNMI is het instituut dat bij wet is aangewezen om hier onderzoek naar te doen en regelmatig over te publiceren. Het KNMI heeft hiertoe een model ontwikkeld waarbij gekeken wordt naar de seismiciteit de afgelopen jaren. Dit model wordt periodiek beoordeeld door internationale deskundigen. Het KNMI gebruikt deze data ook om de berekeningen die NAM in het kader van het winningsbesluit maakt te controleren. Bij de bepaling van de responsspectra kijkt het KNMI een aantal jaren terug naar de opgetreden seismiciteit in het gebied. In die zin is het geen «papieren exercitie».
Door welke onafhankelijke deskundige(n) is het vastgestelde elastische responsspectrum getoetst? Wanneer is dat geweest?
Zie antwoord vraag 10.
Is de vaststelling van dat elastisch responscentrum, dat mede bepalend is voor het berekenen van de kracht van een aardbeving op een gebouw een «papieren exercitie»? Zo ja, door wie wordt dit uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe wordt het toepassingsgebied van NPR 9998 bepaald, anders dan met de zogenaamde Peak Ground Acceleration (PGA) kaart van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) van oktober 2015?
Het toepassingsgebied wordt bepaald aan de hand van de pga-contourenkaart van het KNMI. Er is geen andere contourenkaart voor Groningen beschikbaar. Op 15 juni 2017 heeft het KNMI een nieuwe kaart gepubliceerd, met daarin de meest recente wetenschappelijke inzichten ten aanzien van de seismische dreiging. Deze wordt als uitgangspunt genomen bij de versterkingsopgave en bij de nieuwbouw.
Waaruit bestaat de door u genoemde voortgang van het meet- en regelprotocol?5
Het nieuwe meet- en regelprotocol van NAM, alsmede de beoordeling daarvan door de Inspecteur-Generaal der Mijnen, heb ik op 4 juli 2017 aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 33 529, nr. 359). Vraag 15 refereert aan «diverse aangenomen moties». De genoemde Kamerstuknummers verwijzen echter respectievelijk naar de motie-Agnes Mulder c.s. die uw Kamer heeft verworpen, en naar het verslag van een Nota-overleg.
Op welke termijn wordt duidelijk hoe uitvoering gegeven gaat worden aan de diverse aangenomen moties betreffende het meet- en regelprotocol?6 Wanneer komt de finale brief – welke al in juli 2015 is toegezegd- met daarin het beloofde totale overzicht?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u – uitputtend- inzicht geven in de diverse afwegingen die gemaakt moeten worden bij de keuzes die leiden tot versterking en/of sloop van een woning? Wordt daar tevens het energiezuinig maken van woningen bij betrokken?
Het uitgangspunt is dat een woning die niet voldoet aan de minimale veiligheidsnorm van 10-5, wordt versterkt. Als de kosten voor versterking, inclusief bijkomende kosten, dusdanig hoog zijn dat de vraag aan de orde is of dit nog in verhouding staat tot de waarde van de woning, dan wordt onderzocht of aan de woningeigenaar – naast versterking – alternatieven zoals sloop/nieuwbouw kunnen worden aangeboden. Alle overeenkomsten in verband met de versterkingsopgave worden, met inachtneming van privacywetgeving, vastgelegd conform de juridische vereisten.
Op welke wijze en door wie worden deze keuzes op een transparante en toegankelijke manier vastgelegd?
Zie antwoord vraag 16.
Wanneer de gaswinning nu verder zou worden verlaagd of (deels) gestopt, kan dan (een deel van) de versterking worden gestopt? Kan onderzocht worden of verlaging van de gaswinning of stoppen met de gaswinning kan zorgen voor een vermindering van de benodigde versterkingsopgave?
Uit de technische adviezen die tot nu toe over de aardbevingen in Groningen zijn uitgebracht, blijkt dat vermindering van het gaswinningsniveau, in combinatie met een zo vlak mogelijk winning, naar verwachting zal leiden tot minder aardbevingen en daardoor ook tot een kleinere kans op zwaardere aardbevingen. Die kans op zwaardere bevingen kan echter niet geheel worden uitgesloten. Zolang die kans niet geheel kan worden uitgesloten, zal ervoor gezorgd moeten worden dat de woningen in het aardbevingsgebied sterk genoeg zijn om aardbevingen te kunnen weerstaan. Hoe groot de versterkingsopgave is, zal de komende tijd duidelijk worden. Uit inspecties op basis van de nieuwe Nederlandse Praktijk Richtlijn (NPR), die met ingang van 1 juli 2017 wordt gehanteerd, zal blijken hoeveel woningen daadwerkelijk in aanmerking komen voor versterking.
Het is niet ondenkbaar dat er een bepaald gaswinningsniveau gevonden kan worden, waarbij de seismiciteit vrijwel tot stilstand komt. De onderzoeksprogramma’s die NAM uitvoert en die door de overheid in het kader van het Kennisprogramma Effecten Mijnbouw worden uitgevoerd, zullen daarover naar verwachting de komende jaren meer houvast geven. Het is echter niet realistisch om op korte termijn baanbrekende resultaten te verwachten. Over de vorderingen inzake de kennis en inzichten op het gebied van seismiciteit in Groningen brengt NAM twee keer per jaar een rapport uit. Die rapporten zal ik, voorzien van een appreciatie van het SodM, aan uw Kamer sturen.
Bent u met mij van mening dat niet alleen de huizen in Groningen versterking nodig hebben, maar ook de gemeenschappen en de mensen? Bent u bereid de allerbeste psychische ondersteuning met een zo laag mogelijke drempel te (laten) verlenen? Zo ja, kunt u aangeven op welke wijze dit vorm krijgt? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft een zorgstelsel dat voor iedereen laagdrempelige zorg waarborgt. De huisarts en de sociale teams in de gemeenten zijn het eerste aanspreekpunt voor alle burgers. Burgers kunnen daar met zowel lichamelijke als psychische klachten terecht. Ik ben mij er terdege van bewust dat de versterkingsopgave en de leefbaarheidsproblematiek naast individuen ook gemeenschappen raakt. Het is daarom goed om te zien dat op dit terrein al geruime tijd sprake is van nauwe samenwerking tussen bewoners en overheden en zorgprofessionals. Daarnaast leggen wijkteams, huisartsen en andere professionals zich toe op het ondersteunen van de bewoners bij hun psychische problemen en daardoor hebben zij de nodige expertise om deze mensen goed bij te staan. Ook is er een folder met adviezen van professionals over hoe om te gaan met (psychische) spanningen, specifiek in de aardbevingsregio. Daarnaast heeft de NCG opdracht gegeven tot het organiseren van een kennistafel leefbaarheid. Hiervoor worden naast wetenschappers, gemeenten, kerkelijke organisaties, maatschappelijke en hulpverleningsorganisaties uitgenodigd. Belangrijke onderwerpen daarbij zijn weerbaarheid van gemeenschappen en individuen, gezondheid en leefbaarheid. Doel is om kennis te bundelen, best practices te verzamelen en te bepalen wat eventueel aanvullend nodig is. Op deze manier wordt regie gevoerd om te komen tot een gezamenlijke aanpak. In het meerjarenprogramma 2018–2022 dat de NCG dit najaar opstelt, zal hij hiertoe nadere voorstellen doen.
Op welke wijze wordt daarbij de inspraak geregeld, uitgaande van het basisbegrip herstel van vertrouwen?
Zie antwoord vraag 19.
Kunt u aangeven waaruit tijdens de versterkingsopgave de ondersteuning van het midden- en kleinbedrijf uit gaat bestaan? Kunt u daarbij tevens de gederfde inkomsten en mogelijke omzetverliezen betrekken?
Op dit moment werkt de NCG aan een compensatieregeling die zorgt voor vergoeding bij omzet- en inkomstenderving die optreedt bij bouwkundig versterken. Binnen de uit te werken gebiedsversterkingsplannen zal verder specifiek aandacht zijn voor de behoeften van het mkb. Gedacht wordt onder meer aan gelijktijdige inspectie en eventuele versterking van winkels in een centrum. Dit biedt ook de mogelijkheid om indien nodig gezamenlijk te verhuizen naar een tijdelijk winkelcentrum. Bij het proces van inspectie en versterking van mkb-panden is in veel gevallen een ondernemersadviseur van de NCG betrokken, die voor begeleiding en advies kan zorgen bij bedrijfsspecifieke vragen. Naast aandachtspunten rond de inspectie en versterking zelf kunnen daardoor ook de ambities of problemen die niet direct met de opgave samenhangen aan de orde komen. Waar mogelijk wordt de koppeling gelegd met reguliere ondernemersdienstverlening.
Bent u bereid een aparte uitkoopregeling in te stellen voor mensen die de versterkingsopgave van hun bezittingen niet aankunnen?
In mei 2016 is de NCG gestart met een proef met een koopinstrument, bedoeld om ondersteuning te bieden aan mensen in specifieke omstandigheden met een noodzaak tot verkoop die hun woning niet verkocht krijgen. Met de proef is ervaring opgedaan met – en onderzocht wat – de gevolgen van een dergelijk koopinstrument zijn voor de woningmarkt in het aardbevingsgebied en of en hoe in het vervolg ondersteuning kan worden geboden bij moeizame verkoop. De proef is recent geëvalueerd door het onderzoeksinstituut OTB van de TU Delft (Kamerstuk 33 529, nr.350). In de evaluatie bevelen de onderzoekers aan dat er een vervolg moet komen op het koopinstrument. Rijk, regio en NCG hebben in gezamenlijkheid besloten dat hierop inderdaad een vervolg moet komen. Op dit moment wordt onderzocht hoe dit kan worden vormgegeven.
Zo nee, bent u dan bereid de bestaande opkoopregeling te verbreden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 22.
Bent u bekend met de berichten «Als eerste versterkt, maar de kozijnen in Loppersum vallen er nu al af»7 en «In Appingedam worden de huizen nu versterkt of herbouwd»?8
Ja.
Bent u met mij van mening dat dergelijke berichten niet goed zijn voor het vertrouwen in deze komende, langjarige operatie? Herkent u een patroon in de emoties die dergelijke ingrepen oproepen? Zo ja, wat wilt u hieraan doen?
De versterkingsopgave is complex en zeer ingrijpend. Het gaat over het huis en thuis van mensen en achter elke voordeur is de situatie anders. De NCG heeft in zijn aanpak daarom nadrukkelijk aandacht voor de bewoner. Daarbij worden bewonersbegeleiders ingezet die gedurende het gehele traject het aanspreekpunt voor de bewoners zijn.
Is naar uw mening de versterkingsopgave vergelijkbaar met die van stadsvernieuwing, maar dan nog groter en ingrijpender en wellicht zonder meerwaarde voor bewoners? Kunt u garanderen dat de omvang en complexiteit nu goed in beeld zijn? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
In het Meerjarenprogramma van de NCG is de aanpak van de versterkingsopgave uitgebreid beschreven, inclusief de wijze waarop vanwege de complexiteit en omvang wordt geprioriteerd. De uitvoering is gebiedsgericht. Om te kunnen beoordelen waar versterking aan de orde is, moet elke woning worden geïnspecteerd en beoordeeld. Daarom is over de totale omvang van de versterkingsopgave op dit moment nog geen algemene uitspraak te doen.
Zijn naar uw mening de juiste mensen bij de versterkingsopgave betrokken? Hoe gaat de organisatie eruit zien? Is of wordt hierbij de motie Beckerman/Wassenberg (Kamerstuk 33 529, nr. 338) betrokken?
In het Meerjarenprogramma van de NCG is uitgebreid beschreven op welke wijze invulling wordt gegeven aan de versterkingsoperatie, hoe de gebiedsversterkingsplannen tot stand komen en wie daarin welke rol vervult.
Op welke wijze gaan gemeenteraden en de provincie een rol spelen bij de versterkingsoperatie? Wat is daarbij het gestelde tijdspad en wie is voor welke stap verantwoordelijk?
De gemeenten en provincie zijn betrokken bij het tot stand komen van het Meerjarenprogramma. De gemeenten zijn daarnaast in de lokale stuurgroepen vertegenwoordigd. Binnen de versterkingsopgave heeft de gemeente haar eigenstandige bevoegdheden.
Op welk moment krijgen de gemeenten en de provincie een totaaloverzicht van de versterkingsoperatie met daarin tenminste het aantal te verstevigen gebouwen, de locatie(s) daarvan, een geraamd tijdspad en een overzicht van de daartoe gereserveerde gelden en verantwoordelijkheden?
Om te kunnen beoordelen waar versterking aan de orde is, moet elke woning worden geïnspecteerd en beoordeeld. Daarom is over de totale omvang van de versterkingsopgave nog geen uitspraak te doen. Jaarlijks wordt het Meerjarenprogramma onder meer op dit punt geactualiseerd. Daarnaast zullen op gezette tijden de gebiedsversterkingsplannen worden vastgesteld of geactualiseerd. De gemeenten worden door de NCG betrokken bij het maken van keuzes over wanneer welke (typen) woningen wanneer aan de beurt komen.
Bent u bereid voorafgaande aan de totale versterkingsopgave van Groningen uit te gaan van «Lex specialis» en dit ook vast te (gaan) leggen?9 Zo nee, waarom niet?
Bij brief van 15 juni 2017 (Kamerstuk 33 529, nr. 353) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van het wetsvoorstel maatregelen in verband met bodembeweging door de gaswinning in Groningen uit het Groningenveld, waarin onder andere maatregelen worden genomen ten aanzien van de positie van NCG. Daarbij heb ik aangegeven dat een nieuw kabinet naar verwachting zal besluiten over de organisatie van schadeherstel en versterking en dat ik besluitvorming over wetgeving op dit punt daarom overlaat aan mijn ambtsopvolger.
Is er genoeg draagvlak voor de versterkingsoperatie? Hoe weet u dat?
Het Meerjarenprogramma van de NCG (MJP) is in samenspraak met de betrokken bestuurlijke partijen (gemeenten, provincie en het rijk) en met maatschappelijke partijen tot stand gekomen. De provincie en de gemeenten hebben in december 2016, voorafgaand aan definitieve vaststelling, positief geadviseerd over het MJP. Draagvlak is hierbij een belangrijk element. Bij de uitvoering van de versterkingsoperatie geldt het uitgangspunt dat de bewoner centraal staat. De bewoner beslist immers uiteindelijk of hij instemt met de versterking van zijn woning.
Indien dat draagvlak (op onderdelen of in gebieden) onvoldoende bestaat, welke acties gaat u daarop ondernemen?
Zie antwoord vraag 31.
Kunnen bewoners er ook voor kiezen hun huis niet te laten versterken? Is deze mogelijkheid onderzocht? Zo ja, is onderzocht wat daarvan eventuele consequenties zijn? En op welke wijze worden deze mensen begeleid in hun keuze?
Bewoners nemen een besluit of zij versterking van hun huis toestaan. Hoewel het zeer onwenselijk is om mensen in een onveilig huis te laten wonen, is het de bewoner die uiteindelijk beslist. In het geval dat een bewoner het aanbod om te versterken afslaat, neemt deze daarmee de verantwoordelijkheid op zich voor het niet voldoen aan de veiligheidsnorm.
Bent u bekend met het Groningse fenomeen van een «kofferwoning»?10 Welke opties en zeggenschap hebben bewoners hierbij?
Ja. «Kofferwoning» is de bijnaam die kennelijk is gegeven aan logeerwoningen, bedoeld om bewoners voor beperkte tijd te huisvesten, op het moment dat de uitvoering van versterkingsmaatregelen aan hun eigen woning dit noodzakelijk maakt. Indien tijdelijke huisvesting aan de orde is, vormt dit onderdeel van het versterkingsplan, dat in overleg met de bewoners tot stand komt.
Herkent u het in diverse artikelen geschetste beeld waarbij huizen die zowel aardbevingsbestendig zijn gemaakt, als gebouwd zijn op de toekomst, er nog geen jaar na oplevering diverse problemen van bouwkundige aard zijn?11 Op welke wijze en door wie bent u daarover geïnformeerd?
Ik ben daarmee bekend. Ook ben ik op de hoogte van de beheersmaatregelen die hierop getroffen zijn.
Wat is uw opvatting over het feit dat getroffen bewoners, na gedupeerd te zijn als gevolg van de aardbevingsproblematiek, nu speelbal worden van verschillen van inzicht tussen de aannemers en de woningstichting over de verdeling van de verantwoordelijkheden? Bij wie ligt naar uw mening de eindverantwoordelijkheid?
De eindverantwoordelijkheid voor geschillen in de bouw ligt bij bouwwerkzaamheden in verband met versterking hetzelfde als bij andere bouwwerkzaamheden.
Wat is naar uw mening de meerwaarde van een instituut als het Centrum Veilig Wonen (CVW), volgens het artikel feitelijke opdrachtgever van de versterking, bij een snelle en vakkundige oplossing van de gerezen problemen? Is het niet beter de versterkingsopgave geheel onafhankelijk te beleggen?
Het CVW is bij de uitvoering van de versterkingsopgave een uitvoerende partij met (technische) kennis. De publieke regie over de versterkingsopgave wordt gevoerd door de NCG. De aanpak is uitgebreid beschreven in het Meerjarenprogramma van de NCG. Uit uw vraag wordt niet duidelijk naar welk «artikel» u verwijst.
Op welke wijze gaat u bij de versterkingsopgave uitvoering geven aan de motie Beckerman/Wassenberg (Kamerstuk 33 529, nr. 338) die een samenhangende aanpak bepleit waarbij de menselijke maat en ruimhartigheid vooropstaan?
De regie op het gehele proces van de versterkingsopgave is belegd bij de NCG die zorg draagt voor een samenhangende uitvoering van de operatie, waarbij de bewoner centraal staat. Vanuit deze regierol verzorgt de NCG afstemming met betrokken organisaties zoals gemeenten, woningcorporaties, CVW en (onder)aannemers. CVW treedt in dit proces op als uitvoeringsorganisatie. NAM is hierbij slechts betrokken als wettelijk aansprakelijke partij voor de kosten van de versterking.
