Bent u bekend met de berichtgeving over het aantal zzp’ers in de zorg, onder andere in het RTL-artikel «In maand tijd ruim 4.000 minder zzp’ers, vooral in de zorg» en «In een maand tijd stopten ruim drieduizend zorg-zzp’ers» (Skipr)?1 2
Ja.
Welke definitie van «schijnzelfstandigheid» hanteert het Ministerie van VWS? Kunt u die definitie concreet beschrijven voor de praktijk van het dagelijks zorgwerk als het gaat om zorgprofessionals (incl. artsen) die werken in onder meer huisartsenzorg, medisch-specialistische zorg, paramedische zorg en langdurige zorg? En wat is de rol van «extern ondernemerschap» hierbij?
In algemene zin is van schijnzelfstandigheid sprake als iemand zich presenteert als zelfstandige, terwijl er volgens het arbeidsrecht sprake is van een arbeidsovereenkomst.
Het gaat dus om de vraag of de arbeidsverhouding in kwestie voldoet aan de dwingendrechtelijke definitie van een arbeidsovereenkomst zoals opgenomen in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Dit geldt voor alle sectoren, dus ook ten aanzien van werkenden in de zorg en ongeacht in welke subsector of functie zij werken. Er is geen aparte VWS definitie van schijnzelfstandigheid.
De Hoge Raad heeft in de Deliveroo-uitspraak3 geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of een bepaalde overeenkomst moet worden gezien als een arbeidsovereenkomst, alle omstandigheden van het geval in onderlinge samenhang bezien relevant zijn. Van belang kunnen onder meer zijn de aard en duur van de werkzaamheden, de wijze waarop de werkzaamheden en de werktijden worden bepaald, de inbedding van het werk en degene die de werkzaamheden verricht in de organisatie en de bedrijfsvoering van degene voor wie de werkzaamheden worden verricht, het al dan niet bestaan van een verplichting het werk persoonlijk uit te voeren, de wijze waarop de contractuele regeling van de verhouding van partijen is tot stand gekomen, de wijze waarop de beloning wordt bepaald en waarop deze wordt uitgekeerd, de hoogte van deze beloningen, en de vraag of degene die de werkzaamheden verricht daarbij commercieel risico loopt. Ook kan van belang zijn of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt. Recent heeft de Hoge Raad op prejudiciële vragen over dit laatste gezichtspunt geantwoord dat dit niet als zodanig van ander gewicht is dan de andere gezichtspunten en op dezelfde wijze moet worden meegewogen.4 In het afwegingskader van de Belastingdienst dat is gebaseerd op wetgeving en jurisprudentie worden de Deliveroo-gezichtspunten nader beschreven.5
Per criterium bestaan indicaties en contra-indicaties voor werknemerschap, dan wel ondernemerschap. Enkele voorbeelden van indicaties van werknemerschap zijn dat iemand op vaste dagen/uren werkt, geen eigen bedrijfskleding draagt, maar dat van de aanbieder of geen eigen spullen zoals handschoenen en andere persoonlijke beschermingsmiddelen gebruikt maar die van de aanbieder. Zoals gezegd kan geen recht worden ontleend aan dergelijke losstaande indicaties; alle omstandigheden van het geval dienen immers in onderlinge samenhang bezien te worden om tot een arbeidsrechtelijk oordeel te kunnen komen.
Kunt u voorbeelden beschrijven van situaties waarbij volgens de VWS-definitie sprake is van schijnzelfstandigheid, en waar tegelijkertijd een modelovereenkomst voor is? Wat betekent dit voor de betrokkenen in de praktijk? En tot wanneer is een dergelijke situatie volgens u houdbaar?
Zoals benoemd onder 2 geldt de definitie van schijnzelfstandigheid in algemene zin, onafhankelijk om welke sector het gaat of in welke functie iemand werkt.
Daarnaast geldt dat we deze voorbeelden niet kunnen geven. Een modelovereenkomst betreft namelijk een schriftelijke overeenkomst over de wijze waarop partijen met elkaar werken. Of er vervolgens al dan niet sprake is van schijnzelfstandigheid, is afhankelijk van de wijze waarop er in de praktijk wordt gewerkt waarbij alle feiten en omstandigheden van belang zijn. Daarom hebben modelovereenkomsten een beperkte toegevoegde waarde voor de kwalificatie van individuele arbeidsrelaties voor de loonheffingen. Het aan de hand van een toetsing vooraf van (uitsluitend) de schriftelijke overeenkomsten zekerheid geven of sprake is van werken buiten dienstbetrekking, is moeilijk te verenigen met het door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt dat alle omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld6. Zo gebruikte Deliveroo een algemene modelovereenkomst, maar oordeelde de rechter dat sprake was van een arbeidsovereenkomst.7 Dit is de reden waarom het kabinet heeft besloten dat vanaf 6 september 2024 geen nieuwe modelovereenkomsten meer worden beoordeeld.8
Zoals in de Kamerbrief van 18 december 20249 opgenomen, worden naar aanleiding van de motie Van Oostenbruggen c.s.10 alle lopende, goedgekeurde modelovereenkomsten geëerbiedigd tot eind 2029. Dit betekent dat de modelovereenkomsten die op 6 september 2024 waren goedgekeurd en die voor eind 2029 zouden aflopen geldig blijven tot eind 2029. Een voorwaarde is uiteraard dat deze modelovereenkomsten voldoen aan wet- en regelgeving. Als dat niet meer het geval is, dan trekt de Belastingdienst de betreffende goedkeuring van de modelovereenkomst in. Ook nieuwe jurisprudentie kan aanleiding zijn een modelovereenkomst voor de toekomst in te trekken.
Verder kan de Belastingdienst een goedgekeurde modelovereenkomst intrekken als blijkt dat niet volgens de voorwaarden in de modelovereenkomst gewerkt wordt of kan worden. Daarbij neemt de Belastingdienst algemene beginselen van behoorlijk bestuur in aanmerking, hetgeen inhoudt dat hier een redelijke termijn voor gesteld wordt. Daarnaast biedt een goedgekeurde modelovereenkomst alleen zekerheid voor zover opdrachtgever en opdrachtnemer daadwerkelijk werken zoals is overeengekomen in de modelovereenkomst.
Welke signalen heeft u van deze beroepsgroepen/subsectoren gekregen naar aanleiding van het aantal stoppende zelfstandigen? Zijn dit positieve of kritische signalen? Wat doet u met deze signalen?
Tijdens het Commissiedebat van 19 december 2024, en in de brief van 17 december jl., hebben wij reeds aangegeven dat het gaan voldoen aan de wet- en regelgeving met betrekking tot de juiste inzet van zzp’ers inspanning vergt en een spannend moment kan zijn voor werkgevenden en werkenden. Daarbij hebben wij erkend dat het kan gebeuren dat er op bepaalde plekken (tijdelijk) gaten vallen doordat schijnzelfstandigen niet meer ingezet worden. Ook voor de opheffing van het handhavingsmoratorium was het soms al heel lastig om de roosters rond te krijgen; de uitstroom van medewerkers in loondienst naar het zzp-schap is daarbij vaak als een van de oorzaken genoemd. Wij herhalen onze boodschap dat we verwachten dat de voordelen van de opheffing van het handhavingsmoratorium op schijnzelfstandigheid zullen opwegen tegen de situatie van voor 1 januari 2025 waarin het handhavingsmoratorium nog bestond. Uiteraard blijf ik, de Minister van VWS, de ontwikkelingen nauwgezet volgen.
De signalen over het aantal stoppende zelfstandigen zijn redelijk beperkt gebleven. De ervaringen zijn daarbij verschillend, afhankelijk van de invalshoek. Veel van de zorginstellingen grijpen de handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelatie aan om het aantal schijnzelfstandigen terug te brengen en te handelen conform wet- en regelgeving. Deze instellingen hebben eerder de nadelen ervaren van te veel (schijn)zelfstandigen en gaan nu toe naar een betere balans tussen personeel in loondienst en niet in loondienst. Dergelijke verandering gaat natuurlijk gepaard met strubbelingen, zoals in iedere overgangsfase. Er zijn gelukkig voorbeelden dat de capaciteit na tijdelijke afschaling snel weer kan worden opgeschaald. Ook zijn er goede voorbeelden van hoe volledig stoppen met schijnzelfstandigheid heeft geleid tot betere resultaten en meer tevredenheid bij werknemers en cliënten / patiënten.
Een deel van de partijen ervaart de gevolgen in de overgangsfase als een bedreiging, vanwege (tijdelijk) hogere tekorten, hogere werkdruk, en lagere capaciteit. Gelukkig is de afgelopen periode door veel zorgwerkgevers al actief ingezet op goed of modern werkgeverschap. Hierbij hebben zij rekening gehouden met de eerder door zzp’ers aangegeven redenen voor vertrek uit loondienst. Bijvoorbeeld de wens voor een betere werk/privé balans. In de leidraad vakmanschap en werkplezier ga ik, de Minister van VWS, binnenkort uitgebreider in op de verschillende elementen die kunnen bijdragen aan het verhogen van werktevredenheid.
Herkent u het signaal van huisartsenorganisaties (praktijken, regio’s en hap’s) dat het nog steeds onduidelijk is welke situaties beoordeeld worden als schijnzelfstandigheid? Kunt u op korte termijn uitsluitsel geven over de casuïstiek die hiervoor wordt gebruikt?
Ja, ik als Minister van VWS heb hierover regelmatig contact met de LHV. Over de hiervoor door de LHV opgestelde casuïstiek zal het kabinet op korte termijn reageren, voor zover mogelijk voor het commissiedebat zzp van 3 april a.s.
Herkent u de zorgen van regionale huisartsenorganisaties dat structurele inzet van waarnemend huisartsen als schijnzelfstandigheid zou kunnen worden beoordeeld, terwijl juist de inzet van zzp-waarnemers in de praktijken heeft geleid tot vermindering van werkdruk en druk van anw-diensten? Kunt u rondom de inzet van VIP-waarnemers op de huisartsenpost uitsluitsel geven met betrekking tot beoordeling van de arbeidsrelatie?
Ja, ik als Minister van VWS herken de zorgen die regionale huisartsenorganisaties hieromtrent hebben. De werkdruk voor praktijkhouders is de afgelopen jaren toegenomen en mede omdat het totale aantal praktijkhouders helaas niet evenredig is meegegroeid, zal iedere huisarts nodig zijn om de zorg laagdrempelig en toegankelijk te houden, nu en in de toekomst. De ANW-zorg door huisartsen is goed georganiseerd en in het Integraal Zorgakkoord (IZA) zijn hierover aanvullende afspraken gemaakt. Daarbij wordt gestreefd naar een evenwichtige verdeling van de dienstendruk onder alle huisartsen – voor zowel praktijkhouders, huisartsen in loondienst als (wisselende) waarnemers. Er is samen met het veld veel werk gestoken in de totstandkoming van het huidige systeem. De voortgang van deze afspraak wordt door partijen goed gemonitord en eerste signalen vanuit de beroepsgroep (LHV) lijken positief; huisartsen ervaren een sterke verbetering in de ANW-zorg. Hoewel ik me uiteraard zal blijven inzetten om zoveel mogelijk huisartsen met een vaste patiëntenpopulatie te laten werken, blijven (wisselende) waarnemers noodzakelijk om de (acute) huisartsenzorg toegankelijk te houden. Of dit al dan niet buiten loondienst kan, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Met behulp van de door de LHV ingediende casusposities en de beoordeling daarvan door de Ministeries van SZW en VWS en de Belastingdienst wordt hopelijk aan de betrokkenen meer duidelijkheid gegeven over de beoordeling van de arbeidsverhouding in geval van waarnemers in de ANW-zorg.
Over de hiervoor door de LHV opgestelde casuïstiek zal het kabinet op korte termijn reageren, voor zover mogelijk voor het commissiedebat zzp van 3 april a.s.
Herkent u het signaal van huisartsenorganisaties (praktijken, regio’s en hap’s) dat het onwenselijk en ondoenlijk is dat waarnemend huisartsen voor piek, ziek en diensten alleen in dienstverband kunnen werken? Zo ja, wat bent u bereid te regelen ten behoeve van de noodzakelijke flexibele schil van zzp’ers? Kunt u toelichten hoe de Belastingdienst oordeelt over de modelovereenkomst vaste waarneming (Praktijkmedewerking) voor huisartsen in relatie tot deze flexibele schil?
Het beleid van de Minister van VWS is erop gericht dat huisartsen zich binden aan een vaste patiëntenpopulatie. Dit kan op verschillende manieren worden gerealiseerd, waarbij, zoals eerder aangegeven bij vraag 6, het behouden van een flexibele schil noodzakelijk blijft om de huisartsenzorg 24/7 toegankelijk te houden. De Minister van VWS herkent het signaal dat huisartsenorganisaties het onwenselijk vinden voor kortere waarnemingen bij ziek en piek een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Het is onwenselijk als huisartsenorganisaties worden opgezadeld met extra (administratieve) lasten die ten koste gaan van de zorg. De reden van inhuur is echter niet relevant voor de vraag of er al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst. Het is aan de betrokken partijen om te beoordelen of inzet van zzp’ers voor (kortdurende) waarnemingen in voorkomend geval in lijn is met het arbeidsrecht. Met behulp van de ingediende casusposities en de beoordeling daarvan door de Ministeries van SZW en VWS en de Belastingdienst streven we ernaar aan de betrokkenen meer duidelijkheid te geven over de beoordeling van arbeidsverhoudingen in de huisartsenzorg. Daarnaast gaan VWS en SZW door met het uitwerken van alternatieven voor een flexibele schil, in samenwerking met het veld, zoals geschreven in de brief van 17 december jl.
Op langere termijn kunnen partijen in de huisartsenzorg ook voor korte waarnemingen bij ziek en piek effectieve en aantrekkelijke vormen van een flexibele schil organiseren zonder dat er mogelijk sprake is van schijnzelfstandigheid. Dit kan in de vorm van regionaal werkgeverschap. Regionaal werkgeverschap draait in de kern om het flexibeler werken in loondienst in de regio, waarbij professionals kunnen werken voor een collectief van organisaties. Zo kan een Regionale Huisartsen Organisatie (RHO) aan bijvoorbeeld (jonge) huisartsen, praktijkondersteuners en praktijkmanagers een (fulltime) dienstverband aanbieden en deze vervolgens inzetten in verschillende huisartsenpraktijken. Dit kan voor zorgprofessionals aantrekkelijker zijn dan het aangaan van verschillende kleine dienstverbanden. Het ontlast praktijkhouders daarnaast in werkgeverslasten en biedt regionaal de mogelijkheid om capaciteit optimaal te benutten. Landelijke en regionale partijen uit de huisartsenzorg verkennen deze mogelijkheden al. De opheffing van het handhavingsmoratorium op schijnzelfstandigheid biedt een kans om dergelijke initiatieven verder te ontwikkelen, wat de regionale continuïteit van zorg ten goede komt. Daarnaast helpt regionaal werkgeverschap voorkomen dat commerciële detacheringsbureaus in dit gat springen, met mogelijke negatieve gevolgen voor de toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid van de huisartsenzorg.
Ten aanzien van de vraag over de modelovereenkomst geldt dat een goedgekeurde modelovereenkomst alleen zekerheid biedt voor zover opdrachtgever en opdrachtnemer daadwerkelijk werken zoals is overeengekomen in de modelovereenkomst.
De Belastingdienst toetst altijd hoe er feitelijk wordt gewerkt (zie ook het antwoord op vraag11. De modelovereenkomst praktijkmedewerking huisarts (nr. 905-2020-46241-1-0) is niet openbaar. Op grond van artikel 67 AWR kunnen wij hierover daarom geen mededelingen doen.
Herkent u de wens van jonge huisartsen om in hun eerste jaren als huisarts graag in veel en diverse soorten praktijken te werken voordat ze zich langdurig vestigen? Zo ja, wat bent u bereid te regelen om dit mogelijk te blijven maken?
Ja, ik als Minister van VWS heb begrip voor de wens van jonge huisartsen om in de eerste jaren na hun opleiding ervaring op te doen in diverse soorten praktijken voordat zij zich langdurig vestigen, bijvoorbeeld als praktijkhouder of in een andere vorm waarin zij zich verbinden aan een vaste patiëntenpopulatie. Deze fase van oriëntatie en professionele ontwikkeling is waardevol en draagt bij aan een bredere ervaring binnen de huisartsenzorg.
Het opdoen van deze ervaring hoeft niet uitsluitend te gebeuren via losse waarnemingen als zelfstandige. Er zijn andere mogelijkheden, zoals werken in loondienst via een al dan niet tijdelijke of flexibele arbeidsovereenkomst of als onderdeel van een regionale of lokale flexibele schil, zoals eerder beschreven bij vraag 7. Zo kunnen jonge huisartsen in dienst treden bij meerdere praktijken, die gezamenlijk als «werkgever» optreden in een zgn. potovereenkomst (hierbij wordt de personeelskosten gedeeld tussen meerdere huisartsenpraktijken zonder dat het btw-belast wordt).12 Jonge huisartsen kunnen zodoende ingezet worden binnen de praktijken die deelnemen aan de potovereenkomst. Ook zijn er initiatieven waarbij RHO’s in samenwerking met zorgverzekeraars een pool opzetten van startende huisartsen, die dan voor een bepaalde periode in dienst zijn van de RHO en bij verschillende praktijken kunnen werken. RHO’s en zorgverzekeraars spelen hierin dus een belangrijke rol. Zij kunnen bijdragen aan het aantrekkelijk maken van regio’s door goed regionaal werkgeverschap te organiseren en flexibiliteit te bieden, zodat jonge huisartsen de mogelijkheid krijgen om zich in verschillende praktijkvormen te oriënteren zonder dat dit ten koste gaat van de continuïteit van huisartsenzorg. Ik als Minister van VWS ga er dus vanuit dat regionale partijen – huisartsen, RHO’s en zorgverzekeraars – zich er gezamenlijk voor inspannen dat het ook in de toekomst goed mogelijk blijft dat jonge huisartsen ervaring opdoen bij verschillende praktijken.
Kunt u meer inzicht geven in de cijfers achter de cijfers die in het artikel genoemd worden? Is bijvoorbeeld bekend hoeveel van de gestopte zelfstandigen in de zorg zijn gebleven in een vorm van dienstverband en hoeveel van hen de zorg als werkdomein hebben verlaten?
Cijfers over het aantal werknemers en zzp’ers in de sector zorg en welzijn worden bijgehouden in het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW-programma). Cijfers over het eerste kwartaal van 2025 zijn nog niet beschikbaar, de meest recente data gaan over het vierde kwartaal van 2024. Ten opzichte van het derde kwartaal van 2024 is een lichte afname van het aantal zzp’ers te zien (daling van 2000 personen), een lichte stijging van het aantal werknemers (stijging van 3000 personen) en een lichte stijging van het aantal uitzendkrachten (stijging van 2000 personen). De data over het eerste kwartaal van 2025 verschijnen half mei 2025.
Binnen het AZW-programma worden in het voorjaar en het najaar enquêtes gehouden onder werkgevers in de sector. Naar aanleiding van de motie van het lid Tielen c.s. zijn vragen toegevoegd aan deze enquêtes om meer zicht te krijgen op de effecten van de handhaving op schijnzelfstandigheid. De resultaten van de enquête in het voorjaar verschijnen eind september 2025.
In welke subsectoren in de zorg zijn zowel absoluut als relatief de meeste zelfstandigen gestopt? In hoeverre is bekend of deze ontwikkeling synchroon loopt met het aantal schijnzelfstandigen in deze subsectoren?
In het vierde kwartaal van 2024 zijn de meeste zzp’ers (zowel in absolute aantallen als relatief) gestopt in de branche overige zorg. In die branche zijn o.a. tandartsen, praktijken van paramedici, verloskundigen en preventieve gezondheidszorg samengenomen. Het is niet bekend in hoeverre dat synchroon loopt met het aantal schijnzelfstandigen in deze sectoren.
In hoeverre is het (door sommige zorgexperts verwachte) risico voor een zorginfarct in bepaalde subsectoren of bepaalde regio’s groter dan wel kleiner geworden sinds de Belastingdienst is begonnen met handhaven?
Het gaan voldoen aan de wet- en regelgeving met betrekking tot de inzet van werkenden vergt inspanning en kan een spannend moment zijn voor werkgevenden en werkenden. Het kan daarbij gebeuren dat er op bepaalde plekken (tijdelijk) gaten vallen doordat schijnzelfstandigen niet meer ingezet kunnen worden. Ook voor de opheffing van het handhavingsmoratorium was het soms al heel lastig om de roosters rond te krijgen; de uitstroom van medewerkers in loondienst naar het zzp-schap is daarbij vaak als een van de oorzaken genoemd. We verwachten dat de voordelen van de opheffing van het handhavingsmoratorium op schijnzelfstandigheid zullen opwegen tegen de situatie van voor 1 januari 2025 waarin het handhavingsmoratorium nog bestond. We hebben daarbij nog geen signalen ontvangen dat er door de handhaving in een van de subsectoren of regio’s een (tijdelijk) zorginfarct dreigend is. Integendeel, uit de rapportage van het landelijk uitstroomonderzoek 2024 door RegioPlus blijkt dat de instroom van werkenden in zorg en welzijn harder is gestegen dan de uitstroom. Ten opzichte van 2023 is de instroom met 3,9% is gestegen naar 180.110, waarbij de uitstroom met 0,1% is gestegen naar 151.600. Uiteraard blijft de Minister van VWS de ontwikkelingen nauwgezet volgen.
Wat is uw verwachting van de ontwikkeling van stoppende zelfstandigen de komende maanden als het gaat om positieve en negatieve effecten? Wat doet u om te voorkomen dat deze trend uw ambitie om het «onbeheersbaar arbeidsmarkttekort af te wenden» belemmert?
Het moeilijke van een overgangsperiode is dat die vaak anders verloopt dan je vooraf verwacht. Ik, als Minister van VWS, vind het belangrijk om goed op de hoogte te blijven van alle relevante signalen, maar ik vind het tegelijkertijd ook belangrijk om de overgangsperiode goed te benutten door de zorgorganisaties waarbij de organisaties van elkaar kunnen leren. Er zijn immers al best wat zorgorganisaties die de ontwikkeling al eerder hebben doorgemaakt en er inmiddels de voordelen van ervaren.
In hoeverre zijn één of meerdere flexibele dienstverbanden een oplossing voor onder andere waarnemend huisartsen, wetende dat de Wet Arbeidsmarkt in Balans juist de urenflexibiliteit in contracten tegengaat door middelen van hogere premies en werkgeverslasten? Deelt u de mening dat deze wetgeving strijdig is aan elkaar? Zo ja, wat bent u bereid hiertegen te doen?
Welk type dienstverband passend is hangt af van de voorkeuren van de werkgever en de werkende. Daarbij geldt wel dat de voorkeur van de contractpartijen geen rol speelt bij de vraag of überhaupt sprake is van een dienstverband, of van werken als zelfstandige.13 Of sprake is van een arbeidsovereenkomst wordt namelijk dwingendrechtelijk bepaald door artikel 7:610 BW.
Het klopt dat met de Wet Arbeidsmarkt in Balans beoogd werd de verschillen tussen het vaste en flexibele contract te verkleinen en het vaste contract aantrekkelijker te maken voor werkgevers. Wij zien niet in hoe de maatregelen uit deze wet strijdig zouden zijn met de regeling van de arbeidsovereenkomst, of met de opheffing van het handhavingsmoratorium. De wetgeving die bepaalt wanneer sprake is van een arbeidsovereenkomst is namelijk niet veranderd. Het enige dat door de opheffing van het handhavingsmoratorium veranderd is, is dat de Belastingdienst in het geval van constatering van schijnzelfstandigheid weer met terugwerkende kracht tot 1 januari 2025 correctieverplichtingen en naheffingen kan opleggen. De wetgeving op grond waarvan beoordeeld wordt of sprake is van schijnzelfstandigheid is dus hetzelfde als voor 1 januari 2025.
Daarbij blijft het onder de Wet arbeidsmarkt in balans mogelijk om vast personeel flexibel in te zetten onder de lage premie. Zo is het mogelijk om werknemers met een jaarurennorm flexibel over het jaar in te zetten. Indien daar sprake is van een schriftelijk vast contract kan dit onder de lage ww-premie.
Daarnaast kunnen natuurlijk ook waarnemers een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd worden aangeboden in bijvoorbeeld poolverband, zodat de waarnemers wel de zekerheid hebben van een vast contract met een vast aantal uren per jaar, maar zij ook flexibel over het jaar en tussen huisartsen ingezet kunnen worden.
Tegelijkertijd blijven flexibele contracten mogelijk onder de Wet arbeidsmarkt in balans. Als het de wens van werkgever en werknemer is om bijvoorbeeld een tijdelijk contract aan te gaan, is dit nog steeds mogelijk.
Welke mogelijkheden bent u bereid in te zetten voor het btw-vrij organiseren van een «huisartsenflexpool» binnen een regio als mogelijk alternatief?
In de btw geldt dat iedere levering of dienst tegen vergoeding, waaronder het ter beschikking stellen van personeel, als uitgangspunt belast is tegen het algemene btw-tarief (21%). Uitzonderingen hierop zijn alleen mogelijk als de Wet op de Omzetbelasting 1968 hierin voorziet. Welke mogelijkheden er zijn – voor bijvoorbeeld een huisartsenflexpool – om btw-vrijgesteld personeel ter beschikking te stellen of een andersoortige prestatie btw-vrijgesteld te verrichten, is beschreven in het Beleidsbesluit ter beschikkingstelling van personeel van 7 juni 2024. De Europese btw-richtlijn biedt geen mogelijkheden tot verdere verruiming op dit punt.
Welke stappen bent u bereid te zetten om beter in te springen op de grote behoefte van zorgprofessionals en zorgaanbieders als het gaat om onder andere flexibiliteit?
Gelukkig maken veel organisaties in zorg en welzijn al gebruik van een flexibele schil met werkenden in loondienst. Ook de inzet van een flexibele schil via detachering of een uitzendbureau kan een (tijdelijke) oplossing zijn. Aanvullend hierop denken wij mee over diverse vormen van regionaal werkgeverschap waarin mensen in loondienstverband bij verschillende organisaties werkzaam kunnen zijn. Dit komt tegemoet aan de wens van flexibiliteit bij veel zorgprofessionals en zorgaanbieders.
In de praktijk blijkt regionaal werkgeverschap geen gemakkelijk thema. Het implementeren vraagt lef en doorzettingsvermogen van werkgevers. Vanuit VWS, SZW en het Ministerie van Financiën ondersteunen wij hierbij door knelpunten, die te maken hebben met wet- en regelgeving, aan te pakken. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om vraagstukken op het gebied van arbeidsrecht en btw-heffing bij uitleen van personeel. Rond het btw-vraagstuk hebben het Ministerie van Financiën en VWS een verkenning gedaan naar de mogelijkheden om binnen zorg en welzijn personeel btw vrij uit te lenen. Dat heeft geleid tot een nieuw beleidsbesluit «Ter beschikking stellen van personeel» (zie ook vraag14.
Van de mogelijkheden die geschetst worden in het voornoemde Beleidsbesluit lijken een aantal richtingen het meest passend te zijn voor de zorg. Dit zijnde volgende drie richtingen:15 Pot- of poolovereenkomst: Samenwerkende partijen sluiten één gezamenlijke arbeidsovereenkomst met een personeelslid en verdelen de brutoloonkosten via een zogenaamde pot- of poolovereenkomst;16 Onderaanneming van een zorgprestatie en17 Uitlenen van personeel als nauw samenhangende prestatie binnen de Wmo- zorg of de Jeugdzorg en binnen de vrijstelling voor het verzorgen en het verplegen van in een inrichting opgenomen personen. VWS is samen met veldpartijen in de vorm van werkgroepen bezig om deze drie mogelijke richtingen zo optimaal mogelijk vorm te geven en makkelijker toepasbaar te maken voor werkgevers in zorg en welzijn. VWS faciliteert deze werkgroepen en SZW is ook betrokken. Het streven is om in Q2 2025 het eindproduct van één van de werkgroepen te delen. De planning is er verder op gericht om in de tweede helft van 2025 de resultaten van de andere twee werkgroepen te laten volgen.
Het bericht ‘EU zal terugslaan na Trump’s heffingen op import van staal en aluminium’ |
|
Roelien Kamminga (VVD) |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «EU zal terugslaan na Trump’s heffingen op import van staal en aluminium»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er heffingen van 25% zullen plaatsvinden op alle staal- en aluminiumexporten vanuit de EU naar de Verenigde Staten en zo ja, vanaf welke datum zouden deze ingaan?
President Trump heeft op 10 februari jl.2 en op 11 februari jl.3 uitvoeringsbesluiten (executive orders)ondertekend die betrekking hebben op tarieven op staal en aluminium. De verklaringen zien onder meer toe op het vervallen per 12 maart a.s. van ontheffingen voor bestaande Amerikaanse tarieven uit 2018. In oktober 2021 kregen lidstaten van de EU ontheffingen voor deze tarieven van 25 procent op staal en 10 procent op aluminium. De oorspronkelijke tarieven uit 2018 worden dus gereactiveerd. Tegelijkertijd worden de tariefcodes uitgebreid, wat wil zeggen dat er tarieven zullen gelden op een breder palet aan staal- en aluminiumproducten dan voorheen. Tot slot worden de tarieven op aluminium per 12 maart a.s. verhoogd van 10 procent naar 25 procent.
Wat zijn de gevolgen voor de Nederlandse en Europese staal- en aluminiumindustrie en specifiek voor Tata Steel, dat ruim 12% van het staal dat zij produceert in de Verenigde Staten afzet?2 Zijn er nog andere Nederlandse bedrijven die door de tarieven worden geraakt?
Als gevolg van Amerikaanse tarieven zullen buitenlandse staal- en aluminiumproducten op de Amerikaanse markt duurder worden. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de reikwijdte van de nieuw tarieven groter dan de oorspronkelijke tarieven uit 2018. Het is daarom aannemelijk dat meer Nederlandse bedrijven die staal- en aluminiumproducten exporteren naar de VS, net zoals Tata, hiermee te maken zullen krijgen. Het zal aan Amerikaanse importeurs zijn om te bepalen of zij de extra kosten die gepaard gaan met de tarieven willen betalen.
Is de EU voornemens om tegenmaatregelen te nemen? Zo ja, vanaf wanneer gaan deze tegenmaatregelen in en op welke productgroepen? Kunt u nader toelichten op welke maatregelen de voorzitter van de Europese Commissie doelt en kunnen deze op Nederlandse steun rekenen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, zijn de Amerikaanse verklaringen van 10 en 11 februari deels een reactivering van bestaande tarieven. In 2018, toen de VS deze tarieven instelde, heeft de EU tegenmaatregelen genomen.5 Deze tegenmaatregelen zijn in november 2021 geschorst nadat met de VS een ontheffing op de Amerikaanse tarieven overeen werd gekomen. De schorsing loopt af op 31 maart a.s. In Europees verband zal in de komende weken worden besloten of en hoe de tegenmaatregelen worden gereactiveerd, na bestudering van de Amerikaanse uitvoeringsbesluiten.
Wat betreft andere handelsmaatregelen, zal de EU, zoals eerder aangegeven, de eigen handelsbelangen beschermen waar nodig. Wanneer dat nodig is, zal hierover in EU-verband overlegd worden. Nederland steunt een robuuste, proportionele en de-escalerende reactie van de EU wanneer onze economische belangen worden geschaad.
Is dit onderwerp besproken tijdens de Informele Raad Buitenlandse Zaken Handel d.d. 3 en 4 februari 2025? Zo ja, wat was hierbij de Nederlandse inzet?
Tijdens de Informele Raad Buitenlandse Zaken Handel van 3 en 4 februari is gesproken over de EU-VS handelsrelatie. Over de Nederlandse inzet bent u geïnformeerd via het addendum geannoteerde agenda Kamerbrief.6 Over de uitkomst bent u middels het verslag geïnformeerd.7
Bent u bekend met de uitspraak van President Trump om ook tarieven voor andere producten, zoals auto's en chips, te overwegen? Zo ja, kunt u nader schetsen wat de impact hiervan zal zijn en wat het kabinet al dan niet in EU-verband doet om dit te voorkomen?
Het kabinet is bekend met de uitspraken van President Trump over mogelijke toekomstige tarieven. De inzet van Nederland en de Europese Commissie is erop gericht om constructief samen te werken met de VS om de trans-Atlantische handelsrelatie te versterken. Wat betreft de gevolgen van tarieven blijven we uitdragen dat niemand gebaat is bij verdere tarieven tussen de EU en de VS. Bedrijven en consumenten aan beide zijden van de oceaan zullen geconfronteerd worden met hogere prijzen. Tot slot blijft de Europese Commissie uitdragen dat de EU stevig en proportioneel zal reageren op onrechtvaardige belemmeringen tegen vrije en eerlijke handel die Europese belangen schaden.
Is de EU voornemens om de dialoog met President Trump aan te gaan en hierbij in te zetten op minder importtarieven?
Zie antwoord vraag 6.
Slimme gestuurde warmtebatterijen |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met slimme gestuurde warmtebatterijen, zoals ontwikkeld door Newton Energy Solutions (NEStore), en de mogelijkheden die deze oplossingen bieden om netcongestie te verminderen en duurzame stroom lokaal op te slaan?
Ja, het kabinet is hiermee bekend.
Hoe beoordeelt u de huidige regelgeving rondom Bijna Energieneutrale Gebouwen (BENG) en het Bouwbesluit, die de focus legt op energie-efficiëntie, maar geen waarde toekent aan de flexibiliteit die innovatieve energieopslag zoals deze kan bieden?
BENG-eisen gelden alleen voor nieuwe bouwwerken, waarmee wordt gestuurd op de energiezuinigheid en duurzaamheid. Of een nieuw bouwwerk voldoet aan de BENG2-eis (op basis van primair fossiel energiegebruik) wordt berekend door alle zelf opgewekte elektriciteit in mindering te brengen op het gebouwgebonden energiegebruik. Opslag van zelfopgewekte elektriciteit wordt tot op heden nog niet apart gewaardeerd, aangezien dit het totale gebouwgebonden energiegebruik feitelijk niet beïnvloedt. De energie wordt slechts tijdelijk lokaal opgeslagen.
De nieuwe Energy Performance Building Directive verplicht lidstaten wel om rekening te houden met opslag bij de bepaling van de energieprestatie van gebouwen. Dit moet uiterlijk in mei 2026 worden geïmplementeerd. Op dit moment lopen de besprekingen over hoe dit vertaald moet worden in de bepalingsmethode voor de energieprestatie (NTA8800).
Om opslag te waarderen wordt gedacht aan een beperkte en voor de gebouweigenaar gunstige bijstelling. Op dit moment wordt uitgewerkt hoe naast elektrische opslag ook thermische opslag gewaardeerd kan worden. De afstemming hierover vindt plaats in de breed samengestelde projectgroep van NTA8800 bij de Stichting Koninklijk Nederlands Normalisatie Instituut (NEN).
Klopt het dat bestaande subsidies zoals Investeringssubsidie Duurzame Energie (ISDE), Energie-investeringsaftrek (EIA) en Stimulering bouw en onderhoud sportaccommodaties (BOSA) uitsluitend gericht zijn op isolatie en warmtepompen, en dat energieopslag daardoor niet wordt gestimuleerd? Zo ja, bent u bereid deze regelingen te herzien om ook innovaties zoals de slimme gestuurde warmtebatterijen te ondersteunen?
De Investeringssubsidie Duurzame Energie (ISDE) kan worden gebruikt voor isolatie en warmtepompen, maar ook voor andere technieken zoals bijvoorbeeld windturbines (zakelijk) en zonneboilers. Binnen een aantal van deze technieken speelt tijdelijke energieopslag ook een rol via bijvoorbeeld een buffervat. In de Energie-investeringsaftrek (EIA) kan energieopslag (en dus batterijopslag) ook worden meegenomen, maar deze is alleen beschikbaar voor ondernemers. Dit komt doordat dit een fiscale regeling is. De Stimulering bouw en onderhoud sportaccommodaties (BOSA) is gericht op amateursportorganisaties. Sinds 2025 kunnen deze organisaties kiezen of zij voor verduurzamingsmaatregelen een beroep willen doen op de BOSA of de regeling Duurzaam maatschappelijk vastgoed (DUMAVA). Middels de DUMAVA kunnen verduurzamingsmaatregelen zoals energieopslag worden meegenomen.
Veel initiatieven rondom energieopslag zijn nog in ontwikkeling en niet klaar om op de markt gebracht te worden. Daarom ondersteunt het kabinet technologische ontwikkelingen in energieopslag via onderstaande regelingen:
In de afgelopen jaren zijn er verschillende projecten ondersteund via deze subsidieregelingen. Zo ook twee projecten van Newton Energy Solutions (NEStore) via de MOOI-regeling.
Gezien de beschikbare subsidies waarbij technologische ontwikkelingen in energieopslag worden ondersteund, ziet het kabinet op dit moment geen redenen om de ISDE, de EIA of de BOSA op dit vlak te herzien.
Ziet u het risico dat zonder grootschalige stimulering van energieopslag de energietransitie onnodig duur en inefficiënt wordt?
Energieopslag is een cruciaal onderdeel van de toekomstige flexibiliteitsbehoefte van een duurzaam energiesysteem. Daarom wordt energieopslag op dit moment gestimuleerd vanuit de overheid. Om deze stimulering van energieopslag toe te lichten, moet er een onderscheid worden gemaakt tussen innovatie en uitrol van energieopslag.
Op het gebied van innovatie ondersteunt de overheid onderzoek, ontwikkeling en demonstratie van innovaties in energieopslag op verschillende manieren. Dit gebeurt via de regelingen DEI+, MOOI, EKOO en de regelingen vanuit het Battery Competence Cluster (BCC-NL). Deze maatregelen dragen bij aan de ontwikkeling van technologische ontwikkelingen in energieopslag. Indien deze ontwikkelingen niet tijdig plaatsvinden, kan het gebrek aan betere oplossingen ertoe leiden dat de energietransitie inefficiënt wordt. Gelukkig zien we dat de markt veel gebruik maakt van deze regelingen met overschrijvingen op de regelingen.
Voor de uitrol van opslagprojecten heeft de overheid een faciliterende rol. De faciliterende rol houdt in dat de overheid zich inzet om de juiste marktcondities te creëren waarbij een gezonde business case tot stand kan komen. Er is bijvoorbeeld met de ACM gekeken naar verschillende tariefcontracten voor korting op nettarieven voor o.a. energieopslag (tijdsduurgebonden contracten). Ook wordt vanuit de overheid ondersteuning geboden bij de marktintroductie van energieopslagtechnologieën via de Energie-investeringsaftrek (EIA). Daarnaast is in de Flex-e regeling mogelijk om ondersteuning te krijgen voor energieopslag wanneer deze bijdraagt aan het verminderen van netcongestie.
Bent u het eens dat lokaal geplaatste warmtebatterijen zoals de NEStore, effectiever zijn in het verminderen van netcongestie bij lokale duurzame energiebronnen?
Warmtebatterijen die geplaatst zijn bij lokale duurzame energiebronnen kunnen de energie die wordt opgewekt direct opslaan als warmte. Hiermee wordt voorkomen dat deze energie wordt teruggeleverd aan het net. Het net wordt hierdoor minder belast, waardoor op bepaalde piekmomenten netcongestie verminderd kan worden.
Het effect op netcongestie is afhankelijk van de tijden waarop de energie als warmte wordt opgeslagen. Wanneer de warmtebatterij vol zit, zal het overschot alsnog aan het net moeten worden geleverd. De hoeveelheid energie waarmee de warmtebatterij het net «ontziet», hangt daarom af van de capaciteit van de warmtebatterij.
Hiermee rekening houdend kan een strategisch geplaatste warmtebatterij in theorie netcongestie helpen verzachten. De efficiëntie hangt daarentegen dus af van de capaciteit en plaatsing van de batterij en op welke momenten energie als warmte wordt opgeslagen.
Bent u bereid om de ontwikkeling van lokaal schaalbare energieopslag als prioriteit op te nemen in uw beleid?
Energieopslag speelt een belangrijke rol in het toekomstig energiesysteem. Voor thuis- en buurtbatterijen lopen met netbeheerders en de sector gesprekken over hoe deze het beste in het net ingepast kunnen worden, zonder dat deze netcongestie verergeren. Ontwikkelingen in prijs en opslagduur van batterijen kunnen de mogelijkheden voor netcongestieneutrale inpassing verder verbeteren.
Daarnaast bieden bestaande regelingen voor innovatie en energie-infrastructuur, zoals de Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI), reeds mogelijkheden voor bedrijven zoals Newton Energy Solutions (NEStore) om innovaties verder te ontwikkelen en op te schalen.
Op deze wijze ondersteunt het kabinet de uitrol van lokale schaalbare energieopslag.
Bent u op de hoogte van het feit dat met een investering van 100 miljoen euro een Nederlandse Gigafactory gebouwd kan worden die 100.000 NEStores per jaar produceert, en dat dit zowel banen als concurrentievoordeel kan opleveren?
In algemene zin kijkt het kabinet met interesse naar investeringsvoorstellen die bijdragen aan het duurzame verdienvermogen van Nederland. Wanneer een investeringsvoorstel wordt ingediend kan de haalbaarheid en de kansrijkheid van het voorstel het best worden bepaald. Voor ondersteuning van de financiering zijn de verschillende regelingen benoemd in de beantwoording van vraag 3 beschikbaar.
Hoe verklaart u dat Tesla soortgelijke fabrieken bouwt in Duitsland voor een investering van zes miljard euro, terwijl Nederland achterblijft in vergelijkbare initiatieven?
Wanneer bedrijven zoals Tesla een locatie kiezen voor hun productiefaciliteiten, maken zij een afweging op basis van een breed scala aan factoren. Nederland scoort traditioneel sterk dankzij uitstekende logistieke verbindingen en de sterke innovatieve hubs. Tegelijkertijd zijn er enkele bekende uitdagingen, zoals ruimtelijke ordeningsvraagstukken (beperkte ruimte, stikstofproblematiek, netcongestie).
Sommige lidstaten, zoals Frankrijk en Duitsland, zijn in bepaalde gevallen bereid om met substantiële financiële middelen dergelijke investeringen te ondersteunen. Dit kan mede verklaren waarom de genoemde fabrieken in Duitsland worden gebouwd. Ook in Nederland is de overheid actief bezig met het aantrekken van investeringen uit het buitenland via bijvoorbeeld de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) en de NFIA wijst daarbij partijen ook op de in Nederland beschikbare ondersteuningsregelingen.
Bent u bereid te onderzoeken hoe u kunt bijdragen aan het draagvlak en financiering voor de bouw van een dergelijke Gigafactory in Nederland?
In algemene zin is Nederland actief met het aantrekken van significante investeringen en veelbelovende, innovatieve bedrijven, ook op het gebied van batterijtechnologie. Partijen zoals de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) benaderen proactief buitenlandse bedrijven bij signalen over op handen zijnde investeringen.
Daarnaast kijkt het kabinet met interesse naar nationale initiatieven die een grote toegevoegde waarde kunnen hebben voor ons duurzame verdienvermogen, onze internationale concurrentiekracht en de maatschappelijke uitdagingen waarvoor we staan. Het initiatief voor dergelijke nationale projecten ligt primair bij private partijen. Overheidspartijen staan vervolgens open voor een gesprek om te verkennen hoe afhankelijk van de specifieke casus zij kunnen ondersteunen bij het creëren van de juiste randvoorwaarden en of door te wijzen op de beschikbare overheidsregelingen.
Welke concrete stappen bent u bereid te nemen om innovatieve bedrijven zoals Newton Energy Solutions te ondersteunen en hun bijdrage aan de energietransitie te maximaliseren?
Innovatieve bedrijven kunnen zowel gebruik maken van het generieke als het gerichte innovatie-instrumentarium van de Ministeries van EZ en KGG. Zo helpt de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) innovatieve bedrijven in het algemeen, en zijn de PPS-innovatieregeling (PPS-i) en de regeling Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI) voorbeelden van enkele gerichte regelingen waar bedrijven als Newton Energy Solutions (NEStore) gebruik van kunnen maken.
In de Nationale Technologiestrategie (NTS) is Energy Materials aangemerkt als prioriteit. De activiteiten van NEStore lijken goed aan te sluiten op deze prioriteit zeker omdat warmteopslag één van de drie aandachtsgebieden is binnen Energy Materials. Op dit moment werkt de Minister van Economische Zaken aan het omvormen van het EZ-instrumentarium zodat het nog beter te laten aansluiten bij de prioriteiten van de NTS. Het doel hiervan is dat bedrijven als NEStore in de nabije toekomst nog beter gebruik kunnen maken van het instrumentarium van EZ. In het derde kwartaal van 2025 informeert de Minister van EZ de Kamer over zijn voornemens.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van eventuele beleidswijzigingen op dit gebied vóór het derde kwartaal van dit jaar?
Het kabinet werkt op dit beleidsgebied de randvoorwaarden voor netcongestieneutrale inpassing van thuisbatterijen uit. Dit wordt samen met de sector, netbeheerders en de ACM gedaan. Naar verwachting kunnen deze afspraken voor de zomer van 2025 worden gerealiseerd. Daarna kan worden onderzocht of de stimulering van thuisbatterijen waardevol kan zijn om netcongestie tegen te gaan.
Het bericht ‘Klap in het gezicht van winkelier Mia: dief gaat na greep uit kluis vrijuit, ‘want al eerder gestraft’ |
|
Emiel van Dijk (PVV) |
|
van Weel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Klap in het gezicht van winkelier Mia: dief gaat na greep uit kluis vrijuit, «want al eerder gestraft»»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat een veelpleger van diefstal, na het stelen van 4.200 euro uit de kluis van een Etos-winkel, niet vervolgd wordt, omdat hij al voor een ander vergrijp is gestraft?
Het is verschrikkelijk wanneer je als winkelier bestolen wordt. Als de zaak vervolgens wordt geseponeerd, dan kan ik het mij goed voorstellen dat dit bij het slachtoffer, in dit geval de winkelier uit Deurne, tot een gevoel van teleurstelling leidt. Het is echter niet aan mij als Minister van Justitie en Veiligheid, maar aan het Openbaar Ministerie (OM) om vervolgingsbeslissingen te nemen en aldus te bepalen welke strafbare feiten het voor de strafrechter wil brengen. Het OM weegt daarbij verschillende belangen af. Ik kan mij daar niet in mengen.
Het OM heeft mij in algemene zin als volgt geïnformeerd. De situatie kan zich voordoen dat een verdachte wordt veroordeeld en bestraft voor strafbare feiten en dat daarna een verdenking blijkt van een strafbaar feit dat is gepleegd vóór de genoemde veroordeling. Gelijktijdige berechting was dan mogelijk geweest, maar heeft niet plaatsgevonden. Indien het strafbare feit van eerdere datum alsnog voor de strafrechter wordt gebracht, moet de strafrechter daar in de strafoplegging rekening mee houden. Dit staat in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. Deze omstandigheid kan door het OM worden meegewogen bij het nemen van een vervolgingsbeslissing voor het eerdere feit. Indien het OM in een dergelijke situatie tot de conclusie komt dat de strafoplegging door de strafrechter waarschijnlijk niet wezenlijk anders zou zijn geweest indien dit strafbare feit wel was meegenomen bij de eerdere berechting, wordt een nieuwe strafvervolging niet kansrijk geacht.
Kunt u uitleggen hoe en waarom het Openbaar Ministerie (OM) tot deze beslissing is gekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een veelpleger, in plaats van coulance te krijgen van het OM, juist harder bestraft moet worden?
Het is aan het OM om vervolgingsbeslissingen te nemen en aldus te bepalen welke strafbare feiten het voor de strafrechter brengt. Indien een zaak voor de strafrechter wordt gebracht, is het aan de strafrechter om eventueel een straf op te leggen. Het is niet aan mij als Minister van Justitie en Veiligheid om een oordeel te geven over (vervolgingsbeslissingen in) individuele zaken. Ik beschik daarnaast niet over dergelijke cijfers.
Kunt u aangeven of het vaker voorkomt dat het OM een zaak seponeert omdat een verdachte een veelpleger is of al vervolgd wordt voor andere misdrijven? Kunt u daarbij cijfers geven van dit jaar en de afgelopen vijf jaar?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het vertrouwen in de rechtsstaat juist door dit soort beslissingen van het OM afbrokkelt en tegelijkertijd de aangiftebereidheid ernstig aantast?
Het is aan het OM om vervolgingsbeslissingen te nemen en deze te motiveren. Een gedegen motivering kan het begrip voor een beslissing om al dan niet te vervolgen vergroten. Het kan zijn dat de officier van justitie besluit om de zaak niet te vervolgen, terwijl belanghebbenden vinden dat de zaak voor de rechter moet worden gebracht. In dat geval kunnen direct belanghebbenden een bijzondere klachtprocedure starten op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering en de zaak rechtstreeks aan een gerechtshof voorleggen.
Kunt u aangeven hoe de eigenaar van de Etos-winkel haar gestolen 4.200 euro nu kan terugkrijgen?
In algemene zin kan ik zeggen dat de mogelijkheid bestaat een procedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering te starten, waarmee de mogelijkheid tot voeging in het strafproces als benadeelde partij kan ontstaan. Daarnaast kunnen er bijvoorbeeld mogelijkheden bestaan om schade te verhalen bij een verzekeringsmaatschappij of via een civiele procedure. Er bestaan naar mijn oordeel op dit moment voldoende mogelijkheden om geleden schade te kunnen verhalen op plegers van strafbare feiten.
Deelt u de mening dat de geleden schade te allen tijde op de daders moet kunnen worden verhaald? Zo ja, wat moet er gebeuren om dit in de toekomst mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen voor het eind van volgende week beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Verzorgingsplaatsen van de toekomst |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Erkent u dat het huidige beleid, met de hoge kosten voor kavelverwerving en exploitatie omtrent verzorgingsplaatsen langs rijkswegen, de beoogde gelijke kansen voor mkb-ondernemers ondermijnt? En zo nee, waarom niet?
Onder het huidige beleid bestaat er geen veiling voor shops of laadpalen op verzorgingsplaatsen. Vergunningen voor deze voorzieningen worden via een loting (in het geval van een zelfstandig laadstation – een basisvoorziening) of op aanvraag (als het gaat om laadpalen of shops als aanvullende voorziening) toegekend.
De locaties voor de verkoop van motorbrandstoffen (benzinestations) worden door het Rijksvastgoedbedrijf geveild. Het Rijksvastgoedbedrijf veilt de huurrechten voor tankstations op basis van de Wet tot veiling van bepaalde verkooppunten van motorbrandstoffen (ook wel Benzinewet genoemd). In deze veilingen worden soms hoge bedragen betaald. De markt bepaalt de hoogte van deze biedingen echter zelf.
Iedere partij kan onder dezelfde voorwaarden meedoen aan de veilingen van tankstations. Dat gezegd hebbende is er sprake van enige toetredingsdrempels tot de benzinemarkt. Uit evaluaties van de Benzinewet komt onder meer dat toetreding tot de benzinemarkt moeilijk is omdat het een ingewikkelde markt is. Deze markt vraagt specifieke kennis, een netwerk en adviseurs, veel kapitaal en ervaring met tankstations langs rijkswegen.
Voor alle voorzieningen geldt dat vergunninghouders voor het gebruik van de grond (verzorgingsplaatsen liggen op Rijksgrond) huur betalen aan het Rijksvastgoedbedrijf. De hoogte van de huurprijs hangt onder meer af van het aantal passanten, de grootte van de locatie, het aantal verkochte liters brandstof en kWh aan stroom. Kleinere tankstations betalen dus ook minder huur dan grotere stations. Dit komt kleinere (mkb-)partijen ten goede.
Welke concrete stappen zult u nemen om mkb-ondernemers betere kansen te geven bij de veilingen van rijksweglocaties, en wanneer kunnen zij deze verwachten?
Gelijke toegang voor alle ondernemers is erg belangrijk. Daarom heeft het Ministerie van IenW al sinds de start van het programma Verzorgingsplaats van de toekomst op frequente basis contact met kleine en grote ondernemers.
Rijksweglocaties voor motorbrandstoffen worden geveild onder de Benzinewet. De Benzinewet wordt met een nieuw beleid op de verzorgingsplaatsen niet gewijzigd.
Op dit moment ligt er een conceptwetsvoorstel voor ter internetconsultatie. Met dit conceptwetsvoorstel wordt een nieuw systeem voorgesteld voor het verlenen van vergunningen voor laadpalen en shops op verzorgingsplaatsen. Het voorstel is onderdeel van een nieuw beleid op de verzorgingsplaatsen. Een belangrijk aandachtspunt bij het opstellen van dit beleid en het conceptwetsvoorstel is een gelijk speelveld en gelijke kansen voor (mkb-)ondernemers.
In het conceptwetsvoorstel dat openstaat voor consultatie is bijvoorbeeld opgenomen dat voor iedere dienst een aparte vergunning wordt vergeven. Dit is belangrijk om ondernemers gelijkwaardige kansen te bieden. Zo heeft een brede groep ondernemers toegang tot de markt. Dit verlaagt toetredingsdrempels, leidt tot meer concurrentie en biedt de weggebruiker meer keuzevrijheid. Een ondernemer die bijvoorbeeld alleen een shop wil aanbieden, maar geen laadstation, biedt alleen op de shop. Een ondernemer die alleen een laadstation wil aanbieden, biedt alleen op het laadstation. Een ondernemer die beiden wil aanbieden biedt op beiden. Wanneer bijvoorbeeld de hele verzorgingsplaats aan een partij zou worden gegund (na veiling) zou dit ten nadele van kleinere (innovatieve) partijen zijn. Zij zouden in deze variant («alles in een hand» genoemd) dan moeten bieden voor de hele verzorgingsplaats (tanken, laden en shop).
Daarnaast doet het kabinet onderzoek naar het beperken van de regeldruk o.a. in de uitwerking van een nieuw beleid. Hierbij worden alle aanbieders op verzorgingsplaatsen geconsulteerd. De bevindingen neemt het kabinet mee in de uitwerking van het wetsvoorstel.
Bent u zich bewust van de negatieve gevolgen van de Tijdelijke Beleidsregel voor de uitrol van laadpalen, de verkeersveiligheid, de weggebruikers en de energietransitie?
De tijdelijke beleidsregel is nodig om nieuw beleid straks in te kunnen voeren. Onder de tijdelijke beleidsregel worden nieuwe vergunningen voor laadpalen op verzorgingsplaatsen toegekend met een aangepaste looptijd. De looptijd van de nieuwe vergunning hangt af van de resterende looptijd van het zelfstandige laadstation (de zogenoemde basisvoorziening laden) op de verzorgingsplaats. Alleen als deze resterende looptijd korter is dan 5 jaar wordt een vergunning voor een laadpaal niet toegekend. Dit is om te voorkomen dat er vergunningen worden toegekend die niet redelijkerwijs zijn terug te verdienen binnen de looptijd. Wanneer de periode langer is dan 5 jaar wordt een vergunning dus verleend tot de duur van de basisvoorziening laden op diezelfde verzorgingsplaats.
Het kabinet is zich bewust van de zorgen van de sector. Daarom werkt het kabinet hard door aan nieuw beleid. Bijvoorbeeld door een conceptwetsvoorstel in consultatie te doen. De overgang van een bestaande situatie naar een nieuw beleid vraagt om moeilijke keuzes. Als deze keuzes nu niet worden gemaakt blijft de problematiek op verzorgingsplaatsen die aanleiding was voor een nieuw beleid, voortbestaan.
Tot slot: de tijdelijke beleidsregel lijkt geen negatieve invloed te hebben op de verkeersveiligheid en het aanbod van voorzieningen op de verzorgingsplaats. Wat betreft de verkeersveiligheid: het beperken van laadpalen tot één of enkele plekken op de verzorgingsplaats beperkt zoekverkeer van weggebruikers op zoek naar een geschikte laadpaal. Dit verkleint het risico op verkeersonveilige verplaatsingen op de verzorgingsplaats. Wat betreft het aanbod: in de toekomst is een grootschalige uitbreiding van het aantal laadpalen nodig, maar het bestaande netwerk lijkt op dit moment nog te voldoen aan de vraag van de weggebruiker.
Kent u de zorgen van de sector? En wat is de reden voor de verlenging van de Tijdelijke Beleidsregel, ondanks de zorgen van de sector?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom werd de Tijdelijke Beleidsregel niet per 1 januari 2025 beëindigd, zoals de sector vraagt?
Zie antwoord vraag 3.
Welke alternatieven ziet u om de uitrol van laadinfrastructuur te versnellen zonder de bestaande ondernemers te benadelen?
Om de uitrol van laadpalen te versnellen is een nieuw systeem van vergunningverlening nodig. Een nieuw systeem zal ook meer duidelijkheid bieden voor alle ondernemers. Het wetsvoorstel dat nodig is voor dit systeem ligt op dit moment voor ter internetconsultatie.
Vanaf 2028 verlopen de vergunningen voor laadstations op ruim 166 verzorgingsplaatsen. Het is de bedoeling dat deze worden geveild op grond van de wet ‘marktordening voorzieningen verzorgingsplaatsen’. Hier kunnen bestaande (maar ook eventuele andere, nieuwe ondernemers) aan meedoen. De eerste veilingen kunnen plaatsvinden nadat de nieuwe wet inwerking is getreden, naar verwachting vanaf 2027.
Gelijke kansen voor ondernemers en lage toetredingsdrempels zijn belangrijke uitgangspunten van een nieuw beleid op de verzorgingsplaatsen, waar het conceptwetsvoorstel een onderdeel van is. Zie ook het antwoord op vraag 2. Dit betekent ook dat bestaande ondernemers niet worden benadeeld. Onder het nieuwe beleid worden de looptijden van bestaande vergunningen dan ook gerespecteerd.
Hoe verklaart u dat de zorgplicht voor leveringszekerheid van brandstoffen tot 2050 botst met de teruglopende verkoop en de blijvende investeringsverplichtingen voor mkb-ondernemers?
Het huidige beleid en het nieuwe beleid kennen geen plicht om de leveringszekerheid te waarborgen. Wel is het belangrijk dat het aanbod van voorzieningen op de verzorgingsplaats goed aansluit op de behoefte van de weggebruiker en het wagenpark. Tankstations blijven voorzien in een essentiële behoefte voor de Nederlandse weggebruiker, de behoefte aan benzinepompen en laadpalen zal de komende decennia naast elkaar blijven bestaan. Het merendeel van de Nederlandse automobilisten rijdt nog vele jaren op fossiele brandstof. Het is daarom vanzelfsprekend dat er zo veel mogelijk plekken zijn en blijven om te tanken.
Wel zien we dat de verkoop van motorbrandstoffen langs het hoofdwegennet al enige tijd aan het afnemen is. Uiteraard is het van belang dat er voldoende tankaanbod blijft dat aansluit bij de behoefte van de automobilisten.
Om te bepalen hoe dit wordt gedaan zal samen met de markt gekeken worden naar een passende strategie die rekening houdt met voldoende aanbod en de levensvatbaarheid van motorbrandstofverkooppunten op het hoofdwegennet. Zie ook het antwoord op vraag 12.
Hoe denkt u de leveringszekerheid van brandstoffen te garanderen, terwijl tegelijkertijd de levensvatbaarheid van mkb-tankstations onder druk staat?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe kunnen mkb-tankstationhouders tegemoetgekomen worden voor de hoge kosten die zij moeten blijven maken voor de levering van brandstof, terwijl de afname hiervan steeds verder daalt en zij geen laadpalen mogen openen?
Zoals aangegeven bij antwoord op vragen 7 en 8 gaan we in gesprek met de markt over hoe om te gaan met de afnemende vraag naar fossiele brandstoffen. Als een ondernemer ziet dat de behoefte van de weggebruiker verandert, kan hij er bijvoorbeeld voor kiezen minder tankzuilen aan te bieden en zich meer te richten op laadpalen. Hiervoor biedt hij mee op een locatie voor laadpalen die onder het nieuwe beleid in de markt wordt gezet. Ondernemers kunnen zo zelf bepalen of ze motorbrandstoffen, laadpalen of beiden willen aanbieden. De tijdelijke beleidsregel, die de looptijd van aangevraagde vergunningen voor laadpalen – op dit moment in bepaalde gevallen verkort, is een tijdelijke maatregel.
Deelt u de mening dat het beperken van de rechten van mkb-tankstationhouders die hebben betaald voor hun concessie leidt tot onbetrouwbaar overheidsbeleid en een vertrouwensbreuk met de sector?
Nee, deze mening deelt het kabinet niet. De looptijden van bestaande van ondernemers, waaronder de mkb-tankstationhouders, zijn en worden gerespecteerd. De tankstationhouders hebben via de benzineveiling het recht verkregen een tankstation uit te baten voor een periode van maximaal 15 jaar. Deze overeenkomsten worden gerespecteerd. Er is veelvuldig contact geweest met de sector tijdens het opstellen van een nieuw beleid. Ook heb ik bij mijn aantreden gesprekken gevoerd met de belanghebbende partijen. Hier heb ik ook aangegeven dat de zorgen van deze partijen mee zullen worden genomen in het verder uitwerken van het nieuwe beleid.
Welke concrete maatregelen neemt u om het vertrouwen van mkb-tankstationhouders te herstellen en hun verleende rechten te waarborgen gedurende de concessieperiode?
De belanghebbende partijen, waaronder de mkb-tankstationhouders, zijn betrokken bij de vorming van een nieuw beleid. Gesprekken met deze partijen worden op dit moment nog steeds gevoerd en zullen ook in de toekomst gevoerd blijven worden.
Daarbij hebben alle belanghebbende partijen de komende weken de gelegenheid om via de openstaande internetconsultatie te reageren op een conceptwetsvoorstel dat onderdeel is van het nieuwe beleid.
Kunt u toezeggen dat de uitfasering van fossiele brandstoffen gebaseerd zal zijn op objectieve criteria, vastgesteld aan de hand van een «routekaart» en in overleg met de sector?
Het is inderdaad de bedoeling dat er voor de eventuele uitfasering van fossiele brandstoffen objectieve criteria gebruikt worden. Deze uitfasering wordt uitgewerkt in de routekaart, maar deze onderdelen van het nieuwe beleid zijn geen onderdeel van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel ziet met name op het systeem voor de verdeling van vergunningen. Voor de routekaart wordt een apart participatietraject opgezet. Dit traject zal naar verwachting in het tweede deel van 2025 plaatsvinden. Zo hebben alle belanghebbende partijen een kans om mee te denken over de «verzorgingsplaats van de toekomst».
Welke stappen heeft u al gezet om de samenwerking met de sector te verbeteren en wat is de tijdlijn voor concrete acties?
De sector is intensief betrokken bij de vorming van het nieuwe beleid op verzorgingsplaatsen. De sector zal ook betrokken worden bij de nadere uitwerking ervan. Op deze manier krijgen belanghebbenden meermaals de mogelijkheid hun zienswijze te geven en eventuele zorgen aan te kaarten. De zorgen die u benoemt in uw vragen zijn bekend bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Zie ook de antwoorden op vraag 11 en 12.
Bent u bereid om regelmatig met de sector in gesprek te gaan om de voortgang te bespreken en aanpassingen in het beleid door te voeren indien nodig?
Uiteraard. Die contacten zijn er al geruime tijd met het ministerie en die contacten zullen ook blijven.
Het financieel verslag inzake het faillissement van KHN Rekenwerk |
|
Joris Thijssen (PvdA), Joost Sneller (D66) |
|
Schoof |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het financieel verslag inzake het faillissement van KHN Rekenwerk van 6 januari jl.?
Ja.
Wat zijn de oorzaken van de financiële problemen? Wie is verantwoordelijk voor die financiële problemen? Wanneer had het bestuur door dat er financiële problemen waren? Hoe is daar vervolgens op gehandeld?
Ik ben in mijn vorige functie, voor mijn aantreden als Minister, in het kader van mijn toenmalige werkzaamheden bij KHN en op verzoek van KHN, bestuurder geworden van dochteronderneming KHN Rekenwerk B.V. De afwikkeling van het faillissement van KHN Rekenwerk ligt in handen van de curator die daartoe een aantal in de wet omschreven taken en bevoegdheden heeft; daartoe behoort ook het doen van onderzoek naar de oorzaak van het faillissement. De curator brengt periodiek verslag uit over de voortgang van het faillissement en daarmee van dat onderzoek. Het is aan de curator om op basis daarvan een conclusie te trekken en daarmee eventueel een beoordeling te geven over het handelen van de bestuurders in deze kwestie. Voor de beantwoording van deze vragen wil ik u verwijzen naar de vorige en toekomstige faillissementsverslagen van de curator.
Kunt u aangeven waarom Minister Beljaarts, blijkens zijn antwoorden op eerder gestelde schriftelijke vragen, in 2023 werd gevraagd om zijn rol als bestuurder op andere wijze in te vullen?1 Veranderden zijn verantwoordelijkheden als gevolg van deze andere invulling ook in formele zin?
Voor de beantwoording van deze vragen wil ik u verwijzen naar de verslagen van de curator.
Kunt u aangeven wanneer Minister Beljaarts wist van de financiële problemen bij KHN Rekenwerk? Welke acties heeft hij vervolgens als bestuurder ondernomen? Waarom heeft Minister Beljaarts in zijn hoedanigheid als bestuurder de jaarverslagen van 2021 en 2022 niet ondertekend?
Voor de beantwoording van deze vragen wil ik u verwijzen naar de verslagen van de curator.
Kunt u aangeven waarom de bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering van Minister Beljaarts 550.000 euro heeft uitgekeerd, «zonder dat enige vorm van aansprakelijkheid van Beljaarts is komen vast te staan», volgens het verslag? Betekent dit volgens u ook dat er formeel en definitief geen aansprakelijkheid is vastgesteld?
De bestuurdersaansprakelijkheidsverzekeraar en de curator hebben hier afspraken over gemaakt en zijn op dit punt tot overeenstemming gekomen. Er is hierover geen toelichting in het tussentijdse verslag opgenomen, derhalve ken ik noch de beweegredenen van de curator, noch die van de verzekeraar voor de schikking. Uit het verslag van de curator van 6 januari jongstleden volgt duidelijk dat geen enkele aansprakelijkheid van Minister Beljaarts is komen vast te staan.
Hoe beoordeelt u de opvatting van marktkenners dat het niet aannemelijk is dat een verzekeraar zo'n hoog bedrag uitkeert als er geen enkel aanknopingspunt voor aansprakelijkheid zou zijn?2
De bestuurdersaansprakelijkheidsverzekeraar en de curator hebben hier afspraken over gemaakt en zijn op dit punt tot overeenstemming gekomen. Ik ben niet bekend met hun beweegredenen.
Deelt u de opvatting van de privéwoordvoerder van Minister Beljaarts dat de Minister geen enkele vorm van aansprakelijkheid trof? Zo ja, hoe kunt u daar zeker van zijn?
Zoals ook benoemd in het antwoord op vraag 2, heeft de curator de onafhankelijke en wettelijke taak om onderzoek te doen en een beoordeling van eventuele aansprakelijkheid te geven. De curator heeft aangegeven dat er een vaststellingsovereenkomst is gesloten zonder dat enige vorm van aansprakelijkheid van mij is komen vast te staan. Het is niet aan de Minister-President of mij om hier een oordeel over te vellen.
Wat vindt u ervan dat Minister Beljaarts een privéwoordvoerder heeft aangesteld om de woordvoering rond deze kwestie te regelen? Hoe strookt het hebben van een privéwoordvoerder met uw eerder gedane uitspraak in het AD dat een bewindspersoon geen privéopvattingen heeft?3 Waarom staan de woordvoerders van het ministerie de Minister hier niet in bij? Kan een privéwoordvoerder namens een Minister en dus ook namens het gehele kabinet spreken?
Zoals bij de beantwoording van eerdere Kamervragen aangegeven is tijdens de benoemingsprocedure gesproken over de werkzaamheden die ik heb verricht voor KHN. Daaruit zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die een beletsel zouden kunnen zijn voor mijn benoeming als Minister van Economische Zaken. Ik draag geen enkele verantwoordelijkheid inzake de afwikkeling van het faillissement, en mijn werkzaamheden als Minister raken niet aan de afwikkeling van het faillissement. Daarmee ligt de kwestie binnen de persoonlijke levenssfeer van mij als bewindspersoon.
Het kan voorkomen dat er vragen worden gesteld over zaken die liggen in de persoonlijke levenssfeer van een bewindspersoon. Van geval tot geval zal daarbij een weging moeten worden gemaakt van de wijze waarop een bewindspersoon hiermee om wil gaan en welke ambtelijke ondersteuning hierbij passend en praktisch is. In dit specifieke geval speelde de kwestie zich af voorafgaand aan het aantreden, en was de kwestie reeds bekend bij aantreden. Ook was bekend dat de afwikkeling van het faillissement tijdens de ambtsperiode verder vorm zou krijgen en dat hierover mogelijk nog vragen gesteld zouden kunnen worden. Mede hierom heb ik, in overleg met de secretaris-generaal en voor dit moment, besloten om de bijstand inzake juridische advisering en woordvoering hierover zelf vorm te geven. Het is een correcte wijze van handelen dat een Minister in een situatie als deze, waarbij sprake is van een privékwestie die haar oorsprong vindt voorafgaand aan een ministerschap, zelf juridische en communicatieve bijstand regelt en hiervoor geen ambtenaren inzet.
De privéwoordvoerder is, gegeven de bovengeschetste context, enkel ingehuurd voor deze kwestie en doet daarmee geen woordvoering op het kabinetsbeleid.
Van deze privéwoordvoerder is te horen dat wat betreft Minister Beljaarts de kwestie hiermee is afgedaan. Is de kwestie voor u hiermee ook afgedaan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 is tijdens de benoemingsprocedure gesproken over de werkzaamheden die ik heb verricht voor KHN, en dat daaruit geen feiten en omstandigheden zijn gebleken die een beletsel zouden kunnen zijn voor mijn benoeming als Minister van Economische Zaken. Op 6 januari jl. heeft de curator een tussentijdsverslag gepubliceerd, wat dit ondersteunt. Hierin deelt de curator het volgende: «De curator heeft een vaststellingsovereenkomst gesloten, op grond waarvan een bedrag van 550.000 is betaald aan de boedel door de bestuurdersaansprakelijkheidsverzekeraar, zonder dat enige vorm van aansprakelijkheid van Beljaarts is komen vast te staan».
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Tientallen ontslagen en opheffing van meerdere vakgroepen na reorganisatie bij Universiteit Twente |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Jimme Nordkamp (PvdA) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht dat de faculteit Technische Natuurwetenschappen van Universiteit Twente tientallen medewerkers ontslaat en meerdere vakgroepen opheft om de begroting sluitend te krijgen?1 Zo ja, klopt dit bericht?
Ik ben bekend met het bericht van de Universiteit Twente. Na het verschijnen van het bericht is contact geweest met de Universiteit Twente. In overeenstemming met het bericht is bevestigd dat de faculteit Technische Natuurwetenschappen een reorganisatie heeft aangekondigd en dat dit consequenties heeft voor tientallen medewerkers bij meerdere vakgroepen van de faculteit.
Herinnert u zich de uitkomsten van het onderzoeksrapport van accountantsbureau PwC uit 2022, dat de onderfinanciering van de Nederlandse universiteiten is opgelopen tot € 1,1 miljard per jaar, met als gevolg dat de onderwijs- en onderzoekskwaliteit toenemend onder druk staan en er een schrikbarende afname te constateren valt van ongebonden onderzoek?2
Ik ken het onderzoeksrapport van PwC.
Wat vindt u ervan dat de aangekondigde formele reorganisatie naar het oordeel van het faculteitsbestuur onvermijdelijk is door de aanhoudende financiële crisis én door de onzekerheid over de besluiten van het huidige kabinet?
Ik erken dat de bezuinigingen, en de door de Tweede Kamer aangebrachte wijzigingen in de begroting van OCW (die tevens nog wacht op de goedkeuring van de Eerste Kamer), tot onzekerheid kunnen leiden. Daarbij wil ik markeren dat er verschillende factoren zijn die invloed hebben op de financiële positie van instellingen: naast overheidsbeleid kunnen ook dalende studentenaantallen, gestegen kosten of instellingsspecifieke problematiek er in resulteren dat instellingen keuzes moeten maken om hun organisatie financieel gezond te houden. Ik kan niet voor specifieke instellingen een oordeel geven over wat de doorslaggevende factoren zijn. Het is echter aan de individuele instelling hoe zij daar invulling aan geven.
Deelt u de zorgen van betrokkenen dat een universiteitsbrede reorganisatie onvermijdelijk is?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 3 aangaf begrijp ik dat de bezuinigingen, maar ook de dalende studentenaantallen, gestegen kosten of andere factoren ertoe kunnen leiden dat instellingen keuzes moeten maken om hun organisatie financieel gezond te houden. De aangekondigde reorganisatie heeft betrekking op een van de faculteiten van de Universiteit Twente en er is nu geen sprake van een universiteitsbrede reorganisatie. Ik kan niet beoordelen of deze reorganisatie onvermijdelijk is. Zoals aangegeven zijn instellingen verantwoordelijk voor het zorgvuldig doorvoeren van bezuinigingen. Hierover verantwoorden zij zich richting de medezeggenschap en het interne toezicht. Ik heb er op basis van deze interne waarborgen vertrouwen in dat de instellingen dit op zorgvuldige wijze vormgeven.
Bent u zich bewust van de impact hiervan op de krimpregio Twente en haar ambitie zich te ontwikkelen tot een groene technologische topregio?
Ik ben mij bewust van de belangrijke rol van de Universiteit Twente in de regio. Ik heb er vertrouwen in dat instellingen zorgvuldige keuzes maken ten aanzien van hun onderzoek en onderwijsaanbod. Van instellingen verwacht ik dat zij dit doen met oog voor de verschillende maatschappelijke en regionale opgaven, zoals arbeidsmarktkrapte en brede welvaart. De maatschappelijke opgaven die door ongelijke demografische krimp versterkt kunnen worden, maken het van belang dat we in het hbo en wo bekijken hoe we in de toekomst invulling kunnen geven aan een toekomstbestendig opleidingsaanbod. Daarvoor werk ik onder andere aan duurzame oplossingen, zoals stabilisering van de bekostiging.
Bent u van mening dat Universiteit Twente van groot regionaal belang is en dat het snijden in de faculteit Technische Natuurwetenschappen niet alleen het wetenschappelijk belang raakt, maar ook het Twentse en het Nederlandse verdienmodel aantast? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 5.
Zijn u vergelijkbare voornemens bij andere onderwijsinstellingen bekend? Zo ja, kunt u voorzien in een overzicht van onderwijsinstellingen waar ontslag van personeel en opheffing van (onderdelen van) vakgroepen / faculteiten wordt overwogen?
Berichten over voornemens van een aantal instellingen zijn mij bekend.3 Ik heb geen uitputtend overzicht van de voornemens van de onderwijsinstellingen met betrekking tot ontslag van personeel of opheffing van vakgroepen/faculteiten. Dit is tenslotte een verantwoordelijkheid van de instellingen zelf.
Bent u bereid om de onverantwoorde bezuinigingen op het hoger onderwijs te herzien of op z’n minst maatwerk toe te passen op basis van eigen regie en rekening houdend met regionale economische verschillen en demografische ontwikkelingen, zodat er ruimte blijft voor het individuele profiel van de Universiteit Twente? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet staat voor de gemaakte keuzes en acht de bezuinigingen op onderwijs en onderzoek realistisch en uitvoerbaar. Het kabinet heeft deze keuzes gemaakt om de overheidsfinanciën gezond te houden. Hiermee wordt ook mogelijk gemaakt dat in andere maatschappelijke doelen geïnvesteerd kan worden en is er ruimte gekomen voor lastenverlichtingen. Ik ben nu in afwachting van de behandeling van de begroting in de Eerste Kamer.
Ten aanzien van de taakstelling in het kader van de beheersing van internationale studentenstromen zal in het voorjaar van 2025 de Referentieraming 2025 verschijnen, die meer inzicht zal geven in de ontwikkeling van de studentenaantallen en de daarbij horende financiële gevolgen. Ook komt er dan meer duidelijkheid over de resterende taakstelling voor internationale studenten.
Daarnaast werk ik aan een nota van wijziging bij de Wet internationalisering in balans (WIB). Dit wetsvoorstel bevat maatwerk voor instellingen in grensregio’s en in of nabij krimpregio’s – passend bij het profiel van de instelling, kan daar meer ruimte zijn voor anderstalige opleidingen en anderstalig opgeleid talent dan elders in het land. Naar aanleiding van het tijdens de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer aangenomen amendement Bontenbal veranker ik dit maatwerk steviger in de WIB. Ik werk het regio-criterium expliciet uit in de wet zelf (in plaats van in onderliggende regelgeving) en zal ook een lijst van regio’s uitwerken die onder dit criterium vallen. Zo wordt het eenvoudiger voor de instellingen in deze regio’s om de toets te doorlopen.
Bent u van mening dat met het oog op deze substantiële vormen van kennisvernietiging de voorgenomen onderwijsbezuinigingen moeten worden heroverwogen? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 8.
Bent u bereid om actief in te zetten op het voorkomen van dit soort vormen van kaalslag bij het hoger- en wetenschappelijk onderwijs? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u van plan te treffen?
Het kabinet acht de bezuinigingen realistisch en uitvoerbaar. Instellingen hebben bestedingsvrijheid en verantwoorden zich richting de medezeggenschap en intern toezicht. Ik heb er vertrouwen in dat instellingen keuzes maken binnen deze kaders en ik zal daarom geen maatregelen treffen om daarin te interveniëren. Wel ben ik, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5, voornemens om te kijken naar meer stabiliteit in de bekostiging. In mijn beleidsbrief zal ik ingaan op de ontwikkeling van het vervolgonderwijs en de wetenschap. Daarbij zal ik ook stilstaan bij de bekostiging.
Daarnaast ben ik als stelselverantwoordelijke verantwoordelijk voor een landelijk dekkend opleidingsaanbod daarom bezie ik mede in het kader van de motie Martens-America4 met de sector hoe we invulling kunnen blijven geven aan een landelijk dekkend aanbod, zodat we een landelijk aanbod van opleidingen waarborgen en voorkomen dat opleidingen zonder gezamenlijk overleg uit Nederland verdwijnen.
Dit betekent overigens niet dat het opleidingsaanbod niet aan verandering onderhevig kan zijn. Het is normaal dat het onderwijsaanbod in beweging is. De wereld is immers in verandering, evenals de vakgebieden en de voorkeuren van studenten. Het is belangrijk dat het onderwijs daarop responsief inspeelt. Het is aan de instellingen samen om te bepalen hoe het onderwijs behouden kan blijven. Dit kan in allerlei vormen, bijvoorbeeld door middel van het samenvoegen van kleine opleidingen, verbreding van opleidingen, interdisciplinair onderwijs of het gezamenlijk verzorgen van onderwijs.
Een leegstandsheffing |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rotterdam: meeste leegstand woningen bij particuliere verhuurders»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat leegstand van woningen, zeker in de huidige wooncrisis, niet uitlegbaar is?
Ik ben van mening dat langdurige leegstand van woningen ongewenst is maar veelal wel uitlegbaar. Het aantal langdurig leegstaande woningen is volgens het CBS2 met circa 64.000 woningen die een jaar eerder ook leeg stonden de afgelopen jaren stabiel gebleven. Een groot deel van die 64.000 langdurig leegstaande woningen verbruikt volgens het CBS toch nog energie en zijn derhalve (deels) in gebruik. Als daarvoor wordt gecorrigeerd staan begin 2024 circa 30.000 woningen administratief langdurig leeg. Separaat aan de evaluatie heb ik het CBS gevraagd een nadere analyse te maken over mogelijke redenen waarom de genoemde 30.000 woningen langer dan een jaar leegstaan en deze bevindingen aan de jaarlijkse monitor toe te voegen. In de meest recente leegstandmonitor zijn de meest voorkomende redenen voor de langdurige leegstand na correctie voor energieverbruik als aparte tabel toegevoegd. Hieruit is op te maken dat dit met name te maken heeft met sloop/verbouwing, dat de eigenaar ergens anders woont, het ligt in een krimpgebied of dat de laatste bewoner is overleden. Deze langdurig leegstaande woningen staan dus veelal om een begrijpelijke reden leeg en zijn derhalve niet (direct) te benutten. Als hiervoor wordt gecorrigeerd blijven er circa 12.600 langdurig leegstaande woningen waarvoor geen verklaring is gevonden.
Hoeveel woningen staan er op dit moment leeg in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u zich ervan bewust dat gemeenten al meer dan vijftien jaar lang vragen om meer mogelijkheden om leegstand te kunnen bestrijden, zoals een leegstandsheffing?2
Op 20 december 2024 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de evaluatie van de Leegstandwet die door het onderzoeksbureau Rigo is uitgevoerd (kamerstuk 31 560 nr. 54). Uit de evaluatie blijkt dat gemeenten wisselend denken over de effectiviteit van een leegstandbelasting. Rigo heeft daarnaast in de evaluatie beschreven wat de voor- en nadelen zijn van een leegstandbelasting naar Vlaams model. Enerzijds blijkt dat een nationale leegstandheffing te weinig maatwerk biedt voor gemeenten, terwijl een lokale leegstandbelasting juist gericht ingezet kan worden om excessen tegen te gaan. Anderzijds vraagt een nationale leegstandsheffing minder inzet van gemeenten, terwijl een lokale variant meer ambtelijke capaciteit vergt. In de evaluatie worden door Rigo ook aanbevelingen gedaan. Rigo adviseert om de Leegstandwet op enkele punten te wijzigen. Eén van deze aanbevelingen is om de tijdelijke extra mogelijkheden onder het experiment in de Crisis en Herstelwet te verankeren in de Leegstandwet zodat de gemeenten meer slagkracht krijgen om leegstand te bestrijden. De positieve ervaringen hiermee in de gemeenten Amsterdam en Utrecht vormen de aanleiding hiertoe. Het zetten van deze stappen is volgens Rigo doeltreffender dan het invoeren van een leegstandbelasting. Rigo adviseert een dergelijke belasting pas te overwegen als blijkt dat de hierboven genoemde aanpassingen van de Leegstandwet tot onvoldoende resultaat leiden. Zoals ik in mijn bovengenoemde brief heb aangegeven neem ik deze aanbevelingen over en tref ik thans de voorbereidingen voor de uitwerking van een wetsvoorstel om gemeenten meer slagkracht te geven bij de aanpak van leegstand.
Bent u bekend met de leegstandsheffing die in Vlaanderen is ingevoerd?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de voor- en nadelen van (verschillende varianten van) een nationale of gemeentelijke leegstandsheffing aan de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om een nationale leegstandsheffing in te voeren?
Zie antwoord vraag 4.
De Spaanse heffing op buitenlandse huizenkopers |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Mona Keijzer (BBB), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Spanje mikt op heffing van 100% voor huizenkopers van buiten de EU»?1
Ja.
Hoeveel huizen worden in Nederland jaarlijks gekocht door kopers van buiten de Europese Unie en hoeveel geld is hiermee gemoeid?
Hieronder is inzichtelijk gemaakt hoeveel woningen er in 2024 zijn gekocht door kopers van binnen en buiten de Europese Unie (EU). Hierbij is gekeken of de koper is geboren binnen of buiten de EU (wat niets zegt over nationaliteit) en/of het laatste woonadres (herkomst) van binnen of buiten de EU is. Daarnaast is onderscheid gemaakt tussen eigenaar bewoners en particuliere investeerders. Bedrijfsmatige investeerders zijn niet meegenomen in deze analyse, omdat van deze partijen vaak niet inzichtelijk is of het moederbedrijf van binnen of de buiten de EU is. In de meeste gevallen zal de woning gekocht worden door een bedrijf dat gevestigd is binnen de EU, ook als het moederbedrijf van buiten de EU is. Uit de analyse blijkt dat het aantal aankopen door kopers met een herkomst van buiten de EU zeer beperkt is. Van het totaal aantal geanalyseerde woningtransacties (ruim 220 duizend) is in circa 760 gevallen (0,3%) het laatste woonadres van de koper(s) afkomstig van buiten de EU. Dit betreft kopers die zowel binnen als buiten de EU geboren zijn.
Geboren binnen EU
Gemiddelde prijs
Totaal bedrag (mln)
Herkomst binnen EU
Eigenaar bewoner
194.646
€ 451.599
€ 87.902
Particuliere investeerder(s)
4.469
€ 548.810
€ 2.453
Geboren binnen EU
Gemiddelde prijs
Totaal bedrag (mln)
Herkomst buiten EU
Eigenaar bewoner
529
€ 661.750
€ 350
Particuliere investeerder(s)
54
€ 561.296
€ 30
Geboren buiten EU
Gemiddelde prijs
Totaal bedrag (mln)
Herkomst binnen EU
Eigenaar bewoner
19.859
€ 463.529
€ 9.205
Particuliere investeerder(s)
478
€ 477.762
€ 228
Geboren buiten EU
Gemiddelde prijs
Totaal bedrag (mln)
Herkomst buiten EU
Eigenaar bewoner
171
€ 599.725
€ 103
Particuliere investeerder(s)
<10
Onbekend
Onbekend
Bron: Kadaster
In hoeverre hebben deze aankopen volgens u een prijsopdrijvend effect op de huizenmarkt?
Over het algemeen heeft meer vraag, in een markt van vraag en aanbod, een prijsopdrijvend effect. In de huidige Nederlandse woningmarkt, waarin het aanbod van woningen schaars is, vindt dat effect versterkt plaats. Het is moeilijk om het effect van deze aankopen op de huizenprijzen exact vast te stellen, omdat er vele factoren zijn die hierop invloed uitoefenen. Aangezien woningkopers van buiten de EU maar een zeer gering percentage van het totaal aantal woningaankopen uitmaken (0,3%) is het prijsopdrijvende effect van de marktactiviteiten van deze groep naar alle waarschijnlijkheid zeer beperkt. In de Staat van de Volkshuisvesting 2024 is toegelicht dat met name de gestegen inkomens en lagere rentepercentages de voorbije jaren hebben bijgedragen aan een stijging van de vraag, en de daaropvolgende stijging van woningprijzen. Ook de toegenomen huishoudensverdunning heeft hier invloed op.2
Wat zou de opbrengst zijn van een verhoogde overdrachtsbelasting van 100 procent voor huizenkopers van buiten de Europese Unie?
Het verhogen van de overdrachtsbelasting voor huizenkopers die op het moment van aankoop in het buitenland wonen naar 100% zal niet leiden tot een opbrengst, maar een budgettaire derving van € 14 miljoen per jaar. De verwachting is dat de meeste kopers uiteindelijk niet het verhoogde tarief zullen betalen. Op dit moment is de totale opbrengst in de overdrachtsbelasting door aankopen van natuurlijke personen buiten de EU circa € 25 miljoen per jaar. Als het tarief van de overdrachtsbelasting stijgt naar 100% blijft deze opbrengst gelijk voor eigenaar-bewoners (nu € 11 miljoen) en loopt deze terug naar € 1 miljoen per jaar voor particuliere investeerders (nu € 15 miljoen).
De opbrengst bij eigenaar-bewoners blijft gelijk omdat zij hoogstwaarschijnlijk voortaan eerst een huurwoning zullen betrekken in Nederland of een ander land in de EU, voordat ze een woning kopen in Nederland. Hierdoor zouden zij niet meer onder een heffing van 100% vallen, maar – als zij voldoen aan het hoofdverblijfcriterium – onder het verlaagde tarief van overdrachtsbelasting van 2% (of onder de startersvrijstelling blijven).
De opbrengst bij particuliere investeerders loopt naar verwachting terug. Bij deze groep is het gedrag minder goed te voorspellen. Zij kunnen ervoor kiezen om zich in te laten schrijven in Nederland of een ander land in de EU alvorens zij een woning kopen in Nederland, maar in tegenstelling tot eigenaar-bewoners, zal deze groep er vaak voor kiezen om in totaal minder of geen woningen meer aan te schaffen in Nederland, ook niet via een omweg. Hierdoor ontstaat er een derving van € 14 miljoen per jaar.
Wat zijn verder de voor- en nadelen van een dergelijke maatregel in Nederland?
Het doel van de verhoging van de overdrachtsbelasting voor kopers van buiten de EU naar 100% zou zijn om het prijsopdrijvend effect van deze kopers te remmen. Echter, zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt, is het aantal aankopen door kopers van buiten de EU en dus het effect op huizenprijzen beperkt. Daarom is de verwachting dat een verhoging van de overdrachtsbelasting voor deze groep naar 100% geen of een zeer beperkt effect heeft op de huizenprijzen.
Per 1 januari 2026 wordt het tarief van 10,4% verlaagd naar 8% voor aankopen voor de verkrijging van woningen, niet zijnde hoofdverblijf. Het kabinet is tot deze maatregel gekomen om investeren in huurwoningen aantrekkelijker te maken. Het eventueel introduceren van een tarief van 100% zal voor onzekerheid bij potentiële kopers zorgen en mogelijk wenselijke investeringen van buiten de Europese Unie in de huurmarkt belemmeren. Dit mogelijke nadeel wordt beperkt doordat de meeste investeringen worden gedaan door bedrijven gevestigd binnen de EU, ook als het moederbedrijf van buiten de EU is. Wel zouden de tarieven in de overdrachtsbelasting in een aantal jaren meermaals worden aangepast, wat de voorspelbaarheid en daarmee het algehele vertrouwen in de markt geen goed doet.
Een dergelijke maatregel raakt ook kopers met een Europese, waaronder de Nederlandse, nationaliteit, bijvoorbeeld kopers uit het Koninkrijk de Nederlanden zoals Aruba, die vanuit hun woonplaats in derde landen of vanuit het Koninkrijk aankopen in Nederland doen, waarbij getoetst zou moeten worden of een dergelijke heffing is toegestaan.
Op grond van artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, geldt in beginsel dat beperkingen in het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden zijn. Het opleggen van een tarief van 100% overdrachtsbelasting op aankopen van onroerend goed door kopers die een woonplaats hebben buiten de Europese Unie zou een dergelijke beperking kunnen betreffen. Dit zou getoetst moeten worden om te bezien of deze beperking gerechtvaardigd en proportioneel is. In het geval sprake is van zogenoemde dwingende redenen van algemeen belang zou de vrijheid van kapitaal ingeperkt kunnen worden en zou het mogelijk toegestaan zijn een dergelijke beperkende maatregel in te voeren. Een dwingende reden van algemeen belang ziet het kabinet echter niet. Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 2 wordt een zeer klein aantal van de huizen gekocht door kopers met een woonplaats in derde landen.
Volledigheidshalve merkt het kabinet op dat het invoeren van een extra tarief niet bijdraagt aan de doelstelling van dit kabinet om te komen tot een doelmatiger belastingstelsel dat ook voor de Belastingdienst beter uitvoerbaar is. Voor de uitvoering van de overdrachtsbelasting door de Belastingdienst en het notariaat zou verdere differentiatie van de overdrachtsbelasting, op basis van het al dan niet kwalificeren als EU-ingezetene door de verkrijger, een significante impact hebben op de bestaande processen en systemen. Voor de handhaving zou een extra tarief leiden tot een toename van de complexiteit, omdat in alle gevallen waarin er een woning wordt verkregen zou moeten worden vastgesteld of de verkrijger van een woning wel of niet een EU-ingezetene is. Op dit moment maakt deze toets geen onderdeel uit van het proces. Daarnaast zou nagegaan dienen te worden of zowel de Belastingdienst als de notaris voor de overdrachtsbelasting in staat is te verifiëren wat de woonplaats van iemand is. Ook is inpassing van een extra tarief in de ICT-systemen op korte termijn niet mogelijk.
Ten slotte, zoals genoemd in het antwoord op vraag 4 zou het introduceren van een tarief van 100% in de overdrachtsbelasting een budgettaire derving van € 14 miljoen per jaar met zich meebrengen, waarvoor dekking gevonden zal moeten worden.
Is het kabinet bereid om een dergelijke maatregel in te voeren?
Gelet op het antwoord op de vragen 4 en 5 is het kabinet niet bereid een dergelijke maatregel in te voeren.
De natuurvergunningproblematiek bij Defensie |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Wiersma , Gijs Tuinman (BBB) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Tegenslag dreigt voor Defensie: rechtbank heropent onderzoek naar natuurvergunning» van Omrop Fryslân?1
Ja.
Klopt het dat de stikstofregels momenteel uitbreidingen en trainingen van Defensie blokkeren?
Ja, de recente uitspraken hebben impact, vooral vanwege de werking met terugwerkende kracht als het gaat om intern salderen, Defensie doet onderzoek naar de precieze impact op de activiteiten die nodig zijn voor de gereedstelling en de uitbreiding van Defensie.
Zoals ook aangegeven in de beantwoording van de schriftelijke vragen van Nordkamp (GL-PvdA) op 7 februari 2025 (kenmerk 2025Z00721) gelden, als gevolg van de recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 18 december 2024, aangescherpte eisen voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit (hierna: natuurvergunning). Het nieuwe beoordelingskader is direct van toepassing en heeft niet alleen gevolgen voor lopende en toekomstige vergunningprocedures, maar ook voor activiteiten die de afgelopen vijf jaar met toepassing van intern salderen vergunningvrij zijn gerealiseerd en waarvoor nu mogelijk alsnog een natuurvergunning nodig is. De beoordelings- en vergunningseisen kunnen ertoe leiden dat de uitbreiding van bestaande activiteiten en toevoeging van nieuwe activiteiten, die noodzakelijk zijn om onze militairen voor te bereiden op een gevecht, onvergunbaar zijn. We onderzoeken nog of de ADC aanpak in de gevraagde ruimte kan voorzien.
Klopt het dat oefenterreinen en kazernes momenteel niet kunnen uitbreiden vanwege stikstofbeperkingen? Welke gevolgen heeft dit voor de operationele inzetbaarheid van onze krijgsmacht?
Ja, dat klopt. De uitvoering van de grondwettelijke taak van de krijgsmacht staat met de uitspraken van de Afdeling van 18 december 2024 extra onder druk. Omdat Defensie geen uitzondering heeft op wetgeving en tevens veel in en nabij natuurgebieden opereert, zijn uitbreidingen lastig te realiseren.
De invloed van Defensie op de totale stikstofdepositie in Nederland is gering. Echter, de impact van de aangescherpte eisen op de activiteiten van Defensie lijkt groot. De precieze impact wordt nog geanalyseerd. De Ministeriële Commissie Economie en Natuur (MCE&N) is opgericht om de vergunningverlening vlot te trekken en de natuur te herstellen. Hierbij wordt ook nadrukkelijk gekeken naar vergunningverlening voor Defensie.
Hoeveel tijd, geld en capaciteit gaan er binnen Defensie op aan het verkrijgen en verdedigen van natuurvergunningen?
Hoeveel tijd, geld en capaciteit specifiek wordt ingezet voor het verkrijgen en verdedigen van natuurvergunningen is niet precies te zeggen. Wel is duidelijk dat de inzet van Defensie op dit gebied de laatste jaren is toegenomen en dat de huidige capaciteit, inclusief de juridische capaciteit, ontoereikend is. Enerzijds omdat er achterstanden waren, zoals ook is aangegeven in de beleidsreactie op de Signaalrapportage van de Inspectie, Leefomgeving en Transport.2 Daarbovenop is deze inzet, ook vanwege de groei van defensieactiviteiten, geïntensiveerd. De Afdelingsuitspraken van 18 december 2024 zullen er naar verwachting toe leiden dat meer tijd, geld en capaciteit, waaronder personele capaciteit, nodig zal zijn voor natuurvergunningen voor defensielocaties.
Deelt u de analyse dat strenge stikstofregels onze nationale veiligheid in gevaar brengen?
Zoals op vragen 2 en 3 is geantwoord, raken de recente uitspraken maatschappelijke ontwikkelingen, waaronder Defensie.3
Defensie is gehouden aan bestaande wet- en regelgeving. Tegelijkertijd staat ook vast, zoals gecommuniceerd in de eerder genoemde Signaalrapportage, dat de verantwoordelijkheden en maatschappelijke opgaven van Defensie niet vergelijkbaar zijn met andere sectoren in Nederland. Politieke keuzes zijn noodzakelijk nu Defensie groeit vanwege de toegenomen geopolitieke dreiging. Er moet worden voorkomen dat Defensie door de aangescherpte eisen voor het verkrijgen van een natuurvergunning wordt belemmerd in deze taakuitvoering of het nakomen van deze internationale verplichtingen. Het is daarom de inzet van de MCE&N om o.a. de belangen van Defensie mee te nemen in de ontwikkeling van maatregelen in het licht van de recente rechtspraak.
Bent u bereid om Defensie volledig vrij te stellen van stikstofregels om haar taken niet in gevaar te brengen? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt is dat Defensie de activiteiten en projecten die nodig zijn voor de gereedstelling, zoals trainen en oefenen, binnen de bestaande wettelijke kaders en procedures uitvoert. De reële dreiging als gevolg van de geopolitieke situatie in Europa vereist echter dat de krijgsmacht zich sneller, beter en in grotere mate gereed moet stellen om hoofdtaak 1 te kunnen uitvoeren: het beschermen van ons grondgebied en/of dat van onze bondgenoten. Dit is een grote opgave voor Defensie. De tijdige en stelselmatige gereedstelling – het voorbereiden van militairen op een gevecht – wordt belemmerd door de (aanscherping van) huidige wet- en regelgeving en procedures.
Met verschillende initiatieven die nu vanuit Defensie lopen te weten het Nationaal Programma Ruimte voor Defensie en het voornemen om te komen tot een Wet op de defensiegereedheid, worden keuzes voorgelegd aan het kabinet waarbij het gewenste evenwicht moet worden gevonden tussen het beschermen van de leefomgeving en het uitvoeren van defensieactiviteiten voor de nationale veiligheid en de voorbereiding van onze militairen op een gevecht.
Het bericht ‘Het bindend studieadvies verdwijnt langzaam van de hogeschool’ |
|
Claire Martens-America (VVD) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het bindend studieadvies verdwijnt langzaam van de hogeschool»?1
Ja.
Klopt het dat het huidige kabinet – in tegenstelling tot het vorige kabinet – geen plannen heeft om het bindend studieadvies (bsa) te versoepelen of af te schaffen?
Ja, het kabinet heeft geen plannen om de wettelijke regels rond het bindend studieadvies (bsa) aan te passen. De voorgenomen wetswijziging van het vorige kabinet om het bsa verplicht te maximeren op 30 studiepunten aan het eind van het eerste jaar wordt dan ook niet doorgezet.
Kunt u bevestigen dat het kabinet het bindend studieadvies nog steeds onderschrijft?
Ja, het kabinet ziet het bsa als nuttig instrument om de studievoortgang van studenten in de gaten te houden en om studiebegeleiding vorm te geven. Het beleid en de wetgeving daaromtrent wordt dus ook niet gewijzigd. Dit betekent dat de wettelijke bevoegdheid van universiteiten en hogescholen om zelf te bepalen of ze een bsa hanteren en zo ja, welke norm zij hanteren, ongewijzigd blijft. De wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) schrijft voor dat instellingen alle studenten aan het eind van hun eerste studiejaar een advies geven over de voortzetting van de studie en dat het instellingsbestuur aan dit advies een afwijzing kán verbinden.2 Het blijft daarom de bevoegdheid van de instellingen om, in samenspraak met hun medezeggenschap, een bsa-norm te hanteren of niet, en zo ja, welke norm ze hiervoor hanteren.
Klopt het dat, ondanks het beleid van het kabinet, verschillende hogescholen de versoepeling van het bindend studieadvies toch doorzetten en om hoeveel hogescholen en daarmee studenten gaat het inmiddels?
Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Het beleid en de wetgeving rond het bsa zijn niet gewijzigd. Daarmee blijft het de wettelijke bevoegdheid van de instellingen om te bepalen of ze wel of niet een bsa hanteren, en zo ja, welke norm ze hiervoor hanteren. Aangezien het de bevoegdheid van de instellingen zelf is, wordt niet centraal geregistreerd welke bsa-normen er worden gehanteerd. Van een aantal hogescholen is bekend dat ze hun eigen norm voor het bsa hebben versoepeld, of van plan zijn dit te doen, zoals Fontys3, Avans4, Zuyd Hogeschool5, Hogeschool Rotterdam6 en de Hanzehogeschool.7 De hogescholen uit genoemde voorbeelden leiden zo’n 150.000 studenten op.
Kunt u aangeven op welke basis deze uitfasering van het bindend studieadvies gebeurt en welke vrijheid dan wel ruimte onderwijsinstellingen hebben om een bindend studieadvies in te stellen dan wel af te schaffen? Welke mogelijkheden tot sturing heeft u hier?
Zie mijn antwoord op vraag 3. Het beleid en de wetgeving rond het bsa blijven ongewijzigd. De instellingen hebben de wettelijke bevoegdheid om, in samenspraak met hun medezeggenschap, te bepalen of ze het verplichte studieadvies bindend maken of niet en zo ja, welke norm ze hiervoor hanteren.8
Bent u in gesprek met onderwijsinstellingen en in dit geval specifiek met de hogescholen die het bindend studieadvies versoepelen en wat is uw inzet in die gesprekken?
Nee, ik voer op dit moment geen gesprekken met individuele hogescholen over het bsa. Zoals aangegeven heb ik geen plannen om de beleidswijziging van het vorige kabinet voort te zetten. Het beleid, de wettelijke bevoegdheid zoals deze aan de instellingen is toebedeeld, blijft ongewijzigd. Het kabinet ziet het bsa als nuttig instrument om de studievoortgang van studenten in de gaten te houden en om studiebegeleiding vorm te geven.
Instellingen moeten hun beleid rond het bsa afstemmen met de medezeggenschap. Het blijft dus aan instellingen om samen met de medezeggenschap verschillende argumenten rond het bsa te wegen.
Ziet u bij hogescholen die eerder besloten het bindend studieadvies te versoepelen meer uitval in latere jaren van opleidingen?
In de meeste gevallen is het nog te vroeg om conclusies te trekken over aanpassingen in het bsa-beleid van individuele hogescholen en effecten daarvan op uitval (in latere jaren). Reden hiervoor is dat deze aanpassingen vaak vrij recent zijn doorgevoerd. Zo heeft Fontys besloten om het bindende karakter van het bsa te laten vervallen per studiejaar 2024/2025 en vervangt Avans per volgend collegejaar het bsa door een doorstroomnorm (waarbij studenten niet verwezen worden wanneer zij de norm niet halen). Hogeschool Zuyd heeft per studiejaar 2021/2022 het bsa vervangen door een niet bindend advies. Uit het dashboard studiesucces van de VH9 blijkt dat de uitvalcijfers bij Zuyd Hogeschool geen opvallende stijging of daling laten zien.
Hoe beoordeelt u de «doorstroomnorm» die sommige hogescholen nu (gaan) hanteren en bent u het ermee eens dat dit studenten die wel het aantal benodigde studiepunten hebben gehaald benadeelt, doordat studenten zonder voldoende bewezen voorkennis doorstromen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 hebben instellingen de wettelijke bevoegdheid om het bsa vorm te geven. Het is daarnaast aan instellingen zelf om hun curriculum en studieprogramma vorm te geven en daarbij eventueel gebruik te maken van een «doorstroomnorm». Een doorstroomnorm is er op gericht om de benodigde kennis voor het daaropvolgende jaar te waarborgen. Het zou dus niet zo moeten zijn dat studenten naar het tweede jaar doorstromen zonder voldoende voorkennis om de daaropvolgende vakken te kunnen volgen.
Klopt het dat universiteiten algemeen genomen positiever zijn over het bindend studieadvies dan hogescholen en zijn u niettemin universiteiten dan wel individuele universitaire opleidingen bekend die hun bindend studieadvies versoepelen of loslaten? Doen zij dit om dezelfde redenen en op dezelfde manier als de hogescholen?
Naar aanleiding van een voorstel van het vorige kabinet om het bsa aan te passen heeft koepelorganisatie Universiteiten van Nederland (UNL) haar standpunten uiteengezet.10 De VH heeft in 2021 haar standpunten rond het bsa beschreven in een position paper.11 UNL wees in het stuk op het belang van het bsa en vroeg om de huidige wet- en regelgeving, waarbij instellingen samen met de medezeggenschap het wel/niet hanteren van het bsa bepalen, in stand te houden. Ook de VH gaf in het position paper aan dat het kunnen voeren van maatwerk rondom het studieadvies essentieel is. Ze gaven aan dat het al dan niet hanteren van een bindend advies moet passen in de context en het pedagogisch didactisch model van een opleiding en/of de hogeschool. De VH pleit dan ook voor behoud van de huidige wettelijke ruimte om een bsa te kunnen hanteren.
Voor zover mij bekend hanteren, onder universitaire opleidingen, enkele opleidingen van de Faculty of Health, Medicine and Life sciences (FHML) van de Universiteit Maastricht geen bsa.
De in mijn antwoord op vraag 4 genoemde hogescholen geven verschillende redenen voor het niet toepassen van het bsa, zoals dat het niet zou passen bij het individuele leerproces, dat het niet goed zou passen bij de individuele verantwoordelijkheid van studenten of te hoge stress en prestatiedruk. Bij opleidingen van de FHML van de UM zou het bsa niet passen in het toetssysteem van programmatisch toetsen.12
Het artikel 'Scherpe kritiek op onderzoek Rechtsbescherming naar eigen rol bij gedupeerden toeslagenaffaire' |
|
Inge van Dijk (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Struycken , Karremans |
|
![]() |
Wat vindt u van dit artikel en de kritiek op het eigen onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming? Deelt u die kritiek of deelt u die niet?1
De kinderopvangtoeslagenaffaire heeft diepe sporen nagelaten in de samenleving. Een deel van deze gedupeerde gezinnen kreeg ook te maken met een kinderbeschermingsmaatregel. De berichtgeving over de uithuisplaatsingen van kinderen van gedupeerde ouders zorgde voor veel aandacht voor het handelen van de jeugdbeschermingsketen. De gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en de Rechtspraak hebben het initiatief genomen om eigen reflectietrajecten te starten. De Raad voor de Kinderbescherming heeft onderzocht in hoeverre er tijdens een raadsonderzoek aandacht is voor financiële problematiek in het algemeen en de stress die hierdoor veroorzaakt wordt in relatie tot de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen in het gezin.
Ik vind het goed dat deze organisaties de verantwoordelijkheid nemen om te reflecteren op hun eigen optreden rond deze gezinnen. Ik begrijp de kritiek dat het onderzoek zich hoofdzakelijk baseert op dossieranalyse en gesprekken met professionals, waardoor het perspectief van ouders en kinderen in dit onderzoek ontbreekt. Het direct betrekken van ouders en kinderen had een breder en completer beeld kunnen opleveren van de omstandigheden rondom de uithuisplaatsingen. Ik kan echter ook de afweging om ouders en kinderen niet bij dit specifieke onderzoek te betrekken wel begrijpen. Er is ander onderzoek in dit kader uitgevoerd waar ouders en kinderen wél uitvoerig betrokken zijn, zoals het onderzoek uit 2023 van de Inspectie Justitie en Veiligheid naar waarom gedupeerde gezinnen in aanraking kwamen met jeugdbescherming2 en het onderzoek van de commissie Hamer3. Gezamenlijk geven de onderzoeken en reflectierapporten een breed beeld, met inbegrip van het perspectief van ouders en kinderen zelf.
Kunt u de Kamer de onderzoeksopdrachten van de Raad voor de Kinderbescherming en de Jeugdbescherming toesturen gezien de kritiek dat alleen is onderzocht of de impact van de financiële nood van de toeslagenouders wel voldoende is gezien? Zo nee, waarom niet?
Nee, de gecertificeerde instellingen en de Raad voor de Kinderbescherming hebben de reflectietrajecten op eigen initiatief gestart, er zijn geen onderzoeksopdrachten. Uw Kamer is over de reflectietrajecten geïnformeerd onder meer via de voortgangsbrief UHP KOT in mei 2023.4 De opzet van de onderzoeken is opgenomen in de reflectierapporten zelf.5
Waarom is er alleen naar de eigen verslaglegging gekeken, en niet met de betrokken ouders en kinderen gesproken? Vindt u dit geen gemiste kans?
Het reflectieonderzoek is gebaseerd op dossieranalyse en gesprekken met professionals van de Raad voor de Kinderbescherming. Er zijn in dit reflectieonderzoek geen gesprekken gevoerd met ouders en kinderen. In het rapport is bij de bespreking van de beperkingen van het onderzoek toegelicht dat dit een bewuste keuze is.6 In het kader van andere onderzoeken over de kinderopvangtoeslagaffaire in relatie tot uithuisplaatsingen – van de Inspectie Justitie en Veiligheid en van de commissie Hamer – zijn wel gesprekken met ouders en kinderen gevoerd. De Raad voor de Kinderbescherming heeft een faciliterende rol gehad bij het benaderen van ouders voor deze gesprekken. Het reflectierapport legt – aanvullend op deze onderzoeken – de focus op het intern reflecteren. De onderzoeksvragen konden zonder opnieuw een beroep te doen op ouders en kinderen beantwoord worden.
Geeft dit onderzoek naar u mening een volledig beeld van wat er allemaal bij deze uithuisplaatsingen speelde? Zo ja waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek geeft geen volledig beeld van wat er allemaal bij de uithuisplaatsingen van kinderen van door de Kinderopvangtoeslagenaffaire gedupeerde ouders speelde. Dat was ook niet de insteek of het doel van het reflectieonderzoek. De Raad voor de Kinderbescherming wilde meer inzicht verkrijgen in welke omstandigheden en beslissingen samenhingen met het verzoek tot uithuisplaatsing en onderzoeken in hoeverre er tijdens een raadsonderzoek aandacht is voor financiële problematiek in het algemeen en de stress die hierdoor veroorzaakt wordt in relatie tot de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen in het gezin.7 Op basis hiervan zijn, steeds voor zover daartoe aanleiding is gezien, aanbevelingen gedaan voor aanvullend uitvoeringsbeleid, verdere professionalisering en verbetering van de kwaliteit van de onderzoeken.
Deelt u de mening van een advocaat die stelt dat wetenschappelijk onderzoek nodig is? Zo ja, bent u bereid dit in gang te zetten? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat onderzoek op basis van wetenschappelijke standaarden wordt gedaan naar de relatie tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsingen van jongeren en kinderen. De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft reeds onderzoek gedaan naar de vraag hoe het falen van de overheid in de kinderopvangtoeslagaffaire doorwerkte in de jeugdbescherming.8 Bij deze inzichten komen nu de inzichten uit de reflectierapporten van de gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en de Rechtspraak.9 Bovendien is op 27 maart het rapport van de Commissie toeslagen en uithuisplaatsingen verschenen. Met de gecombineerde inzichten van deze onderzoeken verwacht ik een goed beeld te krijgen van de relatie tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsingen van jongeren en kinderen. Vervolgens wil ik beoordelen of er nog meer aanvullend (wetenschappelijk) onderzoek nodig is. In de beleidsreactie op het rapport van de commissie Hamer kom ik daarop terug, ik verwacht die beleidsreactie in juni 2025 met uw Kamer te kunnen delen.
De Tijdelijke wet uitwisseling persoonsgegevens UHP KOT biedt de mogelijkheid voor wetenschappelijk onderzoek naar de samenhang tussen de kinderopvangtoeslagaffaire en de uithuisplaatsingen van kinderen. In artikel 2, lid 2 van deze wet is een grondslag opgenomen voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek naar de samenhang van de problemen bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag en de uithuisplaatsing van UHP KOT-kinderen.
In hoeverre neemt de Raad voor de Kinderbescherming het probleem van geldzorgen en stress door geldzorgen binnen gezinnen nu mee in hun afwegingskader bij eventuele uithuisplaatsingen?
Het onderzoeksrapport doet aanbevelingen voor een betere inbedding van dit onderwerp in de onderzoeksmethode, deskundigheidsbevordering van raadsmedewerkers en informatie-uitwisseling met ketenpartners. De Raad voor de Kinderbescherming gaat direct aan de slag met de aanbevelingen. Voor de zomer van 2025 wordt de aanpak van raadsonderzoeken aangepast, zodat bij iedere start van een beschermingsonderzoek aandacht is voor de signalen van armoede of financiële stress in het gezin. Ook gaat de Raad voor de Kinderbescherming door met deskundigheidsbevordering van medewerkers, onder meer door het organiseren van webinars. De Raad voor de Kinderbescherming maakt momenteel een plan van aanpak voor verdere implementatie van de aanbevelingen. Op dit moment is nog niet te zeggen wanneer dit proces zal zijn afgerond.
Wordt de verklarende analyse inmiddels standaard ingezet, zodat ouders ook hun kant van het verhaal uiteen kunnen zetten?
Het is erg belangrijk dat er standaard goed wordt geluisterd naar ouders, jongeren en kinderen. Het gebruik van de verklarende analyse kan daarbij behulpzaam zijn. Binnen de jeugdzorg is een verklarende analyse een methode om de onderliggende oorzaken van problemen bij een kind of gezin te analyseren en in kaart te brengen. Dit instrument wordt steeds vaker toegepast in de jeugdzorg om onderliggende oorzaken van problemen en de onderlinge samenhang daarin beter te begrijpen. De Richtlijn uithuisplaatsing en terugplaatsing – die professionals ondersteunt bij beslissingen over uithuisplaatsing en terugplaatsing – verwijst ook naar de beschikbare methodieken om een verklarende analyse op te stellen.10
Deelt u de opmerking van de jeugdzorgdeskundige dat antwoord op de vraag of uithuisplaatsingen voorkomen hadden kunnen worden als beter was gekeken naar wat er speelde in de gezinnen, nu ontbreekt?
Dat klopt, want dat was niet het doel van dit reflectieonderzoek. Dit onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming richtte zich op zijn handelen bij de uithuisplaatsingen van jongeren en kinderen van de door de toeslagenaffaire gedupeerde ouders. Ik heb bij het antwoord op vraag 5 aangegeven dat ik met de gecombineerde inzichten van de onderzoeken verwacht een goed beeld te krijgen van de relatie tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsingen van jongeren en kinderen. Vervolgens wil ik beoordelen of er nog meer aanvullend (wetenschappelijk) onderzoek nodig is.
De stand van zaken van de Top X-lijst |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
|
Deelt u de mening dat criminele asielzoekers die op de Top X-lijst staan geen verblijfsvergunning meer zouden moeten krijgen?
Zoals uw Kamer bekend is, is in het Regeerprogramma opgenomen dat in Nederland geen plaats is voor vreemdelingen die overlast veroorzaken en strafbare feiten plegen. Het kabinet zal er alles aan doen om het verblijfsrecht te weigeren of in te trekken van asielzoekers of statushouders die misdrijven begaan. De IND kan de verblijfsvergunning asiel weigeren of intrekken op grond van openbare orde indien de vreemdeling (onherroepelijk) is veroordeeld voor een (bijzonder) ernstig misdrijf. Zoals bij brief eerder aan uw Kamer vermeld worden in de jurisprudentie op grond van de Kwalificatierichtlijn hoge eisen gesteld aan het weigeren en intrekken van een verblijfsvergunning op grond van openbare orde.1 Een garantie dat vreemdelingen op de Top-X lijst niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning, kan daarom niet worden gegeven.
Hoeveel asielzoekers staan er op dit moment op de Top X-lijst? Kunt u de aantallen specificeren per provincie?
Voor de Top X-aanpak worden een zogeheten brutolijst samengesteld met overlastgevende en/of criminele bewoners van COA, aan de hand van de incidentenregistraties van het COA en de verdachtenregistraties van de politie. In de lokale ketenoverleggen (LKO’s) wordt bepaald op wie de top X-aanpak daadwerkelijk wordt toegepast. Op deze manier vormen de LKO’s de brutolijst om tot een nettolijst.
Op de Top X-brutolijst van januari 2025 staan 1.180 bewoners van COA. Voor deze brutolijst was het aantal COA-bewoners per provincie als volgt.
Drenthe
70
Flevoland
70
Fryslân
70
Gelderland
170
Groningen
70
Limburg
60
Noord-Brabant
180
Noord-Holland
180
Overijssel
80
Utrecht
70
Zeeland
30
Zuid-Holland
140
Kunt u aangegeven hoeveel asielzoekers op de Top X-lijst op dit moment verblijven in locaties van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA)?
Een van de voorwaarden voor plaatsing op de Top X-brutolijst is dat betrokkene bewoner is van het COA. Alle vreemdelingen op de Top X-brutolijst verblijven dus bij COA.
Kunt u aangeven hoe groot het aandeel veelplegers en het aandeel ernstige misdrijven op de Top X-lijst is?
Van alle vreemdelingen op de brutolijst van januari 2025 was 17% veelpleger en 17% verdachte van misdrijf met grote impact. Vreemdelingen kunnen onder beide groepen vallen.
Overigens is het doel van de Top-X aanpak niet het uitzetten van asielzoekers, maar het verkrijgen van zicht op, en inzicht in de omvang en aard van de zwaarste groep overlastgevende en/of criminele asielzoekers die bij COA verblijven. De meeste vreemdelingen op de Top X-brutolijst staan op de lijst vanwege incidenten bij het COA. Daarbij geldt dat er verschillende type incidenten zijn, die naar gelang de aard van het incident niet altijd leiden tot strafrechtelijke vervolging. In zulke gevallen zullen overlastgevers niet snel voldoen aan de strengere criteria die de jurisprudentie op grond van de Kwalificatierichtlijn stelt aan het weigeren of intrekken van een asielvergunning. Door deze groep goed in beeld te brengen, is op lokaal niveau wel een geïntensiveerde, individuele aanpak mogelijk met als doel het verminderen en stopzetten van overlastgevend gedrag.
Kunt u inzichtelijk maken uit welke landen asielzoekers die op de Top X-lijst staan, komen?
In onderstaande tabel zijn de nationaliteiten opgenomen van de personen op de Top X-brutolijst van januari 2025.
Syrische
580
Eritrese
80
Somalische
50
Algerijnse
50
Nigeriaanse
40
Onbekend
30
Jemenitische
30
Marokkaanse
30
Soedanese
30
Iraakse
30
Overige
250
Overigens speelt nationaliteit geen rol bij de plaatsing op de Top-X brutolijst.
Kunt u aangeven hoe groot het aandeel alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv's) op de Top X-lijst is?
Het aandeel amv op de Top X-brutolijst van januari 2025 was 41%.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel asielzoekers op de Top X-lijst op dit moment vastzitten, hoeveel er in een handhavings-en toezichtslocatie verblijven, hoeveel er een gebiedsverbod hebben en hoeveel er een meldplicht hebben?
Personen die in strafrechtelijke detentie zitten, zijn geen bewoner van COA en staan derhalve niet op de Top X-brutolijst. Van de personen op de Top X-brutolijst van januari 2025 zaten er circa 20 in de handhavings-en toezichtslocatie (HTL). Het aantal keren dat een gebiedsverbod of meldplicht werd opgelegd kan niet aan de geautomatiseerde informatiesystemen van de migratieketen worden ontleend.
Hoeveel asielzoekers op de Top X-lijst zijn er sinds uw aantreden uitgezet?
Omdat de gevraagde cijfers op die manier niet systematisch worden bijgehouden, en gegeven de beantwoordingstermijn, is het niet mogelijk gebleken de in vragen 8 en 9 gevraagde cijfers te genereren.
Zoals toegelicht in antwoord op vraag 4, geldt dat de jurisprudentie op grond van de Kwalificatierichtlijn strengere criteria stelt bij het weigeren of intrekken van een asielvergunning.
Kunt u aangeven hoeveel asielzoekers die op de Top X-lijst staan sinds de aangenomen motie van het lid Eerdmans alsnog een verblijfsvergunning hebben gekregen?1
Zie antwoord vraag 8.
Indien er sinds bovengenoemde aangenomen motie van het lid Eerdmans alsnog verblijfsvergunningen zijn afgegeven, wat is daar dan uw verklaring voor?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘1,4 miljard pakketjes van buitenlandse webshops naar Nederland: ‘Onhoudbaar’’ |
|
André Flach (SGP) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «1,4 miljard pakketjes van buitenlandse webshops naar Nederland: «Onhoudbaar»» in het AD van 16 januari jl.?1
Ja.
Wat is uw reactie op de noodkreet van de verschillende toezichthouders dat de pakketstroom vanuit vooral Chinese webshops «onbeheersbaar» is geworden?
De noodkreet van de toezichthouders over de onbeheersbare pakketstroom uit Chinese webshops neem ik zeer serieus. De explosieve groei van deze handelsstroom, naar schatting 3 miljoen individueel geadresseerde pakketten per dag, vormt een aanzienlijke uitdaging voor onze markttoezichthouders en de Douane. De toenemende handelsstroom brengt ook uitdagingen met zich mee voor het gelijk speelveld, de productconformiteit, consumentenbescherming en duurzaamheid.
Hoe duidt u de explosieve toename van het aantal pakketjes vanuit onder meer China naar Nederland, ook gelet op de enorme veiligheidsrisico’s voor de consumenten die dit met zich meebrengt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat 85 tot 95 procent van de spullen die vanuit Azië naar Europa komt niet voldoet aan Europese wetgeving?
In de beantwoording2 van Kamervragen over hormoonverstorende stoffen in kleding SHEIN van 30 januari 2025, is aangegeven dat verschillende Europese markttoezichthouders onderzocht hebben in hoeverre producten afkomstig van online platforms buiten de Europese Unie voldoen aan de EU-productregelgeving. Uit deze onderzoeken blijkt dat ongeveer 85–95% van de onderzochte producten niet voldoet aan de Europese productregels voor veiligheid, gezondheid en duurzaamheid.3 Dit zijn non-conforme producten.
Echter, deze onderzoeken geven geen representatief beeld van de volledige markt. De markttoezichthouders hebben zich specifiek gericht op producten waarvan zij op voorhand vermoedden dat deze niet aan de eisen voldeden. Daardoor is slechts een klein deel van de totale productstroom onderzocht. Om uitspraken te doen over de non-conformiteit van alle individueel geadresseerde pakketten is representatief onderzoek nodig. Dit is echter moeilijk vanwege de grote hoeveelheid producten die dagelijks de Unie binnenkomen. Ondanks het uitblijven van representatief onderzoek zijn de uitkomsten wel zorgwekkend.
Deelt u de mening dat de explosieve toestroom van Chinese spullen «een groot maatschappelijk probleem» is?
Zie antwoord bij vraag 2.
Hoe waardeert u de toestroom van goedkope Chinese spullen van slechte kwaliteit en met een relatief korte levensduur in het licht van de circulaire ambities en het inperken van de enorme afvalberg?
Het is belangrijk om te benadrukken dat we niet kunnen stellen dat alle producten in deze stroom van lage kwaliteit zijn of een korte levensduur hebben; elk product moet afzonderlijk worden beoordeeld. Tegelijkertijd is het door de enorme hoeveelheid zendingen – tot wel drie miljoen per dag – onmogelijk om alle producten effectief te controleren. Dit maakt het des te belangrijker om aandacht te besteden aan de zorgen over de milieueffecten van producten die voortijdig kapotgaan en lastig te hergebruiken zijn. Daarom ben ik blij met de aangenomen Ecodesign Verordening, die op Europees niveau duurzaamheidseisen stelt voor producten binnen bepaalde productgroepen. Deze eisen gelden voor alle producten in deze categorieën, ongeacht of ze afkomstig zijn van Europese of niet-Europese producenten en verkopers die hun producten op de Europese markt aanbieden. Daarom sta ik er positief tegenover dat de Commissie circulariteit en duurzaamheid als speerpunt heeft opgenomen in hun E-commerce mededeling. Voor mijn appreciatie hiervan verwijs ik graag naar het BNC-fiche4.
Welke stappen worden gezet in het kader van consumentenbescherming om te voorkomen dat consumenten dergelijke risicovolle producten aanschaffen? En hoe wilt u ervoor gaan zorgen dat deze producenten de regels beter zullen naleven?
Gezien de omvang en het maatschappelijke belang van deze problematiek, zal ik mij actief blijven inzetten in Brussel om het probleem op de agenda van de Commissie te behouden en effectief beleid te ontwikkelen. In februari heb ik een rondetafelgesprek gehad met verschillende belanghebbenden, waaronder toezichthouders, belangenorganisaties en bedrijven. Hun inzichten zijn meegenomen in het eerdergenoemde BNC-fiche en blijven belangrijk bij het verder vormgeven van ons beleid en onze inbreng op Europees niveau. Een onderdeel hiervan is mijn voornemen om bij de Europese Commissie te bepleiten een diepgaand onderzoek uit te voeren naar de keten van e-commerce buiten de EU.
Wij raden de Commissie aan om een onderzoek uit te voeren met een tweeledig doel. Ten eerste om meer inzicht te krijgen in de volledige keten van e-commerce van buiten de EU. Ten tweede om op basis van deze inzichten meer concrete handelingsperspectieven te krijgen waarmee de belangen van onze burgers en bedrijven geborgd kunnen worden.
Hoe wilt u het Nederlandse bedrijfsleven beschermen tegen oneerlijke concurrentie van bedrijven als Temu, Shein en AliExpress?
In de beantwoording van Kamervragen op 30 januari jl. heb ik aangegeven wat mijn inzet is rondom het beschermen van het Nederlands bedrijfsleven tegen oneerlijke concurrentie. Omdat e-commerce zich niet beperkt tot nationale grenzen, is een gecoördineerde aanpak noodzakelijk. Daarom is de mededeling van de Europese Commissie een noodzakelijke stap. De focus ligt hierbij op het versterken van het Europees toezicht, het verbeteren van effectieve handhaving, het vergroten van consumentenbewustzijn en het bevorderen van internationale samenwerking. Voor een gedetailleerd overzicht van de Europese acties en mijn appreciatie verwijs ik graag naar het BNC-fiche.
Naast deze bredere strategie zijn er recent al concrete stappen gezet om het Europees bedrijfsleven beter te beschermen tegen oneerlijke concurrentie. Een bouwsteen hierin is de aanscherping van de Europese productregels5 (General Product Safety Regulation) en de markttoezichtverordening die productveiligheidseisen stelt voor specifieke (geharmoniseerde) productgroepen6. Deze regels beleggen verantwoordelijkheid bij marktdeelnemers om veilige producten op de markt aan te bieden die voldoen aan EU-normen. Markttoezichthouders, zoals de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), spelen een belangrijke rol bij de handhaving van deze regels. Ze werken samen via EU-databases om non-conforme producten te identificeren en van de markt te weren.
Een andere belangrijke pijler in de aanpak van oneerlijke concurrentie is de Digital Services Act (DSA). Deze wet verplicht grote online platforms om misleiding en illegale praktijken tegen te gaan. Om de naleving van Europese productregels te versterken, legt de DSA online marktplaatsen extra verplichtingen op. Zij moeten meer informatie inwinnen over de handelaren die via hun platform producten verkopen. Dit helpt bij het identificeren van malafide handelaren en het tegengaan van oneerlijke concurrentie.
Naast de DSA speelt ook de Europese Anti-dwangarbeidverordening een rol in het tegengaan van oneerlijke concurrentie. Deze verordening, die op 13 december 2024 in werking is getreden, verbiedt bedrijven om producten die met dwangarbeid zijn vervaardigd op de EU-markt te brengen of daarvandaan uit te voeren. Dit verbod geldt voor alle producten, bedrijven en economische sectoren, inclusief producten die via e-commerce worden verkocht. Door het verdienmodel van bedrijven die gebruik maken van dwangarbeid weg te nemen, draagt deze verordening bij aan een eerlijker speelveld. De verplichtingen voor bedrijven treden vanaf 14 december 2027 in werking.
Tot slot zijn er ook nog de Verordening Buitenlandse Subsidies (FSR) en de Digital Markets Act (DMA). De FSR, die in 2023 in werking is getreden, is bedoeld om de Europese interne markt te beschermen tegen oneerlijke concurrentie veroorzaakt door subsidies van overheden buiten de EU aan bedrijven die actief zijn binnen de EU. De DMA, ingevoerd in 2022, richt zich op het reguleren van grote online platforms («poortwachters») om eerlijke concurrentie in de digitale markt te waarborgen, onder meer door het beperken van monopolyposities, het creëren van gelijke kansen voor alle marktdeelnemers, en het vergroten van transparantie en keuzevrijheid voor consumenten.
Deze gecombineerde maatregelen dragen bij aan een eerlijker speelveld voor Nederlandse bedrijven en beschermen hen tegen oneerlijke concurrentie van buitenlandse platforms. Hoewel de DSA nog relatief nieuw is, verwachten we dat deze instrumenten op termijn zowel onze consumenten als producenten kunnen beschermen tegen onveilige producten en oneerlijke concurrentie. Daarnaast zal ik me in Brussel blijven inzetten voor de verdere ontwikkeling en verbetering van bestaande productveiligheidswetgeving, zoals de markttoezichtverordening.
Welke stappen worden op Europees niveau gezet om onwenselijke import van goedkope Chinese spullen van slechte kwaliteit in te perken?
Gezien de grensoverschrijdende aard van deze problematiek is een gecoördineerde Europese aanpak belangrijk. De recente mededeling van de Europese Commissie van 5 februari 2025 is dan ook een noodzakelijke stap. Deze mededeling omvat een breed actieplan om de uitdagingen rondom e-commerce van buiten de EU aan te pakken. De focus ligt hierbij op:
Voor een gedetailleerd overzicht van alle maatregelen van de Commissie en de kabinetsappreciatie verwijs ik graag naar het BNC-fiche.7
Bent u bereid met de toezichthouders in gesprek te gaan om te bezien tegen welke problemen zij aanlopen en hoe dit kan worden aangepakt?
Ik heb in februari 2025 een rondetafelgesprek gevoerd met onder andere de markttoezichthouders en de Douane naar aanleiding van het signaal. Hun inzichten heb ik meegenomen bij het vormgeven van onze bijdrage op Europees niveau. Daarnaast hebben mijn ambtenaren regelmatig overleg met de verschillende markttoezichthouders en de Douane om op de hoogte te blijven van de knelpunten en mogelijke oplossingen.
Bent u daarnaast bereid te stimuleren dat consumenten zoveel mogelijk hun producten aanschaffen bij een Nederlandse aanbieder, bijvoorbeeld via een publieke oproep of publiekscampagnes?
In de beantwoording van de Kamervragen van 30 januari 2025 ben ik ingegaan op recente campagnes die gevoerd zijn om bewustwording bij Nederlandse consumenten te vergroten. Het is belangrijk dat consumenten erop kunnen vertrouwen dat de producten die zij aanschaffen veilig zijn, ongeacht waar ze deze kopen. Ik zet mij daarom in om, via de GPSR, de DSA, de markttoezichtverordening en de aangenomen Ecodesign Verordening, producten intrinsiek veiliger en duurzamer te maken.
Daarnaast is het ook belangrijk dat consumenten de juiste keuzes maken. Om deze reden hebben meerdere publieke organisaties in 2024 verschillende bewustwordingscampagnes gelanceerd. Deze campagnes waren specifiek gericht op het vergroten van het bewustzijn onder consumenten over de risico's van online aankopen buiten de EU. Te weten:
Voor 2025 zal ik inspanningen blijven verrichten om de Productenmeldwijzer onder de aandacht te brengen van consumenten.
Mogelijke beïnvloeding van Nederlandse media, NGO’s en onderzoeksinstituten |
|
Ralf Dekker (FVD) |
|
Eppo Bruins (CU), Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van enige financiering door het United States Agency for International Development (USAID) aan Nederlandse, c.q. op Nederland gerichte, mediabedrijven of NGO’s? Zo ja, bent u bereid de Kamer inzicht te verschaffen in de desbetreffende organisaties en de bedragen die zij van USAID ontvangen?
Er is momenteel vanuit de overheid geen zicht op financiering vanuit USAID aan Nederlandse, c.q. op Nederland gerichte mediabedrijven of NGO’s.
Heeft u inzicht in de voorwaarden die USAID stelt aan de financiering van Nederlandse organisaties en kunt u garanderen dat deze financiering niet gepaard gaat met inhoudelijke richtlijnen of politieke verwachtingen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft geen inzage in de specifieke voorwaarden die USAID stelt aan de eventuele financiering van Nederlandse organisaties.
Ontvangen Nederlandse universiteiten, denktanks of onderzoeksinstituten subsidies van USAID? Zo ja, zijn er richtlijnen om de onafhankelijkheid van academisch onderzoek te waarborgen?
Nederlandse universiteiten, denktanks of onderzoeksinstituten zijn niet verplicht om aan het Ministerie van OCW te melden dat zij geld ontvangen van USAID. Navraag leert dat ook de koepelorganisaties NFU en UNL geen zicht hebben op of dan wel welke Nederlandse universiteiten, denktanks of onderzoeksinstituten subsidies van USAID ontvangen.
De onafhankelijkheid van academisch onderzoek wordt op verschillende manieren geborgd. Allereerst geeft de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit (NGWI) principes, richtlijnen en normen voor goede en integere wetenschapsbeoefening. De code baseert zich op de principes eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid. De code ondersteunt de zelfregulering van onderzoekers en onderzoeksinstellingen en heeft een belangrijke didactische en preventieve functie. Ook biedt de NGWI een toetsingskader waarmee vermeende schendingen van wetenschappelijke integriteit worden beoordeeld en, indien nodig, gesanctioneerd kunnen worden.1
De zelfregulering van het veld uit zich ook in de peer review-procedures die zien op wetenschappelijke resultaten en publicaties. Daarnaast stellen wetenschappelijke tijdschriften als voorwaarde voor publicatie dat subsidies altijd vermeld moeten worden. Ook zijn er richtlijnen voor de interne kwaliteitszorg van universiteiten die toezien op o.a. de kwaliteit van onderzoek. In het kader van de kwaliteitszorg worden onderzoekseenheden elke zes jaar geëvalueerd door externe commissies conform het Strategy Evaluation Protocol (SEP). Eén van de hoofdcriteria van de evaluaties is wetenschappelijke kwaliteit, daaronder valt ook onafhankelijkheid en wetenschappelijke integriteit. De resultaten van de evaluaties worden meegenomen in de interne kwaliteitszorgcycli.
Zijn er afspraken of convenanten tussen de Nederlandse overheid en USAID over de financiering van onderzoeksprogramma’s en zo ja, welke waarborgen bestaan er tegen buitenlandse politieke beïnvloeding?
Nee, die zijn ons niet bekend.
Zijn er Nederlandse mediabedrijven of journalisten die direct of indirect steun ontvangen van het Organized Crime and Corruption Reporting Project (OCCRP), ‘s werelds grootste journalistieke onderzoeksorganisatie die voor meer dan de helft wordt gefinancierd door de Amerikaanse overheid? Zo ja, hoe wordt gewaarborgd dat deze financiering geen invloed heeft op journalistieke onafhankelijkheid?
Journalisten zijn in Nederland vrij om hun werk uit te oefenen op de manier waarop zij dat willen. Persvrijheid betekent onder andere dat er geen politieke bemoeienis is met wat er wordt gepubliceerd. Dit betekent ook dat het kabinet geen uitspraken doet over journalistieke onafhankelijkheid of de manier waarop die in het geding zou zijn. De journalistieke sector bepaalt zelf de journalistieke normen en hoe de sector zich daaraan houdt. De Leidraad van de Raad voor de Journalistiek is daarvoor belangrijk. Daarin staat onder meer het volgende opgenomen:
«Goede journalistiek is waarheidsgetrouw en nauwgezet, onpartijdig en fair, controleerbaar en integer. Zij laat zich toetsen en gaat op open wijze om met opmerkingen, reacties en klachten. Zelfregulering is de beste manier om daar vorm en inhoud aan te geven en die verantwoordelijkheid te nemen.»2
Hoe beoordeelt u de geclaimde onafhankelijkheid van Nederlandse onderzoeksjournalisten die samenwerken met een organisatie die zich, volgens de Amerikaanse Foreign Assistance Act, moet conformeren aan het Amerikaanse buitenlandse beleid?
Zoals in antwoord op vraag 5 aangegeven, zijn journalisten in Nederland vrij om hun werk uit te oefenen op de manier waarop zij dat willen.
Vormt het feit dat OCCRP-gelden door de Amerikaanse overheid worden geoormerkt voor onderzoek naar specifieke landen zoals Rusland en Venezuela, terwijl misstanden binnen de VS en andere door de VS gesteunde landen buiten beschouwing blijven, volgens u een risico op eenzijdige berichtgeving in Nederland?
Het kabinet beoordeelt niet of berichtgeving eenzijdig is.
Hoe beoordeelt u in deze context het risico van buitenlandse invloed op de Nederlandse publieke opinievorming via media of academische instellingen?
Voor een goed functionerende democratie en een open samenleving zijn een onafhankelijke journalistiek en wetenschap essentieel. Als Minister van OCW sta ik hier pal voor.
Een open samenleving is echter ook kwetsbaar en statelijke actoren proberen via beïnvloedingscampagnes onze open samenleving te ondermijnen. Daarbij richten zij zich ook op het medialandschap. In samenwerking met onafhankelijke onderzoeksinstellingen onderzoekt de Nederlandse overheid deze inmenging.3
Het is bekend dat statelijke actoren proberen zich te mengen in of te bemoeien met de gang van zaken in Nederland. Onder statelijke inmenging valt elke activiteit die de democratische rechtsorde ondermijnt en die wordt ondernomen door een buitenlandse overheid of proxy namens een buitenlandse overheid. Die kunnen ook gericht zijn op het hoger onderwijs en de wetenschap. Ik acht het aannemelijke dat statelijke actoren een poging doen om de publieke opinievorming te beïnvloeden via academische instellingen.
Het kabinet vindt alle vormen van statelijke inmenging volstrekt onacceptabel. Het is essentieel dat we onze open samenleving behouden en tegelijkertijd de weerbaarheid van verschillende doelgroepen tegen statelijke inmenging verhogen. Bewustwording van ongewenste beïnvloeding van onderwijs en onderzoek en ongewenste overdracht van kennis en technologie door statelijke actoren op academische instellingen is een eerste belangrijke stap richting verhoogde weerbaarheid. Daarom voer ik een constante dialoog met kennisinstellingen hierover en ondersteun de instellingen, bijvoorbeeld met het Loket Kennisveiligheid en de Nationale Leidraad.
Verder onderzoek ik hoe ongewenste buitenlandse beïnvloeding (OBI) gericht op kennisinstellingen verder kan worden opgenomen in de kabinetsbrede aanpak. Over de uitkomsten ga ik in gesprek met de kennisinstellingen.
Erkent u in deze context het gevaar van beïnvloeding op Nederlandse politieke besluitvorming, met mogelijk grote (geopolitieke) consequenties tot gevolg?
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten in hoeverre de Nederlandse regering de invloed van Westerse buitenlandse inmenging, zoals financiering door USAID van protesten in landen als Oekraïne, Roemenië en Georgië meeweegt in haar beoordeling van de legitimiteit van regeringen en oppositiebewegingen in deze (en mogelijk andere) landen? Zou deze inmenging aanleiding moeten zijn om kritisch te heroverwegen hoe Nederland zich opstelt ten opzichte van dergelijke bewegingen en regeringen?
Het kabinet heeft geen aanwijzingen van dergelijke Westerse buitenlandse inmenging.
Kunt u aangeven of de regering aanwijzingen heeft dat USAID enige betrokkenheid heeft gehad bij de gebeurtenissen rondom de omverwerping van de Oekraïense regering in 2014 en in hoeverre dit is onderzocht?
Het kabinet heeft hiervoor geen aanwijzingen.
Hoe beoordeelt u de onafhankelijkheid van DPG Media nu blijkt dat het bedrijf honderden miljoenen euro’s ontvangt van de Europese Investeringsbank (EIB), een instelling die eigendom is van alle EU-lidstaten?
U refereert hier aan een lening die is verschaft aan DPG Media waarmee het bedrijf verder digitaliseert en innoveert. Het is aan de EIB om een verzoek te beoordelen. Als Minister van OCW beoordeel ik dit niet.
In hoeverre acht u het wenselijk dat een commercieel mediabedrijf dat een dominante positie heeft in Nederland en België, financieel afhankelijk is van een Europese instelling met politieke en beleidsmatige doelstellingen?
Zie het antwoord op vraag 12.
Op welke manier wordt in Nederland gecontroleerd of mediabedrijven die financiering ontvangen van de EIB of andere EU-instellingen hun redactionele onafhankelijkheid behouden?
Dit wordt niet gecontroleerd. Met het oog op de grondwettelijk geregelde persvrijheid acht het kabinet het ook niet wenselijk daarop controle uit te oefenen.
Bent u van mening dat mediabedrijven die staatssteun of leningen van overheden ontvangen, verplicht moeten worden hierover transparant te rapporteren aan hun lezers en kijkers? Zo nee, waarom niet?
Nee. In Nederland is er sprake van zelfregulering. Dat betekent dat het aan de sector zelf is om hierover afspraken te maken en die na te leven.
Hoe beoordeelt u het risico dat DPG Media, door de financiële steun van de EIB, minder kritisch zal berichten over EU-beleid of specifieke Europese beleidsdoelstellingen zoals de Digital Decade-strategie?
Dit beoordeel ik niet. Als Minister van OCW houd ik mij niet bezig met de inhoud van berichtgeving van welk medium dan ook. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Hoe kunt u garanderen dat Europese financiering van mediabedrijven geen invloed heeft op de pluriformiteit en objectiviteit van de journalistiek in Nederland?
Het is niet aan mij, als Minister van OCW, om daar uitspraken over te doen of garanties te geven. Dit is onder andere geregeld in de Europese Verordening Mediavrijheid. Ziet u hiervoor artikel 4 lid 1 en 2 van de verordening.
Erkent u dat de Nederlandse media, indien zij gefinancierd worden door externe partijen, mogelijk als gevolg daarvan met eenzijdige, niet-objectieve en misleidende berichtgeving indirect invloed hebben op de verkiezingsuitslagen en erkent u dat dergelijke financieringsstructuren een risico vormen voor de integriteit van het verkiezingsproces en derhalve ongewenst zijn?
Het kabinet acht van belang dat informatie over het verkiezingsproces duidelijk en correct is. Het kabinet verstrekt daarom bij iedere verkiezing proactief informatie over het verkiezingsproces via www.elkestemtelt.nl. Wanneer onjuiste berichtgeving het verkiezingsproces mogelijk kan beïnvloeden (bijvoorbeeld valse informatie over hoe te stemmen), spreekt het kabinet dit actief tegen via de eigen communicatiekanalen.
Zoals aangegeven in antwoord 5 betekent persvrijheid onder andere dat er geen politieke bemoeienis is met wat er wordt gepubliceerd en zijn journalisten vrij om hun werk uit te oefenen op de manier waarop zij dat willen. Dit geldt ook voor berichtgeving over verkiezingen. Het kabinet zet zich verder in voor mediawijsheid, zodat burgers kritisch kunnen reflecteren op media.
Hoe beoordeelt u de vergelijking tussen de Europese financiering van DPG Media en de Amerikaanse overheidsfinanciering van media via USAID, gezien de kritiek op laatstgenoemde dat dit de journalistieke onafhankelijkheid aantast?
Het kabinet is niet bekend met deze kritiek.
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar de invloed van buitenlandse financiering op de Nederlandse journalistieke sector en publieke opinievorming en, in het verlengde daarvan, politieke besluitvorming? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment ziet het kabinet daarvoor geen aanleiding.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
De Kamer is per brief4 geïnformeerd dat de beantwoording van de vragen niet mogelijk was binnen de gestelde termijn van drie weken en meer tijd vergde.
Het niet verlengen van de 60-plusmaatregel |
|
Saris |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Kunt u bevestigen dat de Kamer op 23 oktober 2024 is geïnformeerd over het niet verlengen van de 60-plusmaatregel?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er in deze Kamerbrief geen voornemens worden geschetst om een alternatieve (en vergelijkbare) regeling uit te werken voor de 60-plusmaatregel?
Ja.
Bent u bekend met de berichtgeving over de uitwerking van een zogenoemde «62+ regeling»?2
Ja, ik ben bekend met deze berichtgeving. Inmiddels heeft UWV ook aangegeven dat zij de betreffende prioritering heeft stopgezet, omdat deze leidt tot vragen en onduidelijkheden. Ik kan mij goed vinden in deze beslissing. Wel betreur ik het dat de berichtgeving onnodig onzekerheid heeft gebracht bij mensen die wachten op de beoordeling van hun WIA-aanvraag. De beoordeling van een WIA-aanvraag is in veel gevallen het sluitstuk van een langere periode van onzekerheid die begon bij een ongeval of ziekte. Ik wil voor al die mensen mij inzetten om de achterstanden te beperken. Daarover ben ik met UWV in gesprek. Ik vind het belangrijk om dit via een ordentelijk proces te doen, waarbij gevolgen eerst in kaart worden gebracht voordat keuzes worden gemaakt. Ook vind ik het belangrijk uw Kamer te informeren over dergelijke keuzes. Zoals eerder aan uw Kamer toegezegd stuur ik voor de zomer een brief over de voortgang rondom de mismatch en geef ik daarin aan welke stappen we willen zetten.
Omdat er nu dus geen sprake meer is van de zogenoemde 62+ regeling, ga ik hieronder niet in op een aantal vragen die daarover zijn gesteld.
Wordt er op dit moment een regeling uitgewerkt voor of door het UWV die vergelijkbaar is met de eerdere 60-plusmaatregel?
Als er sprake is van de uitwerking van een dergelijke regeling, wanneer en op welke wijze is de Kamer geïnformeerd over deze voornemens?
Hoe wenselijk zou het volgens u zijn om mensen van 62 jaar en ouder in afwachting van een dergelijke regeling (tijdelijk) te weren van de WIA-beoordeling?
Wat zou het (tijdelijk) weren van mensen van 62 jaar en ouder van een WIA-beoordeling betekenen voor de inkomenszekerheid van deze groep?
Hoe zou het (tijdelijk) weren van mensen van 62 jaar en ouder van een WIA-beoordeling zich verhouden tot de toegang tot en het recht op een IVA-uitkering?
Zijn er regels of wetsgronden om (tijdelijk) onderscheid te maken op basis van leeftijd in de prioritering van WIA-aanvragen?
Kunt u ingaan op welke andere mogelijke maatregelen u overweegt om (op korte termijn) de druk op de uitvoering van het UWV te verlichten?
Kunt u deze vragen één voor éen beantwoorden voor het commissiedebat Arbeidsongeschiktheid op 18 februari?
Ik heb mijn best gedaan om de antwoorden uw Kamer zo snel mogelijk te doen toekomen. Aangezien UWV het voornemen tot prioritering heeft ingetrokken, ben ik op een aantal vragen niet nader ingegaan.
De versterkingsrapporten die gedupeerde Groningers krijgen |
|
Sandra Beckerman , Julian Bushoff (PvdA) |
|
van Marum |
|
![]() |
Bent u geschrokken van het bericht «Zorgen over «grove fouten» in versterkingsadviezen aardbevingsgebied: «Veiligheid Groningers in het geding»»?1
Ik neem berichten zoals deze uiterst serieus. Ik herken de signalen. Soortgelijke signalen heb ik ook gekregen tijdens mijn gesprekken met bewoners en ik roep bewoners op om zich te melden bij de NCG.
Zoals ik in mijn brief van vandaag heb aangegeven, wil ik twee sporen tegelijkertijd in gang zetten om de fouten in de rapporten te analyseren en herstellen, en om de kwaliteit te onderzoeken. Het eerste spoor is dat bewoners die zich (bij de NCG) melden met twijfels over hun beoordelingsrapport, altijd in gesprek kunnen met de NCG. Dan gaat de NCG met bewoners in gesprek om zorgen te bespreken en waar mogelijk weg te nemen. Het tweede spoor is het onafhankelijke onderzoek door ACVG naar de betrouwbaarheid van het oordeel op norm/niet op norm in beoordelingsrapporten, om op grotere schaal eventuele problemen op te lossen en daarmee zekerheid te bieden.
Wat doet het met u dat advocaat Jewan de Goede in de uitzending toont dat in negentig procent van de zaken die hij behandelt het rapport niet deugt?
In mijn gesprek met een vertegenwoordiging van mijnbouwadvocaten heb ik ook over dit onderwerp gesproken (zie Kamerstuk 33 529, nr. 1141). Ik heb in het overleg de vertegenwoordiging van mijnbouwadvocaten verzocht om voorbeelden aan te leveren waar dit speelt. Ik heb aangeboden om de deskundigen van de bewoners en de ingenieursbureaus aan tafel te zetten om elkaars visie op het rapport te bespreken en twijfels weg te nemen. Als daar geen conclusie uit komt waar alle partijen het over eens zijn, dan laat ik een derde deskundige ernaar kijken. Fouten zijn onvermijdelijk bij mensenwerk en ik vind het enorm vervelend voor bewoners dat ze geconfronteerd worden met zulke fouten. Daarom wil ik dat die fouten zo snel als mogelijk opgelost worden, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1.
Erkent u dat een deel van de woningen die de afgelopen tijd het stempel «veilig» heeft gekregen mogelijk niet veilig is?
Dat kan ik nu niet aangeven. Ik wacht de uitkomsten van het onafhankelijke onderzoek daarvoor af.
Deelt u de mening dat gedupeerde Groningers na de parlementaire enquête een «Nij Begun» (nieuw begin) is beloofd, maar dat daar, zacht uitgedrukt, niets van terechtkomt als ze er niet zeker van kunnen zijn dat hun veiligheid voorop staat?
Ik begrijp dat het voor bewoners zo kan voelen, omdat ze nog steeds geen duidelijkheid en daardoor rust hebben. Echter, ik deel uw mening niet. Nij Begun omvat veel meer aspecten dan alleen een conclusie in een beoordelingsrapport. Dat staat voor mij ook in het teken van ereschuld en een uitvoering van de versterking en schadeherstel die milder, menselijker en makkelijker is, die de bewoner daarin centraal stellen en oog hebben voor de balans tussen kwaliteit en snelheid. De bewoners zekerheid bieden over de veiligheid van hun woning is daar natuurlijk een belangrijk onderdeel van. Als daarin fouten worden gemaakt, worden die opgelost.
Het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) trekt al de harde conclusie dat de interne veiligheidscontrole bij de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) niet op orde is; deelt u deze conclusie?
Ik deel de conclusie dat verbeteringen nodig zijn bij de interne kwaliteitscontrole, en NCG neemt daarop ook al actie, zoals ik in mijn brief van vandaag heb aangegeven.
Waarom heeft u niