De honderdduizenden banen die ze heeft gecreëerd of nog gaat creëren |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht van de «Nederlandse Missie» dat u 170.000 banen in Afrika gaat creëren in 20171 en bent u bekend met het bericht dat uw ministerie 190.000 banen gecreëerd en behouden zou hebben?2
Vanzelfsprekend. De tweet verwijst immers naar de doelstelling in de begroting 2017 van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking om dat jaar met programma’s voor private sectorontwikkeling directe banen in bedrijven in lage- en middeninkomenslanden te creëren of te behouden. In de tweet is een tikfout geslopen, het correcte getal is 160.000.
Waar en op welke manier zijn deze banen precies gecreëerd en behouden? Kunt u een verifieerbaar overzicht naar de Tweede Kamer sturen zodat deze claims onderzocht kunnen worden?
De banen zijn gecreëerd en behouden door programma’s die de start en doorgroei van ondernemingen op verschillende manieren ondersteunen. Deze programma’s staan open voor 68 lage- en middeninkomenslanden.
Het resultatenfiche over private sectorontwikkeling op de website van de resultatenrapportage Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking 2016 biedt een overzicht van de bijdrage door Nederlandse programma’s aan 190.000 directe banen in 2015. Directe banen in het midden- en kleinbedrijf worden door uitvoeringsorganisaties en fondsmanagers aan het ministerie gerapporteerd en geverifieerd door uitvoeringsorganisaties bij bedrijfsbezoek en/of evaluatie van een project. De directe banen in grotere bedrijven onder het Infrastructure Development Fund worden door FMO geregistreerd aan de hand van jaarverslagen van betrokken bedrijven. Het resultatenfiche toont ook de uitgaven in 2015 aan de programma’s gericht op private sectorontwikkeling.
Hoe gaat u de nieuwe banen precies creëren? Hoeveel geld gaat dit kosten?Wilt u per kwartaal een voortgangsoverzicht naar de Tweede Kamer sturen op basis waarvan ook daadwerkelijk gecontroleerd kan worden of de beweringen ook allemaal gestaafd kunnen worden?
Het kabinet werkt aan baancreatie in lage en middeninkomenslanden door de start en groei van ondernemingen in lage en middeninkomenslanden mogelijk te maken. Naast de verlening van directe ondersteuning aan ondernemingen door advisering en financiering, werkt het kabinet aan de noodzakelijke randvoorwaarden voor bedrijven om te investeren. Het gaat hierbij om het verbeteren van het lokale ondernemingsklimaat, het vergroten van de toegang tot regionale en internationale markten, het investeren in de kwaliteit van lokale wet- en regelgeving en instituties en de versterking van de fysieke en financiële infrastructuur.
Het budget van de relevante programma’s is terug te vinden op de begrotingswebsite van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.
Met de Kamer is afgesproken om de resultaten van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking jaarlijks te rapporteren.
Als het allemaal zo makkelijk lukt om 360.000 (190.000 + 170.000) banen te creëren, waarom vernietigt de regering in Nederland dan banen in plaats van deze te creëren?
Het kabinet heeft de overheidsfinanciën in de afgelopen jaren met succes op orde gebracht. Daarnaast heeft het kabinet ingezet op versterking van de economische groei en de werkgelegenheid. De resultaten van deze inzet worden zichtbaar. Er is een breed gedragen economisch herstel waarbij ook de Nederlandse arbeidsmarkt zich positief ontwikkelt. Sinds het begin van 2014 is het aantal banen in Nederland met 225.000 gestegen. Het aantal banen bereikte daardoor in het tweede kwartaal van dit jaar het hoogste niveau in de metingen van het CBS.
Het kabinet heeft additioneel aan deze positieve ontwikkeling maatregelen getroffen die de arbeidsmarkt ook de komende tijd verder ondersteunen. De lasten op arbeid zijn in 2016 met € 5 miljard verlaagd. Dit leidt structureel tot meer werkgelegenheid. Met de introductie van het lage-inkomensvoordeel (LIV) per 2017 verlaagt het kabinet bovendien de loonkosten aan de onderkant van de arbeidsmarkt, zonder dat de werknemer salaris inlevert. Daardoor neemt de kans op werk toe aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Daarnaast verbetert het kabinet de ondersteuning aan werkzoekenden bij het vinden van nieuw werk door vanaf 2017 structureel meer geld uit te trekken voor persoonlijke dienstverlening aan werkzoekenden door het UWV.
Het bericht dat giftige olie vanuit Rotterdam naar Afrika wordt verscheept |
|
Eric Smaling |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Was het u bekend dat op deze schaal diesel wordt vervuild?1 Zo ja, wat heeft u hiertegen ondernomen?
Het kabinet is bekend met bijmengen in de oliehandel (benzine is altijd een mengproduct, diesel vaak ook), maar was niet op de hoogte van deze specifieke praktijk.
Om welke hoeveelheden gaat het? Waar komen de materialen vandaan die de diesel zo enorm vervuilend maken?
Er zijn weinig specifieke details beschikbaar over de in-, uit- en doorvoer (zoals de herkomst) van diesel die van buiten Europa afkomstig is. Het kabinet zal in gesprek met de havenbedrijven kijken of hun informatie en informatie uit de sector hierop meer inzicht geeft.
Is er sprake van een strafbaar feit? Zo nee, is het mogelijk wetgeving zodanig aan te passen dat dit wel zo is?
Op dit moment heeft het kabinet geen aanwijzingen dat in strijd met het huidige kader van wet- en regelgeving wordt gehandeld. De richtlijn Brandstoffenkwaliteit reguleert de kwaliteit van benzine en diesel die in de EU op de markt wordt gebracht, niet de kwaliteit van benzine en diesel die wordt geëxporteerd. Alleen in het geval waar sprake is van afvalstoffen biedt de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) het wettelijk kader om op te treden tegen import of export. De omstandigheid dat diesel niet aan de in de EU geldende normen voldoet maakt niet dat sprake is van afval.
Staten hebben volgens de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) de plicht de rechten van hun burgers, inclusief het recht op gezondheid, te beschermen. Het kabinet vindt het daarom belangrijk om andere landen zelf te stimuleren goede wet- en regelgeving aan te nemen. Dit voorkomt dat de bereiding van deze brandstoffen anders eenvoudigweg zal verschuiven van Nederland en Europa naar andere landen, wat geen oplossing biedt voor deze internationale problematiek. Bovendien vergroot een mondiale aanpak de bewustwording in alle delen van de wereld die lage brandstofnormen hanteren; niet alleen in Afrika, maar ook in Azië en Latijns-Amerika blijven de brandstofnormen flink achter. In dit verband is het kabinet verheugd dat de Ghanese overheid bekend heeft gemaakt per 1 januari 2017 alleen nog brandstof met maximaal 50 ppm zwavel te willen importeren.
De Nederlandse hulp met betrekking tot deze thematiek wordt voornamelijk geboden via het VN Milieuprogramma (UNEP). De gezamenlijke aanpak is in deze casus belangrijk, omdat verschillende West-Afrikaanse landen dezelfde tanker delen (de tanker voor Nigeria voorziet bijvoorbeeld ook Benin en Togo). Idealiter voeren deze landen een geharmoniseerde standaard in. Daar wordt nu hard aan gewerkt. Een aantal staten uit de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) heeft al aangegeven zich hier hard voor te willen maken (Ghana, Togo, Mali). UNEP zal op korte termijn met de Nigeriaanse Minister van milieu, Amina Mohamed, een ministeriële bijeenkomst organiseren voor West-Afrikaanse landen waar mogelijk een gezamenlijke standaard kan worden afgesproken.
Nederland financiert UNEP jaarlijks met een ongeoormerkte bijdrage van EUR 5 miljoen. Nederland is daarnaast een van de oprichters van het Partnership for Clean Fuels and Vehicles, waarvan UNEP ook het secretariaat voert. Dit partnerschap was opgericht om lood in benzine uit te faseren en zet zich nu ook in om zwavel in diesel uit te bannen in combinatie met emissie-eisen aan voertuigen.
Nederland is tevens lid van de Climate and Clean Air Coalition (CCAC), die zich richt op het opschalen van maatregelen gericht op de reductie van uitstoot van luchtvervuilende stoffen met een kortdurend klimaateffect, zoals roet. De CCAC is een samenwerkingsverband van meer dan honderd overheden, internationale organisaties, ngo’s en het bedrijfsleven. Het secretariaat is ondergebracht bij UNEP. Een van de programma’s binnen de CCAC is erop gericht om, met name in ontwikkelingslanden, de kwaliteit van diesel voor zware transportvoertuigen te verbeteren om roetuitstoot te beperken. De CCAC bouwt daarbij voort op de hierboven genoemde activiteiten van UNEP. Nederland steunt de CCAC zowel financieel (EUR 100.000 in 2015) als specifiek op dit onderwerp door het uitwisselen van kennis en ervaring.
Het Parijse Klimaatakkoord en de Sustainable Development Goals (SDG’s) zijn niet de instrumenten om dergelijke vervuiling op de korte termijn terug te dringen. Indirect en op de langere termijn zullen maatregelen die getroffen worden om de klimaatproblematiek op te lossen (bijvoorbeeld de overgang naar een CO2 neutrale economie) en de SDG’s te bevorderen, ook vervuilende uitstoot terugdringen.
Bent u bereid deze kwestie aan te kaarten bij de International Maritime Organization (IMO)? Zo ja, op welke termijn en welke wijze gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Het rapport Dirty Diesel richt zich op brandstoffen ten behoeve van voertuigen op land. De Internationale Maritieme Organisatie (IMO) stelt eisen aan de kwaliteit van brandstoffen voor gebruik op schepen, niet aan de kwaliteit van brandstoffen bedoeld voor voertuigen op land. De IMO is daarmee niet de juiste organisatie om deze kwestie aan te kaarten. UNEP houdt zich wel met deze problematiek bezig; het Dirty Diesel rapport is deels gebaseerd op data van UNEP. Het kabinet heeft UNEP al laten weten deze kwestie zorgelijk te vinden en werkt zoals gezegd op diverse manieren met UNEP aan de aanpak hiervan.
Hoe kan met Afrikaanse landen opgetrokken worden om deze vervuiling tegen te gaan mogelijk als onderdeel van de Sustainable Development Goals (SDG’s) en het Klimaatakkoord?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het zinvol in gezondheid te investeren in Afrika als tegelijkertijd de gezondheid ondermijnd wordt door dit type zendingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet investeert in seksuele en reproductieve gezondheid (SRGR) in Afrika als onderdeel van het beleid voor sociale ontwikkeling en boekt daarmee goede resultaten. Feit dat de luchtkwaliteit in Afrika en vele andere lage- en middeninkomenslanden vaak slecht is, is geen reden om niet in SRGR te investeren. Het is wel een reden om in internationale fora, met lokale overheden en met Nederlandse bedrijven die vervuilende producten exporteren, te spreken over de relatie tussen luchtvervuiling en gezondheid en maatschappelijke verantwoordelijkheden.
Kunt u aangeven wat er is gedaan met de aanbevelingen in het SP-rapport «Oliezwendel» uit 2013, waarin concrete maatregelen staan genoemd om het wegwerken van schadelijke (afval)stoffen in stookolie tegen te gaan?2
Bijmenging van ongewenste stoffen in stookolie heeft de aandacht van het Kabinet. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft 8 juli 2013 mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie per brief (Kamerstuk 33 450, nr. 4) gereageerd op het rapport «Oliezwendel». Uw Kamer is vervolgens 15 januari 2015 per brief (Kamerstuk 31 409, nr. 71) bericht over de internationale aanpak om ongewenste bijmenging van schadelijke stoffen in scheepsbrandstoffen te voorkomen. Over de voortgang van deze aanpak uw Kamer geïnformeerd op 13 april 2016 (Kamerstuk 31 409, nr. 111).
Ook nationaal ziet het kabinet toe op brandstofkwaliteit. Op 14 september 2016 heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) aangekondigd de controles op de bunkerbranche te verscherpen.
Het rapport Dirty Diesel |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport «Dirty Diesel» van Public Eye en daaropvolgende berichtgeving in de media?1
Ja.
Vindt u het zeer zorgelijk dat 90 procent van de naar West-Afrika geëxporteerde diesel vanuit Amsterdam, Rotterdam en Antwerpen meer dan 100 keer zoveel sulfaat bevat als de Europese standaard?
Ja. In Europa wordt al jaren ingezet op het verminderen van zwavel in brandstof. Tot januari 1996 mocht brandstof in Europa nog 2000 ppm zwavel bevatten (200 keer de huidige norm van 10 ppm, die sinds 2009 geldt). Het kabinet zou graag zien dat de standaard ook in andere landen spoedig omlaag wordt bijgesteld. In dit verband is het kabinet verheugd dat de Ghanese overheid bekend heeft gemaakt per 1 januari 2017 alleen nog brandstof met maximaal 50 ppm zwavel te willen importeren. Ook Mali, Togo en Benin hebben aangegeven geïnteresseerd te zijn om zo snel mogelijk over te stappen op brandstoffen met een laag zwavelgehalte.
Beschouwt u het blootstellen van mensen aan de uitlaatgassen van dergelijke brandstoffen als een schending van hun mensenrechten, in het specifiek het recht op een gezonde leefomgeving? Zo ja, in hoeverre acht u Nederland hier als doorvoerhaven «medeplichtig» aan? Zo nee, waarom niet?
Staten hebben volgens de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) de plicht de rechten van hun burgers, inclusief het recht op gezondheid, te beschermen. Het kabinet is niet de aangewezen entiteit om te oordelen of lokale brandstofwetgeving in strijd is met de mensenrechten. Het voert te ver om staten van waaruit potentieel schadelijke, doch niet verboden, stoffen zijn ingevoerd verantwoordelijk te stellen voor medeplichtigheid aan mensenrechtenschendingen.
Volgens de UNGP’s rust er een verantwoordelijkheid op bedrijven om mensenrechten te respecteren, ook als de overheid ter plaatse niet aan haar internationale mensenrechtenverplichtingen voldoet. Zoals vastgelegd in het Nationaal Actieplan Bedrijfsleven en Mensenrechten verwacht het kabinet dat Nederlandse bedrijven in het buitenland dezelfde mensenrechtennormen hanteren als in Nederland. Het kabinet gaat dan ook met de bedrijven in kwestie in gesprek over hun verantwoordelijkheden en de wijze waarop zij hier momenteel invulling aan geven.
Het kabinet heeft met de olie- en gassector al in een eerder stadium gesproken over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en een vrijwillig IMVO-convenant. Daarvoor bleek bij de sector weinig draagvlak. De sector is van mening dat de OESO-richtlijnen al voldoende geïnternaliseerd zijn. Er zijn echter ook andere signalen, zoals onder andere verwoord in het rapport «Dirty Diesel». Daarom heeft het kabinet het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP) verzocht onderzoek te doen naar de mate waarin de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen implementeert. Deze onderhavige thematiek zal worden betrokken bij het onderzoek van het NCP. Dit onderzoek dient als basis voor verdere gesprekken met bedrijven uit de sector en is naar verwachting voorjaar 2017 afgerond.
De rijksoverheid zal deze casus inbrengen in het werkprogramma zeehavens, dat is gesloten tussen de ministeries van Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken, havenbeheerders en zeehavenbedrijfsleven. Hierbij zal aangesloten worden bij een lopende actie die ingaat op de rol die zeehavenbeheerders kunnen spelen met betrekking tot ketenverantwoordelijkheid rondom ladingstromen. Hierbij moet bedacht worden dat havenbeheerders geen eigenaar zijn van lading. Dit legt beperkingen op aan het handelingsperspectief van havenbeheerders. Wel kunnen havenbeheerders bijvoorbeeld agenderen, faciliteren, partijen bij elkaar brengen en een bemiddelende rol spelen.
Acht u deze praktijken in lijn met internationale standaarden voor maatschappelijk verantwoord ondernemen? Zo ja, echt?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de Nederlandse overheid banden met volgens het «Dirty Diesel»-rapport vervuilde diesel exporterende bedrijven als Vitol en Trafigura? Indien dat zo is, welke conclusies over voortzetting van die banden trekt u uit het onderzoeksrapport?
Van banden in de zin van financiële ondersteuning is geen sprake. De Nederlandse overheid heeft in het verleden wel contact gehad met beide bedrijven en/of dochterondernemingen. Die contacten vonden plaats in het kader van gebruikelijke ondersteuning van het Nederlands bedrijfsleven. Nu deze problematiek bekend is bij de regering, zal deze worden opgebracht wanneer er weer contacten met deze bedrijven zijn.
Wat is de laatste stand van zaken rondom het voorgenomen convenant voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) in de de olie- en gassector?
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen, dat zij de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven. Het IMVO-convenantenbeleid is bedoeld om dit te stimuleren. De olie- en gassector in Nederland ziet als aangegeven geen aanleiding om een vrijwillig IMVO-convenant op te stellen. Het kabinet heeft daarop het NCP gevraagd onderzoek te doen naar de Nederlandse olie- en gassector en de mate waarin deze de OESO-richtlijnen implementeert. De problematiek zoals geschetst in het Dirty Diesel-rapport wordt betrokken bij het onderzoek. Dit onderzoek is naar verwachting voorjaar 2017 afgerond.
