Het artikel van mr dr F.H. Kistenkas 'Door het invoeren van één milieuwet zullen waarden als natuur en biodiversiteit als eerste sneuvelen' |
|
Henk van Gerven |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennis genomen van het artikel van F.H. Kistenkas in de Volkskrant en de wetenschappelijke borging daarvan in de rechtsvergelijkende studie van F.H. Kistenkas et al., Implementing sustainable development into one integrated domestic environmental legislative act. A law comparison between two frontrunners: New Zealand and The Netherlands, European Energy and Environmental Law Review (EELR) 2020, Vol. 29, Issue 6, p. 240–244?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de 25 jaar ervaringen van Nieuw-Zeeland met een soortgelijke wet als de Omgevingswet? Zo ja, op welke wijze zijn deze ervaringen alsmede het wetsevaluatierapport New directions for resource management in New Zealand (Ministry for the Environment 2020) meegenomen bij de ontwikkeling van de Omgevingswet? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid alsnog te onderzoeken of de Omgevingswet, met de ervaringen van Nieuw-Zeeland, kan worden verbeterd?
Ja, ik heb kennisgenomen van de Nieuw-Zeelandse wetsevaluatie uit juli 2020. Die recente evaluatie is niet meegenomen bij de Omgevingswet, die is aangenomen in maart 2016 en afgerond met de in 2020 aangenomen Invoeringswet Omgevingswet en vier Aanvullingswetten. Rechtsstelsels worden mede bepaald door de staatsinrichting, geschiedenis en politieke cultuur van een land, waardoor veel elementen uniek zijn. Zo is de Māori-cultuur een belangrijk element in de Nieuw-Zeelandse wetgeving. Ik vind het belangrijk om ook die aspecten mee te nemen bij de vergelijking met wetgeving uit andere landen. Ik zal de buitenlandse ervaringen uiteraard betrekken bij de verdere ontwikkeling van het wettelijk stelsel.
Graag merk ik nog op dat het artikel in de Volkskrant stelt dat het reviewpanel adviseert de wet in te trekken en te vervangen door «verschillende sectorale milieuwetjes». Dat stemt niet overeen met de strekking van het Nieuw-Zeelandse evaluatierapport. Het reviewpanel stelt juist voor vast te houden aan een geïntegreerde wet voor de bescherming van natuur, milieu en erfgoed, de Natural and Built Environments Act. Daarnaast zou een Strategic Planning Act moeten zorgen voor een samenhangend stelsel van planvorming voor het fysieke domein, met inbegrip van onderwerpen als het klimaat.2
Deelt u de zorg dat de integraliteit van de Omgevingswet nadelig zal kunnen uitpakken voor gezondheid, milieu, natuur, biodiversiteit en waterkwaliteit?
Die zorg deel ik niet. De Omgevingswet integreert wetgeving over de fysieke leefomgeving, onder andere op het gebied van natuur en milieu, met behoud van de sectorale toetsingskaders voor activiteiten. De thematische breedte van de Omgevingswet leidt daarom niet tot versoepeling van de normering. Anders dan de huidige Nieuw-Zeelandse Resource Management Act kent de Omgevingswet niet de mogelijkheid dat het bevoegd gezag een algemeen beginsel plaatst boven de concrete toetsingskaders. Het beschermingsniveau dat de rijksregelgeving onder de Omgevingswet biedt, is gelijkwaardig aan het beschermingsniveau van de huidige regelgeving.3 De normering is voor een aanzienlijk deel beleidsneutraal overgenomen uit de huidige wetgeving.4 Dit geldt bijvoorbeeld voor de beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen, die dwingend voorschrijven welke belangen mogen worden meegewogen bij het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning. In de beoordelingsregel voor een Natura 2000-activiteit staat bijvoorbeeld dat de omgevingsvergunning alleen mag worden verleend als uit een passende beoordeling zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Op onderwerpen als luchtkwaliteit, natuur, biodiversiteit en waterkwaliteit is er bovendien geen ruimte voor versoepeling omdat Nederland op die terreinen gebonden is aan Europees recht, zoals de richtlijn luchtkwaliteit, de richtlijn industriële emissies, de habitatrichtlijn, de vogelrichtlijn en de kaderrichtlijn water. Deze richtlijnen zijn met de integratie van de huidige wetgeving in de Omgevingswet ook geïmplementeerd.
Kunt u aangeven op welke wijze in de Omgevingswet de integrale afweging van belangen geborgd wordt en hoe wordt voorkomen dat waarden als gezondheid, biodiversiteit en lucht- of waterkwaliteit worden uitgeruild tegen economische of andere belangen?
De Omgevingswet bevordert de samenhang in het beleid door niet langer verschillende visiedocumenten voor ruimtelijke ordening, natuur, water, milieu en verkeer en vervoer te verlangen van bestuursorganen, maar één geïntegreerde omgevingsvisie. Dat helpt om te komen tot een integrale afweging. Bij afwegingen over concrete activiteiten en projecten is de integrale belangenafweging verder geborgd door te bepalen dat bestuursorganen hun taken en bevoegdheden uitoefenen met het oog op de doelen van de wet. Een brede afweging over het toestaan van activiteiten in de fysieke leefomgeving vindt bijvoorbeeld plaats door de gemeenteraad bij het vaststellen van het omgevingsplan. Dit instrument heeft als reikwijdte de gehele fysieke leefomgeving, waardoor de gemeenteraad een samenhangende afweging kan maken over alle belangen die in de fysieke leefomgeving spelen. Die afweging is echter begrensd door rijksregels. Daardoor kan bij een belangenafweging niet voorbijgegaan worden aan de belangen die de vraagsteller noemt (zie hierover ook de antwoorden op de vragen 3, 9 en 10). Voor biodiversiteit, luchtkwaliteit en waterkwaliteit kent het stelsel van de Omgevingswet harde, aan het Europees recht ontleende, normering. Ook voor andere factoren die de gezondheid en het milieu beïnvloeden, zoals geluid en trillingen, zijn in het Besluit kwaliteit leefomgeving normen op rijksniveau gesteld. Binnen de grenzen van die normering maakt een bestuursorgaan een belangenafweging over het toestaan van activiteiten in de fysieke leefomgeving.
Aangezien uw eigen Nationale Omgevingsvisie (NOVI) als het Nieuw-Zeelandse evaluatierapport meer rijksregie bepleiten, kunt u aangeven hoe wordt voorkomen dat door de invoering van de Omgevingswet gemeenten en provincies een te ruime interpretatie geven aan hun planologische bevoegdheid?
De Omgevingswet bevat de instrumenten voor overheden om regie te nemen op de inrichting van de fysieke leefomgeving. Het is aan het bestuur om daar in concrete gevallen vorm aan te geven. Welke overheid de regie heeft en hoe die overheid de instrumenten gebruikt, kan verschillen per opgave en tijdsperiode. Met de NOVI neemt het Rijk nu regie op de inrichting van de leefomgeving. Dat gebeurt met een toekomstperspectief op de leefomgeving, door afwegingsprincipes, nationale belangen en prioriteiten te benoemen, door voorkeursvolgordes aan te geven en door aan te geven welke keuzes het Rijk maakt. En door in de samenwerkingsafspraken met provincies, gemeenten en waterschappen de ambities, opgaven, nationale belangen, afwegingsprincipes en voorkeursvolgordes van de NOVI te delen.
Waar nodig geeft het Rijk ook wettelijke kaders aan voor het gebruik van bevoegdheden door decentrale overheden. Bijvoorbeeld via instructieregels voor het vaststellen van het omgevingsplan voor de bescherming van werelderfgoed en de ladder van duurzame verstedelijking. Of door het stellen van wettelijke normen bijvoorbeeld voor geluid, waterkwaliteit, externe veiligheid bodemkwaliteit en luchtkwaliteit. Ook kan dat door een instructiebesluit te nemen voor een concreet gebied, bijvoorbeeld een beschermd stadsgezicht. Binnen de wettelijke kaders hebben decentrale overheden afwegingsruimte om – daar waar een lokale verantwoordelijkheid ligt – de instrumenten van de Omgevingswet te gebruiken om de leefomgeving in te richten. Op deze wijze geeft het Rijk nu met de NOVI en de instrumenten van de Omgevingswet richting, maar doen we ook recht aan de verschillen tussen gebieden en lokale keuzes.
Kunt u aangeven hoe het preventief en repressief overheidstoezicht op ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Omgevingswet, en op welk moment de rijksoverheid, in voorkomende gevallen, de regie naar zich toe trekt?
Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven, neemt het Rijk met de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) nu regie op de inrichting van Nederland. Regie betekent het geven van richting op grote opgaven en het regisseren van een goed samenspel. Dit samenspel organiseren we met samenwerkingsafspraken en door gebiedsgericht als één overheid te werken. Door opgaven en aanpak van de verschillende overheden in de regio met Omgevingsagenda’s, NOVI-gebieden en verstedelijkingsstrategieën bij elkaar te brengen creëren we samenhang. Mochten nationale belangen toch in het geding komen en wederzijdse afspraken niet nagekomen worden, dan kan het Rijk via de Omgevingswet juridische instrumenten gebruiken om de regie verder kracht bij te zetten
Deelt u de zorgen als het gaat om het overlaten van complexe zaken als milieurecht aan gemeenten? Kunt u aangeven op welke wijze gemeenten hierbij worden ondersteund en hoe het toezicht hierop is geregeld?
Ik deel de geschetste zorgen niet. Net als onder het huidige recht blijft het Rijk onder de Omgevingswet milieuregels stellen voor bedrijven vanwege de bescherming van het milieu. Dat gebeurt in het Besluit activiteiten leefomgeving. Daarbij blijft ook onder de Omgevingswet de uitvoering van de vergunningverlening en het toezicht op de naleving van deze milieuregels – en de bijhorende handhavingstaken – verplicht belegd bij de omgevingsdiensten als onderdeel van het basistakenpakket. In de meeste gevallen is en blijft de gemeente het bevoegd gezag. Het interbestuurlijke toezicht op de uitvoering van deze VTH-milieutaken waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, blijft belegd bij de provincie. Voor de meest risicovolle bedrijven (zoals chemische industrie of bedrijven met opslag van veel gevaarlijke stoffen) is het bevoegd gezag de provincie. De uitvoering van deze complexe VTH-taken vraagt om specifieke kennis en kunde, waarvoor zes Brzo-omgevingsdiensten zijn aangewezen. Daarmee blijft de kwaliteit van de uitvoering van deze VTH-taken voor milieu ook onder de Omgevingswet gewaarborgd. Ook op het onderdeel natuur behouden provincies en het Rijk overigens hun bestaande verantwoordelijkheid voor de juiste uitvoering van de regelgeving en toepassing van de toetsingskaders voor vergunningverlening.
Om de bevoegde gezagen te ondersteunen bij de invoering van de Omgevingswet is een uitgebreid ondersteuningsaanbod beschikbaar vanuit het interbestuurlijke programma »Aan de slag». Veel informatie is online te vinden via www.aandeslagmetdeomgevingswet.nl. Milieuregels en VTH-taken komen daarbij ruim aan bod, bijvoorbeeld in het aanbod van webcolleges. Om verder de kennis over milieu in de Omgevingswet bij de omgevingsdiensten te vergroten organiseert de ODNL Academie samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het programma Aan de slag met de Omgevingswet een train de trainer-project.
Is, gezien de toenemende behoefte aan meer rijksregie, herinvoering van het instrument van de Planologische Kernbeslissing (PKB) en de goedkeuring van gemeentelijke bestemmings- en omgevingsplannen niet weer geboden? Kunt u dit toelichten?
Om de rijksregie te versterken is het niet nodig om oude instrumenten die de vraagsteller noemt nieuw leven in te blazen. Met de nieuwe Wet ruimtelijke ordening is in 2008 immers een nieuw effectief stelsel geïntroduceerd voor de verticale doorwerking van het ruimtelijke beleid van het Rijk, en ook de provincies. Daarbij is een helder onderscheid gemaakt tussen de structuurvisie als beleidsinstrument en het juridische instrumentarium voor de bindende doorwerking van het beleid van Rijk en provincies. Zowel door het stellen van instructieregels (bij amvb of provinciale verordening) als door het geven van (proactieve) aanwijzingen, kunnen het Rijk en de provincies directe invloed uitoefenen op de inhoud van bestemmingsplannen. Daarnaast is er het controle-instrument van de reactieve aanwijzing, waarmee de inwerkingtreding van ruimtelijke besluiten zoals bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen kan worden voorkomen. Dit basisinstrumentarium van instructieregels en instructiebesluiten komt in de kern ongewijzigd terug in de Omgevingswet. Ook het controle-instrument van de reactieve interventie komt voor provincies terug. Daarnaast kunnen de generieke interbestuurlijke toezichtsinstrumenten schorsing en vernietiging en indeplaatsstelling worden toegepast. Zowel het Rijk als de provincies beschikken hiermee over een uitgebreid instrumentarium dat kan worden ingezet om regie te nemen op de inrichting van de fysieke leefomgeving.
Kunt u aangeven op welke wijze in de Omgevingswet juridisch bindend wordt geborgd dat gebiedsontwikkelingen ook duurzaam zijn? En als dit niet rechtens geborgd is, waarom niet?
Duurzame ontwikkeling heeft in de Omgevingswet – anders dan in de huidige Nederlandse wetgeving – een expliciete plaats in de regelgeving. In de Omgevingswet is bepaald dat bestuursorganen hun taken en bevoegdheden uitoefenen met het oog op de doelen van de wet, waar duurzame ontwikkeling een centraal onderdeel van vormt (artikel 2.1, eerste lid, in samenhang met artikel 1.3). In de wet is de definitie van duurzame ontwikkeling van de Commissie-Brundtland overgenomen: «ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden voor toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen». Duurzame ontwikkeling vormt daardoor steeds onderdeel van de belangenafweging die een bestuursorgaan moet maken. Daarbinnen kan de afweging soms meer uitgaan naar maatschappelijke behoeften – bijvoorbeeld nieuwe woningen – en soms meer uitgaan naar de omgevingskwaliteit – bijvoorbeeld behoud van open ruimte.
Verder merk ik op dat duurzaamheid een breed begrip is, zoals ook uit de in de wet opgenomen definitie blijkt. In een concreet project kan bijvoorbeeld de nadruk liggen op natuurinclusief bouwen, op energieneutraliteit of op klimaatadaptie. De Omgevingswet bevat de instrumenten en biedt de ruimte aan het bevoegde gezag om af te wegen op welke manier duurzaamheid wordt meegenomen bij het toestaan van activiteiten.
Kunt u bevestigen dat in de Omgevingswet volksgezondheid, duurzaamheid, landschap en milieu als doorslaggevende belangen worden getoetst bij gebiedsontwikkelingen? Zo nee, waarom niet?
Anders dan onder de huidige Wet ruimtelijke ordening zijn genoemde belangen expliciet verankerd in de wet. Daarmee vormen ze een expliciet onderdeel van de belangenafweging die het bevoegd gezag maakt bij een besluit over een gebiedsontwikkeling, zoals het wijzigen van een omgevingsplan of een projectbesluit. Gezondheid is naar aanleiding van het aangenomen amendement-Smaling c.s.5 expliciet genoemd in artikel 2.1, vierde lid, van de wet. Dit artikel vereist dat bij gebiedsontwikkelingen rekening moet worden gehouden met de gezondheid. Duurzaamheid is zoals beschreven in het antwoord op vraag 9 expliciet genoemd in artikel 1.3 van de wet. Het landschap en de verschillende milieuaspecten zijn in artikel 1.2 van de wet benoemd.
Het is niet op voorhand te zeggen welke belangen zwaarder wegen. Naast de genoemde belangen weegt het bevoegd gezag immers ook andere belangen, zoals voldoende woongelegenheid. Ook kunnen de genoemde aspecten onderling een afweging vergen, bijvoorbeeld tussen het plaatsen van windturbines met het oog op duurzaamheid en het behoud van landschappelijke waarden. Binnen de grenzen die het Rijk en provincie daaraan stellen maakt het bevoegd gezag een afweging of een gebiedsontwikkeling evenwichtig is.
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
Zoals gevraagd zijn de vragen afzonderlijk beantwoord.
Het bericht dat er losgeld is gevraagd om gehackte gemeentedata terug te krijgen |
|
Ronald van Raak |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u het eens met de weigering van de burgemeester om losgeld te betalen om gehackte gemeentedata weer terug te krijgen? Zo nee, waarom niet?1
Ja. Het betalen van losgeld is zeer onwenselijk, omdat dit het crimineel verdienmodel ondersteunt. De politie ziet bovendien dat losgeld door criminelen direct wordt geïnvesteerd in nieuwe ransomware-aanvallen. Het advies is daarom om altijd aangifte te doen bij de politie en geen losgeld te betalen.
Is dit vaker voorgekomen bij publieke instellingen? In hoeveel gevallen is er eventueel losgeld betaald? Kunt u hier een overzicht van geven?
De politie registreert niet apart of er sprake is van een publieke instelling. Daarom is het, zoals is aangegeven bij de beantwoording op schriftelijke Kamervragen over de ransomware-aanval op de Universiteit Maastricht, bij meldingen en aangiften op korte termijn niet te zeggen of er sprake is van een publieke instelling.2 Uit een analyse van de politie blijkt dat in de jaren 2018, 2019 en 2020 (tot half december) er respectievelijk 180, 188 en 186 meldingen en aangiften van ransomware-aanvallen bij de politie zijn gedaan. In zijn algemeenheid is bekend dat bij cybercrimedelicten de aangifte- of meldingsbereidheid laag is. Dit geldt ook voor aangiften van ransomware. Er is geen volledig beeld van gevallen waarbij er door publieke instellingen losgeld is betaald.
Hoe wordt voorkomen dat andere gemeenten slachtoffer worden van dit soort afpersing? Worden door u extra maatregelen getroffen naar aanleiding van deze zaak?
Gemeenten werken aan constante verbetering van de digitale weerbaarheid, waarbij de Informatiebeveiligingsdienst (IBD) alle gemeenten ondersteunt als Computer Emergency Response Team (CERT). Daarmee wordt de kans op een succesvolle aanval verminderd.
De IBD heeft de rol van CERT in het kader van de Wet Beveiliging Netwerk- en Informatiesystemen (Wet BNI) en vormt de verbindende schakel tussen het Nationaal Cybersecurity Centrum (NCSC) en gemeenten. Vanuit deze rol ondersteunt de IBD de gemeente Hof van Twente en informeert waar nodig andere gemeenten.
Verder biedt de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) opgestelde gemeentelijke Agenda Digitale Veiligheid 2020–20243 handelingsperspectief aan alle gemeenten. De hoofdonderwerpen van deze agenda zijn: bewustwording, governance, risicogericht handelen en werken als één overheid. De Agenda biedt ook handvatten bij het voorkomen en oplossen van cyberincidenten.
Gemeenten gebruiken voor hun informatiebeveiliging de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO), welke geldt als basisnormenkader voor informatiebeveiliging bij de gehele overheid. Het Ministerie van BZK voert onderhoud op de BIO4 in samenspraak met de bestuurslagen Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen.
Om alle overheden ook te laten oefenen met cybersecurity-incidenten, organiseert het Ministerie van BZK sinds 2019 een Overheidsbrede Cyberoefening5 welke jaarlijks plaatsvindt, met in het programma een prominente plek voor een gesimuleerde hackaanval. Het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen oefenen aan de hand van een zo realistisch mogelijk scenario. Tijdens de Overheidsbrede Cyberoefening van 2021 zal het thema ransomware prominent op de agenda staan en worden de geleerde lessen overheidsbreed gedeeld. Dit naar aanleiding van de gebeurtenis bij de gemeente Hof van Twente.
Verder is met subsidie vanuit het Ministerie van BZK begin 2020 een drietal gemeentelijke cyberoefenpakketten6 ontwikkeld en gratis beschikbaar gesteld aan alle gemeenten. De cyberoefenpakketten zijn tot stand gekomen in nauwe samenwerking met het Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement (het COT). De cyberoefenpakketten bieden alle gemeenten op diverse niveaus van de organisatie handelingsperspectief ten aanzien van crisismanagement.
De bovengenoemde activiteiten leveren een bijdrage aan een verhoogde digitale weerbaarheid bij de overheid. Zodoende worden er geen extra maatregelen getroffen naar aanleiding van de gebeurtenis bij de gemeente Hof van Twente, met uitzondering van het delen van de geleerde lessen tijdens de Overheidsbrede Cyberoefening 2021. Cybersecurity-incidenten zijn lastig te voorspellen en te voorkomen. Het permanent oefenen is van groot belang voor het overheidsbrede samenspel met relevante private partijen. Op die manier kan er al aan de voorkant beter op elkaar worden ingespeeld.
Hoeveel afpersers van soortgelijke gevallen (publiek of privaat) zijn er in de afgelopen tien jaar veroordeeld? Hoe gaat u de pakkans van deze criminelen vergroten?
Ransomware is geen apart delict en wordt niet als zodanig geregistreerd door het OM en de Rechtspraak. De tenlastelegging van ransomware bestaat uit een combinatie van verschillende strafbare feiten, zoals computervredebreuk en afpersing. Per zaak kan de samenstelling van deze strafbare feiten verschillen. Het is daarom niet bekend hoeveel veroordelingen voor ransomware hebben plaatsgevonden. Wel blijkt dat er sinds 2015 in Nederland enkele zaken zijn geweest met een veroordeling voor een combinatie van afpersing (317 Sr) met computervredebreuk (138ab Sr), het gebruik van een technisch hulpmiddel (139d Sr) of opzettelijke computersabotage (350a Sr), dan wel poging daartoe. Het gaat hierbij om veroordelingen in eerste aanleg. De wetsartikelen 138a, 139d en 350a zijn in 2015 in hun huidige vorm in werking getreden.
