Het bericht van kindermishandeling in een tehuis voor jongeren met het Prader-Willi syndroom |
|
Loes Ypma (PvdA), Marith Volp (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Bewenners Prader-Willi Hûs stelselmjittich mishannele»?1
Ja, wij kennen dat bericht.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het verscherpt toezicht van de Inspectie Jeugdzorg op het Prader-Willi huis in Moleneind? Zijn daar sinds het toezicht is ingesteld voldoende verbeteringen geconstateerd? Zo ja, welke? Zo nee, welke conclusie trekken de Inspectie en u daaruit?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft het Prader-Willi huis op 22 juli 2015 voor een periode van zes maanden onder verscherpt toezicht gesteld. Op 15 september 2015 bezocht de IGZ het Prader Willi huis opnieuw om te toetsen of er verbeteringen in gang waren gezet. Dit onderzoek loopt nog en daarom kunnen wij op de bevindingen van dit bezoek nog niet ingaan. De IGZ blijft alle ontwikkelingen bij het Prader Willi huis nauwlettend volgen.
Is het waar dat bewoners van het Prader-Wille Huis worden mishandeld? Zo ja, is hier sprake van stelselmatige mishandeling, door wie? Zo ja, komt de aard van de mishandeling overeen met wat er in het genoemde bericht wordt gemeld of wat is de aard van de mishandeling dan wel? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De IGZ ontving in september 2014, februari 2015 en april 2015 anonieme meldingen over mogelijke mishandeling en ondeskundig handelen en bejegening. De IGZ heeft deze meldingen gebruikt voor haar toezicht op het Prader Willi huis en naar aanleiding van deze meldingen gesproken met de melders en met de directie van het Prader Willi huis.
Tijdens haar bezoeken op 4 november 2014, 21 januari 2015 en 12 mei 2015 heeft de IGZ geen feiten geconstateerd die duiden op mishandeling. Wel heeft de IGZ bij het eerste onderzoek structurele tekortkomingen in de zorgverlening geconstateerd. Omdat deze tekortkomingen niet voortvarend werden opgepakt door het Prader-Willi huis, heeft de IGZ de zorgaanbieder onder verscherpt toezicht gesteld.
Was de Inspectie op de hoogte van berichten over mishandeling? Zo ja, wat heeft de Inspectie daar mee gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Is door bewoners, hun vertegenwoordigers of (oud-)medewerkers van het Prader-Willi Huis bij de politie melding dan wel aangifte gedaan wegens mishandeling in de instelling? Zo ja, wat is de stand van zaken?
Het arrondissementsparket Noord-Nederland heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar aanleiding van aangiftes door oud-medewerkers over mishandelingen. Uit het onderzoek is gebleken dat er onvoldoende bewijs was voor de mishandelingen. Gelet hierop zijn de aangiftes geseponeerd wegens onvoldoende bewijs. De aangevers zijn hier inmiddels over bericht en zijn gewezen op de mogelijkheid een klacht in te dienen op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering.
Is het in het bericht gestelde reden voor nader onderzoek door de Inspectie dan wel het Openbaar Ministerie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Is het, indien het in het bericht gestelde waar is, naast het gegeven dat de instelling al enige tijd onder verscherpt toezicht staat reden om het Prader-Willi Huis te doen sluiten? Zo ja, op welke termijn valt dit te verwachten? Wat gebeurt er op dit moment om de veiligheid van de bewoners te waarborgen? Als daarvan geen sprake is, waarom gebeurt dat dan niet?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoor op vraag 3 en 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Decentralisatie Jeugdhulp voorzien op 6 oktober 2015?
Ja.
De problemen die kinderen ondervinden met het volgen van onderwijs na een plaatsing in een residentiele jeugdzorgvoorziening |
|
Nine Kooiman , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat leerlingen na een plaatsing in een residentiële jeugdzorgvoorziening niet altijd terug kunnen naar de school van herkomst, omdat ze ingeschreven staan op een school (voor speciaal onderwijs), verbonden aan een landelijk werkende zorginstelling? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik vind het van belang dat de leerling na het verblijf in een residentiële voorziening direct een passende plek op een vervolgschool heeft. Dit kan op de school van herkomst zijn, maar ook op een andere school. De school waar de leerling na het verblijf wordt aangemeld, heeft de zorgplicht. Dat betekent dat deze school moet beoordelen of de leerling op de eigen school kan worden toegelaten of dat een plek op een andere school het meest passend is.
Hoe verhoudt een dergelijke situatie zich tot de zorgplicht die scholen (van herkomst) hebben voor leerlingen die bij hen zijn aangemeld? Acht u het wenselijk dat in een dergelijke situatie scholen, verbonden aan een landelijk werkende zorginstelling, onbedoeld de verantwoordelijkheid krijgen van de zorgplicht? Was dit beoogd met de invoering van passend onderwijs?
De school die is verbonden aan de residentiële voorziening heeft de zorgplicht voor deze leerling gedurende de periode dat de leerling onderwijs volgt op de school vanwege de plaatsing in de residentiële voorziening. Wanneer het verblijf van de leerling eindigt, en dus ook de plaatsing op de school, is het de taak van de school om de leerling over te dragen aan de vervolgschool. Een tijdige aanmelding bij de vervolgschool is belangrijk. De leerling blijft onderwijs volgen op de school die is verbonden aan de residentiële voorziening totdat een andere school bereid is de leerling toe te laten. Na de aanmelding neemt de (vervolg)school de zorgplicht over.
De overgang van de school die is verbonden aan de residentiële instelling naar de school van herkomst of een andere (reguliere of speciale) school loopt nog niet altijd vlekkeloos. Via de website van passend onderwijs en de accountmanagers werden hierover ook vragen ontvangen. Daarom is er op de website een stroomschema geplaatst op basis waarvan de samenwerkingsverbanden kunnen zien hoe de verantwoordelijkheden zijn belegd bij deze overgang en worden vragen beantwoord over individuele leerlingen wanneer het voor een samenwerkingsverband niet duidelijk is. Ook is een handreiking gemaakt om scholen en samenwerkingsverbanden te ondersteunen bij het realiseren van een doorlopende schoolloopbaan voor leerlingen die vanuit een gesloten onderwijssetting terugstromen naar een vervolgschool.
Voor leerlingen die kort verblijven (een paar weken of een paar maanden) op een residentiële voorziening brengt de in- en uitschrijving veel administratieve lasten met zich mee. Daarom is in de Variawet passend onderwijs geregeld dat leerlingen die kort worden geplaatst in een residentiële voorziening (maximaal 3 maanden), ingeschreven mogen blijven op de school van herkomst. Naast de administratieve lastenverlichting biedt dit ook voordelen voor de inhoudelijke doorgaande lijn van het onderwijs aan de leerling. Deze bepaling treedt op 1 januari 2016 in werking. De AMvB waarin deze voorwaarden zijn geregeld, is onlangs gepubliceerd voor een openbare internetconsultatie.
Ziet u een mogelijkheid om alle scholen (voor speciaal onderwijs), verbonden aan een landelijk werkende instelling, te bekostigen via plaatsbekostiging zodat leerlingen ingeschreven blijven op de school van herkomst en de verantwoordelijkheid ook bij de school van herkomst blijft liggen? Waarom wel of niet?
Met een plaatsbekostiging voor scholen die zijn verbonden aan residentiële voorzieningen wordt het probleem van een goede overgang van de school bij het verblijf naar een vervolgschool niet opgelost. Leerlingen die uitstromen uit een residentiële voorziening hebben niet altijd een school van herkomst of kunnen niet altijd terugstromen naar de school van herkomst.
Daar komt bij dat plaatsbekostiging betekent dat er dubbel wordt bekostigd: leerlingen worden meegeteld en bekostigd op de school van herkomst én de school die is verbonden aan de residentiële voorziening ontvangt een bedrag per plaats per schooljaar.
Welke maatregelen gaat u nemen om de aansluiting van onderwijs en behandeltrajecten in de jeugdzorg beter op elkaar aan te laten sluiten, nu in de praktijk blijkt dat bij de afweging van het zorg- en onderwijstraject vaak blijkt dat er vooral gekeken wordt naar een behandelplek (bed) en niet altijd naar een school (stoel)? Hoe voorkomt u – doordat plaatsingen in de jeugdzorg het gehele jaar door plaatsvinden – dat bij terugkomst uit de jeugdzorg er geen onderwijsplek of school voorhanden is?
Aan nagenoeg alle residentiële voorzieningen is een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs verbonden. Dat betekent dat kinderen die in een residentiële voorziening worden geplaatst altijd een plek hebben op de school die is verbonden aan de instelling. De instelling en de school maken afspraken met elkaar over het aantal plekken en zij stemmen de zorg en het onderwijs waar mogelijk op elkaar af.
Wanneer de leerling de instelling en dus ook de school verlaat, kan de leerling het gehele jaar door instromen op een vervolgschool. Het samenwerkingsverband heeft de wettelijke taak om in het ondersteuningsplan op te nemen welke procedure wordt gevolgd bij de terug- en overplaatsing van leerlingen uit het (voortgezet) speciaal onderwijs naar het regulier onderwijs. Hiermee heeft het samenwerkingsverband een verantwoordelijkheid om voor leerlingen die afkomstig zijn van een school die is verbonden aan een residentiële voorziening, een passende plek te vinden op een vervolgschool in het samenwerkingsverband. Ook heb ik een aantal maatregelen genomen om de overgang vanuit het onderwijs dat is verbonden aan een residentiële voorziening naar een vervolgschool. Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten binnen welke termijn een plaatsing op een school gerealiseerd dient te worden, in het kader van de zorgplicht van scholen, voor leerlingen die terugkeren vanuit de residentiële jeugdzorg?
De termijn waarbinnen een school een besluit moet nemen over de plaatsing van een leerling die afkomstig is van een school die is verbonden aan een residentiële voorziening, is dezelfde termijn die ook geldt voor alle andere leerlingen die bij de school worden aangemeld. Dit is een termijn van ten hoogste 6 weken plus een eventuele verlenging van maximaal 4 weken. Deze termijnen zijn opgenomen in de wetgeving passend onderwijs en sluiten aan bij de Algemene wet bestuursrecht. Om te voorkomen dat een leerling thuiszit in de periode die ligt tussen het onderwijs tijdens en na de plaatsing in de residentiële voorziening, is het van belang dat zo snel mogelijk na de plaatsing in de residentiële voorziening het gesprek wordt gevoerd over het vervolgonderwijs na de plaatsing.
Kunt u toelichten of alle samenwerkingsverbanden in Nederland een convenant hebben afgesloten met een school (voor speciaal onderwijs), verbonden aan een landelijk werkende zorginstelling? Zo nee, kunt u een overzicht geven welke convenanten tussen wie precies zijn afgesloten?
Namens de gemeenten heeft de VNG in 2014 afspraken gemaakt met aanbieders van jeugdhulp met een landelijke schaal en een specialistische functie. Aan deze landelijk werkende instellingen is, net als bij de regionale voorzieningen, een school voor (v)so verbonden. Het afsluiten van convenanten tussen samenwerkingsverbanden en deze landelijke aanbieders van jeugdhulp is daarom niet aan de orde. Een kind dat wordt geplaatst in een landelijk werkende instelling, krijgt automatisch een toelaatbaarheidsverklaring voor het (v)so gedurende het verblijf in de instelling. Dit verloopt hetzelfde als bij de plaatsing in de residentiële voorzieningen die door de gemeenten worden gefinancierd.
Hoeveel kinderen of leerlingen zijn momenteel in behandeling in een residentiële jeugdzorgvoorziening, maar hebben geen passende onderwijsplek en/of volgen geen onderwijs? Kunt u de Kamer hier een overzicht van doen toekomen? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken?
Alle leerlingen in een residentiële jeugdzorgvoorziening hebben een plek op een school die is verbonden aan de residentiële voorziening tijdens hun verblijf. Soms kunnen leerlingen tijdelijk niet of niet volledig naar school tijdens het verblijf, vanwege een grote zorgbehoefte. Dit wordt dan vastgelegd in het ontwikkelingsperspectief. Hierin moet ook worden opgenomen op welke termijn de leerling wel volledig onderwijs kan volgen. Hiervan is geen totaaloverzicht beschikbaar. De Inspectie van het Onderwijs ziet er op toe dat de scholen die zijn verbonden aan een residentiële voorziening voor alle leerlingen een ontwikkelingsperspectief opstellen en dat zij op dit punt samenwerken met de zorginstelling. Ik vind het daarom niet nodig om hiernaar een apart onderzoek uit te voeren.
Ziet u mogelijkheden om leerlingen – ingeschreven op het regulier of speciaal onderwijs – die thuiszitten of naar een dagopvang (zorgboerderij) gaan, de mogelijkheid te geven om onderwijs op afstand te volgen, ondanks dat dergelijk opvanginstellingen niet vallen onder de noemer residentiële jeugdzorgvoorzieningen? Ziet u mogelijkheden om ook overeenkomsten of convenanten te sluiten met scholen, verbonden aan een landelijke werkende instelling, door ouders, opvanginstellingen of zorgboerderijen voor leren op afstand? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er kunnen redenen zijn waarom een leerling (tijdelijk) niet naar school gaat. De mogelijkheden voor deze leerlingen schets ik in de brief over onderwijs op een andere locatie dan de school, die op korte termijn aan u wordt toegezonden. Uitgangspunt daarbij is steeds dat het om individuele leerlingen gaat waarbij de school waar de leerling staat ingeschreven verantwoordelijk blijft voor het onderwijs aan de betreffende leerling.
Bemiddelingsbureaus in de zorg |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wie gaat het onderzoek naar «de tarieven die bemiddelingsbureaus voor zzp’ers in de zorg hanteren en de diensten die de bemiddelingsbureaus leveren» uitvoeren waarnaar u in het antwoord op eerdere vragen verwijst, en wanneer zijn de resultaten bekend?1 2
Het aanbestedingtraject is gestart. Het is op dit moment nog niet bekend welk bureau het onderzoek gaat uitvoeren en wat de precieze planning daarbij is.
Welke prioriteit heeft het onderzoek naar «de tarieven die bemiddelingsbureaus voor zzp’ers in de zorg hanteren en de diensten die de bemiddelingsbureaus leveren»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderzoek is toegezegd aan de Tweede Kamer en heeft prioriteit voor mij.
Wordt in het onderzoek dat u start naar bemiddelingsbureaus ook de onderzoeksvraag opgenomen op welke schaal medewerkers van bemiddelingsbureaus worden aangesteld als vertegenwoordiger van budgethouders? Zo nee, waarom niet?
De precieze reikwijdte van het onderzoek wordt nog vastgesteld. Daarbij zal ik dit aspect ook meenemen.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat een medewerker van een bemiddelingsbureau gemachtigd wordt om als vertegenwoordiger van de budgethouder op te treden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De budgethouder is verantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg alsmede de administratie en financiën. Als een budgethouder deze zaken niet zelf kan waarmaken, dan kan hij een vertegenwoordiger aanstellen of wordt een vertegenwoordiger aangesteld. Het komt voor dat dit iemand is uit eigen kring of een derde persoon. Die derde kan iemand van een bemiddelingsbureau zijn. Er kunnen twee problemen ontstaan als een bemiddelingsbureau de vertegenwoordiger is.
Ten eerste verkeert deze derde persoon niet altijd in de positie en/of heeft de tijd om naast de administratie en financiën, als dat nodig is, ook de verantwoordelijkheid voor de zorg over te nemen: het maken van afspraken met zorgverleners, hun activiteiten op elkaar afstemmen en controleren of de gedeclareerde zorg ook daadwerkelijk is geleverd. Bewindvoerders kunnen zich ook beroepen op het Burgerlijk Wetboek, waarin staat dat zij niet verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van zorg. Een tweede probleem kan ontstaan als de derde persoon een direct financieel belang heeft, bijvoorbeeld wanneer deze derde zelf als zorgverlener optreedt. Dan liggen het regelen van zorg, voeren van de administratie en financiën en het verlenen van zorg in één hand.
Juist om kwetsbare budgethouders voor deze situaties te beschermen is in de Wlz het begrip «gewaarborgde hulp» geïntroduceerd. Dat betekent dat als een budgethouder zelf niet in staat is om de verantwoordelijkheden – administratief, financieel en zorginhoudelijk – die horen bij het pgb op zich te nemen, en iemand anders neemt dat feitelijk van de budgethouder over, de budgethouder erop moet kunnen rekenen dat zijn zaken goed worden behartigd. De derde moet er dus voor instaan dat de verplichtingen (die formeel gelden en blijven gelden voor de budgethouder) worden nagekomen. Als een vertegenwoordiger alleen financieel en administratief verantwoordelijk is en wil zijn, dan is dus onvoldoende sprake van gewaarborgde hulp. Als een bemiddelingsbureau geen onafhankelijke positie heeft ten opzichte van de zorg, dan is ook maar de vraag of sprake is van gewaarborgde hulp. Met Per Saldo en zorgkantoren werk ik uit welke waarborgen nodig zijn om van gewaarborgde hulp te kunnen spreken. Ik kom daar in de PGB beleidsagenda Wlz, die ik u nog zal sturen, op terug.
Volledigheidshalve verwijs ik ook naar het algemeen overleg trekkingsrecht PGB van 14 september 2015, waarin ik de eerdere toezegging heb bevestigd om uw Kamer te informeren over de juridische mogelijkheden van een «zwarte lijst» van malafide bemiddelingsbureaus en zorgverleners. Momenteel wordt in overleg met het veld verkend op welke wijze uitwerking kan worden gegeven aan deze motie. Streven is uw Kamer hier voor het eind van het jaar nader over te informeren.
Kunt u garanderen dat de relatie tussen cliënt en zorgverlener gecontinueerd wordt en niet beboet wordt als zorgverleners hun contracten moeten afkopen bij een bemiddelingsbureau? Kunt u uw antwoord toelichten?
Contracten tussen zorgverleners en bemiddelingsbureaus zijn civielrechtelijk. Daar is de overheid niet bij betrokken. Ik zal bezien of en op welke wijze dit aspect meegenomen kan worden in het hierboven genoemde onderzoek.
Hoe gaat u er voor zorgen dat bemiddelingsbureaus die geen toegevoegde waarde hebben worden teruggedrongen? Wie bepaalt of een bemiddelingsbureau wel of geen toegevoegde waarde heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie de laatste alinea van het antwoord op vraag 4.
Is het waar dat de hoge tarieven van bemiddelingsbureaus in de zorg blijven gelden tot dat de resultaten van het aangekondigde onderzoek naar de diensten en tarieven van bemiddelingsbureaus bekend zijn? Zo nee, waarom is deze aanname onjuist? Zo ja, is dit eerlijk richting de mensen die de dupe zijn van bemiddelingsbureaus die het eigen belang voorop stellen in plaats van het belang van de patiënt? Zo ja, is dit niet vreemd aangezien in de eerdere vragen juist werd gewezen op deze hoge tarieven?
Het onderzoek naar de tarieven van bemiddelingsbureaus start ik om juist op deze materie meer zicht te krijgen. Ik wil niet vooruitlopen op de resultaten van het onderzoek.
Het bericht ‘Vijfsterren verpleeghuis in Bavel’ |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er een vijfsterren verpleeghuis in Bavel komt?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht «vijfsterren verpleeghuis in Bavel». In de Wlz is een gelijk recht op verantwoorde en kwalitatief goede zorg vastgelegd voor iedereen die op de Wlz is aangewezen. Het staat cliënten vrij om afspraken te maken over aanvullende diensten en die dan zelf te betalen. Zij kunnen bovendien op grond van de Wlz er voor kiezen om het verblijf zelf te regelen en te bekostigen. Dit laat onverlet dat er voor iedereen zorg met voldoende aandacht en goed opgeleid personeel bereikbaar moet zijn, ongeacht de grootte van zijn of haar portemonnee. Het genoemde initiatief doet daar niets aan af.
Bent u het er mee eens dat hier sprake is van klassenzorg voor rijken en ondermaatse reguliere zorg voor mensen die het niet zelf kunnen betalen, wat bestreden moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat dit soort initiatieven ontstaan bij de gratie van ondermaatse reguliere zorg of ontbrekende toegang tot reguliere zorg? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat een plekje in het verpleeghuis € 8.000 per maand kost, waarvan de overheid meer dan de helft betaalt? Vindt u dat dit mogelijk moet worden gemaakt vanuit de collectiviteit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over het bedrijf Martha Flora, waarin u aangaf dat met name cliënten met een persoonsgebonden budget (pgb) kiezen voor het concept van Martha Flora; en dat ook in het Martha Flora-verpleeghuis in Bavel vooral mensen met een pgb hun intrek zullen nemen? Wat is uw oordeel hierover? Vindt u dat dergelijke zorg uit het pgb-budget betaald moet worden?
Cliënten die opteren voor de leveringsvorm van het pgb kiezen er voor om in een door hen zelf gekozen woonomgeving te verblijven en die ook zelf te betalen. Het pgb is bedoeld om Wlz-verzekerde zorg in te kopen waar de cliënt op is aangewezen. Dit kan ook in een instelling zoals in de vraag bedoeld.
Hoe gaat u uitholling van de reguliere zorg voorkomen als dit soort private huizen hand over hand toeneemt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Kwalitatief goede zorg moet voor een ieder toegankelijk zijn, ongeacht de grootte van de portemonnee. Het organiseren van extra zorg, bovenop de reguliere zorg vanuit de collectieve middelen, staat deze visie niet in de weg. Daarnaast houdt de Inspectie voor de Gezondheidszorg voortdurend toezicht op de kwaliteit van zorg.
Worden de Martha Flora-verpleeghuizen toegelaten via de Wet toelating zorginstellingen (Wtzi)? Zo nee, deelt u de mening dat dit wel zou moeten? Zo ja, waarom kan men in die huizen dan niet terecht voor zorg in natura? Ontstaat op deze wijze niet een tweedeling en ongewenste tegenstelling tussen mensen met en zonder een pgb?
Martha Flora heeft geen Wtzi-toelating aangevraagd. Voor het leveren van Wlz-verzekerde zorg aan budgethouders is dit ook niet vereist. Het staat instellingen vrij om zich alleen te richten op pgb-houders en geen afspraken te maken met zorgkantoren over de levering van zorg in natura. De genoemde tweedeling zie ik niet ontstaan, omdat de Wlz een gelijk recht op zorg garandeert voor iedereen die daarop is aangewezen.
Klopt het dat er in Bavel op dit moment een woningtekort is voor ouderen die geen grote portemonnee hebben, en dat zij gedwongen zijn te verhuizen naar een ander dorp?
Het is de verantwoordelijkheid van corporaties en gemeenten om hierin te voorzien.
Zijn het de ouderen van Bavel die met deze zorgvorm verder zijn geholpen?
Het zorgkantoor in de betreffende regio is verplicht om Wlz-cliënten te bemiddelen naar een passend zorgaanbod. Er hebben mij geen signalen bereikt dat in deze regio een capaciteitstekort zou zijn.
Herinnert u zich dat u in antwoord op eerdere vragen over het bedrijf Martha Flora aangaf dat zorg met voldoende aandacht voor de bewoners en voldoende en goed opgeleid personeel voor iedereen bereikbaar moet zijn, ongeacht de grootte van zijn of haar portemonnee, maar dat een extra bijdrage van € 3.750 per maand voor veel mensen niet op te brengen is? Deelt u de mening dat het hier gaat om klassenzorg voor de rijken? Deelt u vervolgens de mening dat hiermee een stap naar tweedeling wordt gezet? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie het antwoord op de vragen 1–4, 5 en 7.
De rigide manier waarop CZ haar inkoopeisen hanteert |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Is het u bekend dat tenminste tachtig zorgaanbieders geconfronteerd zijn met de wijze waarop zorgverzekeraar CZ de door haar gestelde inkoopeis hanteert dat de Zorgbrede Governance Code (ZGC) moet zijn doorgevoerd in de statuten?
Ja.
Wat vindt u ervan dat de in vraag 1 bedoelde zorgaanbieders niet, of slechts tegen minder gunstige voorwaarden (een contract voor één jaar met een kortingspercentage op de opslag), voor een overeenkomst in aanmerking komen als zij zelfs ook maar één bepaling van de ZGC iets anders formuleren dan CZ eist?
Ik vind het goed dat zorgverzekeraars het al dan niet voldoen van een zorgaanbieder aan de Zorgbrede Governancecode (ZGC) betrekken bij hun overweging om een contract af te sluiten met een zorgaanbieder. De ZGC is door de brancheorganisaties zelf in het leven geroepen en geeft zorginstellingen normen voor goed bestuur en intern toezicht: een belangrijke voorwaarde voor goede zorg. Deels hebben deze normen een wettelijk basis in de Wet Toelating Zorginstellingen of het Uitvoeringsbesluit daarvan, deels bevat het normen die de sector zichzelf oplegt. In sommige gevallen schrijft de ZGC voor dat een onderwerp in de statuten moet worden geregeld. Zorginstellingen kunnen daarvan afwijken, maar moeten dergelijke keuzes – evenals andere afwijkingen van de code – goed uitleggen. Toepassing zie ik dan ook niet als een vrijblijvende zaak. Voor de brancheorganisaties geldt naleving van deze code als een statutaire lidmaatschapsverplichting. Ook gebruikt de Inspectie voor de Gezondheidszorg de ZGC als veldnorm bij het toezicht op kwaliteit en veiligheid van zorg.
Onderdeel van het landelijk in ZN-verband vastgesteld inkoopbeleid is dat zorginstellingen de door de ZGC voorgeschreven normen «aantoonbaar hebben geïmplementeerd». Ik ben er in beginsel positief over dat CZ hier invulling aan geeft. Wel constateer ik dat Wlz-uitvoerders/zorgkantoren op dit moment verschillend reageren indien zorgaanbieders naar het oordeel van de Wlz-uitvoerders/zorgkantoren de ZGC onvoldoende hebben geïmplementeerd. Dat vind ik onwenselijk omdat het de lasten voor aanbieders onnodig kan verhogen. Ik zal daarom met de Wlz-uitvoerders/zorgkantoren in overleg treden om te komen tot een gestandaardiseerde toepassing van de ZGC binnen het inkoopbeleid.
Wat vindt u ervan dat zorgaanbieders, om nog in aanmerking te komen voor een contract, nu een gang naar de notaris moeten maken, enkel vanwege van de interpretatie die CZ geeft van de ZGC?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de ZGC nimmer als doel heeft gehad om in beton gegoten regels en voorschriften te geven, en dat er daarom enige ruimte moet blijven voor eigen formuleringen in de statuten van zorgaanbieders zonder dat de betreffende zorgaanbieder direct wordt geconfronteerd met een weigering van een overeenkomst? Hoe gaat u CZ hierop aanspreken?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het weigeren van een overeenkomst door CZ zich met de uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch1, waarin het Hof het ter discretie aan de zorgaanbieder laat of zij in haar statuten naast een regeling voor ontslag ook een regeling voor schorsing opneemt en aan de zorgaanbieder de ruimte laat om daarin op te nemen welke eventuele procedures daarbij worden gevolgd? Is het besluit om een zorgovereenkomst te weigeren daarom juridisch onjuist en moeten zorgaanbieders daarom alsnog een overeenkomst krijgen volgens het eerste aanbod?
Tijdens de zomer is er overleg geweest tussen enerzijds CZ en anderzijds de brancheorganisaties Actiz, VGN en GGZ Nederland. Dit heeft geleid tot een aangepaste tekst over de wijze waarop de ZGC onderdeel uitmaakt van het Wlz inkoopkader 2016 van CZ. Het inkoopbeleid van CZ is daarop inmiddels aangepast.
Wat vindt u ervan dat het al dan niet precies opnemen van een bepaalde formulering in de statuten niets zegt over de kwaliteit van de betreffende zorgaanbieders, zeker als in die statuten is opgenomen dat de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) onverkort geldt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat zorgverzekeraars werk gaan maken van inkopen op echte kwaliteit?
De zorgkantoren hebben voor het inkopen van Wlz-zorg in 2016 gekozen voor een andere aanpak om de kwaliteit te borgen: van spreadsheetinkoop naar het inkopen van zorg op basis van een dialoog tussen de zorgkantoren en de zorgaanbieders. De zorgkantoren hebben daarbij gekozen voor het opstellen van een uniform inkoopkader per sector: voor Verpleging & Verzorging, voor Gehandicaptenzorg en voor Geestelijke gezondheidszorg. Binnen elk van die sectoren geldt een programma van eisen, aanvullend op de geldende wet- en regelgeving. Het betreft zowel voorwaarden in aanvulling op de NZa-beleidsregels als voorwaarden ten aanzien van het zorgplan, het kwaliteitssysteem van de zorgaanbieder, het betrekken van de cliëntenraad, de informatievoorziening aan cliënten en het leveren van zorg thuis. Zorgverzekeraars stellen eisen aan zorgaanbieders met het oog op de kwaliteit en de transparantie van de zorg. Het doel hiervan is betere zorg voor de patiënt. Goed bestuur vormt mijn inziens een belangrijke randvoorwaarde voor kwaliteit en veiligheid van zorg en transparantie. Ik juich het daarom toe dat zorgverzekeraars ook eisen stellen op dit terrein.
Hoe verhouden de inkoopeisen van CZ met de door de Kamer en de regering gewenste deregulering?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur weliswaar niet formeel, maar wel materieel zouden moeten gelden voor communicatie tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders? Deelt u de mening dat het evenredigheidsbeginsel en/of zorgvuldigheidsbeginsel impliceren dat zorgverzekeraars aan zorgaanbieders de mogelijkheid moeten geven voor herstel van kleine fouten en omissies zonder dat direct sancties worden toegepast?
In het contracteringsproces is heldere en eenduidige communicatie tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders uiteraard van groot belang. De algemene beginselen van aanbestedingsrecht verlangen dat een inschrijver vooraf moet weten waaraan hij moet voldoen om voor een opdracht in aanmerking te komen. De vraag wat al dan niet kleine fouten en omissies zijn is een zaak tussen de contracterende partijen i.c. de zorgkantoren en de zorgaanbieders waar ik niet in kan treden.
Deelt u de mening dat, nu in de Wet langdurige zorg (Wlz) zorgkantoren zijn gehouden aan elementaire beginselen van het aanbestedingsrecht, het gelijkheidsbeginsel verbiedt dat CZ als enige concessiehouder bij de zorginkoop eisen verbindt aan de wijze waarop zorgorganisaties de ZGC in hun statuten moeten regelen? Deelt u de mening dat toepassing van het proportionaliteitsbeginsel met zich meebrengt dat zorgkantoren de mogelijkheid moeten hebben voor herstel van kleine fouten en omissies zonder dat sancties worden toegepast?
Zie antwoord vraag 8.
Het toenemend aantal patiëntenstops in de wijkverpleging |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Thuiszorg kan instroom nieuwe patiënten niet aan»?1
Ja, ik ken het bericht.
Klopt het dat Vierstroom Zorg Thuis een patiëntenstop heeft aangekondigd? Bent u hiervan geschrokken? Zijn u andere aanbieders van wijkverpleging bekend die een patiëntenstop overwegen? Wat betekent het voor de kwaliteit en continuïteit van zorg als steeds meer aanbieders een patiëntenstop overwegen?
Vierstroom heeft een tijdelijke patiëntenstop aangekondigd die inmiddels is opgeheven. Ik vind het niet acceptabel dat patiënten die zorg nodig hebben, de dupe worden van de patiëntenstops. Er mag niemand verstoken blijven van zorg.
Ik krijg signalen dat de afgesproken contracten knellen bij sommige aanbieders. Deze signalen gaan niet zover dat ik inzicht heb in welke aanbieders dit zijn.
Zorgverzekeraars hebben zorgplicht voor hun verzekerden. Daarmee dienen zij verzekerden te voorzien van kwalitatief goede zorg die binnen hun bereik is af te nemen en tijdig wordt geleverd. Het inkopen van voldoende zorg is onderdeel van de zorgplicht. Als de continuïteit van zorg in het geding komt in een regio zal de zorgverzekeraar overgaan tot bijcontractering om aan de zorgplicht te blijven voldoen.
Klopt het dat zorgverzekeraar CZ zijn zorgplicht niet nakomt, omdat Vierstroom de nodig gebleken zorg boven het budget grotendeels zelf moet betalen? Welke zorgverzekeraars laten aanbieders ook minimaal 5% van de budgetoverschrijding uit eigen zak betalen, ook als deze zorg benodigd is voor behoevende patiënten?
Voor het bijcontracteren boven de overeengekomen contractafspraak geven zorgverzekeraars aan dat maximaal de eerste 5% van de overschrijding voor rekening zal zijn van de zorgaanbieder. Zorgverzekeraar CZ heeft in communicatie met de Vierstroom abusievelijk minimaal 5% genoemd. Verzekeraars geven aan dat ze de overproductie niet bij voorbaat maximaal vergoeden om de stimulans voor doelmatigheid te behouden. Tevens is aangegeven dat het gesprek hierover mogelijk is.
Inmiddels heeft CZ met Vierstroom afspraken gemaakt over het bijcontracteren van extra budget. Daarbij is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te schuiven tussen instellingen op basis van over- en onderproductie. Dit bleek mogelijk omdat een andere aanbieder in de regio onder het overeengekomen budget bleef. Zorgverzekeraar CZ komt de zorgplicht hiermee in de regio Zoetermeer na. Overigens zou CZ ook aan de zorgplicht hebben voldaan als de zorg bij een andere aanbieder zou zijn ingekocht. Met het nakomen van de zorgplicht gaat het er om dat iedere verzekerde zorg kan ontvangen binnen redelijke termijn en redelijke afstand. Dat betekent niet dat aanbieders gegarandeerd worden bijgecontracteerd.
In hoeverre bent u nog steeds van mening dat iedere patiënt die wijkverpleging nodig heeft deze zorg tijdig moet krijgen, en dat aanbieders deze zorg vergoed moeten krijgen? In hoeverre deelt u de mening dat het de wijkverpleegkundige moet zijn die bepaalt welke zorg een patiënt nodig heeft? Kunt u, samen met zorgverzekeraars en aanbieders, garanderen dat bovenstaande in de praktijk ook het geval is?
Iedereen die wijkverpleging nodig heeft moet dit krijgen. Als het nodig is kan iedereen een beroep doen op het recht op wijkverpleging. Ik vind het niet acceptabel dat patiënten die zorg nodig hebben, de dupe worden van de patiëntenstops. Er mag niemand verstoken blijven van zorg.
Over de vergoeding voor geleverde zorg maken zorgverzekeraars afspraken met zorgaanbieders. Overproductie is ook een onderwerp van deze afspraken. Ik kan me voorstellen dat er in geen enkel contract is afgesproken dat overproductie per definitie geheel wordt vergoed.
Met de overheveling van de wijkverpleging naar de Zorgverzekeringswet is de wijkverpleegkundige weer aan zet. Zij kan zelfstandig bepalen welke zorg voor een cliënt nodig is. Alle partijen dienen de wijkverpleegkundige ook het vertrouwen te geven om deze rol in de praktijk uit te voeren. Ik heb geen signalen ontvangen dat dit vertrouwen er niet is.
Welke oorzaken geven aanbieders aan voor een patiëntenstop? Wat gaat u concreet doen om dreigende patiëntenstops en wachtlijsten voor wijkverpleging vroegtijdig in de kiem te smoren?
Ik begrijp van sommige aanbieders dat het oorspronkelijk overeengekomen omzetplafond aan de lage kant was omdat dit gebaseerd is op de omzet van de eerste twee kwartalen 2014. In de tweede helft van 2014 is de omzet hoger gebleken. Ook in 2015 geven aanbieders aan dat sprake is van een hogere toeloop van cliënten.
Er zijn op dit moment echter nog geen harde cijfers voorhanden die aantonen dat sprake is van een overschrijding. Zorgverzekeraars zijn in gesprek met aanbieders in de regio’s waar het momenteel knelt, over mogelijke bijcontractering.
Met de partijen van het onderhandelaarsresultaat verpleging en verzorging ga ik op korte termijn in overleg over de ontwikkelingen die gaande zijn in de wijkverpleging.
In hoeverre is het budget voor wijkverpleging voor 2015 en 2016 toereikend voor voldoende wijkverpleging? Kunt u aangeven op welke wijze dit budget voldoende rekening houdt met de extramuralisering en toenemende vergrijzing?
Dat er meer mensen langer thuis blijven wonen is ook in de raming van het kader wijkverpleging verwerkt. Zo is het kabinet bij Regeerakkoord ook een intensivering van de wijkverpleging in 2016 van € 80 mln overeengekomen. Vanaf 2017 loopt deze intensivering op tot € 200 mln. Volgend jaar zal daarmee € 180 mln meer beschikbaar zijn voor wijkverpleging. Hiermee komt het kader in 2016 uit op € 3.346 mld ten opzichte van € 3.167 mld in 2015.
Dit wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt doordat rekening wordt gehouden met de extramuralisering en daarmee een hoger beroep op de extramurale zorgverlening. Tevens wordt rekening gehouden met demografische groei door vergrijzing.
Het bericht dat gemeenten in Gelderland 1,1 miljoen willen investeren in een ondersteuningsbureau dat de inkoop voor Jeugdzorg en Wmo regelt |
|
Nine Kooiman , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel dat de gemeenten Beuningen, Druten, Groesbeek, Heumen, Mook en Middelaar, Wijchen en Nijmegen 1,1 miljoen euro gaan investeren in een zorginkoop ondersteuningsbureau?1
Ik heb kennis genomen van het artikel en vastgesteld dat de gemeenten in regionaal verband investeren in de uitvoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet.
Vindt u het wenselijk dat 1,1 miljoen euro besteed wordt aan mensen die niet daadwerkelijk zorg verlenen, maar slechts ondersteunen bij het inkopen van zorg? Zo ja, waarom vindt u dit wenselijk? Zo nee, wat gaat u doen om de oprichting van dit ondersteuningsbureau tegen te gaan?
Ik vind het wenselijk dat gemeenten investeren in een goede uitvoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Inkoop van adequate zorg en ondersteuning is een noodzakelijke voorwaarde voor een goede uitvoering van de genoemde wetten. De wijze waarop gemeenten de uitvoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet organiseren, is de verantwoordelijkheid van de gemeenten. Dit geldt ook voor de besteding van de financiële middelen die zij daarvoor inzetten.
Hoeveel procent van het totale budget is de 1,1 miljoen euro investering in de zorg? Wat is het landelijk gemiddelde percentage dat gemeenten van hun zorgbudget besteden voor zorgbemiddeling?
Het totale budget voor de betreffende gemeenten is € 108 mln. De besteding aan het ondersteuningsbureau bedraagt dus 1% van het totale budget.
Welke overheadkosten maken deze gemeenten nog meer voor de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning en voor jeugdzorg? Hoe verhoudt het totaal percentage aan overheadkosten van deze gemeenten zich tot het landelijk gemiddelde?
Uit informatie van de betrokken gemeenten blijkt dat de uitvoering van de Wmo 2015 en van de Jeugdwet in deze gemeenten zeer is verweven met de uitvoering van andere gemeentelijke taken, waarbij bestaande capaciteit wordt ingezet voor nieuwe taken. Dit maakt dat het, aldus deze gemeenten, niet mogelijk precies aan te geven welke overheadkosten nog meer zijn verbonden aan de uitvoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Deze gemeenten geven aan ernaar te streven om de overheadkosten voor nieuwe taken te beperken tot 1% van het budget voor de lokale uitvoering en 1% van het budget voor de regionale uitvoering.
Is dit bedrag een eenmalige investering of wordt dit bedrag jaarlijks van het totaalbudget voor Wmo en jeugdzorg van deze gemeenten uitgegeven?
Uitgangspunt van deze gemeenten is dat jaarlijks 1% van het totale budget wordt besteed aan regionale uitvoering.
Hoe garandeert u als stelselverantwoordelijke dat iedereen in de genoemde gemeenten de zorg ontvangt die hij of zij nodig heeft?
Zowel in de Jeugdwet als in de Wmo 2015 zijn naar mijn oordeel voldoende waarborgen opgenomen dat cliënten de zorg en of ondersteuning ontvangen die noodzakelijk is. Hierbij is het uitgangspunt dat de gemeenteraad primair toeziet op de juiste uitvoering van beide wetten. Indien blijkt dat een gemeente meer dan incidenteel afwijkt van de wettelijke kaders en de gemeenteraad haar verantwoordelijkheid niet neemt, dan kan ik gebruik maken van de bevoegdheden zoals die zijn vastgelegd in de Jeugdwet, de Wmo 2015 en de Wet revitalisering generiek toezicht.
Wat zijn de gemiddelde transactiekosten van gemeenten bij de inkoop van jeugdzorg en voorzieningen Wmo vergeleken met de situatie toen deze zaken nog onder de AWBZ/zorgkantoor dan wel provincie vielen? Wat is uw oordeel over deze verschillen in transactiekosten?
Er is landelijk geen inzicht in de gemiddelde transactiekosten van gemeenten bij de inkoop van jeugdzorg en voorzieningen op basis van de Wmo 2015. Vanwege het ontbreken van dit inzicht is het niet mogelijk deze vraag te beantwoorden.
Het bericht dat het aantal rechtszaken over zorg fors is gestegen |
|
Michiel van Nispen , Henk van Gerven |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het aantal rechtszaken over de zorg en ondersteuning door gemeenten fors is toegenomen?1
Op zichzelf is een toename van het aantal rechtszaken in 2015, zoals door de Raad voor de Rechtspraak gepubliceerd, niet verrassend. Na de inwerkingtreding van een nieuwe wet, zoals de Wmo 2015, nemen gemeenten besluiten op nieuwe aanvragen maar ook besluiten na een herbeoordeling waarmee de bestaande voorzieningen voor cliënten kunnen wijzigen. Dat zal niet in alle gevallen op de goedkeuring van de cliënt kunnen rekenen. Naar nu blijkt maken meer cliënten gebruik van hun wettelijk recht om tegen gemeentelijke besluitvorming in bezwaar en beroep te gaan.
Een en ander doet niet af aan mijn standpunt dat het van belang is om dergelijke procedures, ook na de inwerkingtreding van een nieuwe wet, zoveel mogelijk te voorkomen. Het uitgangspunt van de Wmo 2015 is om in goede dialoog met elkaar te bezien òf en hoe de zelfredzaamheid en participatie van betrokkene kan worden versterkt. Een zorgvuldige wetsuitvoering en bejegening door gemeenten van ingezetenen, kan het aantal procedures naar mijn mening sterk verminderen.
Daar waar overeenstemming niet direct gevonden wordt, is het goed om als gemeente te overwegen of mogelijkheden van alternatieve geschillenbeslechting, zoals mediation of «prettig contact met de overheid» kunnen worden ingezet.
Bent u verrast dat het aantal rechtszaken blijft toenemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Is de toename van rechtszaken volgens u het gewenste resultaat van uw bezuinigingsbeleid? Waarom verzuimt u in te grijpen?
Een toename van rechtszaken is zeker niet wat ik beoog. Voor een deel is dat echter inherent aan inwerkingtreding van nieuwe wetgeving. Zie hiervoor mijn antwoord onder 1 en 2. Ik vind het daarbij van belang dat gemeenten procedures zo veel mogelijk voorkomen. Een zorgvuldige uitvoering van de wet door gemeenten is daarvoor cruciaal.
