Het artikel ‘Amsterdamse Kinderombudsman signaleert problemen bij uithuisplaatsingen’ |
|
Ybeltje Berckmoes-Duindam (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Amsterdamse Kinderombudsman signaleert problemen bij uithuisplaatsingen»?1
Ja.
Hoeveel kinderen zijn in 2014 en in de eerste helft van 2015 van hun ouders gescheiden door een tekort aan opvangplaatsen voor gezinnen, terwijl hun ouders goed in staat zijn voor hen te zorgen? In hoeveel gevallen betrof het jonge kinderen van onder de 13 jaar? Kunt u een onderscheid maken per regio en de verschillen verklaren?
Het is niet bekend hoeveel kinderen worden gescheiden van hun ouders door een tekort aan opvangplaatsen voor gezinnen, omdat dit gegeven niet centraal wordt geregistreerd.
Deelt u de mening dat het welzijn van kinderen niet gebaat is bij het scheiden van kinderen van hun ouders vanwege dakloosheid? Zo ja, wat gaat u ondernemen om het scheiden van deze gezinnen te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het welzijn van kinderen niet gebaat is bij het scheiden van kinderen van hun ouders vanwege dakloosheid. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het bieden van opvang aan gezinnen die dit nodig hebben. Wanneer er onvoldoende opvangcapaciteit is om een gezin op te vangen, zijn zij verantwoordelijk voor het bieden van een passend alternatief. Het gescheiden opvangen van kinderen en hun ouders valt hier wat mij betreft niet onder.
Wat doen opvanggemeenten eraan om te voorkomen dat deze gezinnen in de maatschappelijke opvang terechtkomen? Is dit naar uw mening voldoende?
Uit de Monitor Stedelijk Kompas 2014 van het Trimbos-instituut blijkt dat vrijwel alle centrumgemeenten gezinnen met kinderen beschouwen als een bijzondere aandachtsgroep. In vrijwel alle centrumgemeenten is sprake van samenwerking met woningcorporaties voor het voorkomen van huisuitzettingen en is er sprake van afstemming tussen ketenpartners. Driekwart van de centrumgemeenten hanteert een tweedekansbeleid voor gezinnen. Tegelijkertijd signaleert het Trimbos-instituut dat de druk op de capaciteit van opvang voor gezinnen is toegenomen. Of de inzet op het voorkomen van gezinnen in de opvang voldoende is, hangt af sterk af van de lokale situatie en de mate waarin de gemeente de regie voert. Gemeenten hebben in het sociale domein steeds meer mogelijkheden om passende arrangementen te ontwikkelen en om dakloosheid te voorkomen.
Hoelang verblijft een gezin gemiddeld in de opvang en wat onderneemt u om de uitstroom van gezinnen uit de maatschappelijke opvang naar eenvoudige betaalbare huisvesting te optimaliseren?
Ik heb het Trimbos-instituut gevraagd om in 2015 onderzoek te doen naar de vraag hoe wordt omgegaan met kinderen en gezinnen in de maatschappelijke opvang en hoe lang zij daar verblijven. In de eerstvolgende voortgangsrapportage maatschappelijke opvang die ik zal doen toekomen, ga ik hier nader op in.
Het is belangrijk dat een goede doorstroom mogelijk is vanuit opvang naar een zelfstandige woning. Om dit goed te laten verlopen, moeten op lokaal of regionaal niveau gemeenten, woningcorporaties, aanbieders en huurders afspraken maken. Zij moeten een inschatting maken van de benodigde woningen en afspraken maken over beschikbaarheid van (betaalbare) woningen en eventueel benodigde begeleiding van deze groepen. Met de transitieagenda langer zelfstandig wonen stimuleren Minister Blok en ikzelf deze regionale samenwerking. In mijn brief aan de wethouders van de centrumgemeenten maatschappelijke opvang van eerder dit jaar heb ik extra aandacht gevraagd voor het maken van afspraken met woningcorporaties over beschikbare woningen ten behoeve van doorstroom uit de maatschappelijke opvang. Verder is dit onderwerp bij de halfjaarlijkse bestuurlijk overleggen, met onder andere Aedes, de VNG en GGZ Nederland, uitgebreid aan de orde gekomen en zal dat bij de volgende overleggen ook het geval zijn.
In de herziene Woningwet die per 1 juli jl. in werking is getreden, nemen prestatieafspraken tussen gemeenten, corporaties en huurders en centrale plek in. In zijn brief aan de Tweede Kamer van 22 juni jongstleden heeft Minister Blok prioriteiten benoemd die de komende periode met voorrang aan de orde zouden kunnen komen in woonvisies van gemeenten en in de prestatieafspraken tussen gemeenten en corporaties. Tot deze prioriteiten behoren onder meer betaalbaarheid en beschikbaarheid voor de doelgroep, en het huisvesten van urgente- en zorgbehoevende- doelgroepen, waaronder gezinnen uit de opvang.
Een wijziging van het procesreglement Civiel Jeugdrecht |
|
Peter Oskam (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Gelet op uw antwoord dat het aan de rechter is om te bepalen wie hij als belanghebbende aanmerkt, is het dan denkbaar dat de niet met het gezag beklede ouder, die krachtens de wijzing van het procesreglement Civiel Jeugdrecht, zich voortaan niet meer op zijn rechten als belanghebbende kan beroepen, sedertdien alsnog door de rechter wordt aangewezen dan wel wordt behouden in de positie van belanghebbende?1
Ja, dat is denkbaar. Het is aan de rechter om te bepalen wie hij als belanghebbende aanmerkt. Dit staat ook zo vermeld in het procesreglement. Wanneer de niet met het gezag belaste ouder niet als belanghebbende wordt aangemerkt, kan de rechter hem eventueel aanmerken als informant. Het is overigens niet zozeer krachtens de wijziging van het procesreglement Civiel Jeugdrecht dat de niet met het gezag beklede ouder zich (in beginsel) niet meer kan beroepen op zijn rechten als belanghebbende, maar krachtens de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 9 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665), naar aanleiding waarvan het procesreglement is aangepast.
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, kunt u aangeven hoe zich dat verhoudt tot de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 9 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665)? Dient de betreffende ouder hier zelf om te verzoeken of kan de rechter hier ook ambtshalve toe besluiten, bijvoorbeeld wanneer de betreffende ouder naar aanleiding van de wijzing van het procesreglement verzoekt om een alternatieve omgang- of informatieregeling? Wat gebeurt er indien de rechter daadwerkelijk de ouder(s) zonder gezag en de biologische vader kan behouden in hun positie als belanghebbende en de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen in de juridische advisering naar deze ouders toe ook aandacht aan deze mogelijkheid besteden?2
De Hoge Raad heeft zich uitgelaten over het begrip belanghebbende in de zin van artikel 798 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dit neemt niet weg dat de rechter altijd de mogelijkheid heeft om in het concrete geval te bepalen dat er ook andere personen als belanghebbende aangemerkt kunnen worden. De rechter beslist dit ambtshalve; maar de ouder kan, bijvoorbeeld via de Raad voor de Kinderbescherming, aangeven als belanghebbende te willen worden aangemerkt, hetgeen de rechter in zijn beslissing zal meewegen. Wanneer de niet met het gezag belaste ouder niet als belanghebbende wordt aangemerkt, kan de rechter hem eventueel aanmerken als informant.
Is het inmiddels mogelijk een inschatting te maken hoe groot de groep ouders is die getroffen wordt door deze wijziging? Zo nee, waarom niet? Is een inschatting bijvoorbeeld niet mogelijk op grond van het aantal personen die de Raad voor de Kinderbescherming heeft gewezen op zijn of haar processuele positie en mogelijkheden om deze positie te wijzigen? Om hoeveel personen gaat het?3
Nee, het is niet mogelijk om bedoelde inschatting te maken, omdat geen van de instanties dit registreert. De Raad voor de Kinderbescherming houdt ook niet bij in hoeveel van de gevallen zij de ouder zonder gezag adviseert om zijn of haar processuele positie te wijzigen. Dit omdat advisering niet altijd aan de orde is: als het gezag van de ouder is beëindigd, omdat de ouder bijvoorbeeld het kind mishandelde, zal de Raad voor de Kinderbescherming de ouder niet wijzen op de juridische mogelijkheden om weer het gezag te verkrijgen.
Geschiedt deze advisering uit eigener beweging van de Raad voor de Kinderbescherming of op verzoek van de ouder?
Belangrijk is om te benadrukken dat het hier niet gaat om een formele vorm van advisering; de Raad voor de Kinderbescherming legt de processuele positie van de juridische ouder zonder gezag vooral uit om de ouder erop voor te bereiden dat hij of zij wellicht niet door de rechter wordt uitgenodigd, terwijl hij of zij wel door de Raad voor de Kinderbescherming in het onderzoek betrokken is. Op vragen van die ouder legt de Raad voor de Kinderbescherming ook uit hoe de ouder zijn of haar positie kan wijzigen.
Wat is de uitkomst van uw onderzoek naar de vraag of nadere initiatieven noodzakelijk zijn? Hoe wordt dit onderzoek vormgegeven, wat gaat u onderzoeken, binnen welk tijdspad en hoe wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Wij hebben de Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht verzocht om te adviseren over het begrip belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv in zaken betreffende de ondertoezichtstelling. De verwachting is dat de Adviescommissie in het voorjaar van 2016 het advies zal uitbrengen. Wij zullen uw Kamer hierover informeren.
Waarom koppelt u het in de vorige vraag genoemde onderzoek los van de consequenties die de uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 2014 heeft gehad voor betrokken partijen?
Zoals in antwoord op eerdere vragen hebben wij laten weten dat betrokkenen die in het verleden gebruik hebben gemaakt van het toen geldende recht, uiteraard geen verwijt kan worden gemaakt. Dit neemt niet weg dat het recht kan wijzigen. Wij hebben de Adviescommissie gevraagd om ons over deze wijziging te adviseren.
Hoe verhoudt uw antwoord op vraag 9 van de eerdere schriftelijke vragen met betrekking tot geen tegemoetkoming proceskosten4 zich tot uw eerdere antwoord dat "vanzelfsprekend kan betrokkenen die in het verleden gebruik hebben gemaakt van hun rechten geen verwijt worden gemaakt; zij mochten ervan uitgaan dat hen dit recht op dat moment toekwam.»?
Wij zien, zoals gezegd, geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen en wachten graag eerst de uitkomsten van het onderzoek af.
Mogelijke problemen (her)indicaties jeugdhulp en informatievoorziening rondom de zorgaanvraag |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u als stelselverantwoordelijke zicht op het aantal jongeren dat in 2015 opnieuw geherindiceerd moet worden binnen de jeugdhulp omdat zij vanuit 2014 (AWBZ of Jeugdzorg) recht hadden op een overgangsregeling? Is bij u bekend hoe dit proces van herindicaties in algemene zin verloopt en of jongeren en/of hun ouders voldoende tijdig duidelijkheid krijgen?
Net als u vind ik het belangrijk dat jeugdigen die recht hebben op een overgangsregeling tijdig duidelijkheid krijgen of de aan hun geleverde zorg doorloopt of dat er een (her)indicatie van de gemeente nodig is. Het is mij niet bekend van welk aantal jeugdigen de lopende indicatie uit de AWBZ en/of Wet op de jeugdzorg in 2015 door gemeenten (her)beoordeeld dient te worden omdat deze informatie niet centraal wordt verzameld. Het zal vooral gaan om jeugdigen waarvan de jeugdhulp doorloopt in 2016.
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om tijdig informatie te verstrekken over hun uitvoering van de Jeugdwet, ook aan deze jeugdigen en hun ouders/verzorgers. Ik ben bij enkele gemeenten nagegaan op welke wijze deze verantwoordelijkheid is ingevuld. Daaruit blijkt dat gemeenten serieus werk maken van het beoordelen van de jeugdhulpbehoefte en de lopende zorg, veelal door alle cliënten te bezoeken. In die gevallen waar de inschatting nog niet kan worden afgerond wordt de zorgtoewijzing verlengd om op een later tijdstip rustig het oordeel te kunnen afronden.
Op verzoek van de branches heb ik samen met hen en met de VNG een fact sheet gepubliceerd voor gemeenten en zorgaanbieders waarin het proces van verwijzing bij in 2016 doorlopende jeugdhulp staat uitgelegd en beschreven (https://www.voordejeugd.nl/actueel/nieuwsberichten/1738-continuiteit-jeugdhulp-na-afloop-van-overgangsrecht-per-2016).
Mede naar aanleiding van een signaal in de cockpit Jeugd, waar knelpunten kunnen worden gemeld, heeft de VNG een aanvullend bericht op hun website geplaatst waarin gemeenten worden opgeroepen om voor het einde van het jaar aan de zorgaanbieders duidelijkheid te geven over het betalen van de doorlopende jeugdhulp (https://vng.nl/onderwerpenindex/jeugd/jeugdhulp/nieuws/geef-snel-duidelijkheid-over-jeugdhulp-die-in-2016-doorloopt). Hiermee is naar verwachting een door branches en VNG afgestemde oplossing geboden voor het lokaal ervaren knelpunt.
Heeft u als stelselverantwoordelijke zicht op hoeveel jongeren vóór 2016 een (nieuwe) indicatie moeten ontvangen, omdat zij voor het eerst of een nieuw traject starten in de jeugdhulp? Is bij u bekend hoe dit proces van (nieuwe) indicaties in algemene zin verloopt en of jongeren en/of hun ouders voldoende tijdig duidelijkheid krijgen?
De beleidsinformatie die door het CBS wordt verzameld en gepubliceerd bevat geen gegevens over de lopende duur van de indicaties van jeugdigen. Het aantal jeugdigen dat in 2015 opnieuw een verwijzing dient te ontvangen van de gemeente is mij daarom niet bekend.
Als de jeugdige of ouder(s) voortzetting van jeugdhulp nodig hebben na afloop van het overgangsrecht per 1 januari 2016, dan is het van belang dat tijdig – dus al in 2015 – per geval wordt bekeken wat ervoor nodig is om de noodzakelijke jeugdhulp te continueren. Jeugdigen en ouders doen er in een dergelijke situatie goed aan om tijdig bij de gemeente aan te kloppen met hun hulpvraag. Afhankelijk van de zelfredzaamheid van de jeugdigen en ouders kan het ook aan de jeugdhulpverlener zijn om het contact met de gemeente te leggen. Gelet op de wettelijke verantwoordelijkheid van de gemeente, is het echter ook aan de gemeente zelf om in actie te komen, opdat de noodzakelijke jeugdhulp tijdig wordt ingezet. Een afwachtende houding kan ernstige gevolgen hebben, als het gaat om jeugdhulp die zorginhoudelijk gezien voortgezet moet worden.
Een goed voorbeeld van de invulling van het proces van herindicatie komt uit een wat grotere gemeente: de zwaarte van de zorg, opgedeeld in 3 categorieën bepaalt het proces. De zorg uit de twee lichte categorieën (laagdrempelig en ambulant) wordt veelal administratief verlengd. Bij de zwaarste categorie (pleegzorg, residentieel, 3-milieu, JZ+), krijgt de zorgaanbieder de vraag of en waarom de indicatie verlengd moet worden en binnen welke termijn ze verwachten de zorg af te kunnen schalen. De gemeente heeft hiervoor een indicatieteam waar ook de zorgaanbieders in zitten.
Krijgt u in algemene zin signalen dat er wachtlijsten of wachttijden zijn met betrekking tot de «keukentafelgesprekken» en/of behandeling? Zo ja, wat zijn deze concreet?
De signalen die ik krijg gaan niet zozeer over wachtlijsten. Veel meer lijkt er dan sprake te zijn van plaatsingsproblematiek, hoe vinden huisartsen en gemeenten jeugdhulpaanbieders waar wel plaats is. Soms gaat het om het bereiken van een budgetplafond bij een aanbieder. In dat geval gaan gemeente en zorgaanbieder met elkaar in gesprek over een passende oplossing. Waarbij ook gekeken wordt naar alternatieven bij andere aanbieders.
Is het waar dat voor 1 december 2015 alle herindicaties jeugd afgerond moeten zijn? Kunt u aangeven of u al vernomen heeft van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) of anderzijds of dit wel of niet gehaald is? Indien u dit nog niet heeft vernomen, bent u dan voornemens als stelselverantwoordelijke de stand van zaken op te vragen bij de VNG? Zo nee, waarom niet?
Voorop staat dat het de verantwoordelijkheid is van gemeenten om jeugdigen en hun ouders/verzorgers tijdig van de juiste informatie te voorzien. In die gevallen waar de jeugdhulp doorloopt en een nieuwe verwijzing nodig is zal de gemeente hierover samen met de jeugdige en zijn ouders tot een gemotiveerd besluit moeten komen. Zoals gemeld bij het antwoord op vraag 1 is daarover een fact sheet gepubliceerd. Daarin is het volgende daarover opgenomen:
Indien geen sprake is van vrij toegankelijke jeugdhulp en ook niet van een verwijzing door een huisarts, medisch specialist of jeugdarts, dan zal een nieuwe beslissing van of namens de gemeente nodig zijn over de in te zetten jeugdhulp. In tegenstelling tot de Wmo 2015 kent de Jeugdwet geen voorgeschreven procedure over de manier waarop de gemeente komt tot een beslissing over de noodzaak en inzet van jeugdhulp. De Awb en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gelden als uitgangspunt voor het handelen van de gemeente op grond van de Jeugwet. Daarnaast is bepalend wat in de betreffende gemeentelijke verordening is geregeld.
