De positie van de civiele rechter bij de mijnbouwschade in Groningen en de toegang tot het recht |
|
Sandra Beckerman , Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel dat onlangs is gepubliceerd in het Nederlands Juristenblad over het conceptwetsvoorstel waarin aardbevingsschade geheel weggehaald wordt bij de civiele rechter en de afhandeling een publiekrechtelijke grondslag krijgt?1
Ik ben bekend met het artikel waar u naar verwijst. Het wetsvoorstel om de publiekrechtelijke afhandeling van schade als gevolg van de gaswinning in Groningen wettelijk te verankeren («Wetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade Groningen») is van 5 juli tot en met 14 augustus 2018 via internet in consultatie geweest. Mevrouw de Bock reageert op deze consultatieversie. In deze consultatieversie heb ik aangegeven voornemens te zijn de afhandeling van aanvragen om vergoeding van schade door de overheid bestuursrechtelijk vorm te geven. Eén van de redenen hiervoor is dat de Staat actief de schadeafhandeling op zich heeft genomen. De Staat neemt beslissingen over de vorderingen tot schadevergoeding van de Groningers. Dit zijn bestuursrechtelijke besluiten. Hiermee wordt de positie van de Groningers in twee opzichten verbeterd. De burger kan terecht bij de overheid en treft de NAM niet meer tegenover zich. Tegen de besluiten van de overheid staat een laagdrempelige bezwaar- en beroepsmogelijkheid open.
Na afloop van de consultatieperiode heb ik verschillende wijzigingen doorgevoerd. Het wetsvoorstel is op dit moment voor advies aanhangig bij de Afdeling Advisering van de Raad van State. Om die reden kan ik nu niet vooruitlopen op discussies die de inhoud van het wetsvoorstel raken. Ik verwacht het voorstel voor de zomer aan te kunnen bieden aan de Tweede Kamer. Op dat moment voer ik graag uitgebreid met u de discussie, waarin vanzelfsprekend ook het artikel van mevrouw De Bock aan de orde kan worden gesteld.
Wat is uw reactie op de kritiek van Ruth de Bock op het conceptwetsvoorstel om de afhandeling van aardbevingsschade bij de bestuursrechter te leggen en de burgerlijk rechter hier geheel buiten spel te zetten? Wat vindt u van het genoemde bezwaar dat het bestuursprocesrecht op veel gebieden minder klantvriendelijk is dan het civiele procesrecht, onder andere doordat de burger niet de mogelijkheid heeft om gedurende de gehele procedure zowel de grondslag van de vordering als de vordering zelf aan te vullen, te vermeerderen en nader te onderbouwen met bewijsstukken, wat een grote impact kan hebben op de behandeling van schadevergoedingsbesluiten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de vijf bezwaren die de Bock noemt weerleggen vanuit het perspectief van de Groningers, met andere woorden voor wie is weghalen bij de civiele rechter en onder bestuursrecht plaatsen beter? Voor de inwoners van Groningen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt de breed levende gedachte waar Ruth de Bock over spreekt in het artikel dat de bestuursrechter lagere schadevergoedingen toekent («zuiniger is») dan de civiele rechter?
Voor deze gedachte bestaat geen bewijs. De bestuursrechter en de civiele rechter hebben de laatste jaren veel werk gemaakt van het voorkómen van uiteenlopende rechtsoordelen, ook met betrekking tot schadevergoedingen. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij een beslissing op een verzoek om schadevergoeding aansluiting zoekt bij het civiele recht. Er vindt veel informeel rechtseenheidsoverleg plaats, niet alleen tussen de hoogste bestuursrechters onderling, maar ook tussen de civiele rechter en de bestuursrechter op «rechtbankniveau». Meer in het algemeen is er bovendien aandacht voor kennisdeling en -uitwisseling tussen de civiele rechter en de bestuursrechter. Zo is de president en een raadsheer van de Hoge Raad benoemd tot staatsraad in buitengewone dienst bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Wat vindt u van de centrale stelling van Ruth de Bock dat civiele rechtspraak feitelijk niet toegankelijk genoeg is, bijvoorbeeld doordat voor mensen de procedures bij de civiele rechters te duur zijn door te hoge griffierechten en te hoge advocaatkosten, ze het procederen bij de civiele rechter te ingewikkeld vinden, men een psychologische drempel ervaart om naar de rechter te stappen en de mogelijkheid om naar de civiele rechter te gaan niet zichtbaar genoeg is?
Mevrouw De Bock stelt in het artikel dat bij de mensen die hun zaak hebben voorgelegd aan de Arbiter Bodembeweging de meest genoemde reden om niet naar de civiele rechter te gaan was: «Ik wist niet dat dat kon». Mevrouw De Bock noemt daarnaast nog twee redenen waarom gedupeerden niet bij de civiele rechter terecht kwamen:
Volgens mevrouw De Bock had de civiele rechtspraak uit kunnen dragen dat vorderingen tot schadevergoeding ook op eenvoudige wijze bij de civiele rechter hadden kunnen worden ingediend. De civiele rechter had bijvoorbeeld kunnen zorgen voor een standaardformulier. Zij merkt op dat de rechtspraak hier geen stappen heeft ondernomen.
Rechtshulpverleners, zoals bijvoorbeeld het Juridisch Loket, zijn er om mensen te wijzen op hun juridische mogelijkheden. Als er een laagdrempelige en bevredigende weg is voor het verhaal van schade bij de Arbiter Bodembeweging, dan is het begrijpelijk dat gedupeerden voor deze route kiezen. De rechtspraak heeft onderzoek laten doen naar een laagdrempelige procedure voor aardbevingszaken in Groningen2. Gelet op de ontwikkelingen rond het wetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade Groningen, heeft de rechtspraak ervoor gekozen deze ontwikkeling af te wachten alvorens substantiële innovaties in de civiele rechtspraak op het gebied van mijnbouwschade te ontwikkelen.
De toegankelijkheid en maatschappelijke effectiviteit van de civiele rechtspraak hebben de volle aandacht van de Minister voor Rechtsbescherming. Zo is het wetgevingsprogramma Verbetering burgerlijk procesrecht erop gericht de civiele rechter dichterbij de burger te brengen en responsiever te maken. Onderdeel daarvan is het voorstel voor een Experimentenwet rechtspleging, dat de Minister voor Rechtsbescherming voor de zomer bij uw Kamer verwacht in te dienen. Dit voorstel maakt het mogelijk om op basis van een AMvB te experimenteren met innovatieve gerechtelijke procedures over burgerlijk recht. Op deze wijze kan in de praktijk worden onderzocht hoe de procesvoering voor de burgerlijke rechter kan worden verbeterd met het oog op de behoefte van rechtzoekende burgers en bedrijven aan meer eenvoud, snelheid, flexibiliteit en effectiviteit bij gerechtelijke procedures. Ook onderzoekt de Minister voor Rechtsbescherming op dit moment hoe incassoprocedures kunnen worden verbeterd. De Rechtspraak is zelf ook bezig om de civiele rechtspraak maatschappelijk effectiever en responsiever te maken. Daarvoor worden bijvoorbeeld pilots ontwikkeld zoals de Groningse spreekuurrechter en de Rotterdamse regelrechter.
Het wetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade Groningen ligt op dit moment voor advies voor aan de Afdeling Advisering van de Raad van State. Om die reden kan ik nu niet vooruitlopen op discussies die aan de inhoud van het wetsvoorstel raken.
Wat vindt u van de oplossing die Ruth de Bock aandraagt om gedupeerden die het niet eens zijn met de beslissing van het Instituut Mijnbouwschade, de mogelijkheid te verschaffen naar de civiele rechter te kunnen stappen met een verzoekschrift om de schade vast te stellen? Wat vindt u verder van de suggestie om het conceptwetsvoorstel aan te passen zodat de Hoge Raad en niet de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevoegd wordt om prejudiciële vragen over aardbevingsschade te beantwoorden?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het voor Groningers nu erg moeilijk is om naar de rechter te gaan? Vindt u ook dat het een ongelijke strijd is om te strijden tegen «een batterij chique Zuidas-advocaten»?2 Vindt u ook dat het makkelijker moet worden voor gedupeerden om hun recht te halen? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp dat Groningers dit beeld hebben. Mede om deze reden heb ik de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) opgericht. Door gedupeerden de mogelijkheid te bieden om hun schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg via de TCMG vergoed te krijgen wordt de gedupeerde ontlast en wordt een gang naar de rechter voor hem waar mogelijk voorkomen. De mogelijkheid om schade langs deze route vergoed te krijgen is op dit moment alleen beschikbaar voor fysieke schade aan gebouwen en werken (en materiële gevolgschade). Ik streef ernaar om dit met het wetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade Groningen voor alle vormen van schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg mogelijk te maken. Voor de plannen die de verbetering van het burgerlijk procesrecht betreffen verwijs ik graag naar het antwoord op de vragen 5 en 8 hiervoor.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn de civiele rechtspraak laagdrempeliger te maken? Bent u bereid hiertoe in overleg te treden met de rechtspraak, mede gelet op de experimenten die op dit moment lopen in verband met «maatschappelijk effectieve rechtspraak»? Zou het geen goed idee zijn om nu juist in Groningen (al dan niet als pilot) ervoor te zorgen dat de toegang voor Groningers tot de civiele rechter makkelijker wordt en zo Groningers die schade hebben geleden vanwege de mijnbouwactiviteiten te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe is de 200.000 euro die is toegevoegd aan het werkbudget van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) ingezet ten behoeve van het voeren van proefprocessen, zoals beschreven in het amendement van de leden Van Tongeren en Ouwehand in 2016? Wat zijn de resultaten van die inzet? Kan dit bedrag van 200.000 euro nog worden ingezet om de toegang tot het recht makkelijker te maken?3
De € 200.000,– om proefprocessen te voeren staat nog steeds op de begroting van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK). Het doel van de motie was om maatgevende uitspraken te ontlokken aan de rechter met het oog op toekomstige schadeafhandeling en om de weg naar de rechter te vergemakkelijken. Met de oprichting van de TCMG en het wetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade in voorbereiding worden gedupeerden ontlast en wordt de toegang tot het recht gemakkelijker gemaakt. Daarnaast zijn sinds de indiening van de motie verschillende malen rechterlijke uitspraken gedaan en prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad, waardoor de jurisprudentie verder ontwikkeld wordt. Het doel van de motie wordt hiermee vooralsnog ingevuld. Indien het wetsvoorstel wordt aangenomen en in werking is getreden, kan eventueel nog blijken dat het geld in het publiekrechtelijk systeem van schadeafhandeling kan worden ingezet. Ik wil daar echter niet op vooruit lopen.
Wat vindt u van de gedachte van Ruth de Bock dat de civiele rechtspraak zich in zijn algemeenheid moet openstellen voor vernieuwing om rechtszoekenden een betere toegang tot het recht te verschaffen? Wanneer u deze gedachte deelt, hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zou het geld uit het amendement van de leden Van Tongeren en Ouwehand ook hiervoor ingezet kunnen worden?
Het kabinet onderschrijft de wens van mevrouw De Bock om de rechtspraak de mogelijkheid te bieden om zich voortdurend te kunnen ontwikkelen en verbeteren. Het Programma Verbetering civiele rechtspleging en het voorstel voor een Experimentenwet rechtspleging kunnen daaraan bijdragen. Zie ook het antwoord op vraag 5, en 8, alsmede het antwoord op vraag 9 voor de inzetting van de 200.000 euro om proefprocessen te voeren.
Kent u het interview met Groningse hoogleraren op de site van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG)?4 Klopt het dat de omgekeerde bewijslast bij de civiele rechter niet geldt? Klopt het dat Groningers dus zelf bewijs moeten leveren dat hun schade door de NAM is veroorzaakt? Is het niet zo dat omgekeerde bewijslast juist was geregeld?
Het bewijsvermoeden is van toepassing op de afhandeling van schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld. Gedupeerden kunnen zich hierop dus beroepen in een procedure bij de civiele rechter. Dit is ook mogelijk in een procedure bij de TCMG. Het bewijsvermoeden werkt in alle gevallen als een verlichting van de op de gedupeerde rustende bewijslast.
Een verschil is wel dat de gedupeerde in een civiele procedure zelf moet aantonen dat het bewijsvermoeden van toepassing is. Daarvoor moet hij aannemelijk maken dat zijn schade redelijkerwijs veroorzaakt is door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld. In de procedure bij de TCMG wordt de gedupeerde ook op dit punt ontlast. De TCMG onderzoekt namelijk zelf of op de schade het bewijsvermoeden van toepassing is.
Wordt de TCMG, nu bijna twee jaar na de oprichting en voordat de wet behandeld gaat worden, geëvalueerd? Zo ja, wanneer verwacht u de evaluatie met de Kamer te kunnen delen? Vindt u het belangrijk dat de ervaringen van gedupeerden meegenomen worden in de evaluatie en de nieuw te vormen wet?
Op dit moment lijkt het uitvoeren van een evaluatie mij nog niet nuttig. De organisatie van de TCMG is afgelopen jaar van de grond af opgebouwd en opende op 19 maart 2018 haar loket. Ik ben mij ervan bewust dat het tempo van afhandeling van schade momenteel nog te laag ligt. Dit besef leeft ook bij de TCMG. De TCMG richt zich nu op de versnelling van de schadeafhandeling. Daarnaast moet TCMG zich dit jaar voorbereiden op de transitie naar het Instituut Mijnbouwschade Groningen en de uitbreiding naar de vergoeding van andere soorten schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning. In het licht van de voorziene versnellingen en veranderingen geeft een evaluatie op dit moment geen volledig beeld. Wel ben ik van plan de afhandeling van schade door TCMG en het Instituut Mijnbouwschade Groningen, indien het wetsvoorstel wordt aangenomen en in werking is getreden, te evalueren.
Is u bekend dat arbiters momenteel uitspraken na een zitting soms meerdere malen aanhouden, waardoor mensen nog langer in de onzekerheid zitten? Kunt u aangeven waarom dit gebeurt? Wat gaat u eraan doen om dat te stoppen?
Het is inderdaad voorgekomen dat de uitspraak in een zaak meerdere malen moest worden aangehouden. De arbiters vinden het ongewenst dat uitspraken worden aangehouden. De inzet van de arbiter is erop gericht om het aanhouden van uitspraken na een zitting zoveel als mogelijk te voorkomen. De arbiters houden niet bij hoe vaak dit desondanks wel is gebeurd, maar het lijkt om incidenten te gaan. De oorzaken van deze incidenten zijn uiteenlopend, maar dit zit onder andere in de (toegenomen) complexiteit van de nog te behandelen zaken.
De harde kritiek vanuit de rechtspraak op het beleid waardoor het vertrouwen in en het gezag van de rechtspraak ondermijnd wordt |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de harde kritiek vanuit de rechtspraak op het kabinetsbeleid van de afgelopen jaren en uw beleid in het bijzonder, zoals in het bericht van 22 februari verwoord door de president van de Haagse rechtbank?1
Ik heb, om te beginnen, oog en oor voor de zorgen die er bestaan binnen de rechtspraak. De rechtspraak kampt met financiële tekorten en de digitalisering is achter gebleven. Rechters ervaren een hoge werkdruk, de doorlooptijden blijven hoog en de rechtspraak kan winnen aan maatschappelijke relevantie. De uitdagingen zijn groot. Over al deze onderwerpen ben ik overigens constructief in overleg met de Raad voor de rechtspraak. Daarbovenop ga ik, mede naar aanleiding van een discussie daarover met uw Kamer, met onder meer Tegenlichtrechters en de NVvR in gesprek over de ervaren kloof tussen de werkvloer en de bestuurders in de rechtspraak en de daaraan ten grondslag liggende oorzaken.
Dat laat onverlet dat ik mij niet herken ik het beeld dat opeenvolgende kabinetten al jaren lang bezig lijken de positie van de rechter zoveel mogelijk terug te dringen. Ik herken dat beeld niet voor de voorgaande kabinetten, maar zeker ook niet voor het beleid van het huidige kabinet. Ik maak me sterk en blijf dat doen voor het behoud van de prominente en onafhankelijke positie die de rechtspraak in onze rechtsstaat inneemt. Onze rechtsstaat is immers gebaseerd op wetten en regels en de mogelijkheid om uiteindelijk een onafhankelijke rechter een oordeel te vragen over de toepassing daarvan. Om die positie te behouden ondersteun ik de beweging die binnen de rechtspraak zelf is opgekomen om de maatschappelijke effectiviteit van de rechtspraak nog groter te maken. Ook maak ik mij sterk voor een gezonde financiële positie van de rechtspraak. In dat kader pas ik bijvoorbeeld het bekostigingssysteem aan en betrek ik de uitkomsten van het doorlichtingsonderzoek bij het komen tot prijzen voor de rechtspraak voor de periode 2020–2022. Om de toegang tot de rechter verder te waarborgen worden de griffierechttarieven voor vorderingen tot vijfduizend euro verlaagd. In het strafrecht komt er een rechterlijke toets bij hoge transacties.
Dat de gang naar de rechter zo veel mogelijk vermeden moet worden, en dat budgettaire overwegingen de aanleiding zijn om alternatieve geschilbeslechting te bevorderen, herken ik niet. Zoals ik heb aangegeven in mijn brieven over rechtsbijstand en maatschappelijk effectieve rechtspraak gaat het mij erom dat problemen van mensen snel, effectief en laagdrempelig worden opgelost.2 Dat kan via de rechter, maar een rechterlijk vonnis levert, zoals de rechtspraak zelf ook ziet, niet altijd een duurzame oplossing voor de (onderliggende) problemen van mensen op.3 In het nieuwe stelsel voor rechtsbijstand komt er laagdrempelige informatie en advies voor iedereen over verschillende vormen van geschiloplossing en de bijbehorende voor- en nadelen, met een gedegen beoordeling van wat nou écht kan bijdragen aan een oplossing van hun problemen. Dit zou ook heel goed een laagdrempelige vorm van rechtspraak kunnen zijn, zoals de buurtrechter, schuldenrechter of echtscheidingsrechter. De ambitie om de rechtspraak maatschappelijk effectiever te maken sluit goed aan bij waar het me bij de herziening van rechtsbijstand om te doen is: problemen van mensen snel, effectief en laagdrempelig oplossen.
Schrikt u er van dat de president van de Haagse rechtbank het nodig vindt om «het verhaal van de rechtspraak» nu op deze wijze te vertellen, daarbij verwijzend naar de trieste ontwikkelingen met de rechtsstaat in Polen, waar de rechtspraak te laat was met het benadrukken van het belang van onafhankelijke rechtspraak en vrije pers?
