De “mini-subsidies” om werkdruk tegen te gaan |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Hoe beoordeelt u de kritiek van onderwijsorganisaties1 2 3 op uw plan om 50 van de 7.000 basisscholen een subsidie te geven van maximaal 8.000 euro om de werkdruk te verlichten?4
De kritiek van de onderwijsorganisaties begrijp ik vooral als een oproep om fors te investeren in het onderwijs. Daar ben ik het mee eens. Daarom investeert het kabinet ook € 430 miljoen structureel in de verlaging van de werkdruk. De plannen hiervoor worden gemaakt in overleg met PO in actie, PO-Raad, AVS, FvOv, CNV en de AOb. Ik ben van mening dat we in de tussentijd niet stil moeten zitten. Dit geldt ook voor veel scholen en besturen, want veel scholen en besturen hebben een aanvraag ingediend. Daarnaast is deze subsidieregeling een vervolg op Operatie Regels Ruimen. Uw Kamer heeft voor de zomer de motie Becker, die vroeg om een vervolg op Operatie Regels Ruimen, met algemene stemmen aangenomen.
Waarop baseert u de stelling dat «sommige scholen met een klein bedrag al een flinke stap kunnen maken bij het bestrijden van werkdruk»?5 In hoeverre is een eenmalig bedrag van 8.000 euro voldoende om de werkdruk op scholen te verlagen?
Het kabinet investeert structureel 430 miljoen voor de vermindering van werkdruk. Ik ben van mening dat deze grote investering nodig is. Er zijn daarnaast verschillende scholen die, bijvoorbeeld in het kader van «operatie regels ruimen», hebben laten zien dat ook zonder grote investeringen de werkdruk kan worden verminderd. In de aanvragen die binnen zijn gekomen zie ik ook diverse en creatieve oplossingen om de werkdruk voor leraren te verminderen. Zo zijn er aanvragen voor cursussen over gedragsproblematiek bij leerlingen, coaching van leraren, het inzetten van een communicatie-app voor communicatie met ouders en het vrij roosteren van leraren ten behoeve van collegiale consulatie. Inmiddels zijn er 269 aanvragen ingediend. Momenteel worden de aanvragen getoetst op volledigheid en aan gestelde criteria. De aanvragers horen eind februari of hun aanvraag wordt toegekend. De uitbetaling van de subsidie is in maart.
Heeft u deze regeling voorgelegd aan vertegenwoordigers van scholen en leraren zoals de PO-Raad, de onderwijsbonden en PO in actie? Zo nee, waarom niet?
De regeling is op verschillende momenten besproken met de sociale partners in de werkgroep Regeldrukagenda PO. Onder anderen de PO-Raad en de onderwijsbonden AOb en CNV onderwijs hebben zitting in deze werkgroep. De genoemde onderwijsorganisaties waren dus als deelnemers van de werkgroep Regeldrukagenda PO op de hoogte van het beschikbaar stellen van deze gelden. Ik heb daarnaast contact met PO in actie en de andere sociale partners over de structurele besteding van de middelen uit het regeerakkoord. Deze subsidieregeling is in de voorbereidende fase ook voorgelegd aan meerdere leraren en schooldirecteuren.
Heeft de communicatie plaatsgevonden over de betreffende regeling, gepubliceerd op 2 januari 2018 in de Staatscourant, waarin staat: «Voorafgaand aan de publicatie van de regeling wordt via een aantal kanalen de regeling kenbaar gemaakt»6 (zoals via de PO-Raad, www.passendonderwijs.nl, sociale media en de bonden)? Zo nee, waarom niet?
De regeling is voorafgaand aan de openstelling van aanvraagtermijn, via verschillende kanalen, kenbaar gemaakt. Scholen die voornemens waren een aanvraag te schrijven konden zich hierop dus voorbereiden.
Klopt het dat het een voorwaarde voor de subsidie is dat leraren van de school betrokken zijn bij de plannen? Waarom is in de regeling niet opgenomen dat de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad instemming moet geven op de inhoud van de aanvraag? Welke garanties heeft u dat leraren meebeslissen over de subsidieaanvraag?
De betrokkenheid van leraren bij de aanpak van werkdruk is essentieel. Plannen moeten aansluiten bij de wensen en behoeften van de leraar, zij ervaren immers de werkdruk. Daarom is die betrokkenheid en het aansluiten bij de wensen van de leraar ook een voorwaarde voor de subsidie en moet die omschreven zijn in het plan van aanpak. Op die manier heb ik de administratieve lasten voor scholen zo laag mogelijk willen houden. Er zijn namelijk vele manieren van leraar-betrokkenheid denkbaar. In de aanvragen lees ik ook terug dat leraren betrokken zijn geweest bij de aanvraag, bijvoorbeeld omdat zij deze zelf hebben geschreven, dat de aanvraag aan hen is voorgelegd of dat de aanvraag is besproken in het weekoverleg.
Het belang dat ik hecht aan de betrokkenheid van leraren bij de aanpak van werkdruk blijkt ook uit het Werkdrukakkoord. Teams op scholen gaan zelf, in gesprek met hun schoolleider, bepalen waar zij de extra middelen tegen werkdruk voor in willen zetten. Daarnaast heeft de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad instemmingsrecht op deze bestedingsplannen.
Deelt u de mening dat de aanvraagvoorbeelden op de subsidiewebsite7 volstrekt niet aansluiten bij de stemming in het primair onderwijs, met vragen als «We merken binnen het team dat iedereen de werkdruk als hoog ervaart, maar willen graag onderzoeken waar dat nou precies door komt?»
Ik begrijp dat dit tegenstrijdig kan overkomen. Tegelijkertijd is werkdruk een complex probleem dat meerdere oorzaken kan hebben. Dit blijkt uit onderzoek van TNO, en ook uit de pilots van het vervangingsfonds en het Arbeidsmarktplatform Primair Onderwijs. Daarom is onderzoek naar de oorzaken belangrijk, zodat ook passende maatregelen kunnen worden genomen.
Deelt u de mening dat de in de aanvraagvoorbeelden genoemde bedragen van ruim 1.100 euro per dag voor externe begeleiders bijzonder hoog is, zeker in vergelijking met het bedrag van 200 euro per dag dat wordt gerekend voor het vrijroosteren van een leraar?
Ik begrijp dat dit bedrag hoog is. In dit rekenvoorbeeld gaat het echter niet alleen om het aantal gewerkte uren voor de extern begeleider maar om de totale kosten van het vormgeven van een maatwerktraject zoals de voorbereidingstijd, reiskosten, materiaalkosten, verslaglegging en rapportage. De voorbeeldaanvragen zijn bedoeld om het schrijven van een aanvraag te vergemakkelijken. Immers moet het aanvragen van deze subsidie niet zorgen voor nog meer werkdruk. De bedragen genoemd in de aanvragen zijn dan ook voorbeelden. Scholen zijn vrij in hun keuze waar zij het geld voor willen inzetten. Zoals eerder aangegeven zie ik in de aanvragen ook terug dat scholen hierin zelf keuzes maken.
Vindt u het wenselijk dat subsidies die bedoeld zijn voor het verlagen van de werkdruk (in uw eigen voorbeelden), voor een groot deel terecht komen bij externe onderwijsadviesbureaus en consultants?
Ik vind het van belang dat het geld bijdraagt aan de vermindering van werkdruk voor leraren. Scholen hebben daarom alle vrijheid om een plan in te dienen dat past bij hun behoeftes. Zij weten zelf het beste wat nodig is om de werkdruk te verlagen. Ook de keuze voor het advies van een externe partij behoort tot die vrijheid. Ik heb er alle vertrouwen in dat scholen hun keuzes wat betreft de inzet van dit geld weloverwogen en in samenspraak met het team maken.
Bent u bereid om na alle kritiek in overleg met vertegenwoordigers van scholen en leraren deze 400.000 euro toe te voegen aan de bedragen die beschikbaar komen voor het verlagen van de werkdruk? Zo nee, bent u bereid de regeling te wijzigen zodat deze subsidie zoveel mogelijk wordt besteed op de scholen zelf? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik zal dit bedrag niet toevoegen aan de bedragen die beschikbaar komen voor het verlagen van de werkdruk. Veel scholen hebben goed onderbouwde aanvragen ingediend. Ik ben van mening dat deze regeling scholen kan helpen een eerste stap te zetten. Ik zal inzetten op de verspreiding van de goede voorbeelden en het gebruik daarvan in toekomstig beleid om werkdruk te verlagen. Ik zal de regeling ook niet aanpassen. Ik vind dat scholen de vrijheid verdienen om eigen keuzes te maken wat betreft de inzet van deze subsidie. Ik wil die keuzevrijheid niet beperken.
Het bericht dat ouders steeds meer aan de basisschool betalen |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u van het bericht dat ouders steeds meer aan basisscholen betalen voor schoolreisjes en andere extra activiteiten en dat het voor ouders vaak niet duidelijk is dat zij niet verplicht zijn hiervoor te betalen?1
Het van rijkswege bekostigde onderwijs is gratis en voor iedereen toegankelijk. Toegang tot het onderwijs mag niet afhankelijk zijn van een financiële bijdrage van ouders. Scholen kunnen ouders wel een bijdrage vragen voor zaken die geen onderdeel zijn van het reguliere onderwijsprogramma («extraatjes»), of voor activiteiten die openstaan voor alle leerlingen, ongeacht of hun ouders de bijdrage betalen. Deze bijdrage is altijd vrijwillig. Scholen zijn wettelijk verplicht dit duidelijk te communiceren, zodat ouders altijd weten dat er geen enkele verplichting is een ouderbijdrage te betalen. De keus om de vrijwillige bijdrage te betalen is geheel aan de ouders zelf.
In mijn brief over de uitvoering van de motie Vermue en Van Dijk geef ik aan dat ik me ook zorgen maak over de ouderbijdrage, op basis van de signalen die ik ontvang. In deze brief geef ik dan ook aan welke stappen ik ga nemen om te komen tot een praktijk waarin alle scholen zich aan de regelgeving houden en scholen en ouders zich prettig voelen bij de praktijk.
Wat vindt u van de stijging van de hoogte van het bedrag dat ouders aan school betalen voor schoolreisjes en andere extra activiteiten van gemiddeld 38 euro per kind in 2006 naar 61 euro in 2016?
Op grond van de Wet medezeggenschap op scholen (WMS) moet de oudergeleding van de medezeggenschapsraad (MR) instemmen met besluiten over de vaststelling of wijziging van de hoogte en de bestemming van de ouderbijdrage. De hoogte en de bestemming van de vrijwillige ouderbijdrage kan dus van school tot school verschillen. Ouders hebben altijd invloed op de hoogte en de bestemming van de ouderbijdrage op hun eigen school. Ik vind het belangrijk dat scholen zich aan de spelregels houden en dat zij, in overleg met ouders, bepalen welk bedrag zij van ouders vragen als vrijwillige bijdrage.
Vindt u 61 euro een acceptabel bedrag? Wat is volgens u de reden van deze stijging?
De reden van de stijging is mij niet bekend. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Vindt u het wenselijk dat kinderen van wie hun ouders de vrijwillige ouderbijdrage niet hebben betaald omdat zij dat niet kunnen, uitgesloten worden van schoolreisjes of andere extra activiteiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Dit soort verhalen gaan mij aan het hart. Geen enkele leerling mag zich buitengesloten voelen. In de hierboven genoemde brief over de uitvoering van de motie Vermue en Van Dijk kondig ik daarom maatregelen aan die ertoe moeten leiden dat dit soort situaties zich niet meer voor doen.
Bent u het ermee eens dat scholen die honderden euro’s vrijwillige ouderbijdrage vragen, een drempel opwerpen voor ouders met een smallere beurs om hun kinderen daar aan te melden, ondanks dat ouders niet verplicht zijn om te betalen maar hun kinderen dan mogelijk geweigerd worden bij extra activiteiten? Denkt u dat hierdoor de toegankelijkheid van het onderwijs in het geding komt?
De wetgever heeft de verantwoordelijkheid voor het vaststellen van de hoogte en de bestemming van de vrijwillige ouderbijdrage belegd bij de scholen. Via de medezeggenschap hebben ouders daar een belangrijke stem in. Daar waar ouders een hoge vrijwillige ouderbijdrage als drempel voor aanmelding ervaren, vind ik dat zorgelijk. De toegankelijkheid van het onderwijs mag nooit in het geding zijn. In de hierboven genoemde brief kondig ik daarom maatregelen aan die ertoe moeten leiden dat ouders dergelijke drempels niet meer ervaren.
Bent u vooruitlopend op het onderzoek naar de vrijwillige ouderbijdrage van mening dat het maximeren van de ouderbijdrage een goede zaak zou zijn? Bent u bereid om regels te stellen aan de activiteiten waaraan de vrijwillige ouderbijdrage besteed mag worden? Zo nee, waarom niet?
In de hierboven genoemde brief geef ik aan welke stappen ik ga nemen om te komen tot een praktijk waarin alle scholen zich aan de regelgeving houden en scholen en ouders zich prettig voelen bij de praktijk. Ik licht in de brief ook toe waarom ik niet kies voor maximering van de ouderbijdrage.
Wat vindt u ervan dat de PO-raad helemaal van de ouderbijdrage af wil? Bent u het eens met de uitspraak van de raad: «Als de bekostiging vanuit de overheid op orde is, zijn we ook af van de oplopende ouderbijdragen»? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Elke school moet op basis van de rijksbekostiging onderwijs kunnen bieden aan alle leerlingen van de school. De ouderbijdrage wordt in de meeste gevallen ingezet voor extra activiteiten. De geschetste relatie herken ik dus niet.
Vindt u het acceptabel dat bijvoorbeeld op de Cornelis Vrijschool in Amsterdam-Zuid het grootste deel van het geld dat ouders betalen naar het salaris van leraren gaat? Bent u het met de fracties van de SP en GroenLinks eens dat dit de taak van de overheid is en niet van ouders middels de vrijwillige ouderbijdrage? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 7 moet elke school op basis van de rijksbekostiging onderwijs kunnen bieden aan alle leerlingen. Hiervoor zijn geen extra middelen nodig. Het staat ouders vrij om – al dan niet op verzoek van de school − extra middelen ter beschikking te stellen die worden ingezet voor het reguliere lesprogramma. Dit is in alle gevallen een vrijwillige keuze van deze ouders. De bijdrage komt dan ten goede aan alle leerlingen op die school, ongeacht of de ouders meebetalen.
Vindt u het acceptabel dat scholen een hoge vrijwillige ouderbijdrage vragen aan ouders voor gymles door een vakdocent, waardoor ouders dus extra betalen voor gymles? Deelt u de mening dat scholen en de overheid ervoor moeten zorgen dat alle leerlingen voldoende gymles op de basisschool zouden moeten volgen? Bent u bereid om met scholen afspraken te maken zodat leerlingen drie uur bewegingsonderwijs krijgen, gegeven door een vakdocent en zonder dat ouders hiervoor extra betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 7 moet elke school op basis van de rijksbekostiging onderwijs kunnen bieden aan alle leerlingen. Hiervoor zijn geen extra middelen nodig. Dit geldt ook voor de gymles.
Ik vind het van belang dat scholen voldoende bewegingsonderwijs geven. Scholen ontvangen hier ook bekostiging voor. In het Bestuursakkoord primair onderwijs hebben we afgesproken dat alle scholen ernaar streven om hun leerlingen ten minste twee lesuren per week bewegingsonderwijs te bieden, dat wordt gegeven door een bevoegde leerkracht. Omdat uit de monitor van het Bestuursakkoord PO blijkt dat er op dit moment te weinig voortgang zichtbaar is, ga ik met de PO-Raad bespreken welke aanvullende acties wij gezamenlijk kunnen ondernemen om de komende jaren meer voortgang te realiseren.
Het bericht dat de publieke omroep informatie doorgeeft aan adverteerders |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat informatie over gebruikers die de app van de publieke omroep gebruiken kan worden gebruikt door bedrijven, en dat zonder toestemming hiervoor, de app niet gebruikt kan worden?1
Ja.
Is dit wat u voor ogen hebt als u stelt dat de publieke omroep meer eigen inkomsten moet genereren nu de reclame-inkomsten tegenvallen en pas na de formatiebesprekingen bekend werd wat de omvang van dit toekomstige tekort was?
Ernst&Young (EY) heeft gekeken in hoeverre de landelijke publieke omroep de reclame-inkomsten kan vergroten door het reclamebeleid van de landelijke publieke omroep te wijzigen. Ook is EY nagegaan hoe de landelijke publieke omroep de inkomsten uit andere bronnen, zoals distributievergoedingen, kan vergroten.2 Het is nu aan de NPO om mede op basis daarvan het reclamebeleid te bepalen en andere inkomstenmogelijkheden te benutten. In mijn mediabegrotingsbrief3 staat dat bepaalde reclamemogelijkheden, zoals «programmatic trading», vanwege privacywet- en regelgeving lastig uit te voeren zijn. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de NPO om binnen de geldende wet- en regelgeving afwegingen en keuzes te maken en daar verantwoording over af te leggen. Toezicht daarop wordt, afhankelijk van de toepasselijke wet- en regelgeving, uitgeoefend door het Commissariaat voor de Media, de Autoriteit Consument en Markt en de Autoriteit Persoonsgegevens. Het Commissariaat ziet er bijvoorbeeld op toe dat de publieke omroep in de uitvoering van zijn publieke taak niet dienstbaar is aan het maken van winst door derden. Verder doet op dit moment de Autoriteit Persoonsgegevens onderzoek naar de toepassing van de NPO Start-app. Ik heb hier geen rol in, maar in de gesprekken met de NPO over het benutten van reclame- en andere inkomstenopties zal ik het belang hiervan benadrukken.