In dit kader is van groot belang rekening te houden met het feit dat er tijd nodig zal zijn voor het nemen van een gemotiveerd besluit (waarbij overigens de redelijke termijn voor het nemen van een besluit in acht moet worden genomen, zie ook artikel 4:13 Awb: maximaal acht weken). En tot slot zij nog benadrukt dat over het wel of niet voortzetten van de jeugdhulp duidelijk met de jeugdige en zijn ouder(s) wordt gecommuniceerd (zie ook artikel 12 IVRK over het recht van kinderen om gehoord te worden). Zie hierover ook mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bekend met de Rapportage Monitor Transitie Jeugd, Kwartaal 3, 2015?1
Ja, de publicatie is mij bekend.
Herkent u de signalen uit de rapportage dat mensen in een aantal situaties onvoldoende op de hoogte gehouden worden van de voortgang van het proces van een aanvraag voor zorg? Zo niet, kunt u verklaren waarom dit dan wel in de bevindingen van de rapportage terugkomt?
In alle gemeenten is keihard gewerkt om de toegang te organiseren, geënt op de specifieke lokale situatie. De signalen uit de rapportage zijn herkenbaar. Het verdiepingsonderzoek naar de toegang in 4 gemeenten, het rapport van de Kinderombudsman naar de toegang en de monitor van de VNG laten ook zien dat de toegang tot jeugdhulp bij gemeenten nog volop in ontwikkeling is en dat nog niet kan worden gezegd of de een het beter doet dan de ander. Doorgaans zijn de meeste jongeren en ouders positief over de kwaliteit van de hulp, over hun hulpverleners en voelen jongeren en hun ouders zich doorgaans gehoord, volgens het rapport van de Kinderombudsman. Dat wil echter niet zeggen dat de inzet van passende hulp en de communicatie hierover met ouders overal vlekkeloos verloopt. Gemeenten zullen het proces van zorgtoewijzing op een zorgvuldige wijze samen met jeugdigen en hun ouders moeten doorlopen en hierover communiceren.
Wat is uw reactie op de bevindingen uit de rapportage dat er veel meldingen zijn over wachttijden en wachtlijsten en de tijd die zit tussen het moment waarop mensen hun hulpvraag uiten en het moment waarop zij daadwerkelijk hulp krijgen? Op welke manier ondersteunt u gemeenten in deze transitiefase bij deze uitdagingen?
Ouders moeten tijdig passende hulp ontvangen. Dat is de hoofdopdracht van de Jeugdwet. Snelle hulp kan in veel gevallen ook ergere problemen voorkomen.
De oorzaken van de wachttijden zijn zeer divers, maar komen neer op vertraging ergens in het proces: het duurt bijvoorbeeld lang voordat er een eerste gesprek is, voordat er een beschikking is of er is een wachtlijst bij de door de gemeente gecontracteerde aanbieder.
In mijn brief aan de wethouders van 21 september heb ik gewezen op het belang om tijdig passende hulp te bieden. Signalen van wachtlijsten heb ik medio juni 2015 besproken in een bestuurlijk overleg met VNG en branches. Partijen hebben mij bevestigd dat per geval altijd scherp wordt gekeken of er directe hulp nodig is. Nadere afspraken zijn gemaakt over de manier waarop gemeenten omgaan met wachtlijsten. De afspraken betreffen het volgen van Treeknormen, factfinding, informatie delen tussen instellingen en tussen gemeenten en de coördinerende rol van de VNG bij bovenregionaal en landelijk aanbod.
Kunt u aangeven waarom in de rapportage wordt gesteld dat het krijgen van zorg lang op zich laat wachten omdat de huisarts niet direct mag doorverwijzen, terwijl u stelt in uw brief van 3 april 2014 dat in de Jeugdwet is opgenomen dat jeugdhulp direct toegankelijk is na verwijzing door een huisarts, jeugdarts of medisch specialist? Wat is uw reactie en actie op het feit dat in de praktijk in strijd met de wet wordt geacteerd?2
Vanuit de positie van de gemeente is het begrijpelijk dat zij overleg wensen met de huisartsen over de verwijzingen. Dat wil echter niet zeggen dat de gemeente op de stoel van de huisarts kan gaan zitten. Wel is van belang dat de huisarts weet welk aanbod de gemeente heeft ingekocht, dat de gemeente weet wat de werkwijze in de huisartsenzorg is, dat de gemeente de huisarts als partner ziet en vice versa. Met andere woorden, een goede samenwerking tussen huisartsen en gemeenten is gewenst ten gunste van jeugdigen en hun ouders. In voorkomende gevallen zullen gemeenten erop aangesproken worden als cliënten en hulpverleners ervaren dat niet conform de Jeugdwet wordt gehandeld. Door goede afspraken te maken tussen gemeenten en huisartsen kan samenwerking op een eenvoudige manier worden bevorderd, bijvoorbeeld door publicatie van een lijst met door de gemeente gecontracteerde jeugdhulpaanbieders. De LHV en VNG gaan een goede samenwerking stimuleren.
Kunt u, naar aanleiding van een van de tips uit de rapportage dat er meer én duidelijke informatie over het proces van zorgaanvraag aan ouders verstrekt moet worden, aangeven op welke manier er nu op dit vlak stappen worden gezet door gemeenten? En welke rol ziet u hier voor uzelf weggelegd?
Ik zie het verstrekken van informatie aan jeugdigen en ouders over het proces van zorgaanvraag als een belangrijk onderdeel van de toegang en het verstrekken van informatie heeft ook zeker een plaats in de verbeteractiviteiten die rond de wijkteams in gang zijn gezet. Tijdens het grote congres Toegang en Wijkteams dat VNG en Rijk in maart jl hebben georganiseerd bleek een sterke behoefte aan deskundigheidsbevordering en een sterke wens als wijkteams om van elkaar te leren. In de afgelopen periode heeft het VNG-programma sociale wijkteams ondersteuning geboden aan gemeenten. Op dit moment ontwikkelen de kennisinstellingen Movisie, NJi, Vilans, Ncj op mijn verzoek een gezamenlijk kennisprogramma ter ondersteuning van gemeenten bij de inrichting van de toegang en het integraal werken in wijken.
Het aandacht vragen voor gendercide tijdens het staatsbezoek aan China |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Herinnert u zich mijn unaniem aangenomen motie, waarin de regering werd verzocht om in haar genderbeleid op buitenlands terrein extra aandacht te besteden aan het bestrijden van het ombrengen van meisjes om reden van geslacht of het aborteren om die reden?1
Ja.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat tijdens het staatsbezoek aan China aandacht wordt gevraagd voor het ombrengen van meisjes of het uitvoeren van abortussen om die reden («gendercide»)? Welke mogelijkheden ziet u daartoe?
Het tegengaan van geweld tegen meisjes en vrouwen, met inbegrip van ongeboren meisjes, is één van de beleidsprioriteiten van Nederland. Het kabinet brengt dit onderwerp ter sprake in relevante multilaterale en bilaterale besprekingen met landen waar deze praktijk zich veel voordoet. Tijdens de onlangs gehouden bilaterale mensenrechtenconsultaties met China is door de mensenrechtenambassadeur aandacht gevraagd voor het voorkomen van abortus van meisjes om reden van geslacht. Van Chinese zijde is gesteld dat het artsen en specialisten wettelijk niet is toegestaan tijdens de zwangerschap het geslacht van het kind bekend te maken. Tevens heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dit onderwerp besproken met zijn ambtsgenoot tijdens het staatsbezoek aan China. Zij hebben gesproken over de uitdagingen van de Chinese overheid om het verbod op gender screening met name in de rurale gebieden te handhaven. Zijn counterpart gaf aan dat gendercide de aandacht heeft van de Chinese overheid en er daar ook een campagne tegen heeft lopen. Ook via de ambassade in Peking houdt Nederland het onderwerp nauwlettend in de gaten. In internationale bijeenkomsten agendeert Nederland het onderwerp als onderdeel van zijn bredere inzet op bestrijding van geweld tegen vrouwen en meisjes.
Welke diplomatieke mogelijkheden gaat u benutten om de gendercide onder de aandacht te brengen van de Chinese regering?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze vragen voor het staatsbezoek aan China te beantwoorden?
Het kabinet neemt in beantwoording van de vragen de uitkomsten van het staatsbezoek mee, waardoor de beantwoording niet voorafgaand aan het staatsbezoek heeft plaatsgevonden. Zie voor de uitkomsten het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid de Kamer na het staatsbezoek over de uitkomsten te informeren?
Zie antwoord vraag 4.
Het openbaar maken van het oordeel van de Chief Information Officer van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport én het openbaar maken van de verslagen van de stuurgroep Trekkingsrecht |
|
Vera Bergkamp (D66), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag van 1 oktober jl. waar één van de nieuwsitems ging over het opvragen van stukken met betrekking tot het persoonsgebonden budget (pgb)-trekkingsrecht?1
Ja.
Klopt het dat aan u al een aantal keren gevraagd om het oordeel van de Chief Information Officer (CIO) van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het ICT-systeem van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) naar de Kamer te sturen? Bent u daar nu, in het licht van de uitzending van EenVandaag, wel toe bereid? Zo nee, kunt u motiveren waarom niet aangezien de Algemene Rekenkamer wel inzage heeft gehad (en in zijn Verantwoordingsonderzoek naar dit oordeel verwijst)?
Op 28 april jl. is het CIO oordeel vertrouwelijk ter inzage bij uw Kamer gelegd.
Bent u bereid de verslagen van de stuurgroep Trekkingsrecht openbaar te maken? Zo nee, kunt u aangeven waarom u ervoor kiest deze verslagen alleen vertrouwelijk aan de Kamerleden te willen voorleggen?
Zoals al eerder toegelicht in de antwoorden op vragen van mevrouw Keijzer van 28 april 2015 (kenmerk: 2014 -2015, aanhangsel nr. 2090) is in het verkeer met uw Kamer staande praktijk geen stukken naar de Kamer te sturen met persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren en opvattingen van externe deelnemers aan overleggen die niet van te voren op hoogte zijn gesteld van eventuele openbaarmaking. Een ieder moet zich tijdens dergelijke overleggen vrij voelen om in alle vertrouwelijkheid standpunten te delen zonder daarop naderhand aangesproken te worden. De verslagen van de stuurgroep Trekkingsrechten heb ik op 28 april jl. vertrouwelijk ter inzage aan de Kamer aangeboden.
Kunt u bovengenoemde besluiten motiveren in lijn met het «Jaar van de transparantie»? Vindt u zelf dat deze antwoorden te verenigen zijn met het verbeteren van transparantie?
Het «jaar van de transparantie» richt zich op meer en betere informatie over de kwaliteit en kosten van de zorg. De keuze voor kwaliteit moet leidend en lonend zijn voor patiënten, zorgaanbieders en verzekeraars. Transparante keuze-informatie is daarvoor cruciaal. Maximale transparantie betracht ik ook bij de openbaarmaking van stukken, zij het met inachtneming van de grenzen die wet- en regelgeving hieraan stelt, ondermeer ter bescherming van de privacy.
Bent u van mening dat het onwenselijk is als de wettelijke termijnen van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) niet gevolgd worden?
Ja. Het is mijn streven om Wob-verzoeken binnen de wettelijke termijnen af te handelen. Dit is echter helaas niet altijd mogelijk. Zoals ik ook al heb aangegeven in mijn rapportage burgerbrieven VWS 2014 – aangeboden bij brief van 4 mei 2015 met kenmerk: 761238–136154-BPZ – wordt op ongeveer de helft van het aantal verzoeken die met een besluit worden afgehandeld, binnen de wettelijke termijnen gereageerd.
Voldoet u bij dit verzoek van EenVandaag aan de wettelijke termijnen van de WOB? Zo ja, kunt u een toelichting geven? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat u wel voldoen aan de wettelijke eisen?
Eenvandaag heeft een Wob-verzoek gedaan dat door mij is ontvangen op 8 mei 2015. Het Wob-besluit is genomen op 29 september 2015. Hiermee is de wettelijke termijn overschreden. Het is niet wenselijk dat dit plaatsvindt. Soms duurt besluitvorming langer dan voorzien, zo ook in dit geval. Dit kan liggen in de verschillende stappen die moeten worden genomen voordat tot besluitvorming kan worden overgegaan. Bij dit specifieke dossier heeft de besluitvorming tevens langer geduurd door de ambtelijke capaciteit in de zomerperiode. In de eerder genoemde rapportage heb ik aangegeven dat ik ernaar streef om de komende jaren meer verzoeken binnen de wettelijke termijnen af te handelen.
Het opnieuw sluiten van verzorgingshuizen |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Vindt u het ook zo verdrietig dat de 88-jarige mevrouw S. gedwongen moet verhuizen en weggehaald wordt uit haar vertrouwde omgeving en netwerk, omdat het verzorgingshuis Olde Heem in Kloosterburen waar ze verblijft gaat sluiten?1
Schaamt u zich niet als u het verhaal leest over mevrouw S. die samen met vele 80- en 90-jarige ouderen gedwongen moeten verhuizen, simpelweg omdat u uw bezuinigingsplaatje moet halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Waarom keurt u het goed dat mensen gedwongen verhuisd worden naar een andere omgeving, waar zij vaak hun vertrouwde kennissen en familiekring kwijtraken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Meent u serieus dat mevrouw S. en anderen geholpen zijn met een goed communicatietraject zoals u eerder heeft beweerd? 2
Deelt u de mening dat de samenleving een ereschuld heeft aan de ouderen die ons land hebben opgebouwd en dat zij recht hebben op een onbezorgde oude dag in hun eigen vertrouwde woonomgeving? Zo ja, gaat u uw beleid veranderen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid in te grijpen en samen met Zonnehuisgroep Noord te kijken of de vier verzorgingshuizen die op de lijst staan om te gaan sluiten, opengehouden kunnen worden? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is gezien de vigerende verantwoordelijkheidsverdeling aan de Zonnehuisgroep Noord, het zorgkantoor, corporaties en gemeenten om tot een oplossing te komen.
Hoeveel signalen moeten u nog worden aangeleverd, voordat u uw rekenmachine aan de kant legt en eindelijk gaat zorgen dat u oudere mensen een menswaardig bestaan biedt in hun vertrouwde omgeving met goede zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoeveel verzorgingshuizen zijn afgelopen jaar gesloten en hoeveel verzorgingshuizen worden komende tijd gesloten? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom hecht u hier geen waarde aan?
Er wordt landelijk geen lijst bijgehouden van verzorgingshuizen die sluiten. Wat wel landelijk wordt geregistreerd zijn de indicaties (CIZ) voor de diverse zorgprofielen en de gerealiseerde productie en productieafspraken (NZa). Hierover heb ik u ook eerder bericht (onder andere TK 29 389, nr. 89).
De trend dat cliënten langer thuis blijven wonen is al langer zichtbaar. In 1980 woonden 150.000 ouderen in een verzorgingshuis, in 2010 waren dat er 84.000 terwijl het aantal 80-plussers in dezelfde periode meer dan verdubbeld is. Het aantal verpleeghuisplekken is in dezelfde periode gestegen van ongeveer 46.000 in 1980 tot 74.000 in 2010. Het onderscheid tussen verpleeg- en verzor-gingshuizen vervaagt steeds meer. In verzorgingshuizen worden steeds zwaardere cliënten geholpen. Het aantal cliënten met een licht ZZP (ZZP VV 1 t/m 3) neemt de komende jaren geleidelijk af, terwijl het aantal plekken dat bezet is met mensen met een hoog ZZP de komende jaren kan groeien met een tempo dat gelijke tred houdt met demografische factoren.
In reactie op bovenstaande langjarige trend kunnen verzorgingshuizen die een afnemende vraag van cliënten met een licht ZZP waarnemen, zich richten op de zwaardere cliëntenpopulatie of op basis van scheiden van wonen en zorg zich richten op cliënten uit de Wmo/Zvw. In de mate waarin dit lukt, behoeven verzorgingshuizen niet te sluiten. Anderzijds geldt dat, zoals in het antwoord op de vragen 1–5 en 7 is aangegeven, sluiting van verzorgingshuizen door renovatie of nieuwbouw van alle tijden is, dus ook los van extramuralisering. Een eenduidige en informatieve registratie van verzorgingshuizen die sluiten is op grond van het bovenstaande niet goed te maken.
Het bericht dat de gemeente Den Haag Wmo-indicaties stelt via een digitaal rekenprogramma. |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Vond u het ook erg opvallend dat de gemeente Den Haag de (her)indicaties van zorgbehoevende mensen in een aantal gevallen bepaalt via een computer met een digitaal rekenprogramma?1
Ik heb kennisgenomen van de beantwoording van de schriftelijke vragen van de gemeenteraad van Den Haag met als kenmerk sv 2015.454 (http://www.denhaag.nl/home/bewoners/gemeente/document/Computer-berekent-thuiszorgbehoefte-SP.htm).
Waarom wordt in Den Haag de zorgvraag van mensen met een lichte zorgbehoefte berekend via een computersysteem en van mensen met een zwaardere zorgbehoefte niet?
Naar aanleiding van deze Kamervragen heb ik contact opgenomen met de gemeente Den Haag. Uit dit contact is mij het volgende gebleken.
Het college van B en W van Den Haag heeft er bij de inwerkingtreding van de Wmo 2015 in nauwe afstemming met de gemeenteraad en de cliëntenraad Dienst SZW Den Haag voor gekozen de enkelvoudige hulpvragen van cliënten voor hulp bij het huishouden en voor het gebruik van de taxibus vooralsnog te blijven afhandelen op de wijze die tot 1 januari 2015 voor hen gold. Deze werkwijze houdt in dat voor enkelvoudige aanvragen voor hulp bij het huishouden en voor het gebruik van de taxibus in principe een digitale aanvraagprocedure geldt. Door deze keuze was en is de gemeente Den Haag, aldus het college van B en W, in staat voor alle niet enkelvoudige aanvragen het in de Wmo 2015 voorgeschreven onderzoek gedegen uit te voeren.