De opmerkingen van de president van rechtbank Den Haag hebben mij verbaasd. Ik deel de kritiek niet en neem dan ook afstand van de voorbeelden die worden genoemd als onderbouwing van de «sluipende ondermijning» van de rechtspraak. Zo is er geen grond voor de vaststelling dat de invoering van strafbeschikkingen door het Openbaar Ministerie hebben geleid tot «duizenden onterecht veroordeelden».4 Het voorbeeld inzake e-court heeft mijn wenkbrauwen doen fronsen, omdat de wetgever de rechtsstatelijke waarborging van deze vorm van geschiloplossing bij de rechtspraak zelf heeft neergelegd, in de vorm van een rechterlijke toets voor verschaffing van een titel tot tenuitvoerlegging. Eerder heb ik mijn zorgen over e-court met uw Kamer gedeeld en geconstateerd dat er binnen de rechtspraak verschillende inzichten bestaan over de diepgang van de toetsing die nodig is voor titelverschaffing.5 Het is niet aan mij (de rechtspraak is immers onafhankelijk) in deze beoordeling te treden. Ook is geen sprake van een «ernstige beperking tot de toegang tot het recht» door de invoering van te hoge griffierechten.6 Met betrekking tot een door velen als problematisch ervaren griffierecht voor vorderingen tussen € 500 en € 5.000 heb ik bovendien voorstellen gedaan voor een verlaging.7
De ontwikkelingen in Polen zijn gelukkig op geen enkele manier vergelijkbaar met de situatie in Nederland. De onafhankelijkheid van de rechtspraak is in Nederland, anders dan in Polen, goed gewaarborgd. Uit het EU Justice Scoreboard 2018 blijkt dat Nederland voor de gepercipieerde onafhankelijkheid hoog scoort, waarbij de ontwikkeling, in tegenstelling tot in Polen, een oplopende trend vertoont.8 Niet voor niets is het vertrouwen van mensen in de rechtspraak in Nederland hoog. En niet voor niets behoort Nederland op de wereldindex voor de rechtsstatelijkheid, the World Rule of Law Index, al jarenlang tot de top.
Trekt u zich deze kritiek aan? Zo nee, hoe is dat mogelijk?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze gaat u iets doen met deze stevige en inhoudelijke kritiek? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Zie antwoord vraag 2.
De gevolgen van het faillissement van Intertoys |
|
Gijs van Dijk (PvdA), William Moorlag (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Eigenaar failliet Intertoys vooraan in rij met schuldeisers»?1
Ja.
Is het waar dat de eigenaar van Intertoys vanwege pandrechten op de failliete boedel bij de afhandeling van het faillissement voorrang heeft op andere schuldeisers? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Het is niet aan mij om in te gaan op een specifieke praktijksituatie. Deze taak is voorbehouden aan de curator in het desbetreffende faillissement en eventueel aan de rechter als hierom wordt gevraagd.
Wel kan ik in algemene zin opmerken dat een investeerder op verschillende manieren betrokken kan zijn bij een vennootschap. Zo kan de investeerder aandeelhouder worden; in dat geval brengt hij normaliter geld in en krijgt hij in ruil daarvoor zeggenschapsrechten (vergaderingsrecht en stemrecht) en het recht op een winstuitkering (dividend). De investeerder kan de vennootschap ook een lening verstrekken. De investeerder wordt dan schuldeiser van de vennootschap. De investeerder kan deze rollen ook tegelijkertijd vervullen, dus zowel aandeelhouder als schuldeiser zijn. In dat geval wordt wel gesproken van een aandeelhouderslening.
Als schuldeiser kan de investeerder een pandrecht bedingen. Een pandrecht geeft een schuldeiser een voorrangspositie ten opzichte van andere schuldeisers; dat wil zeggen dat hij als eerste aanspraak kan maken op betaling van zijn vordering en andere schuldeisers pas daarna aan de beurt komen (artikel 3:277 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 57 van de Faillissementswet). Voor een nadere toelichting in dit kader verwijs ik u kortheidshalve naar het antwoord op schriftelijke vragen van het lid Nijboer en het (oud)lid Recourt waarin ook is ingegaan op de positie van investeerders die naast aandeelhouder tevens schuldeiser zijn met een pandrecht.2
Deelt u de mening dat als aandeelhouders pandrechten of andere zakelijke zekerheidsrechten op hun bedrijf hebben dat zij daardoor het normale ondernemersrisico van een eigenaar op schuldeisers afschuiven? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Nee, als aandeelhouders pandrechten of andere zakelijke zekerheidsrechten op hun bedrijf hebben, schuiven zij het normale ondernemersrisico van een eigenaar niet op schuldeisers af. Het pandrecht dat een investeerder bij het verstrekken van een aandeelhouderslening heeft bedongen, strekt uitsluitend ter dekking van het risico dat hij als schuldeiser heeft dat zijn vordering niet wordt voldaan door de vennootschap. Hiermee kan niet worden voorkomen dat de investeerder het geld dat hij als aandeelhouder in de vennootschap heeft ingebracht, kwijtraakt bij een faillissement. Dit komt omdat een aandeelhouder in faillissement pas iets ontvangt als alle schuldeisers zijn voldaan. Omdat een faillissementsboedel vrijwel altijd ontoereikend is om alle vorderingen van de schuldeisers te voldoen, krijgt een aandeelhouder in de regel niets terug van zijn inbreng.
Wel is het zo dat een investeerder zijn ondernemingsrisico kan beperken als hij de vennootschap voornamelijk als schuldeiser financiert door het verstrekken van een aandeelhouderslening waarbij ook pandrechten worden bedongen. Gaat de vennootschap failliet, dan lijdt de investeerder een beperkter verlies doordat hij in deze situatie als aandeelhouder weinig geld heeft ingebracht en de vennootschap vooral als schuldeiser gefinancierd heeft met een aandeelhouderslening. Het uitgeleende bedrag krijgt hij via het pandrecht met voorrang terug.
In een onderzoeksrapport over private equity investeringen in Nederland is geadviseerd om in de wet te regelen dat aandeelhoudersleningen in geval van een faillissement als eigen vermogen worden aangemerkt, waardoor zij achtergesteld zouden worden ten opzichte van vorderingen van andere crediteuren.3 Dit advies wordt meegenomen in het kader van het programma «herijking faillissementsrecht». Zoals ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd – onder meer bij brief van 11 september 20184 – wordt er met een klankbordgroep5 gesproken over de vraag of de positie van zekerheidsgerechtigde schuldeisers (waaronder schuldeisers met een pandrecht) in faillissement aanpassing behoeft. Hierbij is ook specifieke aandacht voor aandeelhoudersleningen.6 Ik zal u dit voorjaar in de voortgangsbrief nader berichten over de laatste ontwikkelingen in dit verband.
Deelt u de mening dat doordat eigenaren tevens zakelijke rechten op hun eigendom hebben andere schuldeisers waaronder de fiscus en dus de belastingbetaler, het UWV of het personeel bij faillissement gedupeerd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het wenselijk om de faillissementswetgeving op dit punt aan te passen of anderszins maatregelen te nemen, zodat eigenaren die zakelijke rechten op hun eigendom uitoefenen in geval van faillissement een gelijkaardige positie als die van andere schuldeisers moet krijgen of tenminste niet voor de preferente schuldeisers zou moeten komen? Zo ja, hoe gaat u de wetgeving hierop aanpassen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u eraan bijdragen dat de genoemde eigenaar annex schuldeiser alsmede de curator het belang van het personeel niet uit het oog verliest? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Wilt u met Alteri in gesprek gaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik eerder heb opgemerkt in het antwoord bij vraag 1 is het niet aan mij om in te gaan op een specifieke praktijksituatie, maar aan de curator in het Intertoys faillissement en eventueel aan de rechter als hierom wordt gevraagd. In algemene zin kan ik u wel melden dat uit vaste rechtspraak volgt dat de curator bij zijn taakuitoefening ook rekening moet houden met maatschappelijke belangen. Hieronder valt ook het belang van werknemers bij continuering van de onderneming en behoud van werkgelegenheid.7 Voorts werk ik samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan een voorontwerp voor een nieuwe regeling betreffende de positie van werknemers bij een overgang van onderneming in faillissement. Daarbij is het onder meer de bedoeling om een overgang van een tot de faillissementsboedel behorende onderneming te faciliteren en de belangen van de betrokken werknemers daar meer bij te betrekken. Zoals ik de Eerste Kamer onlangs heb bericht is het ons streven om het voorontwerp nog dit voorjaar in consultatie te geven.8
Bent u bereid inspanningen te leveren en maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de 3.200 werknemers, of tenminste een groot deel daarvan, van werk naar werk worden begeleid en het UWV te vragen daarvoor menskracht en middelen te verstrekken?
Vanuit de media heb ik vernomen dat er een (gedeeltelijke) doorstart komt van de winkels, maar dat het nog niet duidelijk is voor hoeveel winkels dit gaat gelden en hoeveel werknemers daarmee hun baan kunnen behouden. Nog voor de overnamedetails van Intertoys bekend waren, begon het UWV al met
informatiebijeenkomsten door heel het land voor het personeel van de failliete speelgoedwinkels. Daar krijgen ze informatie over uitkeringen, mogelijke baankansen, loopbaantrajecten en omscholingscursussen. Mochten de dienstverbanden onverhoopt toch eindigen zonder dat de werknemers een andere baan gevonden hebben, dan biedt de reguliere dienstverlening door UWV ondersteuning bij het vinden van nieuw werk.
Het bericht ‘het verhaal van Lisa’ en het bericht dat de afhandeling van een artikel 12-zaak niet juist zou zijn geweest |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Argos en de radio uitzending «Het verhaal van Lisa»?1 Heeft u hierop een reactie?
Ja. In deze zaak is er door moeder en dochter in 2013 een eerste aangifte gedaan en in 2017 is er opnieuw aangifte gedaan in verband met seksueel misbruik. Onderzoek naar aanleiding van deze aangiftes heeft geen bewijs opgeleverd die de verklaringen van moeder en dochter ondersteunen. De beslissing van het OM was mede naar aanleiding van een advies van de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedendelicten openbaar ministerie. Naar aanleiding van de beslissing van het openbaar ministerie op de aangiftes, is de moeder op grond van de beklagregeling in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, meerdere procedures gestart bij het gerechtshof Den Haag. Het hof heeft de klachten ongegrond dan wel niet-ontvankelijk verklaard. Op aandringen van de moeder zijn de aangiftes en onderzoeken nog een keer beoordeeld door een tweede officier van justitie. Dit heeft niet tot een ander oordeel van het OM geleid.
Wat is uw reactie op het bericht dat inmiddels een trauma-psycholoog bevestigt dat er cliënten zijn in GGZ-instellingen met vergelijkbare verhalen, waar ook geen strafrechtelijke vervolging is ingesteld?2
Het OM beoordeelt elke aangifte op de eigen merites. Wanneer het OM onvoldoende aanleiding ziet voor een vervolging of verder onderzoek volgt een sepot (of afdoeningsbeslissing).
Heeft u ook kennisgenomen van het bericht over de behandeling van deze zaak door een rechter waarvan later bleek dat deze rechter een van de betrokkenen die beschuldigd werd ook persoonlijk kende?3 Wat is uw reactie op de kritiek dat deze rechter zich terug had moeten trekken?4 Deelt u de mening dat deze gang van zaken niet goed is voor het vertrouwen in de rechtspraak?
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. Het past mij als Minister niet om in concrete gevallen te oordelen over de behandeling van de zaak, het verloop van de procedure, de uitspraak van de rechter, of over de rechters die de zaak hebben behandeld. Het systeem biedt voldoende waarborgen en instrumenten rond de onafhankelijkheid van de rechter, zoals de regels voor wraking en verschoning, de gewone rechtsmiddelen, het bijzondere rechtsmiddel van de herzieningsprocedure en de procedure bij het EHRM.
Zijn de (gedrags)regels voor verschoning anders bij een artikel 12-procedure dan bij een inhoudelijke behandeling van een strafzaak? Zo ja, waarom, en acht u dit wenselijk?
Nee.
Is het gebruikelijk in een artikel 12-procedure dat het slachtoffer niet gehoord wordt? Zo ja, waarom en vindt u het wenselijk dat in gevoelige zaken het slachtoffer dan wel de klager niet gehoord wordt? Zo nee, hoe verklaart u dan dat in het hierboven genoemde geval het slachtoffer en betrokkenen niet gehoord zijn?
Uitgangspunt van een artikel 12 Sv-procedure is dat de klager moet worden gehoord.
In de wet wordt voorgeschreven in welke gevallen het gerechtshof bij de behandeling van dit beklag kan afzien van het horen, althans het daartoe behoorlijk oproepen, van de klager. Uit onderzoek5 volgt dat van deze wettelijke mogelijkheid om zaken versneld af te doen door af te zien van het horen van klager, betrekkelijk weinig gebruik wordt gemaakt. De respondenten van het OM en de gerechtshoven geven in dit onderzoek aan veel waarde te hechten aan de artikel 12 Sv-procedure als forum voor klagers om hun belang bij vervolging naar voren te brengen. Het belang van de procedure wordt voor de respondenten ook sterk bepaald door het feit dat de beklagrechter «het laatste station» is, dat mensen nergens anders meer terecht kunnen met hun verhaal. Deze opvatting van de procedure vertaalt zich in het feit dat het horen van de klager het kernpunt van de procedure wordt geacht en beperkt gebruik wordt gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om klachten schriftelijk te beoordelen. Op 30 april 2014 is klaagster met haar raadsman dan ook gehoord.
Hoe kan het dat een advocaat die om uitstel van behandeling van de zaak had gevraagd plotseling een beslissing van de zaak thuisgestuurd kreeg, zonder dat zijn verzoek om uitstel in behandeling was genomen? Is dit de normale gang van zaken in een artikel 12-procedure? Zo ja, acht u dit wenselijk?
De beslissing of een zaak al dan niet wordt aangehouden is aan de rechter en valt dus binnen het rechterlijk domein waarin ik niet kan treden.
Aangezien in deze zaak het aantreffen van kinderporno op computers behandeld is als «apart feit», los van de aangifte van kindermisbruik, kunt u in algemene zin (los van deze zaak) de vraag beantwoorden of het niet in de rede ligt dat het aantreffen van kinderporno op computers als steunbewijs gebruikt kan worden in gerelateerde zaken, zoals de aangifte van kindermisbruik tegen dezelfde betrokken persoon of personen? Is het niet zo dat deze delicten geregeld samen gaan? Zijn hier richtlijnen voor bij de politie?
Het OM beslist in individuele zaken aan de hand van de beschikbare informatie over (de haalbaarheid van) de vervolging en ingeval een zaak aan de rechter wordt voorgelegd, is het aan de rechter om het aangedragen bewijs te waarderen.
Ziet u, gelet op de vele ongerijmdheden, onduidelijkheden, en nieuwe feiten en inzichten in de zaak van Lisa die deels na de behandeling van de artikel 12-procdure bekend zijn geworden (zoals bijvoorbeeld de verklaring van twee gynaecologen dat na medisch onderzoek is gebleken dat het jonge meisje een bevalling heeft gehad), alsmede de gang van zaken van deze artikel 12-procedure zelf, (al dan niet juridische) mogelijkheden om deze zaak opnieuw en onafhankelijk te laten onderzoeken?
Het is niet aan mij als Minister om te oordelen over individuele zaken. Voor zover er nieuwe feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan naar het oordeel van de moeder of (namens haar) haar advocaat een heroverweging zou moeten plaatsvinden, ga ik er vanuit dat de advocaat daarvoor de geëigende strafrechtelijke routes bewandelt.
Het bericht dat het Openbaar Ministerie de mogelijkheid zou willen om vaker met criminelen deals en afspraken te maken in grote strafzaken |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de oproep van het openbaar ministerie (OM) het in Nederland mogelijk te maken vaker afspraken te maken met verdachten in grote strafzaken? Wat is uw reactie op dit voorstel vaker te gaan dealen en schikkingen te treffen met zware criminelen?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het idee van het openbaar ministerie (OM) om het in Nederland mogelijk te maken vaker afspraken te maken met verdachten in strafzaken. Het gaat daarbij overigens niet alleen of in het bijzonder om grote strafzaken. Van een oproep om het maken van dergelijke afspraken mogelijk te maken is echter geen sprake. Het ontbreekt daarvoor vooralsnog aan een nadere uitwerking voor nieuwe mogelijkheden.
Op hoofdlijnen kan het bij een procesafspraak bijvoorbeeld gaan om het beperken (van de omvang) van de vervolging. Met een vonnisafspraak zouden officier van justitie en de verdediging gezamenlijk aan de rechter kunnen verzoeken een tussen partijen afgestemde sanctie aan een bekennende verdachte op te leggen.
Voorop staat dat het maken van vonnisafspraken alleen denkbaar is op basis van een heldere daarop toegesneden wettelijke regeling, die alle waarborgen bevat die vanuit het oogpunt van de rechtstaat aan de oplegging van strafrechtelijke sancties moeten worden gesteld.
Vonnisafspraken kunnen onder die voorwaarden een nuttige uitbreiding betekenen van het wettelijke instrumentarium voor de afdoening van strafbare feiten en een bijdrage leveren aan een effectieve strafrechtspleging. Ik sta dan ook in beginsel positief tegenover het verder verkennen van de mogelijkheid van proces- en vonnisafspraken, aan de hand van nadere inbreng van het OM.
Wat is uw reactie op de bezwaren die zijn geuit tegen dit voorstel, dat het niet rechtvaardig is als dit leidt tot lagere straffen voor zware criminelen,2 dat dit kan leiden tot onterechte bekentenissen en dus justitiële dwalingen,3 en dat het bij vonnisafspraken voor de samenleving minder zichtbaar zou worden hoe dit soort ernstige criminaliteit wordt aangepakt als een volwaardige behandeling in de zittingszaal ontbreekt en dat het slachtoffers moeilijk maakt om bijvoorbeeld van hun spreekrecht gebruik te maken?4
In algemene zin vind ik het zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, een interessant idee om te verkennen of het creëren van mogelijkheden om vaker proces- en vonnisafspraken te maken een effectieve bijdrage kan leveren aan de strafrechtsketen. Ik wacht een concretisering van de ideeën van het OM dan ook met belangstelling af.
Daarbij moet op voorhand worden aangetekend, dat het de vraag is in welk soort zaken dergelijke mogelijkheden uiteindelijk wenselijk zijn én een wenselijk resultaat zouden kunnen opleveren. Allereerst geldt in dit verband als belangrijk aandachtspunt dat we een aanpak van criminaliteit willen die zich – zeker bij ondermijning – uit in straffen die recht doen aan de ernst van de gepleegde misdrijven. Verder zal moeten worden onderzocht onder welke voorwaarden eventuele proces- of vonnisafspraken zouden kunnen plaatsvinden, om de zorgvuldigheid van de totstandkoming én van de inhoud van deze wijze van afdoening van strafbare feiten te garanderen. Een belangrijk aandachtspunt is eveneens het waarborgen van de positie van het slachtoffer, in het bijzonder de uitoefening van het spreekrecht en de mogelijkheid om als benadeelde partij een schadeclaim in te dienen.
Ten slotte dient het toepassingsbereik van proces- en vonnisafspraken nader te worden verkend. Die verkenning kán als uitkomst hebben dat in een bepaalde categorie zaken een reguliere strafprocedure de voorkeur verdient vanwege de ernst van het feit, de zwaarte van de eventuele sanctie, en het belang van de samenleving bij een openbare berechting van de verdachte.
Erkent u dat er op dit moment tekorten in de strafrechtketen zijn waardoor zaken veel te lang blijven liggen en het daardoor heel lastig is en veel te lang duurt om criminelen te vervolgen? Zo nee, waarom niet?
Capaciteit voor opsporing en vervolging is altijd schaars en de werkdruk bij de organisaties in de strafrechtketen is hoog. Dat betekent dat er keuzes moeten worden gemaakt en prioriteiten worden gesteld. Dit neemt, zoals ik in mijn brief van 29 juni 2018 heb toegelicht, niet weg dat het Bestuurlijk Ketenberaad (hierna: BKB) de ambitie heeft om de prestaties van de strafrechtketen duurzaam te verbeteren.5 Deze ambitie richt zich onder andere op het efficiënter en kwalitatief beter inrichten van processen, het verkorten van doorlooptijden en de ontwikkeling van de informatievoorziening. Het BKB werkt de aanpak van de doorlooptijden op alle zaakstromen momenteel verder uit, waaronder de vaststelling van professionele normen op het gebied van doorlooptijden. Ik sta achter de ambitie van het BKB en vind dus ook dat de prestaties beter moeten. Ik informeer uw Kamer medio 2019 over de stand van zaken van de aanpak van het BKB om de prestaties te verbeteren.