Deelt u de mening dat het (verplicht) verstrekken van kijkgegevens van individuele gebruikers aan commerciële bedrijven op zijn minst dubieus is, vanuit de publieke rol van de Nederlandse Publieke Omroep (NPO)?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat zolang er geen optie is voor app-gebruikers om informatieverstrekking over hun kijkgedrag tegen te houden, dit niet meer mag plaatsvinden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om in gesprek te gaan met de NPO hierover?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de oudejaarsconference van BNNVARA subsidie heeft ontvangen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Subsidie voor cabaretmiljonair Youp»?1
Ja.
Klopt het dat de oudejaarsconference van BNNVARA subsidie heeft ontvangen van het CoBO Fonds om de show te regisseren, naast de subsidie die de publieke omroep reeds ontvangt voor programmering? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Zo nee, kunt u een toelichting geven op de financiering vanuit het CoBO Fonds aan de oudejaarsconference?2
BNNVARA heeft een bijdrage uit het CoBo-fonds gekregen. Het CoBo-fonds is bedoeld om publiek media-aanbod van de omroepen in de vorm van coproducties met filmproducenten en culturele podia te stimuleren. De oudejaarsconference is een dergelijke coproductie, die eenmalig is geproduceerd en geregistreerd voor uitzending op de publieke televisie. De middelen van het CoBo-fonds zijn eigen programmagelden van de publieke omroep en bestaan onder meer uit de inkomsten die de NPO uit het buitenland ontvangt voor de doorgifte van NPO1, 2 en 3. De bijdrage aan BNNVARA is bekostigd uit deze buitenlandse inkomsten.
Over het besluit van CoBO om een bijdrage te geven aan de Oudejaarsconference van BNNVARA heb ik geen oordeel. Dergelijke besluiten worden in onafhankelijkheid van politiek en commercie door het bestuur van CoBO genomen. In zijn openbare jaarverslagen neemt het bestuur een overzicht op van alle verstrekte bijdragen en hun omvang.
Over het besluit van CoBO om een bijdrage te geven aan de Oudejaarsconference van BNNVARA heb ik geen oordeel. Dergelijke besluiten worden in onafhankelijkheid van politiek en commercie door het bestuur van CoBO genomen. In zijn openbare jaarverslagen neemt het bestuur een overzicht op van alle verstrekte bijdragen en hun omvang.
Zijn er nog andere subsidies met publiek geld verleend aan de oudejaarsconference van de NPO?
CoBO verstrekt alleen een bijdrage op grond van een aanvraag die voorzien is van een begroting ten behoeve van een coproductie. Daarbij financiert CoBO maximaal 20% van de kosten die de omroep nodig heeft voor het maken van de televisie-uitzending, met een maximum van € 180.000. In dit geval betreft het een bijdrage in de categorie podiumkunsten.
Klopt het bericht dat de subsidiëring door het CoBO Fonds kennelijk ook verleend wordt als het niet noodzakelijk is? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Zo nee, kunt u aangeven op grond van welke criteria hier subsidie is verleend aan de oudejaarsconference van de publieke omroep?
Zoals in antwoord op vraag 2 beschreven, vindt het besluit om al dan geen bijdrage te leveren aan een coproductie plaats op basis van onafhankelijkheid en door het bestuur van de CoBO. CoBO heeft mede tot doel het stimuleren van podiumkunst op televisie. In dat kader is het verlenen van een bijdrage ten behoeve van het maken van een televisie-uitzending passend. Bovendien wordt hiermee de druk op de benodigde financiering vanuit de omroepmiddelen deels weggenomen, waardoor het mediabudget voor andere programmatische doeleinden kan worden ingezet.
Deelt u de mening dat subsidieverlening in de kunst- en cultuursector zou moeten dienen om, bij voorkeur tijdelijk, steun te geven aan producties en andere uitingen die anders niet of moeilijk van de grond zouden komen? Zo ja, hoe beoordeelt u de extra subsidieverlening aan de oudejaarsconference van de NPO en bent u voornemens deze gang van zaken te bespreken met de NPO en het CoBO Fonds? Zo nee, kunt u een toelichting geven?
De oudejaarsconference was een speciaal in opdracht van BNNVARA geproduceerde eenmalige voorstelling voor televisie. Zoals bij de beantwoording van bovenstaande vragen is beschreven, is er geen sprake van extra subsidie. Verder zijn het de omroepen die besluiten voor welke podiumkunst op televisie geld wordt aangevraagd en bepaalt het bestuur van de CoBO welke vervolgens worden gehonoreerd. Het is aan hen om te beslissen op welke wijze de door mij verstrekte middelen dan wel de zelf geworven middelen worden ingezet, uiteraard binnen het kader van de Mediawet. Ik zie daarom geen aanleiding om hierover contact te zoeken met de NPO dan wel CoBO.
Deelt u de mening dat transparantie van de kosten en financiering van een programma van de NPO van groot belang is voor een goede afrekenbaarheid en verantwoording van publieke middelen? Zo ja, hoe wilt u dit in de toekomst bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Transparantie van de kosten bij de NPO vind ik ook van groot belang. Over de transparantie van de kosten van programmering zijn afspraken met de NPO gemaakt. De NPO zal in de jaarlijkse begroting inzichtelijk te maken hoe het budget verdeeld wordt over domeinen (genres) en de verwachte kosten per net en zender opnemen, verdeeld naar directe programmakostencategorieën. Vervolgens zal de NPO daarover jaarlijks rapporteren, startend in 2018 in de Terugblik. De geijkte verantwoordingsmomenten en -documenten en het toezicht door het Commissariaat (achteraf) bieden mij en uw Kamer afdoende gelegenheid en mogelijkheid om vinger aan de pols te houden.
Kunt u aangeven of de oudejaarsconference van de commerciële omroep RTL4 ook subsidie heeft ontvangen?
Het staat RTL vrij om zelf middelen te reserveren voor speciale projecten dan wel voor haar programmering aanvragen te doen bij (private) fondsen. Vanuit CoBO wordt geen bijdrage verleend aan commerciële programmering. De vergoedingen die het COBO ontvangt moeten ten goede komen aan de (publieke) programmering.
Het oppotten van geld door schoolbesturen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Schoolbesturen: stop met geld oppotten».1
Herkent u het signaal dat sommige schoolbesturen structureel te voorzichtig begroten en dus geld oppotten? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit signaal herken ik niet. De vermogenspositie van de besturen in het primair en voortgezet onderwijs is in de afgelopen jaren toegenomen. Tegelijk constateert de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) in de Financiële Staat van het Onderwijs 2016 dat individuele schoolbesturen niet jaar in jaar uit geld overhouden, maar dat de rentabiliteit van besturen met een hoge rentabiliteit na verloop van tijd vermindert. Besturen met ruimere marges investeren meer, terwijl besturen die financieel zwakker staan juist een behoudend begrotingsbeleid voeren om hun financiële positie te versterken.
Daarbij merk ik op dat voorzichtig begroten en geld oppotten twee verschillende zaken zijn. In de beleidsreactie op de Financiële Staat van het Onderwijs 2016 is benadrukt dat geld voor onderwijs daadwerkelijk ten gunste moet komen van het onderwijs en dat sparen geen doel op zich is.3 Ik keur het af als schoolbesturen zonder enige reden jaar in jaar uit geld oppotten. Gelukkig constateert de inspectie dus dat daarvan geen sprake is.
Waardoor komt het dat schoolbesturen zo voorzichtig begroten? Heeft dit te maken met onvoorspelbaar overheidsbeleid, gebrek aan financiële kennis, of zijn er andere mogelijke oorzaken?
Uit gesprekken die ik met de PO-Raad en de VO-raad over dit thema heb gevoerd blijkt dat het een combinatie van factoren kan betreffen. Schoolbesturen hebben goede redenen om te sparen, bijvoorbeeld als zij willen investeren in nieuwe lesmethoden, ICT-innovaties of onderhoud aan het schoolgebouw. Ook met het oog op leerlingendaling hechten schoolbesturen aan een financiële buffer. Daar komt bij dat besturen in hun begrotingsproces niet altijd rekening houden met de loon- en prijsbijstelling in de bekostiging. Besturen ontvangen dan gedurende het jaar middelen die niet waren begroot en ook niet meer in dat jaar kunnen worden besteed. Hierdoor kunnen de reserves toenemen. Ook kan het voorkomen dat het interne toezicht druk uitoefent bij schoolbesturen om behoedzaam te begroten.
Waarom hanteert de inspectie andere waarden voor liquiditeit en solvabiliteit dan werd geadviseerd door de commissie Don?2
In 2009, toen de commissie Don werd ingesteld, was nog weinig bekend over de financiële positie van schoolbesturen. Inmiddels is daar veel meer over bekend. De kengetallen van de inspectie zijn kritische ondergrenzen en zijn bedoeld om te signaleren of schoolbesturen door het ijs dreigen te zakken. De waarden uit het advies van de commissie Don bevatten ook ondergrenzen, maar hadden primair betrekking op het signaleren van grote vermogensgroei bij besturen. De inspectie houdt in het financieel toezicht rekening met de omvang van het bestuur. Kleinere besturen hebben een relatief grotere buffer nodig dan grotere besturen, omdat kleine besturen een financiële tegenvaller minder makkelijk kunnen opvangen. Voor bijvoorbeeld de liquiditeit stelde de commissie Don een ondergrens voor van 0,5. De inspectie geeft aan dat dit voor grote besturen een geschikte maatstaf is. In het primair en voortgezet onderwijs komen met name kleinere besturen voor. In deze sectoren hanteert de inspectie daarom een signaleringswaarde van 0,75.
Hoe verklaart u dat de gemiddelde liquiditeit en solvabiliteit in het primair onderwijs hoger zijn dan in andere onderwijssectoren?
In het primair onderwijs is er in het algemeen sprake van kleinere besturen dan in de andere sectoren. Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven houden kleinere besturen relatief grotere marges aan om mogelijke risico’s op te vangen. Dat verklaart de hoge gemiddelde liquiditeit in deze sector. Voor wat betreft de solvabiliteit is vooral van belang of een bestuur langlopend vreemd vermogen op de balans heeft staan, bijvoorbeeld om schoolgebouwen mee te financieren. In het primair onderwijs heeft het overgrote deel van de besturen geen gebouwen op de balans staan, omdat de gemeenten zorg dragen voor de huisvesting en de financiering daarvan. Veel besturen in het primair onderwijs hebben daarom vrijwel geen langlopend vreemd vermogen. Daardoor is de gemiddelde solvabiliteit hoog.
Wat is uw mening over het gegeven dat schoolbesturen ruim boven de waarden voor liquiditeit en ondergrens van solvabiliteit zitten die door de commissie Don en de inspectie zijn gesteld? Deelt u de mening dat onderwijsgeld zoveel mogelijk moet worden ingezet voor het verzorgen van onderwijs en zo min mogelijk moet worden opgepot? Zo nee, waarom niet?
De signaleringswaarden van de inspectie voor liquiditeit en solvabiliteit zijn geen streefwaarden voor schoolbesturen, maar ondergrenzen in het financieel toezicht. Wanneer schoolbesturen onder deze waarden komen, kunnen zij onder aangepast financieel toezicht worden gesteld. Het is dus zeer zeker geen slecht signaal wanneer schoolbesturen boven deze ondergrenzen zitten. Juist om de continuïteit van het onderwijs te waarborgen is het verstandig als besturen een reserve achter de hand houden om onverwachte financiële tegenvallers op te vangen.
Dat neemt niet weg dat ik de mening onderschrijf dat onderwijsgeld zoveel mogelijk moet worden ingezet voor het verzorgen van onderwijs. Niet voor niets is in de beleidsreactie op de Financiële Staat van het Onderwijs 2016 benadrukt dat publieke middelen daadwerkelijk ten goede moeten komen aan het onderwijs. Het is dan ook van belang dat schoolbesturen met grote reserves concrete plannen hebben over de inzet ervan. Hierbij speelt de horizontale verantwoording een belangrijke rol, waarbij besturen met de medezeggenschapsraad het gesprek voeren over de hoogte van de aan te houden reserve en de doelen waarvoor wordt gespaard. Daarbij houdt de inspectie toezicht op zowel de onderwijskwaliteit als de financiën van een schoolbestuur. Wanneer een grote reserve gepaard gaat met slechte onderwijskwaliteit is dat voor de inspectie reden om het gesprek met het bestuur aan te gaan.
Bent u bereid om met de PO-Raad, vakbonden en ouders in gesprek te gaan met als doel het onnodig oppotten van geld te voorkomen, zodat de middelen direct beschikbaar komen voor het verzorgen van onderwijs?
Ik heb reeds met de PO-Raad en de VO-raad gesproken over de vraag of besturen belemmeringen ervaren bij het inzetten van reserves. De algemene conclusie hieruit is dat besturen geen specifieke belemmeringen ervaren, maar dat er wel mogelijke verklaringen zijn voor de algehele vermogenstoename. Deze verklaringen heb ik in het antwoord op vraag 3 toegelicht. Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven vind ik dat het aan de besturen zelf is om over dit thema het gesprek te voeren met de lokale stakeholders, zoals raden van toezicht, medezeggenschapsraden en ouders.
Bent u bereid om maatregelen te nemen waardoor schoolbesturen niet onnodig geld oppotten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen zijn dit?
Nee, ik ben er geen voorstander van om vanuit het Rijk besturen te verplichten hun reserves af te romen tot een bepaald niveau. Dit kan er namelijk toe leiden dat besturen worden gedwongen ondoelmatige uitgaven te doen. Een dergelijke algemene maatregel is daarbij ongericht, omdat iedere situatie anders is en besturen goede redenen kunnen hebben om te sparen. Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven houdt de inspectie toezicht op zowel de onderwijskwaliteit als de financiën van een schoolbestuur. Wanneer een grote reserve gepaard gaat met slechte onderwijskwaliteit gaat de inspectie daarover met het bestuur in gesprek. Daarnaast is, zoals aangegeven, de horizontale verantwoording op dit punt van belang. Om de horizontale verantwoording te verbeteren lopen er trajecten voor het professionaliseren van de medezeggenschapsraden. In lijn met het Regeerakkoord werk ik daarnaast aan een wetsvoorstel om de medezeggenschapsraden instemmingsrecht te geven op de hoofdlijnen van de begroting, waardoor op scholen het goede gesprek kan worden gevoerd over het besteden of aanhouden van reserves.
Het bericht ‘Kinderen klunziger’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht dat kinderen klunziger zijn geworden?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de effecten zijn, zowel lange- als korte termijn, van het feit dat momenteel 23,5% van de kinderen tussen 6 en 11 jaar over onvoldoende bewegingsvaardigheden beschikken en dat dit percentage alleen maar groter lijkt te worden?
Een actieve en gezonde leefstijl is belangrijk voor elke Nederlander, al helemaal voor kinderen. Dat dus een deel van de kinderen in de genoemde leeftijd achterblijvende bewegingsvaardigheden heeft vind ik geen goede zaak. Het gaat hierbij overigens niet om absolute scores, maar resultaten ten opzichte van de totale populatie die is gemeten. Dat dit percentage groeiende is blijkt niet uit het aangehaalde onderzoek, gegeven dat geen metingen door de tijd heen zijn gedaan. Indien deze achterstand groeit en niet wordt ingehaald, bestaat een risico op een inactieve leefstijl. Uit het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Gezonde Leefstijl, dat in 2016 aan de Kamer is aangeboden, blijkt dat de maatschappelijke kosten en baten van een (on)gezonde leefstijl en de effectiviteit van leefstijlbeleid moeilijk te kwantificeren zijn, zowel in quality-adjusted life years (QALYs) als in bedragen.2
Kunt u bij antwoord 2 ook de maatschappelijke kosten betrekken, omdat reeds aangetoond is dat minder en onvoldoende bewegen onder andere obesitas, slechtere valtechnieken, grotere kans op blessures en lagere conditie en dus langere herstelperiode als effecten heeft?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat op een groot deel van de basisscholen, met name buiten de grote steden, ondanks inspanningen van de overheid geen verbetering van de kwaliteit van het bewegingsonderwijs en geen uitbreiding van het aantal uren bewegingsonderwijs heeft plaatsgevonden? Ziet u een verband tussen het bericht «Kinderen klunziger» en het artikel «Geen minuut extra gymles op school ondanks regeerakkoord»2?