Deelt u de mening dat bij gerezen problemen, veroorzaakt vanwege de snelheid van handelen bij de versterkingsopgave en de complexiteit daarvan, bij uitstek en met spoed opgelost dienen te worden door één hiervoor verantwoordelijk orgaan, waarmee bij latere probleemduiding en verdeling van verantwoordelijkheden – zonder dat bewoners daar last van ondervinden – zaken opgelost kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Het aardbevingsbestendig maken van woningen in Groningen is een opgave die wat betreft omvang, complexiteit en maatschappelijke impact zijn weerga niet kent. Bij de uitvoering zullen nieuwe problemen opkomen die op voorhand niet waren voorzien. De NCG spant zich als regisseur van het proces in om deze zo snel mogelijk op te lossen en te voorkomen dat vergelijkbare problemen zich opnieuw voordoen.
Wie is naar uw mening hoofdverantwoordelijk voor het welzijn van de bewoners tijdens de versterkingsopgave? Op welk wijze en door wie worden bewoners zo drempelvrij mogelijk ondersteund bij de emoties die de weg naar verbouwing, versteviging en eventuele sloop met zich meebrengt?
De publieke regie wordt gevoerd door de NCG. Op welke wijze dit plaatsvindt is vastgelegd in het Meerjarenprogramma. In het programma is bepaald dat de bewoner centraal staat. De NCG bewaakt de toepassing en naleving van de kaders.
Bent u van mening dat twee jaar na de benoeming van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), en na het als falend gevoelde beleid van CVW, de zich voltrekkende ramp nog steeds onvoldoende wordt onderkend? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. De NCG heeft sinds zijn benoeming, samen met de diverse bestuurders en maatschappelijke partijen, hard gewerkt aan de aanpak van de problemen als gevolg van beweging van de bodem door gaswinning.
Deelt u de mening dat opmerkingen als «het is allemaal niet zo simpel» en de in een folder van de NCG geschreven constatering dat «er veel op mensen afkomt» ervaren wordt als het zoveelste pijnlijke bewijs dat er zich een ramp van enorme omvang aan het voltrekken is?
Ik onderschrijf de stelling dat de gaswinning in Groningen en de gevolgen daarvan een ingewikkelde kwestie is, evenals de stelling dat op bewoners die te maken krijgen met schade of versterking veel af komt. Uw gevolgtrekking deel ik niet.
Op welke wijze gaat u – met het vooruitzicht op de enorme versterkingsopgave – de bij de inspecties in Appingedam gevoelde ingrijpende en schokkende ervaringen zo veel mogelijk voorkomen en daar inwoners bij begeleiden?
De NCG heeft een versterkingspunt ingericht nabij de wijk waar de versterkingsoperatie van start zal gaan. Het versterkingspunt begeleidt de bewoners en stelt in nauw overleg met hen de versterkingsplannen op. De NCG heeft, kortom, een zorgvuldig proces ingericht. Ik zal de voortgang daarvan nauwlettend volgen.
Bent u bereid vooruitlopend op de enorme versterkingsoperatie die aanstaande is, de gesignaleerde problemen in Appingedam met voorrang te behandelen, oplossingen te genereren en deze casus vervolgens te benaderen als toekomstige «best practise»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 43.
Waaruit bestaat nu precies het door u genoemde «nieuwe systeem» waarover u sprak tijdens de beantwoording van mondelinge vragen op 30 mei 2017?
Over de stand van zaken van de totstandkoming van de nieuwe procedure voor de afhandeling van schademeldingen heb ik uw Kamer geïnformeerd bij brief van 30 juni 2017 (Kamerstuk nr. 33 529, nr. 357). Op 4 juli jl. heb ik hierover met uw Kamer in een plenair debat uitgebreid van gedachten gewisseld.
Beseft u dat vanwege het aantal organisaties en regelingen die elkaar de afgelopen jaren hebben opgevolgd, het voor Groningers steeds onoverzichtelijker is geworden? Hoe gaat u finale duidelijkheid, openheid en transparantie bewerkstelligen?
Diverse organisaties, zowel publiek als privaat, hebben een eigen rol in de aanpak van problemen die mensen ondervinden als gevolg van beweging van de bodem door gaswinning in Groningen. Ieder heeft daarbij een duidelijk omschreven verantwoordelijkheid en positie. Ook voor de verschillende regelingen die in het leven zijn geroepen om bewoners en bedrijven te helpen, hebben ieder een duidelijk omschreven doel, budget en organisatie die deze uitvoert. Bewoners die niet weten waar ze met hun specifieke situatie terecht moeten, kunnen altijd contact zoeken met de NCG om gezamenlijk de mogelijkheden uit te zoeken.
Hoe staat het met de 13.000 schademeldingen die in mei 2017 nog niet waren afgehandeld?12 In welke plaatsen zijn deze woningen gelegen?
Op 31 maart 2017 waren er 12.130 meldingen in behandeling. Die bevinden zich door het gehele aardbevingsgebied. Sindsdien zijn er nieuwe meldingen gedaan, deze zijn tijdelijk niet in behandeling genomen in afwachting van het nieuwe schadeprotocol. Bij de NCG waren op dat moment 121 complexe schadegevallen voor bemiddeling in behandeling. Voor de criteria die gelden om voor behandeling als complex geval in aanmerking te komen, verwijs ik u naar het Meerjarenprogramma van de NCG.
Van wanneer dateren deze 13.000 schademeldingen, hoeveel schades daarvan worden als »complex» bestempeld en waarom?
Zie antwoord vraag 47.
Hoeveel oude schades – van voor 16 augustus 2012, de zwaarste beving bij Huizinge- zijn er naar verwachting van de NCG, die kans lopen op verjaring?13
Verjaring van schade door aardbevingen als gevolg van gaswinning is vooral aan de orde bij gevallen die niet binnen vijf jaar na het ontstaan van de schade zijn gemeld. Deze gevallen zijn logischerwijze niet bekend bij de NCG, het CVW of NAM. Bij schades die wel zijn gemeld, maar niet zijn afgehandeld, is eventuele verjaring alleen aan de orde als de schademelder vijf jaar lang in het geheel geen reactie heeft gegeven op een aanbod van NAM of op een bericht dat de schade is beoordeeld als niet gerelateerd aan gaswinning. Voor alle bewoners wiens schade mogelijk verjaart, geldt dat zij deze eenvoudig kunnen stuiten. De NCG heeft hiervoor een duidelijke instructie gepubliceerd op zijn website. Overigens heeft NAM laten weten geen beroep te zullen doen op eventuele verjaring van schade aan gebouwen van particulieren.voor aardbevingsschade aan gebouwen van particulieren zal NAM zich niet beroepen op de verjaringstermijn.
Wanneer is het eerst volgende moment waarop in navolging van de motie Jan Vos c.s. (Kamerstuk 33 529, nr. 305) in samenspraak met de Kamer bezien wordt of de winning naar beneden kan worden bijgesteld?
In mijn brief van 23 september 2016 (Kamerstuk 33 529, nr. 309) heb ik aangegeven hoe het kabinet uitvoering zal geven aan de motie-Jan Vos c.s. Jaarlijks, te beginnen op 1 oktober 2017, zal een ijkmoment plaatsvinden, waarop ik bezie of nieuw verworven kennis of veranderde feiten of omstandigheden, gelet op de in artikel 36 van de Mijnbouwwet genoemde belangen, aanleiding geven om het instemmingsbesluit te heroverwegen. Ik zal mijn bevindingen vastleggen in een brief aan uw Kamer. Uiteraard houd ik bij de gaswinning in Groningen voortdurend de vinger aan de pols en neem maatregelen als daartoe aanleiding is. Dit hoeft niet op het ijkmoment te wachten. Ik wijs in dit verband op mijn besluit van 24 mei 2017 (kenmerk 17074807) tot wijziging van het instemmingsbesluit winningsplan Groningen. In dat wijzigingsbesluit is een voorschrift opgenomen, dat het jaarlijkse winningsniveau met ingang van 1 oktober 2017 met 10 procent wordt verlaagd, namelijk van 24 naar 21,6 miljard Nm3.
De sluiting van camping Fort Oranje |
|
Sandra Beckerman |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het besluit van de gemeente Zundert om Fort Oranje te sluiten?1
Uiteraard steun ik gemeenten in een actieve uitvoering van hun handhavende taken en verantwoordelijkheden. In het specifieke geval van Fort Oranje heeft de gemeente Zundert geconcludeerd dat er sprake was van een niet langer houdbare situatie op de camping. Hierop heeft de gemeente besloten de camping voor een jaar te sluiten en tevens per 23 juni jl. het beheer over te nemen. Dit besluit is een verantwoordelijkheid van de gemeente Zundert en het is niet aan mij om mij inhoudelijk uit te spreken over de afwegingen die de gemeente hierbij heeft gemaakt.
Bent u van mening dat de situatie voor ruim 600 kwetsbare mensen die er verblijven, mensonterend is, dat zij hulp nodig hebben en niet gecriminaliseerd moeten worden?
De gemeente Zundert heeft geconcludeerd dat er sprake was van een niet langer houdbare situatie door de veelheid aan structurele problemen op het terrein van openbare orde, sociale veiligheid en leefbaarheid. De gemeente Zundert heeft tevens geconstateerd dat er sprake was van (zware) criminaliteit. Het is evident dat niet iedereen die op de camping verblijft zich daaraan schuldig heeft gemaakt. Met de overname van het beheer van de camping is de gemeente Zundert in staat om in kaart te brengen wie er op de camping verblijven, om zorg en ondersteuning aan te bieden en op individueel niveau te bezien welke oplossingen passend zijn.
Waarom heeft het zo lang moeten duren voordat (regio-) gemeenten de criminaliteit op Fort Oranje hebben kunnen aanpakken en tegelijkertijd onschuldigen, waaronder 120 kinderen, een menswaardig alternatief hebben kunnen bieden?
De gemeente Zundert heeft aangegeven een langdurig en zorgvuldig traject van controles en aanschrijvingen uitgevoerd te hebben. De gemeente heeft echter geconstateerd dat de gevraagde inzet tot onvoldoende verbeteringen van de situatie op de camping heeft geleid en is overgegaan tot sluiting van de camping en tot overname van het beheer. Het is niet aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om verder op het beleid van de gemeente Zundert in te gaan. Hierover legt het gemeentebestuur verantwoording af aan de gemeenteraad. Ook herhuisvesting van de personen die momenteel op camping Fort Oranje verblijven is een verantwoordelijkheid van de gemeente Zundert. De gemeente heeft aangekondigd dat voor de personen die momenteel op de camping verblijven gewerkt wordt aan een structurele oplossing. Hiervoor is een herhuisvestingsplan opgesteld, waarbij onder meer woningcorporaties en het Leger des Heils betrokken zijn. Ook waar het maatschappelijke hulp en bemiddeling betreft levert de gemeente maatwerk, in samenwerking met diverse (maatschappelijke) organisaties zoals de GGD en Jeugdzorg.
Hoe gaat u er komend jaar voor zorgen dat alle onschuldige mensen menswaardig worden geherhuisvest, waarbij gemeenten en woningcorporaties verantwoordelijkheid nemen voor hun inwoners omdat zij in het verleden mensen hebben «getipt» om op Fort Oranje te gaan wonen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven welke groepen gasten/bewoners op de camping verblijven en hoe er bij herhuisvesting met deze verschillende groepen, als recreanten, arbeiders uit verschillende (Oost) Europese landen, personen of gezinnen zonder vaste woon- of verblijfplaats, rekening wordt gehouden?
De gemeente Zundert geeft aan dat er op het moment van sluiting tussen de 600 en 700 personen op camping Fort Oranje verbleven, waaronder 120 kinderen. Deze personen zijn onder meer woningzoekenden, jaarstandplaatshouders, recreanten en arbeidsmigranten. Per individu wordt door het gemeentebestuur bezien welke ondersteuning passend is.
Welke middelen zijn er vanuit gemeenten, de provincie en het Rijk beschikbaar voor de integrale aanpak van Fort Oranje en hoe wordt het budget vanuit het Rijk gedekt?
Gemeenten ontvangen van het Rijk via het gemeentefonds gelden om hun wettelijke taken te kunnen uitvoeren, waaronder de taken in het sociaal domein. Daarnaast hebben gemeenten eigen inkomsten uit bijvoorbeeld belastingen. Het is daarbij een gemeentelijke verantwoordelijkheid om een afweging te maken in de besteding van deze gelden. De gemeente Zundert kan (een deel van) deze middelen inzetten voor de integrale aanpak van de problematiek rondom Fort Oranje.
Op welke andere campings en in welke andere gemeenten in ons land speelt een soortgelijke problematiek van enerzijds schrijnende problemen op het gebied van de geestelijke- en lichamelijke gezondheid, vervuiling en brandveiligheid, en anderzijds problemen met de openbare orde, (sociale) veiligheid en criminaliteit?
Een aantal regio’s en provincies heeft actief beleid op verouderde vakantieparken waar zich mogelijk een combinatie van problemen in zowel het sociale, fysieke en veiligheidsdomein zich voordoet of kan gaan voordoen. Een voorbeeld hiervan is het programma Vitale Vakantieparken op de Veluwe, waarin elf gemeenten, provincie en ondernemers samenwerken aan verbetering. Uit een inventarisatie van de parken van acht gemeenten in 2014, blijkt dat er op 7% van het totaal aantal parken (311 geïnventariseerd) sprake was van serieuze veiligheids- en leefbaarheidsproblemen. Op landelijk niveau is er vooralsnog geen overzicht van plaatsen of gebieden waar problematiek zoals op Fort Oranje is gesignaleerd. Een scherper inzicht in de aard en omvang van de problematiek acht ik wenselijk.
Klopt het dat er voor het college van burgemeester en wethouders te weinig (integrale) wettelijke grondslagen zijn om tot handhaving en sluiting van campings en vakantieparken over te gaan? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u dit gebrek aan wet- en regelgeving oplossen?2
Het college van burgemeester en wethouders beschikt op basis van verschillende wetten over diverse handhavingsinstrumenten om te zorgen voor een juist gebruik van campings en vakantieparken. Voor het overgrote deel zijn gemeenten zelf verantwoordelijk voor het opstellen van die regels in bestemmingsplannen op grond van de Wet ruimtelijke ordening, en bijvoorbeeld (algemene plaatselijke) verordeningen op grond van de Gemeentewet. Daarnaast gelden er voor de staat en het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen regels op grond van de Woningwet. Ook heeft de burgemeester een aantal bevoegdheden op grond van de Gemeentewet en de Opiumwet in het kader van de openbare orde en drugsgerelateerde overtredingen. Momenteel ben ik nog niet overtuigd van de noodzaak en de wenselijkheid van het creëren van extra bevoegdheden. Het gesprek met gemeenten en met andere departementen over de vraag wat het Rijk behalve op het terrein van wet- en regelgeving en in aanvulling op de huidige inzet meer gecoördineerd kan doen om de gemeentelijke aanpak te ondersteunen is reeds geïnitieerd.
Welke lessen kan de ambtelijke regiegroep, waarin alle overheden (rijk, provincie en gemeente), hulpdiensten, gezondheidsorganisaties en Taskforce Brabant-Zeeland zitten, trekken uit de casus in Zundert, zodat niet in elke gemeente het wiel opnieuw uitgevonden hoeft te worden en problemen in de toekomst kunnen worden voorkomen?
Ik heb met de gemeente Zundert afgesproken te ondersteunen bij het uitvoeren van een evaluatie naar de aanpak van de ontstane situatie op Fort Oranje. De lessen die hieruit getrokken worden kunnen ook voor andere gemeenten van nut zijn. Tevens ontwikkelt het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in opdracht van de Minister van Veiligheid en Justitie een handreiking met instrumenten om veiligheidsvraagstukken rond vakantieparken vanuit verschillende rechtsgebieden aan te pakken. Deze handreiking zal in de vorm van een webdossier op de site van het CCV worden geplaatst.
Archeologische topvondsten |
|
Sandra Beckerman , Peter Kwint |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Erkent u dat in Nederland soms archeologische vondsten worden gedaan met nationale of zelfs internationale allure?1
Ja. Dit blijkt ook uit mijn verzoek in 2016 aan de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) om een call for proposals in te richten ten behoeve van verdiepend wetenschappelijk onderzoek naar archeologische vondsten van (inter)nationaal belang.
Erkent u het door Nieuwsuur geschetste beeld dat uitwerking van topvondsten van nationaal of zelfs internationaal belang soms te prijzig zijn voor gemeenten en dat dit ten koste kan gaan van de topvondsten in kwestie?
Als het gaat om het reguliere archeologische onderzoek (de zogenaamde «basisrapportage»), ben ik van mening dat initiatiefnemers (hetzij gemeenten, hetzij private partijen) in staat zijn om de kosten hiervan te dragen. Of dit nu topvondsten betreft of niet. Het is daarbij wel van belang dat er goed vooronderzoek wordt gedaan, ten behoeve van een zo goed mogelijke voorspelling van te verwachten archeologie en daarmee van de te verwachten kosten.
Als het gaat om het verdiepend onderzoek bij deze bijzondere vondsten dan herken ik dit beeld wel. Dit was ook de aanleiding voor mijn verzoek aan NWO (zie vraag 1).
Deelt u de mening van prof. dr. Daan Raemaekers die in de uitzending stelt dat er een regeling voor excessieve kosten moet komen?