Vindt u het rechtvaardig en verstandig dat de overheid met criminelen zou gaan dealen en afspraken maken, wat tot lagere straffen zou leiden dan wanneer zij zouden worden vervolgd en bestrafd voor datgene wat zij de samenleving hebben aangedaan? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u dan bereid er alles aan te doen orde op zaken te stellen in de strafrechtketen, wat betekent dat de politie, het OM en de rechtspraak voldoende middelen moeten krijgen om hun werk goed te kunnen doen en dus criminelen te vervolgen en te bestraffen voor de misdrijven die zij hebben begaan en niet weg te laten komen met een schikking, een deal met het OM met een lagere straf als gevolg?
Voor het antwoord op de vraag of, wanneer en waarom het rechtvaardig en verstandig kan zijn, verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Voor het antwoord op het overige deel van de vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 3. Ik ben er van overtuigd dat de aanpak van het BKB leidt tot betere prestaties in de keten. Het kabinet stelt ook in ruime mate middelen beschikbaar ten behoeve van de keten. Voorbeelden hiervan zijn de middelen voor de nationale politie, de digitalisering van de strafrechtketen en de aanpak van ondermijnende criminaliteit.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over georganiseerde criminaliteit op 14 maart 2019?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het functioneren van het gezagsregister |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Herinneert u zich de uitspraken in de brief van 18 januari 2019 dat «(i)n antwoord op de vraag van uw Kamer over toegang tot het gezagsregister door de Koninklijke Marechaussee (kMar) om kinderontvoering te voorkomen, meld ik u dat de kMar sinds februari 2015 toegang heeft tot het gezagsregister. Zo kan de kMar direct inzicht krijgen in de gezagssituatie»?1
Ja.
Wat is het doel van het Centrale Gezagsregister, kijkend naar het besluit gezagsregister2, en voldoet de praktijk hier aan? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waar zitten tekortkomingen?
Het doel van het Centrale Gezagsregister is om inzichtelijk te maken bij welke persoon of personen het gezag over een minderjarige berust, in die situaties waarin het gezag door tussenkomst van de rechter is ontstaan.
Het ouderlijk gezag ontstaat van rechtswege of door tussenkomst van de rechter. Als ouders getrouwd zijn of een geregistreerd partnerschap hebben en zij een kind krijgen, dan hebben beide ouders van rechtswege gezag over het kind. Zijn ouders niet getrouwd en hebben zij geen geregistreerd partnerschap, dan heeft alleen de (meerderjarige) moeder gezag van rechtswege. Deze situaties worden niet in het gezagsregister opgenomen.
Als een ouder niet van rechtswege het gezag heeft kan hij/zij een verzoek bij de rechtbank indienen om met het ouderlijk gezag te worden belast. De rechtbank toetst of aan de voorwaarden voor gezag wordt voldaan. Indien dat het geval is, wordt het verzoek toegewezen. Hierdoor wijzigt de gezagssituatie. Van deze wijziging wordt door de griffier bij de rechtbank een aantekening in het Centrale Gezagsregister gemaakt. Het is ook mogelijk dat het gezag van een ouder of van beide ouders door de rechter wordt beëindigd. Als in zo’n geval een pleegouder met het gezag wordt belast, is er geen sprake meer van ouderlijk gezag maar van voogdij. Van deze wijziging in de gezagssituatie zal de griffier ook een aantekening maken in het Centrale Gezagsregister.
Niet bij iedereen is bekend dat gezag dat van rechtswege ontstaat, niet is terug te vinden in het gezagsregister. Het goed begrijpen van het doel van het gezagsregister vraagt om enige juridische kennis over de situaties wanneer het ouderlijk gezag wel of niet van rechtswege ontstaat. Het is mogelijk dat sommige mensen of instanties dat als een tekortkoming ervaren.
Klopt het, dat in het Centrale Gezagsregister niets staat over kinderen van wie het gezag van rechtswege is geregeld of over kinderen met een buitenlandse achtergrond waarover geen uitspraak is gedaan door een Nederlandse rechter? Klopt het, dat in het Centrale Gezagsregister alleen minderjarigen staan waarover een rechter in Nederland een uitspraak omtrent het gezag van een minderjarige heeft gedaan en minderjarigen waarvan de ouders gezamenlijk het verzoek tot gezamenlijk gezag hebben ingediend bij de rechtbank? Is dit een omissie in het besluit gezagsregister? Leidt dit tot problemen in de praktijk? Zo ja, wat gaan de bewindspersonen hieraan doen? Zo nee, kunnen de bewindspersonen uitleggen waarom niet?
Het klopt dat in het Centrale Gezagsregister niets staat over kinderen van wie het gezag van rechtswege is geregeld. In het Centrale Gezagsregister kan wel een aantekening staan van een kind met een buitenlandse achtergrond waarover geen uitspraak is gedaan door een Nederlandse rechter. Zo bepaalt het Besluit Gezagsregister dat in het buitenland gegeven rechterlijke beslissingen over de gezagsuitoefening die in Nederland van rechtswege worden erkend, worden ingeschreven. Dat geldt ook voor gezagsbeslissingen gegeven in het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden voor minderjarigen die zich in Nederland willen vestigen.3
De Raad voor de rechtspraak (Rvdr) geeft aan dat in de dagelijkse praktijk, zowel bij de griffies als bij het Rechtspraak Service Centrum, vragen komen over duiding en/of betekenis van een uittreksel uit het Centrale Gezagsregister. Van belang is dan ook dat informatie beschikbaar is over wat in het Centrale Gezagsregister wordt opgenomen en hoe een uittreksel gelezen moet worden. Daarnaast is het van belang dat zowel ouders als professionals zich meer bewust worden van wat (ouderlijk) gezag is en hoe dit ontstaat. Ik zal onderzoeken hoe de informatievoorziening verbeterd kan worden.
Een register waarin de gezagssituatie van alle kinderen is terug te vinden, zou een toename van de administratieve lasten tot gevolg hebben en is bewerkelijk en kostbaar. Het blijft in situaties soms lastig om de gezagssituatie rond een kind vast te stellen4 en het is daarom lastig een geheel sluitend register te hebben.
Hoe worden uitspraken van de rechter in het Centrale Gezagsregister opgenomen? Klopt het, dat de uitspraken van rechters in Nederland niet op een eenduidige wijze worden opgenomen in het Centrale Gezagsregister? Klopt het voorts, dat dit tot problemen leidt bij de interpretatie door professionals die moeten weten hoe het met het gezag zit? Zo ja, wat gaan u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Sinds de invoering van het Centrale Gezagsregister is gestuurd op het vaststellen en hanteren van een landelijke set van afspraken. Deze landelijke set zorgt ervoor dat afspraken eenduidig worden geregistreerd, onafhankelijk van welke rechtbank dit doet. Er wordt zoveel mogelijk gewerkt met standaard tekstblokken om de registratie zo uniform mogelijk te maken. Het komt in de praktijk voor dat een dictum een afspraak bevat die niet in de standaard tekstblokken past.
Vanuit het Landelijk Overleg Vakinhoud Familierecht van de Rechtspraak wordt thans gewerkt aan een aanbeveling die eraan moet bijdragen dat bepalingen in dicta (nog) beter aansluiten bij het Besluit gezagsregister.
Hoe wordt in de praktijk door de kMar omgegaan met ongehuwde moeders die op vakantie met hun kind willen gaan, maar die alleen het ouderlijk gezag over hun kind hebben, waarvan de vader het kind erkend heeft, het kind de achternaam van de vader draagt maar deze vader dus geen gezag heeft?
Uitgangspunt is dat alle ouders die alleen met een kind reizen de toestemming van de ouder met gezag nodig hebben. Heeft alleen de moeder gezag, dan heeft zij geen toestemming van de vader zonder gezag nodig om met het kind te reizen. Bijlage VII paragraaf 6 van de Schengen Grenscode geeft richtlijnen voor de controle van minderjarigen. De KMar dient bijzondere aandacht te besteden aan minderjarigen. In het geval een minderjarige begeleid wordt, gaat de KMar na of de begeleidende volwassene het ouderlijk gezag over de minderjarige uitoefent en of de minderjarige niet aan het toezicht van de persoon of personen wordt onttrokken die wettelijk het ouderlijk gezag over hem/haar uitoefenen. In het geval een ongehuwde moeder met eenhoofdig gezag – waarbij de vader het kind wel heeft erkend en het kind de achternaam van de vader draagt maar de vader geen gezag heeft – reist met haar kind, dient zij aan te kunnen tonen dat alleen zij het gezag heeft.
De KMar adviseert om een aantal documenten mee te nemen om dit aan te kunnen tonen. Ten eerste een uittreksel van de Basisregistratie Personen (BRP) van de moeder waarop de burgerlijke staat van de moeder vermeld is. Ten tweede een uittreksel van de BRP van het kind met daarop vermeld de ouder- en gezagsgegevens en ten derde een uittreksel uit het Centrale Gezagsregister, waarin in geval van eenhoofdig gezag van rechtswege zal staan dat er geen nadere informatie bekend is. De KMar kan de BRP en het Centrale Gezagsregister ook raadplegen, dit wordt gedaan in een tweedelijnscontrole en vergt meer tijd.
Hoe wordt in de praktijk door de kMar omgegaan met ongehuwde moeders die op vakantie met hun kind willen gaan en die van rechtswege alleen het ouderlijk gezag hebben over hun kind en waarvan de vader het kind niet erkend heeft? Klopt het, dat zij dit alleen a contrario kunnen aantonen met behulp van drie aanvullende documenten en dat beoordeling hiervan de juiste juridische kennis vereist?
Ook in het geval een ongehuwde moeder met eenhoofdig gezag – waarbij de vader het kind niet heeft erkend – reist met haar kind, dient zij aan te kunnen tonen dat alleen zij het gezag heeft. De KMar adviseert hier eveneens om de documenten zoals die in het antwoord op vraag 5 zijn opgesomd mee te nemen.
In hoeverre wordt in de opleiding van de kMar aandacht besteedt aan het correct omgaan met het Centrale Gezagsregister en de uitspraken daarin?
De initiële opleiding op het Opleidings- en Trainingscentrum van de KMar besteedt aandacht aan kwetsbare groepen, zoals genoemd in Bijlage VII paragraaf 6 van de Schengen Grenscode, waarbij bijzondere aandacht is voor het reizen van minderjarigen. Daarbij komen ook het Centrale Gezagsregister en de mogelijkheden die het bevragen van dit register biedt aan bod. Ook in de praktijk verzorgt de KMar trainingen over het gebruik van het Centrale Gezagsregister.
Welke partij is technisch verantwoordelijk voor de vormgeving van het Centrale Gezagsregister en wie is degene die het programma van eisen opstelt bij een eventuele wijziging van het Centrale Gezagsregister? Welke partij is financieel verantwoordelijk voor het Centrale Gezagsregister?
De Rvdr is technisch en financieel verantwoordelijk voor het Centrale Gezagsregister. De Rvdr en de gerechten stellen gezamenlijk het programma van eisen op bij eventuele wijzigingen.
Bevat de Basisregistratie Personen (BRP) informatie over de gezagssituatie van een minderjarige? Zo ja, welke informatie geeft het BRP over gezag? Is deze informatie voldoende om uitspraken te doen over een gezagssituatie en is deze informatie op een eenduidige wijze opgenomen in het BRP?
Rechtbanken zijn wettelijk verplicht om de gemeente van de minderjarige te informeren over een aantekening in het Centrale Gezagsregister. Deze informatie wordt vervolgens eenduidig opgenomen in de BRP waarbij de gemeente de gezagsverhouding van de minderjarige in de BRP bijwerkt. Het gaat hierbij – net als in het Centrale Gezagsregister – om de situaties die afwijken van de situaties die van rechtswege ontstaan. De gezagssituaties die van rechtswege ontstaan zijn niet opgenomen in de BRP.
Deelt u de conclusie dat het Centrale Gezagsregister op dit moment een onvoldoende duidelijk instrument is en onvoldoende informatie bevat, omdat het Centrale Gezagsregister op zichzelf, zonder aanvullende documenten, niet altijd zekerheid geeft over de gezagssituatie ten aanzien van een minderjarig kind?
Zie mijn antwoord bij vraag 2, waarin ik heb toegelicht wat de functie is van het Centrale Gezagsregister. In bepaalde gevallen zijn er inderdaad aanvullende documenten nodig om zekerheid te kunnen geven over de gezagssituatie van de minderjarige.
Deelt u de conclusie dat op dit moment de kMar, maar ook andere professionals die met ouders en kinderen te maken hebben, zoals scholen, jeugdzorg, de politie en artsen, geen goed beeld kunnen krijgen hoe het gezag van een minderjarig kind geregeld is via het Centrale Gezagsregister? Zo ja, welke stappen gaat u nemen teneinde hiervoor zorg te dragen? Zo nee, waarom vindt u het huidige Centrale Gezagsregister, met alle tekortkomingen zoals in de voorgaande vragen beschreven, wel goed functioneren?
Ik kan mij voorstellen dat de naam Centrale Gezagsregister de suggestie kan wekken dat hierin ten aanzien van alle minderjarigen is te vinden wie met het ouderlijk gezag of de voogdij is belast. De Rvdr ziet een stijgende interesse bij diverse (overheids-)organisaties in het Centrale Gezagsregister, maar de informatiebehoefte van deze organisaties sluit vaak niet aan bij de feitelijke inhoud van het register. Men is op zoek naar een volledig beeld van de gezagssituatie. Een register waarin de gezagssituatie van alle minderjarigen staat vermeld, zou een aanzienlijke toename van de administratieve lasten tot gevolg hebben en is bewerkelijk en kostbaar.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk te beantwoorden?
Ja. Zoals u ziet heb ik afzonderlijk op de vragen gereageerd. Wel heb ik bij vragen die een overlap met een andere vraag hebben, naar het eerder gegeven antwoord verwezen.
Het bericht ‘Notarissen staken jarenlang kadastergeld in eigen zak’ |
|
Attje Kuiken (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Notarissen staken jarenlang geld in eigen zak»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat leden van de beroepsgroep van notarissen, belast met een openbaar ambt dat dient tot waarborging van de rechtszekerheid, ten onrechte niet gemaakte kosten in rekening heeft gebracht bij cliënten?
Ja. Het is essentieel dat men kan vertrouwen op het integer handelen van een notaris. Het notariaat kent tuchtrechtspraak ter beoordeling of een (kandidaat-)notaris zijn plichten heeft verwaarloosd of zich heeft schuldig gemaakt aan handelen of nalaten in strijd met de zorg die hij behoort te betrachten. Het is aan de tuchtrechter om te oordelen over het handelen van een (kandidaat-)notaris en eventueel maatregelen op te leggen.
Deelt u de opvatting van het Koninklijk Notarieel Broederschap dat het in rekening brengen van niet gemaakte kadasterkosten en leges «ethisch gezien onjuist» en «niet alleen verkeerd, maar zelfs fout» is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Begrijpt u de mening van de notarieel deskundige in Notariaat Magazine dat het feit dat er tegen de overtredende notarissen geen maatregel is opgelegd omdat «iedereen door rood reed» dat dit door alle kantoren die het wel goed deden als «een klap in het gezicht» kan worden ervaren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De vergelijking dat figuurlijk gezien iedere notaris door rood reed kan ik niet navolgen. De tuchtrechter heeft de professionele norm van transparant en integer declareren duidelijk gemarkeerd en de betrokken notaris heeft zijn werkwijze aangepast. De (tucht)rechter heeft de betreffende klacht (gedeeltelijk) gegrond verklaard en besloten om in dit dossier geen maatregel op te leggen. Het is niet aan mij om het vonnis inhoudelijk te beoordelen. Voor de beoordeling van de tuchtrechter geldt dat er hoger beroep mogelijk is om de uitspraak van de (tucht)rechter te laten heroverwegen.
Hoe wijdverbreid is of was de praktijk van het in rekening brengen van niet gemaakte kadasterkosten? Hoeveel notarissen hebben zich hier naar schatting aan bezondigd? Hoeveel is er naar schatting in totaal teveel in rekening gebracht?
Desgevraagd hebben de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) en het Bureau Financieel Toezicht (BFT) mij gemeld dat er geen feiten of cijfers bekend zijn die aanleiding geven om te veronderstellen dat het hier om een structureel probleem gaat. Een schatting zoals gevraagd laat zich dan ook niet maken. De KNB en het BFT sluiten overigens niet uit dat er meer notarissen zijn die deze handelwijze volgden.
Deelt u de opvatting dat, nu de Kamer voor het Notariaat in het ressort Den Haag op 18 november 2018 de praktijk van het in rekening brengen van niet gemaakte kadasterkosten en leges als ongegrond heeft betiteld, er is sprake is geweest van onverschuldigde betaling? Zo nee, waarom niet?
De notaris oefent een vertrouwensberoep uit en daarbij past niet dat hij aan cliënten declaraties verzendt die niet transparant zijn en dat hij ten onrechte te hoge kosten in rekening brengt. Dit heeft de tuchtrechter ook vastgesteld. In een markt die op prijs en op kwaliteit concurreert zal zich dit ook kunnen keren tegen de beroepsbeoefenaar die aldus de belangen van zijn cliënten schaadt. Het is aan de tuchtrechter om te beoordelen of de professionele normen in acht zijn genomen, maar niet om een beslissing te nemen omtrent de civielrechtelijke verhoudingen zoals onverschuldigde betaling. Een dergelijk oordeel is voorbehouden aan de civiele rechter.
De KNB heeft medio vorig jaar en recentelijk opnieuw notarissen erop gewezen dat deze handelwijze niet is toegestaan. Ik heb geconstateerd dat de voorzitter van de KNB het notariaat heeft opgeroepen om daar waar mogelijk hun cliënten te compenseren voor onjuist in rekening gebrachte kosten. Een dergelijke oproep vanuit de beroepsgroep zelf ondersteun ik van harte. Dat het onderwerp binnen de beroepsgroep en de KNB indringend is besproken, getuigt van kritische zelfreflectie die hoort bij een professionele ambtsopvatting. Daarnaast heeft ook het BFT aangeven in het kader van hun toezichthoudende rol aan dit onderwerp extra aandacht te besteden.
Acht u het voor het herstel van het aanzien en van het vertrouwen wenselijk en gepast dat alle onverschuldigde kosten die in het verleden in rekening zijn gebracht bij cliënten door de notarissen worden terugbetaald? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid uw invloed aan te wenden om ervoor te zorgen dat notarissen die deze kosten in rekening hebben gebracht te bewegen die terug te laten betalen aan de desbetreffende cliënten? Zo ja, op welke wijze gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Onveiligheid in woonzorginstellingen |
|
John Kerstens (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Drugs en wapens in zorginstellingen; cliënten voelen zich onveilig en toezicht schiet tekort»1, «Beschermd wonen veel te vrij; tbs-behandeling is hierdoor weggegooid geld»2 en «Incidenten op een rij; dit is wat de GGD constateerde bij de Arnhemse woonzorginstellingen»3?
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichten.
Deelt u de mening dat de veiligheid juist van bewoners in instellingen voor beschermd wonen gewaarborgd moet zijn? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de genoemde berichten?
