Het document ‘Aantallen beschut werkplekken per gemeenten 2018 en 2019’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het document «Aantallen beschut werkplekken per gemeenten 2018 en 2019»?1
Ja.
Kunt u toelichten hoe deze aantallen per gemeente tot stand zijn gekomen?
De aantallen zijn tot stand gekomen op basis van historische gegevens met betrekking tot de instroom in de Wsw wachtlijst 2012–2014 en de instroom in de Wajong werkregeling in die jaren in de verschillende gemeenten. Per gemeente is berekend hoe groot die instroom is als percentage van de totale instroom in die twee regelingen in die drie jaren. Dit percentage is gebruikt voor de verdeling van de totale aantallen beschut werkplekken per jaar in een oplopende reeks over de gemeenten tot de 30.000 in de structurele situatie. Voorbeeld: als een gemeente in de jaren 2012–2014 5% van de instroom in Nederland in de Wsw wachtlijst en de Wajong werkregeling genereerde, dan krijgt die gemeente in 2018 5% van het totale aantal plaatsen van 4600 toegewezen in de ministeriele regeling.
In de oorspronkelijke raming (en de beschikbare middelen) is rekening gehouden met 6.500 plekken eind 2018. Omdat gemeenten in 2015 en 2016 echter veel minder plekken hebben gerealiseerd dan het aanvankelijk vastgestelde aantal werkplekken, is in overleg met de VNG deze oorspronkelijke reeks aangepast. Er is een ingroeipad vastgesteld waarbij gemeenten de «achterstand» van 3.000 plekken die in 2015 en 2016 is ontstaan, in vijf jaar mogen inlopen. In 2021 is dan weer sprake van dezelfde ultimo stand als waarvoor financiële middelen worden verstrekt.
Klopt het dat gemeenten oplopende middelen beschikbaar hebben gekregen om het vastgestelde aantal werkplekken te kunnen realiseren?
Ja.
Is dit budget exact afgestemd op het aantal werkplekken, zoals deze zijn vastgesteld in het betreffende document?
Nee, gemeenten krijgen meer geld. Het budget sluit namelijk aan bij de oorspronkelijke oplopende reeks. Doordat gemeenten de achterstand in 5 jaar mogen inlopen ontstaat voor gemeenten de eerste jaren (tot en met 2021) financiële ruimte binnen de integratie-uitkering sociaal domein.
Het budget volgt de oorspronkelijke (hogere) aantallen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat gemeenten verplicht zijn beschut werk te bieden aan iemand die een beschikking «beschut werk» heeft gekregen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), in ieder geval voor zover dit past binnen het aantal vastgestelde werkplekken door de rijksoverheid?
Ja.
Hoe kan het dat een achttal gemeenten volgens deze vastgestelde lijst ultimo 2018 nul plekken en voorlopig in 2019 eveneens nul plekken hoeven te realiseren?
Er zijn drie gemeenten in Nederland waar in de jaren 2012–2014 niemand op de Wsw wachtlijst is gekomen of een Wajong werkregeling heeft gekregen. Deze gemeenten delen daarom niet mee in de verdeling van de plekken. Daarnaast zijn er vijf gemeenten waar maar enkele personen zijn ingestroomd in die regelingen. Afgerond zijn dit dan nul plekken. Op termijn zal voor deze gemeenten, gezien het oplopende budget, dus nul in één of twee veranderen. Het betreft hier kleine gemeenten. Zo zal de gemeente Haarlemmerliede Spaarnwoude naar verwachting 1 plek in de ministeriele regeling krijgen in 2019.
Hoe rijmt u dit met het oplopende budget dat de rijksoverheid beschikbaar stelt aan gemeenten?
Zie antwoord vraag 6.
Krijgen de betreffende gemeenten die in 2018 en 2019 nul plekken beschikbaar hoeven te stellen wel of geen middelen voor het realiseren van beschutte werkplekken vanuit de rijksoverheid?
Drie gemeenten krijgen geen middelen, zie vraag 7. Bij de overige gemeenten gaat het om een afronding van een gedeelte van een plek (bijvoorbeeld middelen voor 0,43 plek). Daarbij moet bedacht worden zoals bij vraag 4 aangegeven, dat vanwege het ingroeipad, gemeenten in de periode 2015–2020 meer middelen ontvangen dan voor de in de ministeriele regeling aangegeven aantallen. Gemeenten hebben de beleidsvrijheid om ook andere middelen aan te wenden voor beschut werk.
Bent u bereid de gemeenten die nu volgens de lijst nul plekken hoeven te realiseren alsnog op te roepen een werkplek te realiseren indien er een specifiek verzoek voorligt?
Een gemeente die volgens de lijst nul plekken hoeft te realiseren, heeft de beleidsvrijheid dit wel te doen. Dit sluit ook aan bij het principe van maatwerk. Ik ben bereid gemeenten op deze mogelijkheid te attenderen.
Bent u bereidt de vastgestelde lijst aan te passen en bij gemeenten die nu nul plekken hoeven te realiseren dit aantal op minimaal één vast te stellen?
Ja, ik ben bereid te onderzoeken hoe dit met ingang van 2019 aangepast kan worden. Het zou dan betekenen dat ook deze gemeenten tenminste een plek beschut werk moeten creëren als zich een inwoner met een positief advies beschut werk meldt. Dit betekent een zeer beperkte herverdeling van deze plekken, binnen een totaal aantal plekken van 6.000 eind 2019.
Wat is nu de reactie van een gemeente wanneer een inwoner van de betreffende gemeente zich meldt met een indicatie beschut werk en de gemeente volgens de lijst geen beschutte werkplekken hoeft te realiseren? Welke verplichting heeft de betreffende gemeente dan?
In een dergelijk geval is een gemeente niet verplicht deze inwoner een beschut werkplek te bieden. Hij kan het echter wel doen; dit is de gemeentelijke beleidsvrijheid en dit sluit ook aan bij het principe van maatwerk.
Het bericht ‘Kindcentra krijgt 'extra punten' in Den Bosch’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kindcentra krijgt «extra punten» in Den Bosch»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het nieuwe aanmeldingsbeleid van SSPOH2 in Den Bosch? Hoe beoordeelt u het voorgestelde? Deelt u de mening dat ouders vrij moeten zijn in de keuze van dagopvang voor hun kinderen? Zo ja, hoe beoordeelt u het voorgestelde nieuwe aanmeldingsbeleid van de SSPOH dat ouders kan beïnvloeden in hun keuze voor opvang?
Ondertussen heb ik begrepen dat het voorgestelde aanmeldbeleid in Den Bosch is aangepast als reactie op het lokale debat. Daarmee hebben de schoolbesturen gehoor gegeven aan de door verschillende partijen geuite zorgen.3
Vrije schoolkeuze is een groot goed. Zoals in de beantwoording van de vragen van het lid Straus (VVD) van 10 oktober 20164 en de vragen van het lid Van Meenen (D66) van 29 november 20165 is aangegeven, kunnen schoolbesturen, binnen de grenzen van wet- en regelgeving6, onder meer in overeenstemming met hun richting en inrichting, voorrangscriteria hanteren, als zij deze consistent toepassen en er transparant over communiceren. Het kan voorkomen dat ouders of andere direct belanghebbenden zich niet in het aanmeldbeleid voor een school kunnen vinden. Dan kunnen zij, zoals in Den Bosch is gebeurd, in gesprek met het schoolbestuur of kunnen ze een klacht indienen. Mocht dit niet tot een oplossing leiden dan kunnen zij de gehanteerde criteria ter beoordeling voorleggen aan de onafhankelijke rechter.
Deelt u de mening dat het niet aan de basisschool is om op een dergelijke manier sturing te geven aan de keuze van ouders voor dagopvang door ouders?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven is vrije keuze een groot goed. Als ouders vinden dat zij in hun vrijheid voor het kiezen van een school of dagopvang worden beperkt door het aanmeldbeleid voor een school, dan zijn er verschillende opties om hier uiting aan te geven. Deze opties kunnen, zoals in het geval van Den Bosch, leiden tot aanpassing van het aanmeldbeleid. Zie hiervoor verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het «belonen» met punten van bepaalde kinderopvangcentra, daarnaast kan leiden tot oneerlijke concurrentie tussen kindcentra? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is er inmiddels sprake van een aangepast voorgenomen aanmeldbeleid van de gezamenlijke schoolbesturen in Den Bosch. Ik vind het positief dat de gezamenlijke schoolbesturen hebben geluisterd naar signalen vanuit ouders en de kinderopvangsector.
Bent u bereid om met instanties in gesprek te gaan om te waarborgen dat alle kinderen eerlijke kansen krijgen om op een basisschool van keuze te komen, ongeacht welke dagopvang er door de ouders gekozen wordt?
Hier zie ik geen aanleiding toe, zie het antwoord op vragen 2, 3 en 4.
Visueel gehandicapten die opeens een veel hogere bijdrage voor vervoer naar werk moeten betalen |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Zicht op zelfstandige toekomst in gevaar door hoge eigen bijdrage»1, waaruit blijkt dat de eigen bijdrage voor woon-werkverkeer voor visueel gehandicapten veel hoger wordt als er net iets meer verdiend wordt?
Ja.
Bent u bereid dit probleem op te lossen, bijvoorbeeld door de vergoeding van de kosten woon-werkvervoer voor gehandicapten vanaf een modaal inkomen geleidelijker af te bouwen, zodat mensen met een handicap niet opeens met zo veel hogere kosten worden geconfronteerd?
Werkvoorzieningen zijn voorzieningen die iemand nodig heeft om zijn werk te kunnen doen ondanks een handicap. Werkvoorzieningen zijn daarmee een belangrijk onderdeel van de inzet van het kabinet op arbeidsparticipatie van mensen met een beperking en een inclusieve arbeidsmarkt.
De werkvoorzieningen in het kader van WIA en Wajong worden verstrekt door het UWV. Hierbij geldt dat het UWV de kosten vergoedt boven wat algemeen gebruikelijk wordt geacht. Wat de algemeen gebruikelijke kosten zouden zijn zonder handicap is de eigen bijdrage. Het UWV gaat bij de bepaling van de algemeen gebruikelijke kosten uit van richtlijnen voor validiteit en inkomen zoals gesteld in het Re-integratiebesluit. De normbedragen voor eigen bijdragen en inkomensgrenzen worden jaarlijks aangepast aan de prijsontwikkeling en gepubliceerd in het zogenoemde normbedragenbesluit.
Voor de vervoersvoorziening in het bijzonder geldt een eigen bijdrage voor taxivervoer of aangepast eigen vervoer op basis van de algemeen gebruikelijke reiskosten per kilometer. De gemiddelde kosten die een burger in Nederland maakt voor woon/werkverkeer zijn de norm voor de eigen bijdrage. De kosten van een kilometer openbaar vervoer zijn berekend op 0,14 cent; de kosten van het bezit en gebruik van een auto op 0,49 cent per kilometer. Boven een jaarlijks gezinsinkomen van 37.238,34 euro (2018) wordt het bezit van een eigen auto algemeen gebruikelijk geacht en geldt de bijbehorende hogere eigen bijdrage. Daarbij denkt UWV in het persoonlijk contact actief met de klant mee over alternatieve (goedkopere) mogelijkheden voor vervoer en ondersteuning in de specifieke situatie. Een verzachting van de inkomenseffecten via geleidelijke verhoging van de eigen bijdrage zoals voorgesteld, betekent dat stapjes rondom de huidige algemeen gebruikelijke norm worden geïntroduceerd. Een dergelijke aanpassing gaat gepaard met wijziging van regelgeving, een complexere uitvoering en hogere kosten voor de lagere modale inkomens. Daarvoor is niet gekozen.
Het bericht ‘Callgirl voor Albert Heijn’ |
|
Nevin Özütok (GL), Zihni Özdil (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht «Callgirl voor Albert Heijn»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de praktijken, zoals die in het artikel worden omschreven (intimidatie, onbetaalde oproepdiensten, onwerkbare roosters), neigen naar uitbuiting? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de informatie in het artikel kan ik niet concluderen dat hier sprake is van arbeidsuitbuiting. Bij arbeidsuitbuiting gaat het om ernstige en onmenselijke situaties op de werkvloer, waarbij sprake is van dwang, geweld, chantage en misleiding. Arbeidsuitbuiting is een vorm van mensenhandel en is strafbaar gesteld onder artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht.
Is de werkomgeving in de distributiecentra van Albert Heijn wel veilig (zowel fysiek als sociaal)? Controleert de Inspectie SZW hier voldoende op?
Het is de taak van de werkgever om voor goede arbeidsomstandigheden te zorgen en voor eerlijk werk zorg te dragen. Als het gaat om de veiligheid en de gezondheid stelt de wet duidelijke grenzen. Volgens de Arbeidsomstandighedenwet mogen werkzaamheden geen gevaar opleveren voor de veiligheid en gezondheid van de werknemer, waaronder zeker ook het voorkomen van stress en overmatige werkdruk verstaan dient te worden. Ook de Arbeidstijdenwet stelt duidelijke grenzen
De Inspectie houdt toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving zoals de Arbeidsomstandighedenwet, de Arbeidstijdenwet en de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Werknemers kunnen individueel of via een vakbond of ondernemingsraad een melding of klacht indienen bij de Inspectie SZW. Alle meldingen worden betrokken bij de risico-evaluatie van de Inspectie, waarna besloten wordt welke meldingen met voorrang worden opgepakt. Bij een melding of klacht afkomstig van een vakbond of ondernemingsraad met betrekking tot gezond en veilig werk volgt altijd een onderzoek door de Inspectie SZW.
Er zijn geen recente meldingen bekend die betrekking hebben op de in het artikel genoemde situatie.
In 2017 heeft de Inspectie mede op basis van kwalitatief webonderzoek haar website vernieuwd waardoor het nog overzichtelijker en laagdrempeliger is geworden om meldingen en klachten bij de Inspectie te doen. De meldingen kunnen in diverse talen gedaan worden.
Weten werknemers waar zij melding kunnen doen van onveilige situaties? Zijn er meldingen geweest? Wat was de aard van deze meldingen? Wat is er gebeurd met deze meldingen? Wat kan de Inspectie SZW doen om de meldingsbereidheid van deze werknemers te vergroten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat OTTO (het betreffende uitzendbureau) meer huur inhoudt op het loon dan wettelijk toegestaan is? Wordt hiermee de Wet Aanpak Schijnconstructies overtreden? Zo ja, gaat de Inspectie SZW hier op handhaven?
Sinds 1 januari 2017 geldt het verbod op inhoudingen en verrekeningen op het Wettelijk minimumloon. Huisvesting vormt daar één van de uitzonderingen op. Er mag maximaal 25% ingehouden worden op het wettelijk minimumloon onder strikte voorwaarden. Eén van die voorwaarden is dat de huisvesting voldoet aan bepaalde kwaliteitseisen die zijn afgesproken in de cao en zijn gecontroleerd door een geaccrediteerde instelling. Een voorbeeld van een normenset met accreditering is het eerdergenoemde SNF-keurmerk.
Het minimumloon is trouwens het minimumloon dat voor de werknemer geldt. Onduidelijk is of sprake is van inhoudingen die niet toegestaan zijn.
Is hier sprake van een overtreding van de Wet Allocatie Arbeidskrachten door Intermediairs (WAADI)? Zo ja, gaat de Inspectie SZW hier op handhaven?
Ik neem aan dat u hierbij wijst op het feit dat uitzendkrachten op basis van de Waadi2 recht hebben op dezelfde arbeidsvoorwaarden als werknemers in gelijke of gelijkwaardige functies in dienst van het bedrijf waar de uitzendkracht aan ter beschikking is gesteld (de inlener). Bij de cao van de uitzender of de inlener kan hier – mits in duur beperkt – van worden afgeweken. Ik ga er vooralsnog van uit dat Albert Heijn en OTTO Workforce aan deze voorwaarden voldoen en dat Albert Heijn zich ervan vergewist dat OTTO Workforce haar werknemers correct betaalt. De uitleg van de werkingssfeer van een cao is aan cao-partijen.
Deelt u de mening dat dit het zoveelste voorbeeld is van onwenselijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
De interne markt brengt de Nederlandse samenleving veel welvaart: meer export, lagere consumentenprijzen en grotere werkgelegenheid. Eerlijk loon en goede arbeidsomstandigheden voor iedereen zijn helaas niet vanzelfsprekend. Daarom wordt ingezet op gelijk loon voor gelijk werk in Europa, de Wet aanpak schijnconstructies en het minimumloon per gewerkt uur voor meerwerk en stukloon dat vanaf 1 januari jongstleden geldt.
Jongeren in de Participatiewet |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kunt u meer inzicht geven in de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) over bijstandsgerechtigden, waaruit blijkt dat de groep jongeren onder de 27 jaar met een bijstandsuitkering niet afneemt ondanks de aantrekkende economie?1
Het CBS geeft aan dat het aantal bijstandsgerechtigde jongeren tot 27 jaar in 2017 praktisch gelijk is gebleven. Eind 2017 waren dit er 48.500, ongeveer 11 procent van de totale populatie bijstandsontvangers. In 2015 en 2016 groeide deze groep nog met respectievelijk 4 duizend en 6 duizend. Als we wat meer in detail kijken naar de achterliggende gegevens achter dit persbericht zien we dat in 2015 en 2016 procentueel sprake was van een groei van het aantal jongeren met bijstand met 10 procent in 2015 en 16 procent in 2016. Deze relatief hoge groei is nu omgebogen naar 0,4 procent in 2017, dus vrijwel een stabilisatie. Deze ombuiging is relatief gezien groter dan voor de andere leeftijdsgroepen. Voor 27 tot 45 jarigen was de groei in 2015 en 2016 met 0,5 en 0,1 procent relatief gering. Dit is nu omgebogen naar een daling van 4 procent. Voor 45 plussers is de stijging in de jaren 2015 en 2016 van 5 en 4 procent nu omgebogen naar een stijging van 2 procent. Kortom, we zien nog geen afname voor de jongeren maar wel een duidelijke afvlakking van de relatief sterke groei in de voorgaande jaren. Deze afvlakking is sterker dan bijvoorbeeld die voor 45 plussers.
Kunt u aangeven welk deel van de instroom bestaat uit jongeren met een niet-duurzame en volledige arbeidsbeperking en wat andere oorzaken zouden kunnen zijn voor het gelijk blijven van deze groep in de bijstand?
In de periode september 2016 tot september 2017 stroomden circa 23 duizend jongeren tot 27 jaar de bijstand in. In 2017 hebben ruim 1.400 personen (ca. 24 procent van het aantal afwijzingen) bij een beoordeling Wajong2015 te horen gekregen dat zij tijdelijk geen arbeidsvermogen hebben. Zij hebben in tegenstelling tot jongeren die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben geen recht op een Wajong2015-uitkering. Deze personen vallen onder de Participatiewet en komen dus in aanmerking voor ondersteuning door de gemeenten. Niet al deze jongeren zullen in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering. Uit onderzoek van Seo komt naar voren dat de 18 jarige jonggehandicapten die voorheen meer dan de helft van de instroom in de Wajong vormden weinig beroep doen op de bijstand (15 procent). 2 Dit komt voornamelijk doordat 60 procent van hen onderwijs volgt en daarom (nog) niet in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering, wel voor een studietoeslag en eventueel een studiebeurs (wanneer ze een MBO opleiding volgen). Dit overziend is de inschatting dat het aandeel jongeren met tijdelijk geen arbeidsvermogen slechts een gering aandeel vormt van de totale jaarlijkse instroom van jongeren in de bijstand.
Ik volg deze groep wel nauwlettend in de ervaringsonderzoeken met name in het onderzoek onder cliënten. Ik kijk daarbij onder andere naar de ondersteuning die deze personen krijgen van de gemeente. Zo blijkt dat ongeveer een kwart van de jongeren die zelf aangeven tijdelijk geen arbeidsvermogen te hebben het laatste half jaar een plek kreeg aangebonden om werkervaring op te doen en 14 procent volgde een re-integratietraject.3 Overigens kunnen deze jongeren alsnog in aanmerking komen voor een Wajonguitkering als op enig moment blijkt dat er sprake is van duurzaam geen arbeidsvermogen.
Kunt u een inschatting maken welk deel van de jongeren in de bijstand direct bemiddelbaar is naar werk en welk deel eerst een scholingstraject of een werktraject nodig heeft om aan de slag te kunnen?
De ondersteuning van jongeren in de bijstand is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. Het is aan hen om op basis van maatwerk te bepalen welke ondersteuning iemand nodig heeft. De ondersteuningsbehoefte van jongeren door gemeenten wordt niet landelijk bijgehouden. Wel monitor ik zoals aangegeven onder vraag 2 de groep jongeren met een arbeidsbeperking. Deze groep is echter niet representatief voor alle jongeren. Ik kan dus niet op basis van dit onderzoekuitspraken doen over alle jongeren in de bijstand.
Kunt u aangeven hoeveel van deze jongeren ook een scholings- of werktraject volgen?
Nee, op dit moment wordt dit onderscheid in de Statistiek Re-integratie Gemeenten (SRG) van het CBS niet gemaakt. Ik ben in overleg met het CBS over nieuwe richtlijnen in de uitvraag voor het SRG. We bekijken hierin samen met gemeenten wat de mogelijkheden zijn voor een verder onderscheid naar typen voorzieningen. Onderscheid tussen opleidingstrajecten en overige trajecten zal zeer waarschijnlijk wel tot de mogelijkheden gaan behoren.
Overigens gaat het hierbij dan om maatwerkopleidingen en niet om studies zoals een MBO of HBO studie. Jongeren die een (vervolg)studie volgen komen niet in aanmerking voor bijstand maar wel voor studiefinanciering in de vorm van een beurs of een lening.
Bent u van mening dat voor groepen met enige afstand tot de arbeidsmarkt vrijwilligerswerk een goede manier kan zijn om bij te dragen aan de samenleving en alvast werkritme op te doen?
Vrijwilligerswerk kan zeker een goede manier zijn om betrokken te zijn bij de samenleving. Gemeenten bepalen in overleg met de werkzoekende wat het beste traject is om de kansen op werk te vergroten, w.o. het opdoen van werkritme. Vrijwilligerswerk kan hierbij helpen, zeker als betaald werk nog een stap te ver is voor een individueel persoon. Ook kunnen gemeenten ervoor kiezen om in individuele gevallen vrijwilligerswerk te zien als tegenprestatie.
Klopt het dat jongeren onder de 27 jaar nu direct volledig worden gekort op hun uitkering als zij een vrijwilligersvergoeding ontvangen?
Als een bijstandsgerechtigde jongere onder de 27 jaar een vrijwilligersvergoeding ontvangt, geldt dat als de vergoeding betrekking heeft op door het vrijwilligerswerk daadwerkelijke gemaakte onkosten, dit geen gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Een algemene kostenvergoeding voor het door de betreffende jongere verrichte vrijwilligerswerk, heeft wel gevolgen voor de hoogte van de uitkering. Bij deze laatste vergoeding geldt, in tegenstelling tot bijstandsgerechtigden van 27 jaar en ouder, geen vrijlatingsregeling. De reden hiervoor is dat jongeren worden geacht òf een scholing/studie te volgen òf te werken.
Zijn er voor gemeenten andere mogelijkheden om toch jongeren te stimuleren om vrijwilligerswerk te verrichten?
Het aantal jongeren dat vrijwilligerswerk doet is relatief hoog. Exacte gegevens over het aantal vrijwilligers in Nederland zijn lastig te geven omdat de cijfers per onderzoek wisselen, afhankelijk van de vraagstelling en timing van het onderzoek. Volgens gegevens uit Statline van het CBS blijkt dat in 2016 meer dan de helft van de jongeren in de leeftijd 15 tot 25 jaar vrijwilligerswerk deed.
Gemeenten zijn verantwoordelijk op grond van de Wmo2015 om de verschillende categorieën van mantelzorgers, en vrijwilligers, zoveel mogelijk in staat te stellen hun taken als mantelzorger of vrijwilliger uit te voeren. Veel gemeenten voeren een actief vrijwilligersbeleid en als onderdeel daarvan hebben veel gemeenten een (online) vrijwilligerssteunpunt of een vrijwilligerscentrale. Movisie doet op dit moment onderzoek naar de wijze waarop gemeenten invulling geven aan vrijwilligerswerkbeleid en wat kansen en knelpunten zijn.
In het Regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» is de maatregel opgenomen om een vrijwillige maatschappelijke diensttijd in te voeren om jongeren in staat te stellen een bijdrage te leveren aan de samenleving. Op dit moment wordt gewerkt aan de uitwerking daarvan.
In het kader van de Participatiewet stellen gemeenten een plan van aanpak op bij jongeren onder de 27 jaar, waarin is geregeld of zij ondersteuning krijgen en hoe die ondersteuning eruit ziet. Het uitgangspunt in de Participatiewet is dat jongeren werken of leren en dus zo kort mogelijk gebruik maken van de uitkering. Jongeren behoren na school immers zo goed mogelijk voorbereid naar de arbeidsmarkt te gaan. Het merendeel van de jongeren werkt tijdens hun opleiding, waardoor ze al werkervaring opdoen. Leren en werken is een uitstekende combinatie om later succesvol te zijn om de arbeidsmarkt te betreden.
Het bericht ‘Vertrouwenspersonen #metoo-slachtoffers gedwarsboomd door werkgevers’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vertrouwenspersonen #metoo-slachtoffers gedwarsboomd door werkgevers»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de cijfers uit de enquête van de Landelijke Vereniging van Vertrouwenspersonen (LVV) in samenwerking met onderzoeksprogramma De Monitor (KRO-NCRV) dat tien procent van de interne vertrouwenspersonen en 23 procent van de externe vertrouwenspersonen wel eens zijn teruggefloten door hun werkgever nadat zij zich hadden ingezet voor een slachtoffer?
De cijfers die uit deze enquête naar voren zijn gekomen, vind ik zorgwekkend.
Het Burgerlijk Wetboek verplicht de werkgever en de werknemer ertoe om zich als een goed werkgever en goed werknemer te gedragen. De Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) werkt deze algemene verplichting uit voor het terrein van de arbeidsomstandigheden. De Arbowet verplicht de werkgever om te zorgen voor een veilige en gezonde werkomgeving voor de werknemers. Daarbij dient de werkgever psychosociale arbeidsbelasting van de werknemers te voorkomen en een beleid te voeren om discriminatie, seksuele intimidatie, agressie en geweld, pesten en werkdruk tegen te gaan.
Een vertrouwenspersoon kan binnen een organisatie binnen dit beleid een belangrijke rol spelen door slachtoffers een luisterend oor te bieden en mee te denken over oplossingen en eventuele vervolgstappen.
De Inspectie SZW houdt toezicht op de kwaliteit van het door werkgevers gevoerde beleid om psychosociale arbeidsbelasting tegen te gaan. Daarbij wijst de Inspectie ook op het nut van het aanstellen van een vertrouwenspersoon ongewenste omgangsvormen, naast bijvoorbeeld het opstellen van een klachtenregeling, om ongewenst gedrag aan te pakken en te helpen voorkomen. De Inspectie SZW benadrukt daarbij het belang van de expertise, benaderbaarheid én onafhankelijkheid van de vertrouwenspersoon2. Een vertrouwenspersoon moet immers in voldoende mate onafhankelijk zijn om in vertrouwen slachtoffers van ongewenst gedrag bij te kunnen staan. Een slachtoffer moet er zonder meer vanuit kunnen gaan dat wat in vertrouwen met de vertrouwenspersoon gedeeld is, niet zonder zijn of haar instemming bij de werkgever of derden terecht komt.
Wanneer een vertrouwenspersoon moet vrezen voor zijn of haar eigen positie vanwege het uitoefenen van de functie van vertrouwenspersoon, zal dit een wissel trekken op de uitvoering van de taken die horen bij die functie – taken die zowel persoonlijk leed kunnen helpen voorkomen als de werkcultuur binnen een organisatie kunnen helpen verbeteren. Ik hecht er dan ook zeer aan dat vertrouwenspersonen adequaat kunnen handelen en hierin onafhankelijk van de werkgever kunnen opereren.
Hoe verhoudt de uitkomst van dit onderzoek zich met de wettelijke plicht voor werkgevers om op basis van artikel 7:611 Burgerlijk Wetboek en artikel 3.2 Arbeidsomstandighedenwet een veilige werkomgeving te bieden aan werknemers waarbij het aanstellen van een vertrouwenspersoon een mogelijkheid is om invulling te geven aan deze verplichting?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kunnen vertrouwenspersonen in een dergelijk klimaat de overige taken zoals voorlichten, informeren en inspireren van de organisatie dan wel het adviseren van bestuur en management, die de sociale veiligheid in de organisatie juist zouden moeten vergroten, goed uitvoeren?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om de huidige situatie waarin veel slachtoffers van seksuele intimidatie uit angst en schaamte vaak niet bij hun leidinggevende of vertrouwenspersoon durven aan te kloppen te verbeteren?
Een veilige werkomgeving is belangrijk om ongewenst gedrag te voorkomen. Alleen in een veilige werkomgeving kunnen grenzen aangegeven en gerespecteerd worden. Dit vereist allereerst een actieve inzet van de werkgever. Maar ook de vertrouwenspersoon, de bedrijfsarts en bedrijfsmaatschappelijk werk, die onderdeel uitmaken van de zorg op het werk, en de medezeggenschap kunnen hierin een belangrijke rol vervullen.
Zoals ik in de Kamerbrief over ongewenst seksueel gedrag, seksuele intimidatie en seksueel geweld3 heb geschetst, zal het Ministerie van SZW in 2018 extra aandacht besteden aan het vergroten van de bewustwording onder werkgevers met betrekking tot seksuele intimidatie en het belang van een veilige werkcultuur, onder meer door het organiseren van bijeenkomsten. Ook zal het ministerie de in de afgelopen jaren ontwikkelde instrumenten gericht op deze onderwerpen extra onder de aandacht brengen.»
Welke maatregelen gaat u nemen om de positie van vertrouwenspersonen te versterken, zodat vertrouwenspersonen niet bang hoeven te zijn om zélf hun baan kwijt te raken wanneer zij slachtoffers bijstaan dan wel gevraagd of ongevraagd adviseren en signaleren in het belang van de veiligheid binnen een organisatie?
Een onderzoek in opdracht van het Ministerie van SZW naar de versterking van de rol en positie van vertrouwenspersonen, zal in april worden opgeleverd en zal ik conform de motie van de leden Özütok, Van Den Hul en Sjoerdsma4 voor de zomer voorzien van een beleidsreactie met uw Kamer delen. In mijn beleidsreactie zal ik ook ingaan op de mogelijkheden om de positie van vertrouwenspersonen in de praktijk te versterken.
Zoals ik in het antwoord op vraag 5 al heb opgemerkt kunnen ook andere spelers dan de vertrouwenspersoon, zoals bedrijfsartsen, bedrijfsmaatschappelijk werk, Arbodiensten en ondernemingsraden, een belangrijke rol spelen bij het bevorderen van een veilige werkcultuur, waarin grenzen aangegeven en gerespecteerd worden. Mijn inzet gericht op de bewustwording bij werkgevers, zal dan ook mede op hen gericht zijn.
Ziet u hierbij een rol voor samenwerkingspartners als de Arbodienst, bedrijfsarts, bedrijfsmaatschappelijk werk en medezeggenschapsorganen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 6.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep inzake de bestrijding door gemeenten van bijstandsfraude door vermogende Turkse Nederlanders |
|
René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat de Centrale Raad van Beroep een door gemeenten gehanteerde nieuwe en effectieve methode om bijstandsfraude op te sporen onrechtmatig heeft verklaard?1
Gemeenten mogen onderzoek instellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Zowel bij de aanvraag van een bijstandsuitkering als gedurende de bijstandsuitkering is het de expliciete bevoegdheid en verantwoordelijkheid van het college om de naleving van de inlichtingenplicht door de bijstandsgerechtigde te handhaven. Dit geldt ook voor onderzoeken naar inkomen en vermogen in het buitenland. Gemeenten hoeven dit onderzoek niet op alle bijstandsgerechtigden toe te passen en ook niet op dezelfde manier. Zulk onderzoek is kostbaar en omdat het belang van het voorkomen en opsporen van fraude groot is, mogen gemeenten in plaats daarvan of daarnaast ook gebruikmaken van zogenoemde risicoprofielen, bijvoorbeeld gebaseerd op gedrag van mensen.
Sinds januari 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) tientallen uitspraken gedaan over de onderzoeksmethoden die gemeenten hanteren bij het opsporen van bijstandsfraude. Het gaat om onderzoeken naar inkomen en vermogen in het buitenland. In deze afzonderlijke uitspraken oordeelt de CRvB over de vraag of het uitgevoerde onderzoek al dan niet in strijd is met het verbod op discriminatie. In sommige gevallen oordeelde de CRvB dat het onderzoek niet strijdig was met het verbod op discriminatie. In andere gevallen, zoals onlangs nog bij een aantal recente uitspraken in 2017 en 2018, is de CRvB tot de conclusie gekomen dat in het geding zijnde onderzoeksmethoden van de betreffende gemeenten onrechtmatig zijn. De CRvB is in haar uitspraken tot de conclusie gekomen dat, door het risicoprofiel toe te passen met het onderscheiden naar alléén de Turkse nationaliteit c.q. etniciteit, in strijd met het verbod van ongerechtvaardigde discriminatie is gehandeld.
Kunt u precies aangeven op grond van welke (rechts)overwegingen de Centrale Raad van Beroep tot deze uitspraak is gekomen?
De uitspraken van de CRvB waarin de gebruikte onderzoeksmethoden van de gemeenten als onrechtmatig zijn beoordeeld, geven allemaal dezelfde lijn aan.
Ingevolge artikel 53a van de Participatiewet is het college bevoegd een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Bij de uitoefening van de in dit artikel neergelegde bevoegdheid mag echter niet in strijd gehandeld worden met het discriminatieverbod, zoals onder meer opgenomen in artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM.
Artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
«1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.»
Volgens constante rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is een verschil in behandeling voor de toepassing van artikel 14 van het EVRM en daarmee voor toepassing van artikel 1 van Protocol 12, discriminerend als het niet objectief gerechtvaardigd is, dat wil zeggen als met het onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel.
Volgens vaste rechtspraak is een bijstandsverlenend orgaan in beginsel bevoegd om met het oog op effectiviteit, efficiëntie en kostenbesparing en vanwege het grote belang van bestrijding van onjuist gebruik van sociale voorzieningen, bij het toepassen van de gemeentelijke algemene onderzoeksbevoegdheid risicoprofielen toe te passen. Echter, indien een dergelijk risicoprofiel niet gericht is op alle bijstandsgerechtigden van niet-Nederlandse herkomst, maar slechts gericht is op bijstandsgerechtigden van Turkse afkomst, dan gaat het om een onderscheid dat volgens de Raad als «verdacht» is aan te merken. Een zodanig onderscheid dient te worden gerechtvaardigd door «zeer gewichtige redenen».
Deelt u de mening dat het van het allergrootste belang is dat gemeenten effectieve methoden inzetten om fraude met bijstandsgelden op te sporen, bijstandsuitkeringen in voorkomend geval stop te zetten en onterecht verkregen gemeenschapsgelden bij de fraudeurs terug te vorderen?
Ik acht het van groot belang voor het draagvlak voor sociale voorzieningen, dat alléén die mensen die er recht op hebben, de voorzieningen ontvangen. De Participatiewet biedt een duidelijk wettelijk kader inzake de verplichtingen die bijstandsgerechtigden moeten naleven en hoe gemeenten deze moeten handhaven. Een onderzoek naar middelen in het buitenland kan daarbij noodzakelijk zijn, hoe complex dat soms ook is. Als uit een onderzoek blijkt dat de inlichtingenplicht is geschonden, dan zijn gemeenten gehouden de ten onrechte betaalde bijstand terug te vorderen en over te gaan tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Uiteraard moet dat plaatsvinden binnen de kaders van wet- en regelgeving en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Wat is in dat licht uw opvatting over de door gemeenten gehanteerde nieuwe effectieve methode om bijstandsfraude in het buitenland op te sporen?
Zie het antwoord op vraag 11 en 12.
Welke andere, even effectieve, methoden staan gemeenten ten dienste om deze vormen van bijstandsfraude aan te pakken?
Zie antwoord vraag 4.
Indien er geen andere alternatieve effectieve methoden in uw ogen voorhanden zijn, op welke wijze worden gemeenten dan nu, na de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, geacht bijstandsfraudeurs met een buitenlandse afkomst op te sporen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven of door gemeenten ook onderzoek en opsporing van bijstandsfraude wordt uitgevoerd naar Nederlanders van buitenlandse afkomst, anders dan die met een Turkse nationaliteit?
Dit is het geval. Gemeenten kunnen voor de uitvoering van internationale vermogensonderzoeken gebruik maken van het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF), de SVB of private partijen. Het IBF verricht dergelijke onderzoeken in principe wereldwijd. Door de SVB worden in landen waar de SVB met een Bureau Sociale Zaken is vertegenwoordigd (Spanje, Suriname, Turkije, Marokko) ten behoeve van gemeenten vermogensonderzoeken verricht.
In de meeste landen verlopen de vermogensonderzoeken zonder problemen. Soms is dat gecompliceerder. In Turkije vindt voornamelijk onderzoek via deskresearch plaats. Met Marokko zijn werkafspraken gemaakt over de wijze van uitvoeren van vermogensonderzoeken op Marokkaans grondgebied. Vorig jaar was de medewerking van Marokko vanwege de gecompliceerde diplomatieke relatie tot stilstand gekomen. Onlangs is op een deel van de dossiers weer informatie verkregen. Niettemin verloopt de samenwerking nog steeds moeizaam. Nederland staat in nauw contact met de Marokkaanse autoriteiten om er zorg voor te dragen dat spoedig op alle openstaande dossiers informatie wordt verkregen.
Wat betreft vermogensonderzoek in het buitenland verkennen wij momenteel in samenwerking met gemeenten, de VNG, de SVB en het Internationaal Bureau Fraude-informatie welke beleidsmatige, bestuurlijke en juridische mogelijkheden er zijn om gemeenten en andere uitvoeringsinstanties beter te kunnen faciliteren. Zie ook het antwoord op vraag 11 en 12.
Onderschrijft u de opvatting dat er door de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep feitelijk sprake is van discriminatie van ingezetenen met alleen een Nederlandse nationaliteit omdat bij hen wel actief door gemeenten onderzocht kan worden of er bij de beoordeling van een aanvraag voor een bijstandsuitkering sprake is van vermogen? Zo nee, waarom niet?
Dit onderschrijf ik niet; het discriminatieverbod geldt immers óók voor onderzoeksmethoden die gericht zijn op bijstandsgerechtigden met alléén de Nederlandse nationaliteit. De consequentie van de uitspraak van de CRvB is niet dat belanghebbenden met een Turkse achtergrond niet gecontroleerd zouden mogen worden; zij mogen alleen niet gecontroleerd worden op basis van een risicoprofiel omdat zij een Turkse achtergrond hebben. Het maken van een selectie van belanghebbenden op basis van het land van herkomst, als enkele feit, is in strijd is met het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 14 EVRM en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM. Ditzelfde is te zeggen voor mensen met alléén de Nederlandse nationaliteit. Bij het beoordelen van het recht op bijstand moeten namelijk alle belanghebbenden, ongeacht nationaliteit, op gelijke wijze worden behandeld.
Hoe moet in uw ogen de (rechts)overwegingen van de Centrale Raad van Beroep gezien worden in relatie tot fraude met bijstandsgelden en het daarmee in flagrante strijd handelen met de Participatiewet en het daarmee ondergraven van de solidariteit door de belastingbetaler?
Voor het draagvlak voor sociale voorzieningen is het van groot belang dat alléén mensen die er recht op hebben, de voorzieningen ontvangen. De belanghebbende heeft de inlichtingenverplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, ook de middelen in het buitenland. In het kader van de handhaving door gemeenten kan ook een onderzoek naar middelen in het buitenland plaatsvinden, hoe complex dat soms ook is. Uiteraard moet dat plaatsvinden binnen de kaders van wet- en regelgeving en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De kern van de uitspraken van de CRvB is dat de in de voorliggende gevallen de selectie op basis van de risicoprofielen gehanteerde steekproef volgens de CRvB niet correct is uitgevoerd en te snel is beperkt tot alleen bijstandsgerechtigden met een Turkse achtergrond.
Overweegt u gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep om daarentegen bij de Hoge Raad cassatie in te stellen in het belang der wet? Zo nee, waarom niet?
De beslissing tot het instellen van cassatie in belang der wet is voorbehouden aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en niet aan bewindspersonen.
Welke andere maatregelen overweegt u, daarnaast en in afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad in cassatie, om te voorkomen dat fraudeurs met bijstandsuitkeringen niet alleen de onterecht uitgekeerde gelden kunnen behouden, maar ook dat stopgezette bijstandsuitkeringen wederom moeten worden uitgekeerd als gevolg van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep?
Bij het nemen van maatregelen om fraude met uitkeringen zoveel mogelijk te voorkomen, moet het betreffende gemeentelijk beleid binnen de kaders van de wet- en regelgeving en de beginselen van behoorlijk bestuur blijven, waardoor er geen strijd ontstaat met het beginsel van gelijke behandeling. Het beleid wordt daarmee onafhankelijk gemaakt van de nationaliteit van de belanghebbende.
Hierbij is het van belang om -gelet op de verschillende uitspraken die de Centrale Raad van Beroep in dit soort zaken heeft gedaan- de volgende uitgangspunten te hanteren:
Ik zal de gevolgen van de uitspraak van de CRvB alsmede de mogelijkheden die het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) en de SVB bieden bij grensoverschrijdende fraude, onder de aandacht brengen bij gemeenten. Daarnaast wil ik de samenwerking tussen het IBF en gemeenten verbeteren. Daarbij zal ik in samenwerking met het IBF, het Kenniscentrum Handhaving en Naleving (KCHN) van de VNG, Divosa en de Beroepsvereniging voor Klantmanagers (BvK) verkennen of het mogelijk is om door middel van protocollen of handreikingen advies te geven aan gemeenten, over de wijze waarop steekproeven kunnen worden gedaan die de toets van de CRvB kunnen doorstaan.
Bent u bereid om met gemeenten in gesprek te gaan over de mogelijkheden om te handhaven op een manier die wel kan?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht 'Gemeenten: laat ons discrimineren op leeftijd' |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gemeenten: laat ons op leeftijd discrimineren»1, waarin gemeld wordt dat gemeenten vrijgesteld willen worden van de regel dat ze sollicitanten niet vanwege hun leeftijd mogen afwijzen?
Ja.
Is het waar dat de jeugdwerkloosheid (CBS: januari 2018 7,4%) de laatste jaren weer naar acceptabel niveau is gedaald en dat werkgevers sinds begin dit jaar sollicitanten niet meer vanwege hun leeftijd mogen afwijzen?
De jeugdwerkloosheid in Nederland is de laatste jaren inderdaad gedaald. Het CBS geeft in 2013 aan dat de jeugdwerkloosheid 13.2% is. Voor 2014 is de jeugdwerkloosheid gedaald naar 12,7%. Vervolgens is de jeugdwerkloosheid in 2015 en 2016 gedaald naar respectievelijk 11,3% en 10,8%. In januari 2018 is de jeugdwerkloosheid verder gedaald naar 7,4%.
De Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid (WGBLA) maakt het mogelijk om bij of krachtens de wet onderscheid naar leeftijd toe te staan, voor zover dit dient om werkgelegenheids- of arbeidsmarktbeleid te voeren ter bevordering van arbeidsparticipatie van werknemers van een bepaalde leeftijd.
De wettelijke grondslag om sollicitanten vanwege hun leeftijd af te wijzen was meerdere jaren verankerd in de Begrotingswet SZW, waarin het beleid gericht op bestrijding van jeugdwerkloosheid was opgenomen. Vanaf 1 januari 2018 is bestrijding jeugdwerkloosheid niet meer opgenomen in de Begrotingswet SZW, zodat deze wet sinds begin dit jaar niet langer als grondslag kan dienen.
In hoeverre deden gemeenten in de afgelopen jaren – zoals het bericht meldt – al aan leeftijdsdiscriminatie? Was het stellen van een harde leeftijdsgrens bij sollicitatieprocedures in het kader van herbezetting bij een generatiepact toegestaan?
Gemeenten maakten tot 1 januari 2018 een gerechtvaardigd onderscheid op grond van leeftijd en mochten, gelet op de in het antwoord op vraag 2 genoemde wettelijke mogelijkheidvacatures opstellen waarbij specifiek gevraagd mocht worden naar sollicitanten uit de leeftijdsgroep 18 t/m 27 jaar.
Is de essentie van het generatiepact dat ouderen langer vitaal door kunnen werken, dat ervaring langer behouden blijft binnen de organisatie, en dat tegelijkertijd formatieruimte ontstaat die benut wordt om jongere werknemers in dienst te nemen zonder daaraan een absolute of harde leeftijdsgrens te verbinden?
De kracht van het instrument generatiepact is tweezijdig voor werkgever en werknemer. Oudere werknemers kunnen langer vitaal doorwerken tegen een iets lager salaris en volledige pensioenopbouw (fiscale seniorenregeling). Kennis blijft op deze wijze langer binnen de gemeentelijke organisatie aanwezig. Met door het generatiepact vrijgespeelde loonruimte kunnen gemeenten nieuwe werknemers in dienst nemen zonder dat daar een absolute leeftijdgrens aan vastzit.
Mag of mocht in de sollicitatieprocedure in het kader van herbezetting uit hoofde van een generatiepact een harde leeftijdsgrens gekoppeld worden aan te werven jongere werknemers of is in principe alleen vereist dat zij (beduidend) jonger zijn dan de gedeeltelijk te vervangen oudere werknemer?
Nee, er moet in dit kader een onderscheid worden gemaakt tussen het sollicitatiebeleid en het aanstellingsbeleid van gemeenten.
Op grond van de WGBL mag geen harde leeftijdsgrens genoemd worden in een sollicitatieprocedure, maar gemeenten mochten wel in het kader van de herbezetting met een beroep op de wettelijk geregelde Aanpak jeugdwerkloosheid vacatureteksten afstemmen op de leeftijdsgroep 18 t/m 27 jaar.
Als het gaat om aanstellingsbeleid van gemeenten – al dan niet via een generatiepactregeling – is er op dit moment geen harde leeftijdsgrens of de eis van een beduidend jongere medewerker voor nieuw te werven medewerkers.
Bent u van mening dat bijvoorbeeld gedeeltelijke herbezetting van de arbeidsplaats van een 60-jarige door een 40-jarige in lijn is met de doelstelling van het generatiepact? Waar ligt in dit opzicht de kritische leeftijdsgrens? Kunt u uw antwoord motiveren?
Dat kan mogelijk zijn. Er geldt wel een leeftijdseis voor deelname aan de generatiepactregeling, maar geen specifieke leeftijdseis voor de herbezetting of nieuw te werven medewerkers. Gemeenten zijn lokaal vrij om met de vrijgekomen loonruimte als gevolg van een generatiepactregeling nieuwe medewerkers te werven. Voor het aannemen van nieuwe medewerkers is het voor een generatiepactregeling niet vereist om een kritische leeftijdsgrens op te nemen.
Klopt het dat voorkeursbeleid bij werving en selectie uitsluitend is toegestaan voor vrouwen, etnische minderheden en mensen met een handicap of chronische ziekte, en moet voldoen aan de strikte voorwaarden2 van «achterstand», «zorgvuldigheid», «evenredigheid» en «kenbaarheid»?
Het staat voor mij voorop dat gelijke behandeling van kandidaten bij werving en selectie de hoofdregel is. Toch zijn er situaties denkbaar waarin een uitzondering op deze hoofdregel mogelijk moet zijn. Bijvoorbeeld als het gaat om positieve discriminatie van de door u genoemde categorieën. Bij werving en selectie kunnen deze discriminatieverboden buiten werking worden gesteld als een specifiek voorkeursbeleid wordt gevoerd. Dat beleid moet dan uiteraard wel voldoen aan (de door u genoemde) strikte voorwaarden.
Klopt het dat, in het kader van te betrachten zorgvuldigheid bij de sollicitatieprocedure, in principe geen enkele kandidaat bij voorbaat mag worden uitgesloten van de sollicitatieprocedure op grond van een groepskenmerk, zoals bijvoorbeeld het behoren tot een bepaalde leeftijdscategorie?
In het kader van een zorgvuldige werving- en selectieprocedure geldt eveneens het verbod te discrimineren naar leeftijd.
Maar ook voor dit discriminatieverbod geldt dat er situaties denkbaarzijn die een uitzondering op dit verbod rechtvaardigen. Het kan daarbij gaan om jongere, maar ook om oudere werknemers die een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt hebben die specifiek beleid rechtvaardigt.
Selecteren op leeftijd is evenwel, zoals ik reeds heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 – alleen mogelijk als sprake is van wettelijk verankerd werkgelegenheids- of arbeidsmarktbeleid.
Hoe kunnen overheden, binnen de wettelijk geldende regels voor werving en selectie, representatieve verjonging van het ambtenaren bestand bereiken, constaterende dat overheden relatief veel te maken hebben met vergrijzing, een kwart van de gemeenteambtenaren ouder is dan 55 jaar en het aandeel 35-minners circa 10% is?
De overheid wil graag een aantrekkelijke werkgevers zijn voor jongeren en vindt het belangrijk te investeren in de ontwikkeling en instroom van jonge mensen. Voorbeelden hiervan zijn de talrijke traineeprogramma’s en de grote hoeveelheden stage- en leerwerkplaatsen. Verder is bij het Rijk de afgelopen jaren geïnvesteerd in de arbeidsmarktcommunicatie gericht op jongeren. Ook wordt geïnvesteerd in meer contact met scholen en universiteiten.
Toegang WSNP voor private schuldhulpverleners |
|
René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u er kennis van genomen dat verschillende rechtbanken artikel 48 van de Wet op het consumentenkrediet zodanig interpreteren dat formele aanvragen tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) niet ontvankelijk worden verklaard als deze door een private schuldhulpverlenende organisatie worden ingebracht?
Ja.
Heeft u er tevens kennis van genomen dat dit voor zowel schuldenaren, schuldhulpverleners als gemeenten negatieve gevolgen heeft, zoals een toename van schrijnende schuldsituaties en extra uitvoeringskosten voor schuldhulpverleners en gemeenten?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan hun inwoners op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs). Schuldhulpverlening staat voor het brede palet aan diensten dat aan burgers kan worden aangeboden die vanwege hun financiële situatie niet kunnen voortgaan met het betalen van hun schulden of al zijn opgehouden te betalen. Daartoe behoren bijvoorbeeld budgetcoaching, budgetbeheer en als andere instrumenten onvoldoende soelaas bieden ook schuldbemiddeling (het pogen om buitengerechtelijk te komen tot een gedeeltelijke kwijtschelding van schulden). De Wgs laat open hoe de uitvoering van schuldhulpverlening eruit moet zien.
In de Wet op het consumentenkrediet (Wck) is een verbod op schuldbemiddeling als commerciële activiteit opgenomen. Het verbod beoogt te voorkomen dat personen met problematische schulden niet de juiste schuldbemiddeling geboden krijgen en/of verder gedupeerd worden doordat zij hoge kosten moeten betalen voor de door hen gezochte hulp. Schuldbemiddeling is daarom wel toegestaan als deze om niet wordt verricht, dan wel wordt uitgevoerd door één van de in artikel 48, eerste lid, Wck genoemde personen of instellingen die kunnen zorgen voor kwalitatief goede schuldbemiddeling. Daartoe behoren onder meer de gemeente, de gemeentelijke kredietbanken, maar ook advocaten, bewindvoerders en registeraccountants. De Wck wijst deze personen en instellingen aan vanuit de gedachte dat de wettelijk vastgelegde waarborgen in combinatie met de publieke controle een zekere kwaliteitsgarantie van de schuldbemiddeling biedt.
Van schuldbemiddeling dient het schuldsaneringstraject te worden onderscheiden. De wettelijke schuldsanering (WSNP) kan een opvolgend traject zijn, wanneer een buitengerechtelijke schuldbemiddeling uiteindelijk toch geen oplossing biedt. De schuldsanering is geregeld in de Faillissementswet. Dit traject biedt de schuldenaar het perspectief van een schone lei. Ik wil daarbij wel benadrukken dat het wettelijke schuldsaneringstraject met kwijtschelding van de openstaande schulden een ultimum remedium is en dat de andere buitengerechtelijke instrumenten binnen de schuldhulpverlening meer recht doen aan het feit dat een schuldenaar in beginsel wordt geacht aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. Een verzoek tot toelating tot de schuldsanering kan daarom alleen worden ingediend indien er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Van schuldsanering kan dus pas sprake zijn als eerst schuldbemiddeling heeft plaatsgevonden. Daarbij is het bovendien van belang dat die schuldbemiddeling van goede kwaliteit was en dat er dus daadwerkelijk alles aan is gedaan om te proberen de schulden buitengerechtelijk op te lossen. Ter bevestiging hiervan moet bij het verzoek tot toelating tot de schuldsanering daarom een zogenaamde 285-verklaring worden afgegeven door het college van burgermeester en wethouders of een door dit college gemandateerde persoon of instelling. Dit betreft een verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen (artikel 285, tweede lid, onderdeel f, van de Faillissementswet). Daarnaast moet de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling – in lijn met artikel 288, tweede lid, onderdeel b, van de Faillissementswet – zijn uitgevoerd door één van de in artikel 48, eerste lid, Wck genoemde personen of instellingen. In artikel 48 van de Wck worden daarbij door gemeenten gefinancierde schuldhulpverlenende private partijen niet genoemd.
De Hoge Raad heeft in november 2010 een uitspraak gedaan over toelating tot de WSNP (NJ 2011/32). Daarin staat met zoveel woorden dat de wet (Faillissementswet en Wck) voorschrijft dat schuldbemiddeling – met het oog op kwaliteitsborging – door de gemeente zelf wordt uitgevoerd zoals ik hiervoor uiteen heb gezet. Het doorlopen van een door een door de gemeente aangewezen private schuldhulpverlenende partij uitgevoerd schuldbemiddelingstraject voldoet daaraan niet. Indien niet vaststaat dat het schuldbemiddelingstraject is uitgevoerd door de gemeente zelf, dan voldoet het verzoek tot toelating tot de schuldsanering niet aan de wettelijke voorschriften. Een verzoek tot toelating tot de schuldsanering wordt in dat geval niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet aan de vereisten uit de Faillissementswet in samenhang met de Wck is voldaan. Voor de mensen met schulden die geraakt worden door zo’n uitspraak betekent dit, dat zij alsnog het voorgeschreven schuldbemiddelingstraject moeten doorlopen. Dat is ongewenst.
Kunt u aangeven op grond van welke overwegingen verschillende rechtbanken tot deze niet ontvankelijk verklaringen zijn gekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Realiseert u zich dat de in vraag 1 bedoelde wijze van werken door private schuldhulpverlenende organisaties in het kader van de WSNP tot voor kort een te doen gebruikelijk weg was, waardoor schulden sneller konden worden gesaneerd?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het van belang dat mensen met schulden snel uit die situatie worden geholpen, zodat zij weer met een schone lei kunnen beginnen?
Het kabinet wil het aantal mensen met problematische schulden terugdringen en mensen met schulden effectiever helpen. Het realiseren van een buitengerechtelijke schuldregeling door middel van schuldbemiddeling heeft om de redenen die ik al noemde in mijn antwoord op vraag 4 de voorkeur. Als dat echt niet lukt is er het wettelijke schuldsaneringstraject.
Indien u vraag 5 bevestigend beantwoordt, welke maatregelen zult u dan op korte termijn nemen om private schuldhulpverlenende organisaties weer in de positie te brengen dat zij weer door gemeenten kunnen worden gevraagd om mensen met schulden in een minnelijk traject te helpen? Zo nee, waarom niet?
De bewindspersonen van EZK, JenV en SZW onderzoeken samen welke mogelijkheden er zijn om de aangekaarte belemmeringen voor schuldbemiddeling door private schuldhulpverleners weg te nemen. Over mogelijke oplossingen zal binnenkort overleg plaatsvinden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Branchevereniging voor schuldhulpverlening (NVVK). De verwachting is dat uw Kamer daarna binnen enkele maanden over de oplossingsrichting en eventuele tussentijdse noodmaatregelen kan worden geïnformeerd. Ik ben mij bewust van het belang van een snelle oplossing, maar ik heb ook oog voor het belang dat de kwaliteit van de schuldhulpverlening en de schuldbemiddeling gewaarborgd blijft.
Indien hiervoor een wijziging van de wet nodig is, heeft u dan, gelet op de urgentie van deze problematiek, nog andere (wettelijke) mogelijkheden om, in afwachting van een eventueel wetstraject, snel noodmaatregelen te treffen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht “De Volkswagens zijn nog altijd veel te vies” |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «De Volkswagens zijn nog altijd veel te vies»1
Ja.
In hoeverre onderschrijft u de conclusie van het artikel dat auto’s ook na de update niet voldoen aan de uitstootnormen? Kunt u een uitgebreide reactie geven op de berichtgeving?
Naar het oordeel van de Duitse typegoedkeuringsinstantie KBA voldoen de auto’s na de update aan de wettelijke eisen. Het oordeel van de KBA geldt voor de gehele Europese markt. Onderzoeken duiden erop dat de emissies van stikstofoxiden na de update iets afnemen. Helaas stoten ze onder normale rij-omstandigheden nog steeds veel meer uit dan de Europese norm van 80 mg/km die geldt onder testcondities in een laboratorium. Om dat op te lossen is op 1 september 2017 de nieuwe Real Driving Emissions testprocedure in werking getreden. In eerste instantie is die alleen van toepassing op nieuwe modellen en twee jaar later op alle nieuwe auto’s.
In hoeverre herkent u zich in de berichtgeving dat de RDW vreemde resultaten niet vermeldde in de beoordeling van de software-update?
Aan de RDW is gevraagd om een second opinion uit te voeren. De relevante bevindingen staan in het rapport vermeld. Ook de bevinding dat onder sommige testcondities de emissies van stikstofoxiden toenemen staat gerapporteerd in hoofdstuk 8 van het RDW-rapport «Second opinion software-update Volkswagen» van november 20162. Over het algemeen laten de testen echter een lichte afname zien.
Gelet op deze berichtgeving, in hoeverre vindt u dat er nu voldoende duidelijkheid is over de update van de sjoemeldiesels?
Er verschijnen met enige regelmaat berichten in de media over gevolgen die mogelijk samenhangen met een software-update. De meest uitvoerige test die mij bekend is, staat beschreven in Auto Review 7/2016. Daarin wordt een test beschreven waarin twee Passats voor en na de update worden getest. Daaruit komt naar voren dat beide voertuigen na de update voldoen aan de emissienorm van stikstofoxiden tijdens een rollenbanktest en dat de emissies op de openbare weg met 22% respectievelijk 11% zijn afgenomen ten opzichte van voor de update. Ook het brandstofverbruik ligt na de update iets lager, er is geen sprake van afname van koppel of vermogen en er is sprake van blijvende trekkracht. Op basis hiervan kan ik geen andere conclusies trekken.
Om toch nog meer inzicht in de effecten van de software-update te vergaren zal ik een Volkswagen Polo laten onderzoeken, zowel voor als na de software-update. TNO meet al enige tijd de emissies van stikstofoxiden onder normale rijomstandigheden van dit voertuig met oude software. Dit voertuig krijgt binnenkort een software-update. Voorafgaand zal ik door TNO enkele aanvullende testen laten uitvoeren, zoals het meten van het motorvermogen, en die testen na de update laten herhalen. Verder zal ik ook uitvoerig de emissies na de update onder normale rij-omstandigheden laten testen. Ik verwacht over een paar maanden de resultaten van dit onderzoek met uw Kamer te kunnen delen. Verder zal ik dit voertuig de komende periode blijven monitoren op het ontstaan van eventuele technische mankementen.
Zijn er sindsdien nog nieuwe onderzoeken geweest waar andere resultaten uitkwamen? Zo ja, wat voor conclusies kunt u daaruit trekken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om verder onderzoek te (laten) doen om meer duidelijkheid rondom de software-update te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat de burgemeesters van de grote steden een verbod willen op knalvuurwerk en vuurpijlen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Burgemeesters grote steden willen verbod op vuurpijl»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van het rapport van de Onderzoeksraad Voor Veiligheid (OVV) dat de jaarwisseling het gevaarlijkste moment van het jaar is en dat maatregelen die tot nu toe zijn genomen niet hebben geleid tot een substantiële daling van slachtoffers, incidenten en schade die is ontstaan als gevolg van het gebruik van vuurwerk?2
Hiervoor verwijs ik naar de brief van 18 december 20173. Hierin is aangegeven dat de boodschap van de OvV onderschreven wordt en stevige maatregelen nodig zijn om daadwerkelijke vooruitgang te boeken in termen van een substantiële reductie van het aantal vuurwerkslachtoffers en ordeverstoringen.
Neemt u de oproep van de burgemeesters van de vier grote steden mee in uw besluitvorming? Zo ja, op welke manier?
Momenteel werk ik samen met de Minister van Justitie en Veiligheid en onze partners aan een landelijke aanpak van de jaarwisselingsproblematiek. Deze aanpak geeft ook weer hoe met onze partners uitwerking gegeven wordt aan de aanbevelingen van de OvV. De oproep van de burgemeesters van de G4 zal hierin zeker worden meegenomen.
Vindt u ook dat de tijdgeest rijp lijkt voor een landelijk verbod op vuurpijlen en knalvuurwerk? Zo nee, waarom niet?
Zoals de OvV in zijn rapport aangeeft, zorgen vuurpijlen en knalvuurwerk voor letsel en overlast, en zijn ze onveilig. De Minister van Justitie en Veiligheid en ik onderschrijven het advies om hiertegen maatregelen te nemen die leiden tot een substantiële daling van letsel en overlast door vuurwerk. De uitwerking van deze aanbeveling van de OvV voor zo’n verbod vergt tijd en afstemming met betrokkenen. Het resultaat hiervan zal onderdeel uitmaken van de landelijke aanpak jaarwisselingsproblematiek.
Wanneer ontvangt de Kamer uw reactie op het OVV-rapport?
Zoals in de brief van 18 december 2017 aangekondigd3 en ook in de brief van 5 februari jl.4 zal ik samen met de Minister van Justitie en Veiligheid uw Kamer informeren. Daarbij streef ik naar een brief aan uw Kamer over de landelijke aanpak eind maart.
Bent u bereid uw antwoord op de brief van de vier burgemeesters naar de Kamer sturen?
Ja.
Op welke manier wilt u de bescherming van hulpverleners verbeteren en de bedreiging van hulpverleners zwaarder bestraffen, zoals u al hebt aangekondigd?3
Ook over het zwaarder bestraffen van het hinderen van hulpverleners vindt op dit moment overleg met betrokken instanties plaats. Het resultaat zal onderdeel uitmaken van de landelijke aanpak jaarwisselingsproblematiek, hoewel de toepassing niet tot de jaarwisseling beperkt zal zijn.
Schijnconstructies en het ontduiken van de CAO bij Sociale Werkvoorzieningen |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u op 8 februari 2018 in het algemeen overleg Participatiewet heeft gezegd dat er geen vergelijkbare constructies als bij Alescon worden toegepast bij andere sociale werkvoorzieningen?
Ik heb tijdens het algemeen overleg Participatiewet het volgende gezegd: «De heer Jasper van Dijk vroeg naar constructies. Ik kan aangeven dat Alescon tot nu toe het enige geval was van deze specifieke constructie dat bij SZW bekend is». Ik was niet eerder dan de berichtgeving van 9 februari op de hoogte van mogelijk andere vergelijkbare zaken.
Hoe rijmt u deze uitspraak met het gegeven dat sociale werkvoorziening Werkzaak Rivierenland in 2014 een gelijksoortige constructie heeft opgezet?1
Zie antwoord vraag 1.
Is de Kamer blijkbaar onjuist geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Welke sociale werkvoorzieningen gebruiken nog meer gelijksoortige constructies?
De uitvoering van Wet sociale werkvoorziening (Wsw) is gedecentraliseerd naar gemeenten; daarnaast is de totstandkoming en toepassing van de arbeidsvoorwaarden daarbij de verantwoordelijkheid van de sociale partners. Door Cedris wordt een inventarisatie gehouden naar het voorkomen van constructies die vergelijkbaar zijn met die van Alescon. Cedris heeft aangegeven op basis van deze inventarisatie – indien daar aanleiding voor is – het gesprek aan te gaan met betrokken bedrijven. Tevens zullen zij de uitkomsten van de inventarisatie bespreken met de FNV. Het Ministerie van SZW beschikt op dit moment niet over het gevraagde overzicht.
Kunt u per sociale werkvoorziening aangeven welke constructies zij gebruiken voor mensen die voor de sociale werkvoorziening werkzaam zijn, maar niet in directe loondienst (volgens de CAO sociale werkvoorziening) bij de sociale werkvoorziening zelf zijn?
SZW beschikt niet over een landelijk overzicht van alle constructies die er bij de uitvoering van de Wsw gebruikt worden. Zie daarvoor ook het antwoord op vraag 4.
Per 1 januari 2015 is de Participatiewet ingevoerd en is de toegang tot de Wsw afgesloten. Mensen die op dat moment in het kader van de Wsw werkzaam waren hebben hun rechten behouden. De Wsw kent twee soorten dienstbetrekkingen: De Wsw-dienstbetrekking met de gemeente of gemeenschappelijke regeling, en begeleid werken. Voor mensen die werken op een Wsw-dienstbetrekking zijn de arbeidsvoorwaarden van de Wsw blijven bestaan, hetgeen betekent dat zij een arbeidsovereenkomst hebben op basis van de Wsw-cao. Bij begeleid werken zijn de werknemers in loondienst bij een reguliere werkgever. Dan gelden de arbeidsvoorwaarden van die werkgever.
Voor mensen die vallen onder de werking van de Participatiewet is geen specifieke cao afgesproken. Zij vallen onder de cao die van toepassing is op de werkgever waar zij werken of ten minste is de Wet minimumloon van toepassing.
Kunt u per constructie aangeven wat de gevolgen zijn voor de arbeidsvoorwaarden van de werknemers?
Zie antwoord vraag 5.
Welke sociale werkvoorzieningen hebben het werkgeverschap overgedragen aan een privaatrechtelijk rechtspersoon, terwijl de Wet Sociale Werkvoorziening deze mogelijkheid niet biedt?
In de Wsw is bepaald dat de uitvoering van de Wsw overgedragen kan worden aan het bestuur van een gemeenschappelijke regeling. Dat is inclusief het werkgeverschap. Daarnaast is bepaald dat voor de uitvoering een privaatrechtelijke organisatie aangewezen kan worden. Dit betreft echter geen overdracht van taken, maar mandaat; de gemeente blijft hierbij zelf verantwoordelijk.
Gelet op de verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijk en gemeenten bij de uitvoering van de Wsw (zie ook vraag 4) heeft SZW geen overzicht van de wijze waarop gemeenten de uitvoering van het werkgeverschap feitelijk georganiseerd hebben.
Onderschrijft u dat met de constructie die Alescon heeft toegepast en soortgelijke constructies de CAO Sociale Werkvoorziening wordt ontdoken?
Ik kan alleen ingaan op de specifieke constructie bij Alescon. Daarvan ben ik van mening dat deze constructie niet past bij de bedoeling van begeleid werken van de Wsw. Begeleid werken beoogt juist zoveel mogelijk werknemers in dienst van reguliere werkgevers te laten werken, buiten het Sw-bedrijf. De uitspraak van de rechter richt zich specifiek op de arbeidsvoorwaarden van de betrokken werknemers. Dat is een zaak tussen sociale partners; ik heb daarin geen rol.
Onderschrijft u dat het oneerlijk is als de ene werknemer in de sociale werkvoorziening volgens de CAO sociale werkvoorziening betaald krijgt en de andere volgens het minimumloon?
De Sw-bedrijven zijn zich al een aantal jaren aan het verbreden naar andere doelgroepen dan die van de traditionele Wsw. Er werken mensen in het Sw-bedrijf op basis van de Wsw, alsmede op basis van de Participatiewet. In de Participatiewet gaat het om nieuw beschut werk, werkervaringsplaatsen, werk in het kader van de banenafspraak, etc. De sector is op dat punt volop in beweging. Ik vind het belangrijk dat dit alles binnen de wettelijke kaders wordt georganiseerd. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Gaat de sociale werkvoorziening Werkzaak Rivierenland alsnog de mensen die in 2014 volgens deze constructie in dienst waren, het misgelopen salaris betalen, nu zij het hoger beroep niet meer hoeven af te wachten? Wilt u de Kamer op de hoogte houden van de voortgang in deze zaak?
De uitvoering van de Wsw is gedecentraliseerd naar gemeenten. De sociale partners zijn verantwoordelijk voor de arbeidsvoorwaarden van de Wsw-werknemers. Uit informatie van Werkzaak Rivierenland is gebleken dat zij met de FNV op 21 februari een akkoord hebben bereikt over compensatie voor de sw-werknemers die in 2014 vanuit een tijdelijk contract in dienst zijn gekomen bij de Stichting Werkzaak Plus. Kern van het akkoord is dat de betrokken 225 werknemers per 1 januari 2018 onder Cao Wsw vallen, en dat zij gecompenseerd worden voor het verschil in arbeidsvoorwaarden tussen deze cao en de arbeidsvoorwaardenregeling die bij Werkzaak Plus geldt.
Gelet op genoemd akkoord zie ik geen aanleiding de Kamer over de verdere voortgang op de hoogte te houden.
Onderkent u dat de Participatiewet sociale werkvoorzieningen in een dusdanig benarde financiële positie heeft gebracht dat de financiële krapte afgewenteld wordt op de werknemers? Zo ja, bent u bereid hier wat aan te doen?
Op 1 januari 2015 is de Participatiewet ingevoerd. Tegelijkertijd gaat het budget dat voor de Wsw beschikbaar is omlaag. Enerzijds hangt dat samen met de daling van het aantal Wsw-ers. Omdat het aantal afneemt, is er immers minder budget nodig. Anderzijds wordt er stapsgewijs een efficiency-korting doorgevoerd, waardoor het bedrag per Wsw’er elk jaar minder wordt. Met andere woorden, het budget voor de Wsw gaat omlaag door de daling van het volume (volume-effect) en door een daling van het budget per Wsw’er (prijs-effect).
Het is aan de gemeenten en de Sw-sector om te bepalen hoe zij omgaan met de efficiency-korting van het Wsw-budget. De VNG en het Ministerie van SZW hebben afgesproken om de werkelijke volumes en uitgaven op het terrein van de Wsw te volgen en om na te gaan hoe die zich verhouden ten opzichte van de onderliggende aannames voor de berekening van de (fictieve) Wsw-budgetten. Binnenkort komt de tweede rapportage van deze Thermometer Wsw beschikbaar.
In hoeverre is het bij beschut werk toegestaan om werkgeverschap aan een privaatrechtelijke rechtspersoon over te dragen? Moet beschut werk niet ook als een schijnconstructie gezien worden waarmee de CAO sociale werkvoorziening wordt ontdoken?
De Participatiewet kent geen bepalingen over werkgeverschap en arbeidsvoorwaarden. Beschut werkplekken kunnen bij alle denkbare werkgevers worden ingevuld. Beschut werk is niet aan te merken als een schijnconstructie voor zover er geen sprake is van strijd met de wet. De Cao Wsw is alleen van toepassing op mensen die op grond van de Wsw een arbeidsovereenkomst hebben gesloten met de gemeente.
Bent u bereid om onafhankelijk te laten onderzoeken welke constructies bij sociale werkvoorzieningen in Nederland worden toegepast, welke gevolgen dit heeft voor de werknemers qua arbeidsvoorwaarden en in hoeverre deze constructies aan de wet voldoen?
Zoals ik bij vraag 4 heb aangegeven is de uitvoering van Wet sociale werkvoorziening (Wsw) gedecentraliseerd naar gemeenten; dat is ook het geval met de Participatiewet, en daarmee de invulling van het instrument beschut werken. Vanuit deze verantwoordelijkheid heeft Cedris de bij vraag 4 genoemde inventarisatie gehouden, en zal zij over de uitkomsten daarvan in gesprek gaan met de FNV. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding om het gevraagd onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren.
Compensatieregeling zwangere ZZP’ers |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de facebookpagina «20.000 zwangere ZZP'ers zijn wachten beu»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wanneer zal de ministeriële regeling, die is aangekondigd in de brief van 17 oktober 2017 van uw voorganger, worden gepubliceerd in de Staatscourant?2
In zijn brief van 17 oktober 2017 heeft mijn ambtsvoorganger aangekondigd dat hij voornemens was om een compensatieregeling te treffen voor vrouwelijke zelfstandigen die zijn bevallen tussen 7 mei 2005 en 4 juni 2008. In deze brief heeft hij de hoofdlijnen geschetst van deze ministeriële regeling. Ook heeft hij opgemerkt dat de voorgestelde regeling op uitvoerbaarheid moet worden getoetst door het UWV en de Belastingdienst. Het UWV heeft de regeling op uitvoerbaarheid getoetst en treft momenteel de benodigde voorbereidingen ter implementatie en uitvoering van de regeling. De Belastingdienst heeft de beoordeling op uitvoerbaarheid recent afgerond.
Naar aanleiding van deze uitvoerbaarheidstoetsen heb ik de regeling aangepast. Bij de Begrotingsbehandeling in december 2017 heeft uw Kamer aandacht gevraagd voor de termijn van de openstelling van de regeling. Ik heb destijds toegelicht dat ik het wenselijk vond dat de compensatie binnen betrekkelijk korte tijd nog in 2018 wordt verstrekt en dat ik daarom gekozen had voor een aanvraagtermijn van drie maanden. Uit de uitvoerbaarheidstoets van de Belastingdienst is echter naar voren gekomen dat het onwenselijk is om de uitbetaling van de compensaties af te ronden in 2018. De compensatie zal nu vanaf 1 januari 2019 worden uitgekeerd. Uitbetaling zal dus in het eerste kwartaal van 2019 plaatsvinden. Dit is nodig om redenen van zorgvuldigheid. De compensatie is een inkomensvoorziening. Hierdoor telt de compensatie op bij het (gezins-)inkomen van de vrouwen. Dit kan gevolgen hebben voor toeslagen, zoals huur- en zorgtoeslag. Om terugvorderingen zoveel mogelijk te voorkomen, wordt de compensatie daarom in het nieuwe belastingjaar uitgekeerd. Vrouwen kunnen dan tijdig de extra inkomsten doorgeven aan de Belastingdienst.
Mijn streven is om de regeling in maart te publiceren in de Staatscourant en in werking te laten treden op 15 mei 2018.De aanvraagtermijn zal lopen tot 1 oktober 2018. Daarmee is de aanvraagtermijn verruimd naar vierenhalve maand. Nu de uitbetalingen niet meer afgerond kunnen worden in 2018, is er immers geen noodzaak meer om de aanvraagtermijn te beperken tot drie maanden. Ik kom met deze verruiming van de aanvraagtermijn mede tegemoet aan de wens die is geuit tijdens de begrotingsbehandeling.
Wat is de reden dat de ministeriële regeling nog niet is gepubliceerd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u communiceren met de groep die recht heeft op de compensatieregeling, temeer omdat mogelijke rechthebbenden maximaal drie maanden na publicatie van de regeling de tijd hebben om de regeling aan te vragen?
Het UWV zal belast worden met de uitvoering van de regeling. Daarom zal het UWV ook de communicatie over de regeling op zich nemen.
Het UWV zal in ieder geval voorzien in de volgende informatie.
Op de website van UWV komt alle informatie over de regeling die van belang is voor vrouwen die de compensatie willen aanvragen, bijvoorbeeld informatie over de aanvraagprocedure en aanvraagtermijn. Verder zal het UWV de regeling regelmatig via social media onder de aandacht blijven brengen.
Daarnaast zal het UWV de regeling onder de aandacht brengen van verschillende belangenorganisaties, waar vrouwen uit de doelgroep van de compensatieregeling mogelijk lid van zijn. Deze belangenorganisaties kunnen hun achterban dan op hun beurt weer voorzien van informatie over de regeling.
Mijn ministerie zal deze communicatie van het UWV ondersteunen, bijvoorbeeld door rond de publicatie van de regeling een persbericht uit te brengen en door aandacht te geven aan de regeling op de eigen sociale mediakanalen.
Waar in de begroting van 2018 zijn middelen gereserveerd voor de compensatieregeling? Hoe hoog is deze reservering?
Ten tijde van het opstellen van de SZW-Begroting 2018 is, vooruitlopend op de uitwerking van de compensatieregeling, een reservering van € 38 mln. op artikel 99 (nominaal en onvoorzien) opgenomen.
Kloksystemen op basis van vingerafdrukken |
|
Mahir Alkaya , Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat er bedrijven zijn die kloksystemen aanbieden die gebruik maken van vingerafdrukken van werknemers?1
Ja.
Kan een werknemer verplicht worden door een werkgever vingerafdrukken af te staan, als dit niet vanwege veiligheidsvoorschriften noodzakelijk is?
Op grond van de privacy-wetgeving is dat niet waarschijnlijk. Dit wordt hierna toegelicht aan de hand van de regels die zijn opgenomen in de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), die vanaf 25 mei 2018 van toepassing is. Voorts wordt ingegaan op de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG); het voorstel van UAVG (Kamerstukken 34 851) is inmiddels door de Tweede Kamer aanvaard.
De AVG bevat in artikel 9, eerste lid, een verbod tot het verwerken van biometrische gegevens, zoals vingerafdrukken, met het oog op de unieke identificatie van een persoon. Op grond van het tweede lid van artikel 9 is dit verbod niet van toepassing met nadrukkelijke toestemming van de betrokkene, of als dit op grond van het recht van een lidstaat is bepaald, waarbij beoordeeld moet worden of dit evenredig is en de privacy is gewaarborgd. In het wetsvoorstel UAVG is een nationale uitzondering opgenomen. In artikel 29 UAVG is geregeld, dat dit verbod niet van toepassing is indien de verwerking noodzakelijk is voor authenticatie of beveiligingsdoeleinden. Deze bepaling geldt ook in de verhouding tussen werkgever en werknemer omdat toestemming van de werknemer geen grondslag kan zijn voor deze verwerking van biometrische gegevens. In de verhouding tussen werkgever en werknemer is namelijk door de gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer geen sprake van een in vrijheid gegeven toestemming van de werknemer. Het criterium van de regeling in de UAVG betekent dat het gebruik van vingerafdrukken noodzakelijk moet zijn voor de beveiliging van de toegang van gebouwen of ICT systemen. Het vastleggen van de biometrische gegevens moet voorts proportioneel zijn en noodzakelijk voor de toegangscontrole. In ieder geval verzet de regeling in de AVG en UAVG zich tegen het gebruiken van vingerafdrukken van een werknemer voor andere doelen dan authenticatie en beveiligingsdoeleinden (zie de memorie van toelichting bij de UAVG bij artikel 29, Kamerstukken II, 2017/18, 34 851, nr. 3, p. 108–109).
Overigens is het aan de Autoriteit persoonsgegevens en uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of in een specifiek geval van verwerking van biometrische gegevens rechtmatig wordt gehandeld.
Deelt u de mening dat wanneer medewerkers niet uitbetaald worden voor gewerkte uren omdat zij weigeren hun vingerafdruk af te staan, dit onrechtmatig is? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat wanneer medewerkers geen vingerafdruk willen afstaan er een laagdrempelig alternatief mogelijk zou moeten worden qua urenregistratie? Zo nee, waarom niet?
Ja. In die zin dat het alternatief er voor het doel urenregistratie en kloksystemen altijd moet zijn en als enige worden aangeboden. Het gaat hier immers om gebruik dat niet te maken heeft met authenticatie vanwege beveiligingsdoeleinden. Het kloksysteem, dat op de bij de vragen genoemde site wordt aangeboden, betreft een systeem dat overigens een alternatief voor de vingerafdruk biedt namelijk het scannen van een pas van de werknemer.
Vindt u het wenselijk dat er zo op grote schaal vingerafdrukken door particuliere bedrijven verzameld worden? Zo ja, zijn er volgens u voldoende waarborgen zodat deze data veilig opgeslagen moeten worden?
Het verwerken en dus het verzamelen van vingerafdrukken is zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven op grond van de AVG verboden tenzij er een beroep op een uitzondering mogelijk is. Op grond van de UAVG is het verwerken van deze bijzonders categorie persoonsgegevens om een persoon uniek te identificeren slechts voor beveiligingsdoeleinden toegestaan. Daarnaast geldt dat als bedrijven rechtmatig deze gegevens mogen verwerken, zij altijd gehouden zijn aan alle andere eisen van de AVG, waaronder het treffen van passende en specifieke veiligheidsmaatregelen, zoals genoemd worden in artikel 32 van de AVG. Daarbij mogen de gegevens niet langer worden bewaard dan voor het doel noodzakelijk is en moeten ze worden vernietigd zodra het kan.
Discriminatie door uitzendbureaus |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat uitzendbureaus meewerken aan discriminatie, zoals blijkt uit de uitzending van Radar?1
Ik ben net als u geschrokken van de uitkomsten van het onderzoek zoals gepresenteerd tijdens de Radar-uitzending. Discriminatie en uitsluiting, op de arbeidsmarkt en daarbuiten, is verboden en onacceptabel. Het leidt tot het verkwisten van talent en geknakte ambities. Meewerken aan discriminatie door uitzendbureaus is met name problematisch, omdat uitzendbureaus een belangrijk kanaal zijn voor Nederlanders met een migratieachtergrond voor toetreding op de arbeidsmarkt. De werkloosheid onder Nederlanders met een niet-westerse achtergrond is 2 tot 3 maal zo groot als die onder Nederlanders zonder migratieachtergrond. Het helaas hardnekkige probleem van arbeidsmarktdiscriminatie benadrukt waarom we in het Regeerakkoord de ambitie hebben opgenomen om arbeidsmarktdiscriminatie in alle vormen stevig te bestrijden.
Erkent u dat dit niet de eerste keer is dat in de politiek wordt gesproken over de aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie?2
Arbeidsmarktdiscriminatie is een hardnekkig probleem en komt helaas nog steeds veel voor. Dit blijkt uit de uitzending van Radar van 29 januari jl., maar ook uit meerdere onderzoeken, waaronder het in 2016 in opdracht van SZW door de Vrije Universiteit uitgevoerde onderzoek «leeftijdsdiscriminatie in vacatures». Uit deze onderzoeken blijkt dat de meest voorkomende discriminatiegronden afkomst, leeftijd en geslacht zijn.
De afgelopen jaren zijn met de actieplannen Arbeidsmarktdiscriminatie en Zwangerschapsdiscriminatie al stappen gezet in de aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie. Omdat het tegengaan van discriminatie op de arbeidsmarkt continue aandacht behoeft, stuur ik uw Kamer voor de zomer het in het Regeerakkoord toegezegde vervolg op het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie toe, waarbij onder andere aandacht wordt gegeven aan het bestrijden van discriminatie in sollicitatieprocedures, bij zwangerschap en een stevige handhavende rol voor de Inspectie SZW. Daarnaast ga ik op zeer korte termijn met de uitzendbranche in gesprek over dit probleem en vooral ook over de maatregelen die zij zelf kunnen nemen om dit aan te pakken.
Deelt u de mening dat discriminatie net als diefstal strafbaar is? Welke (maximum) straffen staan er op arbeidsmarktdiscriminatie?
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de redactie van Radar, zodat de uitzendbureaus die zich schuldig maken aan discriminatie, gesanctioneerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om de uitzendbureaus die zich schuldig maken aan discriminatie, met naam en toenaam openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Als het gaat om openbaarmaking van bedrijven in plaats van personen, welke privacyoverwegingen zouden dan een belemmering kunnen zijn?3
Erkent u dat er – sinds de uitzendbranche in 2011 besloot tot zelfregulering – nog nooit maatregelen zijn genomen tegen arbeidsmarktdiscriminatie? 4
Bent u bereid om de bevoegdheden van het Team Arbeidsmarktdiscriminatie dusdanig uit te breiden, dat zij in staat worden gesteld om discriminatie op te sporen en te bestraffen, ook als het gaat om werving en selectie? Zo nee, waarom niet?
Indien u niet akkoord gaat met de voorstellen in bovenstaande vragen, hoe gaat u de hardnekkige arbeidsdiscriminatie aanpakken? Gaat u zelf onderzoek doen naar discriminatie door uitzendbureaus? Welke sancties gaat u hanteren, nu blijkt dat zelfregulering tot niets heeft geleid?
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen Overleg over Inburgering/Integratie op 7 februari 2018?
Arbeidsmarktdiscriminatie door uitzendbureaus |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over discriminatie door uitzendbureaus, die in 47% van de gevallen ingaan op een discriminerend verzoek om uitzendkrachten in te huren?1
Hoe kan het dat anno 2018 nog steeds deze verbijsterende discriminerende praktijken plaatsvinden in de uitzendbranche?
Bent u bereid om te onderzoeken of dit in andere sectoren van de arbeidsmarkt ook op een dergelijke grote schaal voorkomt? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om te onderzoeken of deze discriminatie ook op de ondernemersmarkt en bij overheidsaanbestedingen op een dergelijke grote schaal voorkomt?
Wat gaat u doen om deze discriminatie zo spoedig mogelijk te beëindigen?
Kunt u een overzicht geven van wat er de afgelopen jaren is gedaan tegen arbeidsmarktdiscriminatie? Kunt u een overzicht geven van wat dit heeft opgeleverd?
Kunt u daarbij overwegen om de Inspectie SZW intensiever te laten controleren op arbeidsmarktdiscriminatie? Kunt u daarbij de vijftig miljoen euro uit het Regeerakkoord inzetten? Op welke manier gaat u deze inzetten?
Kan de Inspectie SZW (Team Arbeidsmarktdiscriminatie) daarbij ook onconventionele middelen inzetten? Kunt u middelen inzetten zoals loksollicitaties, mystery guests, het R-register, de discriminatiepolitie (als aparte eenheid), een diversiteitsquotum van 10%, en een xenofoben-taks van 1.000 euro per discriminerende handeling? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat door de Inspectie SZW de simpele, maar doeltreffende, methode toegepast kan worden, namelijk het door lokbedrijven laten bellen naar uitzendbureaus, die het TV-programma RADAR heeft toegepast?
Wanneer kan uw nieuwe Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie naar de Kamer gestuurd worden? Kunt u de antwoorden op bovenstaande vragen hierin meenemen?
Het bericht ‘Gemeenten negeren wettelijke taaleis bijstand’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gemeenten negeren wettelijke taaleis bijstand»?1
Ja.
Deelt u de mening dat, zeker ook ten aanzien van nieuwkomers, het naleven van de taaleis van cruciaal belang is?
Ja, om een grotere kans te maken op de arbeidsmarkt en isolement te voorkomen is het essentieel om de Nederlandse taal te beheersen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten de taaleis in het algemeen gaan handhaven, maar specifiek ook als onderdeel van het inburgeringstraject?
De verkenning van CBS schept een divers beeld over de uitvoering en handhaving van de taaleis in de Participatiewet. Doordat gemeenten de uitvoering van de taaleis niet eenduidig registreren, zijn er geen landelijke conclusies te trekken. Helder is echter dat het aantal verlagingen van de uitkering vanwege niet voldoen aan de taaleis, zeer laag is. Ook zien veel gemeenten af van de voorgeschreven taaltoetsen en hebben ze nog beperkt taaltrajecten ingezet. De Staatssecretaris gaat in overleg met de VNG om de uitvoering in lijn te brengen met de wet en meer aandacht te besteden aan het activeren van mensen met een taalachterstand. Het is onacceptabel als zou blijken dat mensen die de taal niet spreken jarenlang een bijstandsuitkering ontvangen en met rust gelaten worden.
Overigens is de taaleis in de Participatiewet gericht op iedereen die bijstand ontvangt en de taal onvoldoende machtig is. Deze groep is groter dan alleen de groep inburgeringsplichtigen. Gemeenten hebben in het huidige stelsel geen rol bij de handhaving van de inburgeringsplicht.
Hoe verhoudt het feit dat gemeenten deze wettelijke taaleis negeren zich wat u betreft tot de plannen van het kabinet om gemeenten een grote rol te geven bij het inburgeringstraject, onder meer in de begeleiding naar werk?
Doordat de Participatiewet een gemeentelijke verantwoordelijkheid is en inburgering een verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige, hebben gemeenten nu geen zicht op de voortgang van het inburgeringstraject. Gemeenten kunnen daardoor onvoldoende sturen op een goede uitkomst en bovendien geen sancties opleggen bij onvoldoende voortgang. Het kabinet wil gemeenten daarom meer regie geven op inburgering, zodat gemeenten taal, werk en inburgering in samenhang kunnen aanpakken.
Als gemeenten al niet inzetten op taalvaardigheid, hoe effectief kunnen gemeentelijke experimenten om nieuwkomers aan het werk te helpen dan nog zijn?
De verkenning van CBS geeft een gemengd beeld. Het is niet gezegd dat alle gemeenten geen werk maken van taalvaardigheid. Ook blijkt uit meerdere voorbeelden uit het land dat er wel degelijk gemeenten zijn die werk maken van het aan het werk helpen van nieuwkomers. Wel is het zo dat er fors ingezet moet worden om aan de wettelijke eisen te voldoen.
Als gemeenten de wettelijke taaleis al weigeren na te leven, hoe gaat u er dan voor zorgen dat de afspraak uit het regeerakkoord dat nieuwkomers die verwijtbaar niet inburgeren worden gekort op hun bijstand, wel zal worden uitgevoerd?
In het huidige stelsel kunnen gemeenten inburgeraars met een bijstandsuitkering reeds een verlaging opleggen als zij onvoldoende meewerken aan hun integratie op de arbeidsmarkt. Als zij verwijtbaar niet inburgeren, is helder dat zij hun kansen op de arbeidsmarkt verkleinen. Omdat de verantwoordelijkheid echter bij de nieuwkomer ligt, hebben gemeenten nu onvoldoende zicht op de voortgang. Om die reden hebben gemeenten ook gevraagd om meer regie. Het kabinet heeft aangekondigd aan die plannen tegemoet te komen.
Welke maatregelen gaat u treffen tegen onwelwillige gemeenten en hoe gaat u zorgen dat uw plannen voor een «ontzorgend» systeem met voorzieningen in natura niet gehinderd zullen worden door eenzelfde onwil bij gemeenten?
Indien een gemeente bewust geen activiteiten onderneemt op de taaleis, is het in eerste instantie de taak van de gemeenteraad om het college daarop aan te spreken. Het CBS onderzoek doet geen uitspraken over individuele gemeenten. Als ik merk dat individuele gemeenten bewust de wet niet uitvoeren, zal ik ze daar uiteraard op aanspreken. De wet is niet vrijblijvend. Dit is ook onderdeel van de regeerakkoordafspraken die de Staatssecretaris, zoals aangegeven in het Algemeen Overleg over de Participatiewet, met nieuwe colleges zal oppakken. Het invoeren van een ontzorgend systeem is in het voordeel van gemeenten en zal hen financieel en maatschappelijk voordeel opleveren. Gemeenten kunnen zo integraal beleid voeren voor een groep zeer kwetsbare nieuwkomers, om daarmee langdurig verblijf in de bijstand te voorkomen.
Gaat u in het gesprek met de VNG ook benadrukken dat bij het niet voldoen aan de inspanningsverplichtingen er dan handhaving dient plaats te vinden conform de Wet taaleis Participatiewet?
Ja. Het onderzoek laat zien dat veel gemeenten actiever taalbeleid moeten voeren om de hardnekkige groep langdurig werklozen te activeren. Veel mensen die al langere tijd met rust gelaten zijn, zullen dit in dank aanvaarden. Voor diegenen die weigeren mee te werken, moet er een geloofwaardige en stevige stok achter de deur zijn.
Hoe gaat u bevorderen in het gesprek met de VNG dat gemeenten taaltoetsen gaan afnemen, juist ook om de kansen van mensen met een taalachterstand te doen toenemen?
De taaltoets is een middel om te bepalen wie zich moet inspannen om de taal te leren. Taaltoetsen staan echter niet op zichzelf. Het gemeentelijk beleid om bijstandsgerechtigden te activeren moet onderdeel zijn van integraal beleid van onderwijs, zorg en inburgering. De handhaving van de taaleis kan het instrument zijn dat gemeenten nodig hebben om mensen te activeren. Samen met VNG en Divosa willen wij gemeenten wijzen op de mogelijkheden en goede voorbeelden die er al in den lande zijn.
Welke dwingende maatregelen kunt u mogelijk nemen, wanneer gemeenten de taaleis in de bijstand blijvend niet volgens de Wet taaleis Participatiewet uitvoeren?
De Participatiewet is een gedecentraliseerde verantwoordelijkheid. Het is daarom allereerst aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en Wethouders te controleren. Gemeenten die zich willens en wetens niet aan de wet houden, zal de Staatssecretaris daarop aanspreken. Als ultimum remedium is het mogelijk om gemeenten een korting op te leggen.
Het bericht dat energiebedrijven experimenteren met prepaid energie |
|
Jasper van Dijk , Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat toegang tot energie een eerste levensbehoefte is?1
Ja, dit heb ik ook aangegeven in de toelichting op de gewijzigde Regeling Afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas, alsmede de Warmteregeling (gepubliceerd op 1 februari 2018, Stcrt. 5311).
Zo ja, waarom staat u toe dat mensen geen vaste energieleveranties meer krijgen, maar zich slechts met een prepaid-systeem toegang tot energie kunnen verwerven?
Binnen de energiesector is een aantal netbeheerders (Stedin en Liander), energiemaatschappijen (Nuon en Greenchoice) en de Stichting Energiebank Nederland een tweetal kleinschalige pilots gestart (maximaal 50 huishoudens per pilot). In opdracht van deelnemende partijen wordt de technische uitvoering van de pilots mogelijk gemaakt door Prepaid Energy Service. De deelnemende energieleveranciers leveren elektriciteit en gas op basis van een prepaid contract. Deelname aan de pilots gebeurt op basis van vrijwilligheid. Overigens zijn de pilots geen experiment in de zin van artikel 7a van de Elektriciteitswet 1998.
Het uitgangspunt is dat er voor de geleverde energie betaald moet worden, en dat (tijdelijke) stopzetting van de elektriciteitslevering volgt in geval van saldotekort. Dit staat ook expliciet in de deelnemersverklaring. Er kan na de stopzetting geen schuld voor de elektriciteitslevering worden opgebouwd. Voordat de stopzetting plaatsvindt wordt de kleinverbruiker hier op diverse manieren voor gewaarschuwd. Deelnemers aan de pilot kunnen altijd kiezen om weer elektriciteit geleverd te krijgen op de reguliere wijze.
Bent u bereid experimenten met prepaid-energielevering te verbieden?
Ik vind het, net als de Staatssecretaris van SZW, van belang dat in deze pilotfase zeer zorgvuldig gekeken moet worden naar voor wie het prepaid betalen van energie geschikt is (zie ook het antwoord op vraag 6). Het is verder aan de toezichthouder Autoriteit Consument en Markt om te bekijken of de prepaid dienst (inclusief haar voorwaarden) binnen de wettelijke kaders past.
Ik merk op dat het in casu gaat om een kleinschalige vrijwillige pilot, die onder de huidige condities maximaal een jaar zal duren. De deelnemende partijen hebben als doelstelling om de kwetsbare doelgroep in de samenleving te helpen bij het hebben en behouden van toegang tot energie. Verder willen de betrokken partijen met de prepaid dienst kleinverbruikers meer bewust maken van hun energieverbruik en extra hulp bieden om afsluiting en schulden te voorkomen.
Daarnaast worden betreffende kleinverbruikers bij de aanvraag niet geconfronteerd met een eventuele waarborgsom en kan de prepaid gebruiker een persoon (zoals een bewindvoerder of een ouder) inschakelen om mee te kijken (zo kan er ook voor worden gekozen deze persoon een bericht te laten sturen als het saldotegoed onder een bepaalde drempelwaarde komt). De dienst levert dus ook voordelen op voor de consument. De prepaid dienst wordt door initiatiefnemers gezien als een mogelijke oplossing voor budgetproblemen.
Het Nibud ziet de pilot als een positieve ontwikkeling, omdat de prepaid dienst voor de consument een goede manier zou kunnen zijn op het grip houden van zijn of haar uitgaven. Wel benadrukt ze dat consumenten de vrijheid moeten hebben om voor het ene of het andere systeem te kiezen, waarbij duidelijk moet zijn wat zij kunnen verwachten. NVVK is benieuwd of de prepaid dienst als een preventiemiddel kan dienen voor het ontstaan van problematische schuldsituaties. Zowel NVVK als Divosa geven aan dat de prepaid dienst mogelijk kan bijdragen aan het terugdringen van schulden bij energieleveranciers en bewustwording bij mensen over de gebruikskosten van energie. Wel geven zij aan op dit moment de prepaid dienst nog niet als geschikt te zien voor personen die al problematische schulden hebben en in de schuldhulpverlening zitten. Zij wijzen hier onder meer op het feit dat deze personen minder goed kunnen budgetteren en dat daarnaast de schuldhulpverlening is ingericht op afdracht aan schuldeisers met vaste (en dus geen fluctuerende) lasten.
In antwoord op Kamervragen2 wordt aangegeven dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat voornemens is om de plicht voor energiebedrijven om wanbetalers eerst aan te melden bij de gemeentelijke schuldhulpverlening ook in de zomermaanden te laten gelden, waarbij tijdens het schuldhulptraject niet tot afsluiting overgegaan mag worden; wanneer wordt dit voorstel aan de Kamer gestuurd?
Het gaat hier om de Regeling Afsluitbeleid voor kleinverbruikers voor elektriciteit en gas alsmede de Warmteregeling. In de gewijzigde regelingen is opgenomen dat leveranciers nu ook in de periode van april-oktober klantgegevens aan schuldhulpinstanties doorgeven indien geen contact gekregen kan worden met de betreffende kleinverbruiker. De gewijzigde regelingen zijn afgelopen najaar ter consultatie voorgelegd. De mogelijkheid tot reageren hierop is expliciet gecommuniceerd aan energieleveranciers, VNG, Divosa, NVVK, netbeheerders en consumentenorganisaties (conform artikel 44, tiende lid, Gaswet en artikel 95b, tiende lid, Elektriciteitswet 1998). De gewijzigde regelingen zijn op 1 februari 2018 in de Staatscourant gepubliceerd (nummer 5311).
Onderkent u dat indien mensen zich slechts met een prepaid-systeem toegang tot energie kunnen verwerven de voorwaarden voor afsluiting op hen niet van toepassing zijn, waarmee dit een sluiproute vormt om de voorwaarden voor afsluiting te ontlopen? Bent u bereid deze sluiproute af te sluiten?
Het afsluiten van consumenten valt onder de Regeling afsluitbeleid elektriciteit en gas (hierna ook: Regeling Afsluitbeleid)) alsmede de Warmteregeling. Deze regelingen zijn ook op de prepaid dienst van toepassing. Zo geldt dat kwetsbare consumenten, waarbij de afsluiting voor ernstige gezondheidsrisico’s kan zorgen, niet mogen worden afgesloten (uitzonderingen daargelaten zoals afsluiting op eigen verzoek, en fraude). Deze personen doen nu niet mee aan de pilots, dit wordt voorafgaand aan deelname aan de pilot daadwerkelijk gecheckt door de deelnemende partijen. Verder geldt, op basis van vrijwillige afspraken in de sector, dat in geval van strenge vorst sowieso niet mag worden afgesloten. Daarnaast zal de procedure wegens wanbetaling uit genoemde regelingen niet van toepassing zijn, aangezien er geen deelnemers zijn die problematische schulden hebben en/of bij een traject voor schuldhulpverlening betrokken zijn.
Verder merk ik op dat er sprake is dat er op de energiemarkt vrije keuze is qua leverancier. De kleinverbruiker kan zelf een energieleverancier kiezen en heeft een eigen keuze in het al dan niet deelnemen aan de prepaid energiedienst, waarbij het hem van tevoren bekend is dat elektriciteitslevering stopt als het tegoed op is, waarna er ook geen schuld voor de elektriciteitslevering kan worden opgebouwd. Daarnaast heeft Energie Nederland een convenant gesloten met NVVK met als doel om bij problematische schulden in een zo vroeg mogelijk stadium effectief samen te werken en een duurzame oplossing te bieden om het aantal kleinverbruikers met betalingsproblemen terug te dingen en het oplopen van schulden te voorkomen.
Erkent u dat mensen in armoede en schulden niet geholpen zijn met een prepaid-systeem voor energie, maar wel met doorgeleiding naar de schuldhulpverlening?
Dat veel mensen problematische schulden hebben is een groot maatschappelijk probleem. Idealiter worden mensen met problematische schulden ondersteund door een vorm van schuldhulpverlening, waarbij wordt veiliggesteld dat vaste lasten betaald worden. Het is echter bekend dat een behoorlijke groep mensen met (dreigende) problematische schulden geen professionele hulp krijgt, aangezien mensen vaak lang wachten met het zoeken naar hulp.
Het kabinet zet stevig in op het terugdringen van het aantal mensen met problematische schulden en een effectievere hulpverlening aan schuldenaren en wil haast maken met de aanpak. Het gaat hier om een complex probleem waar een grote gezamenlijke opgave en verantwoordelijkheid ligt van heel veel partijen. Voor de kerst heeft mijn collega van het Ministerie van SZW u een brede schuldenaanpak aangekondigd waarin wordt samengewerkt met de meest betrokken collega’s in het kabinet om tot een brede, overkoepelende schuldenaanpak te komen3.
Meerdere departementen, gemeenten, overheidsorganisaties en private partijen zijn – gezamenlijk – aan zet. Het is positief om te zien dat steeds meer private partijen zich actief inzetten om te voorkomen dat mensen in de schulden terecht komen. Nieuwe initiatieven en gedegen onderzoek naar initiatieven om schulden te voorkomen vind ik zeer positief. Ook dit initiatief van netbeheerders en energieleveranciers om een pilot uit te voeren waarbij het doel is om mensen te behoeden voor schulden en meer grip te geven op hun uitgaven kan hieraan bijdragen.
In deze pilotfase zal zeer zorgvuldig gekeken moeten worden naar voor wie het prepaid betalen van energie geschikt is. Een belangrijk aandachtspunt is dat klanten, – waar nodig –, doorverwezen kunnen worden naar schuldhulpverlening als het saldo op is en er niet wordt opgewaardeerd. De NVVK heeft aangegeven met de betreffende leveranciers in gesprek te gaan om hier afspraken over te maken. Voor de Staatssecretaris van SZW, maar ook voor mij, is het interessant om te zijner tijd te weten wat de resultaten van de pilot zijn. Zoals eerder toegezegd (toezegging VAO Energie d.d. 18 januari 2018), zal ik uw Kamer hierover informeren.
Bent u bereid het voorstel van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK) te onderzoeken om een drinkwaterfonds op te richten waaruit waterbedrijven de kosten vergoed krijgen die ze maken voor mensen die niet kunnen betalen?
Ik ga niet over het drinkwaterbeleid en kan daarom geen toezeggingen doen over een dergelijk onderzoek. Dit onderwerp ligt op het terrein van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
Kunt u aangeven hoe de experimenten met prepaid-energie zijn vormgegeven, hoe lang deze experimenten duren en hoeveel mensen daarbij betrokken zijn?
Uitgangspunt bij de pilots is dat het op basis van vrijwilligheid is, betreffende kleinverbruiker kan altijd besluiten om niet mee te doen en gebruik te maken voor elektriciteitsafname via de reguliere weg. Er lopen momenteel twee pilots: een in Arnhem en een in Rotterdam. Voor de pilot in Arnhem, met Nuon, Alliander en de Energiebank hebben kleinverbruikers zich vrijwillig aangemeld om deel te nemen. De pilot loopt nu met 5 medewerkers van Nuon en het doel is om rond de 40 klanten mee te laten doen. Bij de pilot in Rotterdam met Greenchoice en Stedin worden klanten geselecteerd op basis van twee situaties. Ten eerste gaat het om een kleinverbruiker die elektriciteit afneemt bij een andere leverancier, is afgesloten en normaliter borg zou moeten betalen. Daarnaast gaat het om kleinverbruikers waarbij betalingsproblemen geconstateerd zijn. Voor beide pilots geldt dat het uitdrukkelijk niet gaat om deelnemers die deelnemen aan een traject voor schuldhulpverlening.