De opsporing in het digitale domein kent verschillende uitdagingen. De grenzeloosheid van het internet zorgt dat daders vaak zelf niet in het land aanwezig zijn waar zij slachtoffers maken, of dat het land van waaruit de dader zijn activiteiten uitvoert zeer lastig te achterhalen is. Ransomware wordt gepleegd door verschillende typen daders. Zware cybercriminele organisaties richten ransomware-aanvallen op grote bedrijven en organisaties. Daarnaast zijn er individuele daders die ransomware-as-a-service van criminele dienstverleners afnemen en meer ongericht middelgrote tot kleine organisaties aanvallen. Al deze dadercategorieën kennen een sterke internationale component.
De investeringen in de politie en de strafrechtketen uit het Regeerakkoord hebben een versterking van de capaciteit voor de aanpak van cybercrime mogelijk gemaakt. Zo beschikt elke regionale eenheid inmiddels over een cybercrimeteam. Daarnaast bestrijdt het Team High Tech Crime (THTC) ransomware in het segment van zware, georganiseerde cybercrime met een internationale component. In het kader van de EU en de Raad van Europa wordt gewerkt aan het verbeteren van de internationale mogelijkheden voor de opsporing. Tot slot is het van belang preventieve maatregelen te nemen, zoals het verhogen van de digitale weerbaarheid. Hierbij is het van belang dat organisaties basismaatregelen nemen, zoals het patchen van systemen.
Het groeiende aanbod van verhuurhypotheken |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Concurrentie neemt snel toe op bloeiende markt voor verhuurhypotheken»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel aanbieders er zijn van zogenaamde verhuurhypotheken en hoe vaak deze verstrekt worden?
Allereerst benadruk ik graag dat er niet één soort verhuurhypotheek2 is op de Nederlandse markt. Afhankelijk van de aard van de belegger komt deze in aanmerking voor ofwel een verhuurhypotheek voor consumenten ofwel een zakelijke verhuurhypotheek. Op hypotheken voor consumenten is de Wet op het financieel toezicht van toepassing en op zakelijke kredieten niet.
Een verhuurhypotheek voor consumenten wordt aangeboden aan kleinere beleggers. Het gaat dan vaak om beleggers die één of enkele woningen aankopen of in hun bezit hebben voor de verhuur. Dit kunnen bijvoorbeeld beleggers zijn die een woning kopen voor hun studerende kind of beleggers die één of enkele woningen bezitten als oude dag voorziening. Een zakelijke verhuurhypotheek wordt aangeboden aan grotere (professionelere) beleggers. Vaak gaat het dan om beleggers met vijf panden of meer. De Autoriteit Financiële Markten heeft een aantal indicatoren opgesteld om kredietverstrekkers te helpen bij de afweging of een financieringsaanvraag voor een beleggingspand wordt gedaan in de hoedanigheid van een consument3.
De eerste aanbieder van verhuurhypotheken is in 2015 toegetreden tot de Nederlandse markt. Inmiddels zijn er circa 15 aanbieders actief. Een deel van deze aanbieders richt zich enkel op de kleine belegger (verhuurhypotheek voor consumenten), een ander deel juist enkel op de grotere beleggers (zakelijke verhuurhypotheek). Ook zijn er aanbieders die hypotheken aanbieden aan zowel kleine als grote beleggers. Ik heb geen inzicht in hoe vaak verhuurhypotheken verstrekt worden. Wel is er dus een stijging te zien in het aantal aanbieders van verhuurhypotheken.
Wat vindt u van het feit dat er steeds meer mogelijkheden komen voor particuliere verhuurders om via dergelijke leningen woningen op te kopen en vervolgens te verhuren?
Nederland kent een markt waarin aanbieders vrij zijn om te bepalen welke producten ze aanbieden, zolang ze zich aan de daarvoor geldende regels houden. De toename van het aantal aanbieders vind ik daarom niet problematisch. Wel is het belangrijk dat aanbieders van verhuurhypotheken verantwoorde leningen verstrekken. In de praktijk hanteren geldverstrekkers voor beide typen verhuurhypotheken een lagere maximale loan-to-value bij afsluiting dan voor reguliere consumentenhypotheken. Bij het overgrote deel van de aanbieders kun je maximaal 80% van de waarde in verhuurde staat lenen. Bij een enkele aanbieder mag je maximaal 90% van de waarde in verhuurde staat lenen. Iemand die een woning wil kopen met een verhuurhypotheek moet daarom altijd eigen geld inbrengen. Hierdoor lopen verhuurders minder risico bij een eventuele waardedaling of terugval in inkomsten waardoor er minder kans is dat zij daardoor niet meer aan hun betalingsverplichting kunnen voldoen.
Deelt u de mening dat het aanbieden van verhuurderhypotheken kan leiden tot nog meer moeilijkheden voor starters om een woning te kunnen kopen? Zo nee, waarom niet?
Door de krapte op de woningmarkt is het voor groepen als starters lastig om een geschikte woning te vinden. Tijdens hun zoektocht ondervinden starters vaak concurrentie van andere woningzoekenden, waaronder beleggers. Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 2 is het aantal aanbieders van verhuurhypotheken wel vergroot. Wanneer dit leidt tot meer beleggers zou dit kunnen betekenen dat onder anderen starters meer concurrentie ervaren bij het kopen van een woning.
Daarom wil ik de positie van de starter verbeteren ten opzichte van beleggers in het algemeen. Het kabinet heeft daarom per 1 januari 2021 de overdrachtsbelasting gedifferentieerd Met deze differentiatie worden starters4 eenmalig vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Voor beleggers wordt de overdrachtsbelasting verhoogd naar 8%.
In hoeverre kunt u aangeven of buy-to-let hypotheken leiden tot een verdere stijging van de huizenprijzen? Vindt u dit wenselijk?
Wanneer de vraag naar een product toeneemt resulteert dit bij een gelijkblijvend aanbod doorgaans in een hogere prijs. Wanneer er meer mensen besluiten om met een verhuurhypotheek een woning te gaan kopen, heeft dit, ceteris paribus, effect op de prijs. Dit geldt uiteraard niet alleen voor verhuurders met een verhuurhypotheek. Ook wanneer de vraag bij andere groepen woningzoekenden groeit heeft dit effect op de prijs. In brede zin is de afgelopen jaren de vraag naar woningen sterk toegenomen en kunnen huishoudens door de lagere rente meer lenen waardoor zij ook meer kunnen betalen voor een woning. Het aanbod aan woningen is op dit moment echter ontoereikend om aan deze vraag te kunnen voldoen. Hierdoor hebben woningzoekenden meer moeite om een geschikte en betaalbare woning te vinden. Om de betaalbaarheid en beschikbaarheid van wonen te verbeteren zet ik in op het versnellen van de woningbouw en het vergroten van het aanbod aan betaalbare woningen. Dit doe ik onder meer met de reeds gesloten woondeals, de woningbouwimpuls en de korting op de verhuurderheffing voor woningcorporaties.
Vindt u het ook een onwenselijke situatie dat woningen steeds vaker als beleggingsobject worden gebruikt? Zo nee, waarom niet?
We hebben beleggers nodig voor een stabiele woningmarkt. Dankzij het kapitaal en initiatief van beleggers kunnen we woningen toevoegen aan de woningvoorraad door woningen te bouwen of bestaande bouw te transformeren voor bewoning. Dit leidt tot meer woningen in onder andere het middenhuursegment. Tegelijkertijd ontstaan er door de huidige krapte excessen op de woningmarkt, waardoor het voor diverse groepen, zoals starters en mensen met een middeninkomen, steeds lastiger wordt om een passende woning te vinden. Ik richt mij op het aanpakken van deze excessen en het verbeteren van de positie van starters en mensen met een middeninkomen. Bij vraag 8 ga ik in op de maatregelen die ik hiervoor neem.
Steunt u het voorstel om personen in het bezit van meer dan vijf woningen aan te merken als ondernemer en belasting te laten betalen? Bent u bereid om zo de wildgroei aan het opkopen van woningen tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
In de huidige systematiek worden personen die in het bezit zijn van een vastgoedportefeuille met meer dan vijf woningen niet automatisch aangemerkt als ondernemer voor de inkomstenbelasting. De omvang van een vastgoedportefeuille is niet doorslaggevend voor de vraag of sprake is van een onderneming. Het introduceren van een numerieke grens gaat in tegen de huidige systematiek en de bestendige jurisprudentie dat pas sprake is van een onderneming indien de bezitting is gericht op het verkrijgen van een hogere waardestijging en rendement daarvan, dan bij normaal vermogensbeheer kan worden verwacht. Indien een vastgoedportefeuille niet aan de hiervoor genoemde voorwaarden voldoet, behoren de bezittingen – afgezien van een situatie van terbeschikkingstelling aan de eigen vennootschap of aan de onderneming van de fiscale partner- tot de rendementsgrondslag van box 3 en worden deze bezittingen belast tegen een forfaitair rendement. Een numerieke grens is bovendien arbitrair.
Het voorstel, om personen die in het bezit zijn van meer dan vijf woningen aan te merken als ondernemer, steunt het kabinet niet omdat het niet past in de huidige systematiek. Het huidige kabinet heeft daarentegen maatregelen genomen om de positie van starters op de woningmarkt ten opzichte van beleggers te verbeteren. Per 1 januari 2021 is de differentiatie van de overdrachtsbelasting in werking getreden. De differentiatie zorgt enerzijds voor een vrijstelling van de overdrachtsbelasting zodat starters minder lang hoeven te sparen voor hun kosten koper. Anderzijds zorgt een beperking van de reikwijdte van het verlaagde tarief van 2% voor de overdrachtsbelasting ervoor dat personen alleen nog in aanmerking komen voor dit verlaagde tarief, indien zij zelf in de woning gaan wonen. Andere kopers, zoals beleggers, betalen vanaf 1 januari 2021 het algemene tarief. Het algemene tarief is per 1 januari 2021 verhoogd van 6% naar 8%. De differentiatie moet de positie op de woningmarkt van starters en doorstromers verbeteren ten opzichte van beleggers.
Bent u bereid de groei aan buy-to-let te ontmoedigen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 6 heb benoemd, zet ik in op de aanpak van excessen en het verbeteren van de positie van starters en mensen met een middeninkomen. Met deze aanpak wordt de balans tussen beleggers en andere woningzoekenden verbeterd ten gunste van de woningzoekenden. Om de positie van starters te verbeteren ten opzichte van beleggers heeft het kabinet per 1 januari de overdrachtsbelasting gedifferentieerd. Ook zal ik een opkoopbescherming invoeren. Hiermee kunnen gemeenten in wijken waar dat echt nodig is ervoor zorgen dat betaalbare koopwoningen niet zomaar kunnen worden opgekocht voor de verhuur. Woningzoekenden, waaronder starters en mensen met een middeninkomen, krijgen hierdoor meer kans op een woning. Daarnaast zal ik de jaarlijkse huurprijsstijging in de vrije sector maximeren, waardoor ook de huurders in de vrije sector worden beschermd tegen onverwachte excessieve huurverhogingen.
Het bericht ‘Particuliere woningverhuur groeit ondanks alles gestaag door’ |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Particuliere woningverhuur groeit ondanks alles gestaag door»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel woningen er tot nu toe in 2020 door particulieren zijn gekocht om te verhuren? Kunt u ook aangeven hoe groot het aandeel van particuliere verhuur op de woningmarkt nu is?
In de beantwoording van de Kamervragen van de heer Koerhuis (VVD) over hetzelfde nieuwsbericht leg ik hierboven nader uit dat het begrip «particuliere belegger» een lastig begrip is omdat deze niet eenduidig wordt gebruikt. Daar waar gevraagd wordt naar het begrip «particuliere belegger» zal ik op basis van data van het Kadaster onderscheid maken tussen alle typen beleggers waarvan ik zeker weet dat het daadwerkelijk beleggers zijn, en het over beleggers als geheel hebben. Dit betekent dat ik onderscheid maak tussen natuurlijke personen die drie of meer woningen bezitten, bedrijven die minder dan 500 woningen bezitten, en bedrijven die meer dan 500 woningen bezitten (inclusief institutionele beleggers).
De onderstaande tabel laat het aantal en aandeel woningen gekocht door beleggers in de eerste helft van 2020 zien. Dit is ten opzichte van alle woningtransacties, ook onderlinge transacties tussen verhuurders vallen hieronder. De cijfers over eind 2019 (gebruikt bij vraag 3) en de eerste helft van 2020 zijn nog voorlopig. Deze cijfers worden gedurende dit jaar definitief gemaakt. De cijfers over heel 2020 zijn nog niet bekend bij het Kadaster.
Type belegger
Aantal gekocht
Percentage
Natuurlijk persoon ≥ 3 woningen
9.995
7,0%
Bedrijfsmatig < 500 woningen
10.426
7,3%
Bedrijfsmatig > 500 woningen + institutioneel1
1.524
1,1%
Totaal
21.945
15,4%
Bron: eigen bewering op basis van data Kadaster
De definitie «bedrijfsmatig > 500 woningen + institutioneel» wordt als volgt bepaald: een woning in het bezit van een bedrijf met één van de volgende kenmerken: heeft na transactie meer dan 500 woningen, staat op lijst met institutionele investeerders of is een pensioenfonds.
De onderstaande tabel geeft het aandeel van beleggers op de woningmarkt weer.
Type belegger
Oktober 2020
Natuurlijk persoon ≥ 3 woningen
3,7%
Bedrijfsmatig < 500 woningen
2,6%
Grote verhuurder1
2,1%
Totale percentage beleggers
8,4%
Bron: eigen bewering op basis van data Kadaster
Woning in het bezit van een bedrijf met één van de volgende kenmerken: heeft meer dan 500 woningen, is een pensioenfonds of heeft in de naam staan «Achmea»
Kunt u over de jaren 2015–2020 een schematisch overzicht geven van het aantal woningen dat gekocht is door particulieren om te verhuren?
De onderstaande tabel geeft inzage in het aantal woningen dat gekocht is door beleggers naar type belegger. De cijfers over heel 2020 zijn nog niet bekend.
2015
2016
2017
2018
2019
2020 eerste helft
Natuurlijk persoon ≥ 3 woningen
15.394
20.297
25.904
25.315
22.277
9.995
Bedrijfsmatig < 500 woningen
28.527
30.497
29.368
27.819
22.743
10.426
Bedrijfsmatig > 500 woningen + institutioneel
10.996
9.290
10.260
11.387
3.263
1.524
Totaal beleggers
54.917
60.084
65.532
64.521
48.283
21.945
Kunt u aangeven welke gemeenten concrete plannen hebben om een zelfbewoningplicht in te voeren?
Gemeenten hebben voor nieuwbouw al verschillende mogelijkheden om een zelfbewoningsplicht toe te passen. Een groep van achttien gemeenten heeft in 2019 of 2020 een zogeheten zelfbewoningsplicht bij nieuwbouw ingevoerd, zo blijkt uit onderzoek van het FD2. Het gaat om de volgende gemeenten3: Zwolle, Eindhoven, Amsterdam, Utrecht, Pijnacker-Nootdorp, Den Haag, Sint-Michielsgestel, Westerveld, Nuenen, Bernheze, Boxtel, Langedijk, Nieuwkoop, Velsen, Haaren NB, Bergeijk, Haarlem en Waterland. Daarnaast zijn er een aantal gemeenten met plannen, verregaande discussies of aangenomen moties om de zelfbewoningsplicht bij nieuwbouw toe te passen. Hierbij gaat het om: Bodegraven, Meijerijstad, Leiden, Brielle, Teylingen, Barneveld, Katwijk en Wijchen.
Daarnaast werk ik aan de invoering van de opkoopbescherming. De opkoopbescherming geeft gemeenten mogelijkheden om in de bestaande bouw om te sturen op de beschikbaarheid van goedkope en middeldure koopwoningen. Met dit instrument kunnen gemeenten in wijken waar dat echt nodig is ervoor zorgen dat betaalbare koopwoningen niet zomaar kunnen worden opgekocht voor de verhuur. Bij de uitwerking van de opkoopbescherming is met verschillende geïnteresseerde gemeenten gesproken. In eerste instantie vonden de gesprekken plaats met de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Den Haag en Maastricht. In een later stadium zijn ook de gemeenten Groningen, Eindhoven, Leeuwarden, Leiden, Schiedam en Tilburg aangehaakt bij deze overleggen. Welke gemeenten daadwerkelijk gebruik gaan maken van de opkoopbescherming wordt pas duidelijk wanneer deze is ingevoerd.
Deelt u de mening dat het zeer ongewenst is dat particuliere beleggers grote hoeveelheden woningen opkopen om te verhuren en starters op de koopmarkt hierdoor vaak achter het net vissen? Zo nee, waarom niet?
We hebben beleggers nodig voor een stabiele woningmarkt. Gezien de historische krapte op de woningmarkt is het belangrijk dat er snel meer en betaalbare woningen worden gebouwd. Met de woningbouwimpuls en de woondeals zet ik in op vergroten van het aanbod aan betaalbare woningen. Een belangrijk resultaat is dat van de eerste tranche van de woningbouwimpuls maar liefst 60 procent is gegaan naar betaalbare woningen voor het middensegment, het gaat hierbij om 32.500 betaalbare woningen van de in totaal 51.000 woningen. Ook beleggers spelen een belangrijke rol bij het vergroten van het woningaanbod. Dankzij het kapitaal en initiatief van beleggers kunnen we woningen toevoegen aan de woningvoorraad door woningen te bouwen of bestaande bouw te transformeren voor bewoning. Dit leidt tot meer woningen in onder andere het middenhuursegment. Tegelijkertijd ontstaan er door de huidige krapte excessen op de woningmarkt, waardoor het voor diverse groepen, zoals starters en mensen met een middeninkomen, lastig is om een passende woning te vinden. Ik richt mij op het aanpakken van deze excessen en het verbeteren van de positie van starters en mensen met een middeninkomen. Om de positie van starters te verbeteren ten opzichte van beleggers heeft het kabinet per 1 januari de overdrachtsbelasting gedifferentieerd waardoor starters4 geen overdrachtsbelasting betalen en voor beleggers het tarief wordt verhoogd tot 8%. Ook heb ik een voorstel gedaan om een opkoopbescherming in te voeren. Hiermee kunnen gemeenten in wijken waar dat echt nodig is ervoor zorgen dat betaalbare koopwoningen niet kunnen worden opgekocht voor ongewenste vormen van verhuur. Woningzoekenden, waaronder starters en mensen met een middeninkomen, krijgen hierdoor meer kans op een woning. Daarnaast zal de jaarlijkse huurprijsstijging in de vrije sector worden gemaximeerd, waardoor ook de huurders in de vrije sector worden beschermd tegen onverwachte excessieve huurverhogingen.
Kunt u per woningmarktregio aangeven hoe hoog de gemiddelde huurprijs van een particuliere huurwoning is? Kunt u per woningmarktregio ook aangeven hoe hoog de gemiddelde huurprijs van een huurwoning bij institutionele beleggers en bij woningcorporaties zijn?
Woningmarktregio
Corporaties, overheid, zorgpartijen
Pensioenfonds, belegger
Particulieren en overige verhuurders
Gemiddelde alle verhuurders
Friesland
498
Niet bekend
521
507
Groningen Drenthe
502
Niet bekend
569
527
Noord-Holland Noord
532
Niet bekend
612
561
Zwolle/Stedendriehoek
549
714
604
569
Metropoolregio Amsterdam
563
851
754
638
Amersfoort/Noord-Veluwe/Zeewolde
560
Niet bekend
671
606
Holland Rijnland
565
Niet bekend
657
604
Oost-Nederland
529
Niet bekend
544
538
U16
569
858
732
629
Food Valley
564
Niet bekend
Niet bekend
570
Haaglanden/Midden-Holland/Rotterdam
560
791
663
602
Arnhem Nijmegen
545
726
646
583
Woongaard
548
Niet bekend
Niet bekend
553
Drechtsteden/Hoeksche Waard/Goeree Overflakkee
530
Niet bekend
Niet bekend
556
Noordoost Brabant
539
Niet bekend
677
580
West-Brabant en Hart van Brabant
553
751
665
591
Zeeland
516
Niet bekend
554
530
Metropoolregio Eindhoven
542
Niet bekend
640
583
Limburg
533
Niet bekend
575
556
Totaal heel Nederland
547
791
652
588
Niet bekend: onvoldoende gegevens voor betrouwbare meting
Bron: WoOn2018
Hoeveel aanbieders van zogenaamde by-to-let-hypotheken zijn er? Hoeveel by-to-let-hypotheken zijn er tot nu toe afgegeven?
Allereerst benadruk ik graag dat er niet één soort verhuurhypotheek5 is op de Nederlandse markt. Afhankelijk van de aard van de belegger komt deze in aanmerking voor ofwel een verhuurhypotheek voor consumenten ofwel een zakelijke verhuurhypotheek. Op hypotheken voor consumenten is de Wet op het financieel toezicht van toepassing en op zakelijke kredieten niet.
Een verhuurhypotheek voor consumenten wordt aangeboden aan kleinere beleggers. Het gaat dan vaak om beleggers die één of enkele woningen aankopen voor de verhuur. Dit kunnen bijvoorbeeld beleggers zijn die een woning kopen voor hun studerende kind. Een zakelijke verhuurhypotheek wordt aangeboden aan grotere (professionelere) beleggers. Vaak gaat het dan om beleggers met vijf panden of meer. De Autoriteit Financiële Markten heeft een aantal indicatoren opgesteld om kredietverstrekkers te helpen bij de afweging of een financieringsaanvraag voor een beleggingspand wordt gedaan in de hoedanigheid van een consument6.
De eerste aanbieder van verhuurhypotheken voor consumenten is in 2015 toegetreden tot de Nederlandse markt. Inmiddels zijn er circa 15 aanbieders actief. Een deel van deze aanbieders richt zich enkel op de kleine belegger (verhuurhypotheek voor consumenten), een ander deel juist enkel op de grotere beleggers (zakelijke verhuurhypotheek). Ook zijn er aanbieders die hypotheken aanbieden aan zowel kleine als grote beleggers. Ik heb geen inzicht in hoe vaak verhuurhypotheken verstrekt worden.
Deelt u de mening dat de zogenaamde by-to-let-hypotheken een ongewenste hypotheekvorm zijn die bijdragen aan een tekort aan betaalbare koopwoningen voor onder meer starters op de woningmarkt? Zo nee, waarom niet?
Nederland kent een markt waarin aanbieders vrij zijn om te bepalen welke producten ze aanbieden. Hierbij is het belangrijk dat ze zich aan de daarvoor geldende regels houden. Zolang dat gebeurt zie ik de verhuurhypotheek niet als een ongewenste hypotheekvorm. Zoals eerder gezegd dragen beleggers ook bij aan stabiele woningmarkt. Uit het antwoord op vraag 7 blijkt dat het aantal aanbieders van verhuurhypotheken wel is vergroot. Wanneer dit leidt tot meer beleggers zou dit kunnen betekenen dat onder anderen starters meer concurrentie ervaren bij het kopen van een woning.
Daarom richt ik me op het verbeteren van de positie van de starter ten opzichte van beleggers in het algemeen. Het kabinet heeft daarom per 1 januari 2021 de overdrachtsbelasting gedifferentieerd Met deze differentiatie worden starters eenmalig vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Voor beleggers wordt de overdrachtsbelasting verhoogd naar 8%.
Is het juridisch mogelijk om de zogenaamde by-to-let-hypotheken te verbieden? Zo ja, hoe kan dit geregeld worden? Zo nee, welke wettelijke regels verzetten zich tegen zo’n verbod?
Bij het stellen van nationale regels geldt allereerst dat het onderwerp niet reeds Europees geharmoniseerd mag zijn. Voor verhuurhypotheken voor consumenten is dit laatste niet geheel het geval. De Europese Hypothekenrichtlijn biedt de lidstaten de vrijheid om die richtlijn niet toe te passen op verhuurhypotheken aan consumenten, mits de lidstaat ervoor zorgt dat er op nationaal niveau een passend kader voor dit soort kredieten wordt toegepast. Nederland heeft er bij de implementatie voor gekozen geen gebruik te maken van deze vrijheid7 8. De richtlijn laat daarnaast in algemene zin aan lidstaten de mogelijkheid om strengere voorschriften ter bescherming van consumenten te handhaven of in te voeren9, deze moeten dan getoetst worden aan het Unierecht. Voor zakelijke kredieten geldt dat deze niet onder de Hypothekenrichtlijn of Dienstenrichtlijn vallen. Eventuele beperkingen moeten daarom rechtstreeks getoetst worden aan de verdragsvrijheden.
Bij het verbieden van verhuurhypotheken, zakelijk of aan consumenten, geldt dat het vrij verkeer van diensten zoals vastgelegd in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (artikel 56 en10 wordt beperkt. Aan dergelijke maatregelen worden hoge eisen gesteld om de toets aan het Europees recht te kunnen doorstaan. Zo mag de maatregel niet discrimineren tussen Nederlandse aanbieders en aanbieders uit andere lidstaten, moet deze gerechtvaardigd kunnen worden door een dwingende reden van algemeen belang, moet deze geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, en mag deze niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van het doel (proportioneel)11.
Het is echter de vraag of een verbod op het aanbieden van verhuurhypotheken de toets aan het Europees recht kan doorstaan. Hoewel de maatregel niet zou discrimineren als het zowel voor Nederlandse als andere Europese aanbieders verboden wordt om verhuurhypotheken aan te bieden, en het tegengaan van speculatie met het oog op betaalbare huisvesting mogelijk een voldoende dwingende reden van algemeen belang is, schiet de maatregel met name te kort op doelmatigheid en proportionaliteit. Vastgoed gekocht voor verhuur is niet altijd gefinancierd met een verhuurhypotheek. Zo zijn er ook (vastgoed)fondsen en private investeerders met voldoende eigen vermogen. Het is in die context moeilijk verdedigbaar waarom het doel – tegengaan van speculatie- bereikt wordt door alleen een bepaalde groep particuliere beleggers te belemmeren door de toegang tot een verhuurhypotheek in het geheel te ontzeggen. Voor deze hypotheken geldt al dat doorgaans tot maximaal 80% van de woningwaarde financiering aangeboden wordt (in tegenstelling tot reguliere hypotheken voor consumenten), en wanneer deze aan consumenten verstrekt worden gelden ook inkomenseisen ter voorkoming van overkreditering en andere publiekrechtelijke vereisten. Daarnaast geldt dat er door het kabinet reeds andere maatregelen genomen of aangekondigd zijn, zoals de differentiatie van de overdrachtsbelasting en de opkoopbescherming en, dat voordat tot een algeheel verbod kan worden overgegaan, ook overwogen zou moeten worden of strengere eisen aan deze hypotheken het doel afdoende zou bereiken.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat particuliere beleggers nu nog snel hun slag proberen te slaan voordat de overdrachtsbelasting voor beleggers per 1 januari 2021 omhoog gaat? Zo nee, waarom niet?
Anticipatie op de nieuwe wetgeving door beleggers in de periode tussen de bekendmaking van het nieuwe wetsvoorstel en de inwerkingtreding daarvan is ongewenst, maar helaas niet geheel te voorkomen. De periode waarbinnen beleggers konden anticiperen is wel zo kort mogelijk gehouden. Er is namelijk bewust voor gekozen om geen overgangsrecht op te nemen voor de verhoging van de overdrachtsbelasting naar 8%. Beleggers moesten hierdoor niet alleen de koopovereenkomst sluiten vóór 1 januari 2021, maar ook daadwerkelijk de woning voor 1 januari 2021 overgedragen hebben gekregen via de notaris om niet het verhoogde tarief van 8% te betalen. Omdat er geen overgangsrecht is opgenomen voor de verhoging van het overdrachtsbelastingtarief voor beleggers, kunnen starters direct vanaf de inwerkingtreding van het wetsvoorstel op 1 januari 2021 al profiteren van hun verbeterde positie ten opzichte van die van beleggers.
Hoe beoordeelt u het feit dat marktpartijen denken dat de hogere belasting niet het gewenste effect zal hebben? Bent u bereid om als blijkt dat deze maatregel geen significant effect heeft of de maatregel averechts effect heeft omdat de huren onevenredig omhoog gaan en/of er geen investeringen meer in de woning worden gedaan de maatregelen zo aan te passen dat het doel – minder by-to-let – wel wordt bereikt? Zo nee, waarom niet?
Ik verwacht dat deze maatregel de toegankelijkheid en betaalbaarheid van een koopwoning voor starters zal verbeteren, omdat zij minder lang hoeven te sparen voor de kosten koper. Op korte termijn kunnen zij mogelijk iets meer gaan bieden voor een woning omdat ze meer eigen geld kunnen inzetten voor de aankoop van de woning. Tegenover het mogelijke prijsopdrijvende effect van de startersmaatregel staat echter het mogelijke prijsdrukkende effect van de maatregel voor beleggers. Zij gaan immers meer overdrachtsbelasting betalen en daardoor naar verwachting minder woningen aankopen.
De wet zal worden geëvalueerd. Het voornemen is om hiermee te starten in de loop van 2024. De resultaten zullen in het voorjaar van 2025 beschikbaar komen. In deze evaluatie zal onder andere gekeken worden naar de doelmatigheid en doeltreffendheid van de voorgestelde maatregelen en daarmee ook de ontwikkeling van het aantal transacties naar hoogte van het tarief van de overdrachtsbelasting dat van toepassing is. Ik kan nog niet vooruitlopen op de uitkomsten van de evaluatie.
Wat kan Nederland leren van der ervaringen die in het Verenigd Koninkrijk zijn opgedaan toen een vergelijkbare belastingmaatregel daar voor de langere termijn niet het gewenste effect had?
Het onderzoeksrapport van Dialogic heeft de belastingmaatregel in het Verenigd Koninkrijk onderzocht.12 De maatregelen in Nederland en het Verenigd Koninkrijk zijn echter niet één op één vergelijkbaar. In het Verenigd Koninkrijk is de maatregel voor starters niet tegelijkertijd met de maatregel voor beleggers ingevoerd. Ook was de startersmaatregel eerst van tijdelijke aard (2010–2012), die bovendien afweek van de structurele startersmaatregel die in 2017 is ingevoerd. Ook heeft het Verenigd Koninkrijk in 2017 nog een aantal maatregelen genomen tegen de particuliere verhuurders. Deze hebben te maken met de hypotheekrenteaftrek en met strengere eisen om een hypotheek te krijgen. Door deze aanvullende maatregelen zijn de effecten van de afzonderlijke maatregelen lastiger te bepalen.
De tijdelijke verlaging voor starters in 2010 heeft in het Verenigd Koninkrijk geleid tot ca.1.000 extra transacties in de 13 maanden na de verlaging. Na de verhoging voor beleggers in 2016 is het aandeel van beleggers in nieuwe hypotheken gedaald van 15% naar 9% en voor starters gestegen van 39% naar 45%. De belastingmaatregel heeft dus in het Verenigd Koninkrijk geleid tot een betere positie van starters ten opzichte van beleggers.
Hoeveel woningen zijn er tot nu toe in 2020 door institutionele beleggers in Nederland gekocht? Kan dit ook voor de jaren 2015–2019 worden aangegeven?
Institutionele beleggers richten zich vooral op het bouwen van nieuwe woningen. Zij kopen in principe geen individuele bestaande woningen aan. Wel kopen ze soms reeds verhuurde woningcomplexen of woningportefeuilles aan of transformeren ze winkels of kantoren tot woning. Het exacte aantal aangekochte woningen voor 2020 is nog niet bekend. De onderstaande tabel geeft inzicht in de het aantal woningen dat institutionele beleggers (IVBN-leden) in 2015–2019 in exploitatie hebben genomen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de bestaande woningen die complexgewijs zijn aangekocht en woningen die zijn toegevoegd door nieuwbouw. De verwachting is dat het aantal voor 2020 aansluit op de trend van de eerdere jaren.
Jaar
Bestaande bouw
Nieuwbouw
Totaal
2015
671
4.317
4.988
2016
2.002
4.465
6.467
2017
1.277
6.990
8.267
2018
1.853
6.862
8.715
2019
1.512
7.204
8.716
Bron: IVBN
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Zoektocht naar 70 duizend extra stembureau leden: veel meer mensen nodig dan normaal' in de uitzending van WNL op maandag 30 november 202 |
|
Bart Smals (VVD), Tobias van Gent (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de suggesties gedaan in de uitzending van WNL van de heer Heerts inzake het realiseren van stageplekken voor mbo/hbo studenten rondom het faciliteren van de verkiezingen in maart 2021?1
Ja, daar ben ik van op de hoogte. Dit was tevens het moment waarop ik het startsein gaf voor de landelijke wervingscampagne voor stembureauleden.
Hoe kijkt u aan tegen deze suggesties? Ziet u hierin mogelijkheden om op deze manier zowel het tekort aan stembureauleden als het tekort aan mbo-stages aan te pakken?
Hierin zie ik zeker mogelijkheden en de MBO-raad zoekt hierin actief de samenwerking. De MBO-raad, Vereniging Nederlandse Gemeenten, de ministeries van BZK en OCW en de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB) werken samen om hier op creatieve manier invulling aan te geven. Samen verkennen we hoe de MBO studenten een rol kunnen spelen in het vervullen van de nodige vrijwilligersfuncties rond de verkiezingen. De mogelijkheid om hier in het kader van «burgerschap» een stage plek of stage uren voor af te spreken is onderdeel van de verkenning. Het streven is om een koppeling te maken die zowel voor gemeenten als mbo-studenten van meerwaarde kan zijn.
Past deze suggestie in uw plan van aanpak om «creatief om te gaan» met het aanbod van stages voor mbo-studenten?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier gaat u deze suggestie oppakken met de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB), de MBO-raad, MBO-instellingen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om hier werk van te maken?
Met de eerder genoemde partijen is afgesproken de handen in één te slaan. Ik wil met deze samenwerking de wervingscampagne een extra impuls geven.
De komende periode zullen de genoemde partijen stimuleren dat scholen en gemeenten elkaar effectief kunnen vinden in het koppelen van mbo-studenten aan vrijwilligersfuncties rond de verkiezingen. De behoefte daarbij kan gaan van het opbouwen en afbouwen van de stembureaus, de beveiliging, het invullen van de gastheer en -vrouw rollen tot de rol van stembureaulid achter de tafel. Met de MBO-raad zullen we kijken naar welke opleidingen hier het beste op aansluiten.
Zouden mbo-studenten ook richting of na afloop van de verkiezingen van dienst kunnen zijn bij de voorbereidende werkzaamheden voorafgaand aan de dag van stemming?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u mogelijkheden, voortbordurende op eerdere suggestie om studenten uit het hoger onderwijs in te zetten als stemlokaal leden, deze ook voor mbo-studenten mogelijk te maken als alternatief voor een stage?
Zie antwoord vraag 2.
Welke andere mogelijkheden ziet u wanneer voorgenoemde maatregelen niet zorgen voor voldoende stemlokaalleden? Op welke manier blijft u hierover in contact met de VNG?
Met de inzet van de landelijke wervingscampagne verwacht ik een goede bijdrage te leveren voor het werven van voldoende stembureauleden door de gemeenten. Op maandag 14 december waren reeds ruim 25.000 aanmeldingen geregistreerd via de landelijke website elkestemtelt.nl.
Om een goed beeld te krijgen van de stand van zaken rond het aantal benodigde stembureauleden houd ik begin januari een peiling onder de gemeenten. Aan de gemeenten wordt gevraagd aan te geven of er voldoende aanmeldingen zijn dan wel wat de tekorten zijn.
Gemeenten moeten daarbij een ruim reservebestand aanhouden. Tevens wordt onderzocht of en hoe een extra (regionale of landelijke) pool van reserve stembureauleden kan worden ingezet, mochten op het laatste moment in een bepaalde gemeente veel stembureauleden uitvallen.
De bouwopgave in Noord-Holland in relatie tot het bericht ‘Nieuwe omgevingsverordening beschermt 32 bijzondere landschappen’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Julius Terpstra (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de nieuwe omgevingsverordening Noord-Holland 2020?1
Ja.
Deelt u de zorgen dat met de nieuwe omgevingsverordening onder andere als gevolg van de invoering van «Bijzonder Provinciaal Landschap» (BPL) buitenstedelijk bouwen bijna onmogelijk wordt gemaakt? Zo nee, waarom niet?
De aanwijzing tot Bijzonder Provinciaal Landschap vindt plaats op basis van ecologische, cultuurhistorische, aardkundige of landschappelijke kwaliteiten. Dat kan leiden tot een beperking van ruimtelijke ontwikkelingen in dat gebied, tenzij ze de kernkwaliteiten niet aantasten.
De plancapaciteit van de provincie Noord-Holland bevat zowel binnen- als buitenstedelijke locaties. Met name in de Metropoolregio Amsterdam is dat ook nodig om in de omvangrijke bouwopgave te voorzien. De zorg dat buitenstedelijk bouwen bijna onmogelijk wordt gemaakt, deel ik dus niet.
Is er voldoende wettelijke basis voor de invoering van BPL? Zo ja, wat is die wettelijke basis? Zo nee, bent u bereid in de provincie Noord-Holland in te grijpen?
De wettelijke basis is vastgelegd in de Wet natuurbescherming in artikel 1.12 en luidt: gedeputeerde staten kunnen gebieden gelegen buiten het natuurnetwerk Nederland aanwijzen die van provinciaal belang zijn vanwege hun natuurwaarden of landschappelijke waarden, met inachtneming van hun cultuurhistorische kenmerken. Deze gebieden worden aangeduid als «bijzondere provinciale natuurgebieden», onderscheidenlijk «bijzondere provinciale landschappen». Hiermee is er een basis voor de invoering van BPL. Uit de vaststelling van de omgevingsverordening spreekt dat de Provincie in haar ruimtelijk beleid zowel landschappen aanwijst die beschermd moeten worden, als ook zich committeert om voldoende woningbouw tot stand te brengen. De provincie behartigt meerdere belangen en past dat in de ruimte in. Dus prima dat ze ook heel bewust kiest voor gebieden die expliciet beschermd moeten worden (dat is des te belangrijker naarmate je ook meer ruimte beschikbaar moet stellen voor extra woningbouw). Daarmee worden expliciete keuzes gemaakt.
Deelt u de zorgen dat met de nieuwe omgevingsvergunning bovenwettelijke milieu- en klimaateisen worden gesteld waardoor bouwen überhaupt bijna onmogelijk wordt gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Een ruime planvoorraad alleen is niet voldoende om de komende jaren het tekort terug te dringen. Woningen moeten ook met voldoende snelheid gerealiseerd worden. Betaalbaarheid is van belang, maar ook toekomstbestendig bouwen in een prettige leefomgeving. In mijn aanpak van het woningtekort stuur ik daarom ook op snel voldoende woningen, betaalbaarheid en op investeren in verduurzaming en leefbaarheid. Ik verwacht dat gemeenten die, binnen de ruimte die zij daartoe onder de Omgevingswet krijgen, extra eisen willen stellen aan duurzaamheid dat op een verstandige wijze afwegen tegen de benodigde snelheid en betaalbaarheid, zodat deze niet in het geding komen. We staan gezamenlijk aan de lat voor het terugdringen van het woningtekort.
Deelt u de mening dat er zowel binnenstedelijk als buitenstedelijk gebouwd moet worden om de woningnood in Nederland op te lossen?
Zoals ik reeds heb aangegeven, is alleen binnenstedelijk bouwen niet voldoende om de bouwopgave in te vullen. Dit beeld is niet overal in het land hetzelfde, en met name in de regio’s met een groot woningtekort en een sterke stijging van de woningbehoefte is het nodig gelijktijdig binnen- en buitenstedelijke locaties in beeld te brengen. In mijn brief over de nationale omgevingsvisie (Kamerstukken 2019–2020, nr 34 682) heb ik het proces beschreven. Het Kabinet kiest voor het maken van regionale verstedelijkingsstrategieën voor gebieden met de grootste groei in het Stedelijk Netwerk Nederland. Daarin worden binnen- en buitenstedelijke mogelijkheden voor noodzakelijke woningbouw in beeld gebracht. Ook in relatie tot leefomgevingskwaliteiten en de samenhang met de (ontwikkeling en verduurzaming van) verschillende vervoerswijzen en -diensten. Zodat met tempo én kwaliteit gebouwd kan worden.
In de Nationale Omgevingsvisie is vastgelegd dat het binnenstedelijk bouwen van woningen, bedrijven en voorzieningen in de bereikbaarheid van een OV knooppunt de voorkeur verdient en dat deze ruimte optimaal benut dient te worden; waar die ruimte onvoldoende is, is realisatie aan de randen van verstedelijkt gebied aan de orde. In alle gevallen is het belangrijk dat dit gebeurt met oog voor ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit.
In de woondeals hebben we gezamenlijk locaties aangewezen die een substantiële bijdragen leveren aan de bouwopgave. Daarnaast zet ik in op de realisatie van 14 grootschalige woningbouwlocaties die een substantiële bijdrage leveren aan de woningbouwopgave. Het betreft zowel binnenstedelijke verdichtingslocaties als transformatielocaties en uitleglocaties.
Hoeveel al geplande (harde of zachte) plannen moeten worden afgebroken als gevolg van de nieuwe omgevingsverordening?
Bij de potentiële locaties maken we een onderscheid in zachte en harde plannen.
Door de provincie is onderzocht en in een notitie aangegeven welke locaties in discussie zijn (zie bijlage Notitie discussielocaties).2 Uit de informatie blijkt dat het gaat om enkele kleine locaties met zachte plannen met in totaal ca. 1200 woningen. Er worden enkele plannen belemmerd, omdat die vallen binnen het Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL), in sommige gevallen in combinatie met de LIB-5 contour (als gevolg van vliegverkeer). In de meeste gevallen waren deze zachte plannen ook al niet te realiseren onder de vorige verordening, de PRV (Provinciale Ruimtelijke Verordening), bijvoorbeeld vanwege de ligging in een weidevogelleefgebied, bufferzone of de 20 Ke-contour. Waar het harde plannen betreft, geldt uiteraard dat de provincie deze planologische rechten respecteert.
Hoe past de beperking van de provincie Noord-Holland om buitenstedelijk te bouwen in de nationale bouwambitie, de nationale bouwopgave en de nationale woningnood?
Voor mij staat voorop dat provincies ruim voldoende ruimte bieden aan de realisatie van bouwplannen om invulling te geven aan de regionale bouwopgave, met oog voor de bouw van voldoende betaalbare woningen in een prettige leefomgeving. In regio’s met een groot woningtekort stuur ik er met provincies op dat ervoor minstens 130% van de woningbehoefte plannen beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor de provincie Noord-Holland. Zoals ik in mijn Kamerbrief d.d. 7 december3 heb aangegeven is het daartoe nodig dat de planvoorraad in een aantal provincies verder groeit. In Noord-Holland is voor de benodigde productie tot 2030 al 127% plancapaciteit beschikbaar. Dit is exclusief aanvullende afspraken die in het kader ven het MIRT zijn gemaakt over aanvullende woningbouw in een aantal stadsharten. Voor de regio MRA overschrijdt de plancapaciteit wel de vereiste 130%. Deze plancapaciteit bevat zowel binnen- als buitenstedelijke plannen.
Bent u bekend met het feit dat de provincie Noord-Holland buitenstedelijke ontwikkelingen (ook nog voorwaardelijk) tot 11 woningen toestaat, wat precies de grens is van stedelijke ontwikkelingen uit de jurisprudentie? Bent u het ermee eens dat dit weinig mogelijkheden biedt om de bouwambities en de bouwopgave te halen? Bent u bereid om de grens van stedelijke ontwikkeling op te rekken tot 50 woningen?