Uit zowel het monitoringsonderzoek bestuursakkoorden als de 1-meting die door het Mulierinstituut is uitgevoerd blijkt inderdaad dat het gemiddeld aantal lesuren bewegingsonderwijs dat in het po wordt gegeven helaas niet is toegenomen.4 5 Deze onderzoeken doen geen uitspraken over de kwaliteit van het gegeven bewegingsonderwijs. De Onderwijsinspectie voert op dit moment een peilingsonderzoek bewegingsonderwijs uit, waar de leerlingresultaten wel aan de orde komen. Ik vind het van belang dat scholen voldoende bewegingsonderwijs geven. Zoals ik in de tussenevaluatie van de bestuursakkoorden aan de Kamer heb gemeld, is hier op dit moment te weinig voortgang zichtbaar. Daarom ga ik met de PO-Raad aanvullende acties afspreken om de komende jaren meer voortgang te realiseren: hoe kunnen we er samen voor zorgen dat meer bewegingsonderwijs wordt gegeven, en waar kunnen we eventuele belemmeringen wegnemen. Tegelijkertijd zie ik ook positieve signalen: schoolgaande kinderen zijn nog steeds de meest sportieve groep Nederlanders, en nergens in Europa is het percentage mensen dat lid is van een sportvereniging zo hoog als in Nederland.6 Ook benadruk ik dat de taak om kinderen aan het sporten en bewegen te krijgen primair bij de ouders rust. De rijksoverheid en gemeenten voeren hierbij ondersteunend beleid, bijvoorbeeld met de inzet van 4.500 buurtsportcoaches, programma’s als Jongeren op Gezond Gewicht en de Gezonde School, of door minima financiële ondersteuning te bieden voor een lidmaatschap van een sportvereniging.
Bent u bereid om in uw verschillende overleggen met stakeholders uit het werkveld van het primair onderwijs, het belang van goed bewegingsonderwijs door een vakleerkracht op de agenda te zetten en hierbij het effect op werkdrukverlaging nadrukkelijk mee te nemen?
In mijn overleggen met het werkveld staat bewegingsonderwijs al op de agenda, het is onder meer onderwerp van gesprek in het kader van de sectorakkoorden. Zie hiertoe ook het antwoord op vraag 4. De oorzaken van werkdruk manifesteren zich op iedere school anders, en ik vind het dus van belang dat wordt gekeken naar oplossingen die passen bij de specifieke schoolsituatie. De inzet van een vakleerkracht bewegingsonderwijs kan hierbij een mogelijkheid zijn.
Onderwijs aan vluchtelingenkinderen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u signalen dat basisscholen veel tijd kwijt zijn om de juiste informatie boven tafel te krijgen wanneer vluchtelingenkinderen zich aanmelden? Hoeveel uur zijn scholen gemiddeld kwijt met het verkrijgen van de juiste informatie en de verantwoording over het geven van onderwijs aan vluchtelingenkinderen? Klopt het tevens dat de termijn waarin scholen deze gegevens moeten overdragen aan het ministerie relatief kort is? Zo nee, kunt u aangeven wat de termijn van levering is?
Vluchtelingenkinderen verdienen net als alle andere kinderen in Nederland goed onderwijs. Mij hebben geen rechtstreekse signalen bereikt dat basisscholen veel tijd kwijt zijn om de juiste informatie boven tafel te krijgen bij het aanmelden van vluchtelingenkinderen. Ongeacht de status kan een leerling worden ingeschreven. Wel is het zo dat veel vluchtelingenkinderen ten tijde van het aanmelden nog geen burgerservicenummer hebben, hetgeen nodig is voor de inschrijving. De school zal dan in elk geval de volgende gegevens moeten vastleggen: leerlingnummer, geslacht, achternaam en het actuele adres. Deze gegevens moeten binnen zeven dagen na inschrijving aangeleverd worden aan Basisregister Onderwijs (BRON).
Voor het aanvragen van bijzondere bekostiging voor eerste opvang asielzoekerskinderen en overige vreemdelingen dient een document of schriftelijke verklaring in de schooladministratie te worden opgenomen, waaruit blijkt dat ten minste één van de ouders of voogden van het desbetreffende kind aantoonbaar nog geen jaar woonachtig is in Nederland.1 Voor het aanvragen van bijzondere bekostiging voor onderwijs aan asielzoekers gedurende het tweede jaar in Nederland dient een document of schriftelijke verklaring in de schooladministratie aanwezig te zijn waaruit blijkt dat één van de ouders of voogden aantoonbaar een jaar of langer en korter dan twee jaar woonachtig is in Nederland. De aanvraag van bovengenoemde bijzondere bekostiging dient binnen vier weken na de desbetreffende peildatum plaats te vinden.2 Daarbij hoeft de school alléén de aantallen leerlingen aan DUO op te geven.
Moeten basisscholen soms flinke bedragen terugbetalen omdat scholen niet de gevraagde informatie kunnen overdragen, maar wel onderwijs aan vluchtelingenkinderen geven? Zo ja, wat kunt u hieraan doen?
Onlangs heeft bij een aantal scholen een steekproefcontrole leerlingen eerste opvang asielzoekers en overige vreemdelingen plaatsgevonden door de Auditdienst Rijk, in het kader van de jaarlijkse audit op de rechtmatige besteding van het geld op de begroting OCW. Dit betrof een controle op de aanwezigheid van voornoemde documenten in de administratie van deze scholen. Ik heb uit de voorlopige bevindingen van deze steekproefcontrole vernomen dat er geen terugvorderingen zullen worden gedaan. De betreffende scholen hebben in alle gevallen voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de bijzondere bekostiging voor personeel en deze aanvullende bekostiging.
Klopt het dat gegevens over vluchtelingenkinderen in BRON niet altijd correct zijn, omdat in de procedure van het aanvragen van asiel geboortedata, namen, adressen en datum van aankomst soms veranderen? Zo ja, wat zijn de gevolgen voor scholen en besturen?
Het klopt dat bij een eerste inschrijving gegevens van vluchtelingenkinderen niet altijd correct zijn ingevoerd. Dat is zeker voorgekomen in de periode van hoge asielinstroom en de IND papieren nog niet altijd op orde waren. Er zijn dan ook nadien herstelacties uitgevoerd. Dergelijke administratieve omissies zijn op zich overigens geen reden om bijzondere bekostiging terug te vorderen indien de betrokken leerlingen tot de doelgroep behoren. Het is immers belangrijk om alle vluchtelingenkinderen zo snel mogelijk naar school te laten gaan.
Hoe verhouden de voornoemde signalen zich tot de toegankelijkheid van het onderwijs aan vluchtelingenkinderen? Is dit in het geding? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet? Hoe snel na aankomst in Nederland gaan kinderen van vluchtelingen gemiddeld naar school?
Administratieve procedures hebben zover mij bekend is de toegankelijkheid tot het onderwijs niet in de weg gestaan. In de Europese Richtlijn staat dat asielzoekerskinderen na indiening van de asielaanvraag binnen drie maanden toegang moeten hebben tot onderwijs. Nieuwkomers in Nederland gaan vrijwel altijd binnen deze termijn naar school. Uit een eerdere inventarisatie van het COA blijkt dat 94 procent van de leerplichtige vluchtelingenkinderen daadwerkelijk binnen drie maanden onderwijs volgt.3
Bent u bereid om de documenten die nodig zijn bij de inschrijving van asielzoekers en overige vreemdelingen op een basisschool nog eens tegen het licht te houden, met als doel de administratieve lasten voor scholen en besturen te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Bij deze groep leerlingen is extra ondersteuning nodig, waarvoor scholen extra bekostiging ontvangen. Hiervoor zijn bepaalde gegevens noodzakelijk. Gezien het antwoord op vraag 1 gaat het om enkele gegevens. Dit zijn documenten die nodig zijn bij de inschrijving om vast te kunnen stellen of de desbetreffende leerlingen tot de doelgroep voor de bedoelde bijzondere bekostiging behoren. Bovendien moet voor de toekenning van de bijzondere bekostiging aantoonbaar zijn dat ten minste één van de ouders of voogden van het desbetreffende kind nog geen jaar in Nederland verblijven (onderwijs eerste opvang) dan wel één jaar of langer en korter dan twee jaar in Nederland verblijven (onderwijs gedurende het tweede jaar). Dit blijkt uit de datum van binnenkomst in Nederland als opgenomen in de basisregistratie personen (BRP). Ik zie geen noodzaak om deze procedure te wijzigen.
Bent u bereid scholen en schoolbesturen te ondersteunen in de verantwoording aan het ministerie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Ja. Voor het ondersteunen van scholen met nieuwkomers ontvangen de PO-Raad en LOWAN subsidie van het Ministerie van OCW. De helpdesk van DUO informeert scholen en schoolbesturen over het aanvragen van bekostiging en de verantwoording.
Kunt u aangeven wat de laatste van zaken is inzake de maatregelen die naar aanleiding van de aanbevelingen van de Onderwijsraad over onderwijs aan vluchtelingen zijn aangekondigd?1
Uw Kamer heeft mij op 1 februari jl. verzocht een kabinetsreactie te sturen op bovengenoemd advies en de brief van de Onderwijsraad van 17 januari jl. hierbij te betrekken. Uw Kamer ontvangt mijn reactie op korte termijn.
Honderden oudere leerkrachten, die graag nog voor de klas hadden willen staan, maar die werkloos thuiszitten met een uitkering |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is er waar van het bericht dat personeelstekort in het basisonderwijs had kunnen worden voorkomen als niet honderden oudere leerkrachten tegen hun zin werkloos met een uitkering thuis zouden zitten?1
Er zijn geen gegevens beschikbaar op grond waarvan deze vraag kan worden beantwoord. De in het bericht opgevoerde uitkeringsgerechtigden willen ook anoniem blijven. Dit neemt niet weg dat in het kader van het tegengaan van het lerarentekort ook voluit moet worden ingezet op het weer terugleiden van oudere leerkrachten met een uitkering naar het onderwijs. De sector primair onderwijs kan het zich niet veroorloven deze stille reserve onbenut te laten ondanks dat dit geen gemakkelijke opgave is. Er zijn namelijk uiteenlopende redenen waarom deze personen in een uitkeringssituatie terecht zijn gekomen. Daarnaast is er niet altijd een match tussen de regio’s waar deze personen wonen en waarin de tekorten het grootst zijn. Ik juich het daarom toe dat de Stichting Participatiefonds primair onderwijs (Pf) momenteel onderzoek laat uitvoeren naar de mate van bemiddelbaarheid en arbeidsmarktkans van deze groep. Tevens wordt door het fonds, dat bestuurd wordt door de werknemers- en werkgeversorganisaties, gewerkt aan een intensivering van de aanpak om uitkeringsgerechtigden, zo nodig met aanvullende ondersteuning, terug te leiden naar een functie in het onderwijs. Hier ligt niet alleen een verantwoordelijkheid bij de uitkeringsgerechtigde zelf, maar ook bij de betreffende schoolbesturen in de regio om deze groep te betrekken bij het vervullen van vacatures.
Klopt het dat de stilte van de betrokken oud-leerkrachten voortkomt uit de zogeheten vaststellingsregeling die ze hebben getekend met de schoolbesturen, waarbij de boodschap was: «Mond houden en wegwezen»?
In een zogeheten vaststellingsovereenkomst leggen een werkgever en een werknemer vast onder welke voorwaarden zij met wederzijds goedvinden een dienstverband beëindigen. De inhoud van dergelijke overeenkomsten is een aangelegenheid tussen deze partijen. OCW heeft geen inzicht in deze overeenkomsten. Overigens doet het bestaan en de inhoud van de overeenkomst niets af aan de sollicitatieplicht van iedere uitkeringsgerechtigde.
Was het rond 2012 voor de schoolbesturen bedrijfseconomisch een verstandige beslissing om de duurdere en dus oudere leerkrachten naar huis te sturen?
Ik ga ervan uit dat een schoolbestuur verstandige beslissingen neemt ten aan zien van het personeel. Natuurlijk met inachtneming van de relevante bepalingen daarover in de cao voor het primair onderwijs. Na de vaststelling dat een ontslag onvermijdbaar is, worden de bijbehorende uitkeringskosten door de sector zelf collectief gedragen via het Pf. In andere gevallen draagt het betrokken schoolbestuur zelf de lasten van de uitkering
Ten tijde van de crisis rond 2012 was een algemene tendens zichtbaar dat oudere werknemers in reorganisaties eerder ontslagen werden. Daar is op Europees niveau ook onderzoek naar gedaan.2 Het primair onderwijs vormde hierop geen uitzondering gezien het hoge aandeel van zestigplussers in langdurende werkloosheidsuitkeringen.
Had de toenmalige Staatssecretaris Dekker het huidige personeelstekort in het basisonderwijs kunnen voorkomen als hij destijds beter had geluisterd naar de lobby van onderwijsbonden en de werkgeversorganisatie PO-Raad om docenten tijdelijk boventallig in dienst te nemen?
De schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het personeelsbeleid en de personeelsformatie en dus ook voor de destijds gemaakte keuze om deze docenten niet boventallig in dienst te nemen. Door mijn voorganger zijn in de afgelopen kabinetsperiode een aantal aanvullende maatregelen genomen ter beperking van banenverlies in de sector. Dit betreft onder andere:
Vindt u het voor de zekerheid van het aanbod van het basisonderwijs acceptabel dat er nu onnodig kinderen vanwege uitval naar huis worden gestuurd, enkel omdat de vaststellingsregelingen herintreding van duurdere en dus oudere leerkrachten in de weg staan en zelfs het benoemen van deze eenvoudige oplossing verhinderen?
Het bestaan van vaststellingsovereenkomsten is er niet de oorzaak van wanneer een bestuur geen tijdelijke invalkracht kan vinden. In beginsel kan iedere gemotiveerde en geschikte uitkeringsgerechtigde weer aan de slag gaan in het geval van een vacature, zoals die voor een invalkracht.
In aanvulling op hetgeen is gesteld in het antwoord op vraag 1 vind ik dat in de regio alle mogelijkheden die er zijn benut moeten worden zodat er voldoende leraren en invalkrachten zijn. Daarmee zorgen we ervoor dat alle kinderen onderwijs krijgen en er geen kinderen onnodig naar huis worden gestuurd. Ik ben dan ook voorstander van een actieve (regionale) benadering van de stille reserve met een uitkering. Nog beter is het natuurlijk om werkloosheid zoveel mogelijk te voorkomen. Dat vraagt een actieve houding van zowel werkgevers als werknemers.
In mijn aanpak van het lerarentekort primair onderwijs is het beter benutten van de stille reserve met een uitkering dan ook één van de oplossingsrichtingen waaraan wordt gewerkt. Zo kunnen vanaf 1 november 2017 schoolbesturen die een werkloze leerkracht als herintreder in dienst nemen, hiervoor een tegemoetkoming aanvragen.3 Verder heeft het Pf afgelopen jaar in negen regio’s de genoemde stille reserve aldaar uitgenodigd om deel te nemen aan zogeheten speeddates met schoolbesturen en regionale vervangingspools. Daarnaast werkt het Pf werkt op dit moment aan het plan uit om tot een intensivering van de aanpak te komen. Dat heeft als doel om een substantieel aantal (ook langdurig en oudere) werkloze leerkrachten en onderwijsassistenten te begeleiden naar een betaalde baan. Het streven van het Pf is dat dit plan in februari 2018 beschikbaar is.
Het bericht ‘School wilde kinderen weren bij kerstdiner’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «School wilde kinderen weren bij kerstdiner»?1
Ja. Het bericht lijkt erop te wijzen dat enkele leerlingen te horen hebben gekregen dat zij niet aanwezig mochten zijn bij het jaarlijkse kerstdiner van hun school. Ik kan mij voorstellen dat deze leerlingen daardoor van slag zijn geraakt. Voor kinderen is een gezamenlijke viering een belangrijk moment in een schooljaar. Scholen en ouders maken met elkaar afspraken over de vrijwillige ouderbijdrage. Het belang van de leerling dient ook daarbij voorop te staan.
Deelt u nog altijd de mening dat een kenmerk van de vrijwillige ouderbijdrage is dat deze juist vrijwillig is, zoals u deze mening ook in uw eigen bewoordingen uitdrukte tijdens het debat over de OCW-begroting van 7 december 2017?
Ja.
Herinnert u zich hoe u tijdens het debat de behoefte uitte aan traceerbare voorbeelden van scholen die het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage aan hun laars lapten?
Ja.
Is het scholen geoorloofd dwang uit te oefenen op ouders om alsnog de vrijwillige ouderbijdrage te kunnen ontvangen, zoals is gebeurd bij deze basisschool? Wat gaat u doen om toekomstige vergelijkbare situaties te voorkomen?
Nee, dat is niet geoorloofd. Een ouderbijdrage is altijd vrijwillig. Ouders mogen dus niet gedwongen worden een bijdrage te betalen. In mijn brief over de uitvoering van de motie Vermue en Van Dijk kondig ik daarom maatregelen aan die ertoe moeten leiden dat dit soort situaties zich niet meer voor doen.
Welk advies heeft u voor deze ouders die onder dergelijke dwang de vrijwillige ouderbijdrage hebben betaald en nu mogelijk in de financiële problemen komen?