Is het niet zo dat de procedure voor de aanvraag van zorg in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor iedereen gelijk moet zijn waarbij er sprake dient te zijn van een persoonlijk gesprek, het «keukentafelgesprek»? Zo nee, waarom niet?
In de Wmo 2015 is in artikel 2.3.2 uitgebreid beschreven aan welke eisen het onderzoek moet voldoen dat volgt op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Het is aan de gemeente om daar een goede invulling aan te geven in de concrete situaties. In veel gevallen zal dat het uitgebreid onderzoek betreffen met als onderdeel daarvan het persoonlijke contact. Het is echter niet uitgesloten dat bij enkelvoudige hulpvragen het onderzoek zich – met instemming van de aanvrager – kan beperken en dat een computerprogramma wordt ingezet bij de uitvoering van het in artikel 2.3.2 Wmo 2015 voorgeschreven onderzoek.
De digitale aanvraagprocedure van enkelvoudige voorzieningen van de gemeente Den Haag voldoet op enkele onderdelen niet volledig aan de in de Wmo 2015 opgenomen eisen. Dit is voor het college van B en W aanleiding geweest om een traject te starten waarbij naar hun oordeel zeker is gesteld dat ook de digitale aanvraag van enkelvoudige voorzieningen in de nabije toekomst zal voldoen aan alle op basis van de Wmo 2015 gestelde eisen. Het college verwacht dat de nieuwe werkwijze in het eerste kwartaal van 2016 kan worden ingevoerd. Vooruitlopend op de invoering van deze nieuwe werkwijze zal het college wijzigingen op de website aanbrengen die ertoe zullen leiden dat de huidige werkwijze naar hun oordeel volledig gaat voldoen aan de Wmo 2015.
Kunt u aangeven welke andere gemeenten louter op basis van computerprogramma’s Wmo-(her)indicaties verrichten? Zo ja, welke gemeenten zijn dit? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Er is landelijk geen inzicht in de wijze waarop gemeenten het onderzoek dat volgt op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning in de praktijk uitvoeren. Het is aan gemeenten om hier keuzes in te maken. De Wmo 2015 schrijft voor wie en wat bij het onderzoek betrokken moeten worden maar niet op welke wijze het onderzoek tot uitvoering dient te komen. Ook bestaat geen inzicht in de wijze waarop gemeenten onderzoeken of er aanleiding is een beslissing tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening te heroverwegen.
De gemeenteraad ziet erop toe dat het college van B en W bij de uitvoering van de Wmo 2015 conform de wettelijke regels handelt. Ik zie op grond van het nu door mij verkregen inzicht geen aanleiding daar nader onderzoek naar te doen.
Op welke wijze is de privacy van persoonsgegevens gewaarborgd in dit curieuze computerprogramma?
De gemeente Den Haag heeft naar aanleiding van het contact dat ik met hen heb gehad aangegeven dat bij de ontwikkeling en het gebruik van het computerprogramma veel aandacht is besteed aan het waarborgen van de privacy van burgers. Zo zijn de reguliere beveiligingsaspecten met betrekking tot privacy van toepassing op alle onderliggende applicaties (Digidos, Socrates, Suwinet). Deze applicaties hebben impactanalyses en penetratietesten ondergaan om passende maatregelen voor privacy in te richten. Dit alles is ondergebracht in het control statement.
Hoeveel en welke personen hebben toegang tot de gegevens in dit systeem? Welke functies en (zorg)opleiding hebben deze personen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Uit informatie van de gemeente Den Haag blijkt dat in totaal 60 medewerkers toegang hebben tot specifieke gegevens die vanuit het digitale rekenprogramma worden gegenereerd. Naast de Wmo- consulenten zijn dit ook afdelingen als klantenservice SZW (deze beantwoorden telefonische vragen van burgers over bijvoorbeeld de status) en de medewerkers van Bezwaar en Beroep.
Verder hebben er van de 60 medewerkers, 25 medewerkers de autorisatie om een voorziening te kunnen wijzigen of een andere voorziening te kunnen indiceren. Deze medewerkers hebben MBO/HBO werk- en denkniveau en hebben veelal een achtergrond vanuit de zorg.
Welke kosten zijn gemoeid met het computerprogramma dat de gemeente Den Haag hanteert?
Uit informatie van de gemeente Den Haag blijkt dat de terugkerende kosten van het computermodel per kwartaal € 19.799 bedragen. Dit betreft kosten voor onderhoud, ICT producten en software leverancier.
Worden er minder zorgprofessionals of Wmo-consulenten ingezet, omdat een computerprogramma volgens de gemeente Den Haag efficiënter is? Kunt u dit toelichten?
Uit informatie van de gemeente Den Haag blijkt dat door de inzet van het computerprogramma de administratieve belasting van de Wmo-consulent wordt verlicht. Hierdoor ontstond met name bij de invoering van de Wmo 2015 de naar het oordeel van het college van B en W noodzakelijke ruimte voor het voeren van gesprekken met cliënten die zich met een complexe hulpvraag bij de gemeente meldden. Er is aldus de gemeente Den Haag sprake van minder bureaucratie en meer middelen voor uitvoerende taken op het terrein van maatschappelijke ondersteuning.
Vindt u het berekenen van zorg via een computerprogramma getuigen van zorgvuldig onderzoek? Is dit in lijn met uw visie op de Wmo? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals uit de beantwoording van vraag 3 blijkt, voldoet de digitale aanvraagprocedure zoals de gemeente Den Haag die tot op dit moment heeft gehanteerd naar mijn mening niet op alle onderdelen aan de in de Wmo 2015 opgenomen eisen.
Bent u bereid in te grijpen en te zorgen dat dit computerprogramma in Den Haag wordt afgeschaft en alle personen met een zorgvraag persoonlijk geholpen worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, het gebruik van een (ondersteunend) computerprogramma als onderdeel van de beoordeling van de behoefte van een cliënt aan maatschappelijke ondersteuning is op zich niet in strijd met de Wmo 2015. Uit de beantwoording van vraag 3 blijkt dat de gemeente Den Haag de nodige aanpassingen in de geldende procedure, onder andere door aanpassing van de website, aanbrengt waardoor de aanvraag van enkelvoudige voorzieningen naar het oordeel van het college ook in de structurele situatie zal voldoen aan alle op basis van de Wmo 2015 gestelde eisen. Derhalve is er voor mij geen reden om in te grijpen.
Intensieve kindzorg |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven wat de status is van het rapport «Samen op weg naar gezonde zorg voor ernstig zieke kinderen», het vervolg op het rapport «Ernstig zieke kinderen hebben recht op gezonde zorg»?
Op 2 april heb ik met uw Kamer gesproken over het rapport «Samen op weg naar gezonde zorg voor ernstig zieke kinderen». Wij hebben toen samen geconcludeerd dat het rapport concrete aanknopingspunten biedt voor kwalitatief goede en houdbare zorg voor kinderen die (intensieve) zorg nodig hebben. Ik heb toen ook aangegeven dat ik bereid ben om de implementatie van het rapport te ondersteunen en hier ook financiële middelen voor beschikbaar te stellen. Inmiddels is er een implementatieplan, wordt de projectorganisatie momenteel ingevuld en is implementatiefase van het Medische Kindzorgsysteem (MKS) opgestart. Het doel is dat zoveel als mogelijk in 2016 en uiterlijk in 2017, de zorg voor alle kinderen met een somatische aandoening verleend wordt conform de uitgangspunten in dit rapport.
Kunt u aangeven wie de uitvoering van dit rapport, waarin onder andere het Medisch Kindzorgsysteem wordt uitgelegd, voor zijn/haar rekening neemt? Indien dit meerdere partijen zijn, wat is de onderlinge rolverdeling?
De samenwerkende partijen, te weten: Stichting Pal Kinderpalliatieve Expertise, V&VN Kinderverpleegkunde, Branchevereniging Medische Kindzorg Thuis (BMKT), Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK), Vereniging Gespecialiseerde Verpleegkundige Kindzorg (VGVK), Vereniging Samenwerkingsverband Chronische Ademhalingsondersteuning (VSCA) en Stichting Kind en Ziekenhuis, hebben een programmaraad ingesteld, waarin de partijen vertegenwoordigd zijn en onder leiding van een onafhankelijke programmaleider de invoering van het Medische Kindzorgsysteem wordt gecoördineerd. Deze programmaraad voert ook de regie over het project. De uitvoering gebeurt in deelprojecten waarbij per project de meest aangewezen partij de lead neemt en de uitwerking voorbereidt met de vertegenwoordigers vanuit de samenwerkende partijen. Vertegenwoordigers van patiëntenorganisaties en belangenverenigingen (bijv. Ieder(in), Per Saldo, BOSK) zijn ook bij deze deelprojecten betrokken.
Het Ministerie van VWS, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), het Zorginstituut Nederland (ZiNL) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) hebben periodiek overleg met de programmaraad.
Kunt u aangeven wie de regie heeft over de invoering van het Medisch Kindzorgsysteem? Indien u dit bent, kunt u aangeven hoe u invulling geeft aan deze rol?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u expliciteren hoeveel subsidie het Ministerie van VWS vrijmaakt voor het implementeren en ondersteunen van het rapport «Samen op weg naar gezonde zorg voor ernstig zieke kinderen»?
Voor de implementatie van het rapport heeft het Ministerie van VWS een subsidie toegekend van € 460.891,- verdeeld over 2 jaar.
Kunt u aangeven wie, of welke instantie, bepaalt wie de zorgcoördinator is? Kunt u aangeven wie er leidend is in de vormgeving van dit proces en wie «controleert» of de partij die zich op wil werpen als zorgcoördinator hiertoe is toegerust?
De zorgcoördinator komt vanuit de organisatie die de meeste zorg gaat verlenen. Deze organisatie wordt gekozen door de ouders en (indien mogelijk) door het kind, in samenspraak met het ziekenhuis. Dit kan zijn een kinderthuiszorgorganisatie, een verpleegkundig kinderzorghuis, of een verpleegkundig kinderdagverblijf. Uiteraard hebben de ouders ook de mogelijkheid om voor een PGB te kiezen. Bij de implementatie van het rapport wordt samen met de belangenorganisaties gekeken wie in dat geval het beste de rol van zorgcoördinator kan vervullen. De zorgcoördinator ondersteunt kind en ouders in dit voor hun vaak nieuwe proces. Hierbij neemt de zorgcoördinator niet de regie over van kind en ouders. Hoe deze taak wordt ingericht binnen de betreffende zorgorganisatie wordt in overleg met kind en ouders bepaald. De zorgcoördinator mag nooit op de stoel van de ouders gaan zitten om te vertellen welke zorg nodig is. Mijn houding ten opzichte van de zorgcoördinator is, dat het kan helpen om ouders te ontlasten bij de zoektocht die er altijd zal zijn, bij welk systeem dan ook, om specifieke zorg voor een kind te regelen. Ik vind het daarom een interessant voorstel, maar het moet niet leiden tot betutteling maar juist tot ontlasting van de ouders, als zij dat zelf willen.
Overigens wordt er door de sector nog gezocht naar een nieuwe term voor de zorgcoördinator, die beter aansluit bij de hiervoor genoemde uitgangspunten.
Kunt u aangeven wie bepaalt of de kinderarts altijd het zorgplan moet ondertekenen, ook bij een kleine niet medische wijziging zoals in het rapport «Samen op weg naar gezonde zorg voor ernstig zieke kinderen» staat vermeld?
Eén van de doelen van het MKS is, dat alle betrokken professionals samenwerken in hetzelfde zorgplan, ongeacht het kinderleefdomein waarop zij werkzaam zijn waardoor de verschillende kinderleefdomeinen (medisch, ontwikkeling, sociaal en veiligheid) met elkaar worden verbonden. Uitgangspunt is dat het zorgplan door alle betrokken partijen wordt onderschreven: het kind en de ouders, de verpleegkundige en de kinderarts. Bij de uitwerking van de implementatie (onder andere in de op te stellen handreiking over het zorgplan) zal dit onderwerp (in welke gevallen een handtekening van de kinderarts is vereist) extra aandacht krijgen. Ook bij het ontwikkelen van de standaard zal dit punt nog verder uitgewerkt dienen te worden. Hierbij is het uitgangspunt dat er alleen een handtekening van een kinderarts nodig is als dit noodzakelijk is.
In hoeverre bent u bekend met signalen dat gemeenten zeggen dat zorg (zoals persoonlijke verzorging, begeleiding en dagbesteding) niet onder de jeugdwet valt, maar dat zorgverzekeraars gelijktijdig stellen dat deze ook niet onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) valt voor de groep kinderen die medische zorg nodig hebben? Zo ja, wat doet u concreet om dit soort situaties te voorkomen? Zo nee, bent u bereid samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te onderzoeken in welke situaties zorg tussen twee wetten lijkt te vallen?
Op verschillende wijze laat ik mij informeren over waar knelpunten of onduidelijkheden zich voordoen in deze transitiefase. Zo is er een zogenoemd cockpitoverleg en implementatietafel waarin het Ministerie van VWS samen met VNG en verschillende brancheorganisaties knelpunten uitwisselen en zo veel mogelijk oplossen. Ook zijn er verschillende meldpunten waar cliënten zich kunnen melden. Via deze meldpunten ontvang ik ook signalen over specifieke situaties waarin cliënten, maar ook zorgaanbieders en gemeenten, zoekende zijn naar wie nu precies wanneer en waarvoor verantwoordelijk is. Deze losse meldingen worden zo goed mogelijk verder geholpen, maar tegelijkertijd levert dit een algemeen beeld op van waar de belangrijkste knelpunten of onduidelijkheden zitten. Ik ben met de VNG, Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en belangenorganisaties in gesprek om afspraken te maken hoe we op dit onderwerp op korte termijn meer helderheid kunnen verschaffen richting gemeenten en zorgverzekeraars.
Kunt u aangeven op welke manier gemeenten informatie ontvangen over welke zorg er precies onder de nieuwe jeugdwet, en dus onder de verantwoordelijkheid van de gemeente, valt? Op welke manier ziet u als stelselverantwoordelijke toe of deze informatievoorziening ook tot de gewenste resultaten leidt, zodat er geen verwarring kan bestaan over de zorg waar gemeenten de verantwoordelijkheid voor dragen?
Gemeenten zijn op velerlei manieren geïnformeerd over de vormen van jeugdhulp waar zij met de Jeugdwet voor verantwoordelijk zijn geworden. Belangrijke bron is natuurlijk de Jeugdwet zelf. Daarnaast is de website www.voordejeugd.nl, waarop verscheidene handreikingen en factsheets staan, een belangrijke bron van informatie voor gemeenten. Ook de VNG en het gezamenlijke Ondersteuningsteam Decentralisaties zijn actief om gemeenten te informeren en ondersteunen bij de decentralisatie van de Jeugdhulp. Zoals ik bij het antwoord op vraag 7 al heb aangegeven houd ik via diverse kanalen scherp in de gaten of er, ondanks de informatie die wordt verstrekt, knelpunten of onduidelijkheden zijn. Indien er onduidelijkheden zijn dan ga ik hierover in gesprek met partijen. Dit vormt vervolgens weer aanleiding om bijvoorbeeld via een handreiking, maar soms ook door wettechnische aanpassingen, helderheid te verschaffen over wie waar en wanneer voor verantwoordelijk is.
In hoeverre bent u bekend met de overgang van voorbehouden handelingen, zoals het prikken van een kind met diabetes of het katheteriseren van een kind, van verpleegkundigen naar de docent in onderwijsinstellingen? Heeft u zicht op de omvang waarop deze overheveling plaatsvindt? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en te bekijken in hoeverre deze ontwikkeling wenselijk is?
Het injecteren van insuline en het katheteriseren zijn voorbehouden handelingen. Artsen, physician assistants en verpleegkundigen die bekwaam zijn tot het verrichten van die handelingen, zijn bevoegd tot het beroepsmatig verrichten van die handelingen. Ouders mogen bij hun kinderen deze voorbehouden handelingen verrichten omdat zij niet beroepsmatig handelen. Leraren mogen deze handelingen verrichten bij (jonge) kinderen in schooltijd indien zij dat niet-beroepsmatig doen. Daarvoor is onder andere vereist dat de ouders vanwege de persoonlijke band tussen de leraar en hun kind, de leraar hebben gevraagd en geïnstrueerd om de voorbehouden handeling bij hun kind te verrichten. Daarnaast moeten de ouders er voor zorgen dat er afspraken zijn gemaakt met de leraar en de reguliere zorg over scholing, instructie en achtervang bij calamiteiten. Verder kan deze invulling alleen plaatsvinden indien het bevoegd gezag van de school er geen bezwaar tegen heeft dat onderwijspersoneel tijdens schooltijd een medische handeling (niet-beroepsmatig) verricht en daarover wordt geïnstrueerd. OCW en VWS hebben een factsheet beschikbaar gesteld waarin de voorwaarden staan vermeld: https://www.passendonderwijs.nl/wpcontent/uploads/2015/06/Factsheet-diabeteszorg-in-het-primair-onderwijs.pdf.