In aansluiting op de ladder voor duurzame ontwikkeling is er door de provincie voor gekozen om onderscheid te maken tussen stedelijke ontwikkelingen en kleinschalige (woningbouw)ontwikkelingen. Onder een kleinschalige ontwikkeling wordt nieuwe bebouwing voor stedelijke functies verstaan die gelet op de kleinschaligheid en beperkte ruimtelijke gevolgen niet wordt aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening.
Uit de jurisprudentie vloeit voort dat vanaf 12 woningen er sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Een kleinschalige woningbouwontwikkeling als bedoeld in artikel 6.4 van de verordening omvat dus maximaal 11 woningen. Het oprekken van het aantal woningen is aan de provincie en gemeenten en afhankelijk van de invulling van de ladder voor duurzame verstedelijking.
Wat is uw inschatting van de verwachte stijging van de bouwkosten als gevolg van de bovenwettelijke milieu en klimaateisen?
Zoals ik reeds in mijn antwoord onder vraag 4 heb aangegeven gaat het er voor mij om dat er voldoende woningen met snelheid worden gerealiseerd, die ook voldoende betaalbaar en toekomstbestendig zijn, en in een prettige leefomgeving gebouwd worden. Als gemeenten er onder de Omgevingswet en binnen de ruimte die zij daarmee krijgen, voor kiezen om aanvullende eisen te stellen dan verwacht ik dat zij met marktpartijen bespreken of de extra kosten van die wensen te accommoderen zijn zonder daarvoor andere genoemde aspecten op te offeren.
Wat is uw inschatting hoeveel al geplande (harde of zachte) plannen niet langer rondgerekend kunnen worden als gevolg van de bovenwettelijke milieu en klimaateisen?
Onder de Crisis- en herstelwet is de mogelijkheid gecreëerd om via een experiment aanvullende eisen te stellen aan de duurzaamheid van nieuwbouwwoningen. De gemeente Amsterdam heeft hier gebruik van willen maken, en is na bezorgde reacties van enkele marktpartijen een constructief gesprek met hen aangegaan om te bezien hoe deze aanvullende voorwaarden binnen de mogelijkheden van deze partijen te accommoderen zijn. Het gemeenschappelijke belang van alle partijen is dat de plannen doorgang vinden. Vooralsnog heb ik dus geen signalen dat er plannen niet langer doorgang kunnen vinden als gevolg van deze experimenteerruimte.
Bent u bereid de regie te pakken en in de provincie Noord-Holland in te grijpen om die provincie aan de nationale bouwopgave te laten voldoen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven onder vraag 7 voldoet de planvoorraad in de provincie Noord-Holland op dit moment bijna aan de gezamenlijk gestelde ambitie, maar is daarnaast ook de realisatie van deze plannen van groot belang. Ik heb met de provincie en regio afspraken gemaakt over goede monitoring van te realiseren en gerealiseerde woningen om tijdig maatregelen te kunnen nemen. Bovendien werken we binnen de woondeal MRA samen aan de realisatie van concrete bouwplannen.
Waarom heeft u de eerdere schriftelijke vragen van het lid Terpstra2 en van het lid Koerhuis3 over de beperking van de provincie Noord-Holland om buitenstedelijk te bouwen niet binnen de gestelde termijn van 6 weken beantwoord?
De beantwoording van vragen van lid Terpstra en lid Koerhuis vergde afstemming met de provincie Noord-Holland. De beantwoording van de ingekomen zienswijzen op de Omgevingsverordening Noord-Holland 2020 en de besluitvorming door provinciale staten waren van belang voor beantwoording van de vragen. De provinciale omgevingsverordening is op 17 november in werking getreden.
U ontvangt van mij tevens het gevraagde afschrift van mijn reactie op de brief die de Neprom op 28 september aan de provinciale staten van Noord-Holland heeft gestuurd.
Bent u bereid om zowel deze schriftelijke vragen als de eerdere schriftelijke vragen4 5 één voor één te beantwoorden voor het algemeen overleg Bouwen d.d. 9 december 2020?
De sociale woningbouw in Noord-Nederland |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Zo tikt een tijdbom in sociale woningbouw Noord-Nederland: corporaties sturen politiek een brandbrief»?1
Ja.
Heeft u kennis genomen van de brief die de veertig woningcorporaties aan de politiek hebben gestuurd? Wat is uw reactie hierop?
Ja, ik heb kennisgenomen van de genoemde brief. Ik herken de grote opgave waar corporaties voor staan en ik begrijp de zorg dat hun middelen en mogelijkheden tekort kunnen schieten. Ik heb vorig jaar een onderzoek aan de Kamer gestuurd waaruit blijkt dat er op termijn een tekort aan middelen zal ontstaan bij corporaties om al hun maatschappelijke opgaven te realiseren. Ik heb de afgelopen jaren maatregelen genomen die corporaties op korte termijn direct steunen, zoals het structureel verlagen van de verhuurderheffing, en het bieden van gerichte investeringsruimte via de Regeling Vermindering Verhuurderheffing (RVV) Nieuwbouw en de RVV Aankoop woningen, specifiek voor krimpgebieden. Het is aan het volgende kabinet om keuzes te maken over structurele oplossingsrichtingen voor de disbalans tussen de middelen en opgaven van corporaties.
Welk beleid voert u om woningcorporaties te stimuleren om woningen te vervangen in minder dichtbevolkte gebieden? Welke stappen heeft u de afgelopen vier jaar gezet om dit te stimuleren?
Het vervangen van woningen is geen doel op zich, maar een middel om te komen tot betere woningen en een meer gebalanceerde samenstelling van het woningaanbod. Om dat te stimuleren, konden corporaties tot 1 juli 2018 in krimpgebieden gebruik maken van de Regeling Vermindering Verhuurderheffing (RVV) voor sloop en in 2020 is de RVV voor nieuwbouw opengesteld geweest. Daarnaast wordt dit jaar ook het Volkshuisvestingsfonds van € 450 miljoen ingezet als instrument om hieraan bij te dragen. Dertien grens- en krimpregio’s zijn prioritaire gebieden voor het Volkshuisvestingsfonds2.
Kunt u een overzicht bieden van de besteding van de middelen voor de Regeling vermindering verhuurderheffing en de woningbouwimpuls? Welk deel daarvan komt ten goede aan gebieden als Friesland, Groningen, Drenthe, Twente en de Achterhoek, maar bijvoorbeeld ook Zeeland en Limburg?
Met de RVV Nieuwbouw hebben corporaties een korting op de verhuurderheffing aangevraagd voor nieuwbouw van ongeveer 115.000 sociale huurwoningen, waaronder vervangende nieuwbouw, ook in Noord-Nederland. Op basis van de stand van ingediende aanvragen op 1 juli 2020 is er maximaal € 2,66 miljard aan vermindering verhuurderheffing beschikbaar3 Ook corporaties in de genoemde regio’s hebben heffingsvermindering aangevraagd voor de door hen geplande bouw van sociale huurwoningen. Het gaat om aanvragen voor ruim 18.500 nieuwe woningen in de genoemde regio’s gezamenlijk, goed voor ruim € 335 miljoen heffingsvermindering.
De woningbouwimpuls richt zich op grootschalige en complexe gebiedsontwikkelingen die zonder financiële bijdrage van het Rijk niet of vertraagd gerealiseerd worden. De primaire focus ligt op daarbij op regio’s met een grote woningbouwopgave, waaronder de woondealregio’s. Dat zijn vaak niet de in de vraag genoemde regio’s. De woningbouwimpuls sluit geen gemeenten of regio’s uit. Er zijn met diverse gemeenten in de genoemde regio’s gesprekken gevoerd over de mogelijkheden van de woningbouwimpuls voor hun gemeente. Voor de eerste tranche van de woningbouwimpuls zijn 52 aanvragen ingediend, waarbij van een groot deel van de genoemde regio’s geen aanvraag is ontvangen.
Op basis van het unanieme advies van de onafhankelijke toetsingscommissie zijn 27 aanvragen gehonoreerd4 met een totale bijdrage van ruim € 336 miljoen5. In de eerste tranche is een aanvraag in de genoemde regio’s toegekend. Dit betreft een aanvraag uit Enschede.
Waarom bent u niet bereid woningcorporaties een korting te geven op de verhuurderheffing als zij woningen vervangen of renoveren in dunbevolkte gebieden?
Voor het vervangen van woningen verwijs ik naar mijn antwoorden op vragen 3 en 4. Voor zowel de sloop als de nieuwbouw hebben corporaties de afgelopen jaren gebruik kunnen maken van de RVV. Voor renovatie waarbij flinke verduurzaming optreedt, gaat per 1 juli a.s. de RVV verduurzaming open, ook voor dunbevolkte gebieden. Daarmee is structureel jaarlijks € 104 miljoen gemoeid. Voor het renoveren en vervangen van woningen in dunbevolkte gebieden komt dit jaar het Volkshuisvestingsfonds van € 450 miljoen beschikbaar.
Bent u bereid om woningcorporaties meer ruimte te geven om te investeren in goede voorzieningen en leefbaarheid, zodat ook mensen in de regio prettig kunnen blijven wonen? Zo nee, waarom niet?
Met het wetsvoorstel over de wijziging van de Woningwet naar aanleiding van de evaluatie wordt de slagkracht van corporaties op het gebied van leefbaarheid vergroot. Zo vervalt het maximumbedrag voor leefbaarheidsinvesteringen, zullen activiteiten gericht op ontmoeting ook tot de leefbaarheid behoren en zijn leefbaarheidsinvesteringen ook zonder prestatieafspraken rechtmatig. Daarnaast worden de investeringsmogelijkheden in maatschappelijk vastgoed verruimd en kunnen corporaties gemakkelijker bijdragen aan gemengde wijken door het buiten werking stellen van de markttoets6. Woningcorporaties kunnen bijdragen, binnen de grenzen van de Woningwet, maar ze zijn bijvoorbeeld vaak niet eindverantwoordelijk voor het behouden van de in de aangehaalde brief genoemde voorzieningen: daarvoor zijn lokale en regionale partners ook aan zet. Ook op het onderdeel leefbaarheid worden gemeenten in grens- en krimpregio’s ondersteund met het Volkshuisvestingsfonds.
Garandeert u dat woningcorporaties in deze regio’s gebruik kunnen maken van het door de fracties van PvdA en GroenLinks voorgestelde Volkshuisvestingsfonds, om te investeren in leefbaarheid, renovatie, sloop-nieuwbouw en goede voorzieningen?
Het Volkshuisvestingsfonds draagt bij aan een toekomstbestendige woonvoorraad en -omgeving in de kwetsbaarste gebieden. De financiële stroom van het Volkshuisvestingsfonds gaat via gemeenten, maar ook woningcorporaties (of beter gezegd: huurders van corporaties) kunnen hier profijt van ondervinden. Met specifieke uitkeringen aan gemeenten wordt de herstructurering (renovatie, transformatie, sloop-nieuwbouw) van het slechtste deel van de voorraad mogelijk gemaakt, en daarbij noodzakelijke ingrepen in de openbare ruimte. Dat zijn ook de opgaven die de woningcorporaties noemen in de aangehaalde brief. Veel gemeenten in de eerder genoemde regio’s kunnen daar voor een groot deel met prioriteit gebruik van maken, omdat in het bijzonder wordt gekeken naar de 16 stedelijke vernieuwingsgebieden en de 13 grens- en krimpregio’s waar leefbaarheid onder druk komt te staan7.
Ik verwacht van gemeenten dat zij gezamenlijk met woningcorporaties en eventueel andere betrokken in de betreffende gebieden plannen maken hoe de problematiek aangepakt kan worden. Woningcorporaties kunnen een belangrijke rol spelen bij de realisatie van de herstructureringsprojecten, door naast de aanpak van particulier bezit gelijktijdig hun woningen te herstructureren om zo schaalvoordelen te creëren. Via het Volkshuisvestingsfonds kunnen corporaties die hiervoor onvoldoende investeringscapaciteit hebben een deel van de kosten gedekt krijgen, waarmee zij het Volkshuisvestingsfonds kunnen inzetten om te kunnen blijven werken aan de opgaven waar zij voor staan.
De vergoedingen van leden van adviescommissies |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Waarom is niet voldaan aan de toezegging in oktober 2005 dat alle vergoedingen van leden van adviescommissies openbaar worden gemaakt?1
Ik heb geen bevoegdheden ten aanzien van individuele vergoedingen, slechts ten aanzien van de kaderstelling middels de Kaderwet adviescolleges en de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies. Het is aan de vakministers de bedragen voor hun adviesorganen te publiceren in de Staatscourant conform artikel 2, vijfde lid, van de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies. In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk (JBR) publiceerde het kabinet tot de publicatie over het jaar 2016 de hoogte van vergoedingen van leden van adviescolleges die onder het bereik van de Kaderwet adviescolleges vallen. In de JBR over 2016 is de Kamer geïnformeerd dat die gegevens voortaan niet meer centraal gepubliceerd zullen worden. De motivering daarin was de volgende: «In de afgelopen jaren is gebleken dat slechts in een beperkt aantal gevallen leden actief waren in meerdere adviesraden en daarvoor vergoedingen hebben ontvangen. Er zijn verder geen signalen bekend van leden die de anticumulatienorm overschreden hebben. Daarom stopt het kabinet met het publiceren van een cumulatief overzicht van de vergoedingen van deze leden.»
Welke adviescommissies zijn door de rijksoverheid vanaf oktober 2005 ingesteld en wat waren de vergoedingen die de leden hebben gekregen? In welke gevallen zijn de normen voor de vergoedingen van de leden van adviescommissies niet gehandhaafd? In welke gevallen zijn de normen niet gehandhaafd indien leden van verscheidene commissies lid waren en de anticumulatiebepaling op hen van toepassing was? Kan de beantwoording mede aan de hand van concrete bedragen worden gegeven?
Ik beschik niet over de gevraagde informatie. De toepassing van de bestaande wettelijke kaders voor adviescolleges en commissies, waaronder de verplichte publicatie van de vergoedingsbesluiten in de Staatscourant, ligt geheel bij de vakministers. De beantwoording van deze vragen zou het verzamelen van een grote hoeveelheid gegevens vereisen die bij de afzonderlijke vakministers berusten en die niet met een redelijke inspanning op een praktische manier kunnen worden ontsloten. Dit komt bij vraag 2 door de tijdspanne van vijftien jaar en bij vraag 3 door de breedte en diversiteit van organisatievormen, die deels ook geen vastgestelde definitie kennen. Voor de genoemde organen – behalve de adviescolleges en commissie ook de «taskforces», «aanjaagteams», «klankbordgroepen», «rondetafels», «kwartiermakers», «procesregisseurs», «(nationaal) coördinatoren», «interbestuurlijke diensten» en «ambassadeurs» – bestaat geen heldere definitie of een wettelijk kader.
Wat waren de totale kosten van alle adviesorganen en andere vergelijkbare commissies, functies en functionarissen, inclusief de «tijdelijke» adviesorganen onder welke naam zij ook functioneren of hebben gefunctioneerd, zoals «taskforces», «aanjaagteams», «klankbordgroepen», «rondetafels», «kwartiermakers», «procesregisseurs», «(nationaal) coördinatoren», «interbestuurlijke diensten», «ambassadeurs», in de huidige kabinetsperiode?
Zie antwoord vraag 2.
De Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en het informeren van de Kamer |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich dat u op 20 december 2018 een aantal vragen kreeg voorgelegd waarvan er een luidde: «Kunt u voorbeelden geven van Wob-verzoeken, die bewust vertraagd zijn door de regering?»1
Ja, we herinneren ons deze set vragen en deze specifieke vraag.
Herinnert u zich dat u eerst alle 22 gestelde vragen samenvoegde tot vijf antwoorden en pas na meer dan een half jaar en na heel veel formele en informele aansporingen en herinneringen, het volgende antwoord gaf op deze specifieke vraag, namelijk: «Nee. De beantwoordingstermijn van een concreet Wob-verzoek is afhankelijk van de bestuurlijke aangelegenheid in kwestie, de reikwijdte van het verzoek, de omvang van de hoeveelheid informatie en de mogelijkheden dergelijke informatie snel te verwerken.»?2
Ja, we herinneren ons dat de Staatssecretaris van Financiën en ik dit antwoord aan uw Kamer hebben gestuurd. De betreffende vraag, zoals hierboven omschreven bij vraag 1, maakte onderdeel uit van een set Kamervragen die is gesteld op 31 januari 2019 en is aangevuld op 4 februari 2019. Vanwege de diverse gevallen die in de vragenset aan de orde kwamen was interdepartementale afstemming nodig. Op 21 februari 2019 is daarover een uitstelbericht verzonden aan uw Kamer. De vraag is bijna gelijkluidend beantwoord op 30 april 2019, als onderdeel van een antwoord op twee andere Kamervragen die daarmee verband hielden; alleen het woord «Nee» aan het begin van het antwoord ontbrak. Op verzoek van de leden Omtzigt en Van der Molen en de commissie Financiën op 14 mei 2019 respectievelijk op 23 mei 2019 en 5 juli 2019, om alle vragen uit die set Kamervragen afzonderlijk te beantwoorden, zijn de vragen één voor één beantwoord op 11 juli 2019.
Hebt u kennis genomen van het verhoor van premier Rutte door de parlementaire onderzoekscommissie Kinderopvangtoeslag, waarin hij onder ede verklaarde en het advies bevestigde om een Wob-verzoek pas later uit te sturen – na publicatie van een onderzoek – en een boete voor lief te nemen?
We hebben kennis genomen van het verhoor.
Ziet u aanleiding om het antwoord op deze Kamervraag te herzien? Zo ja, wat luidt nu uw nieuwe antwoord?
We hebben bewust vertragen destijds geïnterpreteerd als het vertragen omdat dat de bewindspersoon beter zou uitkomen. Ons zijn daarvan geen voorbeelden bekend. Dit zien we als echt iets anders dan een vertraging vanwege een bestuurlijke reden, zoals hieronder toegelicht.
De Wob geeft bestuursorganen tot taak er zo veel mogelijk voor te zorgen dat de informatie die het overeenkomstig deze wet verstrekt, actueel, nauwkeurig en vergelijkbaar is. Dit wordt mede bepaald door de bestuurlijke aangelegenheid waar het Wob-verzoek op ziet en ook de reikwijdte van het verzoek, de omvang van de hoeveelheid informatie en de mogelijkheden dergelijke informatie snel te verwerken.
Weliswaar was het Wob-verzoek waar aan wordt gerefereerd ingediend op 29 juli 2019, door de reikwijdte van het verzoek en de omvang van de hoeveelheid informatie die werd gevraagd, duurde het tot 15 november 2019 totdat het Wob-besluit gereed was. Met de afhandeling van een Wob-verzoek is doorgaans veel capaciteit gemoeid. Alle betrokkenen bij een beleidsdossier moeten in kaart worden gebracht; zij moeten alle mogelijke relevante informatie inventariseren in hun e-mail, whatsapp, documenten op hun computer en in documentmanagementsystemen. Hierbij speelt een rol dat de informatiehuishouding lang niet altijd op orde is, met de effecten van dien op de snelheid en het gemak van de vindbaarheid van informatie. Zie hiervoor ook de reactie van het kabinet op het rapport van de POK. Vervolgens moet deze informatie worden beoordeeld om te bezien wat openbaar kan worden. In het geval de informatie ziet op derden dient er ook een zienswijze worden gevraagd en dient deze te worden verwerkt. In het onderhavige geval zijn zienswijzen uitgevraagd van 10 t/m 18 oktober. Voordat een besluit openbaar kan worden moet het voor akkoord worden voorgelegd door de medewerkers aan de leidinggevende en directeur, de ambtelijke top en soms ook de bewindspersonen. Dit kan enige tijd duren als er vragen zijn of discussies ontstaan. In het onderhavige geval is de afstemming gestart op 23 oktober en heeft het langer geduurd dan gebruikelijk door de omvang van de set. De bewindspersoon heeft uiteindelijk op 12 november akkoord gegeven. De productie van de set heeft een dag geduurd. Het besluit is op 15 november, tegelijkertijd met de reactie op het rapport van de Adviescommissie Uitvoering Toeslagen, verzonden.
Het is niet ongewoon dat de verzending van een Wob-verzoek enige tijd wordt aangehouden, als deze is ingediend gedurende een onderzoek over dezelfde materie én het Wob-besluit gereed is omstreeks de publicatiedatum van een rapport. Het is immers ongewenst om een lopend onderzoek te verstoren door in de afrondende fase hiervan via een Wob-verzoek nieuwe informatie te publiceren. De informatie uit het Wob-verzoek kan juist van belang zijn voor het onderzoek. Ook is het van belang dat de Kamer juist en volledig wordt geïnformeerd. In dit concrete geval had de Staatssecretaris van Financiën ook toegezegd aan uw Kamer3 hen gelijktijdig te informeren en een integraal beeld te geven op basis van alle beschikbaar gekomen informatie naar aanleiding van de verzoeken van de Adviescommissie uitvoering toeslagen, de ADR en het Wob-verzoek. Zie voor een nadere toelichting ook het antwoord op vraag 5 hieronder.
Kunt u aangeven welke Wob-verzoeken deze kabinetsperiode vertraagd zijn om politieke redenen?
Het antwoord op deze vraag hangt af van wat wordt verstaan onder politieke redenen. Als hiermee wordt bedoeld dat een Wob-besluit wordt aangehouden puur omdat dit de bewindspersoon beter zou uitkomen, dan kunnen we dat niet aangeven. Zoals bij antwoord 4 aangegeven zijn dergelijke voorbeelden ons niet bekend. Graag wil ik, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), – vanuit mijn algemene beleidsverantwoordelijkheid – meer toelichting geven op hoe de afhandeling van een Wob-verzoek in de ambtelijke organisatie in zijn werk gaat, omdat ik bemerk dat er vragen leven over de tijd die de afhandeling van een Wob-verzoek in beslag neemt.