Nemen de in het Dirty Diesel-rapport genoemde bedrijven die via Nederland exporteren deel aan dit proces? Zo ja, met welke inzet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn er reeds wettelijke instrumenten om de productie en/of export van deze vuile diesel tegen te houden? Zo ja, waarom lijkt daar geen gebruik van gemaakt te worden?
Een eerste scan van bestaande wet- en regelgeving wijst erop dat er geen wettelijke instrumenten zijn om de productie en/of export van diesel met een hoog zwavelgehalte tegen te houden. De richtlijn Brandstoffenkwaliteit reguleert de kwaliteit van benzine en diesel die in de EU op de markt wordt gebracht, niet de kwaliteit van benzine en diesel die wordt geëxporteerd. Alleen in het geval waar sprake is van afvalstoffen biedt de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) het wettelijk kader om op te treden tegen import of export. De omstandigheid dat diesel niet aan de in de EU geldende normen voldoet maakt niet dat sprake is van afval.
Maakt het voor de beantwoording van bovenstaande vraag uit dat de in het rapport genoemde bedrijven in Zwitserland in plaats van de Europese Unie gesitueerd zijn?
Nee, want het betreft export uit Belgische en Nederlandse havens. Daarom is daarop de EU- en nationale regelgeving van toepassing.
Heeft u gesprekken gehad met de regeringen van betreffende landen over de giftige stoffen waaraan zij hun bevolking blootstellen? Zo ja, wat was hun reactie? Zo nee, wanneer gaat u dat doen?
De Nederlandse hulp met betrekking tot deze thematiek wordt voornamelijk geboden via het VN Milieuprogramma (UNEP). De gezamenlijke aanpak is in deze casus belangrijk, omdat verschillende West-Afrikaanse landen dezelfde tanker delen (de tanker voor Nigeria voorziet bijvoorbeeld ook Benin en Togo). Idealiter voeren deze landen een geharmoniseerde standaard in. Daar wordt nu hard aan gewerkt. Een aantal staten uit de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) heeft al aangegeven zich hier hard voor te willen maken (Ghana, Togo, Mali). UNEP zal op korte termijn met de Nigeriaanse Minister van milieu, Amina Mohamed, een ministeriële bijeenkomst organiseren voor West-Afrikaanse landen waar mogelijk een gezamenlijke standaard kan worden afgesproken.
Nederland financiert UNEP jaarlijks met een ongeoormerkte bijdrage van EUR 5 miljoen. Nederland is daarnaast een van de oprichters van het Partnership for Clean Fuels and Vehicles, waarvan UNEP ook het secretariaat voert. Dit partnerschap was opgericht om lood in benzine uit te faseren en zet zich nu ook in om zwavel in diesel uit te bannen in combinatie met emissie-eisen aan voertuigen.
Nederland is tevens lid van de Climate and Clean Air Coalition (CCAC), die zich richt op het opschalen van maatregelen gericht op de reductie van uitstoot van luchtvervuilende stoffen met een kortdurend klimaateffect, zoals roet. De CCAC is een samenwerkingsverband van meer dan honderd overheden, internationale organisaties, ngo’s en het bedrijfsleven. Het secretariaat is ondergebracht bij UNEP. Een van de programma’s binnen de CCAC is erop gericht om, met name in ontwikkelingslanden, de kwaliteit van diesel voor zware transportvoertuigen te verbeteren om roetuitstoot te beperken. De CCAC bouwt daarbij voort op de hierboven genoemde activiteiten van UNEP. Nederland steunt de CCAC zowel financieel (EUR 100.000 in 2015) als specifiek op dit onderwerp door het uitwisselen van kennis en ervaring.
Is Nederlandse hulp aangeboden in de vorm van technische kennis om de diesel op te schonen of bijstand te verlenen aan de overheid om milieuwetgeving op te stellen en deze te handhaven? Wat was daarop de reactie?
Zie antwoord vraag 10.
Het rapport 'Dirty Diesel – How Swiss Traders Flood Africa with Toxic Fuels' |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport Dirty Diesel van Public Eye waaruit blijkt dat diesel en benzine op zodanige wijze gemengd worden dat deze net voldoen aan de milieu en gezondheidseisen van (veelal) West-Afrikaanse landen, terwijl dit ernstige luchtvervuiling tot gevolg heeft in deze landen en grote gezondheidsrisico’s voor de lokale bevolking met zich meebrengt?1
Ja.
Acht u het wenselijk dat de olieinfrastructuur in de havenregio’s van Amsterdam en Rotterdam (samen met Antwerpen) een centrale rol speelt in het mengen (blending) en de handel (trading) van deze brandstoffen van lage kwaliteit?
De havens van Amsterdam en Rotterdam en de bedrijven die daar gevestigd zijn, spelen een belangrijke rol in de wereldwijde handel in olieproducten. Nederland behoort al decennia tot de grootste importeurs en exporteurs van olieproducten. De bedrijven (raffinaderijen, tankopslagbedrijven, handelaren) die in deze markt actief zijn, spelen een belangrijke rol in de Nederlandse economie en bieden werkgelegenheid aan duizenden mensen. Nederland exporteerde in 2015 112 miljoen ton olie. Hiervan was 85 miljoen ton uitvoer (dus productie door raffinaderijen en petrochemie en menging door groothandelaren) en 27 miljoen ton doorvoer. Van de 112 miljoen ton geëxporteerde olie ging 12 procent (13 miljoen ton) naar Afrikaanse landen.
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven.
De rijksoverheid zal deze casus inbrengen in het werkprogramma zeehavens, dat is gesloten tussen de ministeries van Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken, havenbeheerders en zeehavenbedrijfsleven. Hierbij zal aangesloten worden bij een lopende actie die ingaat op de rol die zeehavenbeheerders kunnen spelen met betrekking tot ketenverantwoordelijkheid rondom ladingstromen. Hierbij moet bedacht worden dat havenbeheerders geen eigenaar zijn van lading. Dit legt beperkingen op aan het handelingsperspectief van havenbeheerders. Wel kunnen havenbeheerders bijvoorbeeld agenderen, faciliteren, partijen bij elkaar brengen en een bemiddelende rol spelen.
Het kabinet heeft met de olie- en gassector al in een eerder stadium gesproken over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en een vrijwillig IMVO-convenant. Daarvoor bleek bij de sector weinig draagvlak. De sector is van mening dat de OESO-richtlijnen al voldoende geïnternaliseerd zijn. Er zijn echter ook andere signalen, zoals onder andere verwoord in het rapport «Dirty Diesel». Daarom heeft het kabinet het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP) verzocht onderzoek te doen naar de mate waarin de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen implementeert. Deze onderhavige thematiek zal worden betrokken bij het onderzoek van het NCP. Dit onderzoek dient als basis voor verdere gesprekken met bedrijven uit de sector en is naar verwachting voorjaar 2017 afgerond.
Staten hebben volgens de UNGP’s de plicht de rechten van hun burgers, inclusief het recht op gezondheid, te beschermen. Het kabinet vindt het daarom belangrijk om andere landen zelf te stimuleren goede wet- en regelgeving aan te nemen. Dit voorkomt dat de bereiding van deze brandstoffen anders eenvoudigweg zal verschuiven van Nederland en Europa naar andere landen, wat geen oplossing biedt voor deze internationale problematiek. Bovendien vergroot een mondiale aanpak de bewustwording in alle delen van de wereld die lage brandstofnormen hanteren; niet alleen in Afrika, maar ook in Azië en Latijns-Amerika blijven de brandstofnormen flink achter. In dit verband is het kabinet verheugd dat de Ghanese overheid bekend heeft gemaakt per 1 januari 2017 alleen nog brandstof met maximaal 50 ppm zwavel te willen importeren.
De Nederlandse hulp met betrekking tot deze thematiek wordt voornamelijk geboden via het VN Milieuprogramma (UNEP). De gezamenlijke aanpak is in deze casus belangrijk, omdat verschillende West-Afrikaanse landen dezelfde tanker delen (de tanker voor Nigeria voorziet bijvoorbeeld ook Benin en Togo). Idealiter voeren deze landen een geharmoniseerde standaard in. Daar wordt nu hard aan gewerkt. Een aantal staten uit de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) heeft al aangegeven zich hier hard voor te willen maken (Ghana, Togo, Mali). UNEP zal op korte termijn met de Nigeriaanse Minister van milieu, Amina Mohamed, een ministeriële bijeenkomst organiseren voor West-Afrikaanse landen waar mogelijk een gezamenlijke standaard kan worden afgesproken.
Nederland financiert UNEP jaarlijks met een ongeoormerkte bijdrage van EUR 5 miljoen. Nederland is daarnaast een van de oprichters van het Partnership for Clean Fuels and Vehicles, waarvan UNEP ook het secretariaat voert. Dit partnerschap was opgericht om lood in benzine uit te faseren en zet zich nu ook in om zwavel in diesel uit te bannen in combinatie met emissie-eisen aan voertuigen.
Nederland is tevens lid van de Climate and Clean Air Coalition (CCAC), die zich richt op het opschalen van maatregelen gericht op de reductie van uitstoot van luchtvervuilende stoffen met een kortdurend klimaateffect, zoals roet. De CCAC is een samenwerkingsverband van meer dan honderd overheden, internationale organisaties, ngo’s en het bedrijfsleven. Het secretariaat is ondergebracht bij UNEP. Een van de programma’s binnen de CCAC is erop gericht om, met name in ontwikkelingslanden, de kwaliteit van diesel voor zware transportvoertuigen te verbeteren om roetuitstoot te beperken. De CCAC bouwt daarbij voort op de hierboven genoemde activiteiten van UNEP. Nederland steunt de CCAC zowel financieel (EUR 100.000 in 2015) als specifiek op dit onderwerp door het uitwisselen van kennis en ervaring.
Bent u het eens met de conclusie van het rapport dat overheden van uitvoerhavens van deze voor de gezondheid zeer schadelijke brandstoffen deze handel aan banden zouden moeten leggen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het aandeel van de Nederlandse infrastructuur in deze activiteiten verder te onderzoeken? Bent u bereid op basis van aanvullend onderzoek zo nodig met wet- er regelgeving te komen die het onmogelijk maakt dat deze infrastructuur nog gebruikt wordt om brandstoffen te produceren en verhandelen die ernstige gezondheidsschade toebrengen in de landen waar ze uiteindelijk terecht komen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de Verenigde Naties verzaken om de Rohingya in Myanmar te beschermen |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de documentaire «Left For Dead: Myanmar's Muslim Minority»1 en het nieuwsbericht «Leaked Documents Show How the UN Failed to Protect Myanmar's Persecuted Rohingy»?2
Ja.
Heeft u redenen om te twijfelen aan de echtheid van de in de documentaire en in het nieuwsbericht aangehaalde VN-stukken?
Nee.
Baren de uitgelekte stukken van de VN u zorgen? Zo ja, wat gaat u op grond van deze zorgwekkende signalen doen? Zo nee, waarom niet?
De situatie in Rakhine en de omstandigheden waarin een groot aantal mensen, waaronder de Rohingya, moet leven, baren het kabinet grote zorg. Nederland probeert dan ook bij te dragen aan een oplossing van de onderliggende problemen en aan het verbeteren van de humanitaire en mensenrechtensituatie in Rakhine.
Nederland ondersteunt VN-organisaties die actief zijn in Rakhine en financiert enkele activiteiten gericht op het verbeteren van accountability, respect voor mensenrechten en verzoening. Daarnaast besteedde de Minister van Buitenlandse Zaken bij zijn recente bezoek aan Myanmar specifiek aandacht aan de situatie in Rakhine. Hij bracht een bezoek aan de provincie om zich op de hoogte te stellen van de situatie en heeft in zijn gesprekken met Staatsraad en Minister van Buitenlandse Zaken Aung San Suu Kyi en Commandant der Strijdkrachten Min Aung Hlaing gepleit voor het verbeteren van de toegang van humanitaire organisaties, belang van een verzoeningsproces en respect voor de mensenrechten in Rakhine.
De Minister van Buitenlandse Zaken sprak in Rakhine ook daarom met diverse VN-organisaties die ter plekke actief zijn. Uit deze gesprekken blijkt dat de VN zeer duidelijk is doordrongen van de urgentie en gecommitteerd is om te komen tot een concrete verbetering van de situatie. De VN moet ter plaatse opereren in een bijzonder moeilijke en complexe situatie die gekenmerkt wordt door een groot onderling wantrouwen tussen de verschillende groepen. De VN zijn, net als andere internationale organisaties, voor een effectief optreden sterk afhankelijk van een goede samenwerking met de autoriteiten en het vertrouwen van alle inwoners van Rakhine. De VN moet bij haar interventies enerzijds inzetten op de bescherming van mensenrechten, het faciliteren van verzoening en het bevorderen van inclusieve economische ontwikkeling, en anderzijds de samenwerking met de overheid van Myanmar en de relatie met de boeddhistische meerderheidsgroep, (de Arakan) bevorderen.
De complexiteit van de situatie in Rakhine komt ook naar voren in de documentaire «Left For Dead: Myanmar’s Muslim Minority». In een reactie heeft de VN laten weten dat de documentaire echter maar een beperkt beeld laat zien van de zorgelijke situatie in Rakhine. Ook benadrukte de VN zich te zullen blijven inzetten voor een verbetering van de situatie en door te gaan met activiteiten om alle betrokkenen te overtuigen dat het van groot belang is de situatie in Rakhine te verbeteren.
De nieuwe regering van Myanmar is eveneens gecommitteerd aan het vinden van een duurzame oplossing voor het conflict in Rakhine. De regering heeft recent een brede commissie opgezet die met aanbevelingen moet komen voor een duurzame oplossing. Deze commissie, die wordt geleid door voormalig VN Secretaris-Generaal Kofi Annan, bestaat uit zes nationale leden en drie internationale leden, waaronder de voormalig Nederlandse ambassadeur in Londen, Laetitia van den Assum. Daarnaast heeft de Myanmarese regering de VN gevraagd om in nauwe samenwerking met de Rakhine provinciale regering een plan voor sociaaleconomische ontwikkeling voor alle bevolkingsgroepen, inclusief de Rohingya, op te stellen. Op deze manier probeert de regering zowel de economische ontwikkeling als een duurzame politieke oplossing te bevorderen. Nederland ondersteunt die aanpak, maar blijft wijzen op de noodzaak om ook op korte termijn tot structurele verbeteringen in de situatie van de Royingha’s te komen.
Deelt u de mening van een VN-medewerker, zoals weergegeven in een uitgelekte mail: «Ik maak me ernstige zorgen over een herhaling van het systematische falen van de VN om grootschalig geweld te voorkomen, zoals we dat eerder hebben kunnen meemaken»? Zo ja, wat gaat u doen om de VN tot meer actie te bewegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat voormalige VN-medewerkers aangeven over de vermeende misdaad jegens de Rohingya met medeplichtigheid van de regering van Myanmar in Du Chee Yar Tan, en over andere schendingen van mensenrechten, dat er sprake is van een doofpot?
Het kabinet hecht eraan dat mensenrechtenschendingen worden onderzocht en ondersteunt dan ook organisaties zoals Fortify Rights in Rakhine om mensenrechtenschendingen te onderzoeken en documenteren. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft tijdens zijn bezoek in gesprekken met lokale autoriteiten en de Staatsraad en Minister van Buitenlandse Zaken Aung San Suu Kyi het belang benadrukt van respect voor mensenrechten. Aung San Suu Kyi en andere leden van de nieuwe regering hebben zelf tevens het belang van bevordering en respect voor mensenrechten benadrukt.
Daarnaast zal de in augustus 2016 door de Staatsraad en Minister van Buitenlandse Zaken Aung San Suu Kyi opgezette brede commissie onder leiding van voormalig VN Secretaris-Generaal Kofi Annan met aanbevelingen komen voor een duurzame oplossing voor de situatie in Rakhine. Verbetering van de humanitaire en mensenrechtensituatie is daar een integraal onderdeel van. Kofi Annan heeft aangegeven er op toe te zien dat ook al tijdens de werkzaamheden van de commissie het komend jaar, de overheid werkt aan het doorvoeren van verbeteringen in situatie.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft zijn vertrouwen uitgesproken in deze commissie tijdens zijn bezoek aan Rakhine State in onder andere zijn gesprek met Aung San Suu Kyi, de Commandant der Strijdkrachten en lokale autoriteiten in Rakhine ervoor gepleit dat alle betrokken partijen hun medewerking verlenen aan de commissie.
Bent u bereid om u ervoor in te zetten dat er een onafhankelijk internationaal onderzoek naar deze en mogelijke andere gebeurtenissen van mensenrechtenschendingen in Myanmar komt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening van een voormalige VN-medewerker die deelneemt aan de documentaire, namelijk dat de VN prioriteit geven aan de relatie met de regering van Myanmar, in plaats van aan de mensen die zij zouden moeten beschermen? Kunt u onderbouwd aangeven of dit ook over het Nederlandse beleid gezegd kan worden? Zo ja, wat gaat u op grond hiervan doen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt deze mening en conclusies niet. De VN zijn, net als andere internationale organisaties, sterk afhankelijk van een goede samenwerking met de autoriteiten en het vertrouwen bij alle inwoners van Rakhine. De VN moet bij haar activiteiten de balans houden tussen enerzijds de bescherming van mensenrechten, het faciliteren van verzoening en het bevorderen van inclusieve economische ontwikkeling in Rakhine, en anderzijds de samenwerking met de overheid van Myanmar en de relatie met de boeddhistische meerderheidsgroep, de Arakan (zoals ook nader toegelicht bij het antwoord op vragen 3 en 4). De VN zet zich in Rakhine in om de mensenrechtensituatie te verbeteren en zoekt samen met alle belanghebbenden naar manieren om de situatie in Rakhine te verbeteren.