Als daarmee bedoeld wordt dat we terug moeten naar de regeling voor excessieve kosten die tot enige jaren geleden bestond dan deel ik die mening niet. Die regeling is om goede redenen beëindigd: het aantal keren dat er beroep op werd gedaan was beperkt en de beoogde doelgroep van kleine verstoorders werd met de regeling niet bereikt. Na afschaffing zijn door het rijk de middelen (1,25 miljoen euro) voor excessieve kosten in het gemeentefonds gestort. Het rijk heeft hier nu geen rol meer. Het staat uiteraard initiatiefnemers (gemeenten en ook private partijen) vrij om samen met de archeologische sector een voorziening te creëren die ingezet kan worden bij onverwachte uitschieters in de reguliere archeologische kosten.
In 2015 was er een eenmalig fonds voor archeologische topvondsten waarmee 250.000 beschikbaar werd gemaakt voor nader onderzoek; heeft u de werking van het fonds reeds geëvalueerd? Zo ja, kunt u de resultaten van deze evaluatie naar de Kamer zenden. Zo nee, bent u bereid om op korte termijn deze evaluatie alsnog te laten verrichten?
De eerste toekenningen zijn in november 2016 gedaan. De evaluatie is op dit moment gaande,. Ik zal uw kamer hierover voor 1 september 2017 informeren. Overigens was er in technische zin geen sprake van een «fonds» maar van een regeling (in NWO termen een «call for proposals»).
Deelt u de mening dat het fonds voortzetting behoeft? Zo nee, waarom niet?
Ik zal hierover een besluit nemen op basis van de uitkomsten van de evaluatie.
Wilt u kiezen voor een fonds met een structureel of langjarig karakter? Deelt u de inschatting dat dit de enige manier is om het bijzondere karakter van sommige archeologische vondsten recht te doen?
Ook deze vraag zal ik op basis van de evaluatie beantwoorden.
Deelt u de mening dat de taken van het fonds breder kunnen worden dan ze bij de eerste proef waren? Hoe dan?
Een verplicht onderdeel van de call for proposals via NWO was het tonen van de uitkomsten aan een breed publiek. Daarnaast stimuleer ik via het Fonds voor Cultuurparticipatie diverse organisaties die gericht zijn op publieksbereik in de archeologie, zoals de Nationale Archeologiedagen.
Kunt u aangeven wat u ervan denkt om via het fonds ook middelen beschikbaar te stellen voor publieksbereik, ofwel het tonen van archeologische (top) vondsten aan een breed publiek?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven wat u ervan denkt om via het fonds ook middelen beschikbaar te stellen voor zogenaamd synthetiserend onderzoek, ofwel onderzoek van vondsten van verschillende vindplaatsen, om zo tot kennisvermeerdering te komen?
Voor dit onderzoek zijn reeds middelen beschikbaar via de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Het via een andere route inzetten van deze middelen is één van de mogelijkheden die ik betrek bij de uitkomsten van de evaluatie van de call for proposals via NWO.
Kunt u aangeven wat u ervan denkt om via het fonds ook middelen beschikbaar te stellen voor vondsten die extra kostbaar zijn zoals maritiem erfgoed?
In de Erfgoedbalans 2017 heb ik aangegeven dat de problematiek van natuurlijke erosie onder water aandacht behoeft. Naast de kosten van eventuele opgravingen speelt hierbij een rol dat de verantwoordelijkheid voor dit archeologisch onderzoek niet helder is belegd. Naar beide zaken kijk ik als onderdeel van de herziening van de financieringsstructuur van de monumentenzorg.
Kunt u Minister aangeven hoe u erover denkt om via het fonds ook middelen beschikbaar te stellen voor aanvullend gravend archeologisch onderzoek/archeologisch veldwerk?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wilt u een schatting maken van wat verschillende varianten van dit fonds zouden kosten?
Gezien de nog te maken keuzes kan ik op dit moment geen schatting maken van de financiële consequenties van de verschillende varianten.
Het uitsluiten van laagopgeleiden door Havensteder |
|
Sandra Beckerman |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «HBO’er? Kom hier wonen!» waaruit blijkt dat woningcorporatie Havensteder laagopgeleiden wil uitsluiten voor huurwoningen?1
Ik stel voorop dat het aan lokale partijen, in casu de gemeente Rotterdam, de aldaar werkzame woningcorporaties en hun huurders, is om in gezamenlijk overleg te bepalen welke maatregelen zij nodig achten om tegemoet te komen aan de lokale woningbehoefte en wat dit betekent voor de diverse buurten en wijken. Idealiter maken zij daarover ook prestatieafspraken.
De gemeente Rotterdam heeft desgevraagd gemeld dat de in het bericht vervatte veronderstelling dat Havensteder bij de toewijzing van de woningen in het Zwaanshalskwartier selecteert op basis van opleidingsniveau en daarbij lageropgeleiden zou weren, onjuist is. Een dergelijke handelwijze is ook niet toegestaan, omdat deze wijk niet is aangewezen in het kader van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wbmgp, zie ook de antwoorden hierna). De betreffende woningen kunnen hierom alleen op basis van de geldende inkomenscriteria worden toegewezen. Aangezien de woningen in het complex veelal een huurprijs boven de aftoppingsgrens hebben, zullen deze volgens de passenheidsnorm voor de huurtoeslag uit de Woningwet overigens niet kunnen worden toegewezen aan huishoudens die voor huurtoeslag in aanmerking komen.
Mede in het licht van het voorgaande appelleerde Havensteder in haar communicatie alleen aan HBO’ers. Zij wekte daarmee ten onrechte de suggestie dat het hebben van een HBO-opleiding per definitie ook een hoger inkomen betekent. Mede hierom heeft Havensteder de communicatie rondom de verhuur van dit complex inmiddels aangepast.
Welke wettelijke basis is er om te selecteren op opleidingsniveau voor de toewijzing van sociale huurwoningen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van de leefbaarheidsbevordering is selectieve woningtoewijzing alleen mogelijk via de Wbmgp. Op basis van deze wet kunnen bepaalde complexen, straten of gebieden, waar de leefbaarheid zwaar onder druk staat, op aanvraag van de gemeenteraad door mij worden aangewezen, waarbij woningzoekende huurders kunnen worden geweerd die geen inkomsten uit arbeid hebben, dan wel dat voorrang kan worden verleend aan woningzoekenden die voldoen aan in de verordening vastgelegde sociaaleconomische kenmerken. Ook is het mogelijk om op basis van de Wbmgp selectieve woningtoewijzing toe te passen ter beperking van overlastgevend en crimineel gedrag. De gemeente Rotterdam heeft voor het Zwaanshalskwartier in dit kader niet om een aanwijzing verzocht.
Tevens is het mogelijk om op basis van de Huisvestingswet 2014 een complex te labelen voor een bepaalde doelgroep. De Huisvestingswet stelt geen beperking aan deze doelgroepen. Bekende voorbeelden zijn complexen voor ouderen, jongeren, studenten en mensen met een beperking. De toewijzingsregels uit de Woningwet, zowel die in het kader van staatssteun als die voor de passendheidsnorm voor de huurtoeslag, gaan uit van het actuele inkomen van de woningzoekenden als criterium.
Klopt het dat de selectie op opleidingsniveau een experiment is van woningcorporatie Havensteder en de gemeente Rotterdam? Zo ja, hoe lang mag dit experiment lopen, en wat is de democratische legitimering hiervoor?2
De gemeente Rotterdam heeft aangegeven dat de gerichte werving van hogeropgeleiden voor bepaalde complexen als experiment is gestart op basis van de vorige woonruimteverordening, dat wil zeggen voor de inwerkingtreding van de nieuwe Huisvestingswet in 2015. Met de inwerkingtreding van de nieuwe Huisvestingswet en -verordening heeft zij met Havensteder besproken dat opleiding geen voorrangs- of uitsluitingscriterium kan zijn bij woonruimteverdeling. Selectieve woningtoewijzing ter bevordering van de leefbaarheid is beperkt tot de mogelijkheden die de in het vorige antwoord genoemde Wbmgp biedt.
Blijkens de informatie van de gemeente heeft Havensteder in haar communicatie rond dit project ten onrechte vermeld dat het nog steeds om een experiment zou gaan. Zoals gezegd, heeft de corporatie op verzoek van de gemeente haar communicatie inmiddels aangepast.
Hoe moeten mensen in Rotterdam met een lage opleiding aan een betaalbare huurwoningen komen, aangezien de gemeente de komende jaren 20.000 goedkope huurwoningen wil slopen of verkopen en een woningcorporatie hoogopgeleiden blijkbaar kan uitsluiten?
De gemeente Rotterdam heeft, in samenspraak met onder meer de woningcorporaties en de bewoners van de stad, de Woonvisie 2030 opgesteld. In deze woonvisie is opgenomen dat voor diverse doelgroepen voldoende woningen beschikbaar moeten zijn en is ook een drietal ijkpunten opgenomen om de beschikbaarheid goed te kunnen monitoren.
Bent u van mening dat alleen de advertentie intrekken niet voldoende is, maar dat woningcorporatie Havensteder moet stoppen met mensen met een lage opleiding uit te sluiten? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
Op welke andere plaatsen in Rotterdam of in andere gemeenten worden alleen hoogopgeleiden toegelaten voor sociale huurwoningen, en wat gaat u hieraan doen?
Wat betreft Rotterdam verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 1 en 2. Mij hebben verder geen signalen bereikt die erop duiden dat er elders in Nederland corporaties zijn die bij woningtoewijzing een bepaalde opleidingsniveau als criterium hanteren.
Zijn u voorbeelden bekend van buurten of complexen waar alleen mensen met een MBO-opleiding worden toegelaten? Zo ja, waar?
Op dit moment heeft de gemeente Rotterdam op basis van de Wbmgp de mogelijkheid om selectieve woningtoewijzing toe te passen, waarbij in vijf aangewezen gebieden in Rotterdam-Zuid aan woningzoekende huurders voorrang kan worden verleend op grond van bepaalde sociaaleconomische kenmerken. In dat kader is voor twee van deze gebieden als een van de criteria in de huisvestingsverordening vastgelegd het hebben van een opleidingsniveau op ten minste MBO-niveau.
Het achterblijven van de categorie biobrandstof als aandeel in duurzame energie |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het bericht dat het aandeel duurzame energie in Nederland nauwelijks stijgt?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat, naast een sterke groei van het gebruik van zonne- en windenergie met 20 procent, de categorie biobrandstof in benzine en diesel sterk is gekrompen en dat daar 20 procent minder van is verbruikt?2
Uit de rapportage van de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa)3 blijkt dat alle bedrijven in 2016 hun wettelijke jaarverplichting hernieuwbare energie in vervoer van 7% hebben gehaald. Het percentage van deze verplichting loopt elk jaar op. Uit de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt echter dat de hoeveelheid biobrandstoffen die aantoonbaar aan de Nederlandse vervoersmarkt is geleverd, is gedaald. Deze gegevens zijn van belang omdat deze worden gebruikt voor de rapportage aan de Europese Commissie. In de Kamerbrief van 8 september 20164 heb ik aangegeven wat de oorzaak van het verschil is. Zoals ik in die brief heb aangekondigd, ben ik met de NEa, het CBS en het bedrijfsleven in gesprek om te bekijken op welke manier aangetoond kan worden dat de ingeboekte biobrandstoffen daadwerkelijk geleverd worden tot eindverbruik op de Nederlandse vervoersmarkt (dus tot de leverancier van het tankstation), zodat Nederland in 2020 aan de Europese doelstellingen kan voldoen. In het antwoord op vraag 14 wordt dit verder toegelicht.
Wat is de reden dat deze bijmenging van biobrandstof in benzine en diesel achterblijft, terwijl deze wel wettelijk is geregeld?
In de brief aan uw Kamer van 8 september 20164 heb ik aangegeven wat de mogelijke oorzaak van het verschil tussen de cijfers van het CBS en de gegevens uit het Register Energie voor Vervoer is. Het meest waarschijnlijk is dat dit verschil wordt veroorzaakt door wijziging van de regelgeving voor hernieuwbare energie vervoer van begin 2015. Deze wijziging maakt het mogelijk dat biobrandstoffen in het NEa Register Energie voor Vervoer ingeboekt kunnen worden waarvan niet met zekerheid aangenomen kan worden dat de brandstoffen aantoonbaar worden geleverd tot eindverbruik op de Nederlandse vervoersmarkt.
Klopt het in het artikel gestelde dat oliemaatschappijen wel wettelijk verplicht zijn voldoende biobrandstoffen te leveren, maar niet hoeven aan te tonen dat die daadwerkelijk bij de tankstations is beland?3 Zo ja, waarom is dat op deze wijze geregeld?
De bedrijven die een jaarverplichting hebben, moeten door het verkrijgen van voldoende Hernieuwbare Brandstofeenheden (HBE’s) aantonen dat zij aan deze verplichting voldoen. Deze HBE’s worden gegenereerd na het inboeken van biobrandstoffen in het Register Energie voor Vervoer. Bedrijven die inboeken, zijn niet altijd bedrijven met een jaarverplichting. Zoals in de beantwoording in vraag 2 is aangegeven, hebben de bedrijven aan hun jaarverplichting voldaan.
Onder meer de volgende argumenten lagen ten grondslag aan de keuze om het inboeken mogelijk te maken wanneer biobrandstoffen worden geleverd aan een andere Nederlandse accijnsgoederen-houder (AGP-houder):
Hoe verhoudt zich de stelling uit vraag 4 tot artikel 12.33 van de Wet milieubeheer en artikel 21 van de Regeling hernieuwbare energie vervoer, die beogen transparantie te regelen op het niveau van accijnsgoederenhouders (AGP-houders) die fysiek de biobrandstoffen bijmengen?
De twee genoemde artikelen zijn per ingang van 1 januari 2015 vervangen door artikel 9.7.4.14 van de Wet milieubeheer. Dit artikel schrijft voor dat de NEa ieder jaar een overzicht publiceert waarin per inboeker van vloeibare biobrandstof de aard en herkomst van de ingeboekte vloeibare biobrandstoffen en het bijbehorende gehanteerde duurzaamheidssysteem zijn opgenomen. Zoals in antwoord 4 is aangegeven, verliezen in de huidige systematiek biobrandstoffen bij het inboeken hun duurzaamheidskenmerken. Dit maakt het onmogelijk om verder in de keten deze kenmerken te volgen. Mocht in de toekomst gekozen worden om later in de keten in te boeken, dan blijkt uit antwoord 4 dat de fysieke werkelijkheid meer van de administratieve kenmerken afwijkt dan in de huidige situatie.
Klopt het dat de handelsstromen in kaart brengen moeilijk schijnt te zijn? Is het in kaart brengen van die handelsstromen werkelijk moeilijk of is er naar uw mening sprake van een slechte regeling via de wet Milieubeheer en de regeling hernieuwbare energie vervoer?
Zie het antwoord op vraag 4.
Is het voor u acceptabel dat, omdat die handelsstromen moeilijk in kaart te brengen zijn, het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) daarom een inschatting maakt van het verbruik van biobrandstoffen voor vervoer en daarbij via een persbericht meldt dat hun cijfer een onzekerheid kent van 20 procent? Kunt u uw antwoord toelichten?
De cijfers van het CBS worden gebruikt voor de rapportage aan de Europese Commissie. Op basis van deze cijfers wordt beoordeeld of Nederland zijn doelstellingen in 2020 haalt. Het CBS doet haar berekeningen volgens een Europees vastgestelde systematiek. Hierbij is het CBS voor de gegevens over de duurzaamheid van biobrandstoffen afhankelijk van de NEa. Doordat deze gegevens na de inboeking niet meer gekoppeld zijn aan de biobrandstof, is het na inboeking lastiger om vast te stellen waar deze stromen belanden. De mogelijkheid om eerder in de keten in te boeken heeft daarmee zowel het verschil tussen de CBS-cijfers en de gegevens uit het Register Energie voor Vervoer als de onzekerheid in de CBS-gegevens vergroot. Vanwege het halen van de Europese doelstellingen vind ik het samen met het CBS en de NEa belangrijk dat het verschil en de onzekerheid wordt verkleind. Hier wordt, zoals in de Kamerbrief van 8 september 20164 vermeld, samen met betrokken bedrijven over gesproken, waarbij de intentie is om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de overheid te beperken. Voor het einde van het jaar zal ik uw Kamer over de uitkomsten informeren.
Wat is de reden dat de onzekerheid van het gemelde cijfer van het gebruik van biobrandstof niet wordt gemeld op de site van het CBS? Is dit voor u acceptabel? Zo ja, waarom?
De onzekerheid van het gemelde cijfer van het gebruik van biobrandstof is te vinden op de CBS-website via een link6 naar de toelichting in het CBS-nieuwsbericht van 30 mei 2017.
Kunt u de Kamer inzicht geven in de cijfers van het register Energie voor Vervoer, waar brandstofleveranciers zowel de hoeveelheid gemengde biobrandstoffen alsmede de hoeveelheid elektriciteit welke zij aanleveren aan de NEa (Nederlandse Emissieautoriteit)?
Zoals in antwoord op vraag 4 en 5 is aangegeven, heeft de NEa alleen inzicht in de cijfers van de in het Register Energie voor Vervoer ingeboekte hernieuwbare energie. De rapportage over 2016 is op 3 juli 2017 gepubliceerd3. De rapportages van eerdere jaren zijn op Internet beschikbaar7. Vanwege bedrijfsvertrouwelijke informatie is het niet mogelijk om de hoeveelheid per bedrijf te geven.
Kunt u daarnaast aangeven hoeveel Hernieuwbare Brandstofeenheden (HBE’s) brandstofleveranciers op hun rekening hebben ontvangen?
Het totale aantal HBE’s is gepubliceerd in de NEa HBE-rapportage van maart 20178. In 2016 werden op de rekeningen van de inboekers in het Register Energie voor Vervoer in totaal 29,44 miljoen HBE’s voor hun ingeboekte biobrandstoffen bijgeschreven. Dit is inclusief de dubbeltelling voor biobrandstoffen op basis van afval en residuen. Vanwege bedrijfsvertrouwelijke informatie is het niet mogelijk om de gegevens per bedrijf te geven.