Er is bij OCW en VWS geen informatie beschikbaar over het aantal leraren dat deze handelingen verricht. Ik vind het ook niet nodig om dit te onderzoeken. Ik deel echter de mening dat het uitvoeren van medische handelingen geen primaire taak van onderwijspersoneel is. Het komt echter voor dat ouders de leraar van hun kind vragen deze handelingen bij hun kind te verrichten in onderwijsuren vanwege de persoonlijke band tussen de leraar en hun kind. Het gaat dan om niet-beroepsmatig handelen. In de genoemde factsheet is opgenomen dat er in die situatie aan voorwaarden moet zijn voldaan. Zo verricht de leraar de handeling op vrijwillige basis.
Daarnaast zijn er scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs die zelf een verpleegkundige in dienst hebben. Het betreft bijvoorbeeld speciale scholen voor langdurig zieke leerlingen en tyltylscholen.
In hoeverre deelt u de mening dat het uitvoeren van voorbehouden handelingen niet een primaire taak is van onderwijsinstellingen, aangezien dit de relatie tussen de docent en de leerling kan verstoren en hier medische risico’s aan zijn verbonden?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u in het geval dat een kind dat insuline ingespoten moet krijgen onder schooltijd, aangeven of deze zorg onder de Jeugdwet of de Zvw valt?
Het spuiten van insuline is een verpleegkundige handeling. Als een kind verpleging nodig heeft (zonder verblijf) valt deze zorg dan ook onder de prestatie verpleging en verzorging onder de Zvw en valt de zorg niet onder de Jeugdwet. Bij het spuiten van insuline op school is echter niet altijd sprake van Zvw-zorg. Het kan namelijk zo zijn dat het kind zelf insuline kan inspuiten. Ook is het mogelijk dat een andere persoon, zoals ouder/familieleden dat doen.
Onder omstandigheden kan het verstrekken van insuline aan leerlingen met diabetes door onderwijspersoneel gelijk worden gesteld met toediening door ouders/familieleden indien sprake is van een persoonlijke band. In dergelijke gevallen mag onderwijspersoneel insuline inspuiten. Zoals ik ook al heb aangegeven bij vraag 9 moet hiervoor zowel de persoon die de insuline verstrekt als (de wettelijk vertegenwoordiger van) het kind akkoord zijn. Ook moet degene die de insuline toedient bekwaam zijn om de handeling uit te voeren en moet overleg plaatsvinden met de zorgverantwoordelijke van het kind (de kinderarts of kinderverpleegkundige). Indien onderwijspersoneel onder dergelijke omstandigheden insuline toedient aan een kind, is géén sprake van zorg die ten laste komt van de Zvw. In reeds onder vraag 9 genoemde «factsheet diabeteszorg in het primair onderwijs» wordt ingegaan op de voorwaarden waaronder onderwijspersoneel diabeteszorg op zich kan nemen.
Indien het kind de handeling niet zelfstandig kan uitvoeren en niemand in de privésfeer (incl. onderwijspersoneel) de taak kan overnemen, dan valt de zorg onder de Zvw indien de wijk- of kinderverpleegkundige bepaalt dat zie zorg nodig is. In het geval een indicatie wordt afgegeven voor verpleging kan deze zorg ook op school worden verleend. In het zorgplan zal dit worden aangegeven.
Kunt u aangeven in welke gevallen de persoonlijke verzorging onder de Wet langdurige zorg (Wlz), Zvw (intensieve kindzorg) of Jeugdwet valt?
Persoonlijke verzorging omvat het ondersteunen bij of het overnemen van alledaagse levensverrichtingen en is gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid.
De verzorging aan verzekerden tot achttien jaar valt onder de Jeugdwet, tenzij het gaat om verzorging vanwege complexe somatische problematiek of vanwege een lichamelijke handicap, waarbij sprake is van behoefte aan permanent toezicht of vierentwintig uur per dag zorg in de nabijheid en die zorg gepaard gaat met een of meer specifieke verpleegkundige handelingen. Het gaat hierbij om de intensieve zorg voor kinderen met een somatische aandoening die ook als intensieve kindzorg wordt aangeduid (artikel 2.10, tweede lid, Besluit zorgverzekering (Bzv).
Onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten was sprake van zorg die ook als «PV-speciaal» werd aangeduid. Hierbij ging het om met verpleging vervlochten persoonlijke verzorging en begeleiding die, mede door de aard van de zorg en/of complexiteit van de zorgvraag, doorgaans alleen geleverd kan worden door zorgverleners met een verpleegkundige achtergrond. Deze zorg moet als onderdeel van de verpleging worden beschouwd en valt ook voor verzekerden tot achttien jaar onder de Zvw.
Persoonlijke verzorging valt alleen onder de Wlz indien de verzekerde volgens een indicatie van het CIZ is aangewezen op Wlz-zorg (waaronder persoonlijke verzorging). Als de zorg thuis geleverd wordt (met een volledig pakket huis, modulair pakket thuis, of een persoonsgebonden budget), kan er toch sprake zijn van verpleging onder de Zvw, namelijk als er sprake is van verpleging onder directe aansturing van de medisch specialist.
Kunt u aangeven of en zo ja, op welke manier, er binnen de bekostiging van de intensieve kindzorg plaats is voor psychosociale zorg voor het gezin? Zo nee, waarom is deze ruimte er niet?
De verpleging en verzorging voor kinderen die voldoen aan het «IKZ-criterium» van artikel 2.10, tweede lid, Bzv kan ook met die verpleging en verzorging samenhangende begeleiding omvatten. Begeleiding bij intensieve kindzorg is direct gerelateerd aan de ziekte van het kind of aan het omgaan met de ziekte. Het gaat dan om bijvoorbeeld het kunnen omgaan door het kind en door het gezin (de ouders, broertjes, zusjes) met de ziekte van het kind en met de complexe verpleegkundige handelingen, beademing etc. en de effecten ervan op de ontwikkeling en opvoeding van het kind.
Kunt u een reactie geven op de signalen dat ouders van de ene instantie naar de andere instantie worden gestuurd, zoals blijkt uit het volgende voorbeeld van een kindje van 1 jaar met het syndroom van Down en een hartafwijking? Wat is uw reactie in casu, realiserend dat toen er verpleging werd aangevraagd omdat er hulp nodig was bij wassen, stomazorg, inspectie van de huid, observatie hartafwijking, sondevoeding via de mickeybutton, en stimuleren tot eten, maar het kindje binnen enkele weken geopereerd zou worden, de zorgverzekeraar de geïndiceerde zorg (verpleging) afwees, en gelijktijdig verwees naar de gemeente voor jeugdzorg, terwijl niet het syndroom van down de aanleiding is geweest voor zorgvraag, maar het somatische vraagstuk?
Alle verpleging voor kinderen tot 18 jaar zonder een Wlz indicatie, valt onder de Zvw. Echter zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 12, kan er ook binnen de Wlz sprake zijn van verpleging onder de Zvw, namelijk als er sprake is van verpleging onder directe aansturing van de medisch specialist. Op basis van de beperkte informatie over de beschreven casus is het niet mogelijk om een volledige reactie te geven. Mocht het zo zijn dat de zorgverzekeraar onterecht heeft doorverwezen naar de gemeente, verpleging valt immers onder de Zvw, dan is dit voor ouders zeer vervelend. Ik ga met gemeenten, zorgverzekeraars en belangenorganisaties in gesprek om hier goede afspraken over te maken, zodat dit in de toekomst wordt voorkomen.
In hoeverre klopt het dat organisaties die kinderthuiszorg leveren bij de zorginkoop, moeten aangeven hoeveel kinderen zij in de zorg krijgen? Deelt u de mening dat dit bijzonder lastig is omdat de cijfers fluctueren waardoor het ingewikkeld is een inschatting te maken? Deelt u de mening dat tussentijdse bijstelling van zorginkoopafspraken in deze gevallen wenselijk zou zijn? Zo nee, waarom niet?
Zorgverzekeraars vragen bij aanbieders inderdaad uit hoeveel cliënten er in zorg zijn. Dit vormt dan vaak de basis voor de nieuwe contractafspraken. Uiteraard fluctueren deze cijfers. Hiermee dient een zorgverzekeraar dan ook rekening te houden. Een zorgverzekeraar heeft een zorgplicht. Deze houdt in dat de zorgverzekeraar altijd voor voldoende aanbod van zorg moet zorgen. Deze zorg moet ook nog binnen redelijke termijn en redelijke afstand beschikbaar zijn. Indien in de loop van het jaar het gecontracteerde budget gaat knellen dient een aanbieder hierover in gesprek te gaan met de zorgverzekeraar. De zorgverzekeraar zal dan kijken of er bij andere aanbieders nog ruimte is in het contract, mede afhankelijk daarvan zal de zorgverzekeraar beoordelen of er aanvullende productieafspraken nodig zijn.
Kunt u aangeven wat de criteria zijn voor intensieve kindzorg onder de Zvw en kinderen met een intensieve zorgvraag onder de Wlz? Bent u van mening dat deze criteria veel op elkaar lijken en weinig onderscheidend zijn? Op welke manier voorkomt u dat ouders van het kastje naar de muur gestuurd worden?
Het gaat bij intensieve kindzorg onder de Zvw om kinderen met zwaar complexe somatische problematiek of een lichamelijke handicap die als gevolg van deze problematiek een behoefte hebben aan intensieve verpleging en verzorging en waarbij permanent toezicht nodig is.
Het kan ook gaan om kinderen met lichtere complexe problematiek of een lichamelijke handicap waarbij een of meer specifieke verpleegkundige handelingen nodig zijn en waarbij zorg voortdurend in de nabijheid nodig is.
Kinderen waarbij zich naast de complexe somatische problematiek ook een verstandelijke handicap manifesteert behoren tot de doelgroep van de Wlz. Zij hebben vanwege hun (ernstige) verstandelijke handicap levenslang en levensbreed zorg nodig.
Hier is echter een uitzondering op, namelijk kinderen tot vijf jaar met complexe somatische problematiek en een verstandelijke handicap. Deze kinderen vallen onder de doelgroep intensieve kindzorg onder de Zvw. Hiertoe is besloten omdat tot het vijfde levensjaar het accent veelal ligt op de medische zorg. Daarnaast is voor het vijfde levensjaar niet bij alle kinderen vast te stellen of er sprake is van een verstandelijke beperking. Als deze kinderen echter voldoen aan de toelatingscriteria van de Wlz, ongeacht hun leeftijd, dan vallen zij onder de Wlz en krijgen zij de zorg op grond van de Wlz. In het gesprek wat ik eerder heb aangekondigd bij het antwoord op vraag 14, zal ik ook het CIZ betrekken om eventuele onduidelijkheden rond de afbakening tussen de Zvw en Wlz weg te nemen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er door de kinderthuiszorg in sommige gevallen, waar het wel nodig is, geen nachtelijke uren worden geïndiceerd? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de kinderverpleegkundige om te beoordelen of er nachtelijk uren zorg moeten worden opgenomen in het zorgplan. Het zorgplan wordt altijd opgesteld door de kinderverpleegkundige in samenspraak met de ouders en (indien mogelijk) het kind. Bij het opstellen van het zorgplan zal de kinderverpleegkundige onder andere bekijken wat tot gebruikelijke zorg van ouders voor hun kinderen behoort en wordt er rekening gehouden met de draagkracht/draaglastverhouding van de ouders en algemeen ouderschap.
In hoeverre klopt het dat ouders in de praktijk problemen ervaren met het goed en voldoende indiceren door een verpleegkundige bij de intensieve kindzorg omdat deze te complex zou zijn?
Laat ik voorop stellen dat elk kind voorzien moet kunnen worden van een goed en passend zorgplan. Ik begrijp echter ook dat dit niet altijd eenvoudig is en dat er tijd nodig is voor alle partijen om te wennen aan de nieuwe situatie. De nieuwe taken en bevoegdheden van kinderverpleegkundige vragen bijvoorbeeld ook om deskundigheidsbevordering. Hier wordt hard aan gewerkt door de sector, mede binnen het project «impuls opleiding kinderverpleegkunde» dat in mei 2015 is gestart. Binnen dit project worden enerzijds de zittende kinderverpleegkundigen opgeleid in het «indiceren en organiseren van zorg» en anderzijds wordt de opleiding aangeboden bij opleidingsscholen zodat dit kan worden toegevoegd aan hun curriculum. Uiteindelijk moeten we toe naar een situatie waarin ouders en professionals vertrouwen hebben in elkaar en samenwerken om te komen tot kwalitatief hoogstaande zorg.
Ik heb ook signalen van ouders ontvangen dat het opstellen van het zorgplan in een aantal gevallen niet zonder problemen verloopt. Mede gezien de kwetsbare doelgroep waar het hier om gaat, neem ik deze signalen zeer serieus. Ik zie op dit moment dat bij problemen op «casus niveau», partijen elkaar goed weten te vinden om vervolgens samen te werken aan een maatwerk oplossing. Ik blijf dit uiteraard volgen.
Bent u bekend met de signalen dat er soms niet voldoende gespecialiseerde intensieve zorg wordt ingekocht door de zorgverzekeraar? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
De zorgverzekeraars moeten te allen tijde voldoen aan hun zorgplicht. Het inkopen van voldoende zorg is een onderdeel van deze zorgplicht. In de gesprekken die ik heb gevoerd met verzekeraars over de inkoop van de wijkverpleging, hebben verzekeraars toegezegd dat ze rekening zullen houden met voldoende aanbod van specialistische onderdelen zoals intensieve kindzorg. Het is niet in het belang van hun verzekerden om deze onderdelen uit te sluiten of er weinig aandacht aan te besteden. Mede in het kader van de motie van het lid Bergkamp over de inkoop van gespecialiseerde zorg1, blijf ik continu in gesprek met zorgverzekeraars en wijs ik hen op hun toezegging bijzondere aandacht te hebben voor specialistische onderdelen.
Het bericht dat jeugdzorg zorgboerderij Hoge Aard in Molenschot ongemoeid laat |
|
Nine Kooiman , Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Jeugdzorg laat zorgboerderij Hoge Aard in Molenschot ongemoeid»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de aantijgingen van enkele cliënten en oud-medewerkers die stellen dat jongeren die daar permanent verblijven niet verantwoord verzorgd worden, en er soms sprake was van mishandeling en tirannie vanuit de eigenaars?
De aantijgingen zoals in de media afgelopen week naar voren kwamen, hebben mij ernstig verontrust. In de uitzendingen van «Undercover in Nederland» wordt gesteld dat de zorginstelling geen veilige omgeving is. Juist zeer kwetsbare cliënten verdienen een omgeving waar goede zorg wordt geboden en waar zij zich veilig en thuis kunnen voelen.
Kunt u aangeven in hoeverre het verblijf voor kinderen en jongvolwassenen bij Hoge Aard momenteel voldoet aan normale eisen die gesteld worden aan het verblijf van kinderen en jongvolwassenen qua welzijn, veiligheid en omstandigheden?
De inspecties hebben sinds 2014 meerdere toezichtactiviteiten uitgevoerd. In de brief die ik uw Kamer vandaag heb toegezonden, staat meer over deze toezichtactiviteiten. De IGZ en IJZ zullen gezamenlijk het onderzoek voortzetten. De in de tweede uitzending van het SBS-programma «Undercover in Nederland» naar voren gebrachte signalen zullen daarbij uiteraard worden meegenomen. Ik zal u informeren over de resultaten van dit nadere onderzoek.
Kent u de argumenten van Bureau Jeugdzorg om niet in te grijpen bij zorgboerderij Hoge Aard in Molenschot? Zo ja, kunt u toelichten welke argumenten dit waren? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor de Kamerbrief die ik uw Kamer vandaag heb toegezonden.
In hoeverre bent u, als stelselverantwoordelijke, direct aan de slag gegaan met deze mogelijke calamiteit?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de Inspectie en de politie te verzoeken onderzoek te doen naar aanleiding van deze berichtgeving? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zie de Kamerbrief voor antwoord over het onderzoek door de IJZ en IGZ.2
Zorginstellingen die weigeren inzage te geven in het declaratiegedrag van bestuurders |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving van RTL over zorginstellingen die massaal weigeren inzage te geven in declaraties van bestuurders en bestuurskosten?1
Ik betreur dat zorgbestuurders niet de kans hebben aangegrepen om transparant te zijn, zeker omdat in de zomermaanden al eerder discussie is geweest over vermeende excessieve declaraties door ziekenhuisbestuurders. Ik heb toen aangegeven dat het evident is dat wij allen zinnig en zuinig moeten omgaan met de beschikbare middelen. Dat geldt ook voor bestuurders van organisaties die een publiek belang dienen, zoals zorginstellingen. Het transparant maken van declaraties zou meer vanzelfsprekend moeten worden voor bestuurders in de zorg.
Ik heb in dit kader contact opgenomen met de «brancheorganisaties zorg» (BoZ).
De BoZ heeft aangegeven de negatieve beeldvorming te betreuren en de zorgen van de Kamer te begrijpen. De BoZ stelt dat declaraties altijd passend dienen te zijn in het licht van de maatschappelijke doelstelling van de zorgorganisatie en dat het gesprek hierover bijzondere aandacht vraagt. Op 25 november spreken de besturen van de brancheorganisaties in gezamenlijkheid over de vernieuwing van de zorgbrede governancecode. De wens om het maatschappelijk vertrouwen in het bestuur en toezicht in de zorg te verstevigen zal daarbij leidend zijn. Vanzelfsprekend zal volgens de BoZ daarbij het debat dat is ontstaan over declaraties, en de transparantie over declaraties goed aan bod komen.