Wob-verzoeken worden helaas niet altijd behandeld binnen de daarvoor gestelde termijn; daarvan ben ik op de hoogte. Aan het feit dat Wob-verzoeken niet altijd binnen de gestelde termijn kunnen worden afgehandeld, kunnen verschillende redenen ten grondslag liggen. Zo heb ik u vorig jaar een evaluatie toegestuurd van de afschaffing van de dwangsomregeling voor de Wob, waaruit blijkt dat de doorlooptijd van Wob-verzoeken jaarlijks toeneemt. Onderzoekers noemen daarin als mogelijke verklaring (naast afschaffing van de dwangsomregeling voor de Wob) de toegenomen omvang en complexiteit van Wob-verzoeken, de digitalisering van de overheid en de steeds grotere bekendheid van de Wob.4 Voor een toelichting op de handelingen die zijn gemoeid met de afhandeling van een Wob-verzoek, verwijs ik naar het antwoord op vraag 4. Zeker bij grote of complexe Wob-verzoeken geldt dat dit een behoorlijk beslag legt op de ambtelijke capaciteit en dus de nodige tijd vergt. Hier ligt ook een verband met de stand van de informatiehuishouding.
Ook kan het zo zijn dat een Wob-verzoek gedurende de looptijd van een onderzoek wordt ingediend, of dat gelijktijdig aan een Wob-verzoek Kamervragen worden gesteld. Informatie die bij een Wob-verzoek naar boven komt, kan dan van belang zijn voor de beantwoording van de Kamervragen of voor het lopende onderzoek. Ook speelt bij de snelheid van de afhandeling een rol dat het vaak dezelfde medewerkers zijn die werken aan deze gelijktijdige en soms omvangrijke trajecten. Als de openbaarmaking van de relevante stukken bij een Wob-besluit de openbaarmaking van een onderzoek of de beantwoording van Kamervragen niet veel ontloopt, ligt het voor de hand om dit gelijk op te laten lopen. Ik zal mijn collega’s verzoeken in het vervolg transparanter te zijn over de afhandeling van een Wob-verzoek wanneer met de afhandeling van een Wob-verzoek veel tijd gemoeid is geweest.
Heeft u kennis genomen van het antwoord dat uw ambtsvoorganger Staatssecretaris Wiebes gaf, namelijk «Vraag 14 Zijn er ouders, kinderopvanginstellingen/gastouders en bemiddelingsbureaus die een onnodig grote schade geleden hebben van het abrupt stopzetten en terugvorderen van kinderopvangtoeslag in 2014? Zo ja, om hoeveel mensen en instellingen gaat het dan? Antwoord 14 Daar is niets van gebleken. Een ieder die meent dat hij als gevolg van onrechtmatig handelen schade heeft geleden kan overigens individueel een verzoek om schadevergoeding doen. Dit verzoek zal dan worden getoetst aan de daarvoor geldende wet- en regelgeving?»3?
Ja, daar hebben we kennis van genomen.
Heeft u kennis genomen van het feit dat Minister Wiebes tijdens de verhoren onder ede verklaard heeft dat dit een verbijsterend antwoord is, een onbegrijpelijk antwoord is en dat hij gewoon als een doorgeefluik van de dienst gefunctioneerd heeft en zelf geen vragen gesteld heeft?
We hebben kennis van genomen van het verhoor van Minister Wiebes.
Is de Kamer onjuist en/of onvolledig geinformeerd met dit antwoord (antwoord 14 van Aanh. Handelingen TK 2016/17, 2720)?
Het antwoord op deze specifieke Kamervraag is aan de orde gekomen tijdens de verhoren van de parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslag. De voormalige Staatssecretaris van Financiën heeft daar aangegeven dat hij een «idioot» antwoord heeft doorgelaten. In vraag 2 van dezelfde beantwoording wordt aan het rapport van de Nationale ombudsman gerefereerd en bij de beantwoording van deze vraag had naar deze casus verwezen moeten worden, inmiddels weten we dat er nog veel meer gevallen bestonden. In het verhoor heeft de voormalig Staatssecretaris van Financiën aangegeven dat hij had moeten doorvragen naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State en het rapport van de Nationale ombudsman.
Wilt u het antwoord op deze Kamervraag herzien?
In latere Kamerbrieven en antwoorden op Kamervragen heeft uw Kamer aanvullende en nieuwe informatie heeft gekregen. Daarmee zijn, zoals gebruikelijk, vragen die eerder onvolledig of wel onjuist bleken te zijn, reeds herzien.
Zijn er meer antwoorden op Kamervragen in het kinderopvangtoeslagdossier in de afgelopen drie jaar, die onvolledig of onjuist beantwoord zijn? Zo ja, welke zijn dat? Kunt u daarbij tenminste de volgende onderwerpen van vragen betrekken: discriminatie, dubbele nationaliteit, omvang van het schandaal, opzet/grove schuld, wettelijke basis onder de alles-of-niets benadering, onvolledig feitenrelaas zoals bijvoorbeeld het memo-Palmen en meer dat is weggelaten?
We vinden het van groot belang dat alle beschikbare, relevante informatie op tafel komt omdat dit een verdere bijdrage kan leveren aan het reconstrueren wat er is misgegaan bij Toeslagen en we daarvan kunnen leren voor de toekomst. Het valt niet te zeggen hoeveel antwoorden in de afgelopen drie jaar nu anders zouden luiden indien ze gegeven zouden worden op basis van de kennis die inmiddels beschikbaar is. Gezien de problemen met de informatiehuishouding bij Toeslagen kunnen we helaas niet uitsluiten dat er nog steeds feiten, omstandigheden en documenten aan het licht zullen komen die niet beschikbaar waren voor antwoorden die eerder zijn gegeven op Kamervragen. We blijven ons inspannen om u te voorzien van informatie die ons nu alsnog bereikt en die relevant is voor de reconstructie van wat er is misgegaan bij Toeslagen, zodat wij daaruit lessen leren voor de toekomst.
Bent u bereid de onjuiste en onvolledige Kamervragen in het kinderopvangtoeslagdossier van de afgelopen drie jaar alsnog op de juiste wijze te beantwoorden? Zo ja, binnen welke termijn kunt u dat doen? Zo nee, waarom zou de Kamer dan nog Kamervragen stellen? Zo nee, wat is dan precies de waarde van artikel 68 van de Grondwet?
Zie ook de antwoorden op vraag 9 en 10. We blijven ons inspannen om u te voorzien van informatie die mij nu alsnog bereikt en die relevant is voor de reconstructie van wat er is misgegaan bij Toeslagen, zodat wij daaruit lessen leren voor de toekomst.
Indien de regering op een Kamervraag het onjuiste antwoord heeft, en hoe kan een Kamerlid dan aan de juiste informatie komen?
Het kabinet deelt de kritiek op de informatievoorziening aan uw Kamer in het kinderopvangtoeslagdossier. Een Kamerlid heeft juiste en volledige informatie nodig om zijn controlerende taak te kunnen vervullen. De inlichtingenplicht vormt de hoeksteen van de democratie. Het kabinet trekt zich deze kritiek en de kritiek van de POK zeer aan. Het kabinet neemt daarom maatregelen om te zorgen voor een ruime informatievoorziening aan de Kamer en individuele Kamerleden. Hiervoor verwijs ik naar de kabinetsreactie op het rapport van de POK. Voor wat betreft de omgang tussen ambtenaren en Kamerleden is relevant dat onlangs de Aanwijzingen externe contacten Rijksambtenaren zijn geactualiseerd om het strenge imago en onduidelijkheid over de toepassing weg te nemen.6 Het kabinet staat een soepeler omgang voor tussen ambtenaren en Kamerleden. Het kabinet start daarom graag met een proef waarbij ambtenaren meer feitelijke informatie verschaffen en feitelijke toelichtingen geven aan de Kamer. Waar het gaat om klokkenluiders merk ik nog op dat, los van de casus waaraan in de vraag wordt gerefereerd, dat klokkenluiders, ook bij de overheid, worden beschermd door het verbod op benadeling. Bij de implementatie van de richtlijn bescherming klokkenluiders zal daarenboven de bescherming voor klokkenluiders worden uitgebreid door onder andere te voorzien in een omkering van de bewijslast.
Wilt u deze vragen één voor één en binnen twee weken (voor 14 december) beantwoorden?
Helaas is het niet gelukt de vragen binnen deze termijn te beantwoorden. Over het uitstel heeft de Kamer op 22 december 2020 een brief ontvangen. De beantwoording van deze Kamervragen is een illustratie van hetgeen bij antwoord 5 is toegelicht. Vanwege de benodigde interdepartementale afstemming en samenloop van diverse grote trajecten is het niet gelukt om binnen de gevraagde termijn te antwoorden. Tegelijkertijd met de beantwoording van deze Kamervragen, die afstemming behoefde tussen het Ministerie van Financiën en het Ministerie van BZK, werd door de medewerkers het Algemeen Overleg voorbereid van 17 december 2020 over de kabinetsreactie op het advies van de Raad van State over ministeriële verantwoordelijkheid, alsmede het notaoverleg «hersteloperatie kinderopvangtoeslag» van 15 december 2020. Daardoor is de aanvankelijk gestelde termijn niet gehaald.
Op 17 december 2020 werd het rapport van de POK gepresenteerd, waar het kabinet op wilde reageren voor het debat op 20 januari a.s. Er ligt een inhoudelijke samenhang tussen deze kabinetsreactie en het antwoord op deze vragen. Ook zijn op 4 januari 433 Kamervragen gesteld. Aan deze trajecten wordt door dezelfde medewerkers gewerkt. Om deze redenen is de door u gestelde termijn helaas niet gehaald en ontvangt u deze antwoorden tegelijkertijd met de kabinetsreactie.
Het recente onderzoek van het College van de Rechten voor de mens over zwangerschapsdiscriminatie |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zwangerschapsdiscriminatie in de praktijk: «Die blik van: oh nee, niet nog een zwangere»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het derde onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens naar zwangerschapsdiscriminatie?2
Ja.
Wat is uw reactie op het gegeven dat van de vrouwen die actief zijn op de arbeidsmarkt en tussen 2016 en 2019 een kind kregen, 43% een of meerdere situaties heeft meegemaakt die duiden op zwangerschapsdiscriminatie en dat ten opzichte van de vorige meting van het College voor de Rechten van de Mens uit 2016, er in de aard en omvang van zwangerschapsdiscriminatie opnieuw niets veranderd is?
Het onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens laat zien dat zwangere vrouwen en jonge moeders in Nederland een groot risico lopen om gediscrimineerd te worden op de arbeidsmarkt. De resultaten laten zien dat zwangerschapsdiscriminatie een hardnekkig probleem is en een stevige aanpak vraagt. De aanpak van zwangerschapsdiscriminatie maakt onderdeel uit van het bredere Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021, waarin diverse maatregelen zijn opgenomen gericht op het tegengaan van arbeidsmarktdiscriminatie.
Vindt u het ook schokkend dat vrouwen, vanwege het krijgen van een kind, een baan niet krijgen, een promotie mislopen of zelfs hun baan verliezen?
Discriminatie van vrouwen vanwege een zwangerschap kan en mag niet. Helaas blijkt zwangerschapsdiscriminatie een hardnekkig probleem waar een aanzienlijk deel van de zwangere vrouwen en jonge moeders mee te maken krijgt. Dit blijkt ook uit het recente onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens.
Deelt u de mening dat bindende afspraken nodig zijn om zwangerschapsdiscriminatie tegen te gaan? Zo ja, op welke wijze gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Vanuit het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021 werk ik aan drie pijlers om arbeidsmarktdiscriminatie tegen te gaan. Toezicht en handhaving, onderzoek en instrumenten en kennis en bewustwording. Voor de pijler toezicht en handhaving werk ik aan wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie. Hierdoor zal de Inspectie SZW bevoegd worden om toe te zien op de aanwezigheid en implementatie van een werkwijze voor werving en selectie bij werkgevers en intermediairs. Het voorkomen van zwangerschapsdiscriminatie maakt hier deel van uit.
Gaat u naar aanleiding van, opnieuw, een rapport van het College van de Rechten van de Mens met zorgwekkende cijfers rondom zwangerschapsdiscriminatie strenger handhaven? Gaat u de Inspectie SZW meer mogelijkheden geven om actiever te handhaven?
Het team arbeidsdiscriminatie van de Inspectie SZW zet diverse instrumenten en middelen in, zodat het thema zwangerschapsdiscriminatie door werkgevers en werknemers wordt opgepakt. Bij elk bedrijfsbezoek vragen de inspecteurs van het team arbeidsdiscriminatie na of en hoe zwangerschapsdiscriminatie speelt / kan spelen en of men beleid of voorzieningen in deze heeft. Ook zet de Inspectie SZW in op voorlichting aan werkgevers over rechten en plichten.
In 2018 is een omslag gemaakt van verkennende en informerende bedrijfsbezoeken naar handhavende bezoeken in organisaties met werkneemsters die zwanger zijn of in de lactatiefase zitten. In 2019 is er een verder uitbreiding geweest van het team Arbeidsdiscriminatie. Dit jaar zijn er meer dan 500 inspecties gedaan.
Om een duurzame en stevige invulling te geven aan de nieuwe rol van de Inspectie SZW op het gebied van discriminatie bij werving en selectie, zijn extra middelen gereserveerd voor de handhaving van arbeidsmarktdiscriminatie. Dit proces is in volle gang. Met het wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectiekrijgt de Inspectie SZW ook handhavende bevoegdheden in het kader van een objectieve werving en selectie werkwijze.
Bent u het eens met de aanbeveling van het College voor de Rechten van de Mens dat de naleving van gelijkebehandelingswetgeving zo spoedig mogelijk bevorderd dient te worden om zwangerschapsdiscriminatie te bestrijden? Zo ja, op welke wijze gaat u dit in gang zetten?
Het is vanzelfsprekend van groot belang dat gelijkebehandelingswetgeving wordt nageleefd. Deze wetgeving is ook gericht op het tegengaan van zwangerschapsdiscriminatie. De (naleving van) gelijke behandelingswetgeving vraagt om constante aandacht op diverse vlakken en vanuit diverse betrokkenen. Vanuit de rijksoverheid is hier aandacht voor in de vorm van wetgeving, maar ook door middel van het uitzetten van onderzoek en in de vorm van voorlichting en bewustwording, bijvoorbeeld in de vorm van campagnes.
Ook initiatieven zoals de NVP Sollicitatiecode dragen bij aan kennis en bewustwording op het vlak van discriminatie, waaronder zwangerschapsdiscriminatie. Ik werk daarom samen met en ondersteun initiatieven van sociale partners, werkgevers- en werknemersverenigingen bij de aandacht voor gelijke behandeling.
Daarnaast wordt naleving van de gelijkebehandelingswetgeving ingevuld door verschillende instanties op het vlak van discriminatie, zoals het College voor de Rechten van de Mens en de gemeentelijke Antidiscriminatievoorzieningen. Ook zij spelen een belangrijke rol in de naleving van gelijkebehandelingswetgeving. Tot slot hebben slachtoffers van zwangerschapsdiscriminatie de mogelijkheid om via de rechter vergoeding van geleden schade af te dwingen.
Bent u bereid om bedrijven die betrapt worden op zwangerschapsdiscriminatie te namen en shamen?
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op het gebied van arbeidsdiscriminatie. Na invoering van het wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectiekrijgt de Inspectie ook handhavende bevoegdheden op naleving van een werkwijze voor werving en selectie. Wanneer blijkt dat een organisatie niet beschikt over een werkwijze en dit na een waarschuwing ook niet in voldoende mate aanpast, kan de Inspectie overgaan tot uitdelen van een boete aan de desbetreffende organisatie. Deze boetes zullen openbaar gemaakt worden.
Hoeveel boetes heeft de Inspectie SZW afgelopen jaren opgelegd vanwege zwangerschapsdiscriminatie?
Bij bedrijfsbezoeken door de Inspectie SZW wordt gekeken hoe werkgevers in de praktijk zwangerschapsdiscriminatie proberen tegen te gaan. Sommige maatregelen kun je fysiek checken. De andere maatregelen worden getoetst. Dit toetsen in de praktijk gebeurt aan de hand van (groeps)gesprekken met medewerkers, een gesprek met de OR, vertrouwenspersoon, de HR/preventiemedewerker en de zwangere medewerker. Aangezien eerder geconstateerde tekortkomingen bij een herinspectie waren opgelost, zijn er alleen waarschuwingen gegeven.
Op welke wijze gaat u de informatievoorziening richting werkgevers en werknemers bevorderen om de behoeftes van het combineren van zwangerschap en werk bespreekbaar te maken op het werk?
Op het gebied van voorlichting wordt samengewerkt met de GGD. Vrouwen worden middels flyers in de GroeiGids geïnformeerd over zwangerschapsdiscriminatie. Aanvullend zal in de verbeterde versie van de GroeiGids app, die begin 2021 wordt gelanceerd, informatie over werk, zwangerschap en jong ouderschap worden opgenomen. Onderwerpen zijn dan bijvoorbeeld discriminatie, maar ook gezond werken tijdens de zwangerschap en verlofregelingen. Deze app geeft zowel informatie tijdens als na de zwangerschap.
Verder zal ik in 2021 vervolg geven aan de brede bewustwordingscampagne waarmee de kracht van een diverse werkvloer en het belang van het bieden van gelijke kansen wordt benadrukt. Deze campagne richt zich ook op werkgevers en op vrouwen in relatie tot zwangerschapsdiscriminatie.
Bent u bijvoorbeeld bereid om opnieuw een campagne richting werkgevers op te zetten waarin wordt aangegeven dat zwangerschapsdiscriminatie verboden en bovendien kortzichtig is?
Ja, dit wordt onderdeel van de hierboven genoemde brede bewustwordingscampagne.
Bent u tevens bereid om ook onder vrouwelijke werknemers een campagne te starten dat als zij zwangerschapsdiscriminatie ervaren zij dit (anoniem) moeten melden?
De groep zwangere vrouwen wisselt voortdurend van samenstelling. Als het gaat om communicatie is het van belang zo dicht mogelijk aan te sluiten bij kanalen die deze doelgroep zo direct mogelijk bereiken, zoals de GroeiGids app van de GGD. In deze communicatie, in voorlichting en bij de eerde genoemde brede bewustwordingscampagne wordt aandacht besteed aan rechten en plichten bij zwangerschap en tevens aan de mogelijkheden om zwangerschapsdiscriminatie te melden.
Op welke andere manieren gaat u de meldingsbereidheid rondom zwangerschapsdiscriminatie bij vrouwen verhogen?
Uit het onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens blijkt dat slechts 11 procent van de vrouwen die zich gediscrimineerd voelt, ergens aan de bel trekt. Ik acht het van groot belang aan dat vrouwen zich ervan bewust zijn dat zij bij een vermoeden van discriminatie ergens terecht kunnen en dat zij over kunnen gaan tot melden. Het is van belang dat er voldoende aandacht en bekendheid is voor de wijze waarop meldingen rond discriminatie kunnen plaatsvinden. Maatschappelijke aandacht, bijvoorbeeld in de vorm van aandacht voor het onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens, draagt hieraan bij. Ook campagnes vanuit de overheid spelen daarbij een rol. Zwangerschapsdiscriminatie vraagt voortdurende aandacht en doorlopende communicatie over de rechten van zwangere vrouwen op de arbeidsmarkt en de mogelijkheden die zij hebben om misstanden te melden zijn daarbij van groot belang.
Daarbij is de bekendheid van de instanties waar gemeld kan worden, zoals de Antidiscriminatievoorzieningen, het Juridisch Loket en het College voor de Rechten van de Mens, essentieel. Deze informatie neem ik waar mogelijk mee in de voorlichting voor werknemers.
Op welke wijze gaat de aanpak zwangerschapsdiscriminatie «de komende maanden een extra impuls» krijgen?3
Begin 2021 wordt, samen met het College Rechten van de Mens en het Ministerie van OCW, een bijeenkomst georganiseerd met deskundigen en stakeholders die in contact staan met zwangere vrouwen en jonge moeders, gericht op gezamenlijke en effectieve communicatie over zwangerschapsdiscriminatie. Gedacht kan worden aan onder meer de GGD, KNOV (Organisatie van Verloskundigen), Inspectie van SZW, en werkgevers- en werknemersorganisaties.
Daarnaast worden werkgevers vanuit het wetsvoorstel «Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie» verplicht om een werkwijze op schrift te stellen voor het tegengaan van discriminatie bij werving en selectie.
Ook de eerder genoemde bewustwordingscampagne die ik in 2021 een vervolg zal geven zal ingaan op zwangerschapsdiscriminatie.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Arbeidsmarkt van 7 december?
In verband met de betrokkenheid van zowel het Ministerie van SZW als het Ministerie van BZK bij de beantwoording bleek het niet mogelijk de vragen voor 7 december te beantwoorden. Wel is gestreefd naar beantwoording voorafgaand aan het AO discriminatie van 10 december.
De artikelen 'Leidse burgemeester wil geen 70-plussers als lid van stemlokalen' en '70-plussers geweerd uit stembureaus' |
|
Gerrit-Jan van Otterloo (50PLUS) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de artikelen «Leidse burgemeester wil geen 70-plussers als lid van stemlokalen»1 en «70-plussers geweerd uit stembureaus»?2
Ja.
Hoe oordeelt u over het bericht dat de Leidse burgemeester geen 70-plussers als lid van het stembureau wil tijdens de komende verkiezingen?
Mij is gebleken dat de burgemeester van de gemeente Leiden inmiddels een brief heeft gestuurd aan de 70-plussers uit het stembureauledenbestand, waarin hij schrijft dat hij begrijpt dat mensen van 70 jaar en ouder liever zelf de keuze willen maken om wel of geen stembureaulid te worden, en dat hij het daarom houdt bij een «dringend advies» om de gezondheidsrisico’s in overweging te nemen bij de keuze om zich aan te melden als stembureaulid.
Hoe oordeelt u over de stelling dat deze actie onnodig betuttelend is in de richting van 70-plussers?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het aan iedereen zelf is om de afweging te maken al dan niet zitting te willen nemen als lid van een stembureau, ongeacht leeftijd of welk ander persoonskenmerk dan ook? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Weliswaar raadt het RIVM mensen uit risicogroepen (onder wie ook 70-plussers) aan om extra voorzichtig te zijn3, maar uitgangspunt is dat zolang er consequent en volgens de bestaande richtlijnen en procedures wordt gewerkt, ook een persoon die wat het coronavirus betreft behoort tot een risicogroep, lid van een stembureau kan zijn. De Tijdelijke wet verkiezingen covid-19 biedt de basis voor de richtlijnen en procedures waarmee stembureauleden hun werk veilig kunnen doen. De wet (en de onderliggende regelgeving) bevat daartoe diverse maatregelen (kuchschermen tussen stembureauleden en kiezers, beschikbaarheid van beschermingsmiddelen als mondkapjes en wegwerphandschoenen in de stemlokalen, toezicht door een stembureaulid op naleving van de hygiëne- en afstandsmaatregelen, enz.). Vóórdat de stembureauleden aan hun werk beginnen, neemt de gemeente bij elk van hen bovendien een gezondheidscheck af.
Hoe oordeelt u over de stelling dat een dergelijke maatregel generaliserend is in de richting van 70-plussers en zelfs neigt naar leeftijdsdiscriminatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik zie geen reden om personen die vallen in een risicogroep niet zelf de afweging te laten maken of zij zich willen aanmelden als stembureaulid. Zou het college van burgemeester en wethouders, dat de stembureauleden selecteert en benoemt, besluiten om geen 70-plussers als stembureaulid te benoemen omdat zij in verband met covid-19 tot een kwetsbare groep behoren en de gemeente onnodige risico’s wil voorkomen, dan is nog niet automatisch sprake van leeftijdsdiscriminatie in de zin van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL). Vrijwilligerswerk op een stembureau is ook arbeid als bedoeld in de gelijkebehandelingswetgeving. Dat volgt uit een oordeel van het College voor de rechten van de mens4. In artikel 7 van de WGBL zijn uitzonderingen opgenomen op het verbod van onderscheid op grond van leeftijd. In zijn algemeenheid geldt dat onderscheid op grond van leeftijd objectief gerechtvaardigd kan zijn door een legitiem doel en als de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Het is uiteindelijk aan de rechter of het College voor de Rechten van de Mens om hierover in concrete gevallen een oordeel te vellen.
Hoe oordeelt u in het licht van deze berichtgeving over het eerdere pleidooi om kort voor de verkiezingen een, al dan niet verplichte, coronatest aan te bieden aan mensen die zitting nemen in een stembureau, naast alle andere maatregelen die zullen worden genomen?
Zoals ik tijdens de plenaire behandeling van de Tijdelijke wet verkiezingen covid-19 al heb geantwoord op vragen van 50PLUS-fractie over het testen van stembureauleden, kan en wil ik stembureauleden niet verplichten tot een coronatest. Ik volg uiteraard de ontwikkelingen rond het sneltesten en bezie of zich hier nieuwe mogelijkheden voordoen waar stembureauleden vrijwillig gebruik van zouden kunnen maken. Ik benadruk nogmaals dat de gemeente bij alle stembureauleden actief een gezondheidscheck zal uitvoeren voorafgaand aan de zitting van het stembureau, en dat in het stemlokaal bovendien gepaste maatregelen gelden om het risico op overdracht van het virus maximaal te beperken.
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat de Leidse burgemeester wil komen tot verjonging van de stembureaus? Deelt u de mening dat dit zou moeten zijn: verbreding, aangezien democratie en participatie voor iedereen belangrijk zijn?
Er zijn bij de komende Tweede Kamerverkiezing heel veel stembureauleden en tellers nodig. Nieuwe aanwas is dus gewenst, jong en oud. Ik ondersteun de gemeenten bij de werving met een landelijke wervingscampagne. De campagne richt zich bij de inzet van social media onder andere op jongeren en ik ga ook in gesprek met vertegenwoordigers van studentenorganisaties zoals de LKvV (Landelijke Kamer van Verenigingen) over hoe studenten kunnen worden bereikt met deze wervingscampagne.
Hoe kijkt u naar dit bericht in het licht van de moeite die gemeenten nu al hebben om voldoende vrijwilligers te vinden om stembureaus te bemensen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Lenferink weert 70-plussers uit Leidse stembureaus, oud-wethouders woedend over leeftijdsdiscriminatie' |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Lenferink weert 70-plussers uit Leidse stembureaus, oud-wethouders woedend over leeftijdsdiscriminatie»?1
Ja.
Is het waar dat de burgemeester van Leiden 70-plussers uitsluit als lid van een stembureau bij de Tweede Kamerverkiezingen in maart 2021?
Graag verwijs ik naar mijn bovenvermelde antwoorden op de vragen 2, 3 en 4 van het lid Van Otterloo (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 1021).
Hoe beoordeelt u de uitsluiting van een leeftijdscategorie van inzet als lid van een stembureau?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat, op grond van de Tijdelijke wet verkiezingen covid-19, stembureauleden die een of meer vragen van de gezondheidscheck met ja beantwoorden niet worden ingezet, ongeacht hun leeftijd, en dat stembureauleden die tijdens de stemming klachten ontwikkelen hun werkzaamheden moeten staken, ongeacht hun leeftijd?
Ja, dit volgt uit artikel 9, derde lid, van de Tijdelijke wet verkiezingen covid-19.
Hoe beoordeelt u de reden die de burgemeester aanvoert, dat deze maatregel bedoeld is om de kiezers te beschermen? Als stembureauleden van 70 jaar en ouder niet in het stemlokaal mogen komen, waarom mogen kiezers van 70 jaar en ouder dan wel in het stemlokaal komen?
De Tijdelijke wet verkiezingen covid-19 heeft als doel dat de komende Tweede Kamerverkiezing veilig kan worden georganiseerd: veilig voor kiezers om te stemmen en veilig voor stembureauleden om hun werk te doen. Voor kiesgerechtigden van 70 jaar en ouder biedt het wetsvoorstel tot wijziging van de Tijdelijke wet verkiezingen covid-19de mogelijkheid (dus niet: verplichting) om per brief te stemmen. Ik zie geen reden om personen van 70 jaar en ouder niet zelf de afweging te laten maken om zich aan te melden als stembureaulid.
Het bericht ‘Verhalenboek moet Achterhoeks Stimuleren’ |
|
Zohair El Yassini (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Verhalenboek moet Achterhoek Stimuleren»?1
Ja.
Ziet u de meerwaarde van het in stand houden van regionale spreektalen, zoals het Achterhoeks? Zo ja, op welke manier geeft u hier concreet uiting aan?
Ja, ik onderken de meerwaarde van het in stand houden van de regionale streektalen, zoals het Achterhoeks. Het kabinet heeft ruime aandacht voor het Nedersaksisch, waarvan het Achterhoeks deel uitmaakt, alsook voor de andere streektalen in Nederland. Het Nedersaksisch is beschermd onder deel II van het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft als coördinerend departement contact met de lokale overheden betrokken bij de erkende streektalen in Nederland. In 2018 sloot ik met de provincies Gelderland, Groningen, Drenthe, Overijssel en Fryslân en de gemeenten Weststellingwerf en Ooststellingwerf het convenant inzake de Nederlandse erkenning van de regionale Nedersaksische taal.
Het Nedersaksisch is onderdeel van de regionale identiteit van de mensen in de Achterhoek. De provincie Gelderland ondersteunt Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers (ECAL), dat het streektaalinstituut is voor het Nedersaksisch. Het ECAL ondersteunt lokale initiatieven en maakt onder meer lespakketten voor basisscholen en volwassenen, organiseert schrijfcursussen en legt de taal vast in de zogenaamde WALD-woordenboeken. Daarbij wordt ook samengewerkt met de andere taalinstituten in het Nedersaksisch taalgebied, Overijssel, Drenthe, Stellingwerven en Groningen.
Bent u op de hoogte van de verschillende private initiatieven vanuit «de Feestfabriek» om de Achterhoekse streektaal in stand te houden? Zo ja, op welke manier ziet u mogelijkheden om deze initiatieven te ondersteunen?
Ja. Ondersteuning van regionale projecten gebeurt via Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers, dat daartoe namens de provincie Gelderland de opdracht voor heeft. Voor zover bekend heeft de Feestfabriek het boek zonder overheidsondersteuning uitgegeven.
Op welke manier maakt het «Achterhoeks» onderdeel uit van het convenant «Nederlandse Erkenning van de Regionale Nedersaksische Taal», om het voortbestaan van het Achterhoeks in zowel gesproken als geschreven vorm te borgen?
Het Achterhoeks is een variant van het Nedersaksisch dat wordt gesproken in Gelderland. De provincie Gelderland is een van de partijen in het convenant Nedersaksisch. Het Achterhoeks maakt daarmee volledig deel uit van het convenant dat in oktober 2018 is gesloten.
Op welke manier heeft u inmiddels uiting gegeven aan de opdracht binnen het convenant om na te gaan bij regionale overheden op welke manier het Nedersaksisch bevorderd kan worden in verschillende maatschappelijke domeinen? Welke concrete plannen zijn daaruit voortgekomen?
Het convenant inzake de Nederlandse erkenning van de regionale Nedersaksische taal erkent het Nedersaksisch als een wezenlijke, volwaardige en zelfstandige regionale taal in Nederland. Deze erkenning is complementair aan de erkenning onder het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden. In het convenant is afgesproken dat de lokale Nedersaksische overheden bij het ontwikkelen van het Nedersaksisch taalbeleid een voortrekkersrol hebben. Daarbij bepalen zij zelf waar op passende wijze aandacht gegeven kan worden aan de bescherming van het Nedersaksisch. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vervult daar waar mogelijk een complementaire rol. In 2019 heeft het ministerie € 25.000 beschikbaar gesteld aan de Nedersaksische overheden voor de bevordering van het Nedersaksisch.
De provincie Gelderland heeft ECAL uitgenodigd een werkplan te maken voor de komende 4 jaar, waarin concrete activiteiten ter ondersteuning van de streektaal zijn opgenomen. Eerder dit jaar heeft de provincie ook ondersteuning geboden bij de organisatie van een provinciegrens overstijgend streektaalsymposium. Door covid-19 is dat niet doorgegaan. Daarnaast neemt Gelderland deel aan de culturele proeftuin «Meertaligheid» die vanuit We the North (samenwerkende overheden in Noord-Nederland) wordt uitgevoerd. Ook op die manier worden activiteiten rond de streektaal gestimuleerd.
Op welke manier ondersteunen regionale overheden private initiatieven, zoals bijvoorbeeld een Verhalenboek in het Achterhoeks?
Voor zover bekend tot dusver niet. Al groeit de belangstelling voor de streektaal zeker, ook in het publieke domein. In oktober is er bijvoorbeeld in de samenwerkende gemeente Aalten, Oost-Gelre en Winterswijk de Erfgoednota «Wij doet ’t samen» in de streektaal uitgekomen.
Ziet u mogelijkheden om, in samenwerking met private initiatieven als de Feestfabriek, de inspanningen tot behoud van het Achterhoeks te ondersteunen of zelfs te intensiveren? Zo ja, op welke manier? Op welke manier speelt het convenant «Nederlandse Erkenning van de Regionale Nedersaksische Taal» hierin een rol?
Het ECAL ziet mogelijkheden tot samenwerking met de Feestfabriek. Een eerste contact is inmiddels gelegd om te kijken waar het regionale erfgoedcentrum met hen samen kan werken aan bijv. lespakketten voor leerlingen van de middelbare school.
Het convenant inzake de Nederlandse erkenning van de regionale Nedersaksische taal is daarvoor een belangrijke basis, niet alleen financieel maar ook moreel. Volgens het ECAL is sinds de erkenning een opleving van activiteiten en waardering voor de streektaal merkbaar. Het convenant onderschrijft de wenselijkheid van het volwaardig bestaan van het Nedersaksisch als regionale taal in levend gebruik, gesproken zowel als geschreven, teneinde het gebruik van de taal te stimuleren. Het convenant moet bijdragen aan de verbetering van het imago van het Nedersaksisch en de gebruiksmogelijkheden stimuleren, zodat oudere generaties sprekers eerder gemotiveerd zijn hun taal door te geven aan jongere generaties en jongeren meer gemotiveerd raken het Nedersaksisch te (blijven) gebruiken.
In het antwoord op vraag 5 is aangegeven dat het primaat van de ontwikkeling van beleid voor het Nedersaksisch ligt bij de Nedersaksische overheden. Daar waar een praktische of complementaire rol weggelegd kan of moet zijn voor de rijksoverheid, ben ik bereid deze te vervullen of doen vervullen.
Arbeidsmigranten in verloederde huizen |
|
Jasper van Dijk , Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Verloederde huizen die uitpuilen met arbeidsmigranten»?1
Ik vind het kwalijk dat huurders op welke manier dan ook worden uitgebuit.
Hoe is het mogelijk dat mevrouw Chang, die al tweemaal is uitgeroepen tot Huisjesmelker van het Jaar, haar verhuurpraktijken kan uitvoeren in een andere gemeente nu zij is vertrokken uit Utrecht, waar deze gemeente veel moeite voor heeft moeten doen? Wat gaat u doen om andere gemeenten, zoals Nieuwegein, te waarschuwen voor en te ondersteunen?2 3 4
Het staat personen vrij om een woning te kopen en deze te verhuren zolang als ze zich aan de daarvoor geldende regels houden. Tegelijkertijd zie ik dat de inspanning van gemeenten om malafide verhuurpraktijken aan te pakken, tot een waterbedeffect kan leiden waarbij problemen met eenzelfde verhuurder zich kunnen verplaatsen naar regiogemeenten.
Om te onderzoeken hoe dit waterbedeffect kan worden tegen gegaan, ondersteun ik een regionale pilot van de gemeente Utrecht. In het kader van deze pilot werkt Utrecht samen met regiogemeenten om de aanpak van malafide verhuurpraktijken te regionaliseren. De gemeente Utrecht beschikt over een waardevolle database en er wordt gezocht naar mogelijkheden om daarmee ook de informatiepositie van omliggende gemeenten te versterken. Daarnaast heeft Utrecht in samenwerking met regiogemeenten een regionaal huurteam ingesteld, dat huurders uit deze gemeenten ondersteunt met voorlichting over hun rechten en begeleidt bij eventuele juridische procedures. Ik vind het belangrijk dat ook andere gemeenten de opgedane kennis kunnen benutten. Daarom organiseer ik kennisdeling tussen steden die kampen met soortgelijke problematiek.
Op dit moment is mijn wetsvoorstel in consultatie, waarbij gemeenten de mogelijkheid krijgen om opkoop voor verhuur tegen te gaan. Daarnaast zijn er meerdere instrumenten waarmee gemeenten kunnen handhaven, afhankelijk van hun beleid en invulling van het instrumentarium. In het artikel wordt het bestemmingsplan genoemd. Daarnaast zijn er nog de Woningwet, de Huisvestingswet en eventueel de Wet aanpak woonoverlast, die handvatten geven om op te treden.
Heeft u of hebben verschillende ministeries Maarssenbroek of de gemeente Stichtse Vecht gewaarschuwd voor deze verhuurder dan wel gewezen op bestaande mogelijkheden om huisjesmelkerij te voorkomen en bestrijden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft u concreet gedaan om deze arbeidsmigranten, andere huurders en de buurt te beschermen?
De handhaving van deze misstanden ligt bij de betrokken gemeenten zelf. Het is dan ook aan deze gemeenten zelf om onderling kennis en informatie op deze terreinen met elkaar uit te wisselen. Zoals blijkt uit mijn antwoord bij vraag 2, helpt de gemeente Utrecht regiogemeenten, waaronder de Stichtse Vecht en Nieuwegein, actief bij het bestrijden van malafide verhuurpraktijken. De gemeenten Stichtse Vecht en Nieuwegein houden de situatie rondom de verhuurder uit het artikel nauwgezet in de gaten. Voor mijn inzet op de problematiek van arbeidsmigranten verwijs ik u graag naar de kabinetsreactie op het advies van het aanjaagteam arbeidsmigranten.
Waarom laat u de verantwoordelijkheid met name bij gemeenten neerkomen, terwijl het overduidelijk is dat zelfs grote gemeenten moeite hebben met het aanpakken van huisjesmelkerij en de huisjesmelker zélf ermee weg kan komen om huurders uit te buiten, huizen te laten verloederen en dit patroon te herhalen in andere gemeenten? Wat doet u concreet om gemeenten te helpen?
Er zijn verschillende initiatieven geweest, nu en in het verleden, om kennis uit te wisselen over de aanpak van malafide pandeigenaren en overlast (Woningwet, Wet aanpak overlast). Mede op basis van het advies van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten over de huisvesting wordt gewerkt aan een handreiking voor gemeenten. In het kader van de aanpak Goed Verhuurderschap wordt kennisdeling georganiseerd tussen steden, ik zet een eerste stap met de opkoopbescherming en de voorschriften die in het kader van goed verhuurderschap in dat kader daarbij kunnen worden gesteld. Er lopen verschillende pilots en ik blijf in overleg met relevante stakeholders.
Hoe verhouden de terugkerende verhuurpraktijken van mevrouw Chang zicht tot de aanpak «Goed Verhuurderschap»?5
De door u beschreven praktijken kan ik niet scharen onder onder «goed verhuurderschap».
Op welke manier(en) wordt de informatiepositie van alle huurders verbeterd, in plaats van met name internationale studenten? Wat doen u en het kabinet om ook arbeidsmigranten te wijzen op hun (huisvestings)rechten en bezwaarmogelijkheden in ons land?
In het kader van het Actieplan Studentenhuisvesting 2018–2021 is de campagnewebsite wegwijsmetjehuurprijs.nl vertaald naar realaboutrent.nl. Hierop is onder andere informatie te vinden over de huurprijs en de huurcommissie. De site is voor iedereen beschikbaar en de informatie is ook breder bruikbaar dan alleen voor studenten. Specifiek voor arbeidsmigranten is de website workininl.nl opgezet. Deze website is eind november live gegaan. Hierop kunnen arbeidsmigranten informatie vinden over verschillende onderwerpen, zoals huisvesting, vervoer, werk en zorg. De site is vertaald in het Engels, Pools en Bulgaars. Daarnaast hebben sommige gemeenten servicepunten ingericht voor arbeidsmigranten en verkent het Ministerie van BZK of en hoe onder meer RNI-loketten een rol kunnen spelen bij serviceverlening en informatieverstrekking aan arbeidsmigranten.6
Wat doet u of gaat u doen om de leefomstandigheden van zowel hurende arbeidsmigranten als de buurtbewoners te verbeteren samen met de gemeente en hoe ondersteunt u de gemeente daarbij?
Het kabinet zet in op het realiseren van meer locaties voor de huisvesting van arbeidsmigranten. Hiervoor zijn regio’s samen met werkgevers aan zet. Provincies kunnen daar goed een coördinerende rol in spelen. Vraagstukken van huisvesting spelen immers breder dan in één gemeente en zo wordt voorkomen dat effecten overhevelen naar een andere gemeente. Het rijk ondersteunt gemeenten daarbij, zoals met de 50 mln voor de huisvesting van kwetsbare groepen die in 2020 beschikbaar is gekomen en ook voor 2021 weer beschikbaar is gesteld. Daarnaast zijn er de Versnellingskamers in het kader van Flexwonen, de transformatiefaciliteit en de korting op de verhuurderheffing en ondersteunt het rijk via de verschillende regiodeals en woondeals. In de kabinetsreactie op het tweede advies van het aanjaagteam zal ook hierop nader worden ingegaan.
Waarom richt uw aanpak «Goed Verhuurderschap» zich op kennisdeling tussen grote steden, terwijl dit voorbeeld duidelijk laat zien dat huisjesmelkerij en het uitbuiten van arbeidsmigranten zich niet beperkt tot een grote stad en bent u bereid de kennisdeling en ondersteuning uit te breiden? Kunt u dit antwoord toelichten?
De kennisdeling vindt ook plaats via de openbaar toegankelijke website www.woningmarktbeleid.nl. Daarmee worden de in de pilots opgedane kennis breder gedeeld. Voor wat betreft arbeidsmigranten kom ik zoals gezegd nog met een nieuwe handreiking over het bestaande instrumentarium rondom huisvesting. Die komt voor alle geïnteresseerde gemeenten beschikbaar. In het verleden heb ik ook regiobijeenkomsten georganiseerd voor bijvoorbeeld de handhaving van de Woningwet en het Bouwbesluit. Dit traject is opgevolgd door kennisuitwisseling op het gebied van de leefomgeving via er het platform Handhaving leefomgeving van de Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland7. Veel ook kleinere gemeenten zijn lid van deze vereniging en kunnen via die weg worden bereikt. Voor de Wet aanpak woonoverlast loopt nog steeds een traject op kennisuitwisseling. Dit wordt gedaan door het CCV.
Bent u bereid om een zwarte lijst van verhuurders, die bij herhaling fout verhuurgedrag hebben vertoond, mogelijk te maken, omdat u wel zwarte lijsten van huurders mogelijk maakt? Zo nee, wat doet u dan om te voorkomen dat malafide verhuurders keer op keer huizen kunnen verhuren, huurders kunnen uitknijpen en buurten kunnen verpesten?
Mede naar aanleiding van de moties Kuiken en Van Oosten8 en het lid Krol9 kijkt het Ministerie van Justitie en Veiligheid in samenwerking met mijn ministerie naar de mogelijkheden om de aanpak van crimineel vastgoed te verbeteren, waarbij ook gekeken wordt naar mogelijkheden voor zwarte lijsten. De Minister voor Rechtsbescherming zal u in het voorjaar verder informeren over de uitvoering van die moties.
Wat is uw reactie op het rapport van de Commissie Roemer, het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten: «Geen tweederangsburgers. Aanbevelingen om misstanden bij arbeidsmigranten in Nederland tegen te gaan» en kunt u per aanbeveling uit het hoofdstuk «Meer en betere huisvesting voor arbeidsmigranten» aangeven op welke manieren u dit gaat uitvoeren?6
De kabinetsreactie op het tweede advies van het aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten wordt medio december naar uw Kamer gestuurd. In die reactie zal het kabinetsstandpunt worden weergegeven op alle aanbevelingen.
Hoe en op welke termijn gaat u ervoor zorgen dat het tekort van 150.000 bedden voor arbeidsmigranten op een menswaardige manier wordt opgelost? Kunt u uw antwoord toelichten?7
Zoals benoemd bij vraag 7 zet ik in het op het realiseren van locaties. Verschillende BZK-instrumenten zijn daarbij inzetbaar. Verder verwijs ik graag naar de kabinetsreactie op het tweede advies van het Aanjaagteam. Deze wordt spoedig naar uw Kamer verstuurd.
Hoe en op welke termijn gaat u ervoor zorgen dat de kwaliteit en betaalbaarheid van huisvesting alsmede de woonbescherming van arbeidsmigranten worden verhoogd? Kunt u uw antwoord toelichten voor zowel nieuwe als bestaande huisvesting?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 7, 10 en 11.
Bent u bereid om gemeenten de mogelijkheid te geven om een verhuurdersvergunning in te kunnen voeren, waarbij de verhuurdersvergunning niet alleen betrekking heeft op eengezinswoningen en verkamering, maar ook op huisvesting op een bedrijfsterrein en vormen van groepshuisvesting? Bent u bereid om hier zo snel mogelijk een wettelijke grondslag voor te creëren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op 6 november stuurde ik u mijn brief over excessen op de huurmarkt. Daarin geef ik het volgende aan: ″Er zijn op dit moment vanuit de pilots geen aanwijzingen dat voor deze aanpak van malafide verhuurders door middel van gemeentelijke verhuurdervergunningen grote juridische belemmeringen bestaan. De pilots wijzen wel uit dat bij verschillende gemeenten onzekerheid heerst over de juridische houdbaarheid van de lokale aanpak. Vanwege onder meer deze onzekerheid hebben gemeenten aangegeven behoefte te hebben aan een specifieke wettelijke grondslag voor de aanpak van de malafide verhuurder.″12 Het Kabinet zal ook op dit punt ingaan in de kabinetsreactie op het tweede advies van het aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten. Deze reactie zal spoedig naar uw Kamer worden gestuurd.
Wilt u de vragen afzonderlijk beantwoorden, niet clusteren en de beantwoording voor 16 december a.s. naar de Tweede Kamer sturen?
Ik heb de vragen afzonderlijk beantwoord.
Het bericht ‘Ollongren wil verkiezingen uitsmeren over 15, 16 en 17 maart’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Ollongren wil verkiezingen uitsmeren over 15, 16 en 17 maart»?1
Ja.
Is het waar dat er afgelopen jaren al sprake was van een nijpend tekort aan vrijwilligers voor stembureaus en dat gemeenten aangeven dat dit ook het geval zal zijn bij de Tweede Kamerverkiezingen van 2021?
Gemeenten vullen de werving van stembureauleden op verschillende manieren in. Sommige gemeenten maken voornamelijk gebruik van de inzet van eigen ambtenaren, andere gemeenten zetten meer in op de werving van vrijwilligers. Gemeenten hebben eerder aangegeven dat zij verwachten dat corona invloed zal hebben op het aantal beschikbare stembureauleden2. Omdat bij de komende Tweede Kamerverkiezing door de coronamaatregelen ook meer stembureauleden nodig zijn dan bij eerdere verkiezingen (immers, de Tijdelijke wet verkiezingen covid-19 schrijft voor dat het minimumaantal leden per stembureau wordt verhoogd van 3 naar 4), ondersteun ik gemeenten met een landelijke wervingscampagne. Er moet rekening mee worden gehouden dat er landelijk minimaal 70.000 stembureauleden ingezet zullen moeten worden, inclusief tellers. Als de stemlokalen ook op 15 en 16 maart open zijn, betekent dit dat er rekening gehouden moet worden met meer dan 10.000 extra stembureauleden. Daarnaast zullen gemeenten een reservelijst bijhouden, voor het geval dat stembureauleden ziek zijn op de dag van verkiezing. Bij klachten vanwege het coronavirus kan dit aantal oplopen. Ervaringen van de herverdelingsverkiezing leren dat gemeenten rekening moeten houden met een reservelijst van minimaal 10% van het aantal benodigde stembureauleden.
In het kader van de wervingscampagne zal ik regelmatig contact hebben met gemeenten over het verloop van de werving van stembureauleden. De medeoverheden dragen bij door de ambtenaren van waterschappen, provincies en het Rijk op te roepen zich aan te melden als stembureaulid.
Kunt u schetsen hoeveel vrijwilligers er extra nodig zijn als stembureaus op meerdere dagen worden opengesteld? Kunt u daarbij expliciet aangeven hoeveel vrijwilligers er op woensdag 17 maart 2021 nodig zijn als alle stembureaus open zijn? Van hoeveel vrijwilligers per stembureau wordt dan voor een volledige bezetting gedurende de dag uitgegaan? In hoeverre wordt hierbij momenteel rekening gehouden met corona-gerelateerde klachten bij stembureauleden op, of in de loop van, een verkiezingsdag?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaan gemeenten bij de benadering of werving van vrijwilligers om met afwegingen rond de inzet van personen uit risicogroepen? Merken gemeenten onder de corona-omstandigheden een afgenomen bereidheid om als lid of voorzitter van een stembureau te fungeren?
In beginsel kunnen personen uit risicogroepen ook stembureaulid zijn. Het RIVM raadt mensen uit risicogroepen (onder wie ook 70+»ers) wel aan om extra voorzichtig te zijn. Maar uitgangspunt is dat zo lang er consequent en volgens de bestaande richtlijnen en procedures wordt gewerkt, ook een kwetsbare persoon in principe stembureaulid zou kunnen zijn. Daarbinnen is het een eigen keuze van mensen om deel te nemen aan maatschappelijke activiteiten.
Wel is de verwachting dat minder ouderen dan voorheen zich zullen aanmelden als stembureaulid. In de campagne is ook nadrukkelijk aandacht voor het werven van jongeren als stembureaulid.
Ziet u net als de Landelijke Kamer van Verenigingen (LKvV) een kans om studenten op te roepen zich te melden als vrijwilliger voor het helpen op stembureaus tijdens de verkiezingen? Zo ja, bent u bereid om, in overleg met gemeenten via de communicatiekanalen van universiteiten, hogescholen en studentenorganisaties, een campagne te starten gericht op studenten om zich te melden als lid van een stembureau? Bent u bereid daarin een coördinerende rol te spelen als dat wenselijk is?
Ja. Op 30 november is de landelijke wervingscampagne voor stembureauleden gestart. Bij de landelijke campagne wordt rekening gehouden met het bereiken van jongeren en studenten. Ik ben in overleg met onder andere de LKvV, VSNU, Vereniging Hogescholen, ISO en LSVB om te bespreken hoe we studenten verder kunnen bereiken.
Mensen die hun woning moeten verlaten respectievelijk kwijtraken als ze hun zorgindicatie verliezen of worden opgenomen in een GGZ-instelling |
|
Eppo Bruins (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Onderschrijft u de zorgen van maatschappelijke organisaties zoals Valente, Leger des Heils en Aedes over de dreigende dakloosheid voor een groep mensen die hun zorgindicatie verliest, wanneer er sprake is van een koppeling tussen huisvesting en zorg? Hoe vaak komt dit voor dan wel hoe groot is deze groep mensen?
In een welvarend land als Nederland is het onacceptabel dat er zoveel mensen dak- en thuisloos zijn. Een passende woonplek met begeleiding vormt de sleutel tot het voorkomen én oplossen van dak- en thuisloosheid. Er zijn mij geen cijfers bekend over het aantal mensen dat dak- en of thuisloos wordt vanwege het aflopen van een zorgindicatie. Ook Valente, het Leger des Heils en Aedes hebben aangegeven niet over deze gegevens te beschikken. Wel geven zij aan dat zij situaties tegenkomen waarin onvoldoende hulpverlening beschikbaar is voor huurders met een ondersteuningsbehoefte.
Het betreft onder meer gevallen waar zorgorganisaties als intermediair verhuurder woonruimte van woningcorporaties via een «omklapconstructie» aan mensen met een tijdelijke zorgindicatie verhuren. In deze constructie kan het tijdelijk woonzorgcontract omgezet worden in een regulier huurcontract als de huurder geen zorg meer behoeft. Het voordeel hiervan is dat het risico op overlast of huurachterstanden door de begeleiding vanuit de zorgorganisatie wordt verkleind. Op deze manier kunnen dak- en thuisloze mensen sneller geholpen worden aan een woonplek met passende begeleiding en kunnen ze op die plek blijven wonen als begeleiding niet meer nodig is.
In het geval dat een bewoner nog wel zorg nodig heeft kan het voorkomen dat een zorgindicatie niet tijdig verlengd wordt, bijvoorbeeld door vertraging in het aanvraagproces. De intermediair kan dan tijdelijk niet voldoen aan de eis van begeleiding die door woningcorporaties wordt gesteld aan een woonzorg-contract; het huurcontract wordt dan echter ook niet automatisch omgezet in een regulier huurcontract (omdat de huurder feitelijk nog begeleiding nodig heeft). Het is daarom van groot belang dat zorgindicaties tijdig worden verlengd als de cliënt nog behoefte heeft aan begeleiding.
Ook is het mogelijk dat zorgorganisaties als intermediair verhuurder optreden zonder dat sprake is van een «omklapconstructie». De huurder dient dan de woning te verlaten als hij of zij niet langer zorg en begeleiding nodig heeft van de zorgorganisatie die als intermediair verhuurder optreedt. Het is dan belangrijk dat gemeenten, woningbouwcorporaties en zorgorganisaties in samenwerking met de cliënt tijdig op zoek gaan naar vervolghuisvesting.
Daarnaast is in het geval van beschermd wonen of 24-uurszorg regelmatig sprake van een koppelbeding tussen wonen en zorg, waarbij contractueel is vastgelegd dat de cliënt alleen in de woning mag verblijven als hij of zij zorg afneemt bij een bepaalde aanbieder. Ook in dergelijke situaties is het wenselijk dat betrokken partijen samenwerken om zorg te dragen voor passende huisvesting nadat een zorgindicatie is verlopen en geen zorg meer nodig is.
Daarom is het van groot belang dat gemeenten, woningbouwcorporaties en zorgorganisaties prestatieafspraken maken over woningen die beschikbaar zijn voor de bovenstaande doelgroepen, zodat voorkomen kan worden dat deze mensen dak- of thuisloos raken.
Is het waar dat onvoldoende begeleiding hiervan een belangrijke oorzaak is, waarbij er gekort wordt in duur, aantal uren en/of tarieven van de begeleiding? Klopt het dat gemiddeld over het land sinds de invoering van de Wmo het aantal uren zorg is gedaald met 50%, van gemiddeld 4–8 uur per week (vaak ook hoger) tot 2–4 uur per week (met in sommige regio’s zelfs 15 of 20 minuten per week)? Vindt u deze begeleiding voldoende?
Het is van groot belang dat gemeenten met zorgaanbieders en woningbouwcorporaties afspraken maken over beschikbaarheid van passende huisvesting in het geval dat cliënten met een ondersteuningsbehoefte (moeten) uitstromen uit een woonvoorziening. Ik onderstreep daarbij het belang van voldoende begeleiding in de aanpak van dak- en thuisloosheid. Daarbij is het belangrijk dat de begeleiding passend is voor de betreffende cliënt en beschikbaar blijft zolang de cliënt daarop is aangewezen.
Op centraal niveau bestaat geen inzicht in de omvang van de begeleiding die gemeenten op basis van de Wmo 2015 verstrekken. Het ontbreken van deze informatie op centraal niveau houdt direct verband met het decentraliseren van de uitvoering van de Wmo 2015.
Ik doe geen uitspraken over het aantal uren begeleiding dat gemiddeld genomen voldoende is. Immers, begeleiding op basis van de Wmo 2015 moet maatwerk zijn op basis van de individuele situatie van een cliënt.
Leiden kortlopende Wmo-beschikkingen voor begeleiding (voor 3–6 maanden) tot problemen voor de huurder en de intermediaire verhuurder (vaak een opvang- of beschermd wonen organisatie), omdat begeleiding een voorwaarde is van de woningcorporatie om de woning ter beschikking te stellen aan doelgroepen in opvang en beschermd wonen? Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat er duurzame afspraken worden gemaakt over zorg/begeleiding wanneer een woningcorporatie een woning ter beschikking stelt?
Spreekt u hierover met gemeenten? Zo ja, hoe verlopen deze gesprekken en wat kunt u doen om gemeenten hierin tegemoet te komen?
Heeft de problematiek van (dreigende) dakloosheid voor mensen die hun zorgindicatie verliezen een plek binnen uw brede aanpak om dakloosheid tegen te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Kunt u zich voorstellen dat de taskforce wonen en zorg zich niet alleen richt op ouderen, maar ook op deze doelgroep? Welke acties heeft de Taskforce Wonen en Zorg ingezet voor deze doelgroep? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Taskforce Wonen en Zorg is opgericht door Actiz, Aedes, VNG en de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De ambitie van de Taskforce is dat in elke gemeente een woonzorganalyse, een woonzorgvisie en prestatieafspraken worden gemaakt. De focus van de Taskforce is daarbij op ouderen gericht, maar de Taskforce adviseert gemeenten met hun partners ook andere doelgroepen, waaronder daklozen of de uitstroom uit de maatschappelijke opvang, mee te nemen in hun woonzorganalyse en -visie. Wanneer gemeenten behoefte hebben aan specifieke ondersteuning bij het maken van of uitvoering geven aan prestatieafspraken of meerpartijensamenwerking inzake de woonzorgopgave voor mensen die uitstromen uit de maatschappelijke opvang, beschermd wonen of de ggz, dan kunnen zij vanaf het voorjaar een beroep doen op ondersteuning vanuit het Expertteam Wonen en Zorg MO, BW en GGZ. Tevens kunnen gemeenten een beroep doen op de kennis en ervaring van de eerdergenoemde boegbeelden bij het vinden van creatieve oplossingen voor knelpunten die liggen op het snijvlak van wonen en zorg.
Is het waar dat gemeenten, woningcorporaties en zorgaanbieders gezamenlijk afspraken moeten maken over wonen en begeleiding voor mensen die uitstromen uit opvang en beschermd wonen? Wie houdt er toezicht op dat deze afspraken ook daadwerkelijk gemaakt worden? Wat zijn de redenen als deze afspraken niet gemaakt worden of ontoereikend zijn?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van een passende woonplek en eventuele begeleiding als mensen uitstromen uit de maatschappelijke opvang of beschermd wonen. Er zijn geen landelijke regels of bepalingen waarin verplichtingen en termijnen zijn vastgelegd.
In algemene zin geldt dat het aan de gemeenteraad is om lokaal te toetsen of het College van burgemeesters en wethouders op een goede manier invulling geeft aan de wettelijke taken en verantwoordelijkheden die de gemeente heeft op grond van de Wmo 2015. Daarbij is het College van burgemeesters en wethouders verplicht een toezichthouder te benoemen2. Tevens hebben de meeste gemeenten een speciaal meldpunt waar mensen met klachten terecht kunnen. Dit is per gemeente anders georganiseerd.
Ten aanzien van de huisvesting van deze doelgroepen geldt dat gemeenten primair verantwoordelijk zijn voor het woonbeleid. Van hen wordt verwacht dat zij de lokale woonzorgopgave meenemen in hun lokale woonbeleid, vaak vastgelegd in een woon(zorg)visie. Op basis van de Woningwet zijn woningcorporaties vervolgens verplicht om naar redelijkheid bij te dragen aan de uitvoering van het woonbeleid. Indien de corporatie, gemeente en huurdersorganisaties het niet eens kunnen worden over wat een redelijke bijdrage is, en om die reden het totaal aan prestatieafspraken niet willen ondertekenen, staat voor hen de weg naar geschilbeslechting open bij de adviescommissie geschilbeslechting prestatieafspraken.
Wie neemt iemand bij de hand als een verhuizing noodzakelijk is? Wie is voor de persoon in kwestie en voor familie het eerste aanspreekpunt?
Het is aan gemeenten om een centraal aanspreekpunt aan te wijzen als sprake is van een noodzakelijke verhuizing van cliënten met een ondersteuningsbehoefte. Omdat gemeenten in belangrijke mate beleidsvrijheid hebben in de toegang tot ondersteuning andere (inrichtings)keuzes te maken, is dit niet landelijk voorgeschreven of georganiseerd. In de meeste gemeenten fungeert het (sociale) wijkteam als eerste aanspreekpunt voor zorg-, ondersteunings- en activeringsvragen.
Deelt u de mening dat een zorgorganisatie nooit iemand kan laten uitstromen als er geen andere huisvesting beschikbaar is? Hoe wordt voorkomen dat mensen tussen wal en schip vallen en dakloos worden?
Ik vind het zeer van belang dat lokaal passende afspraken gemaakt worden over beschikbaarheid van huisvesting bij uitstroom na verblijf in een zorginstelling.
De VNG, MIND, de Nederlandse ggz (voorheen: ggz Nederland), en ZN hebben in 2018 een «Werkwijzer medisch noodzakelijk verblijf» opgesteld. In deze werkwijzer is beschreven over hoe een «warme overdracht» naar vervolgvoorzieningen in het gemeentelijk domein en de ambulante zorg kan worden georganiseerd voor cliënten die uitstromen uit medisch noodzakelijk verblijf (Zvw-domein) in een ggz-instelling. Deze werkwijzer is als bijlage bij de brief van 4 oktober 20183 aan uw Kamer aangeboden. In het bestuurlijke akkoord GGZ 2019–2022 is afgesproken dat de werkwijzer leidend is voor de partijen en dat die elkaar aanspreken als niet gehandeld wordt op basis van deze werkwijzer.
Deelt u het standpunt dat de «kostendelersnorm» problemen geeft bij opvang door familie en dat deze voor specifieke doelgroepen herzien zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals de toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mijzelf aan uw Kamer liet weten in de kabinetsreactie op het onderzoek van Significant en op de handreiking maatwerk van Divosa, hebben gemeenten de bevoegdheid om de kostendelersnorm tijdelijk op te schorten4. Wat onder «tijdelijk» wordt verstaan, moet per persoon worden bepaald. Indien nodig – in gevallen waar iemand anders op straat belandt of uitgeschreven dreigt te worden uit de BRP – kunnen gemeenten herhaaldelijk een beoordeling doen om opnieuw de tijdelijkheid vast te stellen. De Participatiewet biedt hiervoor ruimte en het kabinet stimuleert dat gemeenten voor inwoners in kwetsbare posities van die ruimte gebruikmaken. De uitkomsten van het onderzoek van Significant waren voor de toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aanleiding om te verkennen of het mogelijk is de kostendelersnorm anders vorm te geven met inachtneming van de huidige financiële kaders en de uitgangspunten dat werken moet lonen, dat stapeling van meerdere bijstandsuitkeringen op één woonadres ongewenst is en dat er schaalvoordelen zijn, omdat woonkosten gedeeld kunnen worden. Daarbij wordt gedacht aan een situatie, waarbij voor de hoofdbewoner betaling van de vaste woonkosten gewaarborgd is. Uw Kamer wordt begin 2021 over deze uitkomsten geïnformeerd.
Wat vindt u ervan als vanwege een opname in een GGZ-kliniek en een huurachterstand de huur opgezegd wordt door een woningcorporatie? (RTV Utrecht, 22 oktober 2020) Waar kan iemand terecht als de behandeling is afgerond, er lange wachtlijsten zijn voor een huurwoning en de daklozenopvang overvol is?
Voordat het zover komt dat een woningcorporatie besluit de huur op te zeggen wegens huurachterstand vind ik het van belang dat de gemeente in een vroeg stadium van de oplopende huurachterstanden op de hoogte wordt gesteld, zodat met alle betrokkenen gezocht kan worden naar een passende oplossing. Met de gewijzigde Wet gemeentelijke schuldhulpverlening die per 1 januari jl. in werking is getreden, moeten verhuurders een signaal afgeven aan de gemeente als hun eigen inspanningen de betalingsachterstanden niet oplossen, waarna de gemeente deze persoon uitnodigt voor een gesprek over schuldhulp.
In deze betreffende casus heb ik van de gemeente en woningcorporatie begrepen dat het besluit tot het opzeggen van de huur niet genomen is vanwege de opname van de huurder in een ggz-kliniek. Eind 2019 is een vonnis tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming door de rechter uitgesproken op basis van een huurachterstand. Ook heb ik begrepen dat de huurder overlast veroorzaakte, buren zich agressief bejegend voelden en de huurder niet openstond voor aangeboden hulpverlening. De woningcorporatie liet mij desgevraagd weten het vonnis in eerste instantie niet ten uitvoer te hebben gebracht in de hoop dat de overlast zou stoppen, met het vonnis als stok achter de deur. Uiteindelijk is wegens aanhoudende overlast en zorgmijding besloten het vonnis toch ten uitvoer te brengen. Ik heb begrepen dat inmiddels in overleg met onder andere de betreffende woningcorporatie en gemeente een nieuwe tijdelijke woonplek voor de betrokkene is gevonden.