Wat vindt u van de conclusie in het aangehaalde rapport in het nieuwsbericht, namelijk dat «de situatie in Rakhine internationale instituties dwingt tot medeplichtigheid met systematisch misbruik» en dat dit deels komt door «excessieve zelfcensuur» over rechten? Deelt u deze conclusies en zijn deze conclusies ook van toepassing op het Nederlandse beleid?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u van de conclusie in het aangehaalde rapport, dat «ontwikkelingsinitiatieven die door discriminatoire statelijke actoren worden uitgevoerd via discriminatoire structuren waarschijnlijk discriminatoire uitkomsten hebben»? Wat concludeert u hier in de Nederlandse context op beleidsmatig vlak uit en bent u voornemens het beleid te wijzigen naar aanleiding van deze conclusies? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt deze conclusies niet. Een duurzame oplossing van de situatie in Rakhine vraagt om aandacht voor de politieke en sociaaleconomische problemen van alle bevolkingsgroepen in Rakhine. De nadruk dient daarbij te liggen op verzoening en aandacht voor de gedeelde belangen van de verschillende bevolkingsgroepen.
Het kabinet herkent zich niet in de genoemde kritiek op de VN en wijst erop dat de VN vanuit humanitaire principes hulp geeft aan de meest kwetsbare groepen. In Rakhine zijn dat overwegend de Royingha’s. De VN geeft op basis van dezelfde principes ook ondersteuning aan die groepen van de Arakan bevolking die tevens in armoede leven.
Bent u bereid u ervoor in te zetten om het in opdracht van de VN opgestelde rapport dat wordt aangehaald in het nieuwsbericht «A Slippery Slope: Helping Victims or Supporting Systems of Abuse» openbaar te laten maken? Zo ja, wanneer zult u het rapport naar de Kamer zenden? Zo nee, waarom niet?
Nederland beschikt niet over het rapport. Het betreft hier een intern rapport dat in opdracht van de VN is opgesteld.
Wat vindt u van de berichten dat de VN medewerkers intimideert (zoals een voormalig VN-medewerkster die aangeeft dat haar werd verteld door haar leidinggevende om nooit meer over dit onderwerp te spreken als zij carrière wil maken bij de VN) en instrueert om zich niet over mensenrechtenschendingen uit te spreken? Wat gaat u met deze berichten doen?
Het kabinet beschikt niet over eigen informatie over dergelijke berichten. Het is zorgelijk als er gevallen zouden zijn waarin VN medewerkers zich geïntimideerd voelen om zich niet uit te spreken over mensenrechtenschendingen. Het «Human Rights Up Front» initiatief van de Secretaris-Generaal van de VN, Ban Ki-Moon, richt zich erop om binnen de VN een cultuurverandering teweeg te brengen om juist dergelijke gevallen tegen te gaan.
Deelt u de mening dat de angst om uitgezet of de toegang tot een gebied ontzegd te worden door de regering van Myanmar bijdraagt aan de berichten over de terughoudendheid van hulporganisaties met betrekking tot het verschaffen van hulp aan de Rohingya? Zo ja, hoe gaat u verzoeken te bewerkstelligen dat hulporganisaties vrije toegang tot de Rohingya verkrijgen? Zo nee, waarom niet?
Ondanks dat hulporganisaties in principe toegang hebben tot de Rohingya, zowel in de kampen met ontheemden rondom Sittwe als in het noorden van Rakhine, zijn de praktische modaliteiten onderwerp van permanent overleg tussen de hulporganisaties en de regering van Myanmar en kunnen deze in de praktijk beperkend werken. De recente verslechtering van de veiligheidssituatie in Rakhine waren voor de regering van Myanmar reden om de bewegingsvrijheid van hulporganisaties te beperken.
Nederland maakt zich, samen met EU-landen en andere internationale partners sterk voor onbeperkte toegang voor hulporganisaties. Tijdens het bezoek van de Minister van Buitenlandse Zaken aan Myanmar heeft de Minister in zijn gesprekken met lokale en nationale autoriteiten het belang benadrukt van ongehinderde en veilige toegang voor humanitaire organisaties tot alle delen van Myanmar, inclusief Rakhine. Voorts heeft de Minister van Buitenlandse Zaken gepleit voor het verlichten van de beperkingen in bewegingsvrijheid voor de Royingha’s zodat de toegang tot medische zorg en onderwijs wordt verbeterd. Begin november is ook in gesprek tussen EU lidstaten en Commandant der Strijdkrachten Min Aung Hlaing door onder andere Nederland aangedrongen op vrije toegang voor humanitaire organisaties zoals ICRC en AZG.
Doet de nieuwe regering in Myanmar naar uw mening genoeg om de positie van de Rohingya te verbeteren? Zo ja, hoe? Zo nee, hoe gaat u deze regering duidelijk maken dat er serieuze stappen gezet moeten worden?
Zie ook antwoord op vraag 3 en 4, waarin wordt ingegaan op de stappen van de nieuwe regering om de situatie in Rakhine te verbeteren. Het kabinet zal de situatie nauw blijven monitoren, ook vanuit de nieuw geopende Ambassade in Yangon. In contacten met de regering en andere autoriteiten zal het kabinet blijven aandringen op concrete stappen naar een duurzame vreedzame oplossing voor alle inwoners in Rakhine.
Wat vindt u ervan dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de regering van Aung San Suu Kyi tegen buitenlandse diplomaten heeft gezegd niet de term Rohingya te gebruiken3 en dat Aung San Suu Kyi aan de Amerikaanse ambassadeur heeft verzocht om niet de term Rohingya te gebruiken?4 Zijn Nederlandse diplomaten reeds geïnstrueerd hoe zij hiermee om dienen te gaan en, indien dit zo is, kunt u deze instructie delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
De terminologie rondom de Rohingya ligt bijzonder gevoelig in Myanmar. Het woord «Rohingya» wordt gezien als een aanduiding van etniciteit met een origine in Arakan/Rakhine. Acceptatie van een dergelijke etniciteit zou in deze context betekenen dat de Royingha’s het recht hebben op de Myanmar nationaliteit. Het gebruik van de door de Arakan bevolkingsgroep gebruikte term «Bengali» ontkent juist dit recht op de Myanmar nationaliteit. Deze problematiek staat centraal in het conflict tussen de verschillende bevolkingsgroepen. Gebruik van een van beide termen leidt al snel tot verhitte en emotionele reacties die gesprekken over verzoening en concrete stappen om de situatie te verbeteren in de weg lijken te staan.
Staatsraad en Minister van Buitenlandse Zaken Aung San Suu Kyi heeft de internationale gemeenschap daarom verzocht zich te richten op het vinden van oplossingen voor de onderliggende problematiek in plaats van op de vraag die de naamgeving betreft. Zij heeft verzocht om politieke en emotioneel geladen terminologie te vermijden om haar regering politieke ruimte te geven voor het zoeken naar een duurzame oplossing.
Hoewel het kabinet begrip heeft voor de positie van de nieuwe Myanmarese regering gezien de complexiteit van de situatie heeft de Minister van Buitenlandse Zaken in zijn gesprekken met autoriteiten de term Rohingya niet vermeden.
Wat zegt volgens u de uiting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Myanmar en van Aung San Suu Kyi tegen buitenlandse diplomaten om niet de term Rohingya te gebruiken over de intenties van de regering van Myanmar ten aanzien van de Rohingya? Baart dit u zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Wat heeft de Nederlandse regering sinds haar beantwoording van de eerdere vragen over de situatie van de Rohingya5 concreet gedaan om de situatie van de Rohingya te verbeteren? Kunt u hier een gespecificeerd overzicht van geven? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet besteedt jaarlijks € 650.000 aan mensenrechtenactiviteiten in Myanmar. Hieruit worden ook verschillende activiteiten gesteund die bijdragen aan het verbeteren van accountability, respect voor mensenrechten en verzoening in Rakhine State, waaronder met Fortify Rights en het ICRC. Daarnaast ondersteunt Nederland diverse VN-organisaties die actief zijn in Rakhine. Zoals ook hierboven vermeld besteedde de Minister van Buitenlandse Zaken tijdens zijn bezoek van 11 tot en met 13 oktober 2016 aan Myanmar specifiek aandacht aan de situatie in Rakhine.
Hoe lang was de Nederlandse regering op de hoogte van het gebruik van de term «Bengalezen» door de Irawaddy krant6 en op welke datum is de Nederlandse steun aan de Irawaddy krant begonnen?
De Irrawaddy krant gebruikt in het Engels consistent de term «Rohingya» en in het Birmees gebruikt de krant beide termen. Dit is ingevoerd na dreigementen aan het adres van de krant door boeddhistische hardliners. De Irrawaddy is een krant die bekend staat vanwege hun actieve en positieve bijdrage aan het bevorderen van fundamentele vrijheden en respect voor de mensenrechten in Myanmar.
Nederland heeft steun verleend aan mensenrechtenverdedigers en de vrijheid van meningsuiting door een bijdrage aan de Irrawaddy van 2005 t/m 2015. Het kabinet staat volledig achter deze steun. Deze bijdrage is inmiddels beëindigd omdat de krant in de democratische transitie zelfstandig door kon gaan en er voor het voortbestaan van de krant geen noodzaak was tot financiële ondersteuning.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse steun aan de Irawaddy krant is stopgezet per september 2015?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u een lijst geven van alle organisaties in Myanmar waar de Nederlandse regering in het kader van ontwikkelingsbeleid mee samenwerkt en kunt u per organisatie aangeven of de rol en houding van deze organisatie met betrekking tot de Rohingya door de Nederlandse regering zijn onderzocht?
Een dergelijke lijst kan in verband met vertrouwelijkheid voor de betrokken lokale organisaties niet in deze vorm worden overlegd. Bij de selectie van partnerorganisaties in Myanmar wordt nauwkeurig gekeken naar het beleid, de doelstellingen en reputatie van deze organisaties, onder meer ten aanzien van. de rol en houding met betrekking tot de Rohingya’s. Deze dienen in lijn te zijn met het Nederlands mensenrechtenbeleid.
Hoe effectief is de Nederlandse druk in EU-verband7 op de Thaise overheid gebleken in het kader van de aanpak van mensensmokkel en uitbuiting?
De druk van EU en andere partners, in combinatie met de internationale samenwerking tussen politiediensten, leidt tot verbeteringen in de aanpak van mensenhandel door de Thaise politie. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het recente rapport van het Department of State van de VS getiteld «Trafficking in Persons» (juni 2016) waarin zij aangeven dat de Thaise regering significante inspanningen onderneemt om dit probleem tegen te gaan.
Kunt u een overzicht van de activiteiten geven die betrekking hebben op het feit dat Nederland in EU-verband aandringt op verbetering van de omstandigheden van opvang van Rohingya in Thailand en het benadrukken van het belang van het ratificeren van het VN-vluchtelingenverdrag door Thailand?8 Zo nee, waarom niet?
Mensensmokkel, de opvang van ontheemden (waaronder Rohingya) en ratificatie van relevante VN-verdragen, waaronder het VN Vluchtelingenverdrag, worden geregeld opgebracht in gesprekken tussen de EU en de Thaise autoriteiten. Deze onderwerpen komen ter sprake in overleg over de mensenrechtensituatie in Thailand, maar ook in specifieke fora zoals in het kader van de Universal Periodic Review van Thailand in de VN Mensenrechtenraad.
Waar blijkt volgens u concreet uit dat de «brede inzet» van het kabinet bijdraagt aan een «inclusieve transitie» in Myanmar en hoe is deze uiting vol te houden in het licht van de uitingen uit het door Vice aangehaalde VN-rapport?9
De inspanningen van het kabinet dragen niet alleen bij aan een inclusieve transitie in Myanmar, maar ook tot verbetering van de situatie in Rakhine zelf. Nederlandse steun voor meer politieke participatie van vrouwen en etnische minderheden draagt bij aan een meer inclusief politiek stelsel. Inspanningen op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen, onder meer door steun aan het opzetten van het Myanmar Centre for Responsible Business, bevorderen duurzame economische ontwikkeling met oog voor mensenrechten en het milieu. Verder dragen interventies op het gebied van water en voedselzekerheid bij aan het vergroten van de lokale kennis en het verhogen van de levensstandaard van verschillende groepen in Myanmar.
In Rakhine heeft steun aan bijvoorbeeld mensenrechtenorganisatie Fortify Rights gezorgd voor grotere bekendheid van de problemen en mensenrechtenschendingen waar de Rohingya mee te maken hebben. Nederlandse bijdragen aan de VN zoals via UNHCR, WFP, OCHA hebben ervoor gezorgd dat Rohingya humanitaire hulp krijgen in de vorm onderdak, water en sanitaire voorzieningen en voedselhulp. De Nederlandse ondersteuning op het gebied van watermanagement voor het lokale Rakhine sociaaleconomisch ontwikkelingsplan bevordert een effectieve aanpak van de problemen als gevolg van overstromingen waar de Rohingya en andere groepen jaarlijks mee te maken hebben.
De gevolgen van CETA en TTIP voor asbesthoudende producten |
|
Eric Smaling , Jasper van Dijk |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat het gebruik, bewerken en de verkoop van asbest en asbesthoudende materialen in de VS en Canada niet verboden is?
Ja.
Deelt u de zorg dat asbesthoudende materialen als gevolg van TTIP en CETA mogelijk op de Europese markt terecht zouden kunnen komen?1 Waarom wel/niet?
Alle producten die uit Canada of de Verenigde Staten worden geïmporteerd in de EU moeten voldoen aan de producteisen die in de EU gelden. Conform de Europese stoffenverordening REACH is het in de handel brengen en het gebruik van asbest en van voorwerpen en mengsels waaraan asbest is toegevoegd, verboden. Deze producten mogen dus niet geïmporteerd worden. CETA brengt hierin geen verandering, evenmin als TTIP dat zou doen.
De sociaaleconomische Raad (SER) trekt dezelfde conclusie in het advies over de onderhandelingen over het EU-VS handelsakkoord (Transatlantic Trade and Investment Partnership – TTIP). In een aparte casus licht de SER verschillen in wetgeving voor asbest in remvoeringen toe. Daarbij stelt de SER dat de EU de import van auto’s met asbest in remvoeringen kan tegenhouden. CETA verandert niets aan deze situatie, evenmin als TTIP dat zou doen.2
Erkent u het risico dat wegens de wederzijdse erkenning van elkanders standaarden producten op de Europese markt kunnen belanden die asbest bevatten? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Wederzijdse erkenning van standaarden wordt alleen toegepast bij producten waarbij de standaarden een gelijkwaardig niveau van bescherming voor mens, dier, plant en milieu bieden. Met betrekking tot asbesthoudende materialen heeft de EU een hogere standaard dan Canada en de Verenigde Staten. Wederzijdse erkenning is daarom op dit vlak niet mogelijk.
Op welke wijze controleert en garandeert de Europese Commissie en de Nederlandse overheid dat er geen asbesthoudende producten op de Europese markt belanden?
De handhaving van de Europese stoffenverordening REACH wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband van de inspectiediensten: de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW), de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NWVA) en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Het Staatstoezicht op de Mijnen en de Douane dragen ook bij aan de handhaving. De ILT is primair verantwoordelijk voor het toezicht en de handhaving op de regelgeving voor asbesthoudende producten waaronder consumentenproducten en beschikt over de juiste middelen en bevoegdheden hiervoor. CETA brengt hierin geen verandering, evenmin als TTIP dat zou doen.
Beschikken de Nederlandse inspectiediensten als de Douane, de Inspectie Leefomgeving en Transport, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) e.d. over de juiste middelen en bevoegdheden om illegale import van asbest en asbesthoudende materialen te onderscheppen en te voorkomen dat deze producten op de Europese en Nederlandse markt komen? Kunnen ze deze taken ook naar behoren uitvoeren na de eventuele (voorlopige) inwerktreding van CETA en TTIP?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn de verantwoordelijke autoriteiten en inspectiediensten in de andere EU-lidstaten voldoende in staat deze taken naar behoren uit te voeren, zodat voorkomen kan worden dat Canadese en Amerikaanse bedrijven via andere lidstaten alsnog asbest en asbesthoudende producten naar Nederland kunnen exporteren?
Elke EU-lidstaat is op basis van de Europese stoffenverordening REACH verantwoordelijk voor de naleving van de bepalingen, inclusief op het gebied van asbest en asbesthoudende producten.
Kan het vrije verkeer van goederen, dat CETA en TTIP nastreven, het mogelijk maken dat er ondanks een verbod toch asbest en asbesthoudende materialen naar de EU worden geëxporteerd vanuit de VS en Canada? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te voorkomen? Zo neen, waar baseert u dit op?
Nee, dat klopt niet. Zoals in het antwoord op vraag 2 al aangegeven moeten alle producten die uit Canada of de Verenigde Staten worden geïmporteerd in de EU voldoen aan de producteisen die in de EU gelden. Conform de Europese stoffenverordening REACH is het in de handel brengen en het gebruik van asbest en van voorwerpen en mengsels waaraan asbest is toegevoegd, verboden. Deze producten mogen dus niet geïmporteerd worden. CETA brengt hierin geen verandering, evenmin als TTIP dat zou doen.