Allereerst wil ik alle ouders wijzen op de helpdesk van Ouders & Onderwijs. Die helpdesk kan ouders – per telefoon of email – helpen wanneer er onduidelijkheid is over de vrijwillige ouderbijdrage. Ik vind het belangrijk dat ouders goed geïnformeerd zijn over hun rechten en plichten.
Wanneer ouders ontevreden zijn over de gang van zaken omtrent de ouderbijdrage, kunnen ze hierover het gesprek aangaan met de school. Dit gesprek kunnen ze zelf aangaan. Een andere optie is via de medezeggenschapsraad. Voor de besluitvorming over de vrijwillige ouderbijdrage is instemming nodig van de ouders in de medezeggenschapsraad (MR). Ook is er de mogelijkheid om een formele klacht in te dienen. Elke school moet voorzien in een klachtencommissie.
Heeft u ook een rol moeten spelen voordat de betreffende school op zijn besluit terugkwam?
Nee.
Heeft u contact opgenomen of laten nemen met de ouders van de kinderen die getroffen dreigden te worden door het beleid van deze school met betrekking tot de vrijwillige ouderbijdrage?
Heeft u contact opgenomen of laten nemen met de oudervereniging van de school die om onbegrijpelijke redenen een van de ouders uit de vereniging heeft gezet omdat ze rond de toelating rond het kerstdiner «de zwijgplicht heeft overtreden»? Zo nee waarom niet?
Nee.
Heeft u begrip voor de handelwijze van de school? Zo ja, waarom?
Nee. Dit is in eerste instantie iets tussen de oudervereniging, de school en de ouders. Wanneer de inspectie signalen ontvangt dat een school zich niet houdt aan de regelgeving, dan kan de inspectie – wanneer de regels inderdaad worden overtreden – handhavend optreden.
Heeft u begrip voor de handelwijze van de oudervereniging? Zo ja, waarom?
De reactie van de betrokken ouders op het handelen van de school heeft geleid tot een aanpassing van het standpunt van de school en de mogelijkheid voor alle leerlingen om het kerstdiner te bezoeken. Ik vind dat positief.
Het bericht dat middelbare scholen, universiteiten en bedrijven de handen ineens slaan voor het aanpakken van het lerarentekort |
|
Peter Kwint , Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Middelbare scholen, universiteiten en bedrijven slaan de handen ineen voor aanpak lerarentekort»?1
Wij zijn blij met dit initiatief. Vanwege het lerarentekort ligt er een forse opgave om meer leraren op te leiden en meer mensen te interesseren voor het lerarenberoep. Naast een verhoging van de initiële instroom in de lerarenopleidingen kan meer zij-instroom daarbij helpen. Op dit moment is zij-instroom, vooral in het (v)mbo, een belangrijke route naar het leraarschap. Voor het leraarschap in het eerstegraadsgebied wordt die route nog relatief weinig gebruikt. Het zou goed zijn – zeker voor de tekortvakken – als die route meer gebruikt wordt. Het initiatief van de VSNU en de VO-raad om personeel van Shell tot leraar op te leiden en daarbij samen te werken met Shell, kan daaraan bijdragen. Zij-instromers hebben vaak een schat aan ervaringen opgedaan in andere beroepen die ook van meerwaarde kan zijn voor het onderwijs.
Kunt u aangeven in hoeverre en op welke wijze Shell betrokken blijft bij de opleiding en loopbaan van deze docenten, ofwel met aanvullend salaris, ofwel met terugkomdagen ofwel met aanleveren van lespakketten?
In gesprekken tussen Shell, de VO-raad en de VSNU is het idee geboren om een pilot te starten om boventallig personeel van Shell dat zich daartoe geschikt toont, om te scholen tot docent in het voortgezet onderwijs. Shell gaat deze personen actief wijzen op deze mogelijkheid, maar blijft niet betrokken bij de opleiding en loopbaan van deze nieuwe docenten.
Is er sprake van een subsidierelatie tussen Shell en verschillende universiteiten en middelbare scholen? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Shell wijst boventalligen op de mogelijkheid zich om te scholen tot docent in het voortgezet onderwijs en kan hen in het kader van het eigen personeelsbeleid mede in staat stellen het traject of de voorbereiding daarop te volgen. Zo stelt Shell opleidingsbudget van medewerkers beschikbaar om bij te dragen aan de kosten die universitaire lerarenopleidingen maken voor training en opleiding in de fase van januari tot en met augustus 2018.
Kunt u aangeven in hoeverre de onafhankelijkheid van de docent is gewaarborgd? Kan de school aan de docenten vragen om niet (te veel en te positief) over hun oude werkgever te praten? Kunt u dit toelichten?
Benoeming van personeel aan een school is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag van die school. Het bevoegd gezag is uiteindelijk verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs dat door zijn personeel wordt verzorgd.
Kan u garanderen dat de loyaliteit van de docenten bij de toekomst van de leerlingen ligt en niet bij de toekomst van Shell? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
Wij vertrouwen op de checks and balances die onder meer door regelgeving in het onderwijs zijn ingebouwd. De taken en verantwoordelijkheden van het bevoegd gezag, de externe kwaliteitszorg door de inspectie en niet in de laatste plaats de professionaliteit van de leraren zelf, geven ons alle vertrouwen dat alle voorwaarden aanwezig zijn dat leraren hun werk zullen verrichten in het belang van hun leerlingen. Wij hebben geen reden om te twijfelen aan een gebrek aan loyaliteit bij leraren.
Kunt u garanderen dat scholen niet gedwongen gaan worden marktsalarissen voor zij-instromers te gaan betalen? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
De deelnemende scholen gaan zelf – overeenkomstig afspraken in de geldende CAO – in onderhandeling met de zij-instromer over het arbeidscontract en de hoogte van het salaris.
Hoe verschilt het vakkenpakket van deze versnelde opleiding van die van reguliere postacademische lerarenopleidingen?
Het zij-instroomtraject is een individueel maatwerktraject, waarbij na een geschiktheidsonderzoek voor elke deelnemer wordt bepaald hoe de scholing en begeleiding eruit moet zien om aan het eind van het traject aan te kunnen tonen dat wordt voldaan aan de bekwaamheidseisen. De zij-instromer kan na het geschiktheidsonderzoek meteen voor de klas, maar moet in het algemeen binnen maximaal twee jaar het maatwerktraject hebben afgerond. Voorafgaand aan dat traject kan eerst een oriëntatiefase worden doorlopen en kunnen eventueel aanvullende activiteiten worden ondernomen om (vak)deficiënties weg te werken. Dit laatste kan nodig zijn om tot de lerarenopleiding toegelaten te kunnen worden.
Het bericht dat tonnen aan onderwijsgeld verloren gaan |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Acht u het wenselijk dat scholen in zee gaan met dure uitzendbureaus en bemiddelingsbureaus om leraren te werven, waardoor tonnen aan onderwijsgeld terecht komen bij dit soort commerciële bedrijven? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Scholen en hun besturen zijn verantwoordelijk voor het aanstellen van voldoende personeel om het onderwijs vorm te geven. Door de schaarste op de arbeidsmarkt zien we dat het in het primair onderwijs zeker voor tijdelijke vervangingen lastig is om voldoende leraren te vinden. Hoewel scholen en besturen vaak heel creatief zijn in het vinden van oplossingen, lukt het echter niet altijd om een oplossing te vinden binnen hun eigen personeelsformatie. In die situaties kan een beroep worden gedaan op uitzend- en bemiddelingsbureaus.
Het inhuren van leraren via uitzendbureaus is overigens niet nieuw. De cao Primair Onderwijs biedt hier ruimte voor in gevallen van vervanging wegens ziekte of buitengewoon verlof, activiteiten van tijdelijke aard en bij onvoorziene omstandigheden. Wat zich nu lijkt voor te doen is dat er uitzendbureaus zijn die de schaarste op de arbeidsmarkt voor primair onderwijs aangrijpen om de tarieven die zij in rekening brengen aan schoolbesturen te verhogen. Ik vind dit geen goede ontwikkeling en begrijp de zorgen daarover van de schoolbesturen.
Hoeveel schoolbesturen maken gebruik van commerciële bedrijven om leraren te werven?
Er zijn geen gegevens beschikbaar over het aantal schoolbesturen dat gebruik maakt van commerciële bedrijven om leraren te werven. Evenmin zijn er betrouwbare gegevens beschikbaar over onderwijzend personeel dat door schoolbesturen extern via derden wordt ingehuurd, het zogeheten personeel niet in loondienst. Hetgeen wel bekend is staat in het rapport Personeel niet in loondienst (PNIL) in het po, vo en mbo, dat uw Kamer afgelopen juni heeft ontvangen.2 Het rapport geeft aan dat de bestaande bronnen weliswaar interessante informatie bevatten, maar dat dit niet toereikend is voor een goed inzicht in de feitelijke aard, omvang en ontwikkeling van PNIL in de betreffende sectoren. Ik vind het belangrijk om meer volledige en betrouwbare gegevens te verzamelen over deze groep. Tijdens de afgelopen begrotingsbehandeling heb ik daarom aan het lid Bruins (ChristenUnie) toegezegd te verkennen hoe er meer gegevens over personeel dat niet in loondienst is, kunnen worden verzameld.
Weet waarom schoolbesturen gebruik maken van uitzendbureaus en bemiddelingsbureaus? Zo ja, wat zijn de redenen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en de resultaten daarvan met de Kamer te delen?
Uit de casestudies in het genoemde rapport blijkt dat verschillende besturen verschillende inhoudelijke en financiële afwegingen maken bij de keuze een beroep te doen op personeel dat niet in loondienst is. Bij het inschakelen van onderwijzend personeel via PNIL gaat het om de vervulling van verschillende soorten tijdelijke vacatures. In het primair onderwijs gaat het daarbij om vervulling bij ziekte en zwangerschapsverlof, korttijdelijke vervanging en proefperiodes. Hierbij wordt PNIL door het bestuur bijvoorbeeld ingezet als een flexibele schil, omdat men niet beschikt over een vervangerspool of omdat men zich als werkgever wil indekken tegen de risico’s van te veel opeenvolgende tijdelijke aanstellingen onder de Wet werk en zekerheid. Bij inhuur via een uitzendbureau liggen deze risico’s bij het uitzendbureau.
Hoeveel onderwijsgeld, dat opgebracht wordt door ons allemaal, lekt er jaarlijks weg naar dit soort commerciële bedrijven? Bent u het ermee eens dat dit geld beter besteed kan worden aan het primaire proces in het onderwijs, namelijk lesgeven? Zo ja, bent u bereid scholen hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Uit een analyse van jaarverslagen van schoolbesturen blijkt volgens het genoemde rapport dat in 2015 in het primair onderwijs 3,3% van de totale personele lasten is uitgegeven aan personeel dat niet in loondienst is, zo blijkt uit het rapport genoemd bij de antwoorden op vraag 2 en 3. Het gaat dan niet alleen om leraren, maar ook om overig personeel. Daarnaast is personeel dat niet in loondienst is niet per definitie afkomstig van een commerciële organisatie. Het kan bijvoorbeeld ook om een leraar uit een vervangingspool van een ander bestuur gaan of om een leerkracht die zich als zzp-er aanbiedt. Zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt, wordt momenteel vanuit het ministerie verkend hoe er specifiekere informatie kan worden verzameld over personeel dat niet in loondienst is.
Ik heb begrip voor de zorgen die er zijn over de hoogte van de kosten van het inhuren van leraren via uitzendbureaus. Het werven van leraren is primair een verantwoordelijkheid van schoolbesturen. Vanuit mijn rol ben ik, samen met het veld aan de slag om een belangrijke oorzaak van het veronderstelde toenemend gebruik van uitzendbureaus aan te pakken, namelijk het lerarentekort. Uw Kamer heeft eind november een brief ontvangen waarin Minister van Engelshoven en ik de voortgang van de aanpak beschrijven.3 Zoals ook uit die rapportage blijkt, blijven we samen met het onderwijsveld volop inzetten om het lerarentekort tegen te gaan.
Bent u het eens met de uitspraak van Joke Middelbeek van de Amsterdamse basisschoolbesturen dat leraren via uitzendbureaus een concurrent zijn geworden voor leraren die zelf door scholen worden geworven gezien het hogere salaris dat zij krijgen en verleid worden met laptops en zelfs leaseauto’s? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Zoals hiervoor al opgemerkt vind ik dit geen wenselijke ontwikkeling. Hoewel ik de zorgen van de Amsterdamse schoolbesturen goed begrijp, zijn leraren vrij om een werkgever te kiezen. In deze tijd waarin we te maken hebben met een lerarentekort, hebben leraren meer te kiezen. Overigens hebben de samenwerkende besturen in Amsterdam het initiatief genomen om in januari 2018 met uitzendbureaus in gesprek te gaan over de samenwerking en tarieven. Dit vind ik een goed initiatief, want gezamenlijk staan besturen sterker dan alleen.
Hoeveel leraren die werkzaam zijn in het basisonderwijs via een uitzendbetrekking krijgen een salaris conform de Cao voortgezet onderwijs? Vindt u niet dat alle leraren in het basisonderwijs dit salaris verdienen?2
De samenstelling en hoogte van salarissen zijn mij niet bekend. Het ministerie beschikt niet over deze gegevens. De gegevens maken deel uit van de individuele contracten tussen de uitzendkrachten en het uitzendbureaus. Wel zijn er signalen dat door de schaarste en daarmee toenemende concurrentie op de arbeidsmarkt voor primair onderwijs, er uitzendbureaus zijn die met name aan startende leerkrachten meer bieden dan hetgeen voor deze categorie gebruikelijk is in het kader van de cao Primair Onderwijs.
Het kabinet vindt dat de positie van leraren in het primair onderwijs versterkt moet worden en stelt onder andere 270 miljoen euro extra beschikbaar voor de arbeidsvoorwaarden in het primair onderwijs.
Bent u voornemens bovengenoemde manier van werven een halt toe te roepen, zodat onderwijsgeld weer terecht komt waar het hoort, namelijk in de klas? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals uit de beantwoording van vraag 1 en 4 blijkt, vind ik het een zaak van besturen hoe zij hun personeel werven en in de mate waarin en voorwaarden waaronder zij daarbij gebruik maken van uitzendbureaus. Wel vind ik het belangrijk om de ontwikkelingen te blijven volgen. Ik zal daarom in een bestuurlijk overleg met de PO-Raad naar de ontwikkelingen informeren.
STER-inkomsten |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Zijn de tegenvallende inkomsten van de STER en het te voorziene gat in de begroting van de NPO nu wel of niet besproken aan de formatietafel?
Deze onderwerpen zijn niet besproken aan de formatietafel.
Wat zijn de verschillen tussen de conceptversie van het rapport van Ernst&Young en het definitieve rapport? Hoe hoog was het geraamde tekort voor 2019 in de conceptversie? Verschilt dit tekort met het in de uiteindelijke versie genoemde tekort?
Ernst & Young Advisory (hierna: EY) heeft tijdens het onderzoek gewerkt met meerdere opeenvolgende conceptversies. Conceptversies zijn onderdeel van het interne proces en worden niet openbaar gemaakt. De inhoud, waaronder ook de raming van de Ster-inkomsten, was zoals gebruikelijk onderhevig aan correcties vanwege doorlopende actualisering en validering van aannames, waarbij de bedragen licht fluctueerden. Het onderzoek en de conceptversies van het rapport gaan over de verwachte Ster-inkomsten gedurende 2017–2022 en niet over het tekort en de budgettaire consequenties voor de landelijke publieke omroep. Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoorden op de vragen 4, 5 en 9.
Wat is er met de informatie uit het rapport van Ernst&Young gebeurd tussen de publicatiedatum 5 oktober en het aantreden van het nieuwe kabinet op 28 oktober?
De informatie uit het rapport van EY is gebruikt bij het opstellen van de mediabegrotingsbrief van 17 november jongstleden. Ik verwijs u ook naar mijn antwoorden op de vragen 4, 5 en 9.
Waarom is in die tussenliggende weken het nieuws niet naar buiten gebracht dat er een tekort te verwachten viel voor de publieke omroep?
In de mediabegrotingsbrief van 21 november 2016 is vermeld dat naar de mogelijkheid werd gekeken om samen met de Ster en de NPO onderzoek te doen naar de toekomstige ontwikkeling van de reclame-inkomsten van de Ster in verband met de ontwikkelingen in de markt.
Vervolgens heeft OCW op 26 april 2017 aan EY opdracht gegeven om op basis van het huidige reclamebeleid van de NPO en de ontwikkelingen in de markt de toekomstige ontwikkeling van de Ster-inkomsten in kaart te brengen. Tijdens het algemeen overleg met uw Kamer op 28 juni heeft mijn voorganger, de heer Dekker, u geïnformeerd over de negatieve gevolgen van de marktontwikkelingen op de Ster-inkomsten.
OCW heeft op 26 april 2017 aan EY ook de opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de inkomstenopties 2017–2022 van de landelijke publieke omroep. Hierbij heeft EY onder andere onderzocht in hoeverre wijziging van het reclamebeleid van de NPO zou kunnen resulteren in extra reclame-inkomsten. Het is namelijk aan de NPO om te bepalen wanneer, waar en hoeveel reclame de Ster kan uitzenden.
Parallel aan deze onderzoeken heeft OCW op ambtelijk niveau met medewerkers en de raad van bestuur van de NPO gesproken over de ontwikkeling van de Ster-inkomsten en de Algemene Mediareserve. Verder is op 14 juli 2017 een brief aan de NPO gestuurd. Daarin wijst OCW op de mogelijke consequenties van de dalende Ster-inkomsten en het belang van spoedige duidelijkheid over het reclamebeleid van de NPO en inzicht in mogelijkheden om eigen inkomsten te vergroten. De NPO nam ook deel aan een klankbordcommissie die beide onderzoeken van EY heeft begeleid. Eind september werd duidelijk dat de NPO zijn reclamebeleid niet op korte termijn zou wijzigen. Bij de raming van de reclame-inkomsten in de mediabegrotingsbrief kon dan ook geen rekening worden gehouden met effecten van eventuele wijzigingen in het reclamebeleid van de NPO op de reclame-inkomsten.
Op 5 oktober heeft EY het definitieve rapport «Onderzoek reclame-inkomsten mediabegroting OCW» opgeleverd dat op basis van het reclamebeleid van de NPO inzicht geeft in de toekomstige ontwikkeling van de Ster-inkomsten. Het definitieve rapport «Inkomstenopties 2017–2022 van de landelijke publieke omroep» heeft EY op 17 november opgeleverd. De uitkomsten hiervan zijn vervolgens gebruikt bij de becijfering van de budgettaire consequenties voor de landelijke publieke omroep. Daarbij is ook rekening gehouden met de ontwikkeling van de Algemene Mediareserve en de toepassing van artikel 2.148a Mediawet 2008. Dit artikel regelt de hoogte van het minimumbudget en brengt met zich mee dat bij de becijfering van de budgettaire consequenties rekening moet worden gehouden met de ontwikkeling van de reclame-inkomsten en de Algemene Mediareserve in zowel 2019 als 2020. De uitkomsten hiervan zijn vervolgens toegelicht in de mediabegrotingsbrief van 17 november jongstleden. In deze brief zijn ook de uitkomsten toegelicht van het tweede onderzoek van EY dat in november is opgeleverd. De mediabegrotingsbrief was dan ook het geëigende moment om de TK in samenhang te informeren over de rapporten van EY en de consequenties daarvan voor het budget van de publieke omroep.
Is er al eerder vanuit het ministerie voor gewaarschuwd dat er een tekort zou zijn, aangezien zij al betrokken waren bij eerdere conceptversies van het rapport? Zo nee, had de toenmalige Staatssecretaris daar niet beter op moeten toezien? Zo ja, waarom heeft de toenmalige Staatssecretaris daar dan het aantredende kabinet en de Tweede Kamer niet van op de hoogte gesteld?
Zie antwoord vraag 4.
Was de toenmalige Staatssecretaris op de hoogte van eerdere conceptversies van het rapport? Zijn de conclusies uit de conceptversie(s) met hem gedeeld?
De Staatssecretaris is tijdens het onderzoek geïnformeerd over de stand van zaken. Er zijn geen conceptversies met hem gedeeld. Begin juli 2017 is hij nader geïnformeerd over voorlopige ramingen van de Ster-inkomsten van EY voor 2018 tot en met 2022. In september is de Staatssecretaris op de hoogte gebracht van geactualiseerde ramingen van EY.
Is er aan de formatietafel gevraagd om informatie over de financiën bij de publieke omroep? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs u ook naar mijn toelichting tijdens het wetgevingsoverleg van 27 november jongstleden.
Welke vragen op het gebied van media zijn wel behandeld aan de formatietafel?
Ik verwijs u naar het formatiearchief. Deel 47 bevat een vraag aan de Minister van OCW over onderzoeksjournalistiek.
Kunt u in een tijdlijn aangeven wanneer u over welke informatie beschikte over dit tekort en kunt u op die tijdlijn ook aangeven wanneer het ministerie beschikte over welke informatie?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de stemmingen over de mediabegroting aankomende dinsdag?
Ja.
Dreigend geweld tegen journalisten |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Groot bedrag op hoofd John van den Heuvel; politie praat met No Surrender»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het optreden van de politie en het Openbaar Ministerie (OM), dat direct een strafrechtelijk onderzoek is gestart?
Zoals gebruikelijk wanneer aangifte wordt gedaan van bedreiging, beoordelen het OM en de politie of onderzoek wordt ingesteld.
Bent u bekend met het in juni gepubliceerde rapport «Een dreigend klimaat» dat in opdracht van de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) is geschreven met concrete aanbevelingen om werkomstandigheden en veiligheid van journalisten in Nederland te verbeteren?2
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze u opvolging heeft gegeven aan deze aanbevelingen en de daaropvolgende debatten in de Kamer?3 4
Naar aanleiding van de aanbevelingen uit het rapport over de bedreiging van Nederlandse journalisten vinden momenteel gesprekken plaats in de Stuurgroep Bedreigingen Nederlandse Journalisten tussen de politie, het OM, de NVJ, het Genootschap van Hoofdredacteuren en de Vereniging van onderzoeksjournalisten. Over de uitkomsten van die gesprekken wordt u te zijner tijd geïnformeerd.
In het mediabegrotingsdebat heeft het lid Sneller ook de aandacht van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media gevraagd voor het rapport. Die aandacht heeft het. Hoewel de aanbevelingen niet op het terrein van mediabeleid liggen, vindt ook de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media het een zeer zorgelijke ontwikkeling als journalisten hun werk niet goed kunnen doen. Persvrijheid is onderdeel van de vrijheid van meningsuiting. In Nederland is de persvrijheid vastgelegd in de Grondwet. Ik vind dat een belangrijk, wezenlijk beginsel. Middels mediabeleid steunt de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media daarom de onafhankelijke journalistiek, bijvoorbeeld met subsidies via het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek.
Kunt u een (historisch) overzicht geven van aangiftes van bedreigingen tegen journalisten?
Wanneer aangifte wordt gedaan, wordt niet geregistreerd wat het beroep van de aangever is. Om die reden is het niet mogelijk een sluitend overzicht te bieden van dergelijke aangiftes. Er is wel casuïstiek over de risico’s van journalisten; deze wordt regelmatig besproken in de Stuurgroep Bedreigingen Nederlandse Journalisten.
Deelt u de mening dat journalisten speciale bescherming verdienen zoals mensen met een publieke taak, bijvoorbeeld ambulancebroeders en politieagenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de Kamer te informeren over de manier waarop dit het beste kan worden geregeld?
Uiteraard dienen journalisten hun werk ongehinderd en veilig te kunnen uitvoeren. Elke bedreiging tegen personen is onacceptabel. Elke bedreiging tegen journalisten is onacceptabel. Een vergelijkbare bescherming zoals het programma Veilige Publieke Taak is echter lastig te realiseren. Zoals ook het rapport «Een dreigend klimaat» stelde is een dergelijke geïnstitutionaliseerde aanpak moeilijk te organiseren voor journalisten, gezien de aard van de beroepsgroep en alle ontwikkelingen in het medialandschap. Dit neemt niet weg dat er extra aandacht is voor de bescherming van journalisten. Zoals reeds vermeld vinden hierover momenteel gesprekken plaats tussen de politie, het OM, de NVJ, het Genootschap van Hoofdredacteuren en de Vereniging van onderzoeksjournalisten.
Deelt u de mening dat met spoed aan een oplossing moet worden gewerkt, gezien het herhaalde en ernstige karakter van bedreigingen tegen journalisten en het belang van persvrijheid? Bent u bereid in gesprek te gaan met het OM en de NVJ om te komen tot een actieplan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de voortgang van dit gesprek?
Zie antwoord vraag 6.
Transparantie en reserves bij samenwerkingsverbanden |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u de berichten «Samenwerkingsverbanden zien reserves groeien»1 en «Transparantie passend onderwijs laat te wensen over»?2
Ja.
Hoe kan het dat nog steeds de helft van de samenwerkingsverbanden geen volledige openheid geeft over de jaarstukken?
Samenwerkingsverbanden zijn (nog) niet verplicht hun jaarstukken online te zetten. Momenteel werk ik aan een wetsvoorstel dat ervoor zorgt dat alle jaarstukken van zowel scholen als samenwerkingsverbanden in het primair en voortgezet onderwijs online moeten worden gepubliceerd. Ik verwacht dit wetsvoorstel vóór de zomer van 2018 aan uw Kamer te kunnen aanbieden. De inwerkingtreding is voorzien op 1 januari 2019 en zal dus naar verwachting van toepassing zijn vanaf de jaarstukken over het boekjaar 2018.
Is bekend waarom sommige samenwerkingsverbanden een tekort hebben en andere samenwerkingsverbanden een overschot? Zo ja, wat zijn de oorzaken?
Ja. Er is geen eenduidige oorzaak voor deze verschillen. Voor een goede beoordeling van het eigen vermogen en de financiële resultaten is het van belang om te kijken naar de onderbouwing van de cijfers en de beleidskeuzes die het samenwerkingsverband maakt.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat veel samenwerkingsverbanden niet volledige transparant zijn? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik vind het onwenselijk dat niet ieder samenwerkingsverband de jaarstukken online openbaar maakt. Daarom werk ik momenteel aan het in het antwoord op vraag twee genoemde wetsvoorstel.
Bent u het eens met de berichtgeving dat de regels voor de jaarverslaggeving nog niet zijn afgestemd op samenwerkingsverbanden? Bent u van plan deze regels aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Omdat de huidige regels over verantwoording onvoldoende aansluiten bij de samenwerkingsverbanden, is er voor de samenwerkingsverbanden een nieuw model ontwikkeld. Dit model is in een werkgroep samen met samenwerkingsverbanden, schoolbesturen, de PO-Raad en VO-raad, de AOb, OCW, DUO en de Inspectie voor het Onderwijs (hierna: inspectie) ontwikkeld en zal vanaf dit jaar worden toegepast. Op 1 december jl. heb ik de samenwerkingsverbanden en accountantsbureaus per brief hierover geïnformeerd. Voor meer informatie verwijs ik naar mijn beleidsreactie op de Financiële Staat van het onderwijs 2016 (Kamerstuk 34775-VIII nr. 58).
Hoe ziet u deze kwestie in het licht van het verantwoordingsonderzoek van de Rekenkamer? Kunt u bevestigen dat zij constateerden dat zicht op de besteding van de middelen die voor passend onderwijs zijn bestemd, niet zijn verbeterd? Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat verbetering bij veel samenwerkingsverbanden uitblijft?
Heeft u plannen om het zicht op de bestedingen voor passend onderwijs voor volgend jaar te verbeteren? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie de acties genoemd in de antwoorden op vraag twee en vijf.
Bent u bereid om de medezeggenschap bij de samenwerkingsverbanden te verbeteren, zodat er een betere verantwoording is richting leraren en ouders over de bestedingen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang dat de ondersteuningsplanraad en de medezeggenschapsraad goed betrokken worden bij belangrijke besluitvorming in het samenwerkingsverband. Met de invoering van de Wet versterking bestuurskracht heb ik de positie van de medezeggenschap in het onderwijs verder verbeterd. Bijvoorbeeld doordat de medezeggenschap recht krijgt op directe vergoeding van (redelijkerwijs noodzakelijke) kosten van scholing en rechtsbijstand, en doordat de medezeggenschap tenminste twee keer per jaar dient te overleggen met de interne toezichthouder. Deze maatregelen zijn ook van toepassing op de ondersteuningsplanraad en de medezeggenschapsraad van een samenwerkingsverband. Op deze wijze kunnen beide beter invulling geven aan hun rol in het systeem van checks and balances.
Veel samenwerkingsverbanden zijn op dit moment bezig met het opstellen van een nieuw ondersteuningsplan. De samenwerkingsverbanden voeren met de ondersteuningsplanraad in dat kader het gesprek over de invulling van de ondersteuningsvoorzieningen en de bijbehorende verdeling van de onderwijsmiddelen.
Wanneer wordt de wet die het openbaar maken van jaarverslagen voor onderwijsinstellingen verplicht stelt, naar de Kamer gestuurd? Vallen samenwerkingsverbanden ook onder deze wet?
Samenwerkingsverbanden vallen inderdaad onder deze wet. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de inwerkingtreding voorzien op 1 januari 2019 en zal dus naar verwachting van toepassing zijn op de jaarstukken vanaf 2018.
Bent u bereid de kengetallen over onder meer budgetten en leerling-ontwikkeling per samenwerkingsverband terug te plaatsen op de website www.passendonderwijs.nl en geactualiseerd te houden?3 Zo nee, waarom niet?
Omdat ik het belangrijk vind dat de kengetallen waarnaar u verwijst openbaar toegankelijk zijn, werk ik samen met de raden aan een openbare plek om dit informatieproduct te plaatsen. De kengetallen zijn in de eerste instantie een informatieproduct voor samenwerkingsverbanden en hebben inmiddels hun plek gekregen in het dashboard passend onderwijs van de PO-Raad en de VO-raad en zijn opvraagbaar bij de samenwerkingsverbanden.
Wat is uw reactie op de conclusie dat de 152 samenwerkingsverbanden voor passend onderwijs in het basis- en voortgezet in 2016 samen bijna vijftig miljoen euro aan hun reserves hebben toegevoegd?
Van samenwerkingsverbanden verwacht ik dat zij een risico-inschatting maken en op basis daarvan sturen op de aan te houden reserve. Voorop staat dat het geld goed besteed moet worden aan de ondersteuning van leerlingen. Sparen mag geen doel op zich zijn. Ik vind het belangrijk dat op regionaal niveau de resultaten van het samenwerkingsverband worden verantwoord, zodat daar het gesprek kan plaatsvinden over de noodzakelijke hoogte van de reserve. Ik zie dat dit gesprek steeds meer in samenwerkingsverbanden wordt gevoerd en stimuleer dat ook met de Wet versterking bestuurskracht, zoals genoemd in het antwoord op vraag acht.
Wat betreft het beeld van de reserves die samenwerkingsverbanden aanhouden: dat beeld is op landelijk niveau lastig te duiden. Het is een optelsom van 152 samenwerkingsverbanden, die allemaal verschillen in omvang, inrichting en beleidvoerend vermogen. Zo mag verwacht worden dat een samenwerkingsverband dat eigen personeel in dienst heeft een hogere reserve aanhoudt dan een samenwerkingsverband dat dat niet heeft. Vanwege die verschillen is het onwenselijk om bijvoorbeeld een maximale grens in te stellen voor de aan te houden reserve (zoals wordt gevraagd in vraag vijftien).
Deelt u de mening dat geld voor zorgleerlingen aan deze leerlingen besteed moet worden? Zo ja, bent u bereid samenwerkingsverbanden aan te spreken en waar nodig maatregelen te treffen?
Samenwerkingsverbanden dienen de ondersteuningsmiddelen die ze ontvangen rechtmatig en doelmatig te besteden aan de ondersteuning van leerlingen met een ondersteuningsvraag. Om dat te doen dient het samenwerkingsverband een goede bedrijfsvoering te voeren. Daar past een weloverwogen eigen vermogen als risicobuffer bij. In het toezicht vraagt de Inspectie zo nodig om een verantwoording van de omvang van het vermogen van het samenwerkingsverband.
Is het toegestaan voor samenwerkingsverbanden om een beleggingsportefeuille te hebben? Zo niet, wat gaat u doen om dit te voorkomen? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Ja, onder strikte regels en met een zo klein mogelijk risico, mogen onderwijsinstellingen en samenwerkingsverbanden beleggen. Dit vanuit het oogpunt dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor de wijze waarop ze de hen toegekende middelen besteden. Dit kan bijvoorbeeld verstandig zijn bij lange termijn investeringen, zoals het repareren van een dak. Het rendement kan immers hoger zijn dan wanneer het geld op de spaarrekening wordt gezet. En dat rendement komt dan weer ten goede aan het primaire publieke doel. De Regeling beleggen, lenen en derivaten OCW 2016 ziet toe op de regels. Het financiële beleid en beheer van instellingen moet dienstbaar zijn aan het realiseren van de publieke doelstellingen en moet daartoe op transparante wijze gericht zijn op financiële continuïteit.
Wat is uw oordeel over het in het genoemde artikel samenwerkingsverband voor voortgezet (speciaal) onderwijs in Gouda dat 1,2 miljoen euro heeft uitstaan in staats- en bedrijfsobligaties?
In deze specifieke situatie betreft het vermogen dat opgebouwd is voor de invoering van passend onderwijs. Met oog op doelmatige besteding van de middelen lijkt het mij wenselijk dat dit vermogen met beleid ingezet gaat worden voor de ondersteuning van leerlingen. Het betreffende samenwerkingsverband heeft aangegeven dit te gaan doen en het eigen vermogen de komende jaren af te zullen bouwen.
Wat is naar uw mening een maximale risicobuffer voor samenwerkingsverbanden?
Zie vraag 11.
Kunt u reageren op de genoemde voorbeelden in het artikel van samenwerkingsverbanden die hun eigen vermogen flink hebben zien groeien?
In het artikel op de website van de AOb worden twee samenwerkingsverbanden genoemd waarvan het eigen vermogen is gestegen. In het artikel worden ook de reacties weergegeven van de directeuren van beide samenwerkingsverbanden. Het past niet bij mijn rol en verantwoordelijkheden ten aanzien van het stelsel om in te gaan op specifieke situaties binnen enkele samenwerkingsverbanden. Dat strookt immers niet met het belang dat ik hecht aan het goede gesprek in de regio.
Bent u bereid om met samenwerkingsverbanden afspraken te maken over de financiële reserves de komende jaren? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Zie vraag 11. Ik houd hierbij de vinger aan de pols via het toezicht van de inspectie.
STER-inkomsten |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Wanneer waren de tegenvallende STER-inkomsten bekend op het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)?1
In de mediabegrotingsbrief van 21 november 2016 is de Tweede Kamer geïnformeerd dat de mogelijkheid werd bekeken om samen met de Ster en de NPO onderzoek te laten doen naar de toekomstige ontwikkeling van de reclame-inkomsten van de Ster. OCW heeft op basis van een aanbestedingsprocedure op 26 april 2017 Ernst & Young Advisory (hierna: EY) opdracht verleend om de toekomstige ontwikkeling van de reclame-inkomsten in kaart te brengen zodat de uitkomsten ervan konden worden gebruikt voor de mediabegroting, zoals uitgewerkt in de mediabegrotingsbrief van 17 november jongstleden. Ik verwijs uw Kamer naar mijn toelichting tijdens het wetgevingsoverleg van 27 november jongstleden en de toelichting van mijn voorganger, de heer Dekker, op de dalende Ster-inkomsten tijdens het algemeen overleg met uw Kamer op 28 juni jongstleden.
Klopt het dat het rapport van Ernst&Young (EY) al gepubliceerd is op 9 september 2017? Is het rapport toen meteen aan het ministerie toegestuurd?2
EY heeft het definitieve rapport op 5 oktober jongstleden aangeboden aan OCW. De datum van 9 september 2017 op het voorblad van het definitieve rapport betreft dus niet de datum waarop het definitieve rapport aan OCW is aangeboden. De datum van 9 september 2017 betrof volgens EY de oorspronkelijk beoogde einddatum voor oplevering van het rapport. Op 9 september jongstleden was het rapport echter nog niet volledig en nog niet geheel gevalideerd. Het definitieve rapport heeft EY opgeleverd op 5 oktober jongstleden. De datum op het voorblad had hierop voor de goede orde moeten worden aangepast.
Zijn er al eerdere versies van het rapport gepubliceerd? Zo ja, wanneer is deze versie bekend gemaakt en wat voor actie is daarop ondernomen?
EY heeft tijdens het onderzoek gewerkt met opeenvolgende conceptversies. Deze conceptversies vormden de basis om bij OCW en een klankbordcommissie – bestaande uit OCW, de NPO, de Ster en een vertegenwoordiging van de omroepen – aannames te valideren en te verbeteren.
Zijn er op basis van eventuele eerdere versies wijzigingen doorgevoerd in de definitieve versie van het rapport, dat op 9 september jl. werd gepresenteerd? Betroffen deze eventuele wijzigingen ook de bedragen van de teruglopende reclame-inkomsten?
Zie antwoord vraag 3.
Was het oplopende tekort bij de publieke omroep bekend bij de formerende partijen? Is het zorgwekkende rapport van EY vanuit het ministerie overgebracht naar de formerende partijen? Zo ja, waarom is het dan niet terug te vinden in de lijst met ingekomen stukken? Zo nee, wat vindt u ervan dat een rapport met zulke forse consequenties al wel bekend was op het ministerie maar niet is overgebracht aan de formerende partijen?
Het formatiearchief is openbaar gemaakt. Hierin zitten afschriften van de vragen die door de informateur aan departementen zijn gesteld en de antwoorden daarop.
Het genoemde rapport heb ik samen met een tweede onderzoek van EY, dat ik in november ontving, betrokken bij de mediabegrotingsbrief. Zie ook het antwoord onder vraag 9.
Is dit tekort bij de publieke omroep ter sprake gekomen bij de kabinetsformatie?
Zie het antwoord op vraag 5.
Waarom is dit tekort niet meegenomen in het regeerakkoord? Sterker, waarom wordt er met geen woord gerept over het tekort dat toen al anderhalve maand bekend was op het Ministerie van OCW?
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een regeerakkoord wel uitspraken doet over het belang van de publieke omroep, maar dat de financiële situatie van de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) toen niet bekend was? Hoe verhouden de zalvende woorden uit het regeerakkoord zich nu met de opdracht die het kabinet aan de NPO geeft om zelf deze terugvallende inkomsten op te vangen?
De uitspraken in het regeerakkoord over het belang van een sterke publieke omroep zijn onverkort van toepassing. Voor 2018 kunnen de tegenvallende reclame-inkomsten nog worden opgevangen vanuit de Algemene Mediareserve. Voor 2019 is een vooraankondiging gegeven in afwachting van de ontwikkelingen volgend jaar. Zie ook mijn mediabegrotingsbrief van 17 november jongstleden en mijn toelichting hierop tijdens het wetgevingsoverleg van 27 november jongstleden.
Wat zijn de afwegingen geweest om dit nieuws niet eerder naar buiten te brengen en dit pas naar buiten te brengen nadat de nieuwe Minister is aangetreden?
De uitkomsten van het rapport van EY zijn gebruikt als input voor de mediabegrotingsbrief van 17 november jongstleden. Dat was het geëigende moment om het rapport te publiceren. De brief geeft namelijk in samenhang met het rapport helderheid over de financiële stand van zaken en het minimumbudget voor de landelijke publieke omroep vanaf 2019. Daarbij zijn ook de in november ontvangen uitkomsten van een tweede onderzoek van EY betrokken, waarin onder andere mogelijkheden onderzocht zijn om reclame-inkomsten te vergroten door wijziging van het reclamebeleid.
Zijn er nog meer tegenvallers te verwachten van de vorige kabinetsperiode die al wel bekend (zouden moeten) zijn, maar niet in het regeerakkoord staan?
Naast de onverwachte en grote daling van de Ster-inkomsten en de zorgelijke financiële situatie van de Algemene Mediareserve, zoals beschreven in de mediabegrotingsbrief van 17 november jongstleden, zijn op basis van de huidige inzichten geen andere tegenvallers bekend.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de stemmingen over de moties ingediend bij de mediabegroting, aankomende dinsdag?
Ja.
Het bericht van het CBS “Kinderen eten te weinig fruit, groente en vis” |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) «Kinderen eten te weinig fruit, groente en vis»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat meer dan de helft van de kinderen van één tot twaalf jaar minder fruit en groente eet dan aanbevolen? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is belangrijk dat kinderen gezond eten en een gezonde leefstijl hebben. Dit geldt voor alle kinderen. Het is een bekend gegeven dat kinderen van lager opgeleide ouders en opvoeders gemiddeld minder gezond eten dan kinderen van hoger opgeleide ouders. Dat neemt overigens niet weg dat het ook voor veel hoger opgeleide ouders lastig is om aan de aanbevolen norm te voldoen. Opleiding is één van de factoren die samenhangen met Sociaaleconomische Gezondheidsverschillen (SEGV), naast andere factoren zoals inkomen, de fysieke en de sociale omgeving van een individu, zijn of haar gezondheidsvaardigheden en vermogen tot het weerstaan van verleidingen.
De meeste mensen weten wel dat het eten van voldoende groente en fruit belangrijk is voor een goede gezondheid. Om dit om te zetten in de praktijk is het belangrijk dat mensen hun eigen gedrag willen en kunnen aanpassen en dat er mensen zijn in de omgeving die dat gedrag ondersteunen. Het Voedingscentrum verstrekt laagdrempelige informatie en tips aan ouders en opvoeders om hen te helpen bij het maken van gezonde keuzes, ook met een minder ruim budget.3
Hoe komt het dat kinderen van hoogopgeleide ouders gezonder eten dan kinderen van middelbaar opgeleide of laagopgeleide ouders?
Zie antwoord vraag 2.
Speelt armoede bij gezinnen en onder kinderen een rol als het gaat om gezond eten?22) Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft, naast de rol van ouders, volgens u de overheid ook een rol in het stimuleren van gezond eten door kinderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt u doen om kinderen gezonder te laten eten?
Mijn beleid is gericht op het stimuleren van gezond gedrag, zoals een gezond voedingspatroon. Dit gebeurt enerzijds via informatie aan consumenten en ouders en verzorgers via het Voedingscentrum, onder meer met de vernieuwde Schijf van Vijf. Ook professionals in de zorg en het sociaal domein (zoals binnen de Jeugdgezondheidszorg, waar ook door minder hoogopgeleide mensen veel gebruik van wordt gemaakt) worden ondersteund met de juiste informatie om ouders/verzorgers te helpen.
Er bestaan flinke uitdagingen rond leefstijl en gezonde voeding. Juist daarom is het belangrijk dat wordt samengewerkt met verschillende betrokken partijen, zoals het onderwijs en voorschoolse voorzieningen. Het programma Gezonde School ondersteunt het onderwijs om structureel in te zetten op thema’s als gezonde voeding. 4 Hierbij kunnen scholen gebruik maken van bijvoorbeeld educatief aanbod van het programma Jong Leren Eten of de kantine gezonder maken via het programma De Gezonde Schoolkantine van het Voedingscentrum. 5 6 Voor voorschoolse voorzieningen biedt het programma Gezonde Kinderopvang ondersteuning en trainingen voor pedagogisch professionals om met onder andere gezonde voeding aan de slag te gaan.7 Gemeenten worden gefaciliteerd om in te zetten op voeding en bewegen via het programma Jongeren Op Gezond Gewicht. 8 Via deze programma’s wordt er lokaal samengewerkt aan een gezondere omgeving rond het kind en wordt een gezonde leefstijl gestimuleerd.
Tot slot ga ik de komende maanden met verschillende partijen in gesprek om te komen tot een Nationaal Preventieakkoord. In 2018 ga ik dit met de verschillende betrokken partijen nader uitwerken. Ik zal uw Kamer hierover nader informeren.
Vindt u het belangrijk dat kinderen goede voorbeelden krijgen over gezond eten? Wat is uw mening over de berichtgeving dat bij het Nationaal Schoolontbijt ook veel ongezond eten wordt geserveerd?3
Zoals uit het antwoord op vraag 5 blijkt, hecht ik veel waarde aan een gezonde (eet-)omgeving van kinderen. Het Nationaal Schoolontbijt is een mooi initiatief om aandacht te besteden aan het belang van dagelijks gezond ontbijten. Het Voedingscentrum ziet er op toe dat de samenstelling van het ontbijt tijdens het Nationaal Schoolontbijt gezond is. Ook dit jaar bestond het Nationaal Schoolontbijt uit producten die passen in een gezond voedingspatroon, inclusief groente en fruit: van de in totaal 16 producten zaten er 13 in de Schijf van Vijf en 3 producten vielen binnen de categorie dagkeuzes (iets kleins buiten de Schijf van Vijf, zoals jam en appelstroop).10 Het Voedingscentrum baseert zijn adviezen op wetenschappelijke consensus en objectieve consensusrapporten zoals de Richtlijnen Goede Voeding van de Gezondheidsraad.
Wat vindt u van de invloed die grote bedrijven hebben op projecten als «De gezonde basisschool van de toekomst?»4 Deelt u de mening dat projecten, die als doel hebben om kinderen gezond gedrag aan te leren, niet onderhevig mogen zijn aan winstbelangen van grote bedrijven?
Ik vind het belangrijk dat kinderen leren wat een gezonde leefstijl en gezonde voeding is. Verschillende betrokkenen, ook bedrijven, willen hieraan een bijdrage leveren. In de Reclamecode voor Voedingsmiddelen staat beschreven wat de voedingsmiddelenindustrie wel en niet mag richting het onderwijs. Daarnaast zijn met betrokken partijen afspraken gemaakt in het convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring». 12 In deze afspraken zijn de randvoorwaarden vastgelegd voor de wijze waarop scholen en bedrijven kunnen samenwerken. Voor de ondertekenaars van het convenant is een van de uitgangspunten dat samenwerking tussen scholen en bedrijven ten goede komt aan het leer- en ontwikkelingsproces van leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs.
Deelt u de mening dat het verstandig is de btw-verhoging naar negen procent terug te draaien voor gezond eten, zoals groente en fruit? Geeft de berichtgeving van het CBS aanleiding om andere maatregelen te nemen om groente en fruit goedkoper te maken? Zo ja, wilt u zich daar hard voor maken? Zo nee, waarom niet?
In het IBO (interdepartementaal beleidsonderzoek) Gezonde Leefstijl is gekeken naar de effectiviteit van prijsprikkels op (een gezonder) voedingspatroon en een verlaging van de calorie-inname. 13 Het blijkt dat er minder bewijs is voor de effectiviteit hiervan dan dat er bewijs is voor bijvoorbeeld de effectiviteit van prijsprikkels bij tabak en alcohol. Gezonde en ongezonde voeding zijn namelijk lastiger af te bakenen. Naast groenten en fruit spelen ook andere voedingsmiddelen een belangrijke rol in de Schijf van Vijf. Het is belangrijk om het gehele voedingspatroon in beschouwing te nemen.
Het bericht 'Steeds meer kinderen in 'plofklassen'' |
|
Peter Kwint , Lammert van Raan (PvdD), Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het met het bericht «Steeds meer kinderen in «plofklassen»»?1
Ja.
Klopt het dat steeds meer kinderen op de basisschool in grotere klassen zitten? Klopt het tevens dat kleinere klassen kleiner worden en grote klassen groter? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
In de tabel hieronder is de ontwikkeling van de groepsgrootte weergegeven. Deze cijfers komen uit de jaarlijkse steekproef die gehouden wordt in het basisonderwijs. Deze cijfers gaan dus niet over het speciaal (basis)onderwijs.
Uit deze tabel blijkt dat het aantal groepen met meer dan 30 leerlingen in 2017 met 2 procentpunt is gedaald ten opzichte van 2016. Indien «groepen met meer dan 30 leerlingen» wordt gehanteerd als definitie voor «grotere klassen», dan zitten in 2017 minder leerlingen in grotere klassen dan in de zes jaar daarvoor.
De groepsgroottecijfers worden verkregen middels een representatieve steekproef die jaarlijks opnieuw getrokken wordt. Op basis hiervan kunnen groepen niet over de jaren gevolgd worden en kan de vraag of kleinere groepen steeds kleiner worden en grote groepen steeds groter niet worden beantwoord. Wel blijkt uit de tabel hieronder dat het percentage groepen van meer dan 35 leerlingen gelijk blijft.
Totaal
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
< 26 leerlingen
70,8%
69,6%
64,7%
65,9%
65,2%
64,6%
67,8%
26 – 30 leerlingen
24,3%
24,9%
29,3%
28,6%
29,1%
28,8%
27,5%
31 – 35 leerlingen
4,6%
5,4%
5,8%
5,3%
5,3%
6,3%
4,3%
> 35 leerlingen
0,3%
0,2%
0,3%
0,3%
0,4%
0,3%
0,3%
Kunt u een overzicht geven van de gemiddelde klassengrootte in de afgelopen tien jaar, met daarin het onderscheid tussen groeps- en klassengrootte?2
In 2006 heeft de Inspectie van het Onderwijs de gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs berekend, deze was toen 22,4. De gemiddelde groepsgrootte van 2007 t/m 2010 is niet bekend. De gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs wordt middels een steekproef gemeten sinds 2011. Zie de onderstaande tabel.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
Totaal
22,6
22,8
23,3
23,3
23,3
23,4
23,1
In de steekproef wordt onder «groep» verstaan: de verzameling leerlingen waarbinnen de leerling gedurende een schooljaar de meeste onderwijstijd doorbrengt, oftewel het aantal kinderen dat bij elkaar in een lokaal zit en les krijgt van minstens één leerkracht. Dit kunnen dus ook combinatieklassen zijn. Het onderscheid tussen groeps- en klassengrootte zoals bedoeld in deze vraag, kan op basis van de beschikbare informatie niet gemaakt worden.
Klopt het dat volle klassen in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) ook steeds meer voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag kan ik niet kwantitatief onderbouwd beantwoorden. Voor het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs wordt er niet jaarlijks onderzoek gedaan naar de groepsgrootte. Dit heeft voornamelijk te maken met de organisatie van het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs. De groepsgrootte in het voortgezet onderwijs kan in de praktijk zeer gevarieerd zijn, afhankelijk van de schoolsoort (beroepsonderwijs of algemeen vormend onderwijs), de fase in de schoolloopbaan (onderbouw of bovenbouw), het onderwijsconcept en het vak. Bij examenvakken zoals Grieks en Latijn en praktijkvakken in het vmbo zitten er bijvoorbeeld substantieel minder leerlingen in een groep, dan bij een verplicht vak in de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Er is geen specifiek datasysteem waaruit landelijke ontwikkelingen ten aanzien van groepsgrootte in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs af te leiden zijn.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling in klassengrootte in het voortgezet onderwijs en het mbo?