Kunt u zich bovendien nog de berichtgeving van afgelopen zomer herinneren waaruit bleek dat ziekenhuisbestuurders de geldende declaratieregels massaal aan hun laars lapten?2
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het een wenselijke ontwikkeling dat juist in het door u uitgeroepen «Jaar van de transparantie», declaraties angstvallig geheim worden gehouden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het wenselijk dat zorginstellingen op deze wijze zichzelf verdacht maken? Wat doet dit volgens u met het vaak toch al geringe vertrouwen van mensen in zorgbestuurders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van plan om, evenals uw collega-minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dat deed bij onderwijsbestuurders die het niet zo nauw namen met de regels, ook graaiende ziekenhuisbestuurders hierop aan te spreken? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Bent u voornemens om te zorgen dat alle zorginstellingen wettelijk verplicht worden om declaraties en bestuurskosten inzichtelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Overgangsproblemen tussen zorgdomeinen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het probleem dat cliënten geconfronteerd worden met het feit dat zij naar een ander zorgdomein moeten overgaan, omdat na de aanvraag herindicatie bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), het CIZ de grondslag wijzigt naar een psychiatrische grondslag?
Ik heb hiernaar navraag gedaan bij het CIZ. Het CIZ geeft aan dat de volgende situaties zich in het begin van 2015 hebben kunnen voordoen:
In beide situaties wees het CIZ de aanvraag af. De cliënt kon dan bij de gemeente of zorgverzekeraar terecht voor zijn zorg en ondersteuning. In juli 2015 heeft aanpassing van de Regeling langdurige zorg plaatsgevonden. In de regeling is toen opgenomen dat deze verzekerden in aanmerking kunnen komen voor een «laag» zorgprofiel (bijlage «F» van de Rlz). Het CIZ past sindsdien de uitvoering van het overgangsrecht conform bijlage «F» toe. Hierdoor behoudt een cliënt, die in 2014 over een AWBZ-indicatie beschikte, ook bij een gewijzigde zorgvraag, zijn recht op de Wlz. Oók als niet (meer) wordt voldaan aan de vereisten van de Wlz. Bovenstaande situaties kunnen zich daarmee niet meer voordoen. Het is het CIZ niet bekend dat cliënten hierdoor tussen wal en schip dreigden te vallen.
Kunt u verklaren hoe het kan dat het CIZ de IQ-grensbepaling anders hanteert dan in 2014 terwijl deze bij de invoeringen van de Wet langdurige zorg (Wlz) ongewijzigd is gebleven?
Bij navraag bij het CIZ geeft het CIZ aan dat zij geen andere IQ-grensbepaling hanteert.
Bent u ervan op de hoogte dat cliënten, die al jaren een passende zorgplaats hebben in de gehandicaptensector, in het nieuwe stelsel worden doorverwezen naar het domein Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ondanks een laag intelligentiequotiënt (IQ)?
Ik ben er van op de hoogte dat er situaties zijn waarin een cliënt een ggz-indicatie onder de AWBZ had die werd verzilverd in een verpleeghuis, verzorgingshuis of een vg-instelling. Het kan daarom vóórkomen dat een cliënt vanaf 2015 is doorverwezen naar de Wmo 2015, ook indien sprake is van een laag IQ. De zorg en ondersteuning voor een cliënt met een laag IQ kan heel wel door de Wmo worden geboden, al dan niet in combinatie met de Zvw.
Hoe kan het dat de CIZ mensen met een verstandelijke beperkingen bij een vervolgindicatie dit jaar doorverwijst naar het Wmo domein zonder dat er een GGZ-behandeling doel aanwezig is?
Er kunnen zich situaties voordoen, waarin een cliënt met een verstandelijke beperking tijdelijk behoefte heeft aan een beschermende woonomgeving binnen de Wmo 2015. Dan is een GGZ-behandeldoel niet (meer) aan de orde.
Kunt u uitleggen of er gevallen bekend zijn waarbij cliënten zorg mislopen door onzorgvuldig handelen van het CIZ?
Het CIZ dient altijd zorgvuldig te handelen. Ik heb geen signalen dat cliënten zorg mislopen door onzorgvuldig handelen.
Kunt u uiteenzetten hoe het komt dat in sommige gevallen zorgnemers zonder verblijfzorg komen te zitten wanneer zij van het CIZ geen indicatie meer krijgen en worden verwezen naar een ander domein, zoals de Wmo en de Jeugdwet, terwijl er tijdens die transitie ook zorg nodig is?
Indien de situatie zich voordoet dat een cliënt bij een gewijzigde zorgvraag is aangewezen op een ander domein, dan zal het CIZ een overgangsperiode in acht nemen. Daarbij wordt rekening gehouden met de mate waarin wordt ingegrepen in de nog lopende indicatie en de aard en de omvang van de door de verzekerde aangegane verplichtingen ter voorziening in zijn zorgbehoefte. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat het CIZ de nog lopende indicatie verlengt, om te voorkómen dat cliënten verstoken raken van zorg.
Daarnaast is ook de indicatiesteller in het nieuwe domein (Wmo en/of Zvw) verantwoordelijk voor een zorgvuldige overgang tussen de domeinen. Cliënt en de aanbieder hebben voorts gezamenlijk de verantwoordelijkheid om tijdig afspraken te maken.
Op landelijk niveau is er een zogenoemde implementatietafel HLZ, waarin het Ministerie van VWS samen met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), Zorgverzekeraars Nederland (ZN), de ZBO’s, cliëntorganisaties, branches van aanbieders concrete issues uitwisselen en zo veel mogelijk oplossen. Indien dat nodig blijkt te zijn kunnen aan deze tafel ook aanvullende afspraken tussen CIZ, aanbieder(s), gemeenten en verzekeraars gemaakt worden, om een zorgvuldige overgang te waarborgen.
Daarnaast heb ik de «Helpdesk aanbieders» ingesteld, deze ondersteunt aanbieders bij het oplossen van concrete knelpunten en informeert mij daarover op hoofdlijnen. Hetzelfde geldt voor het meldpunt «Het Juiste Loket», voor cliënten.
Hoe beoordeelt u het handelen van het CIZ als door hun toedoen de zorg volledig wegvalt, terwijl de zorgvrager tot op dat moment nog onder de Wlz resulterende vierentwintig uur verblijfzorg kreeg?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier wilt u waarborgen dat cliënten, die vierentwintig uur per dag intensieve zorg nodig hebben, deze zorg behouden als zij overgaan naar een ander domein?
Indien een cliënt niet in aanmerking komt voor een Wlz-indicatie, dan zal de benodigde zorg en ondersteuning vanuit de Wmo en of de Zvw dienen te worden geboden. Het is niet zo dat uitsluitend de Wlz het domein is dat adequaat in een intensieve zorgbehoefte kan voorzien; ook binnen de Wmo en de Zvw kan dat. Verder verwijs ik naar het antwoord op de vragen 6 en 7.
Kunt u helder maken hoe hij toeziet op de samenwerkingsagenda tussen de zorgaanbieders, zorgverzekeraars en gemeenten zodat cliënten zo min mogelijk last hebben bij de overgang tussen zorgdomeinen?
In 2014 heb ik met partijen werkafspraken gemaakt voor de HLZ-transitie. Door middel van het cockpitoverleg en monitors van de partijen heb ik in de afgelopen periode de voortgang op deze afspraken gevolgd en u daarover geïnformeerd in de voortgangsrapportages HLZ. Ik heb daarbij geconstateerd dat de continuïteit van (passende) zorg en ondersteuning voor de cliënten is gewaarborgd.
De HLZ-regiosecretarissen heb ik gefaciliteerd zodat de uitwerking van de samenwerkingsafspraken op regionaal niveau ondersteund werd. U bent geïnformeerd over de uitkomsten en stand van zaken van deze samenwerking in de voortgangsrapportage HLZ van 2 november jongstleden. Het is nu aan het veld zelf om voort te bouwen op de basis die is gelegd. Goede afspraken om de overgang tussen zorgdomeinen soepel te laten verlopen zijn het meest effectief als ze op lokaal/regionaal niveau gemaakt zijn, met betrokkenheid van de professionals die er uitvoering aan geven.
In het AO decentralisatie Wmo van 2 december 2015 heb ik uw Kamer daarnaast toegezegd de komende periode in overleg met VNG en ZN te bezien wat er nog meer gedaan kan worden om de samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars te bevorderen. Ik zal u hier vóór het einde van het eerste kwartaal over informeren.
Bent u van mening dat de samenwerkingsagenda werkt zoals hij zich dat heeft voorgesteld, en waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft de CIZ de opdracht gekregen de zorg voor cliënten uit de Wlz eerder dan voorheen naar de Wmo door te verwijzen?
Nee. Het CIZ indiceert op grond van beleidsregels die zijn aangepast in verband met de hervorming van de langdurige zorg.
De financiering van geestelijke begeleiding bij palliatieve zorg in de thuissituatie |
|
Kees van der Staaij (SGP), Hanke Bruins Slot (CDA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat u diverse keren heeft bevestigd dat geestelijke verzorging voor patiënten met een levensbedreigende ziekte in de thuissituatie sinds 1 januari 2015 onder de Zorgverzekeringswet valt?
Geestelijke verzorging is diverse malen aan de orde geweest in het gesprek met uw Kamer. Over geestelijke verzorging is in 2010 een brief aan de Kamer gestuurd1, waarin wordt ingegaan op de positie van geestelijke verzorging2 in het stelsel van de wettelijke verzekeringen. Deze uiteenzetting geldt nog steeds.
Alleen wanneer een interventie behoort tot de verzekerde aanspraken in de Zvw is een zorgverzekeraar gehouden deze te vergoeden. In de curatieve zorg is de begeleiding bij de verwerking en het omgaan met ziekte en behandeling, ook in de extramurale setting, onlosmakelijk onderdeel van de behandeling. Binnen de geneeskundige zorg zijn het vooral de huisarts, de verpleegkundige en de verzorgende die een rol spelen bij de palliatief terminale zorg in de thuissituatie. Er is een grens aan datgene wat de huisarts, de verpleegkundige en de verzorgende in deze fase aan begeleiding kunnen bieden. Waar die grens ligt wordt niet bepaald door de regelgeving, maar door de beroepsgroepen zelf. Zij geven immers inhoud aan de begrippen «zorg zoals huisartsen die plegen te bieden» en «zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden», die de basis vormen voor de palliatief terminale zorg binnen de basisverzekering.
Krijgt u ook signalen dat zorgverzekeraars niet bereid zijn de geestelijke verzorging te vergoeden aan hen die de feitelijke prestatie leveren? Wat is volgens u hiervan de reden?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat de vergoeding van palliatieve zorg in de aanspraak wijkverpleging alleen de functies persoonlijke verzorging en verpleging omvat, waardoor palliatieve zorgverleners geen mogelijkheid hebben de geestelijke verzorging vergoed te krijgen?
Wijkverpleging bestaat onder andere uit persoonlijke verzorging en verpleging5. Onder de persoonlijke verzorging valt ook de ondersteuning en instructie rondom zaken die in directe relatie staan met de persoonlijke verzorging aan de patiënt en desgevraagd aan de naasten van de patiënt. Onder verpleging valt ook de met verpleging vervlochten regie en coördinatie bij multidisciplinaire zorgverlening, en ondersteuning en instructie rondom zaken die in directe relatie staan me de zorgbehoefte van de patiënt en desgevraagd aan naasten van de patiënt. Dit betekent dat met deze prestaties de palliatieve zorg, zoals de beroepsgroep «de zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden» beschrijft, bekostigd kan worden.
Hoe komt het dat geestelijke verzorging, ondanks uw eerdere verzekering, blijkbaar nog steeds geen onderdeel is van een declarabel zorgproduct? Hoe gaat u er op zo kort mogelijke termijn voor zorgen dat dit wel het geval wordt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de vergoeding niet mag stoppen op de dag van overlijden van de patiënt, zodat bijvoorbeeld ook een nazorggesprek met de familie nog wordt vergoed?
Ik ben van mening dat een afrondend gesprek vanzelfsprekend is en dat hiermee kwalitatief goede zorg wordt geboden.
Deelt u – gelet op de IKNL-richtlijn Spirituele Zorg (Integraal Kankercentrum Nederland) – de mening dat gespecialiseerde kennis nodig is om de zingeving van de zieke te begeleiden, en dat zorgverzekeraars er daarom niet mee kunnen volstaan de geestelijke verzorging in te kopen bij niet daarvoor opgeleide zorgverleners, zoals verpleegkundigen of verzorgenden?
De Zvw kent functiegerichte aanspraken. Dit betekent dat niet op voorhand is vastgesteld dat een bepaalde beroepsgroep de zorg mag bieden. De zorgverzekeraar is vrij om andere beroepsbeoefenaren te contracteren voor het leveren van verzekerde prestaties voor zover zij bekwaam en bevoegd zijn (met uitzondering van de voorbehouden handelingen). De zorgverzekeraars dienen altijd aan hun zorgplicht jegens hun verzekerden te voldoen. Dat betekent dat als zorgverzekeraars zorg inkopen bij zorgaanbieders zij de kwaliteit, tijdigheid en bereikbaarheid van deze (ingekochte) zorg moeten borgen.
Het is aan zorgprofessionals om in richtlijnen, zorgmodules en zorgstandaarden aan te geven wat kwalitatief goede zorg inhoudt. Dit betekent niet dat al deze beschreven goede zorg automatisch vergoed moet worden door de zorgverzekeraar. Mij zijn geen signalen bekend dat zorgverzekeraars de begeleiding bij de verwerking en het omgaan met ziekte en behandeling, zoals door de beroepsgroepen zelf beschreven binnen de grenzen van zorg zoals huisartsen en verpleegkundigen die plegen te bieden, niet inkopen en vergoeden en dus hun zorgplicht niet nakomen.
Bent u, gelet op het voorgaande, van mening dat zorgverzekeraars hun zorgplicht op dit moment niet nakomen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat zij hun zorgplicht wel nakomen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ermee bekend dat de zorgverleners in de eerste lijn vaak onvoldoende, tot niet, op de hoogte zijn van de mogelijkheden rondom geestelijke begeleiding, en hoe de geestelijk verzorger zich als functie verhoudt tot andere functies, zoals de POH-GGZ (Praktijkondersteuner Huisarts – Geestelijke Gezondheidszorg) en maatschappelijk werk of eerstelijns psycholoog?
Ik kan me voorstellen dat de positie van geestelijke verzorging in het stelsel van de wettelijke verzekeringen bij andere zorgverleners in de eerste lijn onvoldoende bekend is. Omdat er de laatste jaren veel is veranderd in de (bekostiging van de) zorg, heb ik Agora6 gevraagd om samen met de betrokken partijen (zorgaanbieders, verzekeraars, gemeenten, Zorginstituut Nederland) te inventariseren welke verbeteringen mogelijk zijn. Dit past binnen het Nationaal Programma Palliatieve Zorg, waar expliciet aandacht wordt gevraagd voor de spirituele dimensie van palliatieve zorg.
Vindt u het, gelet op de vorige vraag, eveneens belangrijk dat er bij eerstelijns zorgverleners een bewustwordingsproces op gang komt over de plek en de waarde van spirituele zorg in de laatste levensfase, zodat zij de vragen op dit gebied beter herkennen, en eerder geestelijke verzorgers inschakelen? Ziet u mogelijkheden voor uzelf weggelegd om dit bewustwordingsproces op gang te (laten) brengen?
Zie antwoord vraag 8.
Zou het mogelijk zijn deze vragen uiterlijk voor het binnenkort te plannen Algemeen overleg palliatieve zorg te beantwoorden?
Ja.
De grote problemen in de (specialistische) jeugdpsychiatrie |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel dat de overheveling van de jeugdzorg rampzalig zal uitpakken?1
Het artikel gaat over de overheveling van jeugd-ggz geboden door kinderartsen. In 2014 heeft het Zorginstituut zich tegenover een zorgaanbieder uitgesproken over zorg, verleend door kinderartsen, bij de behandeling van ADHD. De conclusie was dat de behandeling van ADHD tot de Jeugdwet behoort, ongeacht of een kinderarts of bijvoorbeeld een psychiater de behandeling uitvoert. Omdat gemeenten weinig tijd hadden om de inkoop van deze zorg te realiseren, hebben VNG, VWS en zorgverzekeraars met elkaar afgesproken dat zorgverzekeraars deze ADHD-zorg nog voor één jaar namens gemeenten inkopen. Naar aanleiding van genoemde uitspraak over de ADHD-zorg verleend door kinderartsen heeft VWS het Zorginstituut gevraagd de hele productgroep Gedragsproblematiek/psychosociale pediatrie te duiden. Het resultaat van deze exercitie is op 23 juni 2015 naar de Kamer gestuurd (TK 2014–2015 nr. 31 839-472). Uitkomst is dat niet alleen de behandeling van ADHD door kinderartsen onder de Jeugdwet valt, maar ook de behandeling van «psychiatrische stoornissen» door kinderartsen. De rest van de productgroep Gedragsproblematiek/psychosociale pediatrie valt niet onder de Jeugdwet.
Gemeenten kopen momenteel de Jeugdwet-hulp voor 2016 in. In aanloop naar deze inkoopronde heeft de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) op verschillende manieren gezorgd voor ondersteuning van gemeenten bij de inkoop van deze zorg door kinderartsen. Zo is er in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) een Handreiking opgesteld en zijn er werkateliers georganiseerd.
Het artikel in Medisch Contact is geschreven door twee kinderartsen. Zij spreken in algemene zin hun zorgen uit over de overheveling van dit deel van de jeugd-ggz naar gemeenten. Ik ben ervan overtuigd dat betrokken partijen er alles aan doen om ook dit deel van de overheveling goed te organiseren en voor betrokken kinderartsen is het dan ook van belang dat zij het (inkoop)gesprek met gemeenten aangaan.