De sociaaleconomische Raad (SER) trekt dezelfde conclusie in het advies over de onderhandelingen over het EU-VS handelsakkoord (Transatlantic Trade and Investment Partnership – TTIP). In een aparte casus licht de SER verschillen in wetgeving voor asbest in remvoeringen toe. Daarbij stelt de SER dat de EU de import van auto’s met asbest in remvoeringen kan tegenhouden. CETA verandert niets aan deze situatie, evenmin als TTIP dat zou doen.3
Deelt u de mening dat het ter discussie staan en de (mogelijke) verzwakking van het Europese voorzorgsbeginsel door de invoering van TTIP en CETA erin zal resulteren dat het in de toekomst zeer problematisch of zelfs onmogelijk wordt om de wet- en regelgeving aan te passen of een verbod door te voeren op materialen met vergelijkbare eigenschappen als asbest zoals keramische vezels, koolstofnanobuisjes en in mindere mate glas- en steenvezel, waarover momenteel discussie bestaat over de veiligheid en mogelijke gezondheidsrisico's?2
De toepassing van het voorzorgsprincipe is geborgd in CETA. In de TTIP-onderhandelingen stond en staat het voorzorgsprincipe evenmin ter discussie. Dit principe is onderdeel van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie en van de afspraken in de WTO. Een nadere toelichting vindt u in de beantwoording op Kamervragen van het Kamerlid Thieme (Vergaderjaar 2015–2016, aanhangselnummer 1970). Aanscherping van wet- en regelgeving blijft mogelijk.
Kunt u verklaren waarom er in CETA geen expliciete verwijzing is opgenomen naar mogelijkheden om op basis van het voorzorgsprincipe toekomstige veiligheids- en gezondheidsmaatregelen te nemen, terwijl dit in het geval van TTIP wel het geval is?3 Erkent u dat het ontbreken van een dergelijke bepaling de kans vergroot dat bij mogelijke toekomstige gesprekken met Canada, bijvoorbeeld over de gevaarlijke stoffen zoals benoemd in vraag 8, de Canadese overheid niet bereid zal zijn nieuwe voorzorgsmaatregelen of verboden van de EU te accepteren en/of hieraan mee te werken? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Het voorzorgsprincipe is stevig verankerd doordat CETA expliciet refereert aan verschillende wetten en verdragen, waaraan de Europese Unie is gebonden, zoals het sanitair en fytosanitair akkoord van de WTO6. Ook refereert CETA aan het voorzorgsprincipe in het milieuhoofdstuk7, en herbevestigt CETA de Rio-verklaring8, waarin het voorzorgsprincipe eveneens staat opgenomen9. Het kabinet is van mening dat het voorzorgsprincipe op deze wijze goed is geborgd in CETA. Ter verduidelijking heeft Nederland de Europese Commissie verzocht om het voorzorgsprincipe voor toekomstige veiligheids- en gezondheidsmaatregelen ook op te nemen in een juridisch bindende verklaring die moeten worden vastgesteld tijdens de ondertekening van CETA.
Vermeende invloed van president Assad bij de verstrekking van VN-hulp aan Syriërs |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de manier waarop de VN dient samen te werken met overheden bij het verstrekken van hulp aan bevolkingsgroepen in nood, zoals geschetst wordt in het artikel van de New York Times1? Wat is uw reactie daarop?
Volgens de laatste schattingen van de VN (d.d. september 2016) ten aanzien van de situatie in Syrië woont ongeveer de helft van alle mensen die dringend hulp nodig hebben in een door het Syrische regime gecontroleerd gebied. Deze mensen worden geholpen door de VN, NGO’s en andere humanitaire partners die hoofzakelijk vanuit Damascus opereren. Daarnaast leveren de VN en andere partners in Damascus essentiële hulp vanuit regimegebied aan oppositiegebied, zoals naar Talbiseh, Moadamiyeh, Al Waer en de Four Towns. Ook de voedseldroppings in Deir ezZor en de luchtbrug naar Quamishli worden vanuit Damascus uitgevoerd.
De VN kan in regimegebied alleen met toestemming van het regime werken. Het regime bepaalt met welke organisaties de VN wel of niet mag samenwerken. Zodoende zijn er veel beperkingen die de VN worden opgelegd. Mensen in oppositiegebieden worden bereikt met humanitaire hulp vanuit Damascus maar ook met cross border steun vanuit Turkije, Libanon, Jordanië of Irak.
Het dilemma dat zich voordoet bij hulpverlening vanuit regimegebiedis dat zonder contact met het regime de VN geen toegang meer zal krijgen tot miljoenen burgers in Syrië. Voor de VN heeft in deze zeer onwenselijke situatie het redden van mensenlevens prioriteit. De VN maakt dagelijks moeilijke keuzes om in deze zeer uitdagende omstandigheden binnen de juridische en ethische kaders van de VN te kunnen blijven werken.
Bent u bereid navraag te doen bij de VN over de vermeende invloed die president Assad heeft op de verstrekking van hulp aan de bevolking van Syrië? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
Het kabinet is regelmatig met de VN in contact over de invloed van het regime op de hulpverlening in Syrië, waaronder tijdens de wekelijkse werkgroepen van de International Syria Support Group. De VN heeft op 1 september zelf via een brief van Under-Secretary-General en Emergency Relief Coordinator, Stephen O’Brien gereageerd op de vermeende invloed van regime Assad op de verstrekking van hulp in Syrië. In deze brief benadrukt O’Brien dat de VN een kritische dialoog over de humanitaire hulpverlening in Syrië verwelkomt.
De VN is gebonden aan de humanitaire principes van humaniteit, neutraliteit, onafhankelijkheid en onpartijdigheid voor wat betreft uitvoering van humanitaire hulp. Deze principes staan onder druk in Syrië, want de Syrische overheid kan niet gepasseerd worden door de VN omdat zij door de VN als legitieme overheid van Syrië wordt erkend. Dit betekent dat onderwijsprogramma’s, waterinstallaties en vele andere hulpprogramma’s voorgelegd moeten worden aan de betreffende ministeries, vaak in de vorm van een «Memorandum of Understanding». De VN werkt alleen in die gebieden waar ze zelf objectief hebben kunnen vaststellen dat hulp ook noodzakelijk is.
De VN heeft lokale partners nodig voor het uitvoeren van humanitaire programma’s. Deze uitvoerende partners worden zorgvuldig geselecteerd op basis van de humanitaire principes en de VN houdt toezicht op de uitvoering van de projecten. Dit gebeurt met speciaal daarvoor aangestelde monitoringsstaf die vaak onder zeer gevaarlijke omstandigheden projecten in het veld bezoekt en resultaten evalueert. Dat de Syrische overheid het aantal partners waarmee mag worden samen gewerkt sterk heeft beperkt is een doorn in het oog van de VN. Er wordt intensief gelobbyd om de keuzevrijheid uit te breiden.
Ondertussen moet de VN blijven opereren onder de huidige voorwaarden en wordt dus ook nauw samengewerkt met de Syrische Rode Halve Maan en heeft onder andere de NGO The Syria Trust for Development geld ontvangen van OCHA. Het is bekend dat in deze organisaties mensen werken die banden hebben met het regime. Echter, ook deze organisaties werken volgens de humanitaire principes en moeten voldoen aan de scherpe eisen die de VN stelt op het gebied van financiële (transparante) administratie en inhoudelijke resultaten.
Om te kunnen functioneren vanuit Damascus en andere door de overheid gecontroleerde steden heeft de VN operationele steun nodig zoals kantoorruimte, telefoonlijnen en andere goederen die via lokale private contracten gekocht moeten worden. Dat de bedrijven waar zaken mee worden gedaan mensen in dienst hebben die banden hebben met het regime is onvermijdelijk in een land waarin elke organisatie onder scherpe controle staat van het regime. De VN heeft geen sancties ingesteld tegen het Syrische regime en is dan ook niet gebonden aan een verbod op het direct of indirect beschikbaar stellen van tegoeden aan het regime.
Het kabinet ondersteunt de hulpverlening van de VN in Syrië, onderkent de dilemma’s en moeilijkheden daarbij, maar onderschrijft ten principale de aanpak van de VN vanwege het grote belang van deze operatie om de mensen in nood te kunnen helpen. Het kabinet zal u via de gebruikelijke wegen op de hoogte houden van verdere ontwikkelingen.
Kunt u toelichten of de regel dat de VN samenwerking moet aangaan met de overheden waaraan hulp verstrekt wordt, in alle gevallen nageleefd moet worden?
De overheid van een getroffen land is op basis van internationaal humanitair recht altijd eerstverantwoordelijke voor het leveren van humanitaire hulp aan de eigen bevolking. Hulporganisaties mogen alleen actief zijn in een land wanneer daar toestemming voor is verkregen van de overheid. Er is een uitzondering voor bepaalde landen, zoals Syrië, op basis van VNVR resoluties.
De VNVR resoluties voor Syrië stellen dat hulporganisaties zonder toestemming (maar met kennisgeving aan de overheid) in Syrië mogen werken. In de praktijk blijkt echter dat de VN en NGO’s niet zonder toestemming van het regime kunnen werken in het deel van Syrië dat onder controle van het regime Assad staat. De toestemming is nodig voor het verkrijgen van verblijfsvergunningen, visa, het huren van woon-, kantoor- en magazijnruimte en de import van hulpgoederen en transportmiddelen. Ook moet er vrijwel dagelijks onderhandeld worden met de vele politie- en militaire controleposten om toegang te krijgen. Als de VN de inmenging van het regime niet zou accepteren zou ze geen toegang krijgen tot mensen in nood.
Bent u het ermee eens dat er in het geval van de situatie in Syrië een uitzondering gemaakt zou moeten worden op deze regel?
Er wordt al een uitzondering gemaakt op deze regel doordat de VN-organisaties van de VNVR toestemming hebben gekregen hulp van buiten Syrië de grens over te brengen met enkel de kennisgeving aan, niet de toestemming van, het Syrische regime. Om hulp te verlenen in heel Syrië, dus zowel oppositie-, Koerdisch, ISIS- en regimegebied zijn de verschillende manieren van hulpverlening die nu gebruikt worden (grensoverschrijdend en hulp vanuit Damascus) allemaal essentieel. Zoals hierboven uiteengezet kan het deel van de hulpverlening dat via Damascus verloopt op dit moment uitsluitend geleverd worden na het verkrijgen van toestemming van het regime.
Welke mogelijkheden ziet u om er zorg voor te dragen dat de VN alsnog de niet president Assad gezinde gebieden bereikt? Mocht dit niet lukken, welke alternatieven ziet u dan?
Via de International Syria Support Group, waar Nederland deel van uit maakt, wordt met internationale druk geprobeerd toestemming te verkrijgen voor het bereiken van niet-Assad gezinde gebieden. Dit heeft een aantal maanden goede resultaten opgeleverd, maar sinds augustus komen veel operaties niet van de grond. Dit komt omdat, naast het uitblijven van toestemming door het regime, ook de veiligheidssituatie en de tegenwerking van de Syrische overheid bij de praktische uitvoering de daadwerkelijke hulpverlening beperken. Nederland blijft zich samen met andere landen inzetten voor het versoepelen van de zeer bureaucratische procedures in Damascus en het aanspreken van het regime en zijn bondgenoten op hun verantwoordelijkheden onder internationaal humanitair recht, waaronder het recht op humanitaire hulp voor de getroffen bevolking.
Op welke wijze kunt u samen met de internationale gemeenschap een rol spelen om de banden tussen de Syrische hulporganisaties en de VN te herstellen?
Nederland heeft frequent contact met hulporganisaties die in Syrië actief zijn en is met hen in gesprek over waar de belangrijkste problemen liggen. Ook tijdens de wekelijkse humanitaire werkgroep van de International Syria Support Group in Genève is het belang van deze samenwerking besproken. Nederland heeft begrip uitgesproken voor de moeilijke situatie waarin de VN opereert, maar heeft de VN ook opgeroepen serieus te luisteren naar de zorgen die NGOs hebben geuit over het bericht in de New York Times. Nederland benadrukt in de discussie het belang van dialoog tussen humanitaire organisaties werkzaam in Syrië, en pleit voor behoud van het recht om kritiek te uiten.
Momenteel vinden hierover gesprekken plaats tussen de humanitaire organisaties in Syrië en de VN. John Ging, directeur operaties van OCHA, is persoonlijk het gesprek aangegaan met Syrische NGO’s die vooral werkzaam zijn in oppositiegebied. Die dialoog heeft tot meer begrip geleid aan beide kanten, maar maakte ook duidelijk dat de VN zich in de toekomst veel actiever moet opstellen in het betrekken van Syrische NGO’s bij de planning en uitvoering van humanitaire hulp in Syrië. Alle hulporganisaties hebben het belang van hulpverlening aan de Syrische bevolking in alle gebieden voorop staan en deze hulp blijft dan ook doorgaan.
Heeft u het vermoeden, of aanleiding daartoe, dat er ook in andere delen van de wereld overheden een dusdanig negatieve invloed hebben op de verdeling van VN-hulp? Zo nee, hoe kunt u daar zeker van zijn en bent u bereid naar aanleiding van deze berichtgeving, al dan niet in internationaal verband, de risico's op negatieve beïnvloeding van de VN expliciet te onderzoeken?
De VN werkt in vele conflictgebieden. In die conflictgebieden waar de overheid ook partij is in het conflict is samenwerking ingewikkeld maar vrijwel altijd noodzakelijk. Juist de VN staat voor het dilemma om de balans te vinden tussen het gaande houden van een dialoog met de overheid en het blijven leveren van noodhulp gebaseerd op de daadwerkelijk aanwezige noden voor de hele getroffen bevolking, zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 2.
De rol van humanitaire VN-organisaties wordt nog gecompliceerder in gebieden waar de VN naast een humanitaire rol ook een politieke rol of een rol op het gebied van «peace keeping» of «peace enforcement» heeft. Nederland speelt een actieve rol in de verantwoordingsprocessen, en acht gezien de actie die op dit gebied al wordt ondernomen een separaat onderzoek zoals voorgesteld niet opportuun. De verantwoordingsprocedures die de VN volgt bieden voldoende ruimte om inzicht te krijgen in haar functioneren. Wel zal een kritische dialoog gevoerd worden wanneer het kabinet meent dat de VN negatief beïnvloed wordt door een overheid.
Fraude met hulpgoederen voor Syrische vluchtelingen |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten over fraude met hulpgoederen voor Syrische vluchtelingen zoals beschreven in The Washington Post en het AD?1 2
Ja.
Kunt u iets zeggen over de mogelijke omvang van de fraude in de keten bij de Nederlandse non-gouvernementele organisaties? Komt deze fraude alleen bij Stichting Vluchteling en Save the Children voor of naar verwachting ook bij andere Nederlandse organisaties?
Op basis van de beschikbare informatie lijkt het te gaan over kartelvorming en modificaties van de kwaliteit van de goederen door bedrijven in Turkije. De omvang van de fraude is niet bekend. Het onderzoek dat dit moet uitwijzen loopt nog. Het onderzoek zal, naar verwachting, vast kunnen stellen hoe groot het bedrag is waarmee is gefraudeerd. Daarvoor moet worden berekend hoeveel teveel is betaald voor lagere kwaliteit goederen of door prijsafspraken tussen leveranciers. De fraude zal in elk geval slechts een deel zijn van het totale bedrag dat de hulporganisaties hebben ingezet voor grensoverschrijdende hulp. Naast Stichting Vluchteling en Save the Children hebben geen andere Nederlandse hulporganisaties fraude gemeld.
Hoe hebben de Nederlandse organisaties tot nu toe gehandeld naar aanleiding van de signalen over fraude? Bestaan hier protocollen voor bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en zo ja, zijn deze gevolgd? Zo nee, overweegt u hier een protocol voor op te stellen?
De twee betreffende Nederlandse organisaties, Stichting Vluchteling en Save the Children, hebben het Ministerie van Buitenlandse Zaken onmiddellijk geïnformeerd toen zij over serieuze aanwijzingen van fraude beschikten. De organisaties hebben vervolgens onderzoeken gestart naar de aanwijzingen. Stichting Vluchteling en Save the Children hebben direct maatregelen genomen om de fraude te bestrijden. Er is personeel op non-actief gezet en aankoop- en controleprocedures zijn aangescherpt.
Het ministerie hanteert strakke interne en externe controlesystemen bij de uitvoering van activiteiten door de hulporganisaties. Dit gebeurt onder toezicht van de Accountants Dienst rijksoverheid (ADR). Indien uit deze controle blijkt dat Nederlandse middelen betrokken zijn bij bewezen fraude dan worden deze, conform het zero-tolerance beleid, gekort op de bijdragen.
Kunt u toelichten of de conclusies van de onderzoeken die de organisaties zelf hebben ingesteld naar de vermeende fraude, voldoende kunnen zijn om over te gaan tot het eventueel terugvorderen van subsidies? Bent u betrokken bij het waarborgen van de onafhankelijkheid van deze onderzoeken en/of heeft u overwogen zelf een onderzoek in te stellen naar mogelijke fraude bij deze en/of andere organisaties?