Die mening kan ik onderschrijven. Het creëren van een veilige omgeving is ook een van de belangrijkste doelen die ik samen met gemeenten en zorgaanbieders nastreef, juist voor deze kwetsbare en complexe doelgroep. De inspanningen van betrokken partijen zijn erop gericht die veiligheid te bieden. Daarmee kunnen incidenten echter niet altijd voorkomen worden.
Welke instanties zijn verantwoordelijk voor het toezien op de veiligheid in instellingen voor beschermd wonen?
In het zorg- en ondersteuningsstelsel kennen wij een aantal toezichthouders of inspecties, elk verantwoordelijk voor een specifiek zorg- of ondersteuningsdomein. Daar waar de domeinen elkaar raken of doorkruisen, worden afspraken gemaakt tussen de toezichthouders en inspecties over samenwerking.
De verantwoordelijkheid voor het Wmo-toezicht is belegd bij gemeenten. De gemeentelijke Wmo-toezichthouder voert dit toezicht uit (inclusief Beschermd Wonen). Voor overige zorg is het toezicht belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
Het is aan gemeenten om, ter uitwerking van de in de Wmo 2015 verankerde definitie van kwaliteit, bij verordening eisen te stellen aan de kwaliteit van de voorzieningen. Gemeenten contracteren de aanbieders voor voorzieningen van beschermd wonen en dienen daarbij die kwaliteitseisen door te vertalen naar het contract. Daarbij zijn de zorgaanbieders op grond van de Wmo 2015 (artikel 3.1) ook zelf direct gehouden de kwaliteit van de voorzieningen te waarborgen. Veiligheid is daarbij een zeer belangrijk criterium. Het is aan de gemeente als opdrachtgever om voorafgaand en tijdens de uitvoering van een contract te bezien of de aanbieder aan de gestelde eisen voldoet en daar waar aangewezen, handhavend op te treden. In het uiterste geval, bij ernstige nalatigheid van de aanbieder, kan de gemeente overgaan tot ontbinding van het contract.
Gemeenten zijn ook verplicht om personen aan te wijzen die toezicht houden op de uitvoering van de Wmo 2015. Dat toezicht kan signaal- of risico-gestuurd plaatsvinden, dan wel op basis van vooraf bepaalde thema’s. Aanbieders zijn uit hoofde van de Wmo 2015 verplicht om calamiteiten te melden bij de toezichthoudend ambtenaar. Het toezicht op in het kader van de Wmo 2015 gecontracteerde instellingen voor Beschermd Wonen is onderdeel van de gemeentelijke verantwoordelijkheid.
Als een beschermd wonen instelling forensische zorg levert, dan houdt de IGJ toezicht op de kwaliteit en veiligheid van die zorg. De IGJ houdt ook toezicht op deze instellingen voor zover zij (ook) zorg verlenen die onder de Wlz of Zvw valt.
Naast de IGJ heeft ook de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) een toezichtstaak met betrekking tot de forensische zorg. De IJenV heeft alleen een rol wanneer er nog sprake is van een strafrechtelijke titel. Zowel de IGJ als de Inspectie van Veiligheid en Justitie (IJenV) kunnen themagericht of op basis van signalen onderzoek doen. Bovenstaande zal op korte termijn ook in een Commissiebrief nader uiteen gezet worden.
Ik beschik niet over een landelijke registratie van het feitelijke gebruik door gemeenten van het hun ter beschikking staande handhavingsinstrumentarium. De jaarlijkse rapportage van de IGJ over de stand van zaken van het gemeentelijk toezicht die medio 2019 verschijnt en die ik aan uw Kamer zal aanbieden, zal wel kwalitatieve informatie over de handhaving door gemeenten bevatten.
Welke middelen hebben gemeenten om in te grijpen in het geval dat de kwaliteit van de zorg tekortschiet of de instellingen onveilig zijn? Wordt daar gebruik van gemaakt? Zo ja, hoe vaak gebeurt dat? Zo nee, waarom wordt daar geen gebruik van gemaakt?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het voor de samenleving van belang is dat ex-delinquenten of ex-tbs’ers niet terugvallen in hun gedrag? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de situaties die in de genoemde zorginstellingen zijn aangetroffen? Zo nee, waarom niet?
Het doel van forensische zorg is het voorkomen van recidive. Daarbij is het uiteraard van belang dat patiënten en cliënten binnen de forensische zorg in een veilige omgeving kunnen werken aan hun herstel en terugkeer in de samenleving. Voor de genoemde zorginstellingen heeft de gemeentelijk toezichthouder laten weten dat de instellingen op het moment van het onderzoek nog niet volledig aan de te stellen eisen voldeden maar dat dit niet zo ver ging dat de veiligheid van cliënten in het geding was. Bij herinspectie bleek dat er werk gemaakt was van de afgesproken verbeterpunten en het inzetten van aanvullende handhavende instrumenten op dat moment niet nodig was.
Deelt u de mening dat er ook een rol voor de Inspectie Justitie en Veiligheid moet zijn aangezien ex-tbs’ers en ex-delinquenten in deze instellingen worden begeleid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. De IJenV houdt toezicht op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. De IJenV houdt derhalve geen toezicht op de begeleiding van personen van wie de justitiële titel is beëindigd. Die rol ligt dan afhankelijk van het wettelijk kader bij de Wmo-toezichthouder of de IGJ. Wanneer nog wel sprake is van een strafrechtelijke titel kan de IJenV themagericht of op basis van signalen onderzoek doen.
Deelt u de mening dat naast inspecties die gemeenten laten uitvoeren en incidentele onderzoeken door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd ook een landelijk beeld moet komen over de veiligheidssituatie en kwaliteit van de begeleiding in instellingen voor beschermd wonen? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Er is met mijn huidige inzicht geen reden om aan te nemen dat er in brede zin sprake is van structurele tekortkomingen die een dergelijk onderzoek rechtvaardigen. Het belang van veiligheid en kwaliteit van begeleiding in instellingen is evident. De verantwoordelijkheden om hier zorg voor te dragen en op toe ze zien zijn helder belegd bij de betrokken partijen.
Deelt u de mening van de oud-directeur van de Pompestichting en tbs-deskundige dat de behandeling van tbs-ers in gesloten instellingen weinig zinvol is als zij daarna in open commerciële instellingen zonder goede begeleiding worden opgenomen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het ermee eens dat een zorgvuldige en gefaseerde uitstroom uit de tbs van groot belang is voor het succes van de tbs-maatregel. Er is hierbij geen sprake van plaatsing in commerciële instellingen zonder goede begeleiding; de betreffende zorgaanbieders zijn gebonden aan kwaliteitseisen die gemeenten en DJI aan hen stellen. De sector beschermd wonen heeft de afgelopen jaren te maken gehad met een toename van forensische cliënten. Zorgaanbieders hebben als gevolg hiervan steeds meer aandacht voor de specifieke kennis en vaardigheden die nodig zijn voor deze doelgroep. Zo is er een forensisch netwerk voor aanbieders begeleid wonen en maatschappelijke opvang en wordt er samen met het Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (EFP) gewerkt aan deskundigheidsbevordering voor medewerkers in deze sector. Daarnaast is begin 2019 «de forensische leerlijn» gelanceerd, waarin middels e-modules aandacht is voor de forensische expertise in onder andere Regionale Instellingen voor Beschermde Woonvormen (RIBW-instellingen). Ik heb reeds onderzoek laten doen naar de ontwikkelingen in forensisch beschermd wonen. In dit onderzoek komt de groei van forensisch beschermd wonen aan bod, maar ook hoe gezorgd kan worden voor voldoende forensische kennis. Ik zal dit onderzoek op korte termijn aan uw Kamer sturen voorzien van een beleidsreactie.
Deelt u de mening van deskundigen dat het in genoemde zorginstellingen ontbreekt aan de expertise die nodig is voor het begeleiden van cliënten die forensische zorg nodig hebben? Zo ja, welke consequenties heeft dit voor de veiligheid van de samenleving en het welzijn van deze cliënten? Zo nee, waaruit blijkt dat die expertise er wel in voldoende mate is?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u van mening dat naar aanleiding van de in bedoelde artikelen beschreven situatie meer prioriteit gegeven dient te worden aan het toezicht op woonzorginstellingen? Zo ja, hoe gaat u dat vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Toezicht is, voor zover het Wmo-voorzieningen betreft, een lokale verantwoordelijkheid. Toezichtonderzoeken worden veelal uitgevoerd op basis van signalen en/of op basis van risicosturing. Ik deel het belang van een adequaat gemeentelijk toezicht op de kwaliteit van de voorzieningen. Mochten er signalen zijn dat bepaalde woonzorginstellingen een verhoogd risico lopen op incidenten of calamiteiten, dan is het aan de gemeente om hierin verantwoordelijkheid te nemen.
Bent u bereid u in te spannen teneinde het voorstel tot de Wet toetreding zorgaanbieders (als gevolg waarvan toetsing vóór het actief worden van nieuwe toetreders in de zorg plaatsvindt) zo spoedig mogelijk in werking te laten treden?
Ja. Overigens is het wetsvoorstel toetreding zorgaanbieders van toepassing op Wlz-, Zvw- en andere zorg. De voorzieningen zoals benoemd in de artikelen van Omroep Gelderland hebben betrekking op beschermd wonen en vallen daarmee, voor zover het voorzieningen uit hoofde van de Wmo 2015 betreffen, niet onder de reikwijdte van de Wet toetreding zorgaanbieders. Ik ben niet voornemens om de maatschappelijke ondersteuning onder de reikwijdte van de wet te laten vallen. Hierover heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd in de brief «Wmo 2015, kwaliteit, klachten, geschillen en Wkkgz».4 Voor de manieren om binnen de kaders van de Wmo 2015 vooraf op kwaliteit te sturen, verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 3 en 4.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de veiligheidssituatie in instellingen voor beschermd wonen en de kwaliteit van de begeleiding gaat verbeteren?
Het is primair aan zorgaanbieders om in te staan voor de kwaliteit van de voorzieningen, waaronder het waarborgen van de veiligheid van cliënten die van die voorzieningen gebruik maken. De gemeenteraad stelt bij verordening eisen aan de kwaliteit van voorzieningen vast. Gemeenten vertalen de aan de kwaliteit te stellen eisen door in de contracten met aanbieders en bewaken het nakomen daarvan vanuit hun opdrachtgeversrelatie. Daarnaast is de kwaliteit van voorzieningen een object van gemeentelijk toezicht. Het is van belang dat zowel het gemeentelijk opdrachtgeverschap als het gemeentelijk toezicht adequaat gestalte krijgt en wordt doorontwikkeld.
Daarnaast bekijk ik samen met gemeenten – naar aanleiding van de motie van Kamerlid Hijink5 – of en hoe de rapporten met betrekking tot Wmo-toezicht openbaar gemaakt kunnen worden. Op deze manier kan belangrijke informatie beschikbaar worden gesteld aan andere toezichthouders, cliënten, hun vertegenwoordigers, aanbieders en gemeenten. Dit komt de transparantie ten goede en het vergroot het lerend effect.
De gemeente Arnhem heeft naar aanleiding van de berichtgeving overigens zelf al het initiatief genomen om de rapporten van de gemeentelijk toezichthouder openbaar te maken.
Met betrekking tot de forensische kennis binnen BW-instellingen wordt door de Taskforce kwaliteit en veiligheid in de forensische zorg een opleidingsprogramma ingericht voor de forensische zorg. Dit opleidingsprogramma zal ook toegankelijk zijn voor aanbieders van forensisch begeleid wonen en heeft als doel forensische kennis en vaardigheden te borgen in de gehele FZ-sector. Dit opleidingsprogramma zal aansluiten bij de eerdergenoemde forensische leerlijn, maar zal e-learning combineren met praktijkgerichte face-to-face opleidingsdagen. Daarnaast ontwikkelt DJI momenteel nieuw kwaliteitsbeleid. In dit kwaliteitsbeleid zal het onderwerp risicomanagement prioriteit hebben, onder andere in de intensivering van het contractmanagement.
Het bericht ‘Mijn grootste fout is dat ik hulp heb gezocht voor mijn kind' |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Mijn grootste fout is dat ik hulp heb gezocht voor mijn kind» in de Leeuwarder Courant van 11 februari 2019?1 Kent u de andere artikelen die de Leeuwarder Courant over jeugdbescherming publiceerde deze maand?
Ja, ik ben bekend met zowel dit bericht als de andere artikelen over jeugdbescherming.
Kent u soortgelijke situaties in andere regio’s, waarbij ouders en kinderen terechtkomen in uitzichtloze juridische conflicten onderling en met hulpverlenende instanties die schadelijke gevolgen hebben voor de gezondheid en ontwikkeling van kinderen?
Ik ben bekend met verhalen van andere ouders die soortgelijke ervaringen als deze vader hebben met hulpverlenende instanties. Deze verhalen zijn niet regiogebonden. Er zijn mij ook verhalen bekend waarbij ouders in langdurige juridische conflicten met elkaar zijn terechtgekomen. Bij een deel van deze groep ouders is de hulpverlening niet bij machte om het patroon waarin deze ouders met elkaar zitten te doorbreken. De inzet van de hulpverlening kan er dan toe leiden dat de situatie voor het kind juist verergert. Dit is niet in het belang van de betrokken kinderen. Daarom is het Programma Scheiden zonder Schade van start gegaan, waarbij de inzet er op gericht is de schade voor kinderen bij een scheiding zoveel mogelijk te beperken. Een belangrijk onderdeel van het uitvoeringsprogramma is de professionele bewustwording en vorming. Zo is één van de acties het borgen dat in de opleiding van de relevante beroepsgroepen aandacht is voor de verschillende aspecten van relatie- en scheidingsproblematiek.
Deelt u de mening dat alle instanties betrokken bij jeugdbescherming erop gericht moeten zijn dat kinderen veilig kunnen opgroeien, ondanks dat ouders die verantwoordelijkheid niet volledig zelf op zich nemen? Deelt u de mening dat het contact en de omgang met ouders altijd een plek behoren te hebben in de bescherming van het kind?
Ja, ik deel deze mening. Kinderen hebben recht op een veilige opvoedingsomgeving. In situaties waarin kinderen bescherming nodig hebben, dient in beginsel altijd plek te zijn voor omgang met beide ouders. Dit is ook verankerd in art. 9 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en in de wet. In sommige gevallen kan er sprake zijn van omstandigheden die maken dat omgang met (één van) de ouders niet in het belang van het kind is en soms zelfs dat belang schaadt. In een limitatief aantal opgesomde gevallen biedt de wet (art. 1:377a BW) de mogelijkheid om de ouder(s) het contact met het kind (tijdelijk) te ontzeggen.
Maar ook wanneer een kind in het kader van jeugdbescherming uit huis geplaatst is kan, als contact met ouders het belang van het kind schaadt, dat contact door de gecertificeerde instelling worden beperkt (art1:265f BW).
Deelt u de mening dat het voor ouders, noch voor kinderen, niet goed te begrijpen is wat de verschillende rollen en verantwoordelijkheden zijn van de hulpverlenende instanties die jeugdbescherming verlenen, waaronder Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming en de gezinsvoogden van gecertificeerde instellingen, waardoor ouders niet weten bij welke instantie ze met welke hulpvragen of klachten terecht kunnen?
Deze mening deel ik slechts ten dele. De verschillende instanties in de jeugdbeschermingsketen hebben alle duidelijk afgebakende taken en verantwoordelijkheden. Onderdeel van de werkwijze van de desbetreffende instanties is dat zij in het contact met kinderen en ouders duidelijk en op begrijpelijke wijze communiceren wat hun specifieke rol is in de betrokkenheid bij het kind en de ouders en hen doorverwijzen indien er sprake is van een (hulp)vraag die elders thuishoort. Daarbij hebben de betrokken instanties de plicht om kinderen en ouders tijdig en volledig te informeren over de mogelijkheden tot het indienen van een klacht en tot wie zij zich kunnen wenden voor ondersteuning hierbij.
In de praktijk blijkt dat in sommige gevallen ouders en kinderen zich niet of onvoldoende geïnformeerd voelen. Daar de betrokkenheid van jeugdbeschermingsinstanties een grote impact heeft op het leven van ouders en kinderen, acht ik het van belang dat hier verdere aandacht naar uitgaat. Dit punt maakt dan ook onderdeel uit van het «Actieplan Verbeteren Feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen» (actielijn 2), dat momenteel in uitvoering is. In het actieplan is onder meer opgenomen dat de verschillende instanties in de jeugdbeschermingsketen er nog meer voor zorgen dat ouders en kinderen zorgvuldig uitgelegd krijgen wat jeugdbescherming inhoudt en wat hun rechtspositie is. Dit omvat ook zorgvuldige uitleg over wat de betrokkenheid van elke organisatie betekent, mede in relatie tot de positie van het kind en ouders.
Kunt u verhelderen wat de rollen en (wettelijke) verantwoordelijkheden zijn van de hulpverlenende instanties die werken aan jeugdbescherming, wat de verschillen zijn tussen die instanties en hoe de processen zijn ingericht? Kunt u dat in woorden beschrijven en in stroomschema’s uittekenen?
In de jeugdbeschermingsketen zijn verschillende organisaties actief. Veelal hebben kinderen en ouders in jeugdbeschermingscasuïstiek een verleden in de jeugdhulp en hebben zij al eerder te maken gehad met instellingen, zoals het wijkteam, Veilig Thuis (het voormalige Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling), Gecertificeerde Instellingen of de Raad voor de Kinderbescherming. Uit de bijeenkomsten met het Landelijk overleg Cliëntenraden is gebleken dat zowel gezinnen als professionals dit geregeld ervaren als een onoverzichtelijk en complex geheel waarbij de samenwerking in de keten niet optimaal wordt benut. Organisaties in de jeugdbeschermingsketen informeren kinderen en ouders veelal via standaard brieven, folders, websites en in gesprekken die professionals hebben met kinderen en ouders. De wijze waarop dit informeren in de praktijk gebeurt, verschilt per organisatie. Van aansprekende voorbeelden zijn enkele filmpjes gemaakt door Gecertificeerde Instellingen waarin voor verschillende casussen uitleg wordt gegeven over de gang van zaken, rollen en verantwoordelijkheden. De Raad voor de Kinderbescherming geeft stapsgewijze uitleg op de website waarop ook een animatiefilmpje over hoe de Raad voor de Kinderbescherming werkt en ook op Rechtspraak.nl zijn informatiefilmpjes te vinden. Daarnaast is binnen de Raad voor de Rechtspraak een werkgroep Positie en (recht op) participatie van minderjarigen in familie- en jeugdzaken opgericht die werkt aan de verbetering van de rechterlijke motivering ter verduidelijking voor kinderen en ouders. Vanwege de complexiteit en verscheidenheid van casuïstiek en de regionale verschillen kan er niet worden gesproken over één procesgang of één beschermingstraject waarover duidelijkheid kan worden gegeven.
Een goede en stapsgewijze beschrijving van de inrichting van het proces is te vinden op de website: www.regelhulp.nl/ik-heb-hulp-nodig/maatregelen-kinderbescherming.
Daarnaast is in het actieplan feitenonderzoek opgenomen om door JenV, VNG, en VWS in samenwerking met Gecertificeerde Instellingen, Raad voor de Kinderbescherming, Veilig Thuis, Landelijk Overleg Cliëntenraden en de Rechtspraak filmpjes en praatplaten te laten ontwikkelen om kinderen en ouders te informeren over de procesgang.