Kunt u tevens uitleggen waarom de nieuwe werkwijze, waarbij het voor bedrijven mogelijk is om HBE’s (hernieuwbare Brandstofeenheden) te kopen, de betrouwbaarheid vergroot?4 Hoeveel bedrijven hebben niet voldaan aan de afgesproken hoeveelheden en hebben een boete ontvangen?5
Voor 2015 was er een systematiek van biotickets waarmee aan de jaarverplichting hernieuwbare energie kon worden voldaan. Deze biotickets werden zelf door de bedrijven aangemaakt. Deze bedrijven komen ongeveer overeen met de huidige inboekers. Met behulp van het kopen van biotickets konden bedrijven die leveren tot eindverbruik aantonen dat ze aan de jaarverplichting voldeden. Omdat het aanmaken van de biotickets buiten het zicht van de NEa gebeurde, was er een verhoogd risico op fraude aanwezig. Zo was niet uit te sluiten dat dezelfde voorraad biobrandstoffen ergens anders nogmaals geclaimd werd. In de HBE-systematiek zijn de biotickets door HBE’s vervangen. Deze HBE’s worden alleen aangemaakt als de biobrandstoffen in het Register Energie voor Vervoer zijn ingeboekt. Voorwaarde daarbij is dat de kenmerken van de ingeboekte hernieuwbare energie voor vervoer geverifieerd moeten zijn. Het frauderisico wordt hierdoor beperkt. Alle bedrijven hebben in 2016 voldaan aan de jaarverplichting hernieuwbare energie vervoer. Er zijn hiervoor dus geen boetes uitgedeeld.
Wat is het werkelijke aandeel van biobrandstof in benzine en diesel over de jaren 2015 en 2016 dat aan de pomp is verkocht?
In dit antwoord wordt uitgegaan van de cijfers van het CBS. Volgens het CBS was in 2015 het aandeel biobrandstof in benzine 3,5% en in diesel 2,7%. In 2016 was dat voor benzine 2,7% en in diesel 2,1%. Deze percentages zijn op basis van energie-inhoud en zonder verrekening van dubbeltelling. Dit zijn volgens het CBS de aantoonbaar aan de Nederlandse markt voor vervoer geleverde biobrandstoffen. Deze cijfers verschillen van de NEa-cijfers. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat door het ontbreken van de cijfers over het aandeel biobrandstoffen in benzine en diesel alle cijfers over duurzame energie mistig worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het CBS rapporteert cijfers over het aandeel biobrandstoffen. De onzekerheid in deze cijfers schat het CBS op 20 procent in 2016, wat neerkomt op een onzekerheid van 2 Petajoule in het verbruik van hernieuwbare energie. De noemer van het aandeel hernieuwbare energie (het totale bruto eindverbruik van energie) was 2100 Petajoule in 2016. De onzekerheid in de biobrandstoffen leidt dus tot een onzekerheid van 0,1 procentpunt in het totale aandeel hernieuwbare energie, wat dus aanmerkelijk minder is dan gesuggereerd in de Volkskrant op 3 juni.
Wat betekent het gebrek aan correcte cijfers nu precies voor de afspraken in het Energieakkoord? Bent u bereid de regels voor het bijmengen van biobrandstof in benzine en diesel aan te scherpen? Zo ja, per wanneer en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
In de brief van 8 september 20164 heb ik aangegeven dat ik met het bedrijfsleven in gesprek ga om te kijken hoe het verschil tussen de CBS-cijfers en de gegevens van het Register Energie voor Vervoer verminderd kan worden. Zoals eerder aangegeven, lopen de gesprekken met de NEa, het CBS en het bedrijfsleven hierover en kijk ik naar mogelijkheden waarbij de administratieve lasten zoveel mogelijk beperkt blijven. In die brief heb ik toegezegd uw Kamer voor het einde van het jaar te informeren over de wijze waarop ik dit definitief wil regelen. In de voorgenomen wijziging van de Wet milieubeheer11, die op 8 mei 2017 bij uw Kamer is ingediend, is artikel 1, onderdeel C opgenomen. Dit artikel wijzigt de definitie van leveren aan de Nederlandse markt voor vervoer, waardoor de biobrandstoffen administratief tot aan de brandstofleveranciers van tankstations te volgen zijn. Het inboeken wordt alleen nog mogelijk op het moment dat de biobrandstof tot eindverbruik geleverd wordt aan de Nederlandse markt voor vervoer. Daarmee zal het systeem van inboeken aansluiten op de manier waarop het CBS vaststelt dat een hoeveelheid biobrandstoffen daadwerkelijk op de Nederlandse markt terechtgekomen is. Dit artikel 1, onderdeel C kan, indien uw Kamer instemt met de voorgenomen wetswijziging, op enig moment per koninklijk besluit in werking treden. De inwerkingtreding van dit artikel betekent wel dat de administratieve lasten van het bedrijfsleven en ook de uitvoeringslasten van de NEa zullen toenemen. Ingeschat wordt dat de stijging van de administratieve lasten ongeveer € 850.000 per jaar bedraagt. Ook op de uitvoeringslasten zal de inwerkingtreding een substantiële impact hebben, doordat de doelgroep van inboekers veel groter wordt en meer kleinere leveranciers zal omvatten, die vanwege gebrek aan kennis en ervaring meer voorlichting/ondersteuning en toezicht nodig zullen hebben. Ik wil daarom de uitkomsten van de gesprekken tussen de NEa, het CBS en het bedrijfsleven afwachten, alvorens ik een beslissing wil nemen over de inwerkingtreding van dit artikel 1, onderdeel C.
Het Groningse erfgoedloket |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het bericht dat de NCG (Nationaal Coördinator Groningen) een streep heeft gezet door het plan voor een Erfgoedloket dat het erfgoed zou gaan helpen?1
Nee. Zoals in het Meerjarenprogramma van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) is aangegeven, zal een erfgoedloket worden ingericht ter ondersteuning van eigenaren en bewoners van monumenten in de aardebevingsregio.
Klopt het dat in een brief aan de Vereniging Groninger Monumenten Eigenaren aangegeven is dat het geraamde budget ontoereikend bleek? Is genoemde brief van de NCG in overleg met u geschreven? Zo nee, hoe moet naar uw mening deze brief geduid worden?
De NCG heeft de Vereniging van Groninger Monumenten Eigenaren laten weten dat de aanbesteding naar zijn oordeel vanwege kosten(beheersing) niet verantwoord was. Met name door het grote aandeel van variabele kosten kon niet worden voldaan aan de wettelijke bepalingen met betrekking tot aanbesteding.
De aanbestedingsprocedure is daarom stopgezet. De NCG heeft de provincie gevraagd mee te denken over een oplossingen verwacht voor de zomer hierover meer duidelijkheid te kunnen bieden.
Hoe verhoudt zich deze uitspraak met de gedane uitspraak van mei 2016 door de NCG dat de NAM moet betalen, ook voor erfgoedspecialisten en dure oplossingen»?
Het staken van de aanbestedingsprocedure voor het erfgoedloket doet niets af aan de uitspraak dat de kosten van het op een verantwoorde wijze herstellen van schade en versterken van monumenten de aansprakelijkheid van NAM betreffen. De ondersteuning van eigenaren en bewoners door middel van een erfgoedloket acht ik, met de NCG, een zinvolle aanvulling hierop vanuit de publieke regierol.
Welk budget is geraamd voor het Groningse Erfgoedloket? Door wie wordt dit budget ingebracht? Wat is naar uw mening een verantwoord en geloofwaardig budget, nodig om het Groningse erfgoed dat wordt of is geraakt door aardbevingen te herstellen?
Op dit moment wordt door de gemeenten in het aardbevingsgebied, de provincie Groningen, de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en de NCG gewerkt aan een gezamenlijk erfgoedprogramma. Doel van dit programma is te komen tot een gedeelde visie en aanpak waarbij het erfgoed in Groningen en daarmee de gebiedsidentiteit behouden blijft en verder wordt ontwikkeld. Naast de benodigde budgetten voor schadeherstel en versterken bij NAM zal in het kader van het gezamenlijke erfgoedprogramma in beeld gebracht worden welk budget nodig is. Voor het erfgoedloket is op de begroting van de NCG een budget geraamd waarmee een adequate bijdrage kan worden geleverd aan de ondersteuning van bewoners en eigenaars van monumenten.
Hoe verhoudt uw gedane uitspraak bij de beantwoording van mondelinge vragen dat «het u aan informatie ontbreekt» zich tot de uitlating gedaan tijdens diezelfde beantwoording dat «u zich zeer bewust bent van de ernst van de problematiek»?2
Zoals ik ook in eerdere debatten met uw Kamer heb aangegeven, realiseer ik mij dat het Groninger erfgoed bijzonder kwetsbaar is en onder druk staat door de opgave van schadeherstel en het versterken in het gebied. Het belang van erfgoed voor Groningen en de bijzondere aandacht die hiervoor nodig is, is evident.
Wat is uw reactie op het feit dat gesteld wordt dat in de kern van het aardbevingsgebied 90% van de rijksmonumenten schade heeft?3
Het aantal beschadigde rijksmonumenten is aanzienlijk, met name in het hart van het aardbevingsgebied waar dit volgens cijfers van het Centrum Veilig Wonen (CVW) inderdaad kan oplopen tot bijna 90%. Dit onderstreept het belang van een gezamenlijke en effectieve aanpak, zoals ik eerder heb aangegeven en ook blijkt uit het meerjarenprogramma van de NCG. In de opgave ten aanzien van schadeherstel en versterken zal rekening gehouden worden met het Groninger erfgoed zodat dit behouden blijft en verder kan worden ontwikkeld. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat het herstellen en in stand houden van het Groningse culturele en monumentale erfgoed een aparte aanpak en bijbehorend budget vraagt, te meer omdat naast herstel ook sprake zou kunnen zijn van het versterken van dit erfgoed? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, die mening deel ik. Met het in ontwikkeling zijnde erfgoedprogramma wordt gezocht naar een optimale balans tussen veiligheid, schadeherstel en gebruik van het erfgoed. Het programma zal concrete acties bevatten die door de deelnemende overheden in programmatisch verband zullen worden uitgevoerd en bekostigd.
Het bericht ‘Netherlands to get first US LNG cargot’ |
|
Sandra Beckerman , Frank Wassenberg (PvdD), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Netherlands to get first US LNG cargo», waarin staat dat rond 7 juni een scheepslading schaliegas de Rotterdamse haven komt binnenvaren?1
Ja.
Is deze schaliegas bedoeld voor de Nederlandse markt? Wat is de exacte bestemming voor dit schaliegas?
Het is aan de, mij niet bekende, marktpartij die het gas importeert om in eerste instantie de bestemming van het gas te bepalen, waarna het vervolgens weer kan worden doorverkocht.
Het is daarbij niet te zeggen of het gas bestemd is voor de Nederlandse markt want via het Nederlandse gastransportnet kan het ook naar de ons omringende landen worden getransporteerd. Ook is het mogelijk dat het gas wordt overgeslagen op een andere (veelal kleinere) tanker om bijvoorbeeld te worden vervoerd naar landen aan de Oostzee.
Overigens is het niet 100% zeker dat het om schaliegas gaat, alhoewel de kans daarop groot is omdat deze methode van winning veelvuldig wordt gebruikt in de VS. Ook meer conventionele technieken worden daar echter toegepast. Aan het gas zelf is niet te «zien» of het om schaliegas gaat. Er is geen verschil tussen conventioneel gewonnen aardgas en aardgas dat uit schalies wordt gewonnen met specifieke technieken als fracking. De term schaliegas zegt (dus) alleen iets over de aard van het gesteente waaruit het aardgas wordt gewonnen.
Bent u het ermee eens dat, aangezien de winning van schaliegas in de Verenigde Staten gepaard gaat met grote nadelen (zoals vervuiling van de bodem en drinkwater, het risico op aardbevingen en het lekken van methaangas), het onwenselijk is dat er schaliegas wordt gewonnen in de Verenigde Staten?
Alhoewel ik bekend ben met de nadelen die verbonden kunnen zijn aan de technieken die worden gehanteerd bij het winnen van gas uit schalies indien deze onjuist of onzorgvuldig worden toegepast en de zorgen daaromtrent ook deel, is het niet aan mij om te bepalen hoe de Verenigde Staten met zijn bodemschatten moet omgaan of om daar een oordeel over te hebben. Landen zijn daarin soeverein. Dit geldt bijvoorbeeld ook in de Europese Unie waar in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie expliciet is vastgelegd dat iedere lidstaat het recht heeft de voorwaarden voor de exploitatie van zijn energiebronnen te bepalen (artikel 194, lid 2).
Bent u het ermee eens dat het dan ook onwenselijk is dat er schaliegas uit de Verenigde Staten wordt getransporteerd naar Rotterdam?
Dat er meer gas (in de vorm van LNG) uit de Verenigde Staten naar Europa komt, heeft meerdere oorzaken. De eerste LNG exportterminals in de Verenigde Staten komen nu in bedrijf, de bestaande beperkingen op export vanuit de Verenigde Staten zijn en worden opgeheven, de aardgasproductie in de Verenigde Staten stijgt en de Europese vraag naar geïmporteerd gas neemt toe nu de eigen productie afneemt.
Dat er gas vanuit de Verenigde Staten naar Nederland komt, was dan ook te verwachten. Als gevolg van de sterk afgenomen winning uit het Groningenveld dient er meer gas te worden geïmporteerd om te voorzien in de vraag. Dit gas kan via pijpleidingen worden geïmporteerd vanuit landen als Noorwegen en Rusland of in de vorm van LNG uit bijvoorbeeld Qatar of de Verenigde Staten. Weliswaar gaat het daarbij om hoogcalorisch gas terwijl het bij het Groningenveld om laagcalorisch gas gaat, maar er is meer hoogcalorisch gas nodig als gevolg van de veel hogere inzet van de stikstofinstallaties terwijl de resterende vraag naar hoogcalorisch gas ongewijzigd blijft.
Verder staat het marktpartijen in Nederland vrij om gas in te kopen waar en bij wie zij willen. Dit volgt uit de spelregels die gelden op de interne markt en voor het vrije verkeer van goederen. Daarbij zie ik geen reden noch mogelijkheid om een blokkade op te werpen ten aanzien van gas uit de Verenigde Staten of ten aanzien van schaliegas. Ten eerste is zo’n blokkade niet te handhaven want het valt niet vast te stellen uit welk type gesteente en op welke wijze gas dat zich in een transportsysteem bevindt is gewonnen. Dat geldt in veel gevallen ook voor gas dat zich aan boord van een LNG-tanker bevindt. Ten tweede zou zo’n blokkade niet alleen in strijd zijn met de Europese wet- en regelgeving, maar kan dit ook conflicteren met de Europese ambitie om als onderdeel van de Energie Unie te streven naar een grotere diversificatie in de gasvoorziening. Dit onder meer om de afhankelijkheid van Russisch gas te verminderen. Uit de Verenigde Staten afkomstig gas wordt daarbij een belangrijke rol toegedacht. Ten derde zou zo’n blokkade tot gevolg hebben dat een deel van de markt voor gas wordt afgesloten voor Nederlandse marktpartijen. Dit leidt tot een nadeel ten opzichte van concurrenten voor wie een dergelijke blokkade niet geldt.
Wat zijn de mogelijkheden voor Nederland om dit schaliegas tegen te houden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om alles eraan te doen om dit transport tegen te houden?
Zie antwoord vraag 4.
Het geld dat de oud-topman van Rochdale aan de Staat moet betalen |
|
Sandra Beckerman |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hoe kan geld, dat op last van de rechter betaald moet worden door de oud-topman en andere oud-medewerkers van woningcorporatie Rochdale, terugkomen bij de huurders en de woningcorporatie die zijn benadeeld door het wanbeleid van de veroordeelden?1
De rechtszaak waarnaar wordt verwezen was gericht op ontneming van het geldbedrag dat als gevolg van strafbare feiten was verkregen (ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel). Dit volgt op de veroordeling van de voormalige bestuurder van Rochdale inzake witwassen, meineed, belastingontduiking en aannemen van steekpenningen en veroordelingen van twee andere personen voor respectievelijk het verstrekken van steekpenningen en valsheid in geschrifte.
Personen die rechtstreeks schade hebben geleden door een strafbaar feit kunnen zich voor het verkrijgen van schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces of tot drie jaar nadat het geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is betaald of verhaald, alsnog aan de rechter verzoeken het geldbedrag geheel of gedeeltelijk uit te keren. Er moet dan sprake zijn van rechtstreekse schade als gevolg van de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld. Het is de vraag of in dit geval sprake is van een dergelijk rechtstreeks verband bij Rochdale dan wel de huurders. Zij hebben zich in ieder geval tot op heden niet als benadeelde partij gevoegd in de strafzaak.
Tevens bestaat de mogelijkheid voor een benadeelde partij om een civiele claim in te dienen. Rochdale heeft een civiele zaak aangespannen waarin zij € 6 miljoen van de voormalige bestuurder vordert voor door Rochdale door zijn toedoen geleden schade. Deze claim is echter stilgelegd omdat de voormalige bestuurder van Rochdale persoonlijk failliet is verklaard. Rochdale heeft aangegeven dat indien hij in de toekomst weer over financiële middelen komt te beschikken, Rochdale de zaak zal heropenen.
De stelling dat de aardbevingsproblematiek is opgeblazen tot bureaucratisch monstrum |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw mening over de stelling: «de aardbevingsproblematiek is opgeblazen tot een bureaucratisch monstrum met tal van controlemechanismen, omdat er angst is dat mensen misschien teveel uitgekeerd krijgen»?1
In het aangehaalde artikel wordt ingegaan op de waarderegeling. Dit is een regeling van NAM. Op dit moment loopt nog een rechtszaak tussen de stichting Waardevermindering door Aardbevingen Groningen (WAG) en NAM over de compensatie van waardedaling van woningen in het aardbevingsgebied in Groningen. De rechtbank Assen heeft op 2 september 2015 uitspraak gedaan. NAM is hiertegen in hoger beroep gegaan. Het gerechtshof heeft nog geen uitspraak gedaan. Aangezien de zaak nog onder de rechter is, kan ik hierover geen inhoudelijke uitspraken doen.
Op welke wijze is binnen de driedeskundigenprocedure de waardedaling ten gevolge van aardbevingen vastgelegd? Welke rekenmethode wordt hiervoor gebruikt en op welke wijze is dit voor gedupeerden helder en duidelijk terug te vinden in opgestelde rapporten?
NAM laat weten dat de uitkomsten van de waarderegeling in lijn zijn met gebiedsbrede onderzoeken naar ontwikkeling van de woningmarkt, zoals onder andere uitgevoerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). 93% van de aanvragers stemt in met het eerste aanbod binnen de waarderegeling. Bij het uitblijven van overeenstemming kan een deskundigenprocedure worden gestart, waarbij de aanvrager en NAM ieder een deskundige aanwijzen en beide deskundigen samen een onafhankelijke voorzitter. De deskundigencommissie organiseert een hoorzitting en een woningopname. Belanghebbenden worden in de gelegenheid gesteld te reageren op het conceptrapport van de commissie. Een exacte rekenmethode voor de bepaling van de woningwaarde is niet voorgeschreven, deze wordt bepaald door de deskundigencommissie en vermeld in het eindrapport. Berekening van de waardedaling als gevolg van aardbevingen vindt plaats door vergelijking van de prijsontwikkeling met referentiegebieden.
Kunt u exact aangeven welke externe factoren, naast krimp en aardbevingsschade, worden opgevoerd in de rapporten van de zogenaamde driedeskundigenprocedure?
NAM geeft aan dat deskundigencommissies naast de factoren krimp en aardbevingsschade alle van belang zijnde aspecten voor de prijsontwikkeling van de woning alsook de locatie in ogenschouw nemen. Het gaat dan om bouwjaar, type woning, staat van onderhoud en overige woningkenmerken en daarnaast de aanwezigheid van voorzieningen, werkgelegenheid en andere locatiekenmerken.
Hoe is naar uw mening te verklaren dat de gemiddelde waardedaling als gevolg van bevingen in Noord-Groningen door hoogleraren van de Rijksuniversiteit Groningen conservatief wordt geschat op bedragen tussen de 15.000 en 20.000 euro, terwijl bewoners vrijwel nooit dit bedrag aan gedeclareerde schade uitgekeerd krijgen bij verkoop – en dus waardeverlies – van hun woning?
Diverse instituten (Ortec, CBS, Atlas voor Gemeenten en de VU) hebben onderzoeken verricht naar de woningmarkt en prijsontwikkeling in Groningen en het effect van aardbevingen veroorzaakt door gaswinning. De Nationaal Coördinator Groningen heeft een critical review georganiseerd over dit onderwerp, met medewerking van diverse onderzoekers, onder meer van de Rijksuniversiteit Groningen. De uitkomst van deze critical review was dat wetenschappers gezamenlijk concluderen dat de waardedaling in het aardbevingsgebied gemiddeld tussen de 2 en 5 procent ligt. NAM geeft aan dat de uitkomsten van de waarderegeling hierop aansluiten.
In mei van dit jaar heb ik uw Kamer het CBS-rapport woningmarktontwikkeling rondom het Groningenveld toegestuurd (Kamerstuk 33 529, nr. 351). Hierin geeft het CBS aan dat de prijsontwikkeling van verkochte woningen in gebieden met een hoge en gemiddelde schade-intensiteit in Groningen ten opzichte van referentiegebieden gemiddeld 2% lager ligt. In het gebied met een lage schade-intensiteit in Groningen ligt dit gemiddeld 2% hoger dan het referentiegebied.
Uit zowel de critical review als de afzonderlijke onderzoeken blijkt verder dat in individuele gevallen de verschillen tussen vraag- en verkoopprijs uiteen kunnen lopen. Hierop kunnen verschillende factoren van invloed zijn zoals woningkenmerken, locatiekenmerken en de vraag op de markt op dat moment.
Wat is naar uw mening de oorzaak dat een – in het bericht genoemde – jonge vrijstaande levensloopbestendige woning in een aantrekkelijke nieuwbouwwijk in het centrum van Uithuizen, met een vergoeding via de driedeskundigenprocedure, verkocht is voor een bedrag dat 75.000 euro lager lag dan de vraagprijs van 235.000 euro?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke waarde worden dorpen, gelegen in de regio Eemsdelta, binnen de driedeskundigenprocedure gewaardeerd? Op welke wijze zijn hierbij de groeicijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek over 2016 verwerkt?
NAM geeft aan dat de waardering verschilt per woning. Bepaling of er sprake is van waardedaling vindt in de regel plaats door de prijsontwikkeling over de periode 2012 tot en met het verkoopmoment te vergelijken met de prijsontwikkeling in soortgelijke gebieden zonder bevingsrisico’s. Uitkomsten van gebiedsbrede onderzoeken, zoals dat van het CBS, worden eveneens als informatiebron benut.
Wat is uw mening over de stelling dat de woningmarkt in de provincie Groningen meer gebaat is bij een goede opkoopregeling voor mensen die echt omhoog zitten, in plaats van geld steken in adviesuren van deskundigen en oeverloze discussies via driedeskundigenprocedures?
De waarderegeling is een regeling van NAM gericht op woningen die verkocht zijn. Het is de enige regeling die compensatie biedt voor een lagere verkoopprijs als gevolg van de aardbevingsrisico’s. Zoals ik heb toegelicht in het antwoord op vraag 1 is de regeling onderwerp van een gerechtelijke procedure. Ik kan hier derhalve niet inhoudelijk op ingaan.
Wat betreft de opkoopregeling wijs ik u op de evaluatie van de pilot Koopinstrument door onderzoeksinstituut OTB onder leiding van professor Boelhouwer, die ik uw Kamer op 19 mei 2017 heb doen toekomen (Kamerstuk 33 529, nr. 350). Professor Boelhouwer adviseert in zijn evaluatie een vervolg te geven aan de pilot Koopinstrument gericht op knelpunten en deze geleidelijk uit te breiden. Het standpunt van professor Boelhouwer is dat door deze regeling aan te kondigen voor een aantal jaar iedereen die aan de voorwaarden voldoet op den duur in aanmerking komt voor opkoop, wat rust en vertrouwen op de woningmarkt teweeg zal brengen. De Nationaal Coördinator Groningen heeft naar aanleiding van deze evaluatie laten weten een vervolg te willen gegeven aan de pilot Koopinstrument, in lijn met het voorstel van professor Boelhouwer. De Nationaal Coördinator Groningen zal de invulling van dit voorstel en uitwerking bespreken met NAM en de maatschappelijke en bestuurlijke stuurgroepen.
Het is voor de bewoners in Groningen goed dat er op dit moment een regeling is voor waardedaling bij verkoop en dat er ook gekeken wordt naar een structurele invulling voor een opkoopregeling.
Enorm hoge vertrekpremies bij woningcorporaties |
|
Sandra Beckerman |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op verschillende berichten dat vertrekkende managers bij woningcorporaties enorme vertrekpremies meekrijgen, zoals bijvoorbeeld bij Ymere of De Alliantie?1 2
In het algemeen wil ik opmerken dat het instellingen met een maatschappelijke taakstelling past om een gematigd beloningsbeleid te hanteren, inclusief gematigde vertrekpremies. Het is aan de accountants van de betreffende woningcorporaties om te controleren of de instellingen met de vertrekpremies voldoen aan de geldende wet- en regelgeving. De Autoriteit woningcorporaties controleert de opmerkingen van de accountants en ziet erop toe dat eventuele onrechtmatig toegekende betalingen worden terugbetaald.
Vindt u het gerechtvaardigd dat Ymere 3 ex-managers zulke hoge vertrekpremies meegaf in 2016 aangezien er in datzelfde jaar door Ymere veel minder huurwoningen zijn gebouwd, het onderhoudsbudget nagenoeg gelijk is gebleven en de gemiddelde, maandelijkse huurprijs met 10 euro is gestegen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Er is op zichzelf geen directe relatie tussen de hoogte van vertrekpremies en de hoogte van de huurstijgingen, de nieuwbouwproductie, het onderhoud of andere activiteiten van de woningcorporatie.
Zoals aangegeven, past het instellingen met een maatschappelijke taak om een gematigd beloningsbeleid te voeren om ook via deze weg een bijdrage te leveren aan beperking van de bedrijfslasten.
Waarom heeft een vertrekkend financieel bestuurder van De Alliantie een vertrekpremie van 75.000 euro gekregen terwijl hijzelf heeft gezegd dat er «niets moeilijks» aan zijn baan is en een nieuwe betrekking bij een andere woningcorporatie heeft gevonden?4
Navraag bij De Alliantie leert dat de arbeidsrelatie met de financieel bestuurder op initiatief van De Alliantie is verbroken. De Alliantie geeft aan dat de hoogte van de vertrekpremie conform de wettelijke bepalingen is. Zoals eerder aangegeven zal de accountant controleren of dat inderdaad het geval is. Het oordeel van de financieel bestuurder over de moeilijkheidsgraad van de functie, laat ik voor zijn rekening.
Wat zegt u tegen de huurders van De Alliantie die zien dat het aantal (sociale) huurwoningen van hun woningcorporatie is verminderd en de gemiddelde huurprijs is gestegen, maar dat twee ex-managers samen een half miljoen euro opstrijken?5
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw morele oordeel over het feit dat geld wat opgebracht is door huurders wordt weggegeven aan slechts enkele ex-werknemers?
In mijn antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven dat het instellingen met een maatschappelijke taak past om een gematigd beloningsbeleid te hanteren, men staat immers ten dienste van de doelgroep van lagere inkomens. Ik wil in dit verband er op wijzen dat voor woningcorporaties een sectorspecifieke regeling geldt, de Regeling bezoldiging topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting 2014, die de bezoldiging van topfunctionarissen indeelt in klassen. Deze klassen zijn gebaseerd op de grootte van het bezit en van het werkgebied. Met deze regeling wordt voorkomen dat aan topfunctionarissen excessieve beloningen worden betaald die niet in overeenstemming zijn met de zwaarte van de functie.
Hoe verhouden de genoemde casussen zich tot de Wet normering topinkomens (WNT)? En vallen de functies uit de casussen onder «topfunctionarissen» voor wie een ontslagvergoeding geldt van maximaal één jaarsalaris met een maximum tot 75.000 euro of zullen deze functies onder de uitbreiding van de nieuwe WNT vallen? Zo nee, waarom niet?6
Op basis van de informatie zoals deze nu tot mijn beschikking staat, gaat het in het merendeel van de huidige gevallen niet om topfunctionarissen in de zin van de Wet normering topinkomens (WNT). De normering van de WNT is in die gevallen niet van toepassing, wel moeten bezoldigingen hoger dan het algemeen bezoldigingsmaximum openbaar worden gemaakt. In het geval van de bestuurder bij De Alliantie gaat het wel om een topfunctionaris waarop de bezoldigingsnorm van de WNT van toepassing is. In het geval van de voormalig directeur bij Ymere gaat het volgens de mij bekende informatie om een gewezen topfunctionaris.
De beoogde uitbreiding van de wet (WNT 3) voorziet erin dat de normering van de bezoldiging gaat gelden voor ook niet-topfunctionarissen bij instellingen die onder het bereik van de wet vallen.
Wat zijn de mogelijkheden voor huurders en/ of gemeenten om vertrekpremies aan banden te leggen of (deels) terug te vorderen?
De bezoldiging van (top)functionarissen is in principe een zaak tussen werkgever en werknemer, binnen de kaders van o.a. de WNT. Huurdersorganisaties kunnen eventueel hun mening over de bezoldiging kenbaar maken in het overleg dat zij voeren met hun woningcorporatie. Ook kunnen de commissarissen die namens huurders in de Raad van Commissarissen zitting nemen, de hoogte van de bezoldiging aan de orde stellen. Gemeenten hebben hierin geen formele rol. Terugvorderingen zijn alleen aan de orde als de betalingen niet in overeenstemming met de regelgeving zijn geweest.
Bent u bereid om u ervoor in te spannen om het geld dat bij verschillende woningcorporaties is weggegeven (deels) terug te halen, zodat het ten goede kan komen aan huurders door huurmatiging, renovatie of onderhoud? Zo nee, waarom niet?
Indien de vertrekpremies zijn toegekend in overeenstemming met de wet- en regelgeving, bestaat er geen juridische mogelijkheid om deze terug te vorderen. Of dit het geval is geweest, wordt door de accountant van de woningcorporatie aan de hand van de wet- en regelgeving beoordeeld. Zijn bevindingen worden opgenomen in het oordeel over het jaarverslag van de corporatie. De Autoriteit woningcorporaties controleert of de beoordeling door de accountant alle wettelijk verplichte aspecten van de verantwoording omvat.
Voedselverspilling voor energiewinning |
|
Frank Futselaar , Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw mening over het feit dat de hoeveelheid verspild voedsel dat in de vergister belandt sinds 2010 meer dan verdubbeld is, van ten minste 72 miljoen kilo in 2010 naar minimaal 150 miljoen kilo in 2015?1
Op 23 mei 2017 is het rapport «Monitor voedselverspilling – Update 2009–2015» (hierna: Monitor voedselverspilling) naar uw Kamer verzonden. Uit dit rapport kunt u opmaken dat de hoeveelheid voedsel die wordt ingezet voor opwekking van hernieuwbare energie in een vergister inderdaad sinds 2009 bijna verdubbeld is, terwijl de totale hoeveelheid voedselresten ongeveer gelijk is gebleven. Uit het rapport kunt u ook opmaken dat de hoeveelheid voedsel die gecomposteerd of gestort/geloosd wordt, een lagere verwaarding volgens de ladder van Moerman, met ongeveer eenzelfde hoeveelheid is afgenomen.2
Hoeveel oppervlakte landbouwgrond wordt niet gebruikt om eten op te verbouwen, maar voor grondstoffen voor de productie van energie, de zogenaamde energiegewassen? Welke subsidies worden hiervoor verstrekt en in welke mate?
In Nederland is 1,85 miljoen hectare in gebruik als cultuurgrond. In Agrimatie wordt ongeveer 50.000 ha voor andere, niet voedsel- of voerdoeleinden gerapporteerd, waaronder circa 26.000 hectare bloembollen, 1.700 hectare pot- en perkplanten, 18.000 hectare boomkwekerij, 1.900 hectare snijbloemen en circa 1.800 hectare energiegewassen. Navraag bij WUR leert dat in de CBS-Landbouwtelling in 2016 243 hectare energiemais is gerapporteerd naast een aantal gewassen die als energiegewas gebruikt kunnen worden, te weten 1.696 hectare kool- en raapzaad, 639 hectare zonnebloemen en 244 hectare Miscanthus. Of deze gewassen ook daadwerkelijk als energiegewas zijn gebruikt, wordt niet geregistreerd in de Landbouwtelling.
In tegenstelling tot Duitsland, waar meer dan de helft van de voor vergisting bestemde substraten uit biomassa bestaat, is in Nederland energieteelt (bijvoorbeeld koolzaad voor biodiesel, granen voor ethanol of mais voor biogas) nooit heel prevalent geweest. Voor alle landbouwgrond kunnen agrariërs onder voorwaarden GLB-inkomenssteun verkrijgen. Daarbij kan geen onderscheid gemaakt worden tussen gewassen.3 4
Kunt u reageren op de stelling van het onderzoeksinstituut ACRRES dat de vergisting van mest alleen niet rendabel is en dat daarbij net zoveel energie vrijkomt als nodig is om de vergister op temperatuur te houden? In dit licht, staat u nog steeds achter de stimulering van duurzame energieproductie door monomestvergisting? Zo ja, waarom?2
De vergisting van mest alleen, de zogeheten monomestvergisting, is net als de meeste andere vormen van hernieuwbare energieopwekking nog niet rendabel zonder stimuleringsbeleid, waaronder de SDE+. Op 4 oktober 2016 is uw Kamer geïnformeerd over het voornemen om een aparte stimuleringsregeling open te stellen voor het vergisten van mest op boerderijschaal, met als doel versnelde kostenreductie door schaalvergroting en innovatie. De stelling dat monomestvergisting minder energie oplevert dan nodig is om de vergister op temperatuur te houden, herken ik niet. Overigens draagt mestvergisting tevens bij aan de vermindering van de methaanuitstoot van mestopslagen en daarmee aan de klimaatdoelstellingen die het Rijk met de agrosectoren heeft afgesproken.6
Welk onderzoek heeft ten grondslag gelegen aan het innovatieprogramma voor monomestvergisting?3
Aan het innovatieprogramma monomestvergisting heeft geen specifiek onderzoeksprogramma ten grondslag gelegen. Wel was een innovatieprogramma een van de aanbevelingen uit de Routekaart hernieuwbaar gas.8
Bent u bereid om, naast de door u genoemde criteria, de Ladder van Moerman dwingend op te nemen in het innovatieprogramma voor monomestvergisting? Zo nee, waarom niet?4 5
Het kenmerk van monomestvergisting is dat uitsluitend mest wordt vergist.
De Ladder van Moerman is daarmee ook niet van toepassing op het innovatieprogramma voor monomestvergisting.
Wat is uw reactie op de uitspraak van een onderzoeker van de Wageningen Universiteit dat het door de SDE+ -subsidies te gemakkelijk is om voedsel linea recta naar de vergister te brengen in plaats van het te bestemmen voor voedselgebruik en dat hierdoor sprake is van een perverse prikkel? Kunt u uw antwoord toelichten?6
Doelstelling van het Nederlandse beleid is om in 2020 14% van alle energie in Nederland afkomstig te laten zijn uit/van hernieuwbare energiebronnen. Ook de productie van biogas afkomstig uit biovergisters past bij het kosteneffectief en tijdig realiseren van deze doelstelling. Net als voor andere vormen van hernieuwbare energie, zoals zonne- en windenergie, is het nog nodig om door middel van de SDE+ voor een onrendabele top subsidie te verstrekken. De hoogte van de subsidie wordt jaarlijks vastgesteld (op basis van een openbaar advies van ECN), waarbij wordt meegenomen of er sprake is van een «marktverstorend» effect als gevolg van de subsidie. Verder concurreren de verschillende technologieën met elkaar op basis van kostprijs. Het stimuleringsbeleid is daarom technologieneutraal.
In de tweede uitzending van de Monitor wordt de suggestie gewekt dat de subsidie van biovergisting de doelstelling van het terugdringen van voedselverspilling in de weg staat. Ik heb geen signalen dat er door de subsidie op biovergisting (meer) goed voedsel in de vergistingsinstallatie verdwijnt, dat niet ook een meer hoogwaardige bestemming, zoals diervoeder, had kunnen hebben.
Klopt het dat niet landelijk wordt bijgehouden hoeveel van energiegewassen gebruikt wordt om duurzame energie op te wekken? Wordt dit wel op een andere wijze bijgehouden? Zo ja, op welke wijze?
De inzet van energiegewassen wordt niet structureel bijgehouden. In het verleden heeft het CBS hierover gerapporteerd.12
Klopt het dat bij de teelt van maïs niet verplicht gemeld hoeft te worden of de maïs geteeld is voor gebruik als veevoeder of voor gebruik in een vergister?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoord bij vraag 2 en vraag 7.
Op welke wijze wordt gecontroleerd en/of bijgehouden welke stoffen worden gebruikt bij co-vergisting? Op welke wijze wordt in kaart gebracht of de SDE+-subsidie terecht wordt geclaimd?
Bij covergisting van met en reststromen ontstaat naast biogas ook digestaat dat onder bepaalde voorwaarden aangewend mag worden als meststof. Eén van die voorwaarden is dat naast de (dierlijke) mest alleen die stoffen in de biovergistingsinstallatie worden gebruikt die als covergistingsmateriaal zijn toegelaten. Welke stoffen dat zijn staat vermeld bijlage Aa, onderdeel IV, categorie A t/m F van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Bedrijven die covergisten moeten bij inspectie een administratie van de gebruikte co-materialen kunnen overleggen.
De inzet van de NVWA op het terrein van covergisting is sinds de jaren 2013 en 2014 verhoogd. Dit geeft de mogelijkheid om mestcovergisters te controleren, op een bedrijf intensief onderzoek te doen en waar nodig verbaliserend op te treden. Verder werk ik aan betere afstemming in de handhaving van het beleid. De NVWA heeft sinds eind 2014 ook de rol van toezichthouder op de subsidies voor duurzame energie aan biovergisters. Geconstateerde overtredingen kunnen zo sneller leiden tot intrekking of korting op de verleende subsidie. Hierdoor wordt tevens een efficiëntieslag gemaakt in het handhavingsbeleid. Verder heeft de NVWA afspraken gemaakt met de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de regionale uitvoeringsdiensten over de handhaving van mestcovergisting-installaties.
Overtreders krijgen niet alleen een boete voor overtreden van de Meststoffenwet, maar ook wordt subsidie op het gebied van duurzame energie ingehouden. Daarnaast dienen deze mestcovergisters hun digestaat als afval te verwerken. Op deze wijze zijn er in het afgelopen jaar een aantal eigenaren van mestcovergisters die verkeerde co-materialen gebruikten, gestraft. Deze boetesystematiek is al ingevoerd en leidt tot betere naleving.
Hoeveel kilo aan dierlijke producten wordt jaarlijks verspild door consumenten, producenten en supermarkten, uitgesplitst over vlees en zuivel? Om hoeveel dieren gaat dit?7
De huidige methodiek voor het in kaart brengen van de mate van voedselverspilling, te weten analyses van openbare gegevens over afval en veevoer, biedt geen inzicht in aantal kilogram verspilde dierlijke producten voor producenten en supermarkten. De Monitor voedselverspilling geeft inzicht in de hoeveelheid voedsel die in de gehele Nederlandse voedselketen – van primaire producent tot en met consument – verspild wordt. Op basis van de afval- en veevoederdata kan een inschatting van de totale omvang van de voedselverspilling gemaakt worden, uitgesplitst naar de bestemmingscategorieën in de ladder van Moerman.
Wat betreft de consument kan die uitsplitsing wel gemaakt worden vanwege specifiek onderzoek daarnaar. Uit recente onderzoeken naar voedselverspilling bij huishoudens, u eveneens bij eerdergenoemde brief van 23 mei 2017 toegezonden, blijkt dat consumenten in 2016 ongeveer 10,8 kilogram dierlijke producten per persoon per jaar verspild hebben. In de tabel hieronder is een en ander nader uitgesplitst. Een omrekening naar aantallen dieren is hierbij niet te geven, aangezien een uitsplitsing naar diersoort niet is gemaakt in de meting.
Waaruit zal het onderzoek, zoals aangekondigd in het programma De Monitor, uit bestaan? Op welke wijze wordt lopende het onderzoek misbruik of over-subsidiering aangepakt of tenminste beperkt? Op welke wijze worden supermarkten en consumenten thans geïnformeerd over de omvang van voedselverspilling en mogelijke alternatieven om dit terug te dringen?8
In het programma De Monitor heb ik gezegd dat ik bereid ben na te gaan of er door de subsidie op biovergisting goed voedsel voor vergisting gebruikt wordt. Dit zal worden opgepakt in het kader van de transitieagenda biomassa en voedsel, die in het kader van het Rijksbrede programma Circulaire Economie wordt opgesteld.
De naleving van de eisen in de meststoffenwet door de NVWA zal worden gecontinueerd en zo nodig versterkt.
In samenwerking met de Alliantie Verduurzaming Voedsel is de afgelopen jaren het bedrijfsleven geïnformeerd over de mate van voedselverspilling. Tevens heeft mijn ministerie samen met de Alliantie Verduurzaming Voedsel bedrijven aangemoedigd en gefaciliteerd om de mate van voedselverspilling terug te dringen. Zo was 2014 uitgeroepen tot «Het jaar tegen de voedselverspilling». De toenmalige Staatssecretaris van EZ heeft op een bijeenkomst op 19 januari 2015 de resultaten van dit jaar, evenals nieuwe ambities van het bedrijfsleven in ontvangst genomen.
De Website «nowastenetwork.nl»15 geeft bedrijven informatie over mogelijkheden voor het terugdringen van voedselverspilling. Tevens bevat deze website een helpdesk voor bedrijven. Zoals in de hier bovenvermelde brief van 23 mei is aangegeven, zal de onlangs opgerichte Taskforce Circular Economy in Food bedrijven eveneens aanmoedigen en inspireren om de voedselverspilling in Nederland terug te dringen.
Wat betreft de consumenten heeft het Voedingscentrum de afgelopen jaren intensief campagne gevoerd en voorlichting gegeven over de mate van voedselverspilling, evenals praktische tips en tools ontwikkeld die consumenten in staat moeten stellen om de voedselverspilling in huishoudens terug te dringen. Denk aan de campagne «Hoezo 50 kilo?», het eetmaatje, de bewaarwijzer en de koelkaststicker. In succesvolle samenwerkingenwerking met supermarkten zijn deze tools onder een groot aantal consumenten verspreid. Ook SIRE heeft in 2015 een bewustwordingscampagne onder de naam «Kliekipedia» gevoerd met een mediawaarde van 3 miljoen euro.16 17
Het bericht dat nieuwbouwwoningen nog steeds op gas worden aangesloten |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten waaruit blijkt dat nog steeds twee derde van de nieuwbouwwoningen in Nederland worden aangesloten op aardgas?1
Ja.
Deelt u de mening dat het én voor de inwoners van Groningen én voor het halen van de klimaatdoelen van groot belang is zo spoedig mogelijk los te komen van het aardgas?
Het energieverbruik voor het gebruik van lage-temperatuur-warmte beslaat ruim 30% van het totale energieverbruik in Nederland. Dit betreft merendeels aardgas. In de Energieagenda (Kamerstuk 31 510, nr. 64) heeft het kabinet geschreven dat in de gebouwde omgeving wordt ingezet op vergaande reductie van de warmtevraag door energiebesparing en sterke vermindering van aardgasgebruik via stimuleren en inpassen van CO2-arm opgewekte elektriciteit en warmte.
Deelt u de mening dat juist door nieuwbouwwoningen niet meer van een gasaansluiting te voorzien een grote stap richting een duurzame energievoorziening kan worden gezet?
Ja, dat is een belangrijke stap. In de Energieagenda heeft het kabinet geschreven dat er in beginsel geen nieuwe gasnetten worden aangelegd in nieuwbouwwijken en de aansluitplicht op gas moet worden vervangen door een aansluitrecht op energie-infrastructuur. Aanpassing van de Gaswet is hiervoor nodig. Bij uw Kamer is aanhangig het wetsvoorstel voortgang energietransitie (Kamerstuk 34 627) waarop amendementen zijn ingediend met betrekking tot het recht op een gasaansluiting. Nu uw Kamer dit wetsvoorstel controversieel heeft verklaard heb ik u op 13 juni jl. toegezegd om via een nota van wijziging bij het wetsvoorstel Wijziging van de Warmtewet (Kamerstuk 34 723) deze aanpassing vorm te geven. Ook de huidige aansluitplicht van het Bouwbesluit 2012 om nieuwe gebouwen op een aanwezig gasnet aan te sluiten is van belang. Onderdeel van de stelselherziening van het omgevingsrecht (Omgevingswet) is dat die aansluitplicht voor gebouweigenaren als landelijke plicht gaat vervallen, waardoor gemeenten ruimte krijgen om in het omgevingsplan regels over gebouwaansluitingen op de energie-infrastructuur te gaan stellen. Dat biedt mogelijkheden voor lokaal maatwerk. In het concept-Besluit bouwwerken leefomgeving, dat onder de Omgevingswet het huidige Bouwbesluit 2012 gaat opvolgen, zijn dan ook geen landelijke regels over verplichte gebouwaansluitingen meer opgenomen. Zoals aangegeven in de Energieagenda (blz. 66) gaat het gemeentelijk omgevingsplan dus ook fungeren als lokaal energie- en warmteplan.
Op welke wijze en termijn moeten al deze nieuwe woningen alsnog overstappen op een duurzame energiebron? Deelt u de mening dat de kostenpost die daarmee gepaard gaat voorkomen had kunnen worden door deze woningen direct van een toekomstbestendige energievoorziening te voorzien?
De huidige nieuwbouw is een gevolg van eerdere keuzes. Tot enige jaren geleden stond een aansluiting op het aardgasnet nog nauwelijks ter discussie. Ook voor deze woningen zal tussen nu en 2050 bezien moeten worden welk alternatief voor verwarming met aardgas mogelijk is en welke ingrepen in de gebouwen nodig zijn voor energiebesparing en het alternatieve verwarmingssysteem. Doordat nieuwbouwwoningen zeer goed geïsoleerd worden, zijn alternatieven redelijk gemakkelijk toe te passen. Het ligt voor de hand hiervoor een natuurlijk vervangingsmoment te kiezen. Wat dit precies betekent voor de kosten zal afhangen van de eventueel beschikbare alternatieven.
Kunt u aangeven op welke wijze u gemeenten die wel gasloos willen bouwen, maar tegen belemmeringen aanlopen zoals de aansluitplicht en de hogere kosten, kunt ondersteunen?2
Via de Green Deal aardgasvrije wijken worden gemeenten ondersteund die stappen willen zetten in zowel de nieuwbouw als de bestaande bouw. Hiermee worden belangrijke ervaringen opgedaan die kunnen helpen bij de toekomstige grootschalige aanpassing van de warmtevoorziening in het gehele land. Een structurele oplossing wordt uitgewerkt met de invulling van het transitiepad lage-temperatuur-warmte dat eind dit jaar, samen met de drie andere transitiepaden, afgerond wordt.
Er is overigens geen generieke plicht om woningen aan te sluiten op het gasnet, maar een plicht om op verzoek te voorzien in een aansluiting. Bij nieuwbouwprojecten is het in eerste instantie de projectontwikkelaar die bepaalt welke warmtevoorziening gekozen wordt. Gemeenten kunnen, wanneer zij eigenaar van de te bebouwen grond zijn, hierover afspraken met de ontwikkelaar maken.
Wanneer een aardgasloze wijk is gerealiseerd, kan een bewoner vervolgens alsnog om een aansluiting vragen, maar hij zal wel zelf de kosten daarvan moeten dragen. Bij een grote afstand tot het net zal dat duur zijn. Het is dus mogelijk om vooruitlopend op een aanpassing van de wetgeving nu al stappen te zetten.
Bouwbedrijven en consumenten nemen echter zelf nog niet vaak initiatief om voor een alternatief voor een gasaansluiting te kiezen. Aardgas blijkt veelal een vanzelfsprekendheid. Hieruit blijkt wederom dat de energietransitie naast technische en financiële aspecten een culturele en sociale kant heeft.
Een belangrijk aspect voor het creëren van voldoende draagvlak bij (toekomstige) bewoners betreft de betaalbaarheid. Daarbij gaat het niet alleen om de betaalbaarheid voor een alternatieve warmtevoorziening en de benodigde aanpassing van woningen, bijvoorbeeld via een warmtenet of een volledig elektrische voorziening, maar ook om de betaalbaarheid van de nog bestaande gasvoorziening als daarvan steeds minder mensen gebruik maken.
Bent u bereid vaart te maken met de herziening van de gasaansluitplicht?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
Het voorkomen van koolmonoxidevergiftiging |
|
Sandra Beckerman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitkomsten van een onderzoek van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) waaruit blijkt dat 16 van de 29 onderzochte koolmonoxidemelders voldoet niet aan de veiligheidseisen?1
Aanleiding voor het NVWA-onderzoek was een eerder onderzoek van Prosafe (een samenwerkingsverband van verschillende Europese toezichthouders) naar verschillende CO-melders in heel Europa. Uit dat onderzoek kwam naar voren dat vier CO-melders op de Nederlandse markt onvoldoende bescherming boden tegen een koolmonoxidevergiftiging en niet voldeden aan de veiligheidseisen. Het is daarom goed dat de NVWA de CO-melders op de Nederlandse markt aan een uitgebreider onderzoek onderworpen heeft en naar aanleiding van de resultaten passende maatregelen heeft getroffen.
Wordt verkoop en productie van koolmonoxidemelders in de categorieën «veiligheidsrisico» en «ernstig veiligheidsrisico» verboden? Kunt u uw antwoord toelichten aangezien het voor een consument moeilijk is om aan deze informatie te komen en te beoordelen of een veiligheidsrisico op hen van toepassing is?2
De koolmonoxidemelders in de categorie «Ernstig veiligheidsrisico» voldoen niet aan alle beoordeelde veiligheidseisen. Dit geeft een kans op ernstig letsel of gezondheidsschade. De verkoop is verboden. De producenten is opgedragen de CO-melder terug te roepen.
Bij de koolmonoxidemelders in de categorie «Veiligheidsrisico» stopte het alarm niet binnen een bepaalde tijd wanneer schone lucht wordt toegevoerd, voldoen de opschriften op de CO-melder niet aan de eisen en/of is de inhoud van de meegeleverde gebruiksaanwijzing onvolledig. De verkoop van deze koolmonoxidemelders is verboden, maar er is geen kans op ernstig letsel of gezondheidsschade indien de koolmonoxidemelder juist wordt gebruikt. De NVWA publiceert de onderzoeksresultaten zodat de consument zelf kan beoordelen of het risico op hen van toepassing is.
Bent u nog steeds van mening dat er geen periodieke keuringen van woninginstallaties nodig zijn, ook al heeft een proef in Utrecht laten zien dat keuringen wel effectief zijn, omdat is gebleken dat ruim de helft van de gekeurde woningen niet aan de keuringseisen van elektra-, gas- en leidingwaterinstallaties voldeed? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Ik ben niet voornemens om een verplichte periodieke keuring voor verbrandingsinstallaties in te stellen. De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) doet in haar rapport over koolmonoxide daar nu ook geen aanbeveling toe. De Onderzoeksraad beveelt aan om via een wettelijke erkenningsregeling te zorgen voor een verbeterde kwaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden door vakbekwame installateurs van gasverbrandingstoestellen. De OvV constateerde dat het gros van de bewoners/eigenaren kiezen voor periodiek onderhoud en dat ongevallen bij (periodiek) onderhouden cv-ketels vaak worden veroorzaakt door wat een installateur doet of nalaat te doen. Ik zet daarom -conform aanbeveling van de OvV- in op het verbeteren van de kwaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden en de vakbekwaamheid van installateurs via een erkenningsregeling. Ik werk aan de uitvoering van deze aanbeveling van de OvV. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Wanneer komt de aangekondigde nieuwe wet- en regelgeving die ervoor moet zorgen dat werkzaamheden aan gasverbrandingstoestellen en bijbehorende luchttoevoer en rookgasafvoer alleen nog mogen worden uitgevoerd door bedrijven die daarvoor erkend zijn?4
Tijdens het AO Bouwregelgeving op 14 februari 2017 (Kamerstuk 28 325, nr. 163) heb ik aangegeven te werken naar inwerkingtreding in 2019. Dat is nog steeds mijn streven. Deze planning is gebaseerd op de doorlooptijd van het wetgevingstraject en op de voorbereidingstijd voor installatiebedrijven en monteurs om aan de nieuwe wettelijke verplichtingen te voldoen. Tijdens het AO heb ik toegezegd uw Kamer in het najaar van 2017 te informeren over de voortgang met betrekking tot deze nieuwe regelgeving.
Op welke manieren zal de vakbekwaamheid van installatiebedrijven en individuele installateurs worden gewaarborgd, en hoeveel monteurs zullen een extra opleiding nodig hebben om hun werkzaamheden zelfstandig te kunnen blijven uitvoeren?
In overleg met de sector en het opleidingsveld wordt gewerkt aan invulling van de betreffende regelgeving. Opleidingseisen en vakbekwaamheidseisen zullen onderdeel gaan uitmaken van de verplichte certificering van bedrijven. Ik kan op dit moment nog niet aangeven hoeveel monteurs moeten worden bijgeschoold. Uiteraard wordt bij de invulling van het wettelijke stelsel gestreefd naar een goede balans tussen voldoende vakbekwaamheid enerzijds en geen onevenredige uitsluiting van de beroepsgroep anderzijds. Ook zullen praktijkcontroles van uitgevoerde werkzaamheden onderdeel gaan uitmaken van het wettelijke stelsel, waardoor onbekwaamheid van monteurs aan het licht kan worden gebracht. Ik zal uw Kamer in het najaar van 2017 informeren over de voortgang van de uitwerking van het wettelijke stelsel.
Wat zijn de uitkomsten van het gesprek met de fabrikanten over het vrijwillig plaatsen van koolmonoxide-sensors in verbrandingstoestellen, zoals eerder is aangekondigd?5
Uit gesprekken met de branche in december 2016 bleek dat het voornaamste is dat de CV-installatie veilig is en dat een CO-melders en sensoren de laatste restrisico’s wegneemt. Inbouwen van een sensor lijkt een snelle goede oplossing, maar stuit technisch nog op de nodige onduidelijkheden. Het blijkt moeilijk om te controleren of een ingebouwde sensor werkt tijdens een controle. Ook is er nog onduidelijkheid over hoe de sensor moet worden afgesteld. Er zijn allerlei nieuwe ontwikkelingen waardoor CV-installaties veiliger kunnen worden gemaakt. Onder andere controle op afstand. Mogelijk zijn er in de toekomst ontwikkelingen waarover de branche op vrijwillige basis afspraken kan maken.
Het voornemen last onder dwangsom gaswinning onder de Waddenzee |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is de reden dat het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) op 21 december 2015 namens u het handhavingsonderzoek van de Waddenvereniging heeft afgewezen?1
Wat was destijds de onderbouwing om te stellen dat «de NAM weliswaar in overtreding is, maar dat er vooralsnog in voldoende mate opgetreden wordt om uitvoering te geven aan de «nadere studie»-voorwaarde om daarmee de overtreding te beëindigen»?2
Kunt u toelichten waarop uw mening over «de voldoende mate van optreden van de NAM» is gestoeld? Staat u hier nog steeds achter en kunt u een toelichting geven?
Kan de Kamer de informatiewisseling die ten grondslag heeft gelegen aan de afwijzing van het handhavingsonderzoek van de Waddenvereniging ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik voeg hiertoe de brief van SodM aan NAM van 11 november 2015 en het verslag van de workshop Long Term Subsidence fase II van 7 en 8 december 2015 (voor zover relevant) toe als bijlagen bij deze brief3.
Was bij u bekend dat aan de rapporten die op 30 juni 2015 door het SodM zijn ontvangen, geen integrale toetsing van de aannemelijke verklaringen voor de tijdsafhankelijke effecten aan de historische productie en bodemdalingsdate was toegevoegd? Was bij u bekend dat de inspecteur-generaal der mijnen (IGM) op 1 november 2015 heeft aangegeven dat de studie «niet ten genoegen was uitgevoerd»? Is het naar uw mening verstandig geweest om ondanks het ontbreken van dergelijke relevante stukken het handhandhavingsverzoek op 21 december 2015 af te wijzen? Bent u van mening dat het algemeen belang gediend is geweest bij het afzien van handhavend optreden? Kunt u toelichten wat naar uw mening de «winst» van dergelijk handelen was?
Conform het hiervoor genoemde door mij verleende mandaat heeft SodM op 11 november 2015 de brief aan NAM verstuurd. In deze brief werd aangegeven dat de studie nader aangevuld moest worden. Ook stelde de IGM in deze brief voorwaarden aan de timing en inhoud van het nog aan te leveren onderzoek.
De afwijzing van het handhavingsverzoek is in een besluit vastgelegd, waar bezwaar en beroep tegen openstond. Het bezwaar van de Waddenvereniging is bij besluit van 7 juli 2016 afgewezen. Hiertegen is geen beroep aangetekend. Ik zie dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de correctheid van dit besluit en sta achter de gevolgde wijze van handelen. Bestuurlijke handhaving is pas mogelijk als de overtreder een redelijke mogelijkheid heeft gehad de overtreding vrijwillig te beëindigen. NAM heeft met het oog daarop een termijn gehad tot 1 februari 2017 om de studie af te ronden.
Hoe kwalificeert u het feit dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) op 31 januari 2017 – een dag voor de gestelde deadline – de resultaten van de Long Term Subsidence Study part two (LTS-II) stuurt, die blijkbaar op 17 maart 2017 wederom aanvulling behoefde? Hoe kwalificeert u het feit dat ondanks de gegeven tijd, de aangeleverde stukken nog steeds als kwalitatief onvoldoende worden beschouwd om de effecten van de gaswinning onder de Waddenzee bij Ameland te beoordelen?3
Bent u bereid om de NAM maandelijks te (laten) bevragen over de voortgang van het oplossen van de technische onvolkomenheden? Bent u daarnaast bereid om actief na te gaan welk programma of welke tool geschikter is om de bodemdalingskom te berekenen dan het programma Aesubs en deze zoektocht met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid nadrukkelijk te communiceren dat de studie op 31 oktober 2017 volledig en compleet zal moeten worden aangeleverd, waarbij het later nazenden van (deel-)rapporten niet wordt geaccepteerd? Zo nee, waarom niet?
Klopt het dat de NAM tot februari 2017 werkelijk alle ruimte heeft gekregen een deugend rapport te leveren en dat het SodM herhaaldelijk en op tijd heeft aangegeven waar onderzoeksvragen lagen die beantwoord dienden te worden?
Ziet u mogelijkheden om de boringen op de Wadden tot 1 november 2017 geheel stil te leggen? Zo niet, bent u dan bereid vanwege het uitblijven van bruikbare onderzoeken het «hand aan de kraan»-principe gestand te doen en de NAM op te dragen hun winning in de Waddenzee in ieder geval tot 1 november 2017 significant terug te brengen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn brief van 20 juni 2017 (Kamerstuk 29 684, nr. 145) aan uw Kamer heb aangegeven, toetst de Auditcommissie gaswinning Waddenzee elk jaar op basis van de meet- en monitoringsrapportages van NAM of de bestaande gaswinning vanaf de locaties Moddergat, Lauwersoog en Vierhuizen in het betreffende meet- en monitoringsjaar is gebleven binnen de toegestane grenzen van het instemmingsbesluit en van de vergunning op grond van de wet Natuurbescherming en adviseert mij hierover.
Ter uitvoering van de motie Van Veldhoven en Jan Vos inzake de gaswinning onder de Waddenzee (Kamerstuk 31 239, nr. 240) heb ik uw Kamer bij brief van 1 februari 2017 (Kamerstuk 29 684, nr. 144) nader geïnformeerd over de adviezen van de Auditcommissie over de jaren 2014 en 2015. In deze brief heb ik aangegeven dat, indien de meet- en monitoringsresultaten en het advies van de Auditcommissie aangeven dat een (dreigende) overschrijding van het meegroeivermogen aan de orde is, ik de gaswinning in het betreffende gebied geheel of gedeeltelijk zal stilleggen («Hand aan de Kraan»). Het gevolg daarvan is dat de bodemdalingssnelheid door de gaswinning dan zal afnemen, waardoor aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Waddenzee wordt voorkomen. Een (dreigende) overschrijding van het meegroeivermogen is echter vanaf 2007 tot nu nog niet aan de orde geweest.
Gezien de door SodM geconstateerde tekortkomingen in de LTS-II studie zijn de uitkomsten van deze studie vooralsnog niet te gebruiken voor de beoordeling van de effecten van de gaswinning op de bodemdaling onder de Waddenzee. Ik heb de Auditcommissie gaswinning Waddenzee geïnformeerd over deze ontwikkeling, zodat zij deze informatie kan betrekken bij haar advisering.
Bent u bereid een second opinion en/of een echt onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de gevolgen van de winningen op de Wadden?
SodM is de onafhankelijke toezichthouder op dit gebied. In de evaluatie van de studie zal SodM, indien nodig, dit verder laten verifiëren door andere partijen met relevante expertise.
Kunt u aangeven op welke wijze uitvoering gegeven wordt aan een van de hoofdaanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) om een totaal onafhankelijk onderzoeksprogramma op te stellen en op welke wijze de diverse moties en amendementen ingediend op dit punt en aangenomen door de Kamer zijn of worden afgedaan?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de kabinetsreactie op de evaluatie van de Onderzoeksraad voor Veiligheid inzake de aardbevingsrisico’s Groningen. Ik verwacht deze kabinetsreactie omstreeks 1 juli 2017 aan uw Kamer te kunnen toesturen.
Het steeds opnieuw naar de Huurcommissie moeten voor dezelfde kamer |
|
Sandra Beckerman |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat huurders steeds opnieuw naar de Huurcommissie moeten om voor dezelfde kamer met succes een huurverlaging af te dwingen?1
In het bericht wordt gesproken over de situatie dat voor dezelfde woonruimte meerdere malen een verzoek voor geschilbeslechting over de huurprijs door de huurcommissie wordt gedaan. Dit is mogelijk doordat bij het aangaan van nieuw huurcontract een nieuwe huurprijs kan worden afgesproken. Dit vloeit direct voort uit het principe dat contractvrijheid geldt bij het aangaan van een nieuw huurcontract. Het staat de verhuurder en de huurder vrij om een nieuwe huurprijs overeen te komen. De huurprijs die gold voor de vorige huurder heeft geen doorwerking ten aanzien van het volgende huurcontract. Hetzelfde geldt voor uitspraken van de huurcommissie ten aanzien van vorige huurcontracten. Als nieuwe huurders een lagere huurprijs wensen, dan kunnen zij de verhuurder hier een voorstel toe doen. Als de verhuurder dit voorstel niet accepteert of niet reageert op het voorstel, dan kan de huurder naar de huurcommissie stappen.
Hoe vaak komt het voor dat door een huurder succesvol huurverlaging wordt aangevraagd, maar dat de verhuurder bij vertrek van de huurder de huurprijs toch weer verhoogt?
Een huurder kan huurverlaging krijgen als een verzoek hiertoe door de verhuurder wordt gehonoreerd, of als dit volgt uit een uitspraak van de huurcommissie of de kantonrechter. Hoe vaak het voorkomt dat door een huurder succesvol huurverlaging wordt aangevraagd, maar dat de verhuurder bij vertrek van de huurder de huurprijs toch weer verhoogt, is niet bekend.
Hoe vaak komt het voor dat er voor dezelfde woonruimte door verschillende huurders naar de Huurcommissie moet worden gestapt voor huurverlaging, en hoeveel kosten zijn hiermee gemoeid voor huurders en de Huurcommissie?
Sinds 2011 is het 53 keer voorgekomen dat meerdere huurders over dezelfde woonruimte bij de huurcommissie een verzoek hebben ingediend om de huur te verlagen en daarbij (deels) in het gelijk zijn gesteld. Het gaat dan zowel om toetsing van de aanvangshuur als om een huurverlagingsvoorstel van de huurder op basis van het puntenaantal. Per jaar gaat het gemiddeld om ongeveer 10 zaken. In de gevallen waar de huurder in het gelijk is gesteld door de huurcommissie, is de huurder geen leges à € 25 verschuldigd. De kostprijs van huurprijsgeschillen voor de huurcommissie fluctueert. Deze bedroeg in 2016 circa € 1.400 per huurprijsgeschil. Een grove benadering van de totale kosten voor de huurcommissie komt dan voor 53 zaken uit op € 74.200. Hierbij wordt geen rekening gehouden met inkomsten uit leges.
Hoe kunt u verhuurders verplichten zich aan het huurpuntensysteem (woningwaarderingsstelsel) te houden, en hoe moet regelgeving hiervoor veranderen omdat dit nu niet lukt?
De verstrekkendste vorm van verplichting vergt opheffing van de contractsvrijheid voor huurder en verhuurder zoals vormgegeven in het Burgerlijk Wetboek. Vervolgens dient een instantie te worden aangewezen of opgericht om deze verplichting te handhaven. De huurcommissie is hier als geschillenbeslechter niet op toegerust. Naast dat het verplichten van een huurprijs die niet hoger is dan de maximale huurprijs op basis van het woningwaarderingsstelsel (WWS) een stelselwijziging vereist, zal dit dus ook gepaard gaan met aanzienlijke (administratieve) lasten voor verhuurders en de overheid. Ik acht het verplichten van een huurprijs van maximaal de huurprijsgrens op basis van het WWS niet proportioneel.
Een minder ingrijpende maatregel is om een financiële prikkel voor verhuurders te introduceren om het structureel vragen van huren die hoger zijn dan volgt uit het puntenaantal te voorkomen. Onlangs heb ik het wetsvoorstel verdere modernisering van de huurcommissie bij uw Kamer ingediend (TK 34 652). Dit wetsvoorstel bevat een nieuwe legesregeling. Voor een verhuurder die vaker geschillen verliest over de maximaal toegestane aanvangshuurprijs geldt een gedifferentieerd legestarief. Dat wil zeggen dat het legestarief oploopt van EUR 300 (regulier tarief) naar EUR 1.400 (kostendekkend legestarief) naarmate de verhuurder vaak in het ongelijk wordt gesteld. Hiermee wordt gestimuleerd dat geschillenbeslechting door de huurcommissie leidt tot gedragsverandering bij de verhuurder.
Ook is van belang dat huurders bekend zijn met de huurcommissie en met de mogelijkheid om de (aanvangs)huur te laten beoordelen door de huurcommissie. In reactie op de motie Öztürk heb ik aangegeven verder te werken aan het vergroten van de bekendheid van de mogelijkheid om de huur te laten toetsten door de huurcommissie. In dat kader heb ik op www.rijksoverheid.nl informatie over het toetsen van de aanvangshuur laten aanvullen. Ook ben ik in overleg met partijen zoals de huurcommissie en lokale huurteams over manieren om de voorlichting richting huurders te intensiveren. Ik ben voornemens uw Kamer voor de zomer hierover te informeren.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat een verhuurder een uitspraak van de Huurcommissie verplicht moet volgen, ook als er een nieuwe huurder komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kunt u op dit moment ervoor zorgen dat een verhuurder zich aan het huurpuntensysteem houdt, en wat is er nodig om dit (nog beter) te handhaven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre kunt u alsnog bewerkstellingen dat er tegemoet wordt gekomen aan wens uit de motie Jansen, namelijk een bredere werking van een uitspraak van de Huurcommissie, zodat huisgenoten in eenzelfde pand ook op de hoogte zijn van de uitspraak?2
In de motie Jansen waarnaar wordt verwezen, werd de regering verzocht te onderzoeken hoe een uitspraak van de huurcommissie over een casus bij onzelfstandige woonruimte actiever ingezet kan worden voor het verbeteren van de situatie voor de andere huurders in het pand en de Kamer hierover zo snel mogelijk te rapporteren. In zijn brief van 5 maart 2015 (27 926, nr. 245) is mijn voorganger ingegaan op het onderzoek dat is verricht naar de mogelijkheden hiertoe. Om invulling te geven aan de motie is het register waarin de uitspraken van de huurcommissie openbaar worden gemaakt uitgebreid met de aanduiding of de uitspraak ziet op een onzelfstandige of zelfstandige woning. Ook is mogelijk gemaakt om binnen het register op woningtype te zoeken. Van huurteams en de LSVb heb ik vernomen dat zij positief zijn over de uitgebreidere zoekfunctie. In het onderzoek, dat is opgenomen als bijlage bij de genoemde kamerbrief, is ook geconstateerd dat juridische bezwaren eraan in de weg staan om uitspraken van de huurcommissie te verstrekken aan de overige huurders van het pand. Daarnaast is het ook de vraag in hoeverre overige huurders iets hebben aan een uitspraak van de huurcommissie over een andere onzelfstandige woonruimte in hetzelfde pand. De kenmerken van de onzelfstandige woonruimtes, en daarmee het puntenaantal, kunnen immers sterk verschillen.
Welke effecten hebben uw acties gehad die u heeft ondernomen naar aanleiding van de motie Jansen, zoals een betere informatievoorziening onder meer bij relevante organisaties zoals de Landelijke Studenten Vakbond? Heeft dit tot meer klachten en uitspraken bij de Huurcommissie geleid?3
Zoals toegezegd naar aanleiding van de motie Jansen is de zoekfunctie in het openbaar register van de huurcommissie uitgebreid, waardoor beter gezocht kan worden op uitspraken van de huurcommissie over onzelfstandige woningen. Van huurteams en de LSVb heb ik vernomen dat zij positief zijn over op de uitgebreidere zoekfunctie.
In 2016 behandelde de huurcommissie circa 600 geschillen over de aanvangshuur van onzelfstandige huurwoningen of over huurverlaging bij onzelfstandige huurwoningen. Het lijkt er dus op dat huurders van onzelfstandige woonruimte hun weg naar de huurcommissie ook weten te vinden. De verbetering van de zoekfunctie en het openbaar register heeft hier mogelijk aan bijgedragen omdat huurders makkelijker informatie kunnen krijgen over vergelijkbare geschillen.
Te dure studentenkamers en studentenhotels |
|
Sandra Beckerman |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van de Landelijke Studenten Vakbond (LSVb) dat bijna 73 procent van de studenten een te hoge huur betaalt?1
De genoemde 73% komt uit een rapport dat opgesteld is door de Landelijke studentenvakbond (LSVb). Dit cijfer is gebaseerd op het aantal respondenten dat een huurprijscheck op de website van de LSVb heeft gedaan. Het is niet te zeggen in hoeverre dit percentage representatief is voor alle studenten die een onzelfstandige woning huren. Mogelijk bestond bij de huurders die een huurprijscheck hebben gedaan op de website van de LSVb al een vermoeden dat de huur hoger is dan op basis van het woningwaarderingsstelsel mag worden verwacht.
Huurders hebben de mogelijkheid om naar de huurcommissie te stappen als zij van mening zijn dat hun huur te hoog is. Het lijkt erop dat huurders van onzelfstandige woonruimte hun weg naar de huurcommissie ook weten te vinden. In 2016 behandelde de huurcommissie circa 600 geschillen over de aanvangshuur van onzelfstandige woonruimten of over huurverlaging bij onzelfstandige woonruimten.
In reactie op de motie Öztürk heb ik aangegeven verder te werken aan het vergroten van de bekendheid van de mogelijkheid om de huur te laten toetsten door de huurcommissie. In dat kader heb ik op www.rijksoverheid.nl informatie over het toetsen van de aanvangshuur laten aanvullen. Ook ben ik in overleg met partijen zoals de huurcommissie en lokale huurteams over manieren om de voorlichting richting huurders te intensiveren. Ik ben voornemens uw Kamer voor de zomer hierover te informeren.
Ook nu worden huurders via verschillende kanalen geïnformeerd. Voorbeelden hiervan zijn: de website van de rijksoverheid, lokale huurteams, het Juridisch loket en organisaties zoals de LSVb. Ook kunnen huurders op de website van de huurcommissie (www.huurcommissie.nl) of op de website www.checkjekamer.nl de gegevens van hun woonruimte invullen, waarbij zij een indicatie krijgen van wat hun huur op basis van het woningwaarderingsstelsel (WWS) zou zijn.
Hoe is het mogelijk dat de gemiddelde afwijking van het woningwaarderingsstelsel (WWS) maar liefst 54,74 euro per studentenkamer is?
Als een huurder en een verhuurder een huurovereenkomst sluiten, geldt het principe van contractsvrijheid. Beide partijen zijn vrij om onderling een huurprijs af te spreken. Het is dus mogelijk dat partijen een prijs afspreken die hoger is dan de maximale huur op basis van het woningwaarderingsstelsel.
Hoe verklaart u de grote lokale verschillen, aangezien een student in Amsterdam gemiddeld 115 euro per maand te veel betaalt en in Wageningen «slechts» 40 euro teveel?
In een krappe woningmarkt, zoals Amsterdam, liggen prijzen hoger dan in een meer ontspannen woningmarkt als Wageningen. In Amsterdam zal de maximale huur daarom sneller worden overschreden. Dit geldt des te meer bij onzelfstandige woonruimte, omdat in de puntentelling voor onzelfstandige woonruimte geen rekening wordt gehouden met de locatie of de WOZ-waarde.
Op welke manieren pakt u de groep die het vaakst teveel huur vraagt, de particuliere verhuurders, aan zodat deze groep de huurprijs niet bewust laat afwijken van het huurpuntenstelsel WWS? Op welke manieren corrigeert u (studenten)woningcorporaties?
Als een huurder en een verhuurder een huurovereenkomst sluiten, geldt het principe van contractsvrijheid. Beide partijen zijn vrij om onderling een huurprijs af te spreken. Als deze huurprijs hoger is dan de prijs die voortvloeit uit het puntenaantal, dan is dat geen overtreding. Daarmee is er ook geen grondslag voor het opleggen van een bestuurlijke boete. Eigen aan het overeenkomstenrecht is verder dat het aan de contractspartijen is om in te grijpen wanneer zij het met de inhoud van de overeenkomst niet eens zijn. In de huursector is dit geregeld doordat partijen naar de huurcommissie en de kantonrechter kunnen gaan.
Wel ben ik met u van mening dat een financiële prikkel voor verhuurders kan helpen om het structureel vragen van huren die hoger zijn dan volgt uit het puntenaantal te voorkomen. Onlangs heb ik het wetsvoorstel verdere modernisering van de huurcommissie bij uw Kamer ingediend. Dit wetsvoorstel bevat een nieuwe legesregeling. Voor een verhuurder die vaker geschillen verliest over de maximaal toegestane aanvangshuurprijs geldt een gedifferentieerd legestarief. Dat wil zeggen dat het legestarief oploopt van EUR 300 (regulier tarief) naar EUR 1.400 (kostendekkend legestarief) naarmate de verhuurder vaak in het ongelijk wordt gesteld.
Hoe vaak is de afgelopen jaren aan particuliere verhuurders en/ of (studenten)woningcorporaties een bestuurlijke boete opgelegd? Kunt u dit uitsplitsen per jaar en per type verhuurder?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat een bestuurlijke boete ook moet worden opgelegd als een verhuurder een huurprijs vraagt die niet overeen komt met het WWS? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de bestuurlijke boete voor huisjesmelkers te verhogen, zodat de financiële gevolgen daadwerkelijk afschrikwekkend zullen zijn in tegenstelling tot nu waarbij de winsten ruimschoots opwegen tegen het relatief lage bedrag dat moet worden betaald? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak heeft de afgelopen jaren een beheerovername van verhuurders van studentenkamers plaatsgevonden? Kunt u dit uitsplitsen per jaar en of dit bij particuliere verhuurders en/ of (studenten)woningcorporaties plaats vond?
Bij één geval van vervolging op grond van feiten die onder andere overtreding van artikel 1a van de Woningwet betroffen, is een voorwaardelijke stillegging van de onderneming uitgesproken. In totaal is het aantal onherroepelijke veroordelingen waarbij overtredingen van artikelen 1a of 1b van de Woningwet een rol speelden 78 (2010 tot heden, waarvan 61 sinds 2015). Mij is niet bekend of het hier verhuurders betrof. Ik beschik ook niet over gegevens over de inzet van de beheerovername of onteigening van verhuurders van studentenkamers.
Op dit moment wordt in opdracht van mijn ministerie onderzoek gedaan naar de werking van het versterkte handhavingsinstrumentarium in de Woningwet in het algemeen over de jaren 2015 en 2016. Daarbij wordt onder andere gekeken naar de inzet van de beheerovername, de bestuurlijke boete, de sluiting, en de inzet van de onteigeningswet en de Wet op de economische delicten bij overtredingen van artikel 1a of 1b van de Woningwet. Het rapport van dat onderzoek zal ik uw Kamer in het najaar doen toekomen. Het rapport is niet specifiek toegespitst op de inzet van het instrumentarium bij verhuurders van kamers.
Hoe vaak is er de afgelopen jaren sprake geweest van onteigening van verhuurders van studentenkamers? Kunt u dit uitsplitsen per jaar en of dit bij particuliere verhuurders en/ of (studenten)woningcorporaties betreft?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe vaak is er de afgelopen jaren op basis van de Wet economisch delict een beroepsverbod ingesteld? Welke andere mogelijkheden zijn er om te voorkomen dat een verhuurder een huisjesmelker blijft en studenten of andere huurders uitbuit?
Zie antwoord vraag 8.
Vindt u de tijd die een student heeft bij het aangaan van een nieuw huurcontract om de huurprijs te laten checken bij de Huurcommissie, namelijk in de eerste zes maanden na tekenen van het contract, voldoende? Bent u bereid tot uitbreiding van het aantal maanden en tot betere voorlichting over de termijnen?2
Ik ben bereid verder te werken aan het vergroten van de bekendheid van de mogelijkheid om de huur te laten toetsten door de huurcommissie. Dit heb ik ook aangegeven in reactie op de motie Öztürk. Ik ben voornemens uw Kamer hierover voor de zomer te informeren.
Bij het vaststellen van de termijn waarin de aanvangshuur kan worden getoetst door de huurcommissie hebben huurders en verhuurders verschillende belangen. Verhuurders hebben belang bij een korte termijn omdat dan sneller zekerheid ontstaat. Huurders hebben belang bij een lange termijn omdat zij dan meer tijd hebben om een verzoek in te dienen. Bij het vaststellen van de termijn dienen deze belangen te worden gewogen. Ik ben van mening dat bij een termijn van 6 maanden met beide belangen goed rekening wordt gehouden. Bij onzelfstandige woonruimten, waar de rapportage van de LSVb over gaat, geldt overigens dat de huurprijs altijd beoordeeld kan worden door de huurcommissie. Dit is dus ook mogelijk na 6 maanden na aanvang van het huurcontract, alleen heeft de huurverlaging dan geen terugwerkende kracht.
Op welke wijzen kunnen (buitenlandse) studenten worden beschermd tegen de uitwassen van zogenaamde studentenhotels en «short stay»- contracten, waarbij er weinig tot geen sprake is van huur(prijs)bescherming? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Of sprake is van huurbescherming en huurprijsbescherming bij studentenhotels en «short stay»-contracten is afhankelijk van of de huur «een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is» (artikel 7:232 lid 2 BW). Als dat het geval is dan geldt wat door partijen is overeengekomen. Het is uiteindelijk aan de rechter om dat te beoordelen.
Met de introductie van de nieuwe vormen van tijdelijke huur van artikel 7:271 lid 1 tweede volzin BW is het mogelijk gemaakt om woonruimte (met huurprijsbescherming) ook voor zeer korte periodes tijdelijk te verhuren. Naar verwachting zal daardoor minder snel een beroep gedaan worden op de uitzondering van het «gebruik naar zijn aard van korte duur», en zullen meer tijdelijke contracten bestaan waarvoor huurprijsbescherming kan gelden.
In reactie op de motie Öztürk heb ik aangegeven verder te werken aan het vergroten van de bekendheid van de mogelijkheid om de huur te laten toetsten door de huurcommissie. Ook ben ik in overleg met partijen zoals de huurcommissie en lokale huurteams over manieren om de voorlichting richting huurders te intensiveren. Ik heb hierbij ook oog voor de internationale student en zal daarover met OCW in overleg treden.
Op welke manieren waarschuwt u studenten en gemeenten, die een vergunning willen afgeven, voor de nadelige kanten van constructies als studentenhotels? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan gemeenten om te bezien in hoeverre hotelconstructies een nuttige functie kunnen vervullen in het tijdelijk huisvesten van bijvoorbeeld studenten.
De gevolgen van gasboringen in de Wadden |
|
Sandra Beckerman , Frank Futselaar |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten over de gevolgen van de gasboringen in de Wadden?1
Ja.
Blijkt inderdaad uit recent onderzoek van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) dat de voorspellingen van de bodemdaling zeer onzeker is na het stopzetten van de productie? Klopt het dat gebruikte modellen en kennis over de diepe ondergrond niet in staat zijn de historische bodemdaling te verklaren en gemeten bodemdaling niet met een redelijke betrouwbaarheid te voorspellen is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Inspecteur-generaal der Mijnen heeft op 12 mei jl. over genoemd onderzoek van NAM geoordeeld dat de studie niet tot zijn genoegen is en dat deze studie kwalitatief onvoldoende is om op basis daarvan de effecten van de gaswinning onder de Waddenzee nabij Ameland te beoordelen. Deze studie heeft als doel het lange termijn gedrag van de bodemdaling nog beter te begrijpen en te kunnen kwantificeren. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) geeft aan dat de geconstateerde tekortkomingen in de NAM-studie, die door SodM zijn herleid tot een aantal concreet benoemde verbeterpunten, uiterlijk 31 oktober 2017 hersteld kunnen en moeten worden.
Ik wacht de verbeterde versie van de studie af alvorens een oordeel te geven over de beleidsmatige betekenis van de uitkomsten. Ik heb de onafhankelijke Auditcommissie gaswinning Waddenzee hierover geïnformeerd, zodat zij deze informatie kan betrekken bij haar advisering.
De jaarlijkse rapportages van NAM op basis van het Meet- en Regelprotocol – die ook jaarlijks worden beoordeeld door de Auditcommissie en in 2015 zijn gecontroleerd/geverifieerd door TNO, waarbij ook gebruik is gemaakt van modellen van de diepe ondergrond – geven mij geen aanleiding om aan te nemen dat overschrijding van de natuurgrens in de betreffende kombergingsgebieden zou dreigen. Voor een nadere toelichting op het systeem van het «Hand aan de Kraan»-principe verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer van 30 mei 2016 (Kamerstuk 29 684, nr. 140).
Wanneer brengt het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) zijn oordeel over genoemd NAM-rapport aan u uit? Bent u bereid dat oordeel samen met een reactie van uw kant zo spoedig mogelijk aan de Kamer te zenden?
SodM heeft zijn oordeel over genoemd NAM-rapport op 12 mei 2017 uitgebracht. Ik heb dit SodM-oordeel, vergezeld van mijn reactie daarop, parallel aan deze beantwoording aan uw Kamer gestuurd. Dit als onderdeel van mijn brief aan uw Kamer met daarin mijn reactie op het rapport «De toekomst van de Waddenzee, Een stijgende zeespiegel over een dalende bodem».
Is het beleidsuitgangspunt nog steeds dat «als gevolg van diepe delfstofwinning geen significante negatieve gevolgen optreden op de beschermde natuurwaarden van het Natura 2000-gebied Waddenzee en aangrenzende Natura 2000-gebieden»?2
Het antwoord op al deze vragen is ja.
Is tevens nog steeds het uitgangspunt voor de methodiek dat «de sedimentatie de bodemdaling kan bijhouden en dat de natuurlijke kenmerken van het waddensysteem (in de gebieden waar bodemdaling optreedt) niet worden aangetast3 en dat een gemiddelde bodemdalingssnelheid in dat licht een bepaalde maximumwaarde niet mag overschrijden»? Klopt het dat die maximumwaarde zo bepaald is dat wadplaten door de optredende sedimentatie geen negatieve gevolgen ondervinden van de bodemdaling?
Zie antwoord vraag 4.
Is er sprake van een (dreigende) overschrijding van het meegroeivermogen van het kombergingsgebied? Zo nee, waarom niet?4
Nee, hiervan is vooralsnog geen sprake. Dit heb ik ook aan uw Kamer gemeld in mijn brief van 1 februari 2017 (Kamerstuk 29 684, nr. 144).
Of het in vraag 2 genoemde NAM-rapport op dit punt zal leiden tot nieuwe inzichten kan ik pas beoordelen als dit rapport door NAM ten genoegen van de Inspecteur-generaal der Mijnen is opgeleverd.
Wat is uw reactie op het feit dat naar aanleiding van het besluit om in 2011 meer gaswinning in de wadden toe te staan, de NAM uiterlijk in 2015 met een Long Term Subsidence Studie (LTS-studie) moest komen, ook het uitstel tot februari 2017 daarvan heeft overschreden? Is hierbij naar uw mening sprake van traineren? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit punt heeft SodM als toezichthouder het gesprek gevoerd met NAM. Het daarbij gevolgde proces is uiteengezet in het SodM-oordeel van 12 mei jl. hierover. Het SodM-oordeel is dat NAM inzake deze LTS-studie weliswaar veel werk heeft verzet, maar dat het resultaat nog niet ten genoegen van de Inspecteur-generaal der Mijnen is. Het feit dat al meermaals een gestelde termijn door NAM is overschreden, heeft SodM ertoe gebracht om nu ook een last onder dwangsom aan NAM op te leggen. Ik heb geen aanwijzingen dat NAM het proces zou traineren. Gegeven het belang van NAM bij een gecontinueerde gaswinning onder de Waddenzee, met inachtneming van alle daarbij aan de orde zijnde strikte randvoorwaarden, lijkt het traineren van dit proces door NAM mij ook onwaarschijnlijk.
Bent u bereid uitvoering te geven aan uw toezegging: «Indien de meet- en monitoringsresultaten en het advies van de Auditcommissie aangeven dat een (dreigende) overschrijding van het meegroeivermogen aan de orde is, zal ik de gaswinning in het betreffende gebied geheel of gedeeltelijk stil leggen» («hand aan de kraan»)?5 Zo nee, waarom niet?
Ja, dat heb ik bij brief van 1 februari 2017 (Kamerstuk 29 684, nr. 144) aan uw Kamer gemeld en daar ben ik dan vanzelfsprekend ook toe bereid. Vooralsnog is dit echter niet aan de orde.
Op welke wijze gaat u uitvoering geven aan de motie Smaling c.s. (Kamerstuk 29 684, nr. 136) die uitspreekt dat bij afwegingen over het Waddengebied behoud van de natuurlijke schoonheid en de ecologische kwaliteit altijd voorop dient te staan?
Hoofddoelstelling voor de Waddenzee is de duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied en het behoud van het unieke open landschap. Afwegingen over het benutten en beschermen van de Waddenzee en het borgen van de ecologische kwaliteit worden gemaakt volgens de strikte randvoorwaarden die daarvoor gelden op basis van de vigerende wet- en regelgeving. Voor het Waddengebied betreft dit onder meer de Structuurvisie Waddenzee. Voor de doorwerking van het daarin opgenomen beleid zijn regels opgenomen in hoofdstuk 2.5 van het Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro). Verder zijn de afwegingskaders van de Wet natuurbescherming en de Mijnbouwwet van toepassing. Door in concrete gevallen de genoemde afwegingskaders zorgvuldig te doorlopen geeft het kabinet uitvoering aan de motie Smaling c.s.