De organisaties hebben tot dusverre een grote mate van openheid getoond ten aanzien van de vermoedens tot fraude. Het kabinet ziet tot nu toe geen aanleiding voor het instellen van een eigen onderzoek. Nederland werkt al jarenlang samen met de getroffen hulporganisaties en heeft vertrouwen in het goed functioneren van deze organisaties. De humanitaire organisaties waar mee samengewerkt wordt, zijn verplicht een Framework Partnership Agreement met European Civil Protection andHumanitarianAid Operations (ECHO) van de Europese Commissie te hebben als certificaat van de kwaliteit van hun werk. Het kabinet is tevens in contact met andere donoren die bij deze casus betrokken zijn. Hiernaast wordt de kwaliteit van het onderzoek zoals uitgevoerd door de hulporganisaties kritisch bekeken.
Naast Nederlandse organisaties is in ieder geval ook USAID getroffen door deze fraude; zijn er andere organisaties die Nederland financiert, bijvoorbeeld VN-organisaties, die ook getroffen zijn of waarvan redelijkerwijs het vermoeden kan bestaan dat deze getroffen zijn? Zo ja, hoe wordt deze mogelijke fraude onderzocht?
Het onderzoek van USAID is nog niet afgerond. Betrokken partners van Nederland hebben eigen onafhankelijke onderzoeken ingesteld. Ook die lopen nog. Het kabinet heeft geen indicatie dat andere door Nederland gefinancierde organisaties geraakt zijn door de fraude. Het kabinet handelt naar aanleiding van de uitkomsten van de lopende onderzoeken, volgens de bestaande protocollen zoals beschreven in antwoord op vraag 3. Mocht blijken dat andere organisaties die Nederland financiert betrokken zijn, dan zal het kabinet de Kamer daarover informeren.
Bent u bereid de Kamer in het vervolg proactief te informeren wanneer u signalen ontvangt over dergelijke situaties?
Het melden van alle bewezen fraude geschiedt via het departementaal jaarverslag dat uw Kamer toekomt. Wanneer er nog geen bewijs voorhanden is, maar het vermoeden bestaat dat er sprake is van omvangrijke fraude zal het kabinet de Kamer hierover vertrouwelijk informeren.
Bent u bereid de Kamer tijdig te informeren over de conclusies van alle onderzoeken naar fraude met hulpgoederen en uw reactie hierop?
Ja.
Het binden van handelsconsequenties aan de dolfijnslachtingen en illegale walvisvangst door Japan |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat Japan dit jaar 333 walvissen heeft gedood waarvan er 200 zwanger waren en dat in Taiji de jaarlijkse dolfijnslachtingen weer zijn begonnen?
Ja.
Op welke wijze gaat u tijdens uw economische missie naar Japan (18 t/m 22 oktober 2016) invulling geven aan het door de regering officieel ingenomen standpunt tegen Japanse dolfijnslachtingen en walvisjacht te zijn en de meermaals gedane toezegging zich daar blijvend tegen te verzetten?
Het kabinet is van mening dat het slachten van dolfijnen zoals dat gebeurt in Taiji onacceptabel is en dat alle walvisjacht verboden zou moeten zijn. Dit geldt ook voor walvisjacht voor wetenschappelijke doeleinden. Dit standpunt zal worden uitgedragen tijdens de 66e jaarvergadering van de International Whaling Commission die van 20 tot 28 oktober in Slovenië plaatsvindt. Het bezoek van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport naar Japan richt zich op sport en op innovaties in de zorg. De gesprekken die zijn voorzien bieden geen aanknopingspunten om het standpunt van het kabinet inzake dolfijnslachtingen en walvisvangst onder de aandacht te brengen.
Kent u het onlangs aangescherpte standpunt van het Europees parlement waarmee het beëindigen van de Japanse walvisjacht wordt gekoppeld aan de onderhandelingen die de EU momenteel voert met Japan over een strategische partnerschapsovereenkomst en een vrijhandelsovereenkomst?1
Het kabinet is bekend met de op 6 juli 2016 aangenomen resolutie van het Europees parlement ten aanzien van dit onderwerp.
In deze resolutie verzoekt het Europees parlement «de Europese Commissie, de Europese Dienst voor Extern Optreden en de lidstaten Japan met gebruikmaking van bilaterale en multilaterale kanalen, voortdurend aan te spreken op de kwestie van zogenaamd wetenschappelijke walvisvangst om een einde te maken aan deze praktijk».
Deze resolutie sluit aan op het kabinetsstandpunt over dit onderwerp.
In tegenstelling tot hetgeen wordt gesuggereerd in de vraag maakt het Europees parlement in deze resolutie geen koppeling tussen beëindiging van de Japanse walvisjacht en de onderhandelingen die de EU momenteel voert met Japan over een strategische partnerschapsovereenkomst en een vrijhandelsovereenkomst
De Europese Commissie, gesteund door de lidstaten, beoogt in het handelsakkoord met Japan een ambitieus duurzaamheidshoofdstuk op te nemen. De afspraken die in dit hoofdstuk worden gemaakt, bieden een aanknopingspunt om de problematiek rond dolfijnen- en walvisjacht in deze context te agenderen.
Japan staat hier tot nu toe afwijzend tegenover. De Europese Commissie heeft zijn zorgen daarover herhaaldelijk bij Japan geuit. Hierbij is benadrukt dat een handelsakkoord zonder een hoogwaardig duurzaamheidshoofdstuk niet op instemming van het Europese parlement en de lidstaten zal kunnen rekenen. Het kabinet steunt deze inzet van de Europese Commissie.
Vormt een einde aan de illegale Japanse walvisvangst, net als voor het Europees parlement, ook voor u een voorwaarde in de onderhandelingen over een strategische partnerschapsovereenkomst en een vrijhandelsovereenkomst? Bent u ook bereid om een einde aan de dolfijnslachtingen in Taiji als voorwaarde in de onderhandelingen mee te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De Clinton Foundation |
|
Martin Bosma (PVV), Dion Graus (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland geeft miljoenen aan Clinton Foundation»?1
Ja.
In welke landen zijn projecten uitgevoerd met de ruim vier miljoen euro die aan de Clinton Foundation is overmaakt? Kunt u een lijst verstrekken met de projecten die met dit geld zijn bekostigd?
Het Clinton Development Initiative (CDI), deel uit makend van de Clinton Foundation, heeft de volgende projecten opgezet:
CDI SMALLHOLDER BEREIK 2015–2016
Malawi
Tanzania
Rwanda
Demonstratie velden
217
61
660
Aantal coöperaties/boerengroepen
2.545
140
588
Aantal boeren getraind seizoen 2015–2016
59.261
4.020
17.954
Wat is exact de rol van de Clinton Foundation geweest bij het uitvoeren van deze projecten?
In het kader van de Alliance for Climate Smart Agriculture, waarvan Nederland een van de oprichters is, wordt internationaal ingezet op publiek-private samenwerking om de doelstellingen op het gebied van voedselzekerheid en klimaatveranderingen te realiseren. In het kader van deze samenwerking wordt met verschillende bedrijven samengewerkt en met charitatieve organisaties, zoals de Clinton Foundation. Het Clinton Development Initiative (CDI)2 is de uitvoerder van de projecten en verschilt daarin van andere Amerikaanse charitatieve instellingen die geld doorsluizen aan andere partijen. In Malawi, Tanzania en Rwanda integreert CDI de exploitatie van commerciële boerderijen met samenwerking met kleine boeren om hun toegang tot de lokale markten te vergroten en een eerlijke prijs te laten verdienen voor hun producten. Het CDI model geeft prioriteit aan kleine boeren door hun toegang tot kennis, inputs en diensten te ondersteunen, om hun gewasopbrengsten te verbeteren en te verhogen en hun inkomen te diversifiëren. Met een focus op agrarische ontwikkeling van de markt, duurzaamheid en efficiency, werkt CDI samen met boerenorganisaties, NGO's, de particuliere sector, sociale investeerders en overheden.
Waarom is Nederland in zee gegaan met de Clinton Foundation en waarom heeft Nederland haar beleidsdoelstellingen door de Clinton Foundation willen laten verwezenlijken?
Nederland wil in het kader van het realiseren van internationale VN-doelstellingen op het gebied van voedselzekerheid en klimaatverandering alsmede in het kader van de Alliance for Climate Smart Agriculture aandacht genereren voor het belang van Klimaat-slimme landbouw in Rwanda en andere landen in Oost-Afrika, en wil de voedselzekerheid in die landen versterken. Nederland zoekt daarvoor effectieve en daadkrachtige partners. Het Clinton Development Initiative richt zich in het bijzonder op de positie van small holders door ze toegang te geven tot markten en te zorgen dat zij een eerlijke prijs ontvangen voor hun producten.
Wat is er uit de evaluaties gekomen die ongetwijfeld hebben plaatsgevonden nadat er ruim vier miljoen euro is overgemaakt naar Hillary Clinton?
Het geld is overgemaakt aan het Clinton Development Initiative. De impact-analyse3 van de donatie is als volgt:
Zie voorts ook het antwoord op vraag 2.
In welke mate is de «voedselzekerheid» verbeterd door deze donatie? Welke Nederlandse bedrijven hebben aantoonbaar voordeel gehad van deze donatie van ruim vier miljoen euro? Hoeveel hebben deze bedrijven daardoor extra aan de schatkist kunnen afdragen?
Zie het antwoord op vraag 2. Het Clinton Development Initiative heeft met verschillende Nederlandse bedrijven contact die in Oost-Afrika actief zijn in de tuinbouw en de aardappelsector, en in de productie van kindervoeding.
Kunt u garanderen dat er -door de schenking aan de Clinton Foundation- geen Nederlands belastinggeld is gebruikt voor de (permanente) campagne van Hillary Clinton?
Uit het door onafhankelijke accountants goedgekeurde financieel jaarverslag4 van de Clinton Foundation en uit de openbaar gemaakte belastingaangifte voor liefdadigheidsorganisaties blijkt dat geen gelden zijn gebruikt voor de Amerikaanse verkiezingscampagne of andere politieke doeleinden. Het laatste goedgekeurde jaarverslag gaat over 2014. Binnen enkele weken zal het jaarverslag over 2015 online staan. Zoals de website laat zien, telt de Clinton Foundation ruim 300.000 donateurs5 – overheden uit verschillende landen, bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en particulieren.
Heeft Nederland het initiatief genomen om dit geld over te maken aan de Clinton Foundation of heeft de Clinton Foundation Nederland benaderd om een «bijdrage» te vragen? Kunt u de daarbij verstuurde brieven, berichten en de gemaakte verslagen naar de Tweede Kamer sturen?
Het initiatief is door Nederland genomen in het kader van de oprichting van de internationale Alliance for Climate Smart Agriculture waarin verschillende landen, internationale organisaties zoals Wereldbank en FAO, bedrijfsleven, ngo's en charitatieve instellingen samenwerken. De middelen zijn ten laste gebracht van artikel 16.5 van de HGIS-middelen en zijn daarmee geclassificeerd als non-ODA. Hierbij stuur ik u de correspondentie in de aanloop naar de ondertekening van MoU’s en de MoU’s zelf6. Deze worden gelijktijdig ook openbaar gemaakt in kader van een breder WOB-verzoek betreffende de Clinton Foundation.
Is al het geld gebruikt voor de activiteiten waarvoor het bestemd was? Zo ja, kunt u dan een specificatie sturen? Zo nee, kunt u de Clinton Foundation dan verzoeken het restant terug te storten?
De samenwerking met het Clinton Development Initiative heeft tot doel om in Oost-Afrika klimaat-slimme landbouwprojecten op te zetten en de voedselzekerheid te versterken, en daarvoor zijn alle middelen ook ingezet.
Zie ook het antwoord op vraag 2 en het antwoord op vraag 5.
De tientallen miljoenen die Assad krijgt van de Verenigde Naties |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «UN pays tens of millions to Assad regime under Syria aid programme»?1
Volgens de laatste schattingen van de VN (d.d. september 2016) ten aanzien van de situatie in Syrië woont ongeveer de helft van alle mensen die dringend hulp nodig hebben in een door het Syrische regime gecontroleerd gebied. Deze mensen worden geholpen door de VN, NGO’s en andere humanitaire partners die hoofdzakelijk vanuit Damascus opereren. Daarnaast leveren de VN en andere partners in Damascus essentiële hulp vanuit regimegebied aan oppositiegebied, zoals naar Talbiseh, Moadamiyeh, Al Waer en de Four Towns. Ook de voedseldroppings in Deir ezZor en de luchtbrug naar Quamishli worden vanuit Damascus uitgevoerd.
De VN kan in regimegebied alleen met toestemming van het regime werken. Het regime bepaalt met welke organisaties de VN wel of niet mag samenwerken. Zodoende zijn er veel beperkingen die de VN worden opgelegd. Mensen in oppositiegebieden worden bereikt met humanitaire hulp vanuit Damascus maar ook met cross border steun vanuit Turkije, Libanon, Jordanië of Irak.
Het dilemma dat zich voordoet bij hulpverlening vanuit regimegebied is dat zonder contact met het regime de VN geen toegang meer zal krijgen tot miljoenen burgers in Syrië. Voor de VN heeft in deze zeer onwenselijke situatie het redden van mensenlevens prioriteit. De VN maakt dagelijks moeilijke keuzes om in deze zeer uitdagende omstandigheden binnen de juridische en ethische kaders van de VN te kunnen blijven werken.
Hoe kan het dat mensen van het regime Assad contracten hebben gekregen van de Verenigde Naties (VN) ter waarde van tientallen miljoenen dollars?
Het is belangrijk onderscheid te maken tussen enerzijds samenwerking met de Syrische overheid op basis van «Memoranda of Understanding» voor uitvoering van humanitaire hulp en anderzijds private contracten voor services die Syrische bedrijven verlenen aan de VN (hotelkamers, telefoon services etc,).
De VN is gebonden aan de humanitaire principes van humaniteit, neutraliteit, onafhankelijkheid en onpartijdigheid voor wat betreft uitvoering van humanitaire hulp. Deze principes staan onder druk in Syrië, want de Syrische overheid kan niet gepasseerd worden door de VN omdat zij door de VN als legitieme overheid van Syrië wordt erkend. Dit betekent dat onderwijsprogramma’s, waterinstallaties en vele andere hulpprogramma’s voorgelegd moeten worden aan de betreffende ministeries, vaak in de vorm van een «Memorandum of Understanding». De VN werkt alleen in die gebieden waar ze zelf objectief hebben kunnen vaststellen dat hulp ook noodzakelijk is.
De VN heeft lokale partners nodig voor het uitvoeren van humanitaire programma’s. Deze uitvoerende partners worden zorgvuldig geselecteerd op basis van de humanitaire principes en de VN houdt toezicht op de uitvoering van de projecten. Dit gebeurt met speciaal daarvoor aangestelde monitoringsstaf die vaak onder zeer gevaarlijke omstandigheden projecten in het veld bezoekt en resultaten evalueert. Dat de Syrische overheid het aantal partners waarmee mag worden samengewerkt sterk heeft beperkt is een doorn in het oog van de VN. Er wordt intensief gelobbyd om de keuzevrijheid uit te breiden.
Ondertussen moet de VN blijven opereren onder de huidige voorwaarden. Dus wordt ook nauw samen gewerkt met de Syrische Rode Halve Maan en heeft onder andere NGO The Syria Trust for Development geld ontvangen uit het Humanitarian Fund van OCHA. Het is bekend dat in deze organisaties mensen werken die banden hebben met het regime. Echter, ook deze organisaties werken volgens de humanitaire principes en moeten voldoen aan de scherpe eisen die de VN stelt op het gebied van financiële (transparante) administratie en inhoudelijke resultaten.
Om te kunnen functioneren vanuit Damascus en andere door de overheid gecontroleerde steden heeft de VN operationele steun nodig zoals kantoorruimte, telefoonlijnen en andere goederen die via lokale private contracten gekocht moeten worden. Dat de bedrijven waar zaken mee worden gedaan mensen in dienst hebben die banden hebben met het regime is onvermijdelijk in een land waarin elke organisatie onder scherpe controle staat van het regime. De VN heeft geen sancties ingesteld tegen het Syrische regime en is dan ook niet gebonden aan een verbod op het direct of indirect beschikbaar stellen van tegoeden aan het regime.
Vindt u het ook verwerpelijk dat het regime Assad, dat verantwoordelijk is voor vele burgerslachtoffers en uithongering van de bevolking, lucratieve contracten voor humanitaire hulpverlening van de VN krijgt?
Nederland maakt zich grote zorgen om de situatie in Syrië waar door alle strijdende partijen in het conflict het humanitair recht wordt geschonden en waar sprake is van onmenselijk leed voor de Syrische bevolking in zowel overheids-, oppositie-, als IS gebied.
Er is geen sprake van dat het Syrische regime direct financieel ondersteund wordt door de VN. Dat het regime indirect baat heeft bij bepaalde private contracten, bijvoorbeeld via belastingen, en politiek baat heeft bij het overeind houden van dienstverlening aan de eigen bevolking is in de politieke context waarin de VN gedwongen is te opereren in Syrië helaas een feit. Gezien de humanitaire ramp die zich in Syrië voltrekt, is dit echter onvoldoende reden om de levensreddende hulp vanuit Damascus stop te zetten. De bevolking in Syrië die verstoken is van de meest basale levensbehoeften mag niet gestraft worden voor de daden van haar overheid.