In de filmpjes wordt op toegankelijke wijze uitleg gegeven over de procesgang voor, tijdens en na de rechtszitting en de rollen en verwachtingen van de betrokken procespartijen.2 In de praatplaten worden aan de hand van eenvoudige schematische tekeningen de procesgang, rollen en verwachtingen inzichtelijk gemaakt.
In het procesmodel Jeugdbeschermingsketen 20153 vindt u op pagina 9 een schema met het overzichtsproces van de jeugdbeschermingsketen.
Herkent u het signaal dat ouders weerstand ervaren om tijdig hulp in te schakelen bij echtscheiding, co-ouderschapsplannen en omgangsregelingen?
Ouders onderkennen niet altijd dat zij hulp nodig hebben bij het regelen van en bij de verwerking van hun scheiding. Ook weten ouders niet altijd waar zij met hun vragen terecht kunnen.
Het Programma Scheiden zonder Schade is erop gericht ouders en hun kinderen vroegtijdig te ondersteunen bij hun scheiding. Onderdeel van het programma is dat in een «regiolab» geëxperimenteerd gaat worden met een gemeentelijk scheidingsloket waarin ouders worden toegerust, gefaciliteerd en begeleid. Daarbij is continue aandacht voor het kind cruciaal. Voorts wordt ingezet op publieke bewustwording.
Herkent u de constatering, op basis van gesprekken met diverse instanties en professionals, dat het imago van jeugdbescherming bij ouders en andere hulpverleners negatief is en wordt gerelateerd aan uithuisplaatsingen, geschonden omgangsregelingen en niet nagekomen van rechterlijke uitspraken? Zo ja, kunt u met feiten aantonen dat deze beelden niet de werkelijkheid weergeven? Zo nee, wat is u bekend over het imago van jeugdbeschermingsinstanties?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het aangekondigde uitvoeringsprogramma «Scheiden zonder schade»? Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de vorderingen en kan de Kamer zich uitspreken over uw eventuele voornemens?
Het Programma Scheiden zonder Schade is sinds september 2018 van start gegaan en uw Kamer wordt over de voortgang voorjaar 2019 geïnformeerd.
Het bericht dat bedrijven websites als MijnBelastingdienst hebben ontdekt als jachtgrond voor persoonlijke gegevens |
|
Jessica van Eijs (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Bedrijven hebben websites als MijnBelastingdienst ontdekt als jachtgrond voor persoonlijke gegevens»?1
Ja.
Aan welke eisen moeten verhuurders of makelaars voldoen wat betreft de hoeveelheid gegevens die gevraagd mogen worden van een potentiele huurder of koper?
Verhuurders of makelaars moeten voldoen aan de eisen die de AVG stelt aan de verwerking van persoonsgegevens. Dit betekent onder andere dat zij niet meer gegevens aan huurders of kopers mogen vragen dan nodig is voor de beoordeling van de situatie en deze niet langer mogen bewaren dan daarvoor nodig is.
Verder moeten zij zich houden aan regels in sectorale wetgeving die bepalen welke gegevens gevraagd mogen worden voor het beoordelen van een situatie van een huurder of koper.
Wat is uw mening over de huidige situatie waarin mensen aan tal van verhuurders grote hoeveelheden gegevens moeten aanleveren als zij op zoek zijn naar een woning?
Ik maak mij daar zorgen over, ook omdat huurders of kopers zich gezien de huidige, gespannen woningmarkt vaak in een zodanige afhankelijkheidsrelatie met de verhuurder of makelaar bevinden dat zij zich gedwongen voelen om meer gegevens te verstrekken dan zij eigenlijk willen. Daar komt bij dat huurders of kopers, in tegenstelling tot verhuurders en makelaars, vaak niet precies op de hoogte zijn van wat wettelijk mag en moet. Het risico is dat verhuurders en makelaars daar misbruik van maken. Daarom zijn huurders en verhuurders, op initiatief van de Minister van BZK, met elkaar in gesprek gegaan om de screening van huurders te standaardiseren. Dit moet dergelijke excessen tegengaan.
Acht u het wenselijk om additionele eisen te stellen aan de gegevens die verhuurders of makelaars mogen vragen?
De AVG biedt hiervoor een duidelijk kader en de Autoriteit Persoonsgegevens houdt hierop toezicht.
Tegelijkertijd gaat het hier om nieuwe, innovatieve toepassingen die burgers in staat stellen om door de overheid vastgelegde persoonsgegevens digitaal te delen met organisaties buiten de overheid. Dat kan een verhuurder of makelaar zijn, maar ook een zorginstelling, schuldhulpverlener, kinderopvanginstelling, sportvereniging of kerkgenootschap. Het kabinet heeft in het regeerakkoord aangegeven de burger meer regie op zijn persoonsgegevens te willen geven en de ontwikkeling van dergelijke initiatieven te willen stimuleren. Daar horen, aanvullend op de AVG, waarborgen bij dat burgers geen nadeel ondervinden van het delen van hun gegevens. Ik onderzoek momenteel of hiervoor nadere (juridische) kaders nodig zijn. Ik zal de Kamer vóór de zomer nader informeren over de kabinetsvoornemens met betrekking tot regie op persoonsgegevens, zoals toegezegd in het nota-overleg van 26 november jl. over de initiatiefnota van de leden Middendorp en Verhoeven inzake online identiteit en regie op persoonsgegevens.
Specifiek als het gaat om de woningmarkt onderzoeken sectorpartijen (makelaars, verhuurbemiddelaars, vastgoedmanagers en belangenverenigingen van huurders en woningzoekenden) in het kader van de aanpak Goed Verhuurderschap (Kamerstuk 32 847, nr. 439) zelf hoe zij hun informatiebehoefte zo efficiënt mogelijk kunnen invullen, conform de geldende kaders.
Mogen bedrijven, zoals Huurpaspoort en Ockto, de data die zij ontvangen via MijnOverheid, MijnBelastingdienst of MijnUWV doorverkopen aan derden of gebruiker voor advertenties? Zo ja, acht u dit een wenselijke situatie?
Zij mogen deze gegevens niet zonder toestemming van de betrokkene doorverkopen of anderszins verder verwerken.
Waar ik mij, zoals hierboven aangegeven, zorgen over maak is dat huurders of kopers zich in een zodanige afhankelijkheidsrelatie bevinden dat zij zich gedwongen voelen om hier mee in te stemmen en/of niet op de hoogte zijn van wat wettelijk mag en moet. Het risico is dat verhuurders en makelaars daar misbruik van maken en dat is onwenselijk.
Bent u van mening dat het controleren van dergelijke gevoelige gegevens ook middels een overheidsportal zou moeten kunnen geschieden, waardoor mensen de gegevens zelf niet hoeven te overhandigen, maar simpelweg gecontroleerd kan worden of iemand aan bepaalde (inkomens)eisen voldoet?
Conform de AVG mogen niet meer gegevens worden verwerkt dan nodig is. Een oplossing waarbij niet het concrete inkomen wordt gevraagd, maar slechts een indicatie of het inkomen boven of onder een bepaald drempelbedrag ligt, heeft daarom inderdaad de voorkeur. Deze oplossing is (technisch) echter nog niet overal toepasbaar.
De vraag of het delen van gegevens altijd door middel van een overheidsportal moet plaatsvinden, is een andere. Waar het om gaat is dat een toepassing voor het delen van gegevens met organisaties buiten de overheid voldoet aan de gestelde eisen als vastgelegd in de AVG en eventuele aanvullende kaders (als bedoeld in het antwoord op vraag 4). Een overheidsportal is dus niet per definitie een noodzakelijk onderdeel van de oplossing.
Specifiek als het gaat om de woningmarkt loopt er momenteel een verkenning naar het digitaliseren van de inkomenstoetsing door woningcorporaties, waarbij gebruik wordt gemaakt van de overheidsportal MijnOverheid. De ervaringen die hiermee opgedaan worden kunnen mogelijk ook breder worden toegepast dan de sociale huursector.
De blog ‘Een minister voor Rechtsbescherming is meer dan ooit nodig’ |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de blog van Anno Huisman «Een Minister voor Rechtsbescherming is meer dan ooit nodig»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja. Zijn bijdrage laat zien hoe wezenlijk de rol van een advocaat in het strafproces is én dat er nog winst te behalen is daar waar de overheid zelf kan bijdragen aan vroegtijdige oplossing van juridische kwesties.
Wat is uw reactie op de vier gegeven voorbeelden?
Op de individuele voorbeelden zal ik niet in gaan. In geval van opsporing en vervolging maken professionals in het strafproces afwegingen op basis van de hen ter beschikking staande informatie. Hierbij worden de verschillende kanten van een zaak binnen een vaak korte termijn afgewogen. Daarbij wordt een efficiënte en effectieve strafrechtspleging nagestreefd, die recht doet aan een ieders rechten en belangen. Daarbij zijn de kosten voor rechtsbijstand geen zelfstandig afwegingscriterium.
Deelt u de mening dat in ieder geval uit deze vier geschetste zaken blijkt dat het de verdediging was die probeerde de advocaatkosten laag te houden door de zaak niet langer dan nodig voort te laten duren? Denkt u dat dit uitzonderlijke voorbeelden zijn of zou dit vaker voorkomen?
Op de individuele voorbeelden zal ik niet ingaan. Het is in een ieders belang er met elkaar voor te zorgen dat zaken niet onnodig lang voortduren. Het is goed dat ook advocaten daar oog op houden.
Wat is uw reactie op de conclusie van de auteur dat het in ieder geval in deze vier zaken door de overheid komt dat de advocaatkosten in deze zaken relatief hoog zijn? Deelt u de mening dat dit niet uitzonderlijk is, maar juist vaker voorkomt?
Ik verwijs u naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
Kunt u puntsgewijs reageren op de volgende hartenkreten van de auteur:
Mede in reactie op de aangehaalde hartenkreten van de auteur, ben ik ervan overtuigd dat ook in het strafproces eenvoudige kwesties voorkomen die zonder onnodige rompslomp, laagdrempelig en effectief kunnen worden afgedaan.
In het rapport van onder meer Commissie- Wolfsen2, en in navolging daarvan de Commissie Van der Meer3, is naar voren gekomen dat het huidige stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand een onnodige prikkel tot procederen bevat. De doorgaans coöperatieve opstelling van advocaten doet daar niet aan af. Zoals ik in mijn brief van 9 november 20184 heb aangegeven, ben ik met alle betrokken partijen bezig om een goedwerkend vernieuwd stelsel voor rechtshulp in te richten. Van vingerwijzen is wat mij betreft geen sprake.
De eindeloze strijd voor een schadevergoeding via de rechtsbijstandsverzekering |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de zaak waarbij een vrouw van 60 al vijf en een half jaar wacht op haar schadevergoeding via haar rechtsbijstandverzekering? Wat is uw reactie op het artikel «Eindeloze strijd voor schadevergoeding via rechtsbijstandsverzekering»?1
Ja. Voor mijn reactie verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2 tot en met 5.
Deelt u de mening dat het schrijnend is dat deze vrouw door haar letsel niet meer in staat is te werken, daardoor een groot deel van haar inkomen mist, ze al veel geld kwijt is aan advocaten en aan alle aanpassingen die ze heeft moeten aanbrengen door haar opgelopen letsel en ze tot nu toe, vijf en een half jaar later, nog steeds schadevergoeding heeft gekregen?
Als Minister treed ik niet in de beoordeling van individuele geschillen tussen verzekerden en verzekeraars. Verzekerden die ontevreden zijn over de dienstverlening van hun verzekeraar kunnen gebruik maken van de interne klachtenprocedure van de verzekeraar. Heeft de verzekerde de interne klachtenprocedure doorlopen en heeft dit niet tot een oplossing van de klacht geleid, dan kan men zich wenden tot het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) of de rechter.
De Geschillencommissie van het Kifid en De Letselschade Raad kunnen een klacht over een verzekeraar ook doorverwijzen naar de Tuchtraad Financiële
Dienstverlening als het gedrag van de verzekeraar zich mogelijk niet verhoudt
met de voor verzekeraars geldende gedragsnormen. De Tuchtraad beoordeelt of de verzekeraar zich behoorlijk jegens het slachtoffer heeft gedragen. De Tuchtraad adviseert het Verbond van Verzekeraars over de sanctie die de verzekeraar kan worden opgelegd. Als sanctie kan worden gedacht aan een waarschuwing of een royement uit het Verbond van Verzekeraars.
Hoe kan het nou dat deze vrouw zo lang op haar vergoeding moet wachten terwijl de aansprakelijkheid al erkend en ondertekend is?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de rol van rechtsbijstandsverzekeraar Achmea in deze kwestie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat deze zaak niet op zichzelf staat en dat het veel vaker voorkomt dat mensen zo lang moeten wachten op hun schadevergoeding en dat mensen ontevreden zijn over hun rechtsbijstandsverzekeraar?
Het belang van slachtoffers bij een correcte en voortvarende schadeafhandeling in het geval van letselschade heeft al langer mijn aandacht. Begin vorig jaar heb ik hierover met De Letselschade Raad en een aantal schadeverzekeraars gesproken. Bij De Letselschade Raad zijn verschillende partijen betrokken die werkzaam zijn in de letselschadepraktijk. Het gaat onder meer om belangenbehartigers, verzekeraars, schaderegelaars en -experts. Het doel van De Letselschade Raad is de afwikkeling van letselschades te verbeteren. Hoewel er de afgelopen jaren al veel is bereikt, en het merendeel van de zaken gelukkig in goede harmonie wordt afgewikkeld, dient in het belang van slachtoffers altijd te worden gezocht naar mogelijke verbeteringen. Naar aanleiding van ons gesprek vorig jaar doet De Letselschade Raad daarom op dit moment onderzoek naar de oorzaken van langlopende letselschadezaken.2 De Letselschade Raad verwacht dit onderzoek voor de zomer te kunnen afronden. Ik zie dit onderzoek met interesse tegemoet en zal u daarover nader berichten.
Vindt u het nog steeds een goed idee rechtsbijstandsverzekeraars zoals Achmea een grotere rol te laten spelen in het nieuwe stelsel?
Het nieuwe stelsel moet voorzien in laagdrempelige, effectieve en zoveel mogelijke integrale geschiloplossing voor rechtzoekenden. Meer toegankelijke informatie en advies aan de voorkant zijn daar onderdeel van. Betere triage aan de voorkant, waarbij integraal en ook naar de achterliggende problematiek wordt gekeken, moet leiden tot betere en duurzame oplossingen voor problemen. Waar dat nodig is, wordt juridisch hulp ingezet in de vorm van rechtshulppakketten.
Deze voorzien in een integrale behandeling van een probleem voor een integrale prijs. Aanbieders van rechtshulppakketten kunnen coöperaties van sociaal advocaten zijn, maar ook andere juridische adviseurs, verzekeraars, mediators of nieuwe toetreders tot de markt. Ik laat op dit moment een verkenning uitvoeren om meer inzicht te krijgen in de manier waarop aanbieders zich zullen gaan organiseren.
Het rapport ‘Behoorlijk invorderen vanuit het burgerperspectief’ van de Nationale ombudsman |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het rapport «Behoorlijk invorderen vanuit het burgerperspectief» van de Nationale ombudsman?1
Ja.
Herinnert u zich dat de Kamer in juli 2018 de motie van de leden Bruins (CU), Raemakers (D66), Peters (CDA), De Lange (VVD) en Van Dijk (SP) met unanieme stemmen aannam, waarin de regering wordt opgeroepen «de Kamer op zo kort mogelijke termijn te informeren over de stand van zaken en de aanpak om de stapeling en ophoging van bestuurlijke boetes en bestuursrechtelijke premies te maximeren»?2
Ja.
Waarom is de Kamer tot op heden nog steeds niet geïnformeerd over deze aanpak? Welke acties heeft u in de tussentijd al wel ondernomen?
Met de brief van 13 februari 2019 is uw Kamer geïnformeerd over de aanpak van het kabinet om de stapeling en ophoging van bestuurlijke boetes en bestuursrechtelijke premies te maximeren.3 Het kabinet heeft diverse acties in gang gezet op dit terrein. Bij de zorgverzekeringpremies en de verkeersboetes zijn verbetermaatregelen ingezet om onnodige kostenophogingen tegen te gaan. Het CAK verstuurt geen eindafrekeningen meer en scheldt vorderingen op nog openstaande eindafrekeningen kwijt. De mogelijkheid om verkeersboetes in termijnen te betalen is met ingang van 1 januari 2019 verder verruimd. Een betalingsregeling is nu mogelijk vanaf € 75. Ook loopt het onderzoek naar de effectiviteit van verhogingen van verkeersboetes en wordt onderzocht of bij verkeersboetes een betalingsherinnering kan worden verzonden voordat de burger wordt aangeschreven voor het betalen van de verhoging. Naar aanleiding van het VAO Armoede- en schuldenbeleid van 6 maart 2019 is een motie van de leden Raemakers (D66) en Peters (CDA) aangenomen die verzoekt om voor mensen met schulden die de verhogingen van hun verkeersboetes niet kunnen betalen een zogenaamde noodstopprocedure bij het CJIB in te richten, zodat onnodige kosten kunnen worden voorkomen.4 De komende maanden zal worden gewerkt aan een plan voor een noodstopprocedure. De Kamer zal voor de zomer geïnformeerd worden over de voortgang.
Deelt u de mening dat het sturen van een kosteloze betalingsherinnering een manier kan zijn om de stapeling en ophoging van boetes en premies te voorkomen?
Betalingsherinneringen zijn nuttig voor die mensen die een betalingsverplichting zijn vergeten en door de herinnering gaan betalen om extra kosten te voorkomen. Zoals vermeld in de gelijktijdig met deze antwoorden toegezonden antwoorden op de vragen van het lid Van Raak over een betalingsherinnering door overheden, moet het redelijk worden geacht dat bestuursorganen over de mogelijkheid beschikken om de kosten voor een betalingsherinnering, in de vorm van de geldende wettelijk gefixeerde vergoeding, in rekening te brengen aan degene die moet betalen.
Het is echter de vraag in hoeverre met een kosteloze betalingsherinnering de groep mensen wordt bereikt die vanwege een schuldensituatie baat hebben bij minder kosten.
Ik vind het belangrijk dat de maatregelen ter voorkoming van schulden ook terechtkomen bij de doelgroep die niet kan betalen. Daarbij vind ik het belangrijk dat overheidsorganisaties rekening houden met individuele omstandigheden en maatwerk leveren waar nodig. In de beleidsreactie op het rapport van de ombudsman dat de Staatssecretaris van SZW heeft aangekondigd, zal verder op dit onderdeel worden ingegaan.
Klopt het, zoals de Ombudsman in zijn rapport stelt, dat de overheid vaak geen kosteloze betalingsherinnering stuurt als mensen te laat betalen?
Enkele voorbeelden van organisaties die een kosteloze betalingsherinnering sturen zijn de volgende. De Belastingdienst stuurt in veel gevallen een kosteloze betalingsherinnering als het gaat om niet-zakelijke belastingschulden en om toeslagschulden. Ook DUO stuurt een kosteloze betalingsherinnering voorafgaand aan een eventuele aanmaning. Het CAK stuurt betalingsherinneringen bij achterstanden in de betaling van de zorgverzekering en de eigen bijdrage Wmo 2015 en Wlz.
Ik heb geen volledig overzicht van organisaties die al dan niet een kosteloze herinnering versturen. Zoals uiteengezet in de gelijktijdig met deze antwoorden toegezonden antwoorden op de vragen van het lid Van Raak over een betalingsherinnering door overheden heeft de wetgever de afweging om wel of niet de vaste aanmaningsvergoeding bij overheidsvorderingen in rekening te brengen uitdrukkelijk willen overlaten aan de bestuursorganen zelf. Daarmee kunnen verschillen ontstaan tussen overheden. Ik acht dat aanvaardbaar omdat het bestuursorgaan in kwestie zelf het beste kan bepalen of in de gegeven omstandigheden het in rekening brengen van de vergoeding wenselijk is, waarbij bijvoorbeeld een afweging kan worden gemaakt tussen de hoogte van de aanmaningsvergoeding en de lasten die het in rekening brengen van die vergoeding met zich meebrengt voor degene die moet betalen en voor het betrokken bestuursorgaan.
Klopt het, zoals de Ombudsman in zijn rapport stelt, dat organisaties als het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) ook helemaal geen betalingsherinneringen hoeven te versturen? Betekent dit ook dat bijvoorbeeld het CJIB nooit betalingsherinneringen verstuurt?
Het CJIB verstuurt niet structureel betalingsherinneringen. Het versturen van betalingsherinneringen laat ik wel onderzoeken, zoals in de brief van 13 februari 2019 is toegezegd. Het CJIB verstuurt nu incidenteel herinneringen aan mensen die een betalingsregeling hebben getroffen en een termijn niet betalen. Zij worden erop geattendeerd dat die regeling komt te vervallen en het hele bedrag weer ineens opeisbaar is wanneer niet tijdig wordt betaald.
Welke overheidsinstanties sturen niet (altijd) een betalingsherinnering? Zijn er overheidsinstanties die hier wel structureel gebruik van maken? Zo ja, waarom kiezen overheidsinstanties voor verschillende werkwijzen teneinde hiermee om te gaan?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de rijksoverheid in de brochure «Gedragstechnieken voor brieven en e-mails» verschillende opties beschrijft waarmee betalingsherinneringen tot positief gedrag kunnen leiden? Waarom brengen overheidsinstanties deze technieken niet altijd zelf in de praktijk?
In de brochure «Gedragstechnieken voor brieven en e-mails» wordt aan de hand van het voorbeeld van een betalingsherinnering een aantal algemene gedragsinzichten toegelicht, die mogelijk en afhankelijk van de situatie het gewenst gedrag positief kunnen bevorderen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het zo makkelijk mogelijk maken van een actie (bijvoorbeeld betalen via ideal of contact opnemen voor een betalingsregeling) of door gebruik te maken van het gedragsinzicht van wederkerigheid. Diverse overheidsinstanties brengen deze technieken in de praktijk. Zo voert het UWV een gedragsexperiment uit waarbij klanten die teveel uitkering hebben ontvangen middels een SMS worden herinnerd aan openstaande betalingen. In het experiment worden verschillende vormen van SMS gebruikt om te kijken welke tot het beste resultaat leiden.
Welke technieken wanneer precies werken, is situatie- en persoonsafhankelijk. De inzichten die uit verschillende experimenten naar voren komen, moeten steeds per situatie worden bezien.
Wat vindt u van de aanbeveling van de Ombudsman, in zijn rapport, om als overheidsinstantie eerst altijd een kosteloze betalingsherinnering te sturen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is er bekend over de voordelen van het versturen van betalingsherinneringen?
Het kabinet wil bevorderen dat gedragsinzichten worden toegepast in beleid en in de uitvoering daarvan. Rijksoverheidsorganisaties werken daaraan, onder meer door experimenten en pilots uit te voeren. Op die manier wordt meer bekend over de voordelen van instrumenten en interventies. Dat hoeft niet per se het versturen van een betalingsherinnering te zijn. Ook andere interventies kunnen effectief zijn om te voorkomen dat mensen met schulden verder in de problemen raken.
Een bekend voorbeeld hiervan is een onderzoek naar het thema «voorkomen van het niet naleven van de inlichtingenplicht» dat de SVB heeft uitgevoerd.
Via een gedragsexperiment heeft de SVB onderzocht of het sturen van een persoonlijke en vriendelijke herinneringsbrief een effectieve en efficiënte interventie is om te voorkomen dat Anw-gerechtigden niet (tijdig) melden dat zij samenwonen. Een vergelijkbaar experiment heeft de SVB afgelopen jaar uitgevoerd bij mensen die AOW ontvangen.
Uit beide experimenten blijkt dat de kans dat een nabestaande/alleenstaande naar aanleiding van een herinneringsbrief een wijziging doorgeeft die kan leiden tot beëindiging van de uitkering hoger is dan in de controlegroep die geen brief heeft ontvangen. Bij het Anw-experiment is dit bijvoorbeeld 30% hoger dan zonder ontvangst van de brief.
Het versturen van een brief over de inlichtingenplicht blijkt hiermee een goed instrument voor gedragsverandering. De uitkeringsgerechtigde wordt geholpen bij het naleven van regelgeving en het voorkomen van financiële problemen. De SVB heeft op basis van deze uitkomsten besloten om regelmatig herinneringsbrieven aan alleenstaande klanten te verzenden om hen te attenderen op de plicht om een gezamenlijke huishouding te melden.
Hoe past nu (vaak) het niet versturen van betalingsherinneringen bij het feit dat u de aanbeveling van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) onderschrijft om bij de ontwikkeling van beleid en wetgeving uit te gaan van een realistisch perspectief van redzaamheid van mensen en daarbij gebruik te maken van gedragswetenschappelijke inzichten?
De overheidsorganisaties spannen zich op verschillende manieren in om problematische schulden te voorkomen, door een meer dienstverlenende benadering. Hierbij wordt ook gebruik gemaakt van gedragswetenschappelijke inzichten. Ook zetten ze in op meer gericht persoonlijk contact met burgers, bijvoorbeeld als betalingsachterstanden ontstaan. Daarbij is het versturen van een betalingsherinnering niet per definitie de oplossing om betalingsachterstanden effectief te voorkomen.
Zou het versturen van betalingsherinneringen mensen, waaronder die met minder doenvermogen, kunnen helpen om niet in problematische schulden te komen, dan wel om problematische schulden terug te dringen?
Een betalingsherinnering zal naar verwachting eerder mensen helpen die een betalingsverplichting vergeten en niet zo zeer de groep met minder doenvermogen, die niet weet of begrijpt wat ze moeten doen. Voor deze groep zal een kosteloze betalingsherinnering niet helpen. Overheidsorganisaties zetten zich daarom op verschillende manieren in om te voorkomen dat mensen in problematische schulden terecht komen. Dan kan het gaan om de wijze waarop brieven worden geschreven door ze makkelijker leesbaar te maken en informatie over rechten en plichten in minder juridische taal te verwoorden.
Overweegt u in het kader van de brede schuldenaanpak om overheidsinstanties te verplichten of te prikkelen om betalingsherinneringen te sturen?
De Awb verplicht bestuursorganen al om een betalingsherinnering te sturen, zij het dat daar een vergoeding voor kan worden gevraagd. Voor rijksbelastingen staat dit in de Kostenwet invordering belastingen. Zoals ook in het antwoord op vraag 9 uiteengezet is het de vraag of met een betalingsherinnering de groep mensen wordt bereikt die met (problematische) schulden te maken heeft en die er baat bij hebben dat oplopende kosten worden voorkomen. De uitvoeringsorganisaties spannen zich op diverse andere manieren in om oplopende kosten te voorkomen. Daar kunnen mensen met schulden ook mee geholpen zijn.
De rol van verzekeraars, Achmea in het bijzonder, bij het proces tot stelselherziening rechtsbijstand en de invloed op het ministerie |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Sinds wanneer bent u op de hoogte van het feit dat verzekeraars er op uit zijn ook op andere manieren dan slechts op verzekeringsbasis rechtshulp te verlenen?
Sommige rechtsbijstandsverzekeraars bieden rechtzoekenden zonder rechtsbijstandsverzekering al enkele jaren de mogelijkheid van hun dienstverlening gebruik te maken op basis van zogeheten «prepaid rechtshulp». De rechtzoekende betaalt dan een vast bedrag voor bijvoorbeeld hulp bij het bepalen van zijn rechtspositie of het onderhandelen met de wederpartij.
Heeft u kennisgenomen van het paper van het Verbond van Verzekeraars over de toekomst van rechtsbijstandsverzekeringen uit 2017 waarin reeds geconcludeerd wordt dat: «alleen rechtsbijstand blijven verlenen op basis van de traditionele rechtsbijstandverzekering is onvoldoende om in 2025 nog een grote rol te spelen bij de toegang tot het recht. Er zijn nieuwe producten, maar zeker ook nieuwe vormen van juridische dienstverlening nodig.»?1
Ik heb van het paper kennis genomen. Hierin lees ik dat de branche verkent op welke wijze rechtsbijstandsverzekeraars onder veranderende marktomstandigheden, zoals het grotere aanbod aan juridische informatie die rechtzoekenden online kunnen vinden, ook op langere termijn hun relevantie kunnen behouden. Dat de branche nadenkt over haar toekomst vind ik een goede zaak. Ook de Nederlandse Orde van Advocaten en mijn ministerie verkennen, elk vanuit hun eigen verantwoordelijkheid, hoe zij omgaan met de veranderingen in de markt voor juridische dienstverlening.
Heeft u, dan wel uw ministerie, contact gezocht met Achmea voor het vormgeven van de pilot met consumentenrechtelijke geschillen of heeft Achmea met u, dan wel uw ministerie contact opgenomen? Als u contact heeft gezocht met Achmea, waarom heeft u dit specifiek met Achmea gedaan? Als Achmea contact heeft gezocht met u, dan wel uw ministerie, wanneer vond dit eerste contact dan plaats?
De pilot consumentenrechtelijke geschillen is een pilot die tot stand is gekomen op initiatief van de Raad voor Rechtsbijstand en die onder de verantwoordelijkheid van de Raad voor Rechtsbijstand wordt uitgevoerd. Bij de keuze voor LegalGuard (initiatief van Achmea) als dienstverlener in het kader van deze pilot hebben noch ikzelf noch mijn ambtenaren enige betrokkenheid gehad.
Hoe vaak heeft u gesprekken gehad met verzekeraars, en Achmea in het bijzonder, sinds uw aantreden, en waarover gingen deze gesprekken?
Zowel mijn ambtenaren als ik zijn continue in gesprek met organisaties en professionals in en rond het stelsel om gezamenlijk tot gedragen voorstellen voor verbetering te komen. In 2018 zijn er in het kader van het programma Rechtsbijstand een aantal ontwerpsessies en themabijeenkomsten georganiseerd. Bij deze ontwerp en themasessies waren ook professionals afkomstig uit de verzekeringswereld aanwezig. Daarnaast heeft periodiek hoog ambtelijk overleg plaatsgevonden met bestuurders van het Juridisch Loket, de Raad voor Rechtsbijstand, de NOvA en met andere organisaties, zoals de Raad voor de rechtspraak, het OM, en het Verbond van Verzekeraars. Omdat ik groot belang hecht aan het mij breed laten informeren op diverse terreinen door verschillende partijen heb ik ook een reeks werkbezoeken afgelegd, waaronder aan Stichting Achmea Rechtsbijstand. Het belang dat ik voor ogen had bij het afleggen van dit werkbezoek was om mij te informeren over de werkzaamheden van grote juridische dienstverleners.
Welke rol ziet u voor verzekeraars, en Achmea in het bijzonder, in het nieuwe stelsel van rechtsbijstand?
In het nieuwe stelsel wil ik rechtzoekenden toegang geven tot een effectieve, laagdrempelige en zoveel mogelijk integrale oplossing voor hun geschil. Daarom verken ik op welke wijze verschillende aanbieders van rechtshulp hieraan kunnen bijdragen. Daarbij kijk ik ook naar rechtsbijstandsverzekeraars, nu zij beschikken over ruime ervaring met de afdoening van juridische geschillen die mogelijk bij de vormgeving van het nieuwe stelsel van rechtsbijstand kan worden benut.
Op dit moment wordt een marktverkenning uitgevoerd, die onder andere duidelijkheid moet geven over de vraag hoe de markt gaat bewegen met voorgestelde stelselwijziging. De vraag of en zo ja welke producten door rechtsbijstandsverzekeraars kunnen worden geleverd kan ik daarom nog niet beantwoorden. Mocht Stichting Achmea Rechtsbijstand in de toekomst aan de rechtshulpverlening in het stelsel willen bijdragen, dan zal het aan dezelfde selectiecriteria moeten voldoen als andere belangstellende partijen.
In welk opzicht is de pilot voor consumentenrechtelijke geschillen van de raad voor rechtsbijstand met LegalGuard anders dan de manier waarop LegalGuard zelf reeds haar commerciële bedrijf voert? Als er geen verschil is, waarom noemt u dit dan toch een pilot?
De pilot heeft tot doel om ervaring op te doen met andere wijzen van verlening van rechtsbijstand aan rechtzoekenden dan door een advocaat op basis van een toevoeging, bijvoorbeeld ten aanzien van klanttevredenheid, doorlooptijden, passendheid van oplossingen en kostenefficiëntie. De doelstelling van de pilot is niet het beproeven van een aanpak voor de behandeling van geschillen die afwijkt van de reguliere behandelingswijzen van LegalGuard.
Wat vindt u zelf van het feit dat u eerst een reclamefilmpje maakte voor Achmea, daarna met uw contourennota voor de rechtsbijstand de rode loper uitrolde voor verzekeraars in het stelsel voor rechtsbijstand en weer daarna, nog voordat het debat met de Kamer was afgerond, een onderdeel van Achmea al de eerste opdracht gaf om te gaan experimenteren binnen de door u vastgestelde contouren?
Op dit moment werk ik de contouren van het stelsel verder uit waarover ik uw Kamer vóór de zomer van 2019 nader informeer. Vervolgens ga ik graag met uw Kamer het gesprek hierover aan. De pilot van de Raad voor Rechtsbijstand duurt tot uiterlijk 1 maart 2020 en loopt niet vooruit op enige besluitvorming over de inrichting van het nieuwe stelsel.
Zoals hiervoor opgemerkt in mijn antwoord op vraag 3 heb ik geen betrokkenheid gehad bij de keuze van de Raad voor Rechtsbijstand om samen te werken met LegalGuard. De veronderstelling dat ik Achmea opdracht zou hebben gegeven tot een experiment is dan ook niet juist.
Voor de volledigheid merk ik op dat ik reeds eerder ben in gegaan op het filmpje bij Achmea bij eerder beantwoorde Kamervragen2.
Klopt het dat verzekeraars steeds meer en intensiever samenwerken met het ministerie, zoals te lezen valt op de website van het Verbond van Verzekeraars?2
Het is juist dat er met enige regelmaat contact is tussen mijn ministerie en rechtsbijstandsverzekeraars, het Verbond van Verzekeraars of het Platform Rechtsbijstand. Dat er contacten zijn met rechtsbijstandsverzekeraars ligt voor de hand, nu een groot deel van de Nederlandse bevolking voor rechtsbijstand is verzekerd. Het aantal polissen werd in 2014 geschat op 3,2 miljoen.4
In hoeverre komen de vijf aanbevelingen de voorzitter van het Platform Rechtsbijstand, zoals hij deze deed tijdens het rondetafelgesprek gesubsidieerde rechtsbijstand, overeen met uw plannen zoals geformuleerd in de contourennota herziening stelsel gesubsidieerde rechtsbijstand?3
Bij de totstandkoming van de contourennota zijn veel partijen geraadpleegd. Verschillende partijen hebben zelf stukken geschreven en hebben expliciet aanbevelingen gedaan.
De aanbevelingen van de voorzitter van het Platform Rechtsbijstand over het vroegtijdig bieden van een oplossing en van het betrekken van hulpverleners uit aanvullende disciplines sluiten goed aan bij de uitgangspunten voor het nieuwe stelsel. De hulpvraag van rechtzoekenden wordt beter in kaart gebracht en zal belangrijk zijn voor de vormgeving van de toegang tot informatie, advies en hulp. Het stelsel moet duurzaam zijn, het moet aansluiten op de huidige behoeften en ook ruimte bieden voor ontwikkelingen in de toekomst. Dat betekent onder andere dat het stelsel openstaat voor technologische en andere ontwikkelingen.
Klopt het dat het Platform Rechtsbijstand van het Verbond voor Verzekeraars het ministerie helpt bij de beantwoording van Kamervragen, zoals valt te lezen op haar website? Zo ja, hoe vaak en bij welke vragen is dat precies gebeurd en tot welke wijzigingen heeft dat geleid? Heeft zij ook geholpen bij het beantwoorden van de vragen over het verspreiden van een filmpje over een commerciële verzekeraar?4
Om een zorgvuldige en feitelijk juiste beantwoording van Kamervragen te waarborgen maakt afstemming met partijen waarop de vraagstelling ziet, of die een bijzondere deskundigheid hebben die voor een correcte beantwoording nodig is, deel uit van het beantwoordingsproces. Over beantwoording van bepaalde Kamervragen is om deze reden ook contact met het Verbond van Verzekeraars.
Wat vindt u van deze steeds groter wordende invloed van verzekeraars op het ministerie en op het stelsel van rechtsbijstand, zeker ook gezien in samenhang met het feit dat (sociaal) advocaten aangeven zich niet door u gehoord te voelen?
Ik herken het geschetste beeld van de toenemende invloed niet. Bij het ontwerpen van het stelsel vind ik het belangrijk om met alle partijen in het veld in gesprek te gaan zodat er met verschillende kennis en expertise naar vraagstukken gekeken wordt. Ik acht het van belang dat er naast advocaten en mediators ook gekeken zal worden naar de mogelijkheid dat andere rechtsbijstandverleners, die aan kwaliteitseisen voldoen, actief betrokken kunnen zijn.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Geen kinderen meer in de isoleercel? Niet haalbaar, zeggen instellingen’ |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe hebt u gereageerd op de brief van diverse jeugdzorginstellingen die u lieten weten dat de ambitie om geen jongeren op te sluiten niet zou lukken?1
Ik ben op de hoogte van de opmerking in het bericht: «De instellingen zullen daarom een brief aanbieden aan het ministerie waarin staat dat de plannen van Minister Hugo de Jonge niet realistisch zijn in de praktijk.» Een dergelijke brief heb ik tot op heden niet ontvangen.
Wat is de huidige de stand van zaken rondom het aantal kinderen dat in een isoleercel wordt geplaatst? Gebeurt dit vaker of minder vaak dan in voorgaande jaren?
Het is niet duidelijk of jongeren in de Jeugdzorgplus nu vaker of minder vaak dan in voorgaande jaren gedwongen worden afgezonderd. Dat komt omdat er nog geen uniforme definitie voor gedwongen afzonderen is en instellingen in de praktijk geen uniforme werkwijze hanteren. Ik vind het wel belangrijk om te weten hoe vaak jongeren in de Jeugdzorgplus gedwongen worden afgezonderd. Daarom is Jeugdzorg Nederland vorig jaar in samenwerking met alle jeugdzorgplusaanbieders gestart met het opstellen van een uniforme, breed gedragen definitie en interpretatie van gedwongen afzonderen. Op basis van deze gedragen definitie zal vervolgens registratie plaatsvinden. Eind mei 2019 zal door een nulmeting bekend zijn hoeveel jongeren in de Jeugdzorgplus gedwongen worden afgezonderd.
Hebt u eerder signalen van instellingen ontvangen waaruit blijkt dat uw ambitie niet zou gaan lukken?
Ik heb eerder signalen ontvangen waaruit bleek dat het werken zonder gedwongen afzonderen een grote opgave wordt. Deze ambitie kost tijd en vraagt een omslag in denken en handelen. Eenieder moet bereid zijn om de zorg wezenlijk anders in te richten dan in het verleden.
In april jongstleden heeft u aangegeven dat er een verbod moet komen op het isoleren van jongeren. Welke stappen heeft u tot nu toe ondernomen om te komen tot een dergelijk verbod? Hoe vaak is er contact geweest met de sector?
In het programma Zorg voor de Jeugd dat uw Kamer in april 2018 heeft ontvangen, heb ik samen met gemeenten en jeugdhulpinstellingen de ambitie neergelegd om in 2021 het aantal gedwongen afzonderingen naar nul te brengen. Jeugdzorg Nederland is vorig jaar in samenwerking met alle jeugdzorgplusaanbieders gestart met het opstellen van een uniforme, breed gedragen definitie en interpretatie van gedwongen afzonderen. Eind mei zal door een nulmeting bekend zijn hoeveel jongeren in de Jeugdzorgplus gedwongen worden afgezonderd. Ook werk ik samen met de sector aan een plan voor passende zorg voor de meest kwetsbare jongeren dat uw Kamer binnenkort ontvangt. Hierin is ook aandacht voor het terugdringen van het aantal gedwongen afzonderingen. Tevens is de IGJ is een toezichtproject gestart waarin speciale aandacht is voor dit onderwerp. In het eerste kwartaal van 2019 zullen alle gesloten jeugdhulp instellingen bezocht worden, met als de focus het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen. De rapportage hierover is in juni dit jaar voorzien.
Bent u ondanks de brief van mening dat 2021 nog steeds haalbaar is om een dergelijk verbod in te laten gaan? Zo nee, welke stappen gaat u nemen om isoleren tot een minimum te beperken?
Zie antwoord vraag 4.
In welke wet- en regelgeving gaat u dit verbod verankeren?
Dat gebeurt in het wetsvoorstel «Rechtspositie jongeren in gesloten instellingen».
Gaat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezien op naleving van de regelgeving? En welke rol ziet u voor hen weggelegd (bijvoorbeeld proactief toezicht of reactief)?
De jeugdhulp heeft – waar het gaat om het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen – te maken met verschillende wetten. In 2019 zijn dat de Jeugdwet en de Wet bopz, in 2020 zijn dat drie wetten: de Jeugdwet, de Wvggz en de Wzd.
De IGJ heeft hierin een toezichthoudende rol. Jeugdigen, die vanuit verschillende wetgeving in vrijheid beperkt kunnen worden, komen elkaar tegen in een gezamenlijke behandelsetting. Deze ontwikkeling zal zich in de toekomst voortzetten. De inspectie zal bij het toezicht op deze vormen van jeugdhulp toezien of deze zorgaanbieders leveren wat deze wetten beogen: hulp waarover jeugdigen en ouders zelf meedenken, toegespitst op wat de jeugdige nodig heeft en waarin actief gewerkt wordt aan een perspectief. De inspectie zal zich in haar toezicht richten op deze bedoeling van de drie wetten die vanaf 2020 gelden voor jeugdigen. De drie wetten zijn duidelijk dat vrijheidsbeperkende maatregelen niet mogen, tenzij het niet anders kan. Dus wanneer deze toegepast worden, dient de zorgaanbieder heel goed uit te leggen waarom er geen alternatief mogelijk was. De IGJ doet dit zowel proactief als reactief. Reactief toezicht volgt op calamiteiten en wanneer klachten en signalen duiden op structurele tekortkomingen.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de directeur van gesloten jeugdinstelling Harreveld die aangeeft dat het ook zijn ambitie is om opsluiting tot een minimum te beperken, maar dit niet lukt vanwege de financiële middelen? Bent u bereid om instellingen financieel te helpen zodat zij in staat zijn om meer personeel aan te nemen?
Ik realiseer me dat het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen veel vraagt van gemeenten, instellingen en professionals. Een gebrek aan personeel heeft natuurlijk invloed op de mogelijkheden die een instelling heeft. We willen ervoor zorgen dat de zorg een aantrekkelijke sector is om in te werken. Daar rollen we met elkaar acties voor uit in het programma Werken in de Zorg/Regionale Aanpak Arbeidsmarkt Tekorten (RAAT). Het afgelopen jaar heeft in het teken gestaan van het verhogen van de instroom, onder andere door de campagne «Ik Zorg»2. Zie verder het antwoord op vraag 9.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de vraag in hoeverre de werkdruk van jeugdhulpprofessionals ertoe leidt dat er soms (noodgedwongen) wordt overgegaan tot vrijheidsbeperkende maatregelen? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op de vragen 4 en 5 heb ik aangegeven dat ik samen met de sector een plan voor passende zorg voor de meest kwetsbare jongeren in voorbereiding heb; het terugdringen van het aantal gedwongen afzonderingen maakt onderdeel uit van dit plan. De IGJ is een toezichtproject gestart waarin speciale aandacht is voor vrijheidsbeperking. In het eerste kwartaal van 2019 zullen alle gesloten jeugdhulp instellingen bezocht worden, met als focus wat helpt en wat belemmert in het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen. In juni dit jaar is de rapportage hierover voorzien. Mocht er een verband bestaan tussen werkdruk en het plaatsen in gedwongen afzondering, dan zal dit in dit toezichtproject aan het licht komen.
Wat zijn de vrijheidsbeperkende maatregelen die op dit moment wel worden toegestaan? Welke richtlijnen zijn hiervoor? Komen die richtlijnen in het gedrang door het personeelstekort in de jeugdzorg?
In paragraaf 6.3 van de Jeugdwet is geregeld welke vrijheidsbeperkende maatregelen kunnen worden toegepast in het kader van gesloten jeugdhulp. Deze maatregelen betreffen:
beperking van de bewegingsvrijheid in en rond de gesloten accommodatie (art. 6.3.1),
het tegen de wil van de jeugdige toepassen van jeugdhulpverleningsprogramma’s en de eventueel daarin opgenomen geneeskundige behandelmethoden (art. 6.3.2),
beperkingen in het contact met de buitenwereld (art. 6.3.3),
controlemaatregelen (art. 6.3.4),
beperkende maatregelen tijdens het vervoer van de jeugdige (art. 6.3.5) en in het gerechtsgebouw (art. 6.3.8).
In de Jeugdwet is geregeld dat deze vrijheidsbeperkende maatregelen slechts mogen worden toegepast voor zover ze zijn opgenomen in het hulpverleningsplan. Indien een maatregel niet in het hulpverleningsplan is opgenomen, mag zij alleen worden toegepast indien dat noodzakelijk is ter overbrugging van een tijdelijke noodsituatie. Vervolgens moet een gekwalificeerde gedragswetenschapper binnen vierentwintig uur instemmen met de maatregel; anders moet ze worden beëindigd. Daarnaast dient elke toepassing van een vrijheidsbeperkende maatregel steeds te worden opgenomen in het dossier van de betreffende jeugdige.
De wijze waarop professionals in de gesloten jeugdhulp om dienen te gaan met agressiviteit of anderszins escalerende situaties, vraagt om voldoende gekwalificeerd personeel. De Minister voor Medische Zorg, de Staatssecretaris van VWS en ik hebben in november 2018 de publiekscampagne «Ik Zorg» gelanceerd met als doel meer mensen te enthousiasmeren voor het werken in de zorg.
Vrouwenbesnijdenis |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het handhavingsverzoek van Femmes for Freedom tegen de As-Soennah moskee in Den Haag, vanwege het verstoren van de openbare orde door het schenden van fundamentele democratische waarden, onder andere geuit door de aanbeveling om over te gaan tot vrouwenbesnijdenis?1
Het verzoek tot handhaven is gericht aan de burgemeester van Den Haag. Het is dan ook aan de burgemeester van Den Haag om te beslissen op dit verzoek en niet aan het kabinet om hierover te oordelen. De gemeente Den Haag heeft laten weten dat het verzoek nog in behandeling is.
Deelt u de mening dat elke aanbeveling om over te gaan tot vrouwenbesnijdenis fel moet worden bestreden?
Vrouwelijke genitale verminking (VGV) is een vorm van mishandeling die moet worden bestreden. In Nederland is VGV verboden en strafbaar als vorm van (zware) mishandeling. Iedereen die VGV uitvoert of meewerkt aan de besnijdenis van een vrouw of een meisje is strafbaar en kan worden vervolgd, ook wanneer de besnijdenis in een ander land is uitgevoerd. In Nederland is de afgelopen jaren ingezet op een integrale ketenaanpak van meisjesbesnijdenis. De Nederlandse ketenaanpak is gericht op preventie van VGV, zorg voor vrouwen die besneden zijn en wetshandhaving in geval van uitgevoerde VGV.
Gaat u het handhavingsverzoek opvolgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat u realiseren dat hersteloperaties na vrouwelijke genitale verminking vergoed worden uit het basispakket? Zo nee, waarom niet?
Zoals de Minister voor Medische Zorg en Sport in oktober 2018 tijdens de behandeling van de ontwerpbegroting van VWS voor 2019 heeft aangegeven bestaat onduidelijkheid over en gebrek aan wetenschappelijk bewijs van de effectiviteit en gevolgen van deze hersteloperaties. Zo heeft bijvoorbeeld de Britse vereniging van gynaecologen in 2015 reconstructieve chirurgie na VGV afgeraden omdat er aanwijzingen zijn voor onaanvaardbare complicaties zonder dat er doorslaggevend bewijs is voor de effectiviteit van de ingrepen. Ook in de Concept-leidraad Medische zorg voor vrouwen en meisjes met VGV die vorig jaar op initiatief van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) is opgesteld, wordt vermeld dat reconstructie van de uitwendige genitaliën na VGV een ingreep is waar nog veel onduidelijkheden over is. In deze concept leidraad van de NVOG wordt geconcludeerd dat de literatuur over het doel en de mogelijkheden van reconstructie na VGV zeer gering is. In de concept leidraad is om die reden opgenomen dat behoefte is aan een klinische trial van goede kwaliteit om de veiligheid en effectiviteit van reconstructie na VGV te onderzoeken. Deze conclusie blijft gehandhaafd in de Leidraad die naar verwachting van de NVOG medio april 2019 wordt geautoriseerd en gepubliceerd. Zodra de Leidraad is geautoriseerd zal de Minister voor Medische Zorg en Sport deze aan het Zorginstituut voorleggen met het verzoek over de daarin beschreven zorg na VGV een oordeel uit te brengen. Daarbij zal het Zorginstituut worden gevraagd deze beoordeling zo snel mogelijk uit te voeren. Vooruitlopend op dat oordeel van het Zorginstituut kunnen de hersteloperaties niet in het basispakket van de Zorgverzekeringswet worden opgenomen.
Volledigheidshalve wijs ik erop dat medisch noodzakelijke zorg die gericht is op zoveel mogelijk herstel van de functies van de uitwendige geslachtsorganen na VGV wel uit het basispakket wordt vergoed. Het gaat dan bijvoorbeeld om onbelemmerde afvoer van urine en menstruatiebloed om daarmee mogelijke infecties aan urineweg, blaas en vagina te voorkomen. Ook behandeling van onder andere littekenweefsel na VGV, abcessen en pijnklachten valt onder deze medisch noodzakelijke zorg die deel uitmaakt van het basispakket.
Bent u bekend met het fenomeen maagdenvliescontrole? Bent u in het kader van deze controles ook bekend met de richtlijnen van de Verenigde Naties (VN) Vrouwen, VN Mensenrechten en de Wereldgezondheidsorganisatie, die deze controles aanwijzen als schending van vrouwen- en meisjesrechten en als gender based discriminatie?
Ja, ik ben bekend met het fenomeen maagdenvliescontrole. De WHO ontraadt artsen medewerking te verlenen aan maagdenvliesherstel. Dit ondersteun ik. Zoals aangegeven in mijn antwoorden op de vragen van de Kamerleden Becker (VVD) en Rutte (VVD) over het adverteren voor en het meewerken aan maagdenvliesherstel in Nederland2 vind ik het onwenselijk wanneer vrouwen onvrijwillig of uit angst vragen om een maagdenvlieshersteloperatie. In het verlengde hiervan vind ik het dan ook onwenselijk dat artsen maagdenvlieshersteloperaties uitvoeren als vrouwen hier uit angst voor kiezen. Ik ga hierover in gesprek met de betreffende artsen en de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG).
Daarnaast heb ik in dezelfde antwoorden aangegeven dat mij geen cijfers bekend zijn over het aantal uitgevoerde maagdenvliescontroles en maagdenvlieshersteloperaties in Nederland. Uit het artikel «Het hymen, een delicate kwestie» van Semeijn en Elfering3 komt naar voren dat vermoedelijk jaarlijks duizenden vrouwen informatie vragen en honderden zich laten behandelen. Ik heb daarnaast ook geen signalen dat er een groeiend aanbod is van maagdenvliesherstelmogelijkheden, zoals pillen en operaties.
Hoe oordeelt u over het groeiende aanbod van maagdenvliesherstelmogelijkheden, zoals pillen en operaties?
Zie antwoord vraag 5.
Levenslang gestraften |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag van 21 december 2018, waarin de Staat opdracht is gegeven om binnen twee maanden een voordracht te doen aan de Kroon naar aanleiding van een gratieverzoek van een levenslanggestrafte?1
Ja.
Deelt u het oordeel van de voorzieningenrechter dat een beslissing op een gratieverzoek alleen kan afwijken van een rechterlijk vonnis als zich bijzondere omstandigheden voordoen, en dat voor een dergelijke afwijking strenge motiveringseisen gelden?2
Ja. Zoals de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 20 december 2016 aan uw Kamer heeft gemeld, volgt uit de systematiek van de Gratiewet dat aan het advies van de rechter groot gewicht toekomt en in beginsel leidend is voor de te nemen gratiebeslissing. Daarvan kan, zo volgt ook uit het arrest van 5 april 2016 van het Gerechtshof Den Haag alleen worden afgeweken in geval van bijzondere omstandigheden die in de motivering van de beslissing tot uitdrukking moeten komen.3
Waarom heeft u in de gratieprocedure waarop vraag 1 betrekking heeft, besloten een nader advies te vragen van het openbaar ministerie? Hoe beoordeelt u achteraf het gegeven dat u pas 20 maanden na het indienen van het gratieverzoek tot de conclusie komt dat u het verzoek beter kunt aanhouden om alsnog een onderzoek te laten doen, een onderzoek waarvan u eerder heeft gezegd dat u daarvan af zou zien? Vindt u dit getuigen van een zorgvuldige en voortvarende wijze van behandeling van een gratieverzoek? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe wilt u een dergelijke gang van zaken in het vervolg voorkomen?
In het kader van de bescherming van de privacy van betrokkenen, kan ik uw Kamer slechts melden dat ik de behandeling van elk gratieverzoek, zo ook het betreffende gratieverzoek, serieus neem en ik – in het belang van de maatschappij in het algemeen en in het belang van slachtoffers en nabestaanden in het bijzonder – mij zorgvuldig wil laten voorlichten over alle facetten van een eventuele gratieverlening. Zorgvuldigheid gaat dan voor snelheid waarbij de betrokken partijen de benodigde informatie en tijd moeten hebben om tot een goede advisering te komen.
Kunt u toelichten waarom de gratieprocedure, zoals neergelegd in de Gratiewet, geen termijnen kent? Bent u van mening dat het voor de gratieverzoekende en voor slachtoffers en nabestaanden beter zou zijn, indien dit wel het geval is? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit op te lossen? Zo nee, waarom niet?
De Gratiewet kent – net zoals zijn voorganger de Gratieregeling – geen termijnen voor de behandeling van gratieverzoeken. Zoals ook in de toelichting op de Gratiewet is opgenomen, zijn beslissingen omtrent gratieverzoeken individuele beslissingen die op de omstandigheden van het individuele geval zijn toegesneden. Die omstandigheden kunnen van geval tot geval zeer sterk uiteenlopen en het is ondoenlijk in de wet bij benadering een opsomming te geven van alle concrete omstandigheden die een verzoekschrift om gratie voor inwilliging vatbaar zouden maken. Immers, gratie kan niet alleen verleend worden voor levenslange gevangenisstraffen, maar bijvoorbeeld ook voor tijdelijke gevangenisstraffen en sommige geldboetes. In lijn hiermee kan niet worden gesproken van één redelijke termijn voor de behandeling van gratieverzoeken, ook niet als je deze verzoeken zou onderverdelen in categorieën. Ik ben dan ook niet voornemens termijnen te introduceren in de Gratiewet. Uiteraard blijft het bij alle gratieverzoeken van groot belang dat deze voortvarend worden opgepakt, zowel voor degene die gratie verzoekt als voor eventuele slachtoffers en nabestaanden. Hier zetten alle betrokkenen zich ook voor in. In dit verband kan ik uw Kamer melden dat een gratieverzoek ten aanzien van geldboetes of tijdelijke gevangenisstraffen doorgaans binnen zes maanden, wordt afgehandeld. Dat dit bij een levenslanggestrafte, waarbij al dan niet inlichtingen aan het Adviescollege levenslanggestraften worden gevraagd, meer tijd kost, hangt samen met de uitgebreide onderzoeken die noodzakelijk zijn om tot een zorgvuldige advisering en beoordeling te kunnen komen. Dergelijke dossiers vragen, gezien de zeer ernstige strafbare feiten die zijn gepleegd, de belangen van slachtoffers en nabestaanden en de mogelijke risico’s bij terugkeer in de samenleving, een zorgvuldige afweging. Ik zie dan ook geen noodzaak om op dit punt maatregelen te nemen.
Welke termijn acht u redelijk voor de behandeling van een gratieverzoek van een levenslanggestrafte dat – zoals het gratieverzoek waarop vraag 1 betrekking heeft – niet op de voet van artikel 4 Besluit Adviescollege levenslanggestraften wordt ingediend? Bent u bereid om aan dergelijke gratieverzoeken termijnen te verbinden en maatregelen te nemen die nodig zijn om te zorgen dat de beslissing op het gratieverzoek binnen die termijn tot stand komt? Zo ja, welke maatregelen bent u van plan te nemen? Zo nee, waarom wilt u geen maatregelen nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke termijn acht u redelijk voor de behandeling van het ambtshalve gratieverzoek als bedoeld in artikel 4 Besluit Adviescollege levenslanggestraften en bent u bereid de maatregelen te nemen die nodig zijn om te zorgen dat de beslissing op het gratieverzoek (de herbeoordeling) binnen die termijn tot stand komt? Zo ja welke maatregelen bent u van plan te nemen? Zo nee, waarom wilt u geen maatregelen nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toelichten hoe de relevante informatie voor de beoordeling van een gratieverzoek van een levenslanggestrafte wordt verzameld en wordt voorgelegd aan het gerecht dat de straf heeft opgelegd? Hoe is geborgd dat alle relevante informatie daadwerkelijk beschikbaar is voor de rechter op het moment dat hij over het verzoek moet adviseren? Gaat dat in de praktijk altijd goed? Zo nee, welke knelpunten zijn er en wat gaat u doen om die op te lossen?
De dienst Justis, een uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, is met de behandeling van gratieverzoeken belast, waartoe ook het registreren en het vormen van een dossier hoort. Deze verzoeken worden via een vastgesteld formulier, te vinden op www.justis.nl, ingediend door of namens degene die om gratie verzoekt. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de levenslanggestrafte om een volledig onderbouwd gratieverzoek in te dienen. Op grond van de Gratiewet kan de dienst Justis en overigens ook het gerecht, inlichtingen inwinnen bij de daarvoor in aanmerking komende autoriteiten, instellingen of personen. In de Gratiewet is geborgd dat deze daaraan hun medewerking verlenen. Voor de behandeling van een gratieverzoek van een levenslanggestrafte is naast het gratieverzoek aanvullende informatie nodig voor de beoordeling van het verzoek. Gedacht kan worden aan inlichtingen van de Dienst Justitiële Inrichtingen, het Adviescollege levenslanggestraften, het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, of een reclasseringsorganisatie. Zodra deze inlichtingen zijn ontvangen worden deze bij het gratieverzoek gevoegd en ter advisering aan het openbaar ministerie en het gerecht, dat de veroordeling heeft uitgesproken, overgelegd.
Gelet hierop, de verantwoordelijkheden van de verzoeker om de benodigde informatie te verschaffen en de mogelijkheden van de dienst Justis en het gerecht om nadere inlichtingen in te winnen, ben ik van mening dat voldoende geborgd is dat bij de beoordeling van gratieverzoeken de relevante informatie beschikbaar is.
Waarom wordt de veroordeelde niet ambtshalve op de hoogte gehouden van de voortgang in de verschillende adviezen? Bent u voornemens om dat in de toekomst wel te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
De dienst Justis verzoekt bij elk gratieverzoek het gerecht waarvan de rechterlijke beslissing afkomstig is, advies uit te brengen. Bij sommige verzoeken wordt op grond van de Gratiewet ook het openbaar ministerie om advies gevraagd. De dienst Justis wordt door het openbaar ministerie en het gerecht niet geïnformeerd over de termijn waarop in een individuele zaak advies wordt uitgebracht, zodat vanuit dienst Justis hierover ook geen informatie aan de veroordeelde verstrekt kan (gaan) worden.
Klopt het dat u tegen leden van de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) heeft gezegd dat voor u «levenslang ook gewoon levenslang moet zijn»? Klopt het dat u (ook) heeft gezegd «dat als het Adviescollege nu alleen maar positief adviseert ze hun werk niet goed doen»?3 Zo nee, wat heeft u wel gezegd? Zo ja, kunt u uw uitspraken toelichten? Kunt u daarbij uitleggen hoe deze uitspraken zich verhouden tot het gegeven dat een tot levenslang veroordeelde volgens de Hoge Raad «een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf» moet hebben?4 Kunt u daarbij ook toelichten hoe uw (tweede) uitspraak zich verhoudt tot de tot de door de bewindslieden van Justitie en Veiligheid gegeven uitleg dat met de inrichting van een onafhankelijk Adviescollege voldaan wordt aan de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens en zo een mechanisme in het leven is geroepen dat een reële kans biedt op vrijlating aan een levenslanggestrafte?
De achtergrond van mijn uitspraken is dat de levenslange gevangenisstraf de zwaarste straf is die in Nederland kan worden opgelegd. Zij is bedoeld voor de bestraffing van misdrijven die zo ernstig zijn en waarbij het gevaar dat de veroordeelde na invrijheidsstelling opnieuw een ernstig gevaar voor de samenleving zal vormen zo groot is, dat zeer langdurige uitsluiting uit de maatschappij noodzakelijk is. Levenslang is wat het is: opsluiting voor de rest van het leven. Daar kiest de rechter bewust voor. Hij kan immers ook een tijdelijke gevangenisstraf opleggen. Als de rechter oordeelt dat een levenslange gevangenisstraf passend is, keert de veroordeelde dan ook in beginsel niet meer terug in de maatschappij. Daarom ga ik er van uit dat het Adviescollege niet alleen maar positieve adviezen geeft, maar elke zaak zorgvuldige en kritisch benadert, op grond waarvan zowel positieve als negatieve adviezen te verwachten zijn. Daarbij dient bij deze adviezen niet alleen aandacht te zijn voor welke mogelijkheden er zijn om een levenslanggestrafte re-integratieactiviteiten te kunnen aanbieden, maar ook voor het rechtdoen aan de samenleving in het algemeen en aan slachtoffers en nabestaanden in het bijzonder. Als gevolg van een aantal internationale en nationale rechterlijke uitspraken waarin werd geoordeeld dat levenslanggestraften een perspectief op vrijlating en een mogelijkheid van herbeoordeling moeten hebben, is (oplegging van) de levenslange gevangenisstraf in Nederland onder druk komen te staan.
In de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf zijn enkele wijzigingen doorgevoerd waardoor levenslanggestraften een mogelijkheid van herbeoordeling en een perspectief op vrijlating hebben.
Door deze wijzigingen kan de straf weer worden opgelegd. Uw Kamer is onder andere bij brieven van respectievelijk 2 juni 2016 (Kamerstuk 29 279, nr. 325) en 30 juni 2017 (Kamerstuk 29 279, nr. 390) reeds uitgebreid geïnformeerd over het (gewijzigde) beleid rondom levenslang. Hierbij is tevens ingegaan op welke wijze wordt voldaan aan de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Ook is stilgestaan bij de rol en positie van de Adviescollege Levenslang in dit beleid. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Nederlandse praktijk hiermee voldoet aan de eisen van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
In de huidige procedure worden slachtoffers en nabestaanden gehoord door het Adviescollege levenslanggestraften, terwijl de Kroon de uiteindelijke beslissing neemt over een gratieverzoek, hetgeen tot onnodige belasting en teleurstelling van nabestaanden kan leiden; bent u van oordeel dat het voorkomen van dat risico is gewaarborgd? Zo ja, hoe? Zo nee, wat gaat u doen om dat te wel te borgen?
Het Adviescollege levenslanggestraften toetst na vijfentwintig jaar detentie of de levenslanggestrafte wel of niet in aanmerking kan komen voor re-integratieactiviteiten. Bij de toetsing worden slachtoffers en nabestaanden en hun belangen meegenomen. Ik hecht hier zeer aan. Zo worden slachtoffers en nabestaanden over de start van deze procedure geïnformeerd en maakt een slachtoffer- en nabestaandenonderzoek onderdeel uit van het advies. Slachtofferhulp Nederland voert dit onderzoek uit en gaat hiervoor met slachtoffers en nabestaanden in gesprek. Daarnaast kunnen slachtoffers en nabestaanden, indien zij dit willen, door het Adviescollege levenslanggestraften worden gehoord in het kader van de advisering rondom het al dan niet aanbieden van re-integratieactiviteiten. In het advies van het Adviescollege wordt naast het recidiverisico, de delictgevaarlijkheid en het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte gedurende zijn detentie ook altijd aandacht besteed aan de impact van een mogelijke start van een re-integratietraject op slachtoffers en nabestaanden, en in de sleutel daarvan de vergelding.
Op grond hiervan beslis ik vervolgens over de toekenning van dergelijke activiteiten.
Uiterlijk na zevenentwintig jaar detentie wordt de straf als zodanig opnieuw beoordeeld, middels een gratieprocedure. Het Adviescollege levenslanggestraften informeert mij over de voortgang van de resocialisatie- en re-integratieactiviteiten van de levenslanggestrafte. Het Adviescollege levenslanggestraften hoort in dit kader geen slachtoffers en nabestaanden.
In beide procedures wordt door Slachtofferhulp Nederland expliciet aandacht besteed aan wat de slachtoffers en nabestaanden kunnen verwachten en kan hen desgewenst emotionele hulp en ondersteuning bieden.
De teveel betaalde belasting over de SBF-verlofuitkering door oud-gevangenispersoneel |
|
Michiel van Nispen , Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de brief van 18 december 2018 aan het Ministerie van Financiën van de «SBFmoeteerlijk-groep» over de teruggave van loonbelasting en Zorgverzekeringswetpremie (Zvw-premie) ZVW aan mensen met een Substantieel Bezwarende Functie (SBF)? Waarom is daar nog steeds geen antwoord op gegeven?
Die brief heb ik ontvangen. Het Kerstreces heeft een wat langere behandeltermijn met zich gebracht.
Bent u bekend met het feit dat sommige belastinginspecteurs al in 2010 van mening waren dat de witte tabel toegepast had moeten worden (loon uit tegenwoordige arbeid) en dat in 2012 al bezwaar is gemaakt tegen de keuze voor de groene tabel?
Ik heb kennis genomen van de betreffende passage uit de brief. De werkgever heeft overigens in de periode tot 2013 terecht de uitkeringen als loon uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt en daarop loonbelasting ingehouden met toepassing van de groene tabel.
Erkent u dat het er feitelijk op neerkomt dat, door het ten onrechte toepassen van de groene tabel, deze mensen jarenlang teveel belasting hebben betaald over hun SBF-verlofuitkering? Wat vindt u daar van?
Zoals ik op de vorige vraag heb geantwoord, zijn de inhoudingen over de beginperiode tot 2013 juist geweest. Vanaf 1 januari 2013 is er een wijziging in de Wet op de loonbelasting 1964 ingevoerd. Die wijziging hield in dat voor een periode van maximaal 104 weken loon dat wordt genoten wegens – kort gezegd – inactiviteit als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking wordt aangemerkt. De werkgever heeft echter niet vanaf dat moment de witte tabel toegepast waardoor de situatie is ontstaan dat van de daarvoor wel in aanmerking komende betrokkenen teveel loonbelasting en ook inkomensafhankelijke bijdragen Zorgverzekeringswet zijn ingehouden.
Wat is de rechtvaardiging voor de keuze van 1 januari 2013 als ingangsdatum voor de gewijzigde wet op de loonbelasting als gevolg waarvan (slechts gedeeltelijke) terugbetaling plaatsvindt, namelijk niet over de periode tussen 1 januari 2010 en 1 januari 2013?
Met de invoering van de Wet uniformering loonbegrip (Stb. 2011, 288) zijn de verschillen die er waren tussen de fiscale regels en de regels voor de socialezekerheidswetgeving met betrekking tot de begrippen loon uit tegenwoordige en loon uit vroegere dienstbetrekking verduidelijkt en geüniformeerd. Dat hield voor de fiscale regels een verruiming in voor het van toepassing zijn van de arbeidskorting. Die verruiming geldt niet met terugwerkende kracht. Voor de oudere jaren zijn de inhoudingen van loonbelasting dan ook niet te hoog geweest.
Waarom is er voor gekozen dat er een maximale restitutie geldt van 24 maanden en niet voor de gehele looptijd van het SBF-verlof?
Op basis van de wet kan maximaal voor een periode van 104 weken, te rekenen vanaf de aanvang van de uitkering, de arbeidskorting worden toegepast. Als dat bij de inhouding ten onrechte niet heeft plaatsgevonden kunnen dus ook alleen voor die periode de teveel ingehouden loonbelasting en inkomensafhankelijke bijdragen Zorgverzekeringswet worden gecorrigeerd. Alleen voor diegenen die na 1 januari 2013 met SBF-verlof zijn gegaan geldt dat zij voor de volle periode van 104 weken baat hebben.
Waarom wordt er gerekend vanaf de eerste dag van het SBF-verlof in relatie tot de ingangsdatum van 1 januari 2013? Vindt u het gevolg hiervan redelijk, namelijk dat velen van de eerste lichtingen SBF'ers (van 2010 en 2011) die 24 maanden niet of slechts gedeeltelijk halen vóór 1 januari 2013, waardoor zij helemaal geen restitutie of slechts een klein deel ontvangen?
De per 1 januari 2013 gewijzigde wettelijke bepaling geldt vanaf dat moment voor alle gevallen waarin iemand een uitkering wegens tijdelijke inactiviteit geniet of gaat genieten. De wetswijziging kent geen terugwerkende kracht voor de eerste lichtingen. De periode van 104 weken wordt gerekend vanaf de ingangsdatum van de uitkering. De Belastingdienst heeft niet de mogelijkheid hiervan af te wijken.
Erkent u dat nu wederom de groep SBF'ers van de eerste lichtingen (2010 en 2011), die al meermalen tussen wal en schip zijn gevallen, nu weer buiten de boot valt?
De groep die in 2010 de uitkering is gaan genieten heeft inderdaad geen baat bij de verruiming van de werking van de arbeidskorting die vanaf 2013 is ingevoerd. Voor de groep van 2011 geldt dat zij nog een of enkele maanden (afhankelijk van het aanvangsmoment van de uitkering) in 2013 recht hebben op de fiscale voordelen van de witte loonbelastingtabel.
Klopt het dat een aantal mensen inmiddels de teveel betaalde belasting en Zvw-premie terug heeft gekregen? Hoe is deze groep precies afgebakend? Waarom is het ontvangen bedrag niet gespecificeerd?
De voormalig SBF-verlofmedewerker heeft een salarisstrook met daarop het totale bedrag ontvangen. Dit totale bedrag is niet gespecificeerd in een bedrag per maand. De voormalig SBF-verlofmedewerker die een specificatie per maand wenst te ontvangen kan hiervoor een verzoek bij P-Direkt indienen.
De afbakening van de groep voormalig SBF-verlofmedewerkers is gebaseerd op de einddatum van de SBF-verlofuitkering. Indien de einddatum van de SBF-verlofuitkering op 31 december 2012 of eerder ligt, komt de voormalig SBF-verlofmedewerker niet voor correctie in aanmerking. De terugbetaling heeft in december 2018 plaatsgevonden.
Zijn alle mensen met een SBF-verlofuitkering gewezen op de verandering in de wet op de loonbelasting en deze discussie? Zo niet, waarom niet? Bent u bereid hen hierover alsnog allemaal te informeren zodat deze mensen desgewenst op kunnen komen voor hun rechten, zeker omdat de medewerkers die onder de regelgeving van de voormalige SBF-verlofregeling vielen een afgebakende groep is, die feitelijk onder hetzelfde belastingregime behandeld zouden moeten worden?
De voormalig SBF-verlofmedewerkers, die op basis van de gewijzigde wetgeving in aanmerking komen voor een teruggave van de loonbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, zijn hierover met de brief van 17 december 2018 geïnformeerd. Voor de voormalig SBF-verlofmedewerkers die hiervoor niet in aanmerking komen, blijft de situatie ongewijzigd en is er geen reden hen hierover te informeren.
Hoe verhoudt uw verplichting tot goed werkgeverschap voor (oud-)gevangenispersoneel zich tot de constatering dat het ministerie zo goedkoop en beperkt mogelijk van dit financiële probleem af wil komen?
De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) voert de Wet op de loonbelasting 1964 en de Zorgverzekeringswet uit volgens de bepalingen van deze wetgeving en de uitleg die de Belastingdienst aan deze wetgeving geeft. De verplichting tot het corrigeren van de loonbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet betreft niet alleen de DJI maar ook de overheidswerkgevers die de voormalige SBF-verlofregeling hebben uitgevoerd.
Deelt u de mening dat teveel betaalde belasting en Zvw-premie geheel terugbetaald moet worden, en niet slechts een gedeelte? Bent u bereid een ieder terug te geven wat teveel betaald is, zonder beperkingen aan tijdvakken of maximale periode van het verlof?
Aan de voormalig SBF-verlofmedewerker is de teveel ingehouden loonbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet in december 2018 volledig terugbetaald, niet meer en niet minder. De terugbetaling is gebaseerd op een periode van maximaal 104 weken. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op de vragen 5 en 6.
Kunt u de aangiftes van mensen met een SBF-uitkering na 2010 ambtshalve herzien?
Die bevoegdheid heb ik niet. Bovendien is niet gebleken dat die aanslagen onjuist zijn.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, bij deze.
Het sluiten van een contract voor een pilot met rechtshulppakketten |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat u reeds een eerste contract heeft gesloten voor een pilot met rechtshulppakketten?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar mijn brief d.d. 6 februari 2019 over de pilot rechtsbijstand.
Is het waar dat u met een onderdeel van verzekeraar Centraal Beheer Achmea, een contract heeft gesloten om 1200 sociale zekerheidszaken te laten uitvoeren? Zo ja, waarom is hierover de Kamer niet geïnformeerd, en waarom is hierover niet met alle betrokken partijen overleg gevoerd om ook de huidige rechtshulpverleners te betrekken, zoals toegezegd? Zo nee, wat zijn dan wel precies de ontwikkelingen en de planning op dit gebied?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen nog voor het debat over het verslag van het algemeen overleg (VAO) gesubsidieerde rechtsbijstand (6/2/2019) beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Deskundigen adviseren jeugd-tbs voor verdachte (19) geruchtmakende verkrachtingszaak De Esch’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Deskundigen adviseren jeugd-tbs voor verdachte (19) geruchtmakende verkrachtingszaak De Esch»?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze levensgevaarlijke Gerson F., die meerderjarig was op het moment dat hij afgelopen zomer op zeer gewelddadige wijze een meisje heeft verkracht en haar geprobeerd heeft te vermoorden, niet volgens het jeugdstrafrecht berecht moet worden, maar volgens het volwassenstrafrecht, zodat hij de hoogst mogelijk straf opgelegd kan krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ga niet in op individuele gevallen. Uiteraard ben ik van mening dat een jongvolwassene die een ernstig delict heeft gepleegd hiervoor een passende straf moet krijgen. Het jeugdstrafrecht biedt de mogelijkheid om jeugd-tbs (PIJ-maatregel) op te leggen voor een maximum van 7 jaar, waarna deze indien nodig kan worden omgezet in een tbs-maatregel.
Het besluit of een jongvolwassene in het kader van het adolescentenstrafrecht (ASR) via het jeugdstrafrecht wordt veroordeeld is aan de rechter. Onder bepaalde condities kan de rechter besluiten om een 18- tot 23-jarige volgens het jeugdstrafrecht te sanctioneren (artikel 77c Wetboek van Strafrecht). Deze condities zijn: de «persoon van de dader» en «omstandigheden waaronder een delict is gepleegd». Bij toepassing van het adolescentenstrafrecht is er sprake van maatwerk. De reclassering, het NIFP en het OM wegen af of een jongvolwassene voor het jeugdstrafrecht in aanmerking komt en adviseren de rechtbank hierover. Uitgangspunt hierbij is dat het gekozen strafrecht de best passende interventie biedt om recidive bij een specifieke jongvolwassene te voorkomen. Bij deze afweging spelen de ernst van de het delict, de delictgeschiedenis en reeds ingezette interventies ook een rol.
Bent u bekend met het feit dat Gerson F. in zijn jeugd ook al is veroordeeld voor een geweldsdelict? Deelt u de mening dat het jeugdstrafrecht dus blijkbaar geen enkele indruk op hem heeft gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat volwassendaden ook volwassen berecht en gestraft moeten worden, ongeacht de adviezen van psychologen en psychiaters die de dit soort tuig het liefst als zielige patiënt behandeld ziet worden? Zo nee, waarom komt u steeds op voor de belangen van gruwelijke misdadigers en beschermt u niet de slachtoffers van ernstige geweldsmisdrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u als verantwoordelijke Minister voor het openbaar ministerie (OM) bereid het OM te instrueren dat deze zeer gewelddadige en gevaarlijke verkrachter gewoon volgens het volwassenstrafrecht berecht en gestraft wordt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het OM is onafhankelijk in het al dan niet vorderen van het jeugdstrafrecht in het kader van ASR en in het advies aan de rechtbank om een verdachte in voorlopige hechtenis te houden. Ook bij deze afweging spelen de ernst van het delict en de bescherming van slachtoffers een belangrijke rol.
Kunt u toezeggen dat deze crimineel tot in elk geval het einde van de rechtszaak in voorarrest blijft zitten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.