De gemeente is primair verantwoordelijk voor het regelen van een passende opvang voor mensen die uit de ggz-instelling worden ontslagen, omdat voor de behandeling het verblijf niet langer noodzakelijk is. Echter, als de juiste vervolgvoorzieningen nog niet zijn geregeld en het ontslag uit de instelling om die reden medisch gezien toch niet verantwoord is, mag het verblijf in de ggz-instelling eventueel vrijwillig worden voortgezet (dit is in 2017 zo geduid door het Zorginstituut, zie Kamerstukken II 2016–2017, 25 424, nr. 345). Dergelijk verblijf in een ggz-instelling wordt «verblijf met rechtvaardigingsgrond» genoemd. Voorwaarde hierbij is wel dat de zorgaanbieder en zorgverzekeraar – in overleg met de gemeente en de cliënt – redelijkerwijs al het mogelijke hebben gedaan om een dergelijke situatie te voorkomen. Dit omdat de cliënt zo niet de meest passende zorg krijgt en een plek in een ggz-instelling bezet houdt, alleen omdat de vervolgvoorzieningen nog niet op orde zijn. De Nederlandse ggz, MIND, de VNG en ZN hebben daarom de reeds in antwoord 9 benoemde werkwijzer opgesteld, waarin staat beschreven welke maatregelen zorgaanbieders, gemeenten en zorgverzekeraars moeten nemen om voor een tijdige «warme overdracht» na ontslag uit een ggz-instelling te zorgen.
Bent u bereid artikel 13, lid1a, Participatiewet, waarin staat dat wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen geen recht op algemene bijstand heeft, aan te passen in die zin dat dit artikel alleen geldt voor gedetineerden en niet voor het verlenen van algemene bijstand aan GGZ-patiënten die gedwongen in de GGZ worden opgenomen?
In de Participatiewet is geregeld dat een persoon van wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen, geen recht op bijstand heeft. Voor de personen die rechtens hun vrijheid is ontnomen, omdat zij op grond verplicht in een ggz-instelling zijn opgenomen, is een specifieke regeling in de Participatiewet5 opgenomen. Zij hebben weliswaar geen recht op algemene bijstand, maar uitdrukkelijk wel op individuele bijzondere bijstand. De gemeente mag de bijstandsuitkering bij een verplichte opname dus niet zonder meer beëindigen, maar moet de algemene bijstand desgevraagd omzetten naar een vorm van individuele bijzondere bijstand. De beoordeling van de uiteenlopende situaties van de doelgroep met de daaruit voortvloeiende verschillen in noodzakelijke bestaanskosten is afhankelijk van een combinatie van factoren die van geval tot geval moeten worden gewogen. Het is een gemeentelijke verantwoordelijkheid om de bijstand adequaat af te stemmen op de individuele situatie waar het bijvoorbeeld de kosten van doorlopende vaste (huur)lasten, persoonlijke uitgaven, of de ziektekostenpremie betreft. Het ontstaan van een huurschuld en woninguitzetting kan op deze manier worden voorkomen. Individueel maatwerk hierbij is noodzakelijk, omdat immers de centrale normensystematiek van de algemene bijstand zich niet leent voor een passende financiële ondersteuning in dit soort specifieke situaties. Gelet op het bovenstaande heeft een op de individuele situatie toegespitste benadering met individuele bijzondere bijstand de voorkeur boven het verstrekken van de wettelijke algemene bijstandsnorm.
Per 1 januari 2020 is de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) in werking getreden. Een belangrijk uitgangspunt van de Wvggz is het wederkerigheidsbeginsel, hetgeen inhoudt dat tegenover de legitimatie om een inbreuk op iemands fundamentele vrijheid te plegen een inspanningsverplichting staat om kwalitatief goede zorg te bieden. Tijdens en na de beëindiging van verplichte zorg zal daarom aandacht besteed moeten worden aan voorzieningen als huisvesting en andere essentiële voorwaarden voor deelname aan het maatschappelijk leven.
De Wvggz regelt dat bij het opstellen van het zorgplan en bij de (tijdelijke) beëindiging van verplichte zorg de gemeente moet worden betrokken indien blijkt dat essentiële voorwaarden voor deelname aan het maatschappelijk leven van betrokkene ontbreken. Zo kan overleg gevoerd worden over de consequenties van het (tijdelijk) stopzetten van de algemene bijstandsuitkering en over het soepel laten verlopen van de aanvraagprocedure voor bijzondere bijstand. De gemeente dient in dit kader maatwerk te leveren met betrekking tot onder meer de eventuele toekenning, de duur en de hoogte van de uitkering. Bij de (tijdelijke) beëindiging van de verplichte opname kan de gemeente de betrokkene helpen met bijvoorbeeld het aanvragen van de algemene bijstandsuitkering, het vinden van huisvesting of andere hulpverlening binnen het sociaal domein.
Is het u bekend dat de wettelijke mogelijkheid in artikel 13, lid 3, Participatiewet, om gedurende de gedwongen opname bijzondere bijstand voor de vaste lasten uit te keren aan gedwongen opgenomen ggz-patiënten, door de 355 gemeenten overwegend niet of niet systematisch wordt benut, in de uitvoering ook zeer omslachtig is en frequent tot dakloosheid leidt voor mensen die gedwongen in de GGZ opgenomen zijn geweest? Wat gaat u hieraan doen?
Zoals is toegezegd aan de Tweede Kamer bij brief met kenmerk 29 817, nr. 146, is het bovenstaande in het Gemeentenieuws SZW 2018-46 onder de aandacht gebracht bij gemeenten. Ik heb de noodzaak van overleg tussen de GGZ-instelling en de desbetreffende gemeente onder de aandacht gebracht bij de ketenpartijen die betrokken zijn bij het Ketenprogramma implementatie Wvggz. Verder is bij de Begrotingsbehandeling SZW 2021 de motie Peters c.s. (Kamerstuk 35 570, nr. 46) ingediend die de regering verzoekt om een plan te maken dat ervoor zorgt dat deze groep (ex-ggz bewoners) bij terugkeer naar de maatschappij verzekerd is van een inkomen en een woning. Bij het vervolg op het maatwerktraject Participatiewet van Divosa (zie het antwoord op vraag 10) wordt het belang van de aansluiting ggz-instelling en gemeenten opgepakt en nogmaals bij gemeenten en ggz-instellingen onder de aandacht gebracht. Dit geldt ook voor het door gemeenten te leveren maatwerk om waar nodig algemene bijstand om te zetten naar een vorm van individuele bijzondere bijstand.
Hebt u kennis genomen van het rapport van Andersson Elffers Felix (AEF) waarin het volgende wordt bepleit: «Oplossing: neem als gemeente het voortouw om een «waakvlamfunctie» in te richten. Stem met woningcorporaties en zorg- en welzijnsorganisaties af hoe deze waakvlam eruitziet en wie daarin welke rol heeft. Leer daarin ook van ervaringen van andere gemeenten». Gaat u deze aanbeveling overnemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik heb kennisgenomen van het rapport. Risico’s op dak- en thuisloosheid dienen tijdig gesignaleerd en opgepakt te worden. Het kabinet zet op verschillende manieren in op het stimuleren van vroegsignalering.
Ik zet met het plan «Een (t)huis, een toekomst» in op preventie en vroegsignalering. Een speciaal ingerichte Preventie Alliantie ondersteunt gemeenten bij het ontwikkelen en uitvoeren van beleid om zo te komen tot een goede ondersteuningsstructuur waardoor tijdige signalering van problemen bij kwetsbare inwoners mogelijk is. Zo ontwikkelen zij onder andere een zelfscan die gemeenten kunnen gebruiken om hun beleid op het gebied van preventie onder de loep te nemen en verschillende materialen zoals handreikingen en infographics die gemeenten kunnen helpen bij het versterken van het beleid op het gebied van preventie en vroegsignalering.
Daarnaast krijgen gemeenten door de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) per 1 januari jl. de mogelijkheid om gegevens van burgers met betalingsachterstanden in een vroeg stadium uit te wisselen met woningcorporaties, energie- en drinkwaterbedrijven en zorgverzekeraars. Op ieder signaal dat gemeenten ontvangen, moet een aanbod voor een intakegesprek volgen. Gemeenten kunnen hierdoor schulden in een vroeg stadium signaleren en schuldhulpverlening aanbieden, waardoor verergering van de schuldenproblematiek kan worden voorkomen.
Het bericht dat de verkiezingssoftware hackbaar is |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Deelt u de mening dat de verkiezingsprocedure zo veilig mogelijk moet verlopen? Zo nee, waarom niet?1
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik naar mijn reactie op het rapport van de stichting Tegen Hackbare Verkiezingen: «Verkiezingen en optelcomputers: een oproep tot onafhankelijke controle in het belang van betrouwbare verkiezingen». Deze reactie is gelijktijdig aan uw Kamer verzonden.
Bent u het ermee eens dat als de verkiezingssoftware hackbaar blijkt een extra controle moet worden ingesteld, zodat de uitslag boven elke twijfel verheven is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid toe te zeggen dat het optellen van de stemmen niet alleen gebeurt met de verkiezingssoftware, maar ook handmatig wordt uitgevoerd ter controle? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat een eventuele wetsbehandeling plaatsvindt? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 1.
Het nieuws dat de uitslag van de Tweede Kamerverkiezingen kwetsbaar is voor hackers |
|
Harry van der Molen (CDA), Tobias van Gent (VVD), Jan Middendorp (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Cyberexperts luiden noodklok: uitslag Tweede Kamerverkiezingen kwetsbaar voor hackers»?1
Wat is uw reactie op de waarschuwing van cyberexperts dat de uitslag van de aankomende Tweede Kamerverkiezing te hacken zou zijn?
Is het waar dat de uitslag wordt ingevoerd in de optelsoftware, de Ondersteunende Software Verkiezingen (OSV), zonder dat daarop een handmatige controle wordt uitgeoefend? Deelt u de conclusie van de cyberexperts dat hiermee de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van de verkiezingsuitslag in het geding kan zijn? Zo nee, waarom niet?
Welke stappen zijn er gezet om het proces rondom de vaststelling van de verkiezingsuitslag veilig te maken, drieënhalf jaar nadat cyberexperts voor het eerst de noodklok luidden? Zijn alle beveiligingslekken in de optelsoftware die geconstateerd werden in 2017 inmiddels opgelost? Zo nee, waarom niet?
Hoe beoordeelt u het voorstel van de cyberexperts om uitslagen handmatig op de stembureaus na te laten tellen door ambtenaren? Welke maatregelen neemt u om te garanderen dat het proces van de uitslagberekening transparant en controleerbaar is?
Wanneer verwacht u de nota naar aanleiding van het verslag inzake Wet nieuwe procedure vaststelling verkiezingsuitslagen aan de Kamer te doen toekomen?2
Deelt u de mening dat het om de transparantie van de verkiezingsuitslag te garanderen van belang is dat de processen-verbaal zo snel mogelijk door de gemeenten op hun website worden gepubliceerd en derden zo de stemmingen kunnen natellen, gezien de praktische problemen die een aantal gemeenten bij de publicatie van de processen-verbaal bij de Provinciale Statenverkiezingen in maart 2019 ondervond? Komt er een uiterste deadline voor wanneer deze op de websites moeten staan? Welke maatregelen gaat u nemen en/of heeft u reeds genomen om dit proces voor de aankomende Tweede Kamerverkiezingen te verbeteren?3
Het mogelijk instellen van een (regionale) avondklok-maatregel |
|
Suzanne Kröger (GL), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Klopt het dat u voor het mogelijk instellen van een (regionale) avondklok-maatregel gebruik wil maken van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden en/of de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag?
Het instellen van een avondklok is op dit moment niet aan de orde, maar het klopt dat het instellen van een avondklok zou zijn gebaseerd op (artikel 8, eerste lid, van) de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag (Wbbbg).
Waarom overweegt u, in tegenstelling tot eerdere momenten tijdens de covid-19 pandemie, nu wel om de noodtoestand uit te roepen of de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag in te zetten, terwijl eerder op expliciete vragen hierover in de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet tijdelijke maatregelen covid-19 het volgende werd geantwoord «Dit is niet overwogen. Het afkondigen van een noodtoestand is een zeer vergaande maatregel, die sinds de totstandkoming van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden nog niet is ingezet. Het inzetten van noodbevoegdheden moet zijn ingegeven door de constatering dat reguliere bevoegdheden ontoereikend zijn om de crisis te beheersen. Het reguliere instrumentarium op grond van de Wet publieke gezondheid bleek in de eerste fase van de bestrijding van deze crisis echter voldoende om de noodzakelijke maatregelen te treffen, waardoor het afkondigen van een noodtoestand niet noodzakelijk werd geacht. Voor de volgende fase van de bestrijding van de epidemie van het virus biedt de regeling in dit wetsvoorstel een solide basis voor de maatregelen die in de komende periode noodzakelijk kunnen zijn. Het wetsvoorstel is ingegeven vanuit de overtuiging dat voor een langere periode, een specifieke juridische en democratisch beter gelegitimeerde grondslag nodig is. Zoals vermeld in § 10.4.3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting maakt de activering van het staatsnoodrecht het met dit wetsvoorstel beoogde maatwerk niet mogelijk.»?1 Kan de regering heel specifiek ingaan op het feit waarom de regering anderhalve maand nadat zij voorgaand aan de Kamer stuurde hier nu anders over denkt?
Het afkondigen van een noodtoestand is en wordt niet overwogen. Activering van artikel 8 Wbbbg betekent niet dat er een noodtoestand wordt afgekondigd. De Wbbbg is een noodwet, maar diverse artikelen uit de Wbbbg, zoals artikel 8, kunnen zonder het afkondigen van een noodtoestand in werking worden gesteld (de zogeheten separate toepassing). Dit is bepaald in artikel 1, eerste lid, Wbbbg.
Het in vraag 2 opgenomen citaat is een antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie of de regering – in het kader van het afkondigen van de beperkte of algemene noodtoestand – op enig moment heeft overwogen de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden (Cwu) te gebruiken.2 Daarvan was en is als gezegd geen sprake, en daarover zijn wij dus niet anders gaan denken. Op 30 september 2020, de dag waarop de Tweede Kamer de nota naar aanleiding van het verslag ontving, heeft de Minister-President bovendien in het debat met de Kamer gezegd dat aan een avondklok haken en ogen zitten, ook juridisch en maatschappelijk, maar dat we niet de luxe hadden een avondklok als mogelijkheid af te voeren.3 Bij de beantwoording van vragen van de leden van de GroenLinks-fractie in de Eerste Kamer over de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 (Twm) wezen wij op 23 oktober 2020 bovendien al op artikel 8 Wbbbg en de mogelijkheid tot separate toepassing daarvan.4 Ook over de mogelijkheid eventueel een avondklok in te stellen en die bepaling zijn wij dus niet anders gaan denken sinds de beantwoording van die vraag.
Waarom is de mogelijkheid van een avondklok niet in de Wet tijdelijke maatregelen covid-19 voorgesteld?
De Twm komt in de plaats van de noodverordeningen die de voorzitters van de veiligheidsregio’s hebben vastgesteld. In die noodverordeningen staat geen avondklok. Bovendien was er geen reden daartoe een voorstel te doen: een avondklok was inhoudelijk niet aan de orde en zou zij aan de orde komen, dan kan hetzij artikel 8 Wbbbg worden aangewend, hetzij een specifiek daartoe strekkend wetsvoorstel worden ingediend. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Mocht de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden worden overwogen, overweegt u dan de algemene of beperkte noodtoestand?
De aanwending van die wet en het afkondigen van een noodtoestand worden niet overwogen.
Overweegt u naast een avondklok op grond van de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag ook andere maatregelen die kunnen worden genomen op grond van deze wet in te zetten? Zo ja, welke?
Nee.
Deelt u de mening dat de inzet van de mogelijkheden die de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden en de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag biedt, ingaan tegen de bedoeling van de Wet tijdelijke maatregelen covid-19 waarin de Tweede Kamer een expliciete rol heeft bij het instellen van beperkende maatregelen en dat dit bij de inzet van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden en bij de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezagvooraf niet het geval is? Zo ja, waarom kiest u hier in dit geval expliciet voor? Zo nee, waarom niet?
De Twm is een gewone wet en de Cwu en de Wbbbg zijn noodwetten, die daarnaast bestaan in het kader van het staatsnoodrecht. Bij het staatsnoodrecht heeft de wetgever gekozen voor eigenstandige voorzieningen inzake parlementaire betrokkenheid (zie de artikelen 1 en 2 Cwu en artikel 1 Wbbbg). Zoals is aangegeven in antwoord op vragen van de GroenLinks-fractie in de Eerste Kamer bij de behandeling van het Twm-wetsvoorstel, sluit de Twm aanwending van de Cwu juridisch niet uit en is de inzet daarvan dan ook niet geheel ondenkbaar voor niet in de Twm voorziene maatregelen. Ook is opgemerkt dat, zou een avondklok concreter aan de orde komen, daarvoor hetzij een afzonderlijke basis in een wet in formele zin moet worden voorgesteld, hetzij toepassing moet worden overwogen van het staatsnoodrecht, in casu artikel 8 Wbbbg.5
Op welke wijze wordt de Tweede Kamer vooraf betrokken bij een eventueel besluit om ter bestrijding van het covid-19 virus de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden en/of de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag in te zetten?
Indien onverhoopt binnen de huidige crisis het instellen van een avondklok noodzakelijk geacht wordt, dan kan dat alleen als voorafgaand bij koninklijk besluit de bevoegdheid daartoe is geactiveerd. Van een voornemen daartoe zal mededeling worden gedaan aan de Staten-Generaal, zodat daarover desgewenst tussen regering en Staten-Generaal van gedachten kan worden gewisseld, tenzij de vereiste spoed zich daartegen verzet.
Kunt u aangeven hoe de inhoudelijke afweging over de vraag of de invoering van een verregaande avondklok-maatregel effectief en noodzakelijk is, wordt gemaakt? Worden andere minder verstrekkende maatregelen die hetzelfde doel kunnen bewerkstelligen overwogen? Zo ja, welke zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Het instellen van een avondklok is een specifieke maatregel in een specifieke situatie. Omdat, zoals hierboven gesteld, het instellen van een avondklok op dit moment niet aan de orde is, is het niet zinvol in te gaan op de afwegingen die gemaakt moeten worden bij het instellen van een avondklok.
Kunt u aangeven welke afwegingen worden gemaakt bij het instellen van een avondklok? Kunt u hierbij specifiek ingaan op het tijdstippen waartussen de avondklok in werking zal zijn en welke uitzonderingen u voor ogen heeft en hoe dit gehandhaafd zal gaan worden?
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u deze vragen één voor één en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Herindelingsverkiezing Eemsdelta |
|
Henk Nijboer (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het artikel «Valse start dreigt voor Eemsdelta»?1
Ja.
Waarom is niet eerder getracht en/of niet gelukt om wettelijk voor de herindelingsverkiezingen extra volmachten, poststemmen of vervroeg stemmen mogelijk te maken
Iedere stap in het verkiezingsproces wordt bepaald door de Kieswet, dit is zo vastgelegd in de Grondwet. De Tijdelijke wet verkiezingen covid-19 is op vrijdag 6 november jl. in werking getreden. Deze wet geeft naar mijn mening een goede basis om de gemeenteraadsverkiezing van 18 november a.s. op een veilige wijze te kunnen houden. De maatregelen die op basis van deze wet gaan gelden waarborgen de veiligheid van de kiezer in het stemlokaal. Voor kiezers in zorginstellingen kunnen stemlokalen met beperkte toegang worden ingericht zodat deze kwetsbare kiezers in de instelling kunnen stemmen. De mogelijkheden om mobiele en bijzondere stembureaus in te stellen zijn verruimd en als de stemlokalen te klein zijn kunnen de stembiljetten elders worden geteld.
In overleg met de gemeenten is besloten om de verhoging van het aantal volmachten bij de Tijdelijke wet verkiezingen covid-19 niet in werking te laten treden. Reden daarvoor is dat deze maatregel voor verschillende herindelingsgemeenten niet uitvoerbaar is binnen de nog beschikbare tijd tot aan de herindelingsverkiezingen. Wettelijk kan er op dit onderdeel geen verschil gemaakt worden tussen gemeenten om dit wel of niet te doen. In de evaluatie zal ik aandacht schenken aan het aantal uitgebrachte volmachten.
Voor de Tweede Kamerverkiezing op 17 maart 2021 worden op verzoek van uw Kamer nog aanvullende maatregelen voorzien zoals het stemmen per brief voor kiezers van 70 jaar en ouder en vervroegd stemmen op de twee dagen voor de verkiezingsdag. Een wetsvoorstel om dat te regelen wordt voorbereid. En ook de uitvoering daarvan vergt alle tijd tot aan de verkiezing in maart. Het gaat om majeure wijzigingen in het verkiezingsproces die, ook in juridische zin, voorbereidingstijd vragen om er zeker van te zijn dat de maatregelen uitvoerbaar kunnen zijn. Dat is de reden waarom deze maatregelen nog niet kunnen gelden bij de verkiezingen van 18 november a.s.
Is het waar dat bestuurders, betrokken bij de herindeling Eemsdelta, hier al tijdig bij u om hebben gevraagd? Zo ja, wanneer, en waarom is hier eerder niets mee gedaan?
Welke aanvullende mogelijkheden ziet u nog om mensen voor de herindelingsverkiezingen te laten stemmen?
De Tijdelijke wet verkiezingen covid-19 biedt naar mijn mening een goede basis voor kiezers om hun stem uit te brengen bij de herindelingsverkiezingen.
Gemeenten hebben een brede communicatiecampagne opgezet richting de kiezers. In overleg met de gemeenten lever ik ondersteuning waar de gemeenten dat wensen. In de communicatie wordt ook ingegaan op het gebruik van een volmacht en kiezers opgeroepen waar mogelijk gespreid te gaan stemmen.
Bent u bereid om door middel van extra communicatie kiezers te wijzen op de mogelijkheid en het gebruik van een volmacht en op te roepen waar mogelijk gespreid te gaan stemmen?
Zie antwoord vraag 4.