Hoeveel geld heeft Nederland aan de VN overgemaakt ten behoeve van (humanitaire) hulp en (weder)opbouw in Syrië? Kunt u nagaan hoeveel van dat geld terecht is gekomen bij het regime Assad door middel van deze contracten?
Ten behoeve van humanitaire hulp in Syrië heeft NL sinds 2.012 EUR 178.5 mln. besteed via VN organisaties. Hieronder vallen bijdragen aan de VN die alleen in Syrië worden ingezet, maar daarnaast ook de Nederlandse ongeoormerkte bijdragen aan het VN Regional Refugee and Resilience Planvoor de Syrië regio. Een deel van deze regionale fondsen wordt ook in Syrië ingezet. Van deze bijdragen wordt maximaal 7% ingezet voor overheadkosten. Uit deze overheadkosten voor kantoorruimte, telefoonkosten, etc. kunnen bijvoorbeeld de in het antwoord op vraag 2 genoemde private contracten voor operationele ondersteuning in Damascus worden betaald. De Nederlandse bijdragen aan de VN pooled funds in Gaziantep en Damascus worden geheel besteed aan hulpactiviteiten, waar vervolgens de lokale uitvoerende organisaties wel overheadkosten voor mogen rekenen.
Voor wederopbouwactiviteiten in Syrië wordt vooralsnog niet samengewerkt met VN instellingen.
Hoe verhouden de door de VN gesloten contracten zich tot de diverse sancties die de Europese Unie en de Verenigde Staten hebben ingesteld tegen het regime Assad? Zijn de contracten van de VN en deze sancties met elkaar verenigbaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
In verband met de situatie in Syrië hebben de EU en de VS sancties ingesteld tegen het Syrische regime. Het gaat daarbij om de plaatsing van personen, groepen, bedrijven en organisaties op een sanctielijst en om sectorale sancties, waaronder een wapenembargo. De EU-sanctielijst omvat reisbeperkingen, bevriezingen van tegoeden en een verbod op het verstrekken van economische middelen. EU-sancties zijn van toepassing binnen de EU of op EU-onderdanen of EU-rechtspersonen die opereren buiten de EU. De transacties van de VN in Syrië vallen niet onder de EU en VS sancties. De VN heeft zelf geen sancties tegen het Syrische regime, omdat zij hun onpartijdigheid willen bewaken. Hierdoor is het voor de VN niet verboden om contracten te sluiten met aan het regime gelieerde personen of entiteiten.
Denkt u dat met de contracten die de VN heeft afgesloten met het regime Assad de bevolking nu wel de humanitaire hulp krijgt die zij zo hard nodig hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het regime Assad wordt door de VN erkend als de legitieme overheid van Syrië. Het leveren van humanitaire hulp moet worden afgestemd met de overheid van een land en in Syrië dus met het regime Assad.
Niet afstemmen met het regime is onmogelijk omdat daarmee de toestemming voor transport uitblijft. De VN rapporteert maandelijks over de problemen in de samenwerking met het Syrische regime aan de VN Veiligheidsraad en wekelijks aan de humanitaire werkgroep van deInternational Syria Support Group (ISSG).
Om humanitaire toegang te verbeteren levert de VN maandelijks een lijst aan het regime met bestemmingen die ze vanuit Damascus met hulp willen bereiken, geprioriteerd op basis van de noden zoals vastgesteld door de VN. Via de ISSG, waar Nederland deel van uit maakt, wordt met internationale druk geprobeerd die toestemming op tijd te verkrijgen. Dit heeft een aantal maanden goede resultaten opgeleverd maar sinds augustus kwamen veel operaties niet van de grond. Dit komt omdat, naast gebrek aan toestemming voor het plan op papier, ook de veiligheidssituatie en de tegenwerking van de Syrische overheid bij de praktische uitvoering de daadwerkelijke hulpverlening beperken. Zo houdt het regime veiligheidscontroles bij het laden van konvooien, waarbij vaak medische goederen worden verwijderd, en worden «facilitation letters» die noodzakelijk zijn om militaire checkpoints te passeren steeds vaker niet geleverd door het regime. Nederland blijft zich samen met andere landen inzetten voor het versoepelen van de zeer bureaucratische procedures in Damascus en het aanspreken van het regime en zijn bondgenoten op hun verantwoordelijkheden onder internationaal humanitair recht, waaronder het recht op humanitaire hulp aan de getroffen bevolking.
Hoe wilt u er voor zorgen dat het vele geld dat de VN beschikbaar stelt wél op de juiste plek van bestemming komt?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat personeel van de VN in het Four Seasons Hotel in Damascus verbleef in 2014 en 2015? Klopt het dat de VN daar $ 9.296.325,59 voor betaalde? Klopt het eveneens dat dit hotel voor 1/3 eigendom is van het Syrische Ministerie van Toerisme, terwijl dit ministerie valt onder de EU ingestelde sancties tegen het Assad regime? Zo ja, wat vindt u hier van?
Veiligheid van hulpverleners is van het allergrootste belang. Vanwege de snel veranderende veiligheidssituatie is het Four Seasons hotel in Damascus door de VN aangewezen als de enige voldoende veilige plek om te overnachten in Damascus. VN personeel en de meeste andere diplomaten verblijven daarom in dit hotel.
De VN hanteert bij het aangaan van verplichtingen, zoals het afsluiten van inkoopcontracten, strikte standaardprocedures gebaseerd op transparantie, eerlijkheid en competitie. In conflictgebieden zoals in Syrië is dit een uitdaging voor de VN, waarbij bijvoorbeeld ten behoeve van accommodatie noodzakelijkerwijs gekozen moest worden voor het Four Seasonshotel. Wel zoekt de VN continu naar alternatieve locaties in Damascus die kosteneffectief zijn en de veiligheid van de medewerkers kan garanderen. Nederland onderschrijft de keuze van de VN om de veiligheid van de medewerkers voorop te stellen.
Deelt u de mening dat met deze contracten en werkwijze van de VN, waarbij dus nauw wordt samengewerkt met het Assad regime, de onafhankelijkheid van de VN in gevaar brengt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De onafhankelijkheid van VN is van groot belang in hun humanitaire respons in Syrië. Om deze onafhankelijkheid zo goed mogelijk te bewaken coördineert de VN alle hulp in Syria door de «Whole of Syria» benadering en heeft dankzij VNVR resoluties de mogelijkheid de meest effectieve aanpak te kiezen voor het beantwoorden van de noden die zij aantreft, ofwel vanuit Damascus ofwel vanuit een buurland. In regimegebeid heeft het regime invloed op de hulpverlening, omdat zij bepalen met welke lokale organisaties gewerkt mag worden en tot welke gebieden toegang is. Bij grensoverschrijdende hulp in oppositiegebieden is de VN niet afhankelijk, omdat daar geen toestemming van het regime voor nodig is.
Bent u bereid deze gang van zaken te bespreken met uw collega’s in de EU en met de Hoge Vertegenwoordiger van de EU, om vervolgens gezamenlijk krachtig op te treden tegen deze gang van zaken? Zo nee, waarom niet?
De moeilijke situatie waarin de VN opereert wordt reeds besproken tijdens de wekelijkse werkgroep van ISSG in Genève waarbij zowel de VN als EU aanwezig zijn. Ook tijdens een regionaal overleg tussen donoren en VN vertegenwoordigers uit Damascus is dit onderwerp besproken. Nederland heeft begrip uitgesproken voor de moeilijke situatie waarin de VN opereert, maar heeft de VN ook opgeroepen serieus te luisteren naar de zorgen die NGOs hadden geuit over de rol van de VN in Syrië. Nederland benadrukt in de discussie het belang van dialoog tussen humanitaire organisaties werkzaam in Syrië, en pleit voor behoud van ruimte om kritiek te uiten. De EU en de VN onderkennen de noodzaak hiervan.
De VN is in de persoon John Ging, directeur operaties van OCHA, het gesprek aangegaan met Syrische NGO’s die vooral werkzaam zijn in oppositiegebied. Die dialoog heeft tot meer begrip geleid aan beide kanten, maar maakte ook duidelijk dat de VN zich in de toekomst nog actiever moet opstellen in het betrekken van Syrische NGO’s bij de planning en uitvoering van humanitaire hulp in Syrië.
Bancaire dienstverlening aan activiteiten van humanitaire organisaties in sanctielanden als Syrië en Rusland |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Sancties belemmeren ons werk»1 en het bericht «Hulpverlening in Syrië in gevaar door bankbeleid»?2
Ja.
Vindt u ook dat Nederlandse banken, zoals de in de berichtgeving genoemde Rabobank, moeten blijven meewerken aan activiteiten van humanitaire organisaties in «sanctielanden» als Syrië en Rusland, zolang dit binnen het internationale sanctieregime past?
Europese financiële instellingen zijn gebonden aan de directe, bindende werking van de EU- sanctieverordeningen. Deze bepalen de ruimte waarbinnen alle Europese financiële instellingen mogen opereren. Juist vanwege het belang van de voortzetting van humanitaire hulp kennen de meeste sanctieregimes, waaronder het sanctieregime tegen het Syrische regime, uitzonderingen voor humanitaire doeleinden. Een transactie die betrekking heeft op door de EU sanctieverordening 36/2012 getroffen goederen, sectoren, personen of organisaties, kan doorgang vinden op basis van een afzonderlijke ontheffing. Humanitaire organisaties kunnen deze ontheffing aanvragen bij het Ministerie van Financiën.
Financiële instellingen maken echter ook een eigen risicoafweging omtrent het al dan niet uitvoeren van transacties. Financiële instellingen kunnen, wanneer zij de risico’s te hoog achten of wanneer regelgeving dit vereist, een transactie weigeren uit te voeren. Hierbij kunnen zij verschillende aspecten laten meewegen, waaronder het risico op indirecte financiering van terrorisme of omdat ze rekening houden met sanctieregimes van derde landen.
Bent u van mening dat als Nederlandse banken meewerken aan humanitaire hulp, dit niet in strijd is met het internationale sanctieregime in bijvoorbeeld de genoemde sanctielanden en dat het sanctieregime niet op banken van toepassing is of wordt vanwege bancaire dienstverlening aan humanitaire activiteiten?
Zie antwoord vraag 2.
Beaamt u met de indieners dat Nederlandse banken het sanctieregime momenteel op te strikte wijze en dus onjuist interpreteren, terwijl er feitelijk geen grond bestaat voor het weigeren van bancaire dienstverlening aan activiteiten van humanitaire organisaties in genoemde sanctielanden?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre acht u het juridisch, politiek en moreel aanvaardbaar dat de (te strikte) naleving van sanctieregimes op dit moment direct of indirect bijdraagt aan het verhinderen van humanitaire hulpverlening op plekken waar deze hulp het meest nodig is?
De mensen in Syrië hebben recht op humanitaire hulp op basis van de internationaal afgesproken humanitaire principes menselijkheid, neutraliteit, onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Het kabinet maakt zich grote zorgen over het gebrek aan toegang van humanitaire hulpverlening tot slachtoffers in Syrië en pleit in vele internationale fora, waaronder in de International Support Group for Syria, tot verbetering hiervan.
Het kabinet is regelmatig in contact met de organisaties die door de Nederlandse overheid worden gesteund. Zo heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken een humanitaire organisatie, die de activiteiten niet direct kon financieren, met advies kunnen helpen een nieuwe financiële dienstverlener te vinden. Uitgangspunt blijft dat financiële instellingen hun eigen risicoafweging maken omtrent het al dan niet uitvoeren van transacties. Voor het kabinet is het daarbij van belang dat deze instellingen handelen in lijn met de geldende regelgeving en sanctieregimes.
Het kabinet is over het sanctiebeleid in dialoog met de banken. Het kabinet verwelkomt ideeën ter ondersteuning van humanitaire organisaties en zal de banken blijven aansporen humanitaire organisaties, binnen de mogelijkheden en de geldende internationale en EU regelgeving, optimaal te faciliteren. Het aanleggen van een «white list» is een idee dat verdere discussie verdient. Nederland is bereid deze discussie in EU verband te voeren.
Gaat u onderzoeken of en hoe humanitaire hulpverlening, en de bancaire ondersteuning daarvan, mogelijk wordt en blijft in landen als Syrië en Rusland? Bent u bereid daartoe in overleg te treden met Rabobank en andere Nederlandse banken over een tijdelijke oplossing voor het bancair ondersteunen van humanitaire organisaties die actief zijn in Syrië en Rusland, zolang er toegewerkt wordt naar een langetermijnoplossing? Overweegt u bovendien als oplossing voor de lange termijn bijvoorbeeld het aanleggen van een «white list» van erkende humanitaire organisaties?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen uiterlijk 1 oktober beantwoorden?
Ja.
Vernielingen van de Nederlandse onderneming Esmeralda Farms in Ethiopië |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Esmeralda Farms platgelegd in Ethiopië»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat door brandstichting het volledige bedrijf van Esmeralda Farms in Ethiopië is vernield, en dat 10 miljoen euro aan investeringen in rook is opgegaan?
Het klopt dat Esmeralda Farms grotendeels verwoest is. De schade wordt door het bedrijf naar verluidt geschat tussen de 7 en 10 miljoen euro.
Zijn bij uw weten ook andere Nederlandse bedrijven in Ethiopië slachtoffer, of potentieel slachtoffer, van dergelijke vernielingen?
Naast de Esmeralda Farms zijn er drie andere Nederlandse agro-bedrijven slachtoffer geworden van vernieling. Bij deze bedrijven is de schade minder ernstig, onder andere omdat zij zich nog in een opstartfase bevonden. De aanvallen zijn niet specifiek gericht tegen Nederlanders of Nederlandse ondernemingen, maar tegen buitenlandse investeringen in algemenere zin. Bij de ongeregeldheden van de afgelopen weken zijn ook vijf niet-Nederlandse bedrijven aangevallen.
Hou duidt u de oorzaken en achtergronden van deze brandstichting? Wat doet de Ethiopische overheid om de achterliggende oorzaken van de vernielingen weg te nemen?
Al een langere tijd heerst er onrust in de regionale staten Oromia en Amhara. De ontwikkelingen zijn terug te voeren op een aantal structurele problemen. De burgers in Oromia en Amhara (die samen de meerderheid van de bevolking vormen) voelen zich politiek en economisch achtergesteld door de regering die binnen het etnisch-federale staatsmodel gedomineerd wordt door een minderheidspartij uit Tigray (het TPLF: Tigrayan People's Liberation Front). De economische groei van de afgelopen jaren was weliswaar indrukwekkend, maar niet iedereen heeft daarvan geprofiteerd. Vooral onder de jongeren heerst nog steeds een hoge werkloosheid.
Hoewel er ook grote verschillen zijn in de grieven en aspiraties van de Amhara en Oromo bevolkingsgroepen, lijken zij elkaar te vinden in hun afkeer van het autoritaire bewind van de regering. Het harde neerslaan van eerdere protesten, waarbij honderden doden zijn gevallen en duizenden mensen zijn gearresteerd, heeft de situatie in het land verergerd. De lokale protesten in Oromia en Amhara duren voort en hebben en de roep om omverwerping van de EPRDF-regering neemt toe.
Buitenlandse investeringen worden door Ethiopische burgers soms gezien als verlengstuk van de overheid en werden om die reden aangevallen. Ook lijkt meegespeeld te hebben dat op deze wijze de aandacht van de internationale media getrokken kon worden.
De Ethiopische regering geeft toe dat de laatste jaren de corruptie en slecht bestuur zijn toegenomen. De regering lijkt zich echter maar ten dele bewust hoezeer dat onder de bevolking tot grote afkeer tegen haar bewind heeft geleid. Het is noodzakelijk dat de Ethiopische regering nu in een betekenisvolle dialoog treedt met de oppositie en hun wensen en grieven serieus neemt om op die manier haar vertrouwensbasis onder de bevolking te verbreden. Democratisering, verjonging van de bestuursklasse en het verbeteren van de «rule of law» zijn voorwaarden voor succes op de langere termijn. Het kabinet dringt er bij de Ethiopische regering op aan deze hervormingen door te voeren. Nederland veroordeelt het repressieve en buitenproportioneel harde ingrijpen van de Ethiopische ordediensten.
Wat doet de Ethiopische overheid om de veiligheid en bescherming van Nederlandse investeerders en organisaties te garanderen? In hoeverre werkt de Nederlandse overheid samen met lokale en nationale overheden in Ethiopië teneinde de bescherming van deze bedrijven en organisaties te verbeteren? Wat is de strategie?
De Ethiopische autoriteiten zeggen de situatie zeer serieus te nemen, gezien de brede economische relatie met Nederland. De Nederlandse ambassade in Addis Abeba staat in nauw contact met de Nederlandse getroffen bedrijven en Ethiopische autoriteiten. De ambassade dringt aan op een betere bescherming van de Nederlandse investeringen en vastgoed alsmede de Nederlandse en Ethiopische werknemers. De Ethiopische Investeringscommissie (EIC) heeft laten weten de veiligheid van buitenlandse bedrijven te willen garanderen. Daarnaast heeft de EIC op eigen initiatief aangegeven de schade bij de bedrijven te inventariseren en de mogelijkheid van compensatie te onderzoeken. De EIC zal binnenkort samen met de ambassade naar de getroffen bedrijven reizen.