Anders dan voor het primair onderwijs wordt de omvang van groepen in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs niet landelijk geregistreerd. Zoals in antwoord op vraag 4 is aangegeven, is dat gezien de variëteit in groepsgrootte in het voortgezet onderwijs en het mbo feitelijk ook niet mogelijk. Wel is in 2016 voor een tweede maal een meer kwalitatief onderzoek uitgevoerd naar ontwikkelingen ten aanzien van groepsgrootte in het voortgezet onderwijs (het eerste onderzoek vond plaats in 2013). Uw Kamer is hierover op 20 december 2016 geïnformeerd.3 Dit onderzoek laat een stabiel beeld zien voor wat betreft de ontwikkeling in groepsgrootte in het voortgezet onderwijs. De gemiddelde groepsgrootte is ten opzichte van voorgaande schooljaren volgens de respondenten in het onderzoek (schoolleiders, coördinatoren en medezeggenschapsraden) sinds 2013 niet wezenlijk veranderd. Dergelijke informatie is voor het middelbaar beroepsonderwijs niet beschikbaar.
Kunt u ons een overzicht sturen van de ontwikkeling van het aantal leerlingen ten opzichte van het aantal leraren, management en onderwijsondersteunend personeel, waarbij het ondersteunend wordt uitgesplitst in functies als instructeur, IB’er, conciërge, etc.? Kunt u dit uitsplitsen per sector?
Hieronder is een tabel opgenomen met de diverse ratio’s voor het basisonderwijs. Om deze ratio’s te berekenen is het aantal fte’s per functie afgezet tegen het aantal leerlingen. Hierbij moet worden opgemerkt dat het mogelijk is dat bij het onderwijsgevend personeel leerkrachten worden meegerekend die niet uitsluitend onderwijsgevende taken uitvoeren. Ook is het mogelijk dat bij de directie personeel wordt meegerekend dat ook af en toe voor de klas staat.
Onderwijsondersteunend personeel (OOP) is ondersteunend personeel dat onder verantwoordelijkheid van de leerkracht bijdraagt aan de verzorging van het onderwijs. Tot het organisatie- en beheerspersoneel (OBP) wordt het overige ondersteunend personeel gerekend. Een betrouwbare uitsplitsing in de diverse functies is op basis van de beschikbare gegevens niet mogelijk.
Sinds 2011 is de leerling/leraar-ratio in het basisonderwijs ongeveer gelijk gebleven. De leerling/directielid-ratio is toegenomen (dat wil zeggen dat er in minder management per leerling was dan in 2011). De leerling/ondersteunend personeel-ratio is t/m 2013 toegenomen en daarna afgenomen. In 2016 zijn er minder leerlingen per onderwijsondersteuner dan in 2013.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
leerlingen basisonderwijs
1.517.342
1.497.672
1.476.505
1.457.393
1.442.964
1.427.367
aantal fte directie
8.850
8.500
8.250
8.050
7.800
7.550
ratio
171,5
176,2
179,0
181,0
185,0
189,1
aantal fte onderwijspersoneel
83.100
80.100
79.250
78.550
77.300
77.600
ratio
18,3
18,7
18,6
18,6
18,7
18,4
aantal fte onderwijspersoneel
(incl. LIO en onbekend)
83.250
80.250
79.500
78.700
77.450
77.700
ratio
18,2
18,7
18,6
18,5
18,6
18,4
aantal fte OOP/OBP
11.350
10.750
10.550
10.500
10.800
11.100
ratio
133,7
139,3
140,0
138,8
133,6
128,6
totaal
103.400
99.450
98.150
97.200
96.000
96.300
ratio
14,7
15,1
15,0
15,0
15,0
14,8
In het voortgezet onderwijs is sinds 2011 de leerling/directielid-ratio toegenomen (dus minder management per leerling). De leerling/leraar-ratio is licht toegenomen (iets meer leerlingen per fte). Hierbij moet worden opgemerkt dat deze leerling-leraar ratio in het voortgezet onderwijs geen directe indicatie is voor de feitelijke groepsgrootte. Zo leiden onvervulde vacatures en lerarentekort tot stijging van de ratio’s, maar kunnen de groepen gemiddeld even groot blijven door tijdelijke inzet van personeel dat niet in loondienst is van de school (dit personeel wordt niet meegenomen in de ratio’s). De feitelijke groepsgrootte is verder afhankelijk van veel meer factoren dan alleen het totale leerlingaantal en het aantal docenten, zoals onderwijskundige keuzes en de aard en omvang van verschillende schoolvakken.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
Leerlingen voortgezet onderwijs2
917.626
928.763
937.922
948.073
958.779
958.593
aantal fte directie
3.378
3.268
3.140
3.085
3.009
2.952
ratio
271,6
284,2
298,7
307,3
318,6
324,7
aantal fte onderwijspersoneel
61.034
60.288
60.394
61.274
61.656
61.091
ratio
15,0
15,4
15,5
15,5
15,6
15,7
aantal fte onderwijspersoneel incl. onbekend en LIO
61.450
60.589
60.664
61.547
62.129
62.123
ratio
14,9
15,3
15,5
15,4
15,4
15,4
aantal fte OOP/OBP
20.242
19.952
20.051
20.127
20.301
20.071
ratio
45,3
46,6
46,8
47,1
47,2
47,8
totaal
85.071
83.810
83.855
84.759
85.439
85.145
ratio
10,8
11,1
11,2
11,2
11,2
11,3
Sinds 2013 groeit de werkgelegenheid in het middelbaar beroepsonderwijs. Zo lag de omvang van het totale onderwijspersoneel in het middelbaar beroepsonderwijs (inclusief volwasseneducatie en groen onderwijs) in oktober 2016 ongeveer 1.900 fte hoger dan een jaar daarvoor en is ook het aantal fte’s onderwijsgevend personeel en onderwijsondersteunend personeel in die periode gestegen. Voor wat betreft de laatste categorie geldt dat hier medewerkers zijn opgenomen die ook betrokken zijn bij het primaire proces zoals bpv-begeleiders. In deze tabel is niet het onderwijspersoneel opgenomen dat bijvoorbeeld via zzp-constructies werkzaamheden uitvoert of als gastdocent wordt ingehuurd. Aan de hand van de jaarrekeningen van de instellingen is op te maken dat circa 9% aan loonkosten personeel betreft dat niet in loondienst is.
Wat betreft het studentenaantal is er in het algemeen een daling te zien sinds 2011. Het aantal studenten dat een bol-opleiding volgt is in die periode gestegen, maar het aantal studenten in de bbl is flink gedaald. Over het algemeen kan gesteld worden dat sinds 2011 de stijging van de omvang van het onderwijspersoneel verhoudingsgewijs groter is dan de stijging van het aantal studenten.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
leerlingaantal bol
346,8
352,1
365,3
374,4
376,0
381,0
leerlingaantal bol deeltijd
7,7
5,1
2,9
0,9
0,2
0,0
leerlingaantal bbl
154,4
143,0
120,7
100,4
95,8
100,9
totaal aantal leerlingen
508,9
500,2
488,9
475,7
472,0
481,9
Bron: Onderwijs in cijfers.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
directie
0,6
0,8
1,0
0,9
1,0
1,0
onderwijsgevend personeel1
24,9
24,3
23,6
24,8
24,8
25,8
onderwijsondersteunend personeel (oop/obp)
17,9
16,3
15,5
16,0
16,3
17,2
leraren in opleiding
0,1
0,1
0,2
0,3
0,3
0,2
onbekend
0,1
0,2
0,1
0,1
1,0
1,2
totaal personeel
43,6
41,7
40,4
42,1
43,4
45,4
Bron: Onderwijs in cijfers.
Kunt een uitsplitsing maken tussen de klassengrootte en de grootte van de school? Is er een relatie tussen volle klassen en grote steden?
Uit de tabel hieronder blijkt dat de gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs groter wordt, naarmate de school groter wordt. Dit hangt waarschijnlijk samen met de kleine scholentoeslag, waardoor kleine scholen in de gelegenheid zijn om ook bij lage leerlingenaantallen klassen «in de lucht te houden».
schoolgrootte
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
0 – 100 leerlingen
17,9
18,1
18,1
17,8
18,8
18,2
18,0
101 – 200 leerlingen
21,7
21,8
22,6
22,5
22,4
22,2
22,6
201 – 400 leerlingen
23,2
23,5
23,9
23,9
23,9
24,1
23,7
meer dan 400 leerlingen
24,3
24,4
24,7
24,6
24,4
24,8
23,9
Totaal
22,6
22,8
23,3
23,3
23,3
23,4
23,1
In de tabel hieronder is de situatie in 2016 weergegeven. Hieruit blijkt dat de vier grootste steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht) relatief weinig groepen van meer dan 30 leerlingen hebben.
Percentage groepen met meer dan 30 leerlingen
G4
3,5%
G33
8,0%
Overig
6,7%
Totaal
6,7%
Deelt u de mening dat doorgaans financiële redenen ten grondslag liggen aan de toename van de grote klassen (per sector)? Of bent u van mening dat voor alle grote klassen bewust is gekozen, bijvoorbeeld vanwege innovatieve lesmethoden?
Nee, zo stellig is dit niet te zeggen. Er zijn diverse, zowel onderwijskundige als praktische redenen waarom klassen een bepaalde omvang hebben. Uiteraard is de beschikbare financiële en personele ruimte randvoorwaardelijk en dus van invloed op de mogelijke omvang van de klas. Daarnaast wordt er in het primair onderwijs ook vaak bewust gekozen voor grotere klassen, waarbij vakleerkrachten kunnen worden ingezet. Ook praktische redenen, bijvoorbeeld (tussentijdse) instroom van één of meer extra leerlingen in een klas, kan er toe leiden dat de klas uiteindelijk net iets groter is dan aanvankelijk was beoogd. Tegelijkertijd komt het wel degelijk ook voor dat bewuste (innovatieve) onderwijskundige keuzes tot gevolg hebben dat klassen anders worden ingericht, waarbij ook sprake kan zijn van een grotere groepsgrootte. Kortom: de redenen om tot een bepaalde omvang van een klas te komen zijn zo divers als het onderwijs zelf.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende onderwijsvormen waarmee wordt geëxperimenteerd met groepsgrootte. Heeft u signalen dat dit soort experimenten wordt aangejaagd door een tekort aan personeel?
Een limitatief overzicht van de verschillende onderwijssoorten waarmee geëxperimenteerd wordt kan ik u niet geven, omdat dit niet bijgehouden wordt. Wel kan ik u een aantal interessante voorbeelden geven zoals:
Er zijn op dit moment geen signalen dat dergelijke onderwijsvormen worden aangejaagd door een tekort aan personeel in het onderwijs.
Deelt u de mening dat grote klassen in het algemeen de werkdruk verhogen, omdat de leerkracht bijvoorbeeld meer oudergesprekken, meer nakijkwerk, meer verslagen en andere administratie heeft? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me voorstellen dat een grotere klas meer werk en daarmee ook meer werkdruk met zich kan meebrengen dan een kleinere klas. Dat kan in elk geval het geval zijn wanneer werkzaamheden zoals genoemd in deze vraag bij een grote klas op dezelfde manier worden uitgevoerd als bij een kleine klas. Een grotere klas behoeft echter niet noodzakelijkerwijs hogere werkdruk te betekenen.
Sommige scholen kiezen er bijvoorbeeld voor om een onderwijsondersteuner in te zetten naast de leerkracht of om lessen door duo’s te laten verzorgen. De groep kan dan wel groter zijn, maar doordat er twee personen voor en in de groep staan, kan de aandacht die leerlingen krijgen per saldo groter zijn en de daarmee samenhangende werkdruk minder. Ook kan de hoeveelheid tijd die leraren per leerling besteden aan bijvoorbeeld het nakijkwerk, de (leerlingen-)administratie, oudergesprekken en verslaglegging worden beperkt door de mogelijkheden van ICT hierbij te benutten, of door de wijze waarop die werkzaamheden worden uitgevoerd kritisch tegen het licht te houden en deze indien gewenst anders te organiseren.
Kunt u nader ingaan op de zorgen van ouders dat volle klassen ten koste gaan van de aandacht voor kinderen? Wat is het effect van een volle klas op kwaliteit van het onderwijs? Kunt u in uw reactie ook ingaan op verschillende onderzoeken die uitwijzen dat volle klassen ten koste gaan leerprestaties?3
Ik begrijp deze zorgen van ouders. De leerkracht moet zijn aandacht bij een klas van 29 leerlingen over meer leerlingen verdelen, dan bij een klas van 23 leerlingen. Tegelijkertijd hangt de aandacht die een leerkracht kan geven aan de leerling ook samen met de onderwijsvorm en de samenstelling van de groep. Zo kan bijvoorbeeld de inzet van onderwijsondersteunend personeel ervoor zorgen dat er meer aandacht is voor leerlingen.
Over het effect van groepsgrootte op onderwijskwaliteit is veel onderzoek gedaan en dit leidt tot diverse conclusies. Het Centraal Planbureau (CPB) heeft in 2016 het rapport Kansrijk Onderwijsbeleid uitgebracht. In dit rapport wordt de effectiviteit van diverse beleidsmaatregelen, waaronder groepsgrootte, op basis van divers wetenschappelijk onderzoek belicht.5 Uit dit rapport blijkt dat groepsverkleining winst oplevert in het primair onderwijs. Een klassenverkleining met minimaal 7 leerlingen leidt tot een redelijk grote stijging in de leerprestaties. Deze winst is het grootst bij een maximale groepsgrootte van 21 leerlingen. Ook blijkt dat de baten van kleine klassen groter dan gemiddeld zijn voor achterstandsleerlingen. Het onderwijsachterstandenbeleid met extra bekostiging voor scholen met veel achterstandskinderen resulteert nu ook al in kleinere klassen op scholen met veel achterstandskinderen.
Daar komt bij dat groepsverkleining alleen effect heeft bij goede implementatie en voldoende docenten. De klassenverkleining verhoogt de leerprestaties veel minder of helemaal niet als er minder ervaren docenten voor de extra klassen worden gezet. Dit is een reëel gevaar aangezien voor substantiële klassenverkleining heel veel extra docenten nodig zijn. Doordat er al een lerarentekort is, zal het lastig zijn om deze docenten te vinden.
Het CPB schat in dat een algehele klassenverkleining in het voortgezet onderwijs nauwelijks iets oplevert in termen van extra leerwinst.
Kunt u bevestigen dat uit recent onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies blijkt het vaak voorkomt dat leerlingen met behoefte aan extra ondersteuning, ondanks de hulp die ze krijgen, toch moeilijk hebben op de basisschool? Kunt u bevestigen dat van de ondervraagde leerkrachten 64% aangeeft dat dit vooral komt doordat deze leerlingen onvoldoende individuele aandacht krijgen om goed mee te kunnen komen?4 Wat betekent de toename van volle klassen voor deze leerlingen binnen het passend onderwijs?
DUO Onderwijsonderzoek en Advies heeft voor dit onderzoek een enquête uitgezet onder het eigen online panel leerkrachten basisonderwijs. 37 procent van de leden van dit panel heeft de enquête ingevuld. Van alle deelnemers aan de enquête geeft 39 procent aan dat voor de meeste of alle leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte geldt dat zij, ondanks de hulp die ze krijgen, het moeilijk hebben op school. Aan deze leerkrachten is gevraagd hoe het komt dat deze leerlingen het ondanks de hulp alsnog moeilijk hebben. Daarbij konden meerdere antwoorden gegeven worden. 64 procent van deze leerkrachten geeft aan dat dit (onder andere) komt omdat deze leerlingen onvoldoende individuele aandacht krijgen om goed mee te komen.
Uit de beschikbare cijfers komt niet naar voren dat het percentage kinderen dat moeilijk mee kan komen stijgt. Een objectieve maat daarvoor is het percentage leerlingen dat referentieniveau 1F (het niveau dat leerlingen na 8 jaar basisonderwijs zouden moeten beheersen) niet behaalt aan het einde van groep 8. Dit wordt gemeten vanaf 2015. Zoals in onderstaande tabel is te zien, neemt het percentage leerlingen dat referentieniveau 1F niet haalt, af.
2015
2016
2017
<1F rekenen
10%
13%
6,6%
<1F lezen
1%
1%
2%
<1F taalverzorging
5%
5%
3,9%
In ander kwalitatief onderzoek geven leraren aan dat leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte altijd al in de klas zaten. Mede door passend onderwijs en door betere signalering hebben leraren het gevoel dat ze deze leerlingen nu meer aandacht moeten geven.7
Herkent u het beeld in het bovengenoemde onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies dat het aantal uur extra «handen» in het primair onderwijs is afgenomen sinds de invoering van passend onderwijs (van 3,6 uur naar 2,3 uur)? Kunt u een overzicht geven van het aantal leerlingen met ondersteuningsbehoefte ten opzichte van het aantal leraren en onderwijsondersteunend personeel?
De leerkrachten uit het panel die de enquête hebben ingevuld, hebben aangegeven of zij extra handen in de klas hebben, bijvoorbeeld in de vorm van een IB’er, klassenassistent en/of stagiair. Deze leerkrachten hebben gemiddeld 2,3 uur extra handen per week. De leerkrachten geven aan dat zij voor invoering van de Wet passend onderwijs, gemiddeld 3,6 uur extra handen per week hadden.
Uit de landelijke cijfers blijkt dit beeld niet. In tabel 2, bij het antwoord op vraag 6 is de leerling/ondersteunend personeel-ratio weergegeven. Uit deze tabel blijkt dat er sinds 2013 minder leerlingen zijn per onderwijsondersteuner. Het is niet duidelijk hoe deze onderwijsondersteuners zijn verdeeld over klassen, maar hun aantal ten opzichte van het aantal leerlingen is wel toegenomen sinds de invoering van de Wet passend onderwijs.
De term ondersteuningsbehoefte is niet landelijk gedefinieerd. Vandaar dat er geen betrouwbare gegevens zijn over het aantal leerlingen met een ondersteuningsbehoefte in het regulier onderwijs, waardoor het aantal van deze leerlingen niet afgezet kan worden tegen het aantal leraren en onderwijsondersteunend personeel.
Bent u bereid om deze grote groei van grote klassen, samen met het onderwijsveld, aan te pakken en in te zetten op het verkleinen van klassen? Zijn de extra middelen die het nieuwe kabinet heeft vrijgemaakt om de werkdruk in het primair onderwijs te verlichten voldoende? Wat zijn de mogelijkheden in het voortgezet onderwijs en mbo?
Het aandeel grote klassen is het afgelopen jaar gedaald. Ik ben desalniettemin graag bereid om samen met het onderwijsveld te zoeken naar oplossingen voor problemen die met grote klassen samenhangen. Kleinere klassen zijn daarbij wat mij betreft geen doel op zich: het gaat erom dat leerlingen voldoende aandacht krijgen en dat de werkdruk van leraren (en leerlingen) binnen de perken blijft. Dat kan ook op andere manieren tot uitdrukking komen, bijvoorbeeld met de inzet van onderwijsondersteunend personeel of ICT, waardoor met even grote (of zelfs grotere) groepen een prettiger en rustiger leeromgeving gecreëerd kan worden. Daarbij teken ik aan dat om de gemiddelde groepsgrootte substantieel te kunnen verlagen, naast de vraag naar extra klaslokalen, vele duizenden extra (bevoegde) leraren nodig zouden zijn.8 Om de gemiddelde groepsgrootte überhaupt substantieel te kúnnen verkleinen zal het reeds bestaande, en naar verwachting verder oplopende, lerarentekort moeten worden opgelost.
Ik ga ervan uit dat met de extra middelen voor het primair onderwijs een substantiële stap gezet kan en zal worden. Daarnaast zijn er mogelijkheden om het onderwijs anders te organiseren op een manier die past bij de specifieke situatie van een school met haar leerlingenpopulatie en lerarenteam. Dit vraagt bereidheid en creativiteit van alle betrokkenen. Thema’s als werkdruk, groepsgrootte en het lerarentekort zullen daar ongetwijfeld een rol bij spelen. Dat geldt zowel voor het primair onderwijs, als voor het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs.
Ziet u mogelijkheden om op schoolniveau te werken met een gemiddelde groepsgrootte en hier afspraken over te maken met de verschillende sectoren?
Nee, dit acht ik onwenselijk en ook niet goed mogelijk. Ik vind dit onwenselijk aangezien het de ruimte voor schooleigen keuzes en oplossingen te zeer zou inperken. In het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs geldt bovendien dat de gemiddelde groepsgrootte dusdanig divers is, dat het maken van afspraken over een gemiddelde groepsgrootte feitelijk onmogelijk is.
Ziet u andere oplossingen om het groter worden van veel klassen te voorkomen?
Keuzes hierover moeten bij uitstek op schoolniveau gemaakt worden. Dat kan ook. Er is veel (wettelijke) ruimte om op schoolniveau eigen keuzes te maken over de inrichting, vormgeving en planning van het onderwijs. Het is bijvoorbeeld mogelijk om ook andere onderwijsactiviteiten in te plannen dan alleen klassikale lessen, of om het lesrooster anders en gedifferentieerder in te richten dan doorgaans gebruikelijk is. Het is daarom belangrijk dat scholen en leraren (meer) inzien dat die ruimte er is, en dat zij deze ruimte vervolgens ook daadwerkelijk benutten. Dan kan er op schoolniveau meer ruimte gecreëerd worden, en kan er ook voor gezorgd worden dat in elk geval een deel van de onderwijstijd in een kleinere groep gevolgd wordt.
Het bericht dat op de ene school de helft van de vmbo’ers door gaat naar de havo en op de andere niemand (Herdruk) |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het bericht dat op de ene school ruim de helft van de vmbo’ers doorstroomt naar de havo, maar er ook tientallen scholen zijn waar na het eindexamen niet één vmbo’er verdergaat op de havo? Hoe verklaart u deze verschillen?1
Ja. Graag wil ik voorop stellen dat scholen waarbij het percentage doorstroom naar het mbo hoger ligt dan het landelijk gemiddelde hun leerlingen ook een goed perspectief bieden. Het belangrijkste is dat elke leerling, gesteund door school, bewust kiest voor het vervolgonderwijs dat het beste past. De toelating van leerlingen tot een hoger niveau in het voortgezet onderwijs, waaronder ook de toelating van gediplomeerde vmbo-leerlingen tot havo 4, behoort tot de beslissingsbevoegdheid van de vo-school. Het toelatingsbeleid is dus onderdeel van het schoolbeleid. Als gevolg hiervan zijn er verschillen tussen havo-scholen. Ook zijn er verschillen in samenwerking tussen scholen. Een groeiend aantal vmbo-scholen werkt samen met een havo-school waarbij aan leerlingen een doorstroomprogramma wordt aangeboden om de doorstroom naar havo gericht voor te bereiden en te begeleiden. Vergelijkbare doorstroomprogramma’s worden ook aangeboden gericht op de overstap vmbo-mbo. Door deze verschillen in toelating en samenwerking stromen op de ene school meer leerlingen vanuit het vmbo door naar het havo dan op de andere school.
Hebben de scholen waar veel vmbo’ers doorstromen naar de havo specifieke kenmerken ten opzichte van scholen waar dit niet of weinig gebeurt? Zo ja, welke kenmerken zijn dit?
Op basis van de gegevens van DUO zijn twee kenmerken te benoemen van vmbo-scholen waarbij een relatief hogere doorstroom naar het havo te zien is. Het eerste kenmerk is dat wanneer de school zowel vmbo als havo aanbiedt, de doorstroom van leerlingen twee keer zo hoog is als wanneer het om alleen een vmbo-school gaat. Ten tweede valt op dat het kenmerk «verstedelijking» een rol speelt in de doorstroom. Het gemiddelde doorstroompercentage van vmbo naar havo ligt in de (grote) steden bijna twee keer zo hoog als in de kleine gemeenten.
Heeft u signalen dat scholen die vanwege angst voor uitval van leerlingen in 4 havo en het feit dat scholen daarop worden afgerekend, vmbo’ers niet laten doorstromen naar 4 havo? Acht u dit wenselijk? Wat zou volgens u leidend moeten zijn: het bevorderen van kansen voor leerlingen door middel van stapelen of goede doorstroomcijfers van scholen? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Ik heb geen signalen dat havo-scholen leerlingen enkel weigeren om de reden dat zij negatief worden afgerekend op uitval. Wel zijn er havoscholen die de zorg uitspreken dat de komst van vmbo-leerlingen zal leiden tot mindere leerresultaten en daarmee tot een mindere beoordeling door de inspectie. Wanneer een school veel vmbo-leerlingen vanuit de gemengde of de theoretische leerweg laat opstromen naar havo 4, dan kan de inspectie daar rekening mee houden in haar beoordeling. De inspectie zal met de school in gesprek gaan over de manier waarop de school de leerlingen ondersteunt.
Het bieden van kansen om te stapelen moet voorop staan, aansluitend bij de mogelijkheden en de ambities van de leerlingen. Daarbij is een goede onderwijskwaliteit inclusief adequate ondersteuning cruciaal.
Bent u het ermee eens dat leerlingen die een vmbo-diploma behalen niet belemmerd mogen worden om zich verder te ontwikkelen? Moeten deze leerlingen de kans krijgen om, naast de mogelijkheid om voor een geschikte mbo-opleiding te kiezen, te stapelen door te stromen naar de havo zonder belemmeringen? Zo ja, vormt de eis voor een extra vak een belemmering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Ik heb er voor gekozen om een wettelijk verankerd doorstroomrecht vmbo-havo te verbinden aan de voorwaarde dat de leerling succesvol eindexamen moet hebben afgelegd in minstens één extra vak. Reden hiervoor is dat de vakkenpakketten op het vmbo en het havo sterk van elkaar verschillen. Eindexamen in een extra vak vraagt een extra inspanning van de leerling, maar ik verwacht niet dat dit een belemmering zal vormen voor leerlingen die de overstap naar het havo aankunnen. Nu al volgt een deel van de leerlingen een extra vak in het eindexamenjaar van het vmbo. In 2017 deed 34,2 procent van de leerlingen in de theoretische leerweg eindexamen in een extra vak en 41,3 procent van de leerlingen in de gemengde leerweg deed dat.
Een Rotterdamse school die zorgleerlingen weert |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving over een Rotterdamse school die leerlingen met een beperking en zorgbehoefte bijna structureel lijkt te weigeren?1 2
Ja.
Klopt het dat deze school opvallend weinig leerlingen met een zorgvraag heeft en dus de indruk wekt dergelijke leerlingen te weren of ontmoedigen?
Er zitten leerlingen met een zorgvraag en arrangement op deze school passend bij het niveau van basisondersteuning dat door het samenwerkingsverband is vastgesteld en het zorgprofiel van de school. Ik heb vooralsnog geen reden te veronderstellen dat de school haar wettelijke zorgplicht op dit punt niet nakomt.
Hoe beoordeelt u de handelwijze van scholen die vanwege hun onderwijsconcept en imago dergelijke leerlingen met beperking en zorgbehoefte weren, terwijl zij bij wet verplicht zijn om deze leerlingen te accepteren en ondersteunen in hun onderwijsbehoefte?
Schoolbesturen hebben zorgplicht wanneer een leerling met een extra ondersteuningsvraag is aangemeld bij een school en die school plaatsruimte beschikbaar heeft. Daarnaast kan het zijn dat een bijzondere school van ouders vraagt om de grondslag van de school te respecteren. Wanneer ouders dit niet doen mag de leerling worden geweigerd.
Het onderwijsconcept van een school is echter geen wettelijke grond om een leerling te weigeren. Ook beleid dat leerlingen met extra ondersteuningsbehoefte benadeelt ten opzichte van overige leerlingen, is niet toegestaan evenals het stellen van een maximum aan de toelating van het aantal leerlingen dat extra ondersteuning nodig heeft.
Indien een schoolbestuur zorgplicht heeft, mag zij alleen leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben weigeren, wanneer na overleg met de ouders en met inachtneming van de schoolondersteuningsprofielen van de betrokken scholen, ervoor heeft zorg gedragen dat een andere school bereid is de leerling toe te laten (artikel 40, vierde lid, van de WPO).
Deelt u de mening dat een zogenaamde «proefles» om te beoordelen of de leerling wel op de school past en die tot acceptatie of weigering kan leiden, niet past bij de wettelijke verplichting van een dergelijke school om in passend onderwijs te voorzien voor leerlingen die zich aanmelden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dat voor de handelwijze van de school?
Hierboven is uitgelegd wanneer een schoolbestuur zorgplicht heeft. Een proefles kan eventueel worden gebruikt om te beoordelen of een leerling de nodige zorg op school kan krijgen of niet. De school moet wel transparant over de proefles communiceren en dit consequent toepassen. Indien de benodigde zorg kan worden geboden, mag de proefles geen reden zijn om een leerling te weigeren.
In hoeverre en hoe vaak wordt er door de inspectie gecontroleerd en/of ingegrepen richting scholen die zich van dergelijke methoden bedienen om zorgleerlingen te weren?
De inspectie gaat het gesprek aan als er signalen zijn dat de zorgplicht mogelijk in het gedrang komt. Het afgelopen jaar heeft de inspectie circa 30 meldingen daarover ontvangen.
Bent u bereid om deze specifieke school te laten inspecteren op de achtergronden van hun toelatingsbeleid en hier ook op in te grijpen indien deze handelwijze niet past bij de verplichtingen vanuit wetgeving en de kansen die ook zij aan leerlingen met een beperking en zorgbehoefte dienen te bieden?
De inspectie heeft contact met schoolleiding en bestuur. Afgesproken is dat de huidige onduidelijkheid over de handelwijze wordt weggenomen.
Regionale samenwerking tussen publieke en private mediabedrijven |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het besluit van de provincie Friesland om het voornemen om te komen tot een Fries Mediacentrum te beëindigen?1
Ja.
Klopt het dat soortgelijke samenwerkingen tussen regionale omroepen en regionale kranten in Limburg, Brabant en Twente eerder ook al zijn stukgelopen?
Ja.
Deelt u de conclusie van de provincie Friesland dat de Mediawet te veel beperkingen kent waardoor het niet mogelijk is om in een combinatie van mediabedrijven met verschillende wijzen van financiering een vorm van samenwerking te vinden die leidt tot een nieuwe geldstroom? Zo nee, waarom niet?2
Samenwerking tussen publiek gefinancierde media-instellingen en commerciële mediabedrijven is gebonden aan regelgeving op Europees niveau. Het gaat hierbij om de Europese staatssteunregels en de Omroepmededeling. Het uitgangspunt is dat publiek geld dat bedoeld is voor het uitvoeren van een publieke taakopdracht, niet mag weglekken naar commerciële bedrijven. In Nederland is die regelgeving uitgewerkt in art. 2.141 van de Mediawet, in het dienstbaarheidsverbod. Het is een belangrijk uitgangspunt van ons rechtssysteem dat publiek geld rechtmatig besteed wordt, en het dienstbaarheidsverbod vormt daarvoor een belangrijke waarborg.
De afgelopen jaren verkeert de geschreven (regionale) pers in financieel zwaar weer door teruglopende reclame-inkomsten en oplagecijfers. Het is logisch dat er in tijden van druk behoefte is aan bundeling van krachten door samen te werken in de journalistiek en nieuwsvoorziening. In de praktijk is die samenwerking echter vaak lastig. Dat is ook te zien in deze casus. Publieke media-instellingen mogen in principe geen winst maken, terwijl commerciële mediabedrijven niet kunnen overleven zonder die winst. Dat is een inherent verschil in belang, waar samenwerkingen (overigens ook buiten de mediasector) vaak op stuklopen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4. Ik ben hier in de beantwoording van de schriftelijke vragen over het onderzoek naar de journalistiek ook uitgebreid op ingegaan.3
Klopt het dat samenwerking tussen Omrop Fryslân en de NDC Mediagroep onherroepelijk zou leiden tot ingrijpen van het Commissariaat voor de Media? Zo nee, op welke wijze kunnen een privaat en een publiek mediabedrijf wel samenwerken?
Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Het Commissariaat heeft onlangs een nieuwe brochure uitgebracht waarin helder wordt uitgelegd in welke gevallen samenwerking is toegestaan, en onder welke voorwaarden. In deze brochure staat onder andere een handig stroomschema waarin partijen kunnen bekijken of hun beoogde samenwerking mag volgens de Mediawet.4 Als partijen willen samenwerken, maar er onduidelijkheid is over de mogelijkheden, kunnen zij hierover met het Commissariaat in gesprek gaan. Naar aanleiding van de brochure organiseert het Commissariaat bovendien voorlichtingsbijeenkomsten voor lokale, regionale en landelijke publieke omroepen om uit te leggen welke manieren van samenwerking mogelijk zijn.
Als een organisatie de Mediawet schendt, is het Commissariaat bevoegd om in te grijpen. Dit is overigens in de praktijk nog nooit nodig geweest bij dit type samenwerkingen, laat het Commissariaat mij weten.
Is er contact geweest tussen het Commissariaat voor de Media en de provincie Friesland over de mogelijkheden die de Mediawet biedt voor samenwerking tussen private en publieke samenwerking? Zo ja, wat is daarbij besproken?
Ik heb hierover navraag gedaan bij zowel het Commissariaat als bij de provincie Friesland. Beide partijen laten mij weten dat er geen contact is geweest over het Fries Regionaal Mediacentrum.
Op welke wijze gaat u – mede in het licht van de genoemde problemen die in Friesland, Limburg, Brabant en Twente – werk maken van de afspraak uit het regeerakkoord dat samenwerking (publiek en privaat) op lokaal en regionaal niveau wordt bevorderd?3
In een eerdere brief aan uw Kamer heeft mijn voorganger al uiteengezet wat de knelpunten zijn bij het opzetten van samenwerkingen tussen publieke media-instellingen en private mediabedrijven. Hierin werd al geschetst dat het vanwege de hierboven genoemde Europese regelgeving niet mogelijk zal zijn om samenwerking tussen publieke en private bedrijven winstgevend te maken voor de private partijen. Simpelweg de Nederlandse wetgeving aanpassen is dus geen directe oplossing voor het door u geconstateerde probleem.6