De inmiddels beschikbare rechterlijke uitspraken zien toe op dit belang van zorgvuldigheid. In lijn met het belang dat de wetgever heeft toegedicht aan een persoonlijk onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van betrokkene, zijn de kenmerken van de persoonlijke situatie, de basis voor de besluitvorming op een aanvraag. Het is aan gemeenten om – waar nog nodig – lering te trekken uit deze uitspraken en de beleidsuitvoering te verbeteren. In mijn brieven aan de colleges heb ik hen herhaaldelijk daartoe opgeroepen. Ik ga er vanuit dat zij hun verantwoordelijkheid daarin nemen. Mocht dat niet het geval zijn dan is het in de eerste plaats aan gemeenteraad om in actie te komen en het college van burgemeester en wethouders ter verantwoording te roepen als blijkt dat de uitvoering te kort schiet en cliënten onvoldoende worden geholpen. Als uit de feiten blijkt dat een gemeente meer dan incidenteel afwijkt van de wettelijke kaders en de gemeenteraad haar verantwoordelijkheid niet neemt, heb ik de mogelijkheid om van de bevoegdheden in het kader van artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 en de Wet revitalisering generiek toezicht gebruik te maken.
Op het moment dat mij signalen bereiken over mogelijke strijdigheden met de wet in het gemeentelijk beleid wordt in de eerste plaats contact opgenomen voor het verkrijgen van de informatie die een goede analyse mogelijk maakt. In deze fase wordt bekeken of daadwerkelijk sprake is van een (mogelijk) met de wet strijdige beleidsuitvoering. Ook bekijk ik of de gemeenteraad zijn verantwoordelijkheid heeft opgepakt en de raad en het college het debat voeren over het onderwerp. Van belang is te constateren of er in een concrete situatie sprake van een incidentele tekortkoming of dat de tekortkoming het gevolg is van het gemeentelijk beleid.
Mijn ervaring is dat tot nu toe de colleges de signalen in de regel direct oppakken. Maatregelen om de uitvoering binnen de kaders van de wet te brengen worden in de regel snel en adequaat genomen. Tot nu toe is het in een beperkt aantal gevallen nodig gebleken om de gemeenteraad te informeren. Concreet is in drie gevallen een brief aan de verantwoordelijke colleges in afschrift aan de gemeenteraden toegestuurd.
In mijn communicatie richting gemeenten heb ik hen herhaaldelijk opgeroepen tot een zorgvuldige bejegening van cliënten. Ook de VNG heeft recent gemeenten in een ledenbrief nogmaals gewezen op de noodzaak van zorgvuldigheid, daar waar het de communicatie met de cliënt en de uitvoering van het onderzoek, als basis voor besluitvorming, betreft. De VNG ontwikkelt momenteel binnen de VNG-academie een opleiding ten behoeve van training en toerusting van WMO-consulenten. De Algemene Nederlandse Bond voor Ouderen en partners die betrokken zijn bij het programma «Aandacht voor iedereen» hebben, daartoe uitgenodigd door de VNG, aangegeven betrokken te willen worden bij de ontwikkeling van dit lesprogramma. Op deze wijze worden de signalen die de verschillende cliëntorganisaties ontvangen betrokken bij de opzet en inhoud van de training. Ik ben verheugd dat gemeenten en organisatie van cliënten de handen ineenslaan om de uitvoering van de wet, waaronder de bejegening van cliënten en de uitvoering van het onderzoek na een melding, op een hoger niveau te brengen.
Is bekend wat de maatschappelijke kosten zijn naar aanleiding van het aantal rechtszaken over de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)?
Op het moment dat er door cliënten procedures worden aangespannen, is het van belang dat deze zorgvuldig worden afgewikkeld door gemeenten, in overeenstemming met de eisen die de Algemene wet bestuursrecht daaraan verbindt. Met deze afwikkeling zijn kosten gemoeid. Gegeven het wettelijk recht van ingezetenen om bezwaar en beroep te maken tegen gemeentelijke besluiten en de verantwoordelijkheid voor de gemeenten om deze zeer zorgvuldig te behandelen, zie ik geen noodzaak om te registreren wat de maatschappelijke kosten zijn van het aantal rechtszaken over de Wmo 2015. Dit neemt niet weg dat de inspanningen er vooral op gericht moeten zijn om zoveel mogelijk bezwaar- en beroepsprocedures te voorkomen.
Wat is uw reactie op de uitspraken van organisatie Iederin dat de Wmo niet werkt, aangezien passende zorg en ondersteuning door veel gemeenten kennelijk niet lukt zonder de tussenkomst van een rechter?
Naar mijn mening biedt de Wmo 2015 gemeenten en haar ingezetenen een zeer bruikbaar kader om in goede dialoog te zien hoe iemand kan worden geholpen in zijn zelfredzaamheid of participatie. Zoals in rechterlijke uitspraken is vastgesteld is er nog niet overal sprake van die zorgvuldige wetsuitvoering die de wet beoogd en is ook de bejegening door gemeenten van cliënten voor verbetering vatbaar.
Zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 1 en 2, wordt de toename van het aantal rechtszaken (mede) veroorzaakt door het nieuwe wettelijk kader dat in werking is getreden, dat tot een verandering van de rechten en plichten van cliënten kan leiden. De gewezen, vooral voorlopige voorzieningen en uitspraken onderstrepen tot dusver de hiervoor beschreven waarborgen voor de cliënt, zoals die in de Wmo 2015 zijn vastgelegd. Het is van groot belang dat de VNG en organisatie van cliënten zich nu samen buigen over de vraag hoe Wmo-consulenten beter zouden kunnen worden toegerust.
Wat is de reden dat u geen stelselverantwoordelijkheid neemt, ondanks dat het aantal rechtszaken fors toeneemt? In hoeverre heeft het aanspreken van gemeentes tot concrete verbetering geleid?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeveel procent van de rechtszaken is de gemeente in het ongelijk gesteld, en wat waren daar de redenen van? Wat is uw reactie daarop, en hoe gaat u ervoor zorgen dat dit niet meer voorkomt?
In voorgaande jaren werden er jaarlijks gemiddeld 750 Wmo zaken ingediend. Vanaf januari tot en met augustus betreft het aantal ingediende Wmo zaken ruim 1400. Het is echter nog te vroeg om een antwoord te kunnen geven op de vraag of de gemeente in de zaken over de Wmo 2015, anders dan in het verleden, in het ongelijk is gesteld. Een deel van de rechterlijke vonnissen betreft nog een oordeel over de uitvoering van de oude Wmo. De Raad voor de Rechtspraak heeft in het registratiesysteem per 1 juli 2015 onderscheid gemaakt tussen een oude Wmo of nieuwe Wmo 2015 zaak. Er kan dan ook niet met zekerheid worden gezegd hoeveel zaken in 2015 zijn ingestroomd, en daarmee dus ook niet welke uitspraak de rechter heeft gewezen in Wmo 2015 zaken
Op het moment dat er voldoende rechterlijke uitspraken zijn over geschillen aangaande de Wmo 2015 is het mogelijk uitspraken te doen over het percentage zaken waarin de gemeente in het ongelijk is gesteld. De verwachting is dat in de tweede helft van 2016 er voldoende uitspraken zijn gewezen om een uitspraak te kunnen doen over de gegrondheid van het verzoek. Gemeenten die in zaken in het ongelijk worden gesteld dienen zelf uiteraard onmiddellijk na te gaan of de uitspraak aanleiding vormt de eigen beleidsuitvoering bij te sturen.
Deelt u de mening dat het onverstandig is de griffierechten te verhogen, en te bezuinigen op de rechtsbijstand, als dit kan betekenen dat meer mensen hun recht niet meer kunnen halen bij een tekortschietend overheidsbeleid? Zo nee, waarom niet?
Voor elke wijziging van het griffierecht of het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand geldt de voorwaarde dat de toegang tot het recht in voldoende mate gewaarborgd moet blijven. Het kabinet zal na het verschijnen van de eindrapportage van «de Commissie onderzoek oorzaken kostenstijgingen rechtsbijstand» een besluit nemen over verdere maatregelen op het terrein van de gesubsidieerde rechtsbijstand. De eindrapportage van de Commissie wordt uiterlijk 1 december 2015 verwacht.
Het bericht ‘PGB-chaos gaat ten koste van verpleeghuizen’ |
|
Sjoerd Potters (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «PGB-chaos gaat ten koste van verpleeghuizen»?1
Ja.
Klopt het dat budgetten voor zorg in natura worden gekort, omdat er in sommige gevallen hogere PGB-budgetten verstrekt worden? Zo ja, wat is de hoogte van deze kortingen, en welke zorginstellingen worden hierdoor getroffen?
De conclusie dat er op de budgetten van instellingen voor zorg in natura wordt gekort, is voorbarig. Ik verwacht dat er landelijk gezien voldoende middelen beschikbaar zijn zodat zorgkantoren via een onderlinge herverdeling tekorten zelf kunnen oplossen. In de brief van Achmea, waar in het artikel naar wordt verwezen, wordt aangegeven dat in dat geval de korting niet nodig is.
Klopt het dat een korting op de budgetten voor zorg in natura ten koste kan gaan van de zorg aan kwetsbare cliënten? Zo ja, wat gaat u voor deze mensen doen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre zijn deze kortingen het gevolg van de bestaande systematiek waarbinnen instellingen worden gefinancierd?
De bestaande systematiek schrijft voor dat zorgkantoren met een tekort eerst een beroep doen op herverdeling van de beschikbare middelen door zorgkantoren met een overschot. Achmea geeft in haar brief ook aan dat het haar intentie is om aanvullende productie-afspraken te maken indien er via de herverdeling voldoende middelen beschikbaar komen. Naar mijn huidige inzichten is het landelijke kader toereikend om de regionale tekorten (ook bij Achmea) op te lossen. Ik heb de zorgkantoren daarom gevraagd om actief met elkaar in overleg te gaan over de herverdeling van de beschikbare middelen.
Kunt u aangeven of een andere financieringssystematiek, bijvoorbeeld persoonsvolgende bekostiging, kan voorkomen dat het budget van de een ten koste gaat van het budget van de ander?
Deelt u de mening dat een hoger PGB er nooit toe mag leiden dat iemand anders zijn zorg ziet verdwijnen?
De Wlz biedt een recht op zorg voor iedereen met een CIZ-indicatie. Er kan daarom geen sprake zijn van het verdwijnen van zorg voor geïndiceerde cliënten.
Het bericht dat teveel uitgaven aan pgb-gelden ten koste gaat van intramurale zorg |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de pgb-chaos ten koste gaat van de verpleeghuizen?1
De conclusie dat er op de budgetten van instellingen voor zorg in natura wordt gekort is voorbarig. Ik verwacht dat er landelijk gezien voldoende middelen beschikbaar zijn zodat zorgkantoren via een onderlinge herverdeling tekorten zelf kunnen oplossen. In de brief van Achmea wordt aangegeven dat in dat geval de korting niet nodig is.
Kunt u aangeven hoe het kan dat Achmea Zorgkantoren op 19 augustus aangeeft dat er een overschrijding op de contracteerruimte voor pgb is terwijl u op 11 september antwoordt dat er geen tekorten op de pgb-middelen worden verwacht?2 3
De contracteerruimte voor zorg in natura en het beschikbare kader voor pgb zijn regionaal verdeeld over de zorgkantoren. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 19 juni jl4 is mijn conclusie op grond van het mei-advies van de NZa5 over het budgettair kader Wlz 2015 dat de beschikbare middelen op landelijk niveau toereikend zijn. De NZa gaf in haar mei-advies reeds aan dat in een aantal regio’s tekorten kunnen ontstaan, die zorgkantoren kunnen oplossen door onderling middelen te herverdelen. Zorgkantoren hebben dit onderschreven. Dit proces van herverdelen tussen de zorgkantoren moet in de maand oktober gaan plaatsvinden.
Achmea Zorgkantoren heeft in haar brief van 19 augustus aangegeven dat zij een tekort op de contracteerruimte verwacht. Het betrof hier een verwacht tekort op de eigen contracteerruimte, zonder rekening te houden met een mogelijke herverdeling van middelen tussen regio’s. Achmea geeft in haar brief ook aan dat het haar intentie is om aanvullende productie-afspraken te maken indien er via de herverdeling voldoende middelen beschikbaar komen, zodat er uiteindelijk geen sprake zal zijn van een korting. Naar mijn huidige inzichten is het landelijke kader toereikend om de regionale tekorten (ook bij Achmea) op te lossen. Ik heb de zorgkantoren daarom gevraagd om actief met elkaar in overleg te gaan over de herverdeling van de beschikbare middelen. Teneinde het proces van herverdelen over de regio’s zoveel mogelijk te faciliteren heb ik de NZa gevraagd om in oktober een update uit te brengen van haar eerdere mei-advies, zodat er een geactualiseerd beeld beschikbaar is over de toereikendheid van het kader.
Vindt u het terecht dat instellingen met een korting te maken krijgen mede veroorzaakt door een overschrijding op de pgb-middelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat meer aan pgb’s is uitgegeven doordat er ongezien rekeningen betaald zijn, zonder controle of die wel terecht waren, zoals een woordvoerder van Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland stelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Er is geen verband tussen de tekorten die Achmea signaleert op haar pgb-kader en de wijze waarop uitbetalingen via het trekkingsrecht plaatsvinden. De zorgkantoren van Achmea beschikken over regionale budgetten die het maximale bedrag aangeven waarvoor pgb-verplichtingen kunnen worden aangegaan. Het beroep op de verplichtingenruimte voor pgb in de Wlz neemt toe, omdat het aantal budgethouders geleidelijk toeneemt. Met deze stijging is in de raming van de pgb-uitgaven grotendeels rekening gehouden. De feitelijke uitbetalingen vanuit het pgb aan zorgverleners verlopen via het trekkingsrecht. Met instemming van de Kamer is besloten prioriteit te leggen bij de uitbetalingen. Hiervoor zijn terugvalscenario’s ontwikkeld. Deze terugvalscenario’s zijn geen verklaring voor de toename van de inzet van pgb-gelden, zoals zorgkantoren die waarnemen. De feitelijke betalingen waaraan de woordvoerder van VGN refereert hebben immers geen invloed op de door zorgkantoren aangegane verplichtingen.
Verwacht u in andere zorgkantoorregio’s ook tekorten die mede veroorzaakt worden door een tekort aan pgb-middelen?
Nee. Zoals ik hiervoor heb aangegeven verwacht ik dat de zorgkantoren door onderlinge herverdeling van middelen de regionale tekorten kunnen oplossen.
Hoe kan de stijging in het aantal aangevraagde pgb’s zo’n 2% per maand zijn, terwijl dit niet is terug te zien in de realisatiecijfers van de Sociale Verzekeringsbank als het gaat om het aantal betaalde maandloners en declaraties? Betreft het nieuwe aanvragen of omzettingen van zorg-in-natura indicaties?
Op grond van cijfers van de NZa constateer ik dat het aantal budgethouders in de Wlz is toegenomen van circa 27,7 duizend op 1-1-2015 tot circa 30 duizend op 1-8-2015. Dat is een stijging met circa 1% per maand. Het kan hierbij gaan om nieuwe aanvragen of omzettingen van zorg-in-natura-indicaties.