Ziet u een rechtsgrond voor compensatie voor Nederlandse bedrijven als Esmeralda Farms, en zo ja, welke mogelijkheden zijn er dan voor een redelijke compensatie door de Ethiopische overheid? Bent u bereid u voor een goede compensatie in te zetten?
Omdat het hier gaat om situatie waarin schade is aangericht door onderdanen van Ethiopië, ligt de verantwoordelijkheid voor het verstrekken van eventuele compensatie in Ethiopië. De meest voor de hand liggende weg voor de getroffen bedrijven is het volgen van een civiele en/of strafrechtelijke procedure voor de Ethiopische rechter. Daarnaast kunnen de Nederlandse bedrijven een beroep doen op een investeringsverzekering, indien zij die hebben afgesloten. De Nederlandse Ambassade faciliteert gesprekken met de Ethiopische overheid om tot een compensatie te komen. De investeringsbeschermingsovereenkomst (IBO) tussen Nederland en Ethiopië lijkt in deze situatie geen rechtsgrond voor compensatie te bieden.
Het vrijhandelsverdrag tussen de EU en de VS (TTIP) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Duitse Minister: TTIP-overleg is de-facto mislukt»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Duitse Minister van Economische Zaken Sigmar Gabriel deze uitspraak heeft gedaan? Is er door andere landen – waaronder de Verenigde Staten – gereageerd op deze uitspraak? Zo ja, op welke wijze?
Ja, de Duitse Minister van Economische Zaken Sigmar Gabriel heeft die uitspraak gedaan. Inmiddels is er door verschillende landen gereageerd. De VS heeft aangegeven dat afronding in 2016 nog steeds het doel is, maar dat er nog significante kwesties zijn die opgelost moeten worden. De Franse regering heeft gesteld dat de Europese Commissie moet stoppen met de onderhandelingen en de Franse Staatssecretaris voor handel, Matthias Fekl, wil dit opbrengen tijdens de informele Raad Buitenlandse Zaken Handel op 23 september. Ook de Oostenrijkse regering heeft zich kritisch uitgesproken over de TTIP-onderhandelingen. De Italiaanse handelsminister, Carlo Calenda, de Finse handelsminister, Kai Mykkänen, en de Zweedse handelsminister, Ann Linde, hebben gesteld dat de TTIP-onderhandelingen belangrijk zijn voor de EU en doorgang moeten vinden. De Europese Commissie heeft ook gesteld dat de onderhandelingen nog steeds gaande zijn.
Tijdens de informele Raad Buitenlandse Zaken Handel zullen alle ministers en de Europese Commissie elkaar spreken over de voortgang van de onderhandelingen. Daarover stuurt het kabinet uw Kamer zoals gebruikelijk een verslag.
Indien de Minister deze uitspraak heeft gedaan, wat is uw reactie daarop? Onderschrijft u het beeld dat de Minister schetst, dat het overleg over TTIP is mislukt, maar dat niemand dat durft toe te geven?
Zoals ik recentelijk heb aangegeven, is afronding van de TTIP-onderhandelingen in 2016 lastig. Er zijn nog forse concessies nodig van de VS om de onderhandelingen tijdens de ambtstermijn van president Obama af te ronden.
Hoe beoordeelt u zelf de stand van zaken betreffende de onderhandelingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De onderhandelingen zijn in de afgelopen maanden gevorderd, waardoor er nu voor bijna alle hoofdstukken tekstvoorstellen van beide partijen liggen. Er zijn nog een aantal grote geschilpunten, waarbij de EU concessies nodig heeft van de VS. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om openbare aanbestedingen, maritieme diensten, het Investment Court Systemen bescherming van geografische aanduidingen. Meer informatie over de laatste onderhandelingsronde is te lezen in het publieke verslag van de Europese Commissie.2
Daarnaast kunnen de leden van uw Kamer op basis van de vertrouwelijke stukken en geconsolideerde teksten die voor parlementariërs ter inzage liggen op het Ministerie van Buitenlandse Zaken zelf een inschatting maken waar de partijen uiteen liggen.
Kunt u schetsen wat de laatste ontwikkelingen zijn geweest in de onderhandelingen over TTIP? Welke resultaten zijn er in de afgelopen maanden gehaald?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe schat u de kansen in dat er nog overeenstemming over TTIP komt voor de Amerikaanse presidentsverkiezingen later dit jaar? Hoe realistisch is dat?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, is de kans op afronding in 2016 klein, tenzij de VS forse concessies doet.
Het bericht dat de onderhandelingen over het vrijhandelsverdrag tussen de EU en de VS (TTIP) mislukt zijn |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Deelt u de mening van de Duitse vicekanselier Sigmar Gabriel, dat de onderhandelingen over TTIP «feitelijk mislukt zijn, ook al wil niemand dat echt toegeven»?1
Recentelijk heb ik aangegeven dat afronding van de TTIP-onderhandelingen in 2016 lastig zal zijn en dat de bal nu in het kamp van de Verenigde Staten ligt. Om de onderhandelingen af te ronden zijn er nog concessies nodig van de Verenigde Staten. Dit gaat bijvoorbeeld over de toegang voor Europese bedrijven tot openbare aanbestedingen in de Verenigde Staten, over maritieme diensten, zoals scheepvaart en baggerwerkzaamheden, en over het Investment Court System. Als er geen concessies worden gedaan door de Verenigde Staten, dan kunnen de onderhandelingen dit jaar niet afgerond worden.
Klopt het dat er na drie jaar onderhandelen en 14 gespreksrondes nog geen enkele overeenstemming is bereikt over de 27 hoofdstukken van het verdrag? Indien dit zo is, hoe lang blijft u nog trekken aan een dood paard?
De onderhandelingen over TTIP gaan over veel verschillende onderwerpen. Er wordt gesproken over meer dan 25 hoofdstukken. Die hoofdstukken zijn niet los van elkaar te zien. Daarom kan er niet over een enkel hoofdstuk overeenstemming zijn, voordat over het gehele akkoord overeenstemming is.
Bent u het eens met Sigmar Gabriel dat de EU zich «niet moet onderwerpen aan de eisen van de Amerikanen»? Zo nee, waarom wilt u Europese normen wel ter discussie stellen?
Europese normen ter bescherming van mens, dier, plant en milieu staan niet ter discussie. Het standpunt van het kabinet voor de inzet en «rode lijnen» voor TTIP is onder meer in de Kamerbrief van 22 april 2014 uitvoerig toegelicht (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1372).
Is er ook nog altijd geen overeenstemming met de Amerikanen over de omstreden investeringsbescherming, waarmee bedrijven via een aparte rechtsgang hoge schadeclaims tegen lidstaten kunnen indienen (bekend onder ISDS en ICS)? Waarom stopt u daar niet mee?
De onderhandelingen zijn nog gaande en zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, zijn er geen deelovereenkomsten.
Een investeringshoofdstuk biedt de mogelijkheid om de nu geldende standaarden in investeringsverdragen (het oude investor-state dispute settlement) te verbeteren en te moderniseren. Door een investeringshoofdstuk in TTIP op te nemen kunnen de bestaande oude bilaterale investeringsverdragen met diverse EU-lidstaten (uit begin jaren ’90) worden vervangen door een moderne versie, het Investment Court System. Dit model zal ook in onderhandelingen met andere partners worden gebruikt.
Erkent u dat Amerikaanse bedrijven met een dochterbedrijf in Canada, met behulp van het vrijhandelsverdrag tussen de EU en Canada (CETA), nog altijd hoge schadeclaims kunnen indienen tegen Europese lidstaten? Zo ja, erkent u dat CETA alleen al om deze reden net zo omstreden is als TTIP?
Zoals aangegeven in de beantwoording van Kamervragen op 8 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 236), kunnen alleen bedrijven met substantiële bedrijfsactiviteiten in de EU of in Canada gebruik maken van de in het CETA-verdrag geboden bescherming. Het herziene Investment Court System voorziet in een zorgvuldige balans tussen bescherming van publieke belangen en het stimuleren van investeringen.
Blijft u werkelijk vasthouden aan het TTIP-verdrag, ondanks het feit dat de onderhandelingen feitelijk mislukt zijn en het verzet vanuit de bevolking groeit? Wordt het niet potsierlijk en is het niet beter om de handdoek in de ring te gooien?
In zijn algemeenheid is het kabinet voorstander van ambitieuze en gebalanceerde handels- en investeringsakkoorden, waarin de beleidsvrijheid van overheden om mens, dier, plant en milieu te beschermen gewaarborgd is. Een akkoord tussen de EU en de Verenigde Staten kan veel voordelen voor het Nederlandse bedrijfsleven en de consument opleveren, zoals het Centraal Planbureau recent nog heeft geanalyseerd.2 Nederland zet daarom in op een dergelijk akkoord. Het onderhandelde akkoord zal worden getoetst aan de zeven uitgangspunten die de SER heeft geformuleerd en het kabinet heeft onderschreven (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1640). De Europese Raad, het Europees parlement en de nationale parlementen zullen een uiteindelijk besluit nemen, conform het Verdrag van Lissabon. Het is positief dat er grote publieke betrokkenheid bij de TTIP-onderhandelingen is. Het kabinet gaat ook actief de dialoog met de samenleving aan, zoals uw Kamer eerder is toegelicht (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1507).
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg voorzien op 14 september a.s. over de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) Handel?
Ja.
De voorlopige toepassing van het vrijhandelsverdrag tussen de EU en Canada (CETA) |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft de Europese Commissie een voorstel voor voorlopige toepassing van CETA gedeeld met het Comité handelspolitiek van de Raad? Zo ja, kunt u dit voorstel zo spoedig mogelijk naar de Kamer sturen?1
De Europese Commissie heeft de voorstellen voor de ondertekening, voorlopige toepassing en sluiting op 6 juli 2016 gepresenteerd. Tegelijkertijd zijn de voorstellen openbaar gemaakt. Het kabinet heeft uw Kamer hierover bericht op 7 juli 2016 (Kamerstuk 31 985, nr. 42).
Klopt het dat de regering tijdens de bijeenkomst van het Comité handelspolitiek van 15 juli jl. «geen bezwaar» heeft gemaakt tegen de voorlopige toepassing van CETA?2
Nee, dat klopt niet. In lijn met de motie Grashoff/Jan Vos (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1615) heeft Nederland tijdens vergaderingen van het handelspolitiek comité op 8, 15 en 22 juli geen standpunt uitgedragen over de Commissievoorstellen met betrekking tot de ondertekening, voorlopige toepassing en sluiting van CETA. Pas na het debat met uw Kamer op 14 september zal het kabinet een Nederlands standpunt vaststellen over de voorlopige toepassing van CETA en dit in Brussel uitdragen. Het kabinet heeft zich dus noch voor noch tegen de voorlopige toepassing van CETA uitgesproken. Wel heeft Nederland tijdens de vergadering van het handelspolitiek comité van 15 juli de andere lidstaten van de Commissie geïnformeerd over het debat met uw Kamer.
Hoe verhoudt dit standpunt zich tot de aangenomen motie waarin de regering wordt opgedragen om een parlementair voorbehoud te maken indien de Europese Commissie een voorstel doet voor voorlopige toepassing van CETA, en dat voorstel eerst voor te leggen aan de Kamer alvorens hier een standpunt over in te nemen? Is het behandelvoorbehoud inmiddels gemaakt?3
Het kabinet draagt in lijn met de motie Grashoff/Jan Vos (Kamerstukken, 21 501-02, nr. 1615) geen standpunt uit in Brussel met betrekking tot de Commissievoorstellen voor ondertekening, voorlopige toepassing en sluiting van CETA tot het debat met uw Kamer op 14 september aanstaande. Dit is zowel in het handelspolitiek comité ingebracht, alsook rechtstreeks bij Commissaris Malmström opgebracht.
Erkent u dat «voorlopige toepassing» een handige manier is om inspraak van nationale parlementen te ontwijken? Deelt u de mening dat voorlopige toepassing om die reden vermeden dient te worden?
Voorlopige toepassing van handelsakkoorden dient ter overbrugging van de ratificatieperiode van partijen. Het stelt consumenten en bedrijven in staat al eerder te profiteren van de afspraken uit het verdrag. De mogelijkheid om akkoorden voorlopig toe te passen is geregeld in het verdrag van Lissabon waarmee het parlement in 2008 heeft ingestemd. De Tweede Kamer is ook steeds betrokken bij lopende onderhandelingen over handelsakkoorden en wordt expliciet betrokken bij het nemen van een besluit over de voorlopige toepassing van CETA. Voorlopige toepassing staat derhalve niet op gespannen voet met de democratische grondbeginselen.
Heeft u onze motie uitgevoerd, waarin de regering wordt opgeroepen om zich er bij de Europese Commissie voor in te spannen dat nationale parlementen zich kunnen uitspreken over het Investment Court System (ICS) in CETA? Op welke manier?4
Het kabinet heeft altijd betoogd dat CETA een gemengd verdrag is.
Het kabinet is van mening dat hoofdstuk 8 over investeringen niet volledig een exclusieve EU-bevoegdheid is, omdat hoofdstuk 8 ook afspraken bevat over indirecte buitenlandse investeringen (portfolio-investeringen) en nationale onteigeningen. De opzegging van investeringsbeschermingsovereenkomsten van de lidstaten met Canada, dat geregeld wordt in artikel 30.8 van het akkoord, kan enkel door de lidstaten worden geregeld. Afspraken op het terrein van vervoer vallen volgens het kabinet evenmin binnen een exclusieve EU-bevoegdheid. Vervoersafspraken staan onder meer in hoofdstukken 9 en 14. Andere hoofdstukken die niet volledig binnen de exclusieve bevoegdheid van de EU vallen zijn de hoofdstukken 22, 23 en 24 waarin afspraken op het terrein van duurzaamheid worden gemaakt.
Door het bestempelen van CETA als een gemengd akkoord is parlementaire inspraak over het gehele CETA-verdrag mogelijk. Of een bepaling van CETA valt binnen een (exclusieve) EU bevoegdheid of een bevoegdheid van de lidstaten is hierbij niet relevant. Nationale parlementen kunnen zich dus ook uitspreken over investeringsbescherming en het Investment Court System (ICS). Het kabinet heeft dit in bilaterale gesprekken met Commissaris Malmström opgebracht en dit standpunt in Raadsvergaderingen ingebracht.
Welke andere onderdelen van CETA zouden volgens u onder de bevoegdheid van de nationale parlementen moeten vallen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe gaat u voorkomen dat ICS onder de voorlopige toepassing valt?
Het kabinet heeft zich afgelopen zomer beraden over de Nederlandse inzet ten aanzien van de reikwijdte van de voorlopige toepassing van CETA. Het kabinet geeft in de geannoteerde agenda van het Algemeen Overleg op 14 september een appreciatie van de Commissievoorstellen voor CETA. Dit overlegt dient ter voorbereiding van de Raad Buitenlandse Zaken voor handelsvraagstukken, waarop de Commissievoorstellen voor CETA geagendeerd staan. In de geannoteerde agenda doet het kabinet tevens een voorstel voor de Nederlandse inzet als het gaat om de voorlopige toepassing van CETA. Uw Kamer kan daarover in debat gaan met het kabinet. Op basis van de uitkomsten van dit debat stelt het kabinet een definitieve Nederlandse positie ten aanzien van de voorlopige toepassing van CETA vast.
Klopt het dat Canada CETA niet zal ondertekenen zonder voorlopige toepassing? Welke gevolgen heeft dit voor de inwerkingtreding van het verdrag?
De reactie van Canada zal afhankelijk zijn van het besluit van de Raad. Als Canada besluit niet te ondertekenen, dan komt het verdrag niet tot stand.
Kan voorlopige toepassing inderdaad oneindig worden voortgezet, zoals de Commissie beweert? Indien ja, bent u dan bereid zich te verzetten tegen de voorlopige toepassing van het gehele verdrag? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Voorlopige toepassing is gericht op de verwachting dat het verdrag in werking zal treden. Als ratificatie door een lidstaat uitblijft, kan voorlopige toepassing niet oneindig voortduren. Het voortduren van voorlopige toepassing staat immers op gespannen voet met het gegeven dat het verdrag niet in werking zal treden. Het kabinet is voornemens zich te verzetten tegen voorlopige toepassing van het gehele akkoord. Een definitief standpunt zal pas na overleg met uw Kamer op 14 september aanstaande worden vastgesteld.
Wanneer vindt de speciale Raadsbijeenkomst over de ondertekening, voorlopige toepassing en afronding van CETA plaats? Wat is daarbij uw inzet?
In de geannoteerde agenda van het Algemeen Overleg op 14 september doet het kabinet een voorstel voor de Nederlandse inzet als het gaat om de voorlopige toepassing van CETA. Op basis van de uitkomsten van de Raad Buitenlandse Zaken voor handelsvraagstukken zal vervolgens duidelijk zijn of het CETA-verdrag tijdens de EU-Canada Top wordt ondertekend.
Is het de inzet om ondertekening van CETA te laten plaatsvinden tijdens de EU-Canada top van 27 en 28 oktober a.s.? Zo ja, bent u bereid om CETA niet te ondertekenen indien onderdelen van het verdrag voorlopig in werking treden?6
Het is inderdaad het voornemen om CETA te ondertekenen op de EU-Canada Top. Het kabinet stelt pas een definitief standpunt vast met betrekking tot de voorlopige toepassing van CETA na het debat met uw Kamer op 14 september aanstaande.