Hoe zijn de mensen geselecteerd die aan dit experiment meedoen? Was er sprake van dwang? Konden de betrokken mensen vrijelijk kiezen tussen een gewone aansluiting en een prepaid-aansluiting?
Zie antwoord vraag 8.
Is voor deze experimenten toestemming gevraagd en gekregen van uw ministerie? Welke procedures en regelingen zijn hierbij betrokken?
Nee, er is geen toestemming gevraagd of gekregen. Er is ook geen procedure of regeling die dat voorschrijft.
Onderschrijft u de stelling dat prepaid-energietoevoer niet past in een beschaafd land?
Als hierboven aangegeven, vindt deelname aan de pilots plaats op basis van vrijwilligheid, waarbij het de kleinverbruiker bekend is dat afsluiting kan volgen als het financiële tegoed op is. Het wettelijk kader zoals dat in Nederland geldt op basis van de Elektriciteitswet 1998 zorgt ervoor dat elke kleinverbruiker de mogelijkheid heeft tot het ontvangen van betrouwbare, betaalbare levering van elektriciteit. De doelstellingen van de deelnemende partijen dragen hieraan bij door inzicht te bieden in het energieverbruik, het voorkomen van schulden, waardoor financieel kwetsbare mensen in de samenleving toegang behouden tot energie.
Er zijn vijf lidstaten in de Europese Unie waarin prepaid meters worden aangeboden voor elektriciteit en zes lidstaten die dit doen voor gas.4 Het is wereldwijd in meer dan 40 landen mogelijk gebruik te maken van deze dienst.
De oproep van een toxicoloog dat werknemers van Custom Powders moeten worden getest op omstreden stof GenX |
|
Nevin Özütok (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Laat werknemers van bedrijf waar met omstreden stof GenX wordt gewerkt testen»?1
Ja.
Deelt u de bezorgdheid van toxicoloog Jacob de Boer over de werknemers van Custom Powders, die mogelijk drie keer per jaar zijn blootgesteld aan de stof? Zo nee, waarom niet?
Volgens het artikel geeft Custom Powders aan dat er tijdens de genoemde werkzaamheden met GenX geen blootstelling aan de stof is geweest.
Het is aan Custom Powders om te beoordelen of schadelijke blootstelling plaatsvindt. In algemene zin dient het bedrijf een grenswaarde voor een stof te hanteren en eventuele blootstelling voorafgaand aan werkzaamheden via een risico inventarisatie (opgenomen in een RI&E) te analyseren. Prof. De Boer geeft aan dat mocht er sprake zijn van blootstelling, het mogelijk is om de werknemers rond de werkzaamheden te testen.
Heeft de arbeidsinspectie (Inspectie SZW) een gesprek gehad met het bedrijf Custom Powders over de gezondheid en veiligheid van de werknemers naar aanleiding van de GenX-vervuiling? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht en bezoekt binnen dit kader complexe bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen. Hierbij wordt nagegaan in hoeverre de werkgever zijn verantwoordelijkheid neemt om zijn werknemers te beschermen tegen blootstellingrisico’s. Het bovengenoemde bedrijf wordt eveneens in dit kader bezocht door de Inspectie SZW om daar na te gaan welke maatregelen het bedrijf getroffen heeft om blootstelling aan deze stof (en andere gevaarlijke stoffen) te voorkomen. Ik ga niet in op resultaten van individuele inspecties.
Deelt u de mening van toxicoloog Jacob de Boer dat er nader onderzoek moet worden gedaan naar de gezondheid van de werknemers van Custom Powders?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om, in samenspraak met het bevoegd gezag en de Inspectie SZW, het bedrijf op te dragen het bloed te onderzoeken van de werknemers? Zo nee, waarom niet?
Conform de Arbeidsomstandighedenwet is het aan de verantwoordelijke werkgever om een inschatting te maken of medewerkers aan gevaarlijke stoffen zijn blootgesteld, te beoordelen of aanvullende maatregelen ter bescherming van medewerkers nodig zijn en medewerkers voorlichting te geven over eventuele risico’s. Werknemers kunnen bij de werkgever om duidelijkheid vragen over eventuele risico’s voor hun gezondheid. Daarvoor kan een beroep worden gedaan op externe deskundigen die de werkgever inhuurt. Het is aan de werkgever om in overleg met de werknemers en op basis van een maatwerkadvies van deskundigen te bepalen of bloedtesten een toegevoegde waarde hebben in de bescherming van de gezondheid. De Inspectie SZW ziet op dit moment geen aanleiding in gesprek te treden met de werkgever over het afnemen van bloedtesten. Zie ook het antwoord op vraag 3 en 4.
Het bericht ‘Rijkswaterstaat deelde vertrouwelijke informatie van 'weggepeste' vuurtorenwachter met haar collega's’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Rijkswaterstaat deelde vertrouwelijke informatie van «weggepeste» vuurtorenwachter met haar collega's»1 en de uitzending van EenVandaag van 23 januari 2018?
Ja.
Wat vindt u ervan dat er niet tijdig en adequaat is ingegrepen door Rijkswaterstaat en dat er nu voor de tweede keer onderzoek gedaan moet worden?
Sinds januari 2016 zet Rijkswaterstaat zich in om de situatie adequaat op te lossen. Nadat in de loop van 2016 mediation en gesprekken op de werkvloer niet tot een normalisering van de verhoudingen hebben geleid, is in november 2016 door de Directeur Scheepvaart- en Watermanagement van het onderdeel Rijkswaterstaat Verkeer- en Watermanagement opdracht gegeven om op objectieve, onafhankelijke wijze te onderzoeken wat de oorzaak is van de spanningen op de Brandaris tussen betrokkene en haar collega’s en in hoeverre deze opgelost kunnen worden. De opdracht is verleend aan het Expertisecentrum Organisatie & Personeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (ECO&P), gelet op zijn ervaringen op dit gebied. Het ECO&P houdt zich voor de hele rijksoverheid bezig met onder meer conflictbemiddeling. Het onderzoek was in mei 2017 gereed.
De discussie tussen partijen over de uitkomst van het door ECO&P uitgevoerde onderzoek was voor de dienstleiding van Rijkswaterstaat aanleiding om de heer B. Eenhoorn, (waarnemend burgemeester Amstelveen en in het verleden burgemeester van Schiermonnikoog) eind juni 2017 te vragen te verkennen, of en op welke wijze een verbetering van de situatie kan worden bereikt en werkzame verhoudingen kunnen worden gerealiseerd. De heer Eenhoorn heeft in augustus 2017 zijn eindrapportage uitgebracht en onder andere de aanbeveling gedaan de feiten door een onafhankelijke commissie te laten vaststellen en wegen.
Deze onafhankelijke onderzoekscommissie is begin januari 2018 aan de slag gegaan en bestaat uit drie zeer ervaren en deskundige onderzoekers op het gebied van omgangsvormen op de werkvloer. Voorzitter is de heer mr. S.B. Boelens. De andere leden (een psycholoog/seksuoloog en een jurist) zijn onderzoekers van het bureau Bezemer Kuiper & Schubad. Het onderzoek moet 1 april a.s. zijn afgerond.
Wat vindt u ervan dat er medische informatie van de betrokkene is gedeeld met collega’s?
Het onderzoeksrapport dat in mei 2017 door ECO&P is uitgebracht over de oorzaak van de spanningen tussen betrokkene en haar collega’s bevat enkele passages waarin persoonsgegevens en gegevens over de gezondheidstoestand van betrokkene zijn opgenomen.
Het onderzoeksrapport is verstrekt en besproken met de collega’s op de Brandaris, aangezien zij ook onderdeel waren van het onderzoek. Dat de gegevens over de gezondheidstoestand van betrokkene hierbij bekend zijn geworden, had niet mogen gebeuren. Rijkswaterstaat heeft hiervoor excuses aangeboden en het rapport weer bij de collega’s teruggehaald.
Vindt u dat de positie van het Expertisecentrum Organisatie en Personeel (EC O&P) onafhankelijk genoeg is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. De adviseurs van ECO&P hebben een onafhankelijke positie ten opzichte van de afnemer/opdrachtgever. Ten behoeve van die onafhankelijkheid zijn verdere waarborgen in de processen en het kwaliteitssysteem van ECO&P ingericht. Voorts is een groot deel van de professionals gecertificeerd en/of aangesloten bij een beroepsvereniging. Dit biedt een externe borging.
Deelt u de twijfels over de kwaliteit van het lopende onderzoek? Zo nee, waarom niet? Wat vindt u ervan dat de heer Kreemers zich heeft teruggetrokken als commissielid?
Nee, ik deel deze twijfels niet. Deze onafhankelijke onderzoekscommissie bestaat uit drie zeer ervaren, deskundige en onafhankelijke onderzoekers op het gebied van omgangsvormen op de werkvloer.
De onderzoeksopdracht biedt de commissie ruimte om alle relevante feiten die aan de spanningen ten grondslag liggen, te onderzoeken en te waarderen. Het is aan de commissie om te bepalen op welke wijze het onderzoek wordt uitgevoerd en welke mensen daarbij worden gehoord.
Ik vind het spijtig dat de heer Kreemers (voorgedragen door betrokkene als commissielid) niet is toegetreden tot de commissie.
Deelt u de mening dat de Inspectie SZW ook een rol zou moeten spelen in dit soort zaken, in het kader van psychosociale arbeidsbelasting en een veilige werkomgeving? Zo nee, waarom niet?
Alle werkgevers zijn op grond van de Arbeidsomstandighedenwet verplicht om een beleid te voeren dat erop gericht is om psychosociale arbeidsbelasting (PSA), waaronder pesten, te voorkomen of te beperken. De Inspectie SZW houdt toezicht op de handhaving van deze verplichting en speelt hierin dus al een rol. Dit toezicht doet de Inspectie SZW risicogestuurd en effectgericht programmatisch. Zo heeft de Inspectie tussen augustus 2016 en maart 2017 controles uitgevoerd bij een aantal hoogrisicosectoren op het gebied van pesten en agressie en geweld. Daarbij is ook gekeken naar sectoren binnen de overheid, te weten het onderwijs en de rechtbanken. De ervaringen en indrukken die bij die inspecties zijn opgedaan worden door de Inspectie SZW actief gedeeld met de betrokken ministeries.
Ook in 2018 zal de Inspectie SZW aandacht besteden aan psychosociale arbeidsbelasting. Daarnaast volgt bij een klacht van een vakbond of ondernemingsraad altijd een onderzoek.
De Inspectie SZW brengt het belang van vertrouwenspersonen en procedures ook onder de aandacht bij stakeholders als arbodiensten, A&O-deskundigen, bedrijfsartsen, werkgevers- en werknemersorganisaties.
Wat vindt u van de conclusie van Pesten op de Werkvloer, in de uitzending van EenVandaag, dat klachten over pesten op de werkvloer vooral komen van werknemers in dienst van de overheid?
Vindt u ook dat de overheid een voorbeeldrol zou moeten vervullen als het gaat om een veilige werkomgeving? Zo nee, waarom niet?
Is pesten en veiligheid op de werkvloer onderdeel van de opleiding van leidinggevenden bij de overheid?
Er is een grote diversiteit aan opleidingen voor leidinggevenden binnen de overheid. Defensie en politie bijvoorbeeld kennen kaderopleidingen voor hun officieren en onderofficieren. Veel managers bij overheidssectoren volgen HBO-of universitaire managementopleidingen. Overheidswerkgevers zijn primair zelf verantwoordelijk voor de opleiding van hun leidinggevenden.
Ook bij de sector Rijk bestaat er geen generieke opleiding die alle leidinggevenden verplicht volgen. Hoewel pesten op de werkvloer niet altijd een afzonderlijk thema is, wordt er in diverse opleidingen voor leidinggevenden wel aandacht aan besteed onder de thema’s integriteit, inclusie en het voeren van het goede gesprek. Er is veel materiaal over integriteit in brede zin beschikbaar, zoals de Gedragscode Integriteit Rijk, en daarnaast diverse handreikingen, flyers en factsheets. Ook het Ministerie van SZW heeft verschillende relevante instrumenten ontwikkeld, zoals een brochure voor leidinggevenden «een goede werksfeer, laten we dat zou houden»4.
Wat vindt u ervan dat uit onderzoek van TNO blijkt dat pesten op de werkvloer nog steeds heel vaak voorkomt? Wat gaat u eraan doen om dit te verbeteren?
De cijfers uit de NEA geven aan hoe belangrijk het is dat dit onderwerp aandacht blijft krijgen. Richting werkend Nederland is hier vanuit het Ministerie van SZW reeds veel aandacht aan besteed, onder andere middels publiekscampagnes om het onderwerp meer bespreekbaar te maken. Tevens zijn ondersteunende informatie en instrumenten beschikbaar gesteld aan werkgevers en werknemers, aangezien vooral zij samen zullen moeten werken aan een veilige en gezonde werkomgeving.
Ook de komende jaren blijft het Ministerie van SZW actief op dit onderwerp, onder meer door het organiseren van een aantal bijeenkomsten om aandacht te besteden aan het belang van een veilige werkcultuur en het opnieuw onder de aandacht brengen van ontwikkelde instrumenten onder specifieke doelgroepen, zoals leidinggevenden, ondernemingsraadleden en vertrouwenspersonen. Ook zal het Actieteam PSA in 2018 zo’n twintig organisaties actief begeleiden bij het aan de slag gaan met maatregelen om psychosociale arbeidsbelasting, waaronder ongewenste omgangsvormen, aan te pakken. De ervaring en kennis die met deze interventies wordt opgedaan, zal breed worden gedeeld.
Daarnaast wordt momenteel in opdracht van SZW een onderzoek uitgevoerd naar de positie en de rol van vertrouwenspersonen in het voorkomen en tegengaan van ongewenste omgangsvormen. Hierbij wordt bekeken hoe de positie van vertrouwenspersonen versterkt kan worden.
Vindt u dat er voldoende mogelijkheden zijn om ook de pesters aan te pakken? Zo ja, wat zijn deze mogelijkheden en hoe worden deze ingezet? Zo nee, hoe kan dit worden verbeterd?
Het creëren van een veilige werkomgeving, waarin grenzen aangegeven en gerespecteerd kunnen worden, is cruciaal om ongewenst gedrag, zoals pesten, te voorkomen. Hierbij ligt de eerste verantwoordelijkheid bij werkgevers. Zij hebben, zoals gezegd, de verplichting om een beleid te voeren dat erop gericht is om psychosociale arbeidsbelasting (PSA), waaronder pesten, te voorkomen of te beperken.
Daarvoor is het belangrijk dat er een cultuur is waarin ongewenst gedrag bespreekbaar kan worden gemaakt. Hier zullen werkgevers en werknemers met name preventief op moeten acteren, door te werken aan een veilige en gezonde werkomgeving. Zoals ook in het antwoord op vraag 10 is aangegeven, zullen in 2018 praktische handvatten hiertoe onder de aandacht van verschillende doelgroepen worden gebracht.
De regelgeving geeft voldoende handvatten om pesten op het werk aan te pakken. De Inspectie SZW inspecteert en handhaaft op de verplichting uit de arbeidsomstandighedenwet. Ernstige gedragingen die onderdeel kunnen uitmaken van pesten, zoals bedreiging en intimidatie zijn bovendien strafbaar.