Bent u bereid te onderzoeken wat de precieze kosten van de door kinderartsen geleverde zorg met de aandachtgebieden psychosociale zorg en complexe ontwikkelingsstoornissen zijn? Zo ja, bent u dan tevens bereid deze resultaten met de Kamer te delen, voordat deze vorm van zorg overgeheveld wordt naar de gemeenten? Zo nee, waarom niet?
De precieze kosten van deze zorg zijn reeds aan de Kamer gemeld in eerdergenoemde Kamerbrief. De productgroepen ADHD en psychiatrische stoornissen omvatten in 2012 respectievelijk € 9,1 en € 1,4 miljoen. Deze budgetten zijn in de meicirculaire 2015 reeds toegekend aan gemeenten. Inclusief de groei uit het Hoofdlijnenakkoord Medisch-Specialistische Zorg en inflatiecorrectie heeft het totaalbudget een omvang van € 11 miljoen.
Kunt u garanderen dat met de geplande overheveling de vrije artsenkeuze door gemeentelijk inkoopbeleid niet in het geding komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor deze vorm van zorg geldt hetzelfde als voor andere vormen van jeugdhulp en daarmee ook andere vormen van medische zorg die naar de Jeugdwet zijn overgeheveld, zoals de behandeling van ADHD door psychiaters. De gemeente is gehouden een kwalitatief en kwantitatief passend jeugdhulpaanbod te organiseren en sluit daarvoor contracten met bepaalde aanbieders. In eerste instantie heeft de jeugdige toegang tot deze gecontracteerde aanbieders. Als een jeugdige verwezen wordt naar een vorm van jeugdhulp die niet door de gemeente gecontracteerd is, dan moet de gemeente deze jeugdhulp alsnog ter beschikking stellen. Als de gemeente wel een passend aanbod gecontracteerd heeft, maar de jeugdige wil bij een andere aanbieder terecht, dan kan de gemeente deze aanbieder alsnog contracteren of een PGB ter beschikking stellen. Op deze manier is de keuzevrijheid van de jeugdige en zijn ouders geborgd.
Wat is uw opvatting over het belang van de vertrouwensband die een behandelend kinderarts met deze specifieke doelgroep heeft? Hoe gaat u als stelselverantwoordelijke garanderen dat deze vertrouwensband niet in het geding komt?
De gemeente is vrij om te bepalen welke aanbieder hij inkoopt, mits hij een passend aanbod organiseert. Zo kan de gemeente voor de behandeling van ADHD bijvoorbeeld een psychiater contracteren, in plaats van een kinderarts. Ik kan mij voorstellen dat het bij lopende behandeling wenselijk is dat een jeugdige bij dezelfde aanbieder blijft.
Welke maatregelen worden er op dit moment genomen om alle gemeenten voor te bereiden op een mogelijke overheveling van deze zeer specialistische vorm van hulp? Kunt u in uw antwoord ook specifiek ingaan op het opleiden van gemeentelijke medewerkers die met de uitvoering belast zullen worden?
De VNG heeft in samenwerking met de NVK een handreiking opgesteld en werkateliers georganiseerd ter ondersteuning van de medewerkers die zich bezighouden met de inkoop van deze zorg.
Vindt u het wenselijk voor deze specifieke doelgroep de somatische en psychosociale behandeling op te splitsen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De overheveling van de ggz-behandelingen door kinderartsen sluit niet uit dat een kinderarts zowel somatische als psychische aandoeningen kan behandelen, en betekent ook niet per definitie dat behandelingen worden opgesplitst.2 De behandeling van psychische stoornissen door een kinderarts valt onder de Jeugdwet;3 Medisch psychologische zorg als onderdeel van de integrale behandeling van een somatische aandoening valt onder de Zorgverzekeringswet;4 Als een kinderarts bij een psychische stoornis bij een jeugdige zowel somatische als psychische gevolgen behandelt, dan moet de kinderarts twee losse behandelingen declareren, respectievelijk ten laste van een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en de Jeugdwet. In algemene zin verzoek ik gemeenten en zorgaanbieders om bij het samenstellen van het jeugdhulpaanbod goed naar de behoefte van de individuele zorgvrager te kijken en maatwerk te bieden. Zo kan in het geval van somatische comorbiditeit integrale behandeling door de kinderarts meerwaarde hebben.
Welke gevolgen heeft deze overheveling voor de zorg van cliënten die tijdens hun behandeling 18 worden? Hoe zal de zorgcontinuïteit voor deze personen, die zich in een cruciale levensfase bevinden, gegarandeerd worden?
De zorg voor jeugdigen met psychische klachten of stoornissen valt vanaf het 18e levensjaar onder de zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet. In het geval van een doorlopende behandeling is het van belang dat de aansluiting tussen het gemeentelijk domein en verzekeraarsdomein goed georganiseerd is. Als de verzekeraar de betreffende behandeling bij dezelfde zorgaanbieder heeft ingekocht als de gemeente, dan kan de jeugdige bij deze behandelaar blijven en zal de factuur vanaf de 18-jarige leeftijd naar de verzekeraar gaan in plaats van de gemeente. Als de verzekeraar dezelfde zorg bij een andere aanbieder heeft
ingekocht, dan zal de jeugdige moeten overstappen naar deze behandelaar en zal zorginhoudelijke (gegevens)overdracht tussen behandelaren moeten plaatsvinden. De jeugdige kan bij de keuze voor een zorgverzekeraar meewegen welke behandelaren deze gecontracteerd heeft.
Welke maatregelen worden er op dit moment genomen om de vele uren die jeugdpsychiaters kwijt zijn aan administratie weg te nemen?2
Uw Kamer heeft eerder de werkagenda «informatievoorziening en administratie 2015–2017» ontvangen. Deze werkagenda is opgesteld door de VNG, en zorgaanbieders, in samenwerking en afstemming met mijn departement. In deze werkagenda is een analyse opgesteld van de knelpunten welke sinds de inwerkingtreding van de Wmo2015 en de Jeugdwet zijn ontstaan.
Het blijkt dat knelpunten die de benodigde inspanningen voor administratie, bijvoorbeeld in de facturatie en declaratie, diverse oorzaken kunnen hebben en er dus ook diverse oplossingsrichtingen mogelijk kunnen zijn. De oplossingen kunnen liggen op het ondersteunen van landelijke ict voorzieningen voor prijs per product financiering, maar vooral in nieuwe bekostigingsvormen waarin geen afspraken meer worden gemaakt in termen van prijs per product. Behoudens BSN hoeven dan geen persoonsgegevens te worden gewisseld en kan worden afgerekend middels kwantiteiten aan geleverde producten. Hierdoor wordt het verantwoorden van de bestede middelen voor zowel gemeenten als aanbieders – op een voor de accountant acceptabele manier – een stuk eenvoudiger.
Welke kosten zijn er gemoeid met de vele uren die psychiaters kwijt zijn aan administratie vanwege software-mankementen in de declaratiesystemen van gemeenten?
Deze informatie wordt niet landelijk bijgehouden en is sterk afhankelijk van de lokale situatie en de afspraken die de psychiaters met gemeenten hebben gemaakt.
Welke maatregelen worden er op dit moment genomen om de vele onbetaalde facturen die jeugdpsychiaters hebben open staan met de grootst mogelijke spoed te betalen?
Hier ligt een verantwoordelijkheid voor jeugdpsychiaters zelf om rekeningen te versturen naar hun financier met de persoonsgegevens die zijn toegestaan door de tijdelijke ministeriële regeling voor declaraties in de Jeugdwet. Praktisch alle gemeenten bieden de mogelijkheid van bevoorschotting om betalingsproblemen met aanbieders te voorkomen. Psychiaters dienen hiervoor contact op te nemen met de betreffende gemeenten.
Wat vindt u van het gevolg van het omzetplafond, waarbij geld een belangrijkere rol gaat spelen dan de behandeling van het kind?
Wat is uw reactie op het feit dat jeugdpsychiaters aangeven het idee te hebben dat kinderen met complexe problematiek te lang in wijkteams «blijven hangen»?3
Deze hypothese is getoetst in het nader onderzoek naar de toegang van gemeenten van Partners in jeugdbeleid (zie ww.jeugdmonitor.nl) en deze hypothese kon voor de onderzochte gemeenten niet worden bevestigd. In 2016, als de toegang langer draait, zal hiernaar een specifiek nader onderzoek plaatsvinden bij andere gemeenten.
Wat gaat u als stelselverantwoordelijke met deze signalen doen, om ervoor te zorgen dat kinderen en gezinnen de hulp ontvangen die zij nodig hebben?
Het is een gemeentelijke verantwoordelijkheid om lokale problemen in de aansluiting van vraag en aanbod op te lossen. Ik volg daarbij nauwlettend of bepaalde problemen zich op grote schaal voordoen. Door nader onderzoek te verrichten naar aanleiding van de resultaten uit de benchmark beleidsinformatie Jeugdwet wordt dit inzicht vergroot. Aangrijpingspunt is hierbij het verklaren van grote verschillen in jeugdhulpgebruik bij gelijksoortige gemeenten.
Wat is uw reactie op de zorgen die deze jeugdpsychiaters hebben omtrent de privacy?
Ik ben verheugd dat hier aandacht aan wordt besteed in het project vermindering administratieve lasten van de VNG en branches gezamenlijk. De VNG besteed hier al aandacht aan: https://www.visd.nl/visd/gegevensuitwisseling-en-privacy. Verder staat het aanbieders vrij deze signalen of klachten te delen met de daartoe in het leven geroepen instanties zoals het College bescherming persoonsgegevens en de Inspectie jeugdhulp. Naar aanleiding van signalen over schending van privacyregels doet het Cbp een onderzoek naar de toegang bij 41 gemeenten.
Kunt u met het oog op privacy en het beroepsgeheim toelichten welke gegevens het CBS bij jeugdpsychiaters opvraagt?4
Het CBS vraagt voor de benchmark beleidsinformatie jeugdhulp data over jeugdhulp uit in termen van jeugdhulp zonder of met verblijf en in het laatste geval: pleegzorg, gezinsgericht, gesloten plaatsing en overige met verblijf. Het model om beleidsinformatie voor jeugdhulp te genereren is getoetst met een Privacy Impact Assessment en daarin zijn geen problemen geconstateerd met beroepsgeheim van BIG geregistreerde artsen. Deze heb ik u 14 april 2015 doen toekomen (Vergaderjaar 2014–2015, 31 839, nr. 465). Het CBS publiceert gegevens alleen geanonimiseerd en geaggregeerd, conform de Wet CBS. Dit is ook de reden waarom er voor de verwerking van gegevens voor het CBS is gekozen.
Wat is uw reactie op het feit dat deze jeugdpsychologen aangeven dat zij alleen nog kinderen van welvarende ouders behandelen?
Het is aan de gemeente om aan de jeugdhulpplicht uit de Jeugdwet te voldoen. Daarbij hoort een gelijke toegang voor ieder kind. Het is aan gemeenten om daar passende afspraken over te maken met de zorgaanbieders en de sociale wijkteams. Zie verder mijn antwoord op vraag 13.
De inzet van Nederland tijdens de United Nations General Assembly Special Session (UNGASS) on the World Drug Problem die in 2016 zal plaatsvinden. |
|
Marith Volp (PvdA), Michiel Servaes (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Zijn er sinds de bekendmaking van de inzet van Nederland ten behoeve van UNGASS door de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nog wijzigingen in deze inzet aangebracht? Zo ja, welke?1
Nee, er zijn geen wijzigingen in de inzet aangebracht. De Nederlandse inzet voor UNGASS is gebruikt bij de totstandkoming van de EU-positie.
Deelt u de mening dat de inzet van Nederland nu nog weinig ambitieus is? Hoe ziet u de Nederlandse rol op het gebied van de regulering / legalisering van wietteelt? Bent u van mening dat Nederland de voortrekkersrol die het jarenlang op dit dossier heeft gehad, niet zou moeten kwijtraken? Zo ja, hoe komt dit terug in uw inzet? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse inzet is gericht op de versterking van de volksgezondheidsbenadering binnen het drugsbeleid, bestaande uit preventie, voorkoming van incidenten, vroegsignalering, behandeling en op harm reduction. Daarnaast wordt aandacht gevraagd voor mensenrechten, de verbetering van de wereldwijde toegang tot onder de drugsverdragen gecontroleerde medicijnen, en op het focussen van justitie-inzet op de georganiseerde drugsmisdaad in plaats van de gebruiker. Dit zijn belangrijke ambities.
Regulering/legalisering van de hennepteelt is geen kabinetsbeleid en het ligt daarom niet voor de hand bij de UNGASS een door de vragenstellers beoogde voortrekkersrol op dit vlak te vervullen. Een meerderheid van de Tweede Kamer heeft zich bij meerdere gelegenheden achter het huidige beleid geschaard. Wij blijven inzetten op een geïntegreerde aanpak van de georganiseerde hennepcriminaliteit.
Welke landen hebben wereldwijd hun drugsbeleid aangepast sinds de vorige UNGASS-bijeenkomst? Welke lessen zijn hier voor Nederland uit te leren? Welke perspectieven biedt dit voor het naar eigen inzicht opvatten van de internationale verdragen?
Er is geen eenduidig beeld te schetsen van trends sinds de vorige UNGASS. In een aantal landen is het volksgezondheidsperspectief versterkt of is om andere redenen het beleid versoepeld. In andere landen treedt juist een verharding op van de aanpak van drugs. Als het gaat om Nederland en de overige EU-landen geldt dat drugsbeleid voortdurend wordt geëvalueerd. De lessen die hier (gezamenlijk) uit worden getrokken worden ingezet om het beleid verder vorm te geven. Deze «evidence-based» manier van werken vormt een belangrijk deel van de Nederlandse en EU-inzet voor UNGASS. De VN-Drugsverdragen worden door sommige landen strikter uitgelegd dan Nederland doet, en door andere landen juist ruimer. De International Narcotics Control Board (INCB) is het onafhankelijke orgaan dat toeziet op de implementatie en derhalve op de uitleg van deze verdragen en dat daar jaarlijks over rapporteert. De INCB deinst er daarbij niet voor terug landen te kritiseren en beschikt over enkele sanctiemogelijkheden.
Met welke verschillende maatschappelijke organisaties is gesproken om de input van Nederland ten behoeve van UNGASS te bepalen? Hoe is de voorbereiding getroffen? Wie gaat naar de voorbereiding namens het kabinet? Wie zal de UNGASS-sessie namens het kabinet bijwonen?
Het betrekken van maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van UNGASS is een belangrijk uitgangspunt voor zowel Nederland als de gehele EU. Diverse internationale organisaties zoals de Global Commission on Drug Policy, WOLA, en the Open Society Institute stellen zich actief op, leveren input en participeren in de voorbereidende bijeenkomsten bij de VN in Wenen. Met tal van organisaties, zoals TNI, de Regenboog groep, TRIMBOS, AFEW (Aids Foundation East West) en Mainline, heeft Nederland op voortdurende basis contact en worden informerende bijeenkomsten georganiseerd. Naar verwachting zal in ieder geval de Staatssecretaris van VWS de UNGASS namens Nederland bijwonen als verantwoordelijk bewindspersoon van het kabinet voor het dossier drugs.
Bent u van mening dat, om tegemoet te komen aan de vraag van 59 burgemeesters die het manifest «Joint Regulation» hebben ondertekend, Nederland zich internationaal zou moeten inzetten gereguleerde wietteelt mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u dit doen?
Het kabinet beschouwt het lokaal bestuur als een zeer belangrijke partner in de gezamenlijke aanpak van (drugs)criminaliteit en overlast. Over het softdrugsbeleid en de veranderingen daarin, die onder het vorige kabinet zijn ingezet, onderhoudt de Minister van Veiligheid en Justitie contact met betrokken burgemeesters.
Zoals reeds vaker vastgesteld, onder meer in antwoorden op Kamervragen van het lid Berndsen-Jansen (Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1060, beantwoord op 16 januari 2015), verschilt het kabinet met enkele burgemeesters van mening over wat de meest effectieve en daarmee gewenste aanpak van aan hennepteelt gerelateerde criminaliteit en overlast kan en moet zijn. Het antwoord op de problematiek moet volgens het kabinet niet gevonden worden in regulering van de teelt, maar in een krachtige en gezamenlijke aanpak van criminaliteit en overlast.
Een meerderheid van de Tweede Kamer heeft zich achter dit kabinetsbeleid geschaard en zich al vaker uitgesproken tegen het experimenteren door gemeenten met gereguleerde teelt, zoals dit in het manifest Joint Regulation wordt voorgesteld. Ik verwijs in dit verband naar de aangenomen motie Oskam (Kamerstuk 29 911, nr. 104). Zoals in antwoord op vraag 2 al is aangegeven is er geen aanleiding in internationaal verband een ander beleid voor te staan.
Bent u bereid om tijdens de UNGASS te pleiten voor een pragmatische aanpak waarbij realistische resultaten worden behaald, zoals een lagere druggerelateerde criminaliteit, regulering van de kwaliteit en de verspreiding van cannabis, lagere maatschappelijke kosten en een betere gezondheid voor cannabisgebruikers?
Een realistische aanpak van het wereldwijde drugsprobleem vanuit het volksgezondheidperspectief is een belangrijk speerpunt voor zowel Nederland als de EU. Nederland voert al sinds de jaren ’70 een pragmatisch drugsbeleid waar de bescherming van de volksgezondheid centraal staat. Een belangrijk element daarvan is de voortdurende evaluatie en wetenschappelijke onderbouwing van ons beleid. Ook de landen binnen de Europese Unie bepleitten een «evidence-based» aanpak. Daarmee is een realistische aanpak van het wereldwijde drugsprobleem vanuit het volksgezondheidperspectief een belangrijk speerpunt voor zowel Nederland als de EU. UNGASS biedt de kans om met landen in gesprek te gaan over een drugsbeleid dat de maatschappelijke en volksgezondheidsschade van drugs zoveel mogelijk terugdringt.
Deelt u de mening dat tijdens de UNGASS breed naar de gevolgen van het wereldwijde drugsbeleid gekeken moet worden, en van de gelegenheid gebruik gemaakt moet worden om niet alleen de gevolgen op het gebied van volksgezondheid en criminaliteit aan te kaarten, maar ook de mensenrechten onder de aandacht te brengen?
Ja.
Hoe wilt u uw rol als EU-voorzitter gebruiken om de Nederlandse inbreng tijdens UNGASS kracht bij te zetten?
Voor wat betreft de Nederlandse rol als EU-voorzitter in algemene zin verwijs ik u naar Kamerbrief van 28 januari 2015.2 Voor wat betreft UNGASS specifiek geldt dat de Nederlandse inzet grotendeels is overgenomen in de EU-inzet. Op basis van deze EU-inzet is Nederland, in samenwerking met andere EU-lidstaten, de Europese Commissie en in het bijzonder het Luxemburgse voorzitterschap, reeds bezig met actieve outreach richting andere landen en maatschappelijke organisaties met het oog op het verwerven van medestand voor een zo goed mogelijk UNGASS-uitkomstdocument.
In hoeveel landen binnen de Verenigde Naties is de doodstraf toegestaan voor drugsdelicten? Hoeveel Nederlanders wachten dit moment op de voltrekking van dit vonnis en wat zijn uw mogelijkheden om in deze zaken te bemiddelen?
Voor zover bekend hebben 33 landen of territoria wetten die de doodstraf bij bepaalde drugsmisdrijven voorschrijven.
Op het moment van schrijven zijn wereldwijd drie Nederlanders veroordeeld tot de doodstraf vanwege een drugsdelict. Voor alle drie gedetineerden geldt dat zij nog niet al hun juridische mogelijkheden hebben uitgeput.
In zaken waar de doodstraf aan de orde is zet de Nederlandse overheid zich met juridische bijstand en diplomatieke interventies in om veroordeling tot en voltrekking van een doodvonnis te voorkomen. Nederlandse gedetineerden in het buitenland kunnen bij een (dreigende) doodstraf een beroep op de Nederlandse overheid doen voor rechtsbijstand. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal in zulke gevallen bekijken of betrokkene in aanmerking komt voor financiering van (extra) rechtsbijstand door de Nederlandse overheid. Besluitvorming vindt plaats op basis van de omstandigheden (waaronder financiële draagkracht van betrokkene en terbeschikkingstelling van rechtsbijstand door de lokale autoriteiten) en onder voorwaarden.3 In alle gevallen wordt rekening gehouden met het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen dat inmenging in de lokale rechtsgang niet toestaat.
Kunt u zich vinden in de visie dat Nederland zich, in zijn rol als voorzitter van de Europese Unie, tijdens de UNGASS hard moet maken voor het wereldwijd afschaffen van de doodstraf voor drugsdelicten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u dit doen?
Ja. Het is staande praktijk dat de EU zich in elk relevant multilateraal forum hard maakt voor het afschaffen van de doodstraf. Dit zal ook binnen UNGASS-kader worden genoemd in toespraken en worden gebruikt in de onderhandelingen voor het uitkomstdocument.
Jonge ouder te weinig toegerust |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief en de ouderschapsbelofte «Jonge ouder is te weinig toegerust»?1
Ja.
Herinnert u zich nog de Gezinsnota van de Minister voor Jeugd en gezin uit 2010?2
Ja.
Kunt u aangeven wat er met de aanbevelingen en ingezette acties is gedaan? Ziet u de noodzaak om hier een vervolg op te geven door middel van een nieuwe gezinsnota? Zo ja, wanneer kan de Kamer die nota verwachten? Zo nee, waarom niet?
De Tweede Kamer is in de periode na het uitbrengen van de Gezinsnota 2010 tijdens verschillende gelegenheden geïnformeerd over de wijze waarop acties zijn uitgevoerd. Op dit moment is er geen aanleiding om een nieuwe gezinsnota op te stellen. Op 1 januari 2015 is de nieuwe Jeugdwet in werking getreden. Als gevolg van deze wet zijn de taken en bevoegdheden op het gebied van jeugdhulp van het Rijk overgeheveld naar gemeenten.
Het gemeentelijke beleid inzake preventie en jeugdhulp is erop gericht dat opgroei- en opvoedingsproblemen voorkomen en vroeg gesignaleerd worden, maar ook dat het opvoedkundig klimaat versterkt wordt in gezinnen. Ook bevorderen gemeenten de opvoedvaardigheden van de ouders, zodat zij in staat zijn om hun verantwoordelijkheid te dragen voor het opvoeden en het opgroeien van jeugdigen. Indien nodig kunnen gemeenten verdere jeugdhulp inschakelen.
Ik vind het gelet op deze nieuwe verantwoordelijkheden voor gemeenten positief dat de brandbrief bij de VNG is aangeboden.
Wat is uw reactie op het pleidooi van Corrie Haverkort en Marlijn Kooistra en op hun boek hierover genaamd: liever liefde dan de beste buggy?
Op grond van de Jeugdwet zijn gemeenten gehouden om hun beleid inzake preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering te richten op onder meer het versterken van het opvoedklimaat en het bevorderen van opvoedvaardigheden. Daarnaast kunnen gemeenten een rol spelen bij het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en de personen die tot hun sociale omgeving behoren, waarbij voor zover mogelijk wordt uitgegaan van hun eigen inbreng.
Gemeenten geven hier momenteel invulling aan via bijvoorbeeld de centra voor jeugd en gezin en/of de daaruit voorkomende jeugd- of gebiedsteams (een aantal gemeenten heeft hun CJG omgebouwd tot jeugdteam of algemene gebiedsteam 0–100). Het doel hiervan is dat aanstaande ouders en ouders met al hun vragen over het opvoeden, opgroeien en gezondheid van hun kind bij hun gemeente terecht kunnen. Ook bieden gemeenten (aanstaande) ouders de mogelijkheid om cursussen te volgen om zich op het ouderschap voor te bereiden of op het terrein van opvoeding. Als gevolg van de decentralisatie, die een nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling met zich meebrengt, is het lokale veld op gebied van preventie nog in ontwikkeling.
Het is niet aan de overheid om ouders te verplichten gebruik te maken van deze diensten. Dit geldt eveneens voor het voorstel van de mevrouw Haverkort en mevrouw Kooistra om het opstellen van een ouderschapsbelofte te verplichten. Ouders zijn zich terdege bewust van hun verantwoordelijkheid ten aanzien van hun kinderen. Indien zij extra ondersteuning nodig hebben, kunnen zij contact opnemen met de daarvoor ingerichte organisatie binnen hun gemeente, zoals het centrum voor jeugd en gezin.
Deelt u de mening dat ouders beter moeten worden voorbereid op de opvoeding van hun kinderen door onder meer hier aandacht aan te besteden tijdens een van de avonden van de reguliere Zwangerschapsgymnastiek?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u verder om ouders beter voor te bereiden op de komst van een kind en op de opvoeding?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid dit actief onder de aandacht te brengen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en hen op te roepen dit uit te zetten met een aanbeveling aan de gemeenten?
Zie antwoord 3
Het bericht dat personeel monddood wordt gemaakt in de vrouwenopvang |
|
Nine Kooiman , Marith Volp (PvdA), Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat «medewerkers in de vrouwenopvang Heemskerk monddood worden gemaakt»? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Voor de beantwoording van deze vragen heb ik informatie ingewonnen bij de gemeente Haarlem en de BlijfGroep. De situatie die in het Noord-Hollands Dagblad van 3 oktober jongstleden wordt beschreven gaat over de periode 2012/2013.
Uit navraag blijkt dat deze instelling HBO-geschoolde maatschappelijk werkers in dienst heeft ten behoeve van de hulpverlening. Dit beleid is niet gewijzigd de afgelopen jaren. Voor de locatie Heemskerk is niet bezuinigd op de formatie.
De centrumgemeenten vrouwenopvang dragen verantwoordelijkheid voor de kwaliteit (inclusief veiligheid) van de voorzieningen en het toezicht daarop. De Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) bevat een basisnorm voor kwaliteit die zowel gemeenten als instellingen bindt. Het is aan de gemeenteraad om deze nader te concretiseren in aan de voorzieningen te stellen eisen. Het personeelsbeleid van de vrouwenopvang Heemskerk is primair een zaak van de werkgever en de gemeente Haarlem. Het is niet aan mij om daar op dit moment een oordeel over te hebben. Op grond van de brief van de Inspecteur van de Arbeidsinspectie uit 2014 (zie onder 5) heb ik geen aanleiding om te veronderstellen dat de locatie onveilig is voor het personeel. Voor wat betreft de veiligheid van cliënten loopt een onafhankelijk onderzoek waarover ik u eerder uitgebreid bericht heb. Het is dan ook nog te vroeg om daarover conclusies te kunnen trekken.
Hoe oordeelt u over de signalen dat deze opvang niet alleen onveilig is voor vrouwen, maar zeker ook voor personeel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u deze signalen in het licht van eerdere signalen die de vrouwen hebben afgegeven? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat, sinds medewerkers ontslagen zijn, er minder en lager geschoold personeel werkzaam is in Heemskerk? Vindt u dit wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Inspectie SZW onderzoek te laten doen naar de arbeidsomstandigheden in Heemskerk? Zo nee, waarom niet?3
Ik zie hiertoe thans geen aanleiding, omdat dit al is gebeurd. In 2011 en 2014 heeft de Arbeidsinspectie een bezoek gebracht aan diverse locaties van de BlijfGroep, waaronder de locatie in Heemskerk. De Inspecteur geeft in haar brief van 10 juli 2014 aan dat ze een positieve indruk heeft van de zorg die besteed wordt aan de arbeidsomstandigheden en dat ze geen overtredingen heeft kunnen constateren.
Wat is de stand van zaken in Heemskerk? Zijn de misstanden inmiddels opgelost? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik uw Kamer heb geantwoord (Kamerstukken II, 2015/2016, Aanhangsel 104) naar aanleiding van Kamervragen van de leden Kooiman en Karabulut (beiden SP) heeft de gemeente Haarlem naar aanleiding van de berichten onmiddellijk een spoedinspectie laten uitvoeren door de GGD Kennemerland. De hoofdconclusie van deze inspectie was, dat de schoonmaak op de locatie ontoereikend en onder de norm was. Deze conclusie was echter niet redengevend om de betreffende locatie ongeschikt te verklaren voor de opvang. Met GGD, Blijf Groep en ambtenaren van de gemeente Haarlem zijn afspraken gemaakt over een verbeterplan. Met Blijf Groep zijn concrete afspraken gemaakt om de hygiëne te verbeteren. Tevens is een tijdspad voor de te realiseren verbeteringen afgesproken. De GGD zal in opdracht van de gemeente een eindinspectie uitvoeren.
Daarnaast is er in opdracht van het bestuur van de gemeente Haarlem een onafhankelijk onderzoek naar de mogelijke misstanden gestart. Dit loopt nog.
Kunt u de uitkomsten van het onafhankelijk onderzoek naar de misstanden in Heemskerk de Kamer doen toekomen, tezamen met een reactie op dit rapport?
Ja, dit heb ik ook toegezegd in het Algemeen Overleg met uw Kamer over geweld in afhankelijkheidsrelaties (GIA)/ kindermishandeling van 24 september jongstleden. Naar verwachting is het onafhankelijke onderzoek in november gereed. De uitkomsten zullen samen met een reactie daarop worden meegezonden met de voortgangsrapportage GIA, die in december van dit jaar naar de Kamer gaat.
Roken in tuinen en balkons |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Clean Air Nederland: niet meer roken in eigen tuin»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht «Clean Air Nederland: niet meer roken in eigen tuin». Roken is een verslaving die zeer schadelijk is voor de gezondheid van de roker zelf en eventuele meerokers. Om die reden geldt een rookverbod in bijvoorbeeld de horeca, op de werkplek, in openbare gebouwen en ruimten en in middelen voor personenvervoer. Dat heeft eraan bijgedragen dat minder mensen roken en roken steeds minder als normaal wordt gezien. Er geldt echter geen verbod op roken in de thuisomgeving en ik ben van mening dat wetgeving ook niet het juiste antwoord is. Dat neemt niet weg dat ik er belang aan hecht dat rokers en niet-rokers goed geïnformeerd zijn over de schadelijke gevolgen van roken en meeroken. Zo is roken binnenshuis, met name voor kinderen, zeer schadelijk en daarom onverstandig.
Deelt u de mening dat mensen in hun thuisomgeving zelf moeten kunnen bepalen of en waar zij roken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van de oproep van Clean Air Nederland aan mensen die last hebben van rokende buren zich te melden om een proefproces te starten?
Clean Air Nederland (CAN) is een maatschappelijke organisatie die zich inzet voor een samenleving waarin niemand hinder ondervindt van (tabaks)rook. Maatschappelijke organisaties als CAN spelen een belangrijke rol in het aanjagen van maatschappelijke discussies. Het is aan CAN zelf om te bepalen welke stappen zij hiertoe wil ondernemen.
Over het algemeen zijn buren goed in staat met elkaar in gesprek te gaan over ergernissen. Mochten buren daar niet uitkomen dan zijn er nog andere mogelijkheden dan alleen juridische stappen. Het staat maatschappelijke organisaties uiteraard vrij daar een andere opvatting over te hebben.
Deelt u de mening dat mensen heel goed in staat zijn met hun buren in gesprek te gaan over kleine ergernissen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat maatschappelijke organisaties mensen tegen elkaar opzetten, en oproepen tot het voeren van rechtszaken?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u de oproep om mensen in hun vrijheid te beperken passend bij de ANBI-status (Algemeen Nut Beogende Instellingen) die Clean Air Nederland heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de vraag of de oproep van Clean Air Nederland passend is bij de ANBI-status. De vraag of een instelling kwalificeert als algemeen nut beogende instelling (ANBI) en het oordeel of bepaalde activiteiten van een instelling in strijd komen met de ANBI-status, zijn een bevoegdheid van de Belastingdienst. Meer algemeen kan ik daarover het volgende meedelen. In de ANBI-regelgeving is omschreven wat als algemeen nuttig doel wordt beschouwd. Een instelling mag zich daarbij op een specifiek deel van het maatschappelijke spectrum richten, zoals bij Clean Air Nederland het geval is. Mocht blijken dat een instelling niet voldoet aan één of meer voorwaarden, dan kan de Belastingdienst de ANBI-status uiteindelijk intrekken. De huidige regelgeving voorziet dus al in de mogelijkheid organisaties die niet aan de voorwaarden voldoen de ANBI-status te ontnemen.
Bent u bereid in kaart te brengen of het mogelijk is maatschappelijke organisaties die mensen tegen elkaar opzetten de ANBI-status te ontnemen?
Zie antwoord vraag 6.
Als Clean Air Nederland daadwerkelijk tot een proefproces overgaat, deelt u dan de mening dat deze zaak het beste door de rijdende rechter behandeld kan worden?
Dat laat ik graag aan Clean Air Nederland zelf over.
Kindermishandeling |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoeveel lichamelijk forensische onderzoeken werden door de Forensische Polikliniek Kindermishandeling (FPKM) en eventuele andere particuliere forensisch-pediatrische instituten gedaan in 2014 en 2015 tot 1 september 2015?1
De FPKM geeft aan in 2014 176 lichamelijk letselonderzoeken te hebben verricht en tot 1 september 2015 89 lichamelijke letselonderzoeken. Deze cijfers geven het totaal aan lichamelijk letselonderzoek bij kinderen acuut en niet-acuut, complex en niet-complex.
Hoeveel gespecialiseerde forensisch-pediatrische artsen waren daarbij betrokken? Hoeveel geld ging daarmee gepaard?
Bij de FPKM waren in 2014 6 forensisch artsen voor kinderen betrokken (waarvan 3,6 fte bij het primaire proces). In 2015 zijn 4 artsen betrokken, waarvan 2,8 fte beschikbaar voor het primaire proces. Omdat bij het primaire proces ook andere werkzaamheden behoren en veel in samenwerking met verpleegkundigen wordt gewerkt, is het voor de FPKM niet aan te geven welk budget hiermee exact gemoeid is.
Hoeveel lichamelijk forensisch onderzoeken werden door bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) in dienst zijnde gespecialiseerde forensisch-pediatrisch artsen in die periode gedaan?
In 2014 heeft het NFI in opdracht van politie en het OM 26 forensische onderzoeken verricht bij kinderen. Tevens heeft het NFI in dat jaar 28 gerechtelijke secties uitgevoerd op minderjarigen. In 2015 gaat het tot 1 september 2015 om 17 forensische onderzoeken en 12 gerechtelijke secties.
Klopt het dat er maar 1 forensisch-pediatrisch gespecialiseerde arts extra bij het NFI werkt sinds 1 september 2015? Zo nee, hoeveel dan wel? Hoeveel gespecialiseerde forensisch-pediatrische artsen werken er totaal bij het NFI? Welke opleiding hebben deze gevolgd?