Kinderarbeid in de textielsector van Myanmar |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de conclusies die The Guardian trekt naar aanleiding van eigen onderzoek en een deze week uitgekomen Zweeds boek «Modeslavar», dat H&M zaken doet met twee fabrieken in Myanmar welke 14-jarige kinderen in dienst hebben? Wat is uw reactie daarop?1
Het kabinet is bekend met dit bericht. Zoals H&M stelt, verzetten de ILO-verdragen zich inderdaad niet tegen het werken van kinderen/jongeren, maar hanteren deze verdragen daarvoor leeftijdsgrenzen en normen voor veilig en gezond werk. Volgens het ILO-verdrag 138 over minimumleeftijd is 15 jaar de minimumleeftijd voor arbeid, en 18 jaar wanneer het om gevaarlijk werk gaat. Bij ratificatie van het verdrag kunnen ontwikkelingslanden aangeven de minimumleeftijd met een jaar te verlagen naar 14. Myanmar heeft het betreffende verdrag niet geratificeerd, maar heeft inmiddels in haar eigen wetgeving 14 jaar als minimumleeftijd vastgelegd, hetgeen in overeenstemming is met ILO-verdrag 138. Volgens de begeleidende aanbeveling bij ILO-conventie 138 moeten kinderen onder de 18 jaar inderdaad behoed worden voor overwerk en moeten ze voldoende nachtrust kunnen krijgen, zodat hun scholing niet in de knel komt. Mocht er daadwerkelijk sprake zijn van structureel overwerk en werktijden tot 22.00 uur, dan is dat in tegenspraak met de ILO-normen.
De ILO ondersteunt de overheid van Myanmar met de aanpak van kinderarbeid. Zo heeft het Ministerie van Arbeid in 2015 een grootschalig onderzoek uitgevoerd naar het bestaan van kinderarbeid in Myanmar. Hieruit bleek dat 89% van de 5–11 jarigen en 80% van de 12–14 jarigen naar school gaat, meisjes iets meer dan jongens. Er is in Myanmar een substantieel risico op gevaarlijke vormen van kinderarbeid. Vooral veel 15–17 jarigen maken te lange werkweken en doen gevaarlijk werk.
De ILO, door Nederland gesteund, is bij uitstek de organisatie die Myanmar kan ondersteunen bij de bestrijding van kinderarbeid. Net zoals in veel andere ontwikkelingslanden moet de arbeidswetgeving en de arbeidsinspectie in Myanmar worden versterkt. In het kader van de «EU Joint Programming» strategie (onderling verdelen van sectoren waarin EU-landen actief zijn) zetten vooral Duitsland en Denemarken zich in voor verbetering van de arbeidswetgeving en arbeidsomstandigheden in Myanmar.
Zolang wetgeving en handhaving onvoldoende zijn gewaarborgd, verwacht het kabinet van Nederlandse bedrijven die producten afnemen uit Myanmar extra alertheid op arbeidsrisico’s in de keten. Waar risico’s zich concreet voordoen, wordt actie van bedrijven verwacht voor de aanpak van de risico’s. Voor de aanpak van kinderarbeid kunnen bedrijven een beroep doen op expertise van het International Programme for the Eliminiation of Child Labour (IPEC) of lid worden van het Child Labour Platform (allebei onderdelen van de ILO). Zij kunnen daarnaast subsidie krijgen uit het Kinderarbeidfonds, dat in het leven is geroepen naar aanleiding van het amendement van de leden van Van Laar en Van Veldhoven op de BHOS begroting voor 2016.
Zoals beschreven, is de ILO de belangrijkste partner van Nederland als het gaat om bestrijding van kinderarbeid in Myanmar. In de textielsector levert Nederland financiële steun aan het SMART initiatief (www.smartmyanmar.org) van de Europese Unie. Dit project richt zich op duurzame consumptie en productie van kleding in Myanmar, met name via capaciteitsopbouw.
Het kabinet is zich bewust van een mogelijk negatief waterbedeffect in de textielsector. Om deze reden kiest het voor een regionale benadering, zodat normen op het gebied van arbeidsomstandigheden en minimumlonen in de gehele Aziatische regio worden verhoogd. Het Strategisch Partnerschap met de Fair Wear Foundation opereert in een regionale context en richt zich op verbetering van arbeidsomstandigheden. Nieuwe productielanden als Myanmar vallen onder dit programma. Daarnaast is de «Asian Living Wage Conference», die Nederland op 25 mei jl. in Islamabad organiseerde, een voorbeeld van de regionale aanpak. Myanmar was door de overheid, werknemers en werkgevers op de conferentie vertegenwoordigd.
Bovengenoemde aanpak is in lijn met de kabinetsreactie op de initiatiefnota Eerlijk werk wereldwijd.
Hoe kijkt u aan tegen de reactie van H&M dat werken door kinderen in de leeftijd van 14 tot 18 jaar volgens de Internationale Arbeidsorganisatie (hierna de Engelse afkorting ILO) niet als kinderarbeid wordt aangemerkt? Kunt u reageren op de interpretatie dat als deze kinderen (zoals het artikel aangeeft) tot 22 uur 's avonds werken, scholing naast het werk hoogstwaarschijnlijk uitblijft en de fabrikanten (en H&M indirect) daarmee alsnog de ILO-conventies overtreden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat het handelen van de fabrikanten zoals beschreven in het artikel van The Guardian in strijd is met bestaande wetgeving in Myanmar? Is de Nederlandse ambassade reeds betrokken bij het realiseren van eerlijk werk door het versterken (en laten naleven) van de arbeidswet in Myanmar? Zo ja, op welke manier? Zo nee, welke rol ziet u hier voor Nederland en/of overige landen en organisaties zoals de ILO weggelegd? Kunt u hierbij mede ingaan op de Initiatiefnota Eerlijk werk wereldwijd?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten op welke wijze Nederland de misstanden in de textielindustrie van Myanmar tegengaat? In welke mate ziet u nu, of verwacht u in de toekomst, een negatief waterbedeffect naar aanleiding van het stimuleren van eerlijk werk in overige productielanden door onder meer Nederland? Hoe gaat Nederland dit waterbedeffect tegen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u specifiek ingaan op de invloed die het Convenant Duurzame Kleding en Textiel over internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen in de kleding- en textielsector, al dan niet in de nabije toekomst, in uw ogen moet hebben op kinderarbeid in de textielproductie van Myanmar?
Van de aan het Convenant Duurzame Kleding en Textiel deelnemende bedrijven wordt verwacht dat zij een «due diligence» proces uitvoeren waarbij zij specifieke aandacht moeten besteden aan negen thema’s, waarvan kinderarbeid er één is. Ten aanzien van die thema’s moeten zij concrete doelstellingen formuleren en maatregelen treffen die gepast zijn binnen de inzichten die hun «due diligence» proces oplevert. Als een bepaald thema bij meerdere deelnemers een risico is, kunnen de convenantspartijen besluiten om een collectief project op dat thema op te zetten.
Voor zover bekend, opereren er op dit moment nog geen Nederlandse kleding- en textielbedrijven in Myanmar. Het thema kinderarbeid in de textielproductie van Myanmar zal daarom in het kader van het Convenant Duurzame Kleding en Textiel vooralsnog niet op de agenda staan. Dit verandert als deelnemende bedrijven actief worden in Myanmar.
Een bezoek van een Turkse minister aan Nederland |
|
Harry van Bommel , Sadet Karabulut |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Is het waar dat de Minister van Economische Zaken van Turkije, Nihat Zeybekci, momenteel in ons land is, onder andere voor overleg met de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking?
Dat klopt, op 23 augustus jl. was de Minister van Economische Zaken van Turkije, Nihat Zeybekci in Nederland.
Kunt u bevestigen dat Minister Zeybekci vergaande en onacceptabele uitspraken heeft gedaan over Gülen-aanhangers? Is het waar dat deze Turkse Minister heeft gezegd dat de islamitische geestelijke Fethullah Gülen een rat is en dat diens aanhangers zullen worden gestraft op een manier waardoor ze zullen smeken te worden gedood en dat Gülen-aanhangers zouden worden weggestopt in holen, opdat zij nooit meer een menselijke stem zullen horen?1 Indien neen, wat heeft de Minister dan gezegd over Gülen-aanhangers?
De uitspraken van de Turkse Minister zijn voor zijn rekening. Het kabinet heeft, zoals eerder gesteld in de brief aan uw Kamer van 21 juli (Kamerstuk 34 300 V, nr. 76) over de situatie in Turkije, van meet af aan de couppoging in krachtige termen veroordeeld, en tegelijkertijd bij de Turkse autoriteiten erop aangedrongen te allen tijden binnen de kaders van de rechtsstaat te opereren. Het kabinet heeft meermaals de grote zorgen overgebracht over de effecten van de coup en de nasleep ervan in Turkije zelf en in Nederland, zowel in het gesprek dat ik had met Minister Zeybekci als bij het bezoek van Minister Koenders aan Ankara op 28 en 29 augustus. Het kabinet heeft er in deze contacten sterk op aangedrongen ervoor te zorgen dat spanningen uit Turkije niet naar Nederland worden overgebracht. Dat is zowel bij de Turkse Minister van Economische Zaken als bij andere leden van de regering in Ankara expliciet en duidelijk aan de orde gesteld.
Ziet u dergelijke uitspraken als het vergoelijken van marteling?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorgen dat dergelijke uitspraken bijdragen aan verdere polarisatie tussen bevolkingsgroepen in Turkije, maar ook in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u de Turkse Minister aangesproken op zijn uitlatingen over Gülen-aanhangers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb de Turkse Minister persoonlijk gevraagd naar zijn woorden, omdat ik mij zorgen maakte. Hij stelde dat deze niet juist zijn geïnterpreteerd.
Deelt u de opvatting dat ministers die dergelijke uitspraken doen de toegang tot Nederland ontzegd dient te worden? Indien neen, waarom niet?
Het kabinet deelt die opvatting niet. We moeten in gesprek blijven met de Turkse autoriteiten. De couppoging is een traumatische ervaring geweest voor heel Turkije: er zijn veel slachtoffers gevallen en er is fors gevochten. Tegelijkertijd maken we duidelijk dat er grenzen zijn aan hoe ver de Turkse autoriteiten kunnen gaan in de nasleep van de couppoging. Vrijheid en verdraagzaamheid zijn fundamentele Europese waarden op basis waarvan wij in Europa met elkaar omgaan. Over verschillen van mening gaan we respectvol met elkaar in dialoog.
Het achterblijven van de financiering aan maatschappelijke organisaties |
|
Joël Voordewind (CU), Agnes Mulder (CDA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de motie Voordewind/Agnes Mulder1 en uw toezegging tijdens meerdere debatten om 25% van het ontwikkelingsbudget te besteden via het maatschappelijk middenveld?
Ja.
Kunt u verklaren waarom naar verwachting in 2016 slechts 22% van het budget via maatschappelijke organisaties wordt besteed, terwijl de motie verzoekt om een aandeel van 25%?
Zoals uitgelegd in de brief aan uw Kamer van 7 juli (Kamerstuk 31 933, nr. 21) betreft een deel van het totale ODA-budget de zogenoemde toerekeningen (kosten voor eerstejaarsopvang van asielzoekers, de EU-afdrachten naar ontwikkelingslanden en een deel van de apparaatskosten van Buitenlandse Zaken). Vooral als gevolg van de forse stijging van de toerekening voor de eerstejaarsopvang van asielzoekers uit DAC-landen is het aandeel van de toerekeningen in het ODA-budget thans relatief hoog. Dit heeft een neerwaarts effect op de percentages voor de financieringskanalen aangezien conform de bestaande systematiek deze percentages voor de financieringskanalen berekend worden over het totale ODA-budget (inclusief toerekeningen). Zonder toerekeningen zou het percentage dat via maatschappelijke organisaties wordt besteed ruim 30% bedragen.
Kunt u een specificatie geven van het in uw brief aan de Kamer van 7 juli jl. genoemd percentage van 22% van het ontwikkelingsbudget dat via maatschappelijke organisaties wordt besteed?2
Deelt u de mening dat de positieve evaluatie van het subsidiekader MFS II laat zien dat Nederlandse maatschappelijke organisaties effectief te werk gaan bij het behalen van de ontwikkelingsdoelen?3
Het kabinet deelt deze mening. Uit de evaluatie blijkt dat de Nederlandse maatschappelijke organisaties professioneel en doeltreffend opereren.
Op welke manier gaat u de genoemde motie uitvoeren om in 2016 en 2017 25% van het ontwikkelingsbudget via maatschappelijke organisaties te laten verlopen?
Het kabinet heeft toegezegd te streven naar besteding van 25% van het ODA-budget via het maatschappelijk middenveld. De motie Voordewind/Mulder wordt gezien als een aanmoediging van deze ambitie.
Het kabinet stuurt bij de keuze van zijn partners niet op de verdeling van geldstromen over financieringskanalen en hecht waarde aan een doeltreffende en doelmatige manier van werken. Om een besteding van 25% te bereiken worden sommige programma’s geheel uitgevoerd door maatschappelijke organisaties, zoals Samenspraak en Tegenspraak, FLOW, het SRGR fonds en het «Addressing Root Causes» fonds. Daarnaast bieden bijvoorbeeld Publiek-Private Partnerschappen mogelijkheden voor samenwerking tussen bedrijven, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen. Tevens zal de uitwerking van de motie Van Laar (EUR 40 mln.) ten behoeve van Zuidelijke vrouwenbewegingen uitgevoerd worden via maatschappelijke organisaties.
Het willen weren van seksuele voorlichting op scholen door het Oegandese parlement |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de aangenomen resolutie in het Oegandese parlement, welke oproept tot het weren van seksuele voorlichting op scholen en het publiekelijk verbranden van schoolmateriaal voor seksuele voorlichting?1
Het is mij bekend dat de parlementaire commissie voor Onderwijs en Sport het Ministerie van Onderwijs heeft opgeroepen uitleg te geven over meldingen in de media over «seksliteratuur» in een school. Het Oegandese parlement heeft geen resolutie aangenomen waarin wordt opgeroepen seksuele voorlichting op scholen te weren en schoolmateriaal voor seksuele voorlichting publiekelijk te verbranden.
Kunt u toelichten hoe aannemelijk het is dat de Oegandese regering de wensen van het parlement ten aanzien van seksuele voorlichting gaat uitvoeren? Kan de internationale gemeenschap in uw ogen nog iets doen om het structureel weren van seksuele voorlichting op scholen te voorkomen?
De Oegandese regering heeft in december 2013 de «East and Southern Africa commitment» getekend over het opnemen van seksuele voorlichting («CSE/Comprehensive Sexuality Education») in alle schoolcurricula. Seksuele voorlichting is echter een religieus- en politiekgevoelig onderwerp in Oeganda waar het Oegandese parlement elke vorm van «buitenlandse inmenging» met argwaan beschouwt. De internationale gemeenschap voert zeer regelmatig overleg met de regering en het maatschappelijk middenveld buiten de schijnwerpers van de publieke opinie om seksuele voorlichting op scholen te behouden en te versterken.
Hoe verhoudt de inzet op het gebied van Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR) binnen het programma ter versterking van het rechtssysteem in Oeganda uit het Nederlandse meerjaren strategische plan zich tot de aangenomen resolutie? Welke gevolgen heeft deze resolutie voor de Nederlandse inzet op SRGR?
Zoals beantwoord onder vraag 1 is er geen resolutie aangenomen in het parlement. Er kan niet worden vooruitgelopen op de eventuele gevolgen voor de Nederlandse inzet op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten in Oeganda in geval een resolutie in de toekomst zou worden aangenomen. Op dit moment is de Nederlandse inzet op seksuele en reproductieve gezondheid en rechten gericht op het leveren van een constructieve bijdrage aan dit debat en op samenwerking met het maatschappelijk middenveld. De ambassade Kampala monitort de programma’s en ontwikkelingen rond de strategische partnerschappen Samenspraak en Tegenspraak en partnerschappen op het terrein van Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten. Enkele van deze partnerschappen zijn actief op het gebied van seksuele voorlichting.
Deelt u de opvatting dat seksuele voorlichting essentieel is voor ontwikkeling?
Ja. Het kabinet ziet seksuele en reproductieve gezondheid en rechten als een voorwaarde voor duurzame, inclusieve ontwikkeling. Oeganda’s ontwikkeling staat onder druk door de demografische trends, inclusief een grote bevolkingsgroei. Vrouwen in Oeganda krijgen gemiddeld 6,2 kinderen. Slechts 27% van de vrouwen in een relatie gebruikt anticonceptie. Seksuele voorlichting is essentieel in het bevorderen van zelfbeschikking, gendergelijkheid, gezonde relaties en keuzevrijheid in seksuele en reproductieve gezondheid, inclusief het gebruik van voorbehoedsmiddelen.
Bent u bereid, al dan niet in overleg en samenwerking met andere donoren, de Europese Unie en/of de Verenigde Naties, een statement af te geven aan de Oegandese regering met als doel seksuele voorlichting op scholen te behouden?
Zie het antwoord op vraag 2. Het huidige religieuze en politieke klimaat in Oeganda heeft meer baat bij stille diplomatie dan bij een publieke oproep van internationale actoren.