De genoemde realisatiecijfers van de SVB betreffen het totaal van alle budgethouders (dus behalve Wlz ook Jeugdwet, Wmo en Zvw) en zijn daarmee niet vergelijkbaar met de ontwikkeling van het aangevraagde pgb’s.
Hoelang bent u al op de hoogte van het voornemen van de Achmea Zorgkantoren om budgetten te gaan herschikken omdat er een tekort is van 0,6% op de contracteerruimte?4
Ik heb op 27 augustus 2015 kennis genomen van de brief.
Kunt u aangeven welk bedrag 0,6% van de contracteerruimte van Achmea is en hoe dit bedrag zich verhoudt tot de buffers die bij Achmea per zorgkantoorregio beschikbaar zijn? Kunt u een helder overzicht geven?
Bij een aandeel van 0,6% van de contracteerruimte van Achmea gaat het om een bedrag van circa € 31 miljoen. Het betreft hier middelen voor de inkoop van Wlz-zorg. Zorgkantoren beschikken niet over buffers die zij kunnen inzetten voor de inkoop van (extra) Wlz-zorg.
Waarom doet Achmea haar aankondiging dat er herschikking van budgetten gaat komen, al vóórdat zij inzicht heeft in de eventuele mogelijkheden om regionaal budgetten te herverdelen, omdat andere regio’s mogelijk een onderschrijding kennen? Is er wellicht geen zicht op herverdeling van contracteerruimte tussen zorgkantoorregio’s?
Achmea heeft ervoor gekozen zorgaanbieders te informeren, uitgaande van de situatie die zou ontstaan indien de in haar eigen regio ontstane tekorten niet door middel van regionale herverdeling van middelen zouden kunnen worden weggewerkt. Achmea geeft in haar brief tevens aan dat er mogelijkheden zijn voor aanvullende afspraken indien er via een herverdeling over de regio’s of via de nacalculatie extra middelen beschikbaar komen. Zoals ik hiervoor aangaf, verwacht ik dat de zorgkantoren door onderlinge herverdeling van middelen de regionale tekorten kunnen oplossen.
Heeft Achmea het tekort op de contracteerruimte gemeld bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)? Klopt het dat de NZa nog geen beleidsregel heeft gemaakt om budgetten te nacalculeren als er zorginstellingen zijn met over- en onderproductie? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NZa is op de hoogte van de (verwachte) benutting van de contracteerruimte van Achmea. De NZa is bezig met het opstellen van de beleidsregel Nacalculatie en verwacht die in de komende weken te kunnen publiceren.
Hoe groot acht u de kans dat er aan het eind van het jaar pgb-gelden terugkomen, omdat budgethouders hun budget niet volledig nodig hebben gehad? Hoeveel geld betrof het de afgelopen jaren?
Evenals in de voorgaande jaren verwacht ik dat ook in 2015 niet alle budgethouders hun pgb volledig zullen benutten. In de afgelopen jaren 2013 – 2014 ging het landelijk gezien om een bedrag van circa € 0,3 miljard dat niet is besteed (ten opzichte van een subsidieplafond in de AWBZ van ruim € 2,6 miljard). Om die reden wordt het pgb-kader voor de zorgkantoren elk jaar hoger vastgesteld dan het bedrag dat beschikbaar is op de VWS-begroting.
Zou u het ook niet zonde vinden als Achmea nu een tekort voorziet maar dat wellicht aan het einde van het jaar, als de niet bestede pgb-gelden terugkomen, blijkt dat dit er niet is? Hoe gaat u voorkomen dat er onnodig wordt gekort?
Zie antwoord vraag 11.
Kan de Sociale Verzekeringsbank inzicht geven in het openstaande pgb-bedrag dat mensen met een Wlz-indicatie (Wet langdurige zorg) hebben? Zo neen, waarom kan de SVB dat niet? Zo ja, hoe hoog is dat openstaande bedrag en welke inschatting is te maken van een percentage dat uiteindelijk niet nodig zal zijn?
De Sociale Verzekeringsbank kan pas na afloop van het jaar vaststellen welk deel van het beschikbare verplichtingenbedrag voor pgb niet is besteed. Een budgethouder krijgt een trekkingsrecht op zijn of haar pgb op jaarbasis. Daarbij kan het bestedingsritme verschillend zijn. Sommige budgethouders besteden een relatief groot deel aan het begin van het jaar, anderen pas aan het einde van het jaar. De balans over de totale betalingen ten laste van het pgb-kader kan dus pas na afloop van het jaar worden opgemaakt. Het kabinet heeft vooraf reeds een inschatting hiervan gemaakt. Het kabinet gaat ervan uit dat er na afloop van het jaar sprake zal zijn van een onderuitputting van circa 14% op het beschikbare verplichtingenplafond van € 1,4 miljard in 2015. Met deze onderuitputting van circa € 0,2 miljard is reeds rekening gehouden in de begroting. Deze leidt daarmee dus niet tot extra uitgavenruimte.
Het bericht dat pgb-chaos ten koste gaat van verpleeghuizen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Pgb-chaos gaat ten koste van verpleeghuizen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de inhoud van dit bericht waarin wordt gesteld dat instellingen waar gehandicapten en demente ouderen wonen moeten bezuinigen om het gat te dichten dat is ontstaan doordat er meer, dan verwacht, geld gaat naar individuele budgetten?
De conclusie dat er op de budgetten van instellingen voor zorg in natura wordt gekort is voorbarig. Ik verwacht dat er landelijk gezien voldoende middelen beschikbaar zijn zodat zorgkantoren via een onderlinge herverdeling tekorten zelf kunnen oplossen. In de brief van Achmea, waar in het artikel naar wordt verwezen, wordt aangegeven dat in dat geval de korting niet nodig is.
In hoeverre klopt het dat zowel de pgb-kosten stevig stijgen én de uitgaven van instellingen tegelijkertijd toenemen? Is dit niet een ongewenst effect van het beoogde beleid, waarin mensen door middel van zorg thuis door onder andere de inzet van een pgb langer thuis kunnen blijven wonen. Kunt u uw antwoord toelichten?
In 2015 is er naar verwachting sprake van een groei van het aantal budgethouders en een lichte daling van het aantal cliënten in instellingen. De lichte daling van het aantal cliënten in instellingen is het saldo van de demografische ontwikkelingen (die leiden tot een hoger aantal cliënten) en de effecten van extramuralisering (die ertoe leiden dat mensen met een lichte zorgzwaarte langer thuis blijven wonen, voordat ze eventueel naar een instelling gaan). Door voornoemde volumeontwikkelingen is er in 2015 naar verwachting sprake van een stijging van de pgb-uitgaven, maar tevens sprake van een lichte daling van de uitgaven door instellingen.
Hoe bent u voornemens ervoor te zorgen dat instellingen niet hoeven te korten op budgetten door de gevolgen van de pgb’s?
Op grond van het mei-advies van de NZa is tot op heden mijn verwachting dat de beschikbare middelen voor 2015 op landelijk niveau toereikend zullen zijn. Zorgkantoren kunnen dus onderling middelen herverdelen, zodat kortingen bij instellingen kunnen worden voorkomen en de beschikbare middelen zo effectief mogelijk ingezet. Ik heb de zorgkantoren daarom gevraagd om actief met elkaar in overleg te gaan over de herverdeling van de beschikbare middelen.
In hoeverre heeft u zicht op de situatie bij andere zorgverzekeraars, naast de genoemde kortingen van Achmea in dit artikel? Indien u hier geen zicht op heeft, bent u bereid hierover in gesprek te gaan en deze informatie te achterhalen en met de Kamer te delen?
Met de zorgkantoren heb ik regelmatig overleg over de ontwikkelingen in de Wlz. Teneinde een actueel zicht te verkrijgen in de toereikendheid van het Wlz-kader en het proces van herverdelen over de regio’s zoveel mogelijk te faciliteren, heb ik de NZa gevraagd om een update uit te brengen van haar eerdere mei-advies over het jaar 2015. Daarmee kan ik op een geactualiseerde basis vaststellen of de beschikbare middelen voor de Wlz in 2015 landelijk gezien nog steeds toereikend zijn. Dit nieuwe NZa-advies komt in oktober beschikbaar. Ik ben uiteraard bereid om dit rapport, vergezeld van mijn reactie, naar de Kamer te zenden.
Winkeliers die straks alcohol mogen gaan schenken |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «VNG start pilot verkoop winkelproducten in horeca»?1
Ja.
Wat is uw standpunt over detailhandelaren die bij wijze van experiment drank mogen schenken aan klanten? In hoeverre vindt u het wenselijk dat ouders straks in het bijzijn van hun kinderen whisky drinken bij de herenkapper, of een glaasje wijn in de boekenwinkel?
De Drank en Horecawet (DHW) bevat meerdere verboden om vermenging van functies tegen te gaan om consumenten en jongeren te beschermen. De situaties die beschreven zijn onder 2, 3 en 4 vallen onder deze verboden. De wet voorziet niet in een mogelijkheid voor experimenten, het gedogen van overschrijding van deze verboden leidt tot een overtreding van de wet. Ik hecht er aan te melden dat de experimenten waarover in de berichtgeving wordt gesproken geen definitief karakter hebben en dus ook niet zijn gestart. Ik ga ervan uit dat gemeenten hun wettelijke verantwoordelijkheid nemen met betrekking tot handhaving en naleving van de DHW en draag dit in de onderlinge contacten hierover dan ook uit.
Zoals in mijn brief van 28 april over hetzelfde onderwerp toegezegd (brief met kenmerk 742809–134700-VGP) zal ik eventuele knelpunten betrekken bij de evaluatie van de DHW 2016. De belangen van volksgezondheid, openbare orde en veiligheid in het algemeen en bescherming van jongeren tegen de schadelijke gevolgen van alcohol in het bijzonder, staan daarbij voorop. Ook heb ik u toegezegd dat ik bij de evaluatie van de DHW specifiek aandacht zal besteden aan de naleving van de leeftijdsgrens en decentralisatie van het toezicht naar gemeenten.
Wat betekent dit voor de handhaving en naleving van de minimumleeftijd van alcohol? Wat is uw standpunt over horecaondernemers die bij wijze van experiment naast de verkoop van drank ook detailhandel mogen uitoefenen? In hoeverre vindt u het wenselijk dat mensen straks naar het café gaan om daar een boek te kopen onder het genot van een biertje? Wat betekent dit voor de handhaving en naleving van de minimumleeftijd van alcohol?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw standpunt over levensmiddelenwinkels en slijters die niet alleen alcohol mogen verkopen, maar straks ook mogen schenken? In hoeverre vindt u het wenselijk dat mensen straks door de supermarkt lopen met een glaasje alcohol? Wat betekent dit voor eventuele overlast en de handhaving en naleving van de minimumleeftijd van alcohol?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de verruiming van de mogelijkheden voor ondernemers die nu al alcohol verstrekken, en de uitbereiding van het aantal ondernemingen dat alcohol mag gaan verstrekken en schenken, zich tot uw inzet om minderjarigen te beschermen tegen alcohol?
Er is geen sprake van een verruiming van de mogelijkheden om alcohol te verstrekken en te schenken. De huidige DHW inclusief de verboden voor functiemenging zijn ongewijzigd van kracht.
Om de (on)mogelijkheden die de DHW biedt voor «blurring» initiatieven (functiemenging tussen retail en horeca) aan de hand van concrete casussen te verhelderen, ben ik momenteel samen met platform 31 bezig met het opstellen van een «infographic». Naar verwachting is de «infographic» in oktober gereed en kan dan beschikbaar worden gesteld.
Waarom heeft u de VNG toestemming gegeven om volgende maand een pilot te starten waarin 50 gemeenten een jaar lang overtredingen van de Drank- en horecawet gaan gedogen? In hoeverre hebben de volksgezondheid en het beperken van aanbod van drank aan minderjarigen meegespeeld in uw afweging?
Ik heb geen toestemming gegeven om een pilot te starten waarbij de Drank en Horecawet overtreden wordt. Het gedogen van overtredingen van de Drank en Horecawet is onder de huidige wet niet mogelijk. Dit heb ik in mijn brief van 28 april over hetzelfde onderwerp al duidelijk aangegeven richting uw Kamer. Ik ga er daarom van uit dat de VNG hun plannen zodanig gaat aanpassen dat ze passen binnen de kaders van de huidige wet.
Misstanden in de vrouwenopvang |
|
Nine Kooiman , Sadet Karabulut |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Vindt u het ook zo schokkend dat vrouwen en kinderen in de opvang in Heemskerk leven onder mensonwaardige omstandigheden? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Naar aanleiding van berichten in de media over mogelijke misstanden in de opvang in Heemskerk heb ik direct contact op laten nemen met Blijf Groep en met de verantwoordelijke centrumgemeente vrouwenopvang, Haarlem. Zij hebben meegedeeld op de hoogte te zijn van de berichten en hadden inmiddels actie ondernomen.
De gemeente Haarlem heeft naar aanleiding van de berichten onmiddellijk een spoedinspectie laten uitvoeren door de GGD Kennemerland. De hoofdconclusie van deze inspectie was, dat de schoonmaak op de locatie ontoereikend en onder de norm was. Deze conclusie was echter niet redengevend om de betreffende locatie ongeschikt te verklaren voor de opvang. Met GGD, Blijf Groep en ambtenaren van de gemeente Haarlem zijn afspraken gemaakt over een verbeterplan. Met Blijf Groep zijn concrete afspraken gemaakt om de hygiëne te verbeteren. Tevens wordt een tijdspad voor de te realiseren verbeteringen afgesproken. De GGD zal in opdracht van de gemeente een eindinspectie uitvoeren.
Tegelijkertijd is Blijf Groep een intern onderzoek gestart om de gebeurtenissen en omstandigheden exact vast te stellen. Daarnaast zal oud-wethouder van Almere mevrouw J. Haanstra als onafhankelijke externe partij een onderzoek uitvoeren.
Het aangekondigde onafhankelijke onderzoek moet uitwijzen wat er waar is van datgene wat in de media is gesteld over de Blijf Groep. Voordat de resultaten van dit onderzoek beschikbaar zijn, naar verwachting in november van dit jaar, onthoud ik mij van een inhoudelijk oordeel over deze zaak.
Ik stel wel vast dat zowel Blijf Groep als de wethouder van Haarlem hun verantwoordelijkheid hebben genomen en onmiddellijk tot actie zijn overgegaan om de signalen en de berichten in de media te verifiëren.
Wat vindt u ervan dat de gemeente vrouwen en kinderen laat opvangen in een gedateerd gebouw, waarin slechte hygiëne, prostitutie, intimidatie, geldproblemen en gebrekkige begeleiding aan de orde van de dag is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Met welke reden heeft de betrokken wethouder de locatie niet ongeschikt verklaard? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Inspectie voor de Gezondheidszorg onderzoek te laten doen naar deze zorgelijke signalen? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg houdt geen toezicht op de sector vrouwenopvang. Het toezicht op de vrouwenopvang is een verantwoordelijkheid van gemeenten en in dit geval dus van de centrumgemeente Haarlem.
Deelt u de mening dat er een onafhankelijk onderzoek dient te komen over misstanden in de opvang en dat er een goed en permanent systeem van controle dient te komen in de vrouwenopvang? Zo ja, bent u bereid dit te (laten) regelen? Zo nee, waarom niet?
De centrumgemeenten vrouwenopvang zijn ervoor verantwoordelijk een adequaat systeem van toezicht in te richten. Ik zie naar aanleiding van deze casus vooralsnog geen reden om zelf een onderzoek in te stellen, ook omdat ik geen signalen heb ontvangen van mogelijke misstanden elders. In deze zaak nemen de centrumgemeente Haarlem en Blijf Groep zelf hun verantwoordelijkheid in het verifiëren van signalen.
Deelt u de mening dat er in de vrouwenopvang begeleiding moet zijn om vrouwen weer zelfredzaam te maken en dat er gebroken moet worden met het systeem waar de opvang er financieel baat bij heeft om vrouwen zo lang mogelijk in de opvang te houden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Met het eerste deel van de stelling ben ik het zeer eens. In de vrouwenopvang moet aan de vrouwen begeleiding geboden worden zodat zij zo snel als mogelijk weer zelfredzaam zijn. Door middel van bijvoorbeeld de methodiek Krachtwerk die in het kader van het Verbeterplan Vrouwenopvang (2008–2014) is ontwikkeld en geïmplementeerd in de sector, worden cliënten systematisch versterkt in hun capaciteiten en krachten.
Ik heb geen grond om aan te nemen dat instellingen vanuit financiële motieven vrouwen langer dan nodig in de opvang houden. De uitstroom naar een geschikte woning kan in situaties wel een knelpunt opleveren. Ook kunnen schulden, verblijfstatus (bijvoorbeeld die voor slachtoffers van mensenhandel op grond van de B8/3 Vreemdelingencirculaire) en bijvoorbeeld tijdelijke onmogelijkheid om een vervolgtraject te starten, een langere verblijfduur veroorzaken.
In deze casus geldt dat Blijf Groep en de centrumgemeente Haarlem mij hebben laten weten dat er geen enkele prikkel bestaat om de vrouwen langer dan noodzakelijk in de opvang te houden. Noch Blijf Groep, noch de gemeente Haarlem hebben er financieel baat bij dat vrouwen langer dan nodig in de opvang verblijven. Blijf Groep heeft wel aangegeven dat bovengenoemde knelpunten met betrekking tot het tijdstip van de uitstroom ook bij hen kunnen spelen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van Shirin Musa, directeur van Femmes for Freedom die aangeeft dat de meeste vrouwen niet rond kunnen komen vanwege de hoge huur en weinig leefgeld, waardoor sommige vrouwen geen andere oplossing zien dan bedelen, stelen of prostitutie? Komt dit ook voor in andere vrouwenopvangcentra? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
In het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is vastgelegd dat gemeenten een eigen bijdrage mogen vragen voor verblijf in de vrouwenopvang. De gemeenteraad is verplicht in de verordening te bepalen op welke wijze de eigen bijdrage voor de opvang wordt berekend.
Om te borgen dat cliënten genoeg zak- en kleed overhouden is in artikel 3.20 van het Uitvoeringsbesluit bepaald dat de cliënt in ieder geval een bedrag moet overhouden dat overeenkomt met het zogeheten «zak- en kleedgeld» vermeerderd met de standaardpremie ziektekostenverzekering (gecorrigeerd met de zorgtoeslag). Ter illustratie: deze zak- en kleedgeldgrens bedroeg in 2014 € 300,15 voor alleenstaanden en € 466,85 voor gehuwden. Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd. Als er sprake is van schuldenproblematiek, is er bij de instelling deskundigheid in huis over schuldhulpverlening. De gemeente heeft uiteraard ook een wettelijke taak in de schuldhulpverlening.
De Blijf Groep heeft mij meegedeeld dat zij bovendien regelmatig uit eigen middelen een voorschot verleent aan de vrouwen in de periode dat zij in afwachting zijn van een bijstandsuitkering.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de leefomstandigheden in vrouwenopvangcentra in Nederland en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
De zorg voor goede leefomstandigheden in de vrouwenopvangcentra is primair een verantwoordelijkheid van de organisaties in de vrouwenopvang. Zij zijn het die goede leefomstandigheden en begeleiding aan hun cliënten moeten bieden. De centrumgemeenten zijn verantwoordelijk voor adequaat toezicht. Ik heb vorig jaar afspraken gemaakt met de centrumgemeenten vrouwenopvang over een kwaliteitsimpuls vrouwenopvang en heb daarvoor structureel € 10 miljoen per jaar ter beschikking gesteld. Een onderdeel van deze afspraken is dat er door de centrumgemeenten en de sector vrouwenopvang afspraken worden gemaakt over de basiskwaliteit in de vrouwenopvang. In het ondersteuningsprogramma Regio-Aanpak Veilig Thuis waarin de Federatie Opvang en de VNG werken aan een toekomstbestendig stelsel van vrouwenopvang worden de afspraken over de kwaliteitsimpuls gemonitord. Daarom zal ik niet overgaan tot nog eens een extra onderzoek. Uiteraard houd ik uw Kamer op de hoogte over de uitkomsten van de monitor van de afspraken.
Het bericht ‘Aantal vechtscheidingen groeit explosief’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Aantal vechtscheidingen groeit explosief»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de onderzoeksresultaten die een forse toename van het aantal echtscheidingen laten zien? Is deze stijging aanleiding te komen tot nadere waarborgen ten behoeve van de positie van kinderen?
Uit het genoemde onderzoek blijkt dat de respondenten inschatten dat circa 20% van de scheidingen waarin zij betrokken zijn geweest als advocaat gekwalificeerd kunnen worden als een «vechtscheiding». Dit is voor mij een belangrijk signaal uit de sector.
Hoeveel vechtscheidingen er precies zijn, is niet exact vast te stellen. Eén indicator is het aantal adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming aan de rechter indien ouders het oneens blijven over het gezag, de omgang of de verblijfplaats. In 2013 gaf de Raad ten aanzien van circa 5.600 kinderen een dergelijk advies (10% van het aantal kinderen dat met een scheiding te maken krijgt). In 2014 was dit aantal nagenoeg gelijk. Tevens nam het aantal voorlopige voorzieningen dat voor scheiding is afgehandeld af tussen 2012 en 2014 van 6.000 naar 5.400 in 2013 naar 4.900 in 2014. Dit duidt op minder conflictueuze scheidingen. Het signaal uit de sector is daarmee nog niet terug te zien in de «harde» cijfers. Daarbij sluit ik niet uit dat vechtscheidingen vaker worden geïdentificeerd door de extra aandacht van het veld en het Rijk voor het onderwerp. Dit neemt niet weg dat het onderzoek voor mij aanleiding is de vinger aan de pols te houden. In de brief «Voortgang uitvoeringsplan «Verbeteren situatie kinderen in een «vechtscheiding»« hebben wij onder andere bericht dat de looptijd van het uitvoeringsplan is verlengd2.
Wat is uw reactie op de visie van de Kinderombudsman en de Vereniging van familierechtadvocaten en scheidingsbemiddelaars (vFAS) dat scheidende ouders verplicht een mediator moeten inschakelen? Bent u bereid in de aangekondigde wetsvoorstellen over mediation in te gaan op de mogelijkheden om vechtscheidingen te voorkomen via mediation en een regeling voor verplichte mediation op te nemen?
Ik acht het zinvol dat scheidende ouders een mediator inschakelen om afspraken over hun scheiding te maken wanneer zij er niet in slagen zelf goede afspraken te maken. In veel gevallen doen ouders dat ook.
Het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum (WODC) heeft onderzoek gedaan naar internationale evaluatie literatuur over de effectiviteit van verplichte mediation en verplichte ouderschapseducatie. Het aantal publicaties bleek beperkt, waardoor het WODC geen definitieve conclusies kon trekken over de effectiviteit. Het onderzoek leverde wel aanwijzingen op dat mediation zou kunnen leiden tot minder conflicten tussen ouders, betere naleving van de afspraken en minder vervolgprocedures, maar niet dat deze omstandigheden positief doorwerken in het welzijn van het kind, hetgeen nu juist het belangrijkste punt is bij het tegengaan van vechtscheidingen. Uit het onderzoek bleek dat er verschillende soorten mediation zijn en dat deze allemaal voor- en nadelen hebben en afhankelijk zijn van de sociale en juridische context waarin de echtscheiding plaatsvindt.
Tevens heeft in mei 2015 een internationale expertmeeting plaatsgevonden. De bevindingen van het WODC werden hier bevestigd. Het onderzoek en de expertmeeting sterken mij in mijn overtuiging dat mediation weliswaar een goed instrument is, maar niet in alle gevallen en alle omstandigheden. Ik acht het daarom niet effectief om mediation verplicht te stellen. Uit het onderzoek en de internationale expertmeeting blijkt wel dat samenwerking tussen juridische en sociale hulpverlening zeer belangrijk is. In die samenwerking liggen vooral kansen om vechtscheidingen aan te pakken. Mijn collega van VWS en ik zijn dan ook bezig om de samenwerking te versterken, zoals blijkt uit het uitvoeringsplan vechtscheidingen.
In de brief Initiatiefwetsvoorstellen mediation3 heb ik laten weten dat ik de wetsvoorstellen ter zake van het bevorderen van mediation en het borgen van de kwaliteit van mediation op zo kort mogelijke termijn in procedure zal brengen. Met die wetgeving wordt een belangrijke stap gezet om partijen te stimuleren om conflicten, waaronder echtscheidingsconflicten, door toepassing van mediation op te lossen.
Op welke wijze bevordert u dat in het belang van het kind vaker een bijzonder curator wordt benoemd? Zijn deze onderzoeksgegevens aanleiding hierover in contact te treden met de Raad voor de rechtspraak?
Om te bevorderen dat een bijzondere curator wordt benoemd heeft de rechtspraak in 2014 een werkproces en richtlijnen opgesteld en geïmplementeerd. Tevens werkt op dit moment een landelijke groep waarin beroepsgroepen zoals de advocatuur, psychologen en orthopedagogen alsmede de rechtspraak zijn vertegenwoordigd aan deskundigheidsvereisten voor bijzondere curatoren. Naar verwachting zal de Raad voor rechtsbijstand op basis hiervan in de eerste helft van 2016 inschrijvingsvoorwaarden opstellen om als bijzondere curator gesubsidieerde rechtsbijstand te kunnen ontvangen. Voorts loopt bij de rechtbank Zeeland en West-Brabant, zittingsplaats Breda, een pilot waarbij een professional, die in de eerste plaats is opgeleid om met en vanuit het kind te werken, als bijzondere curator wordt benoemd. De evaluatie van deze pilot is naar verwachting in de zomer van 2016 gereed en zal ik uw Kamer inclusief mijn reactie toezenden.Tenslotte constateer ik dat de rechtsfiguur ook op andere manieren steeds meer bekendheid geniet. Zo organiseert de rechtbank Rotterdam hierover in oktober 2015 een bijeenkomst.
Gezien het bovenstaande vertrouw ik erop dat in het belang van het kind vaker een bijzondere curator wordt benoemd en zie ik geen aanleiding dit extra onder de aandacht van de Raad voor de rechtspraak te brengen.
Bent u bereid bij gemeenten onder de aandacht te brengen dat zij op basis van de Jeugdwet verantwoordelijk zijn voor jongeren die negatieve gevolgen ondervinden van de scheiding van hun ouders? Deelt u de mening dat organisaties als de stichting Eigen kracht centrale juist in complexe situaties als scheiding een belangrijke rol kunnen vervullen?
Voorop staat dat ouders zelf een belangrijke rol hebben in het voorkomen van negatieve gevolgen van de scheiding op hun kinderen. Slagen zij hier niet in, dan is het de taak en verantwoordelijkheid van diverse partijen, zoals het sociaal netwerk, juridische beroepsgroepen, rechtspraak, hulpverleners en gemeenten om maatregelen te nemen. Het is aan gemeenten om op basis van de Jeugdwet passende voorzieningen te treffen voor kinderen die in de knel komen bij een vechtscheiding.
Om gemeenten te ondersteunen in het vormgeven van de organisatie van een multidisciplinaire aanpak bij dreigende vechtscheidingen, stimuleert de Staatssecretaris van VWS, via ZonMw vier gemeentelijke pilots. In deze gemeenten wordt geëxperimenteerd met het beter vormgeven van de keten waarin dreigende vechtscheiding snel wordt gesignaleerd en de juiste hulp wordt ingezet. De resultaten van de projecten worden na de zomer van 2016 verwacht en zullen dan ook bij gemeenten onder de aandacht worden gebracht.
Een Eigen kracht centrale is één instrument dat een rol kan vervullen in complexe scheidingssituaties, maar het staat gemeenten vrij om een passend alternatief aan te bieden.
Herkent u het signaal van de stichting Eigen kracht centrale dat gemeenten het organiseren van een familiegroepsplan beleggen bij professionals, terwijl de wet juist de verantwoordelijkheid van de familie als uitgangspunt neemt? Hoe bevordert u dat gemeenten ook middelen beschikbaar houden voor ouders die de organisatie van een familiegroepsplan niet uit handen willen geven aan professionals?
Met het familiegroepsplan krijgen ouders, gezinnen en hun netwerk de mogelijkheid om de regie te voeren over de hulp die zij nodig hebben. Zij bepalen of en hoe zij een familiegroepsplan willen opstellen. De gemeenten hebben de wettelijke taak hen daarbij indien gewenst te ondersteunen. De concrete invulling van deze wettelijke bepaling is vorm vrij; gemeenten geven hieraan uitvoering. In de factsheet Familiegroepsplan is bij gemeenten onder de aandacht gebracht welke vormen de gemeentelijke ondersteuning van het familiegroepsplan kan aannemen. Het is niet aan mij om een inhoudelijke uitspraak te doen over de door de gemeente gekozen vorm.
Het bericht dat slachtoffers van loverboys niet de noodzakelijke hulp krijgen |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat slachtoffers van loverboys in de regio Rotterdam mogelijk niet de noodzakelijke hulp krijgen?1
Zoals ik de vaste commissie heb laten weten in het algemeen overleg over slachtoffers loverboys/mensenhandel van 7 oktober 2015 vind ik dat slachtoffers van loverboys/mensenhandel de hulp moeten krijgen die ze nodig hebben en dat voor deze vaak kwetsbare groep expertise beschikbaar moet zijn. Daarom heb ik samen met de VNG gezorgd voor financiële arrangementen in het kader van de Jeugdwet en de Wmo 2015. Fier Fryslân en Kompaan en de Bocht zijn in deze financiële arrangementen aangemerkt als aanbieders waar specialistische opvang en hulp geboden worden aan slachtoffers van mensenhandel/loverboys. Het is aan de gemeenten om zich in te zetten voor deze slachtoffers.
Hoe verklaart u de forse teruggang in de vraag naar specialistische hulp van de Fier bij loverboyproblematiek in de regio Rotterdam?
Fier Fryslân heeft geconstateerd dat er minder slachtoffers doorverwezen worden vanuit gemeenten in de regio Rotterdam. Wat mogelijke verklaringen zijn van de verminderde directe instroom, is niet precies te duiden. Om helder te krijgen wat er aan de hand is buigen zowel gemeente Rotterdam als Fier Fryslân zich over deze kwestie. Volgens Fier Fryslân speelt mee dat er onvoldoende kennis zou zijn bij gemeenten over de specialistische voorzieningen. De VNG heeft in november dit jaar overleg met Fier Fryslân en Kompaan en de Bocht over wachtlijsten en de in- en doorstoomcijfers.
Slachtoffers kunnen naast de hierboven genoemde instellingen ook terecht bij andere jeugdhulpaanbieders. Deze aanbieders werken bovendien met de resultaten van de commissie Azough aan kwaliteitsverbetering voor opvang en hulp aan slachtoffers van loverboys/mensenhandel. De commissie Azough beoogt dat bij alle aanbieders voor jeugdhulp voldoende basiskennis aanwezig is om slachtoffers van loverboys/mensenhandel te signaleren en oog te hebben voor hun veiligheid. Eind vorig jaar heeft de commissie haar actieplan uitgebracht.
Voor aanbieders die specialistische hulp en opvang bieden aan jeugdigen die slachtoffer zijn van loverboys/mensenhandel is een kwaliteitskader opgesteld door de commissie. De Inspectie jeugdzorg zal hierop gaan toezien. Een aantal aanbieders zoals de Rading en Spirit hebben inmiddels specifieke aandacht voor meisjes die slachtoffers zijn van loverboys/mensenhandelslachtoffers.
Als meer jeugdhulpaanbieders zich specialiseren zal dit gevolgen kunnen hebben voor de bestaande specialistische organisaties. Deze ontwikkeling moet goed gevolgd worden en ik houd hierover contact met de VNG.
De commissie Azough heeft samen met aanbieders samenhangende praktische instrumenten ontwikkeld. Het verbeteren van de registratie van slachtoffers om een beter beeld te krijgen van de omvang van de problematiek is hier onderdeel van.
Waar worden deze slachtoffers nu opgevangen en hoe groot is deze groep?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de cijfers voor de vraag naar specialistische hulp van de Fier bij loverboyproblematiek over geheel Nederland? Zijn er ook andere regio’s waarbij dit probleem speelt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe garandeert u dat slachtoffers van loverboys de gekwalificeerde en specialistische zorg ontvangen die zij nodig hebben?
Belangrijk is dat specialistische hulp voor deze kwetsbare slachtoffers beschikbaar is. Ook is goede signalering van slachtoffers en loverboys/ mensenhandelproblematiek belangrijk. Tijdens het AO van 7 oktober jl. heb ik aangegeven de komende tijd in gesprek te willen gaan met de sector en met de VNG over het zorglandschap voor slachtoffers van loverboys. Het is belangrijk dat er in verschillende lagen van het zorglandschap kennis is over de loverboyproblematiek. Zorgprofessionals, waaronder de wijkteams, dienen genoeg kennis te hebben om te kunnen signaleren en zo nodig door te verwijzen. Als het gaat om meisjes die langdurig in het loverboycircuit zijn geweest en waarbij de problematiek heel ernstig is, zie ik voor me dat er op een aantal plekken in ons land specialistische zorg geboden wordt aan slachtoffers loverboys. Op die plekken is de expertise aanwezig voor deze uitermate kwetsbare groep met zware problematiek.
Zoals ik heb toegezegd in het AO van 7 oktober jl. zal ik met de VNG bespreken hoe gemeenten de producten van de commissie Azough kunnen gebruiken, met name als het gaat om signalering van slachtoffers. Hierbij zal ook aandacht zijn voor de wijkteams.
Welke organisaties zijn volgens u gekwalificeerd en geschikt om deze specialistische zorg te bieden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel budget hebben gemeenten daadwerkelijk besteed aan de specialistische landelijke functies in de jeugdzorg?
Hoeveel gemeenten daadwerkelijk hebben besteed aan de specialistische landelijke functies in de jeugdzorg is bij het rijk niet bekend. Aan gemeenten is door de VNG geadviseerd 3,76% (ruim € 100 mln) van het totale budget van de Jeugdwet te reserveren voor landelijke specialistische functies waarover landelijke afspraken zijn gemaakt. Fier Fryslân en Kompaan en De Bocht zijn als expertise- en behandelcentra op het terrein van geweld in afhankelijkheidsrelaties voor zover het minderjarigen betreft, partij bij deze afspraken.
Het bericht dat bewoners in blijf-van-mijn-lijfhuizen tot prostitutie worden aangezet |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Bewoners blijf-van-mijn-lijfhuizen aangezet tot prostitutie»1
Ja.
Is het waar dat «bewoners van blijf-van-mijn-lijfhuizen in Alkmaar en Heemskerk zijn aangezet om zichzelf te prostitueren en anderen daartoe over te halen»? Zo ja, hoeveel bewoners of andere personen waren betrokken bij het aanzetten tot prostitutie, en hoeveel bewoners zijn daartoe aangezet? Zo, nee wat is er dan niet waar aan het in het bericht gestelde?
Naar aanleiding van dit artikel en andere berichten in de media heb ik contact op laten nemen met Blijf Groep. Blijf Groep heeft mij het volgende laten weten.
In het najaar van 2014 is er sprake geweest van drie aan elkaar gelieerde signalen op dit vlak. Blijf Groep past in zo’n geval altijd een standaardwerkwijze toe: een direct gesprek met de betreffende cliënt, overleg met de politie, nagaan van de mogelijkheden tot aangifte of een strafrechtelijk traject, individuele begeleidingsgesprekken en groepsvoorlichting aan medewerkers en cliënten (in samenwerking met politie en Scharlaken Koord, een organisatie voor hulpverlening aan prostituees) gericht op preventie en op het vermijden van risico’s op situaties van onvrijwilligheid en criminele contacten.
Blijf Groep geeft aan dat zij overigens geen enkele aanwijzing had voor het laten plegen of voorkómen van prostitutie in de genoemde locaties. Aangifte doen van strafbare feiten was dus niet aan de orde. Blijf Groep blijft uiteraard alert op signalen of er sprake zou zijn van (mogelijke) prostitutie door vrouwen die in de opvang verblijven
Zijn er bij de ronselpraktijken strafbare feiten begaan? Is daarvan aangifte gedaan? Zo ja, over welke strafbare feiten gaat het?
Zie antwoord vraag 2.
Is er nog steeds sprake van het aanzetten tot prostitutie in een van de genoemde blijf-van-mijn-lijfhuizen? Zo ja, hoe kan dat, en wat wordt ondernomen om dit tegen te gaan? Zo nee, hoe verhoudt zich dat tot het bericht dat een aantal bewoonsters op de locatie in Heemskerk (of recentelijk zat) het tegendeel beweert?
Zie antwoord vraag 2.
Weet u of er in andere blijf-van-mijn-lijfhuizen in Nederland gelijkaardige problemen met betrekking tot het aanzetten tot prostitutie speelt? Zo ja, wat is de aard en omvang? Zo nee, acht u het wenselijk dit te laten onderzoeken?
Noch mij, noch de Federatie Opvang zijn op dit moment signalen bekend over het aanzetten tot prostitutie in andere vrouwenopvanglocaties. Wel moeten instellingen altijd bedacht zijn op het risico dat vrouwen in de opvang worden aangezet tot of geronseld voor prostitutie. Het gaat immers vaak om zeer kwetsbare vrouwen die ernstig getraumatiseerd kunnen zijn. In de vrouwenopvang worden bijvoorbeeld slachtoffers van mensenhandel en loverboys opgevangen. Het risico bestaat dat mensenhandelaren of pooiers proberen deze slachtoffers of andere cliënten van de vrouwenopvang te ronselen voor de prostitutie. Het risico bestaat tevens dat cliënten onderling werven voor prostitutie.
Deelt u de mening dat blijf-van-mijn-lijfhuizen moeten zorgen voor een veilig en rustig leefklimaat? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het leefklimaat dat in het bericht wordt geschetst, en welke mogelijkheden ziet u om wel voor een veilig en rustig leefklimaat te zorgen?
Het leefklimaat in de vrouwenopvang is primair een verantwoordelijkheid van de organisaties in de vrouwenopvang. Zij moeten adequate begeleiding aan hun cliënten bieden. Het is aan de gemeenten om daar toezicht op te houden. De afgelopen jaren heb ik sterk geïnvesteerd in de kwaliteitsverbetering van de vrouwenopvang, met als doel snelle, passende en adequate hulp en opvang, waarbij de veiligheid van de slachtoffers en hun eventuele kinderen voorop staat. Het Verbeterplan Vrouwenopvang dat van 2008 tot 2014 is uitgevoerd, heeft geleid tot het opstellen en het invoeren van methodieken als «Krachtwerk» voor vrouwen en «Veerkracht» voor kinderen. Er is sectorbreed een belangrijke kwaliteitsslag gemaakt, waarop de vrouwenopvang samen met de Federatie Opvang en de VNG voortbouwt, onder andere in het door mij gefinancierde ondersteuningsprogramma «Regio-Aanpak Veilig Thuis». Daarmee verkeert de sector vrouwenopvang in de juiste uitgangspositie om te zorgen voor een veilig en rustig leefklimaat en zie ik geen aanleiding tot het nemen van aanvullende maatregelen.
Kunt u in overleg gaan met de Blijfgroep over de te nemen maatregelen, en de Kamer hierover informeren vóór het Algemeen overleg Geweld in afhankelijkheidsrelaties voorzien op 24 september a.s.?
Ja.
Het maatwerkprofiel en de meerzorgregeling |
|
Vera Bergkamp (D66), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Waarom wordt in de Voortgangsrapportage hervorming langdurige zorg (Kamerstuk 34 104 nr. 63) wel ingegaan op de meerzorgregeling, maar niet op het ontwikkelen van het maatwerkprofiel?
In de tweede Voortgangsrapportage hervorming langdurige zorg d.d. 25 juni 2015 (TK 2014–2015, 34 104, nr. 63) heb ik aangegeven op welke wijze invulling wordt gegeven aan het leveren van maatwerk voor een cliënt, indien het best passende zorgprofiel onvoldoende ruimte biedt om de cliënt te voorzien van de benodigde zorg. Dit kan via de meerzorgregeling, die per 2016 wordt uitgebreid naar de sectoren ouderenzorg en ggz. Daarnaast biedt ook de dit jaar tot stand gekomen regeling extra kosten thuis de mogelijkheid om voor cliënten op maat te bepalen wat in de thuissituatie nodig is.
Daarnaast heb ik het Zorginstituut Nederland en de Nederlandse Zorgautoriteit gevraagd het volgende in kaart te brengen:
De adviesaanvraag wordt op dit moment nader uitgewerkt. Het brede onderwerp maatwerk zal inhoudelijk meer uitgebreid aan de orde komen bij de verdere uitwerking van de vernieuwingsagenda en persoonsvolgendheid. Deze agenda kunt u begin van dit jaar van mij verwachten. Het is mijn bedoeling dat op een later moment ook het gezamenlijke advies van de NZa en ZIN een bijdrage levert aan deze discussie.
Welk verschil heeft u voor ogen tussen het maatwerkprofiel en de meerzorgregeling?
In het antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven dat ik een gezamenlijke adviesaanvraag aan het Zorginstituut Nederland en de Nederlandse Zorgautoriteit heb gedaan over de mogelijkheden om te komen tot maatwerk, waarbij ook een maatwerkprofiel aan de orde komt. Zoals vermeld, wordt de adviesaanvraag op dit moment nader uitgewerkt. Ik verwacht in het eerste kwartaal van 2016 een rapport te ontvangen van de NZa/ZIN over de huidige mogelijkheden en knelpunten en de ervaringen van de cliënten daarbij. Later verwacht ik een advies te ontvangen over de wijze waarop maatwerk bij de indicatiestelling en in de bekostiging verder vorm kan worden gegeven.
Wanneer heeft het Zorginstituut zijn advies afgerond over mogelijkheden tot verdere vereenvoudiging en/of aanpassing van de zorgprofielen Wet langdurige zorg, waarbij het ontwikkelen van het maatwerkprofiel zal worden meegenomen?1
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het een kans is om bij het vormgeven van het maatwerkprofiel en de meerzorgregeling een plek te bieden voor ontwikkelgerichte zorg en voor internaliserend gedrag, welke nu nog onvoldoende een plek hebben gekregen in de huidige profielen?
Elk zorgprofiel geeft een typering van cliënten met een vergelijkbare zorgbehoefte in termen van wel of geen verpleging, wel of geen gedragsproblematiek, aard van het begeleidingsdoel, e.d. Een zorgprofiel benoemt daarmee niet welke zorg concreet wordt ingezet. De concretisering van een globaal zorgprofiel in een individueel zorgaanbod is namelijk een professionele verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder, in overleg met de cliënt en/of diens vertegenwoordiger. Die concretisering kan inhouden dat er ontwikkelgerichte zorg en zorg voor internaliserend gedrag wordt geboden. Ik heb geen signalen ontvangen dat de thans beschikbare zorgprofielen hiervoor onvoldoende ruimte bieden.
Op welke wijze zal er onderscheid gemaakt worden tussen een regeling waarbij een cliënt tijdelijk zorg nodig heeft die boven de huidige indicatie uitstijgt (bijvoorbeeld door ziekte/ operatie/ revalidatie of andere complicaties) en een regeling voor cliënten die blijvend door de aard van hun beperking behoefte hebben aan meerzorg?
Het blijvende karakter van een specifieke (aanvullende) zorgbehoefte is inderdaad niet altijd een gegeven. De omgeving van de cliënt kan van invloed zijn op de behoefte aan zorg en soms is de zorgbehoefte onvoorspelbaar. Dit aandachtspunt wordt meegenomen in de adviesaanvraag aan het Zorginstituut en de Nederlandse Zorgautoriteit, zoals benoemd in het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat kinderen die door hun meervoudige beperking een leerplichtontheffing hebben toch de mogelijkheid moeten hebben zich te ontwikkelen?
Ja. Voor kinderen met meervoudige beperkingen die zijn aangewezen op Wlz-zorg geldt, net als voor volwassen cliënten in de Wlz, dat kwaliteit van leven centraal staat bij de zorgverlening. In dat kader wordt ook verkend welke ontwikkelingsmogelijkheden een kind, of een volwassene, heeft en hoe Wlz-zorg daarin kan voorzien.
Op welke wijze krijgen kinderen met een ernstige meervoudige beperking, die een leerplichtontheffing hebben, de mogelijkheid zich te ontwikkelen? Deelt u de mening dat het voor deze groep noodzakelijk is dat er ontwikkelingsgerichte zorg kan worden ingekocht, waardoor zij toch op hun eigen wijze de mogelijkheid krijgt om te leren? Wordt deze vorm van zorg onderdeel van het maatwerkprofiel of van de meerzorgregeling? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, kan ontwikkelgerichte zorg onderdeel uitmaken van het individuele zorgaanbod en kunnen afspraken daarover worden vastgelegd in het zorgplan. Immers in het zorgplan worden onder meer de doelen van de te leveren zorg vastgelegd. Ontwikkeling van een kind of volwassene kan dus één van de doelen zijn. Indien op enig moment blijkt dat het geïndiceerde zorgprofiel ontoereikend is om de cliënt de benodigde zorg te leveren, kan aanvullende zorg op maat aan de orde zijn.
Het controleren van zorgdeclaraties door bewindvoerders |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Sjoerd Potters (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat fraude met het Persoonsgebonden Budget (PGB) door een gebrek aan controle door bewindvoerders nog steeds mogelijk is?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat een ieder met een PGB de zorg dient te ontvangen waar hij of zij recht op heeft, en fraude door zorgverleners ten aller tijde dient voorkomen te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor mij staat inderdaad voorop dat cliënten de zorg ontvangen die zij nodig hebben. Frauderen moet voorkomen worden. Als dat toch plaatsvindt, moeten de fraudeurs worden aangepakt.
Deelt u voorts de mening dat, indien bewindvoerders declaraties van cliënten goedkeuren, zij ook daadwerkelijk op de hoogte dienen te zijn van de daadwerkelijk geleverde en mate van kwaliteit van geleverde zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat vindt u van het feit dat bewindvoerders aangeven dat zij niet verantwoordelijk zijn voor de inhoud en de kwaliteit van zorg, omdat ze daar de kennis niet voor hebben, en daar niet voor betaald worden?
Hoe zou volgens u de controle op zorgdeclaraties moeten plaatsvinden bij cliënten die onder bewindvoering staan, en zorg via een PGB ontvangen? Wie is er ten aanzien van deze cliënten verantwoordelijk voor de inhoud en kwaliteit van zorg?
Op welke wijze kan de bewindvoerder ondersteund worden bij het controleren van zorgdeclaraties die zij wel ondertekenen, maar niet inhoudelijk en kwalitatief kunnen beoordelen?
Bent u bereid onderzoek te doen naar de wijze waarop zorgdeclaraties bij cliënten die onder bewindvoering staan, en zorg via een PGB ontvangen, inhoudelijk en kwalitatief beoordeeld kunnen worden, en hierbij de vraag te betrekken op welke wijze bewindvoerders ondersteund kunnen worden, en hoe fraude voorkomen wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het bericht dat oud-cliënten van Boriz BV onder druk worden gezet hun klachten in te trekken |
|
Renske Leijten , Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Boriz BV haar oud-cliënten onder druk zet om hun klachten in te trekken?1
Vanzelfsprekend vind ik het verkeerd en onwenselijk als een zorgaanbieder cliënten onder druk zet om een klacht in te trekken. In dit specifieke geval is Zorgkantoor Menzis een onderzoek gestart. Menzis gaat daarbij ook in gesprek met de budgethouders die zorg hebben ingekocht bij Boriz. Ik kan in afwachting van de uitkomsten van dat onderzoek geen oordeel geven over deze specifieke zaak.
Vindt u het wenselijk dat een zorgverlener een contractueel conflict met haar cliënten heeft en via verlaging van de (vermeende) schuld probeert klachten ingetrokken te krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Is het wenselijk dat geprobeerd wordt klachten te laten vervallen via het dreigement dat klagers hun woonruimte moeten verlaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Is het überhaupt wenselijk dat cliënten van een (jeugd)zorginstelling zowel woonruimte huren als zorgverlening afnemen? Ontstaat hierdoor geen dubbele afhankelijkheid van deze zorginstelling? Ligt het risico van koppelverkoop niet ernstig op de loer?
Het komt vaker voor dat het huren van een woonruimte gekoppeld is aan de keuze voor een zorgaanbieder. Dat is bijvoorbeeld bij pgb-gefinancierde kleinschalig wooninitiatieven het geval. Verzekerden die voor een dergelijke vorm van huisvesting kiezen dienen zich bewust te zijn van de relatie tussen wonen en zorg.
Wat gaat u er aan doen om te zorgen dat geen van deze oud-cliënten tussen wal en schip gaat vallen, omdat zij hun wettelijk recht opeisen bij Boriz?
Verzekerden met een Wlz-indicatie hebben wettelijk een aanspraak op Wlz-zorg. Het zorgkantoor moet er voor zorgen dat de verzekerde zijn recht op zorg kan effectueren. De verzekerden kunnen hun pgb-Wlz gebruiken om zorg bij een andere zorgverlener in te kopen of zij kunnen het zorgkantoor vragen om in zorg in natura te voorzien. Er bestaat overigens geen wettelijk recht om zorg bij een specifieke zorgaanbieder op te eisen.
Wat is uw reactie op de bestuursstructuur van Boriz, waarbij 2 (in 2014 nog 3) afzonderlijke beheer BV’s, op naam van de bestuurders, het bestuur van Boriz BV vormen? Vindt u dit, gelet op de Wet normering topinkomens (WNT), een wenselijke constructie?
Boriz B.V. is een WTZi-instelling en valt daardoor onder de WNT. Voor de toepasbaarheid van de WNT is de rechtsvorm of bestuursstructuur van een WTZi-instelling niet relevant. Topfunctionarissen in de zin van de WNT zijn altijd natuurlijke personen, geen rechtspersonen. Wie dat in het concrete geval zijn, hangt af van de vraag wie feitelijk belast zijn met de leiding van de gehele instelling. De WNT voorziet dus in mogelijkheden om, ongeacht de formele structuur van een instelling, naleving van de WNT af te dwingen.
In de jaarstukken 2014 van Boriz B.V, ontbreekt een WNT-verantwoording. Evenmin is daarvan in de accountantsverklaring melding gemaakt. Omdat Boriz B.V. onder de WNT valt, had dit wel gemoeten. Ik heb het CIBG, als verantwoordelijk toezichthouder, verzocht nader onderzoek uit te voeren. Het CIBG kan handhavend optreden.
Welke mogelijkheden heeft u om bij dit soort bestuursstructuren de WNT af te dwingen? Acht u deze mogelijkheden voldoende?
Zie antwoord vraag 6.
De zorgelijke berichten over de zorg van "hulporganisatie" stichting Stoploverboys.nu |
|
Nine Kooiman |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie over de zorgelijke berichten over de zorgverlening van «hulporganisatie» stichting Stoploverboys.nu?1
De stichting Stoploverboys.nu is een particulier initiatief dat hulp en opvang biedt aan slachtoffers van loverboys. De stichting treedt op als particuliere zorgaanbieder. Dat betekent dat deze specifieke stichting geen (jeugd-)hulp verleent op grond van een wettelijk kader. De stichting was voorafgaand aan de Jeugdwet ook geen jeugdzorgaanbieder als bedoeld in de toenmalige Wet op de Jeugdzorg. In 2015 is de stichting ook niet door gemeenten aangemeld als zijnde een nieuwe toetreder.
De kwalificaties van de mensen die bij de stichting werken zijn ons niet bekend.
Wij vinden het zorgelijk als slachtoffers van loverboys/mensenhandel die specialistische opvang en hulp nodig hebben, verstoken blijven van de specialistische zorg die voorhanden is. Ouders en slachtoffers kunnen echter zelf een vrijwillige keuze maken om hulp te zoeken bij stichting Stoploverboys.nu. Zij kunnen ook terecht bij professionele dienstverlening.
De ernst van de problematiek waar slachtoffers van loverboys/mensenhandel mee te maken hebben, vraagt in veel gevallen om professionele hulp en opvang. Zowel door instellingen voor jeugdhulp als in de vrouwenopvang worden deze kwetsbare slachtoffers opgevangen en is specifieke expertise beschikbaar. Samen met de commissie Azough ontwikkelt de jeugdhulpsector momenteel een kwaliteitskader voor deze specifieke opvang en hulp.
Klopt het dat deze particuliere hulporganisatie opvang en hulp biedt aan getraumatiseerde of zeer kwetsbare meisjes die het slachtoffer zijn of zijn geweest van loverboy's? Klopt het dat de mensen die deze meisjes begeleiden hiertoe niet opgeleid en/of gekwalificeerd zijn? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke en zeer zorgelijke situatie is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat zorg aan kwetsbare en/of getraumatiseerde kinderen enkel uitgevoerd dient te worden door gecertificeerde jeugdzorgorganisaties?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de gemeente geen subsidierelatie heeft met deze stichting? Wat kan de gemeente zelf ondernemen als die zich zorgen maakt over deze stichting?
Uit navraag blijkt dat er geen subsidierelatie is vanuit de gemeente Alphen aan den Rijn, waar de stichting gevestigd is, met voornoemde stichting. De gemeente heeft de ministeries laten weten dat zij alert is op eventuele signalen en dat de wijkagent contact onderhoudt met de stichting en de slachtoffers.
De stichting geeft op haar website aan dat zij gebruik maakt van giften en donaties.
De opgevangen slachtoffers en/of hun ouders hebben zelf hulp of steun gezocht bij dit particulier initiatief. Hoe ouders en/of slachtoffers bij de stichting terechtkomen is ons niet bekend.
Wij vinden het belangrijk dat ouders en jeugdigen die hulp zoeken weloverwogen kunnen kiezen voor hulp vanuit het publieke domein of voor particuliere hulp. De Wegwijzer Mensenhandel, die op 18 juni 2015 online beschikbaar is gekomen, helpt hen hierbij. De Wegwijzer is het centrale punt waar professionals, slachtoffers en burgers terechtkunnen voor een overzicht van organisaties die hulp verlenen en ondersteuning bieden aan verschillende categorieën slachtoffers van mensenhandel. De keuze is uiteindelijk aan de ouders en slachtoffer zelf.
Hoe wordt stichting stoploverboys.nu gefinancierd, op welke gronden indiceert en verleent zij de zorg? Hoe komen mensen bij deze stichting terecht?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wordt het personeel voor stichting stoploverboys.nu aangetrokken, en welke opleidingseisen zijn er voor het personeel?
In ons antwoord op de vragen 1,2 en 3 hebben we reeds aangegeven dat de kwalificaties van het personeel ons niet bekend zijn omdat het een stichting betreft die niet als jeugdhulpaanbieder in het zin van de Jeugdwet aangemerkt is.
In hoeverre kloppen de signalen van ouders die soms amper contact konden krijgen met hun dochter die in het opvanghuis verbleef? Wat is er tot op heden met deze en andere signalen van deze ouders en slachtoffers gedaan?
In hoeverre de signalen van ouders kloppen, kunnen wij niet beoordelen.
Gemeente Alphen aan den Rijn heeft ons desgevraagd laten weten dat er in 2012 een melding is geweest die het toenmalige AMK heeft onderzocht. Op basis van de beschikbare informatie was er voor het AMK geen aanleiding om een nader onderzoek te starten. Op regionaal niveau bespreken Veilig Thuis en de ketenpartners hoe om te gaan met deze organisatie met het oog op de veiligheid van de slachtoffers van loverboys bij de stichting.
Klopt het dat het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) eerder al onderzoek en/of meldingen heeft gedaan naar aanleiding van eerdere zorgelijke signalen over deze stichting? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel meldingen over deze stichting zijn er al geweest bij de Inspectie Jeugdzorg? In hoeverre hebben zij al eerder deze particuliere stichting geïnspecteerd?
Zoals wij in het antwoord op de vragen 1, 2 en 3 aangaven, treedt stichting Stoploverboys.nu op als particuliere zorgaanbieder die geen (jeugd-) hulp verleent op grond van de Jeugdwet. Daarmee valt deze stichting niet onder het toezicht van de Inspectie Jeugdzorg en zij is ook niet via andere wegen onder het toezicht van de Inspectie Jeugdzorg te scharen. Over de stichting Stoploverboys.nu zijn ook geen meldingen bekend bij de Inspectie Jeugdzorg en zij is ook niet door de Inspectie Jeugdzorg bezocht.
Hoeveel kinderen met een ondertoezichtstelling of voogdij maatregel zijn in het verleden en op dit moment geplaatst bij deze stichting?
Wij hebben navraag gedaan bij de raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen. Voor zover bekend zijn thans noch in het verleden kinderen met een ondertoezichtstelling of een voogdijmaatregel geplaatst bij deze stichting. We hebben Jeugdzorg Nederland gevraagd om een uitvraag te doen onder alle instellingen. Voor het Algemeen Overleg Slachtoffers loverboys op 7 oktober 2015 zullen wij de uitkomsten van deze uitvraag ontvangen.
Hoe houdt de Inspectie Jeugdzorg toezicht op particuliere jeugdzorgorganisaties? Heeft de Inspectie Jeugdzorg al eerder moeten ingrijpen bij particuliere jeugdzorgorganisaties?
Zoals wij reeds eerder hebben aangegeven op uw Kamervragen2, heeft de Inspectie Jeugdzorg geen toezicht op particuliere aanbieders.
Bent u bereid om de Inspectie Jeugdzorg onderzoek te laten doen bij deze organisatie?
Zie antwoord vraag 11.
Wat kan de Inspectie Jeugdzorg ondernemen tegen particuliere jeugdzorgorganisaties die niet functioneren?
Zoals wij hierboven reeds aangaven kan de Inspectie Jeugdzorg op dit moment geen stappen ondernemen tegen particuliere zorgaanbieders, zoals de stichting Stoploverboys.nu.
Met het wetsvoorstel Wet op de jeugdverblijven wordt beoogd om inrichtingen die niet door een Nederlandse overheid of krachtens een wettelijk voorschrift bekostigd worden en waar ten minste vier minderjarigen elk gedurende een half jaar meer dan de helft van de tijd buiten familie- of gezinsverband overnachten of naar verwachting zullen overnachten, onder toezicht van de betreffende gemeenten te brengen.
Wie en wanneer kan een niet functionerende particuliere jeugdzorgorganisatie worden gesloten? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Decentralisatie Jeugdhulp voorzien op 10 september 2015?
Aangezien het Algemeen Overleg Decentralisatie Jeugdhulp is uitgesteld, beantwoorden wij deze vragen voor het Algemeen Overleg dat thans gepland staat op 6 oktober 2015.