Het team forensisch artsen met aandachtsgebied kinderen bij het NFI is per 1 februari 2015 uitgebreid van 3 naar 4 fulltime werkende artsen. Drie artsen zijn opgeleid en geregistreerd als forensisch arts KNMG en hebben de interne NFI-opleiding voor deskundige afgerond. Zij hebben 7 tot 15 jaar ervaring op het terrein van de forensische geneeskunde gericht op kinderen. De vierde arts is opgeleid als kinderarts en wordt opgeleid tot forensisch arts en NFI-deskundige. Verder hebben de artsen diverse nationale en internationale cursussen en stages gevolgd.
Waarop baseert u de deskundigheid van het NFI op het vakgebied van forensisch-medisch onderzoek bij kinderen? Schat u de deskundigheid van de FPKM anders in dan die van het NFI? Zo ja, hoe dan? Waar baseert u dat op, aangezien u schrijft dat acuut en complexe zaken voortaan door het NFI gedaan worden?
Zie tevens het antwoord op vraag 4.
De artsen van het NFI hebben veel expertise en werkervaring in de medisch-forensische beoordeling van letsels bij kinderen. De bij het NFI werkzame forensisch artsen met aandachtsgebied kinderen hebben een interne NFI-deskundigenscholing gehad, hebben veel ervaring in het schrijven van pro-justitia rapportages en treden op als deskundige in rechtszaken. Daarnaast hebben zij een groot aantal medisch-wetenschappelijke publicaties op hun naam staan. Het NFI beschikt bovendien over een uniek internationaal netwerk.
De combinatie van het werk met andere disciplines, zoals de forensische kinderradiologie, de toxicologie, de forensische kinderpathologie, de beschikbaarheid van DNA-deskundigen en statistici, en de samenwerking met het medisch (kindergeneeskundig) veld maakt de deskundigheid en positionering van het NFI in dit veld uniek. De bijzondere expertise van het NFI en het feit dat het NFI de preferred supplier is van de strafrechtketen zijn redenen waarom politie en OM zich melden bij het NFI met complexe en acute zaken op het gebied van kindermishandeling.
Hoe zijn de in uw brief van 23 september jl. genoemde aantallen van 175 en 90 tot stand gekomen?2
Het aantal dossieronderzoeken en onderzoeken naar kinderen bij het NFI bedroeg in de periode 2012–2014 circa 90 per jaar. De uitbreiding naar 175 zaken is een gevalideerde schatting van politie, OM en NFI op basis van de huidige ervaringen.
Waarom tuigt het Ministerie van Veiligheid en Justitie een reeds bestaande functie op binnen het NFI, terwijl er hard bezuinigd moet worden?
Ik vind het belangrijk dat de kwaliteit en de beschikbaarheid van forensisch artsen voor deze complexe zaken is gegarandeerd. Om versnippering van forensisch onderzoek te voorkomen, hebben het OM en de politie gevraagd om één loket en 24/7 bereikbaarheid voor ernstige en acute zaken op het gebied van kindermishandeling, daar waar het strafzaken betreft. De resultaten van forensisch onderzoek dragen immers bij aan het proces van opsporing, vervolging en berechting van kindermishandeling.
Hoeveel euro is geraamd voor het NFI in 2013, 2014 en 2015? Hoeveel budget komt er bij nu politie en justitie forensisch-pediatrisch onderzoek via het NFI betrekken?
Het totale budget van het NFI bedraagt in 2013 ongeveer € 68 miljoen, in 2014 ongeveer € 66,5 miljoen en in 2015 ongeveer € 65 miljoen.
In 2015 heeft het NFI € 175 duizend beschikbaar gesteld voor het aanstellen van 1 extra forensisch arts ten behoeve van de uitbreiding van het aantal acute kindgebonden onderzoeken. Dit laatste budget is ook toegezegd voor 2016. Daarnaast heeft het NFI € 200.000 ontvangen voor de organisatie van scholing van regionale forensisch artsen.
Waarom is geen gebruik gemaakt van het bestaande landelijke 24/7 loket van de FPKM? Beschikt het NFI ook over die 24/7 landelijke dekking van gespecialiseerde forensisch-pediatrische onderzoeken, of gaat het NFI gebruik maken van deskundigheid bij externe organisaties, zoals de FPKM?
Het NFI is voor de politie en het OM de preferred supplier in de strafrechtketen. Daarmee is het een logische keuze van de politie en het OM om het NFI te gebruiken als loket voor acute en complexe zaken.
Het NFI is 24/7 bereikbaar en beschikbaar voor acute vragen en onderzoeken op het gebied van de forensische geneeskunde, zowel met betrekking tot kinderen als met betrekking tot volwassenen. NFI, de politie en het OM kunnen gebruik maken van de diensten van de FPKM of andere particuliere onderzoeksinstituten in geval van bijvoorbeeld piekbelasting bij het NFI en contraexpertise op door het NFI uitgevoerd onderzoek. Voor de inzet van particuliere onderzoeksinstituten is naast de reguliere onderzoeksbudgetten van politie en OM, een budget beschikbaar van jaarlijks € 2 miljoen tot 2017: de zogeheten Winsemius-gelden.
Op basis waarvan beoordeelt het NFI of en wanneer de expertise van de FPKM ingezet kan worden?
Het NFI zet particuliere onderzoeksinstituten in op als het zelf onvoldoende capaciteit heeft om de onderzoeksaanvragen te verwerken, als er bijzondere expertise nodig is of in het geval van contra-expertise op door het NFI uitgevoerd onderzoek. Dit geldt ook voor onderzoek op het terrein van zedendelicten en kindermishandeling. Onderzoek op dit terrein kan door politie en OM worden belegd bij de FPKM of een ander particulier forensisch onderzoeksinstituut.
Wanneer is er sinds 1 augustus 2015 en 1 september 2015 inhoudelijk contact geweest tussen het Ministerie van Veiligheid en Justitie, de FPKM en het NFI over het beëindigen van de samenwerking?
Er is geen sprake van beëindigen van samenwerking. In de landelijke werkgroep Forensisch-Medische Expertise bij Kinderen (FMEK) wordt regelmatig gesproken over verbetering van de inzet van forensisch-medische expertise bij kindermishandeling. In september van dit jaar is in de werkgroep ook het besluit om alle acute zedenzaken met kinderen door het NFI te laten onderzoeken ter sprake gekomen en toegelicht. Aan de werkgroep nemen naast het OM en de politie, het FPKM, het NFI, het Forensisch Medisch Genootschap, Raad voor de Kinderbescherming, huisartsen en vertrouwensartsen en kinderartsen deel. Ook de ministeries van Veiligheid en Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport participeren in de werkgroep.
Op welke regelgeving is gebaseerd dat het NFI preferred supplier is, en waarom was dat voor 1 september 2015 niet het geval?
Het uitgangspunt dat het NFI preferred supplier is voor het OM, de Nationale Politie en de Zittende Magistratuur, vloeit voort uit het overheidsprerogatief op het terrein van rechtshandhaving en rechtspleging en is bevestigd door de commissie Winsemius (Rapport Toekomst forensisch onderzoek, Bureau Beke, 2013 (vergaderjaar 2013 – 2014, bijlage bij kst 33 750, VI, nr. 28)).
In mijn brief van 10 februari jl. (vergaderjaar 2014 – 2015, kst 296628, nr. 507) over de taakstelling van het NFI en enkele andere forensische onderwerpen heb ik aangegeven dat de missie van het NFI is en blijft het leveren van een hoogwaardige bijdrage aan het optimaal functioneren van de rechtshandhaving en rechtspleging vanuit een focus op natuurwetenschappelijke informatieposities. Het NFI van 2018 blijft de preferred supplier voor het OM, Nationale Politie en Zittende Magistratuur en staat – in gepaste mate – open voor werkzaamheden voor andere nationale en internationale partners die zich inzetten voor vrede, recht en veiligheid, mits die werkzaamheden in het verlengde liggen van het werk voor de strafrechtketen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het plenaire debat naar aanleiding van het verslag van het eerder genoemde Algemeen overleg?3
Ja.
Het bericht dat er een aanmeldstop is bij een jeugd-GGZ praktijk |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de psychologenpraktijk Haga & Dijkstra in Den Bosch een opnamestop hanteert voor jeugd voor de rest van dit jaar?1
Op de site van de aanbieder staat dat (landelijk) 20% minder budget beschikbaar is. Dit is niet correct. Gemeenten hebben voor 2015 budget ontvangen met een macrokorting van 3%. Het is aan gemeenten om ervoor te zorgen dat alle kinderen die jeugdhulp nodig hebben, deze krijgen. Gemeenten maken hierover afspraken met zorgaanbieders.
Wat is uw reactie op het feit dat deze praktijk aangeeft dat deze opnamestop het gevolg is van het feit dat er fors bezuinigd wordt op de jeugdzorg?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u, als stelselverantwoordelijke, ervoor zorgen dat de kinderen en gezinnen die normaal gesproken doorverwezen zouden worden naar deze praktijk nu alsnog de hulp ontvangen die zij nodig hebben?
Sinds 1 januari ligt bij de gemeenten de plicht om passende jeugdhulp te leveren voor kinderen en gezinnen die dat nodig hebben. Het budget dat nodig is om deze hulp in te kopen is overgeheveld naar en verdeeld over gemeenten. De gemeente bepaalt welke hulp met het budget wordt ingekocht. De gemeenteraad controleert het gemeentebestuur bij de uitvoering van de Jeugdwet.
Het is aan gemeenten om ervoor te zorgen dat alle kinderen die jeugdhulp nodig hebben, deze krijgen. Gemeenten maken hierover afspraken met zorgaanbieders, ook in geval er sprake is van (te) grote vraag en daaruit voortvloeiende budgetuitputting.
De gemeente Den Bosch meldt mij desgevraagd dat er overleg is met de betreffende aanbieder over de te leveren jeugdhulp.
Heeft u al contact gehad met de gemeente Den Bosch over deze opnamestop? Zo ja, wat is uit dit contact gekomen? Zo nee, waarom heeft u dit nog niet gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat de aanmeldstop leidt tot overvraging van de huisartsen in de regio, die nu noodgedwongen het eerste aanspreekpunt voor de kinderen/jongeren blijven?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven welke gemeenten nog meer te kampen hebben met een aanmeldstop wegens budgettekort? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Op basis van de Jeugdwet wordt het jeugdhulpgebruik landelijk gevolgd. Dat gebeurt met het monitoren van een aantal waarden zoals de start- en einddatum van de jeugdhulp in verschillende productcategorieën, bijvoorbeeld met verblijf, zonder verblijf, pleegzorg, etc. Die informatie is in eerste instantie bedoeld voor gemeenten (en natuurlijk gemeenteraden als controlerende instantie) om te beoordelen hoe jeugdhulp en het gebruik daarvan zich ontwikkelt in hun gemeente en ten opzichte van andere gemeenten.
De informatie waar u naar vraagt maakt niet apart deel uit van de landelijke monitoring van het jeugdhulpgebruik. Maar gemeenten en Rijk kijken natuurlijk samen naar opvallende signalen uit de beleidsinformatie of uit andere bronnen zoals de signalen van patiëntenorganisaties.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Decentralisatie Jeugdhulp voorzien op 6 oktober 2015?
Nee.
Onveilige uitwisseling van gegevens tussen gemeenten en behandelaars in de jeugd-ggz |
|
Loes Ypma (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Gemeenten mailen onveilig over kinderen»?1
Ja.
Klopt het dat behandelaars in de jeugd-ggz met een behoorlijk aantal gemeenten gegevens uitwisselen via onbeveiligde en onversleutelde kanalen? Zo ja, heeft u zicht op het aantal gemeenten dat deze informatie onbeveiligd aangeleverd wil krijgen? Zo nee, wat klopt hier niet aan?
Gemeenten en aanbieders zijn gehouden aan de wettelijke eisen die aan deze informatie-uitwisseling gesteld worden. De gemeenteraden, de Inspecties en het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) zien hierop toe vanuit hun verschillende verantwoordelijkheden. Wij hebben geen volledig zicht op het veelzijdig berichtenverkeer tussen aanbieders en gemeenten.
Heeft u kennis of ook communicatie over andere vormen van zorg, waar gemeenten verantwoordelijk voor zijn, via onbeveiligde kanalen verloopt?
Gemeenten, politie, Veilig Thuis, de raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen zijn wettelijk verplicht om CORV te gebruiken voor de onderlinge uitwisseling van gegevens tussen het gemeentelijk en het justitiedomein. CORV maakt het mogelijk om tussen deze partijen op een veilige manier privacygevoelige gegevens uit te wisselen. Alle partijen maken gebruik van CORV, maar wij weten dat nog niet alle partijen dat in alle gevallen doen. Het gebruik neemt wel gestaag toe. Op dit moment vindt 65 procent van de gegevensuitwisseling plaats via CORV en er wordt hard aan gewerkt om dit percentage verder te verhogen. Wij zullen Uw Kamer in het voorjaar berichten over de voortgang.
Wij hebben geen kennis of de communicatie over andere vormen van zorg via onbeveiligde kanalen verloopt.
Voldoen gemeenten door versturing via e-mail aan de wettelijk geldende eisen voor de verwerking van persoonsgegevens in de zorg? Zo nee, wordt bij dit soort situaties handhavend opgetreden, en hoeveel handhavingstrajecten lopen op dit gebied?
De veiligheid en kwaliteit van de informatiesystemen van gemeenten wordt gemonitord per gemeente via waarstaatjegemeente.nl (http://www.waarstaatjegemeente.nl/dashboard/Rapporten--c53/).
De gemeenten werken aan verbetering door de hiervoor genoemde verplichte implementatie van de Baseline Informatieveiligheid Gemeenten per 2017. Daarnaast verzorgen Rijk en VNG gezamenlijk thans een serie masterclasses Privacy sociaal domein en Jeugd, om gemeenten te equiperen om de zorgvuldige omgang met gevoelige gegevens te borgen.
Voorts worden gemeenten ondersteund vanuit Programma Informatievoorziening Sociaal Domein (ISD) (https://www.visd.nl/visd/gegevensuitwisseling-en-privacy) en de IBD (https://www.ibdgemeenten.nl/ of https://vng.nl/onderwerpenindex/dienstverlening-en-informatiebeleid/informatieveiligheid).
Hoeveel gemeenten zijn nog niet aangesloten op het gemeentelijk gegevensknooppunt? Op welke termijn verwacht u dat alle gemeenten aangesloten zijn op het gemeentelijk gegevensknooppunt of vergelijkbare voorzieningen voor beveiligde communicatie?
Alle gemeenten zijn aangesloten op het gemeentelijk gegevensknooppunt. Aanbieders moeten daarnaast zijn aangesloten op het gegevensknooppunt van VECOZO, dat kan communiceren met het gegevensknooppunt van gemeenten. Nog niet alle aanbieders, vooral de kleinere in bijvoorbeeld de jeugd-GGZ, zijn hierop aangesloten. Via de gegevensknooppunten kunnen alleen standaardberichten worden verstuurd.
Veel gemeenten en aanbieders hebben uiteenlopende inkoopcontracten afgesloten, die aanleiding geven tot een daarop aansluitend berichtenverkeer, dat vaak wordt ondersteund door regionale ict voorzieningen. Het uitwisselen van berichten met persoonsgegevens komt met name voor bij «prijs per product» afspraken, zoals beoogd in de overgangsperiode van de jeugd GGZ naar de brede jeugdhulp 2015–2017. Echter, ook voor jeugd GGZ zijn er gemeenten die in 2015 andere inkoopmodellen hebben gehanteerd dan de «prijs per product» benadering, d.w.z. de DBC bekostiging. Positief is dat gemeenten werk maken van lokaal maatwerk en dat bij het toepassen van andere dan «prijs per product» afspraken minder persoonsgegevens behoeven te worden uitgewisseld. Dit leidt er wel toe dat toezicht op veilig berichtenverkeer ook maatwerk zal zijn.
Deelt u de zorg van de behandelaars dat gemeenten hen geen garanties of informatie kunnen geven voor een zorgvuldige omgang met gevoelige gegevens die zij moeten verstrekken? Op welke informatie over de verwerking hebben behandelaars en cliënten recht?
Nee, deze zorg delen wij niet. De wettelijke kaders zijn duidelijk. Ook is duidelijk welke gemeentelijke normen, BIG, er gelden. Gemeenten dienen zich aan die regels te houden; de gemeenteraad, het Cbp en de Inspecties zien hierop toe.
In de tijdelijke regeling over de bij de declaratie te verstrekken persoonsgegevens is limitatief opgesomd waar de gemeenten de ontvangen gegevens voor mogen gebruiken, te weten voor de formele controle, voor het opvragen van nadere informatie bij de declarant indien de ingediende rekening te weinig informatie bevat om hem te kunnen betalen, voor het betalen van de rekening, voor fraudeonderzoek en voor de vaststelling van ouderbijdragen. De informatie mag dus bijvoorbeeld niet worden gebruikt om te bepalen of aansluitend andere jeugdhulp nodig zou kunnen zijn. Uiteraard kunnen de gemeenten de aanbieders hiervan op de hoogte stellen. Evenzo kan een gemeente dit desgevraagd meedelen aan een jeugdige of zijn ouders.
Voorts heeft de gemeente op grond van artikel 33 en 34 Wbp een informatieplicht. Zij moet op eigen initiatief de betrokkenen in ieder geval op de hoogte stellen van het bestaan en het doel van de gegevensverwerking door middel van brochures en folders.
Op welke manier wordt de stand van zaken van de veiligheid en kwaliteit van de informatiesystemen van gemeenten op het gebied van het sociale domein gemonitord? Hoe wordt vervolgens gewerkt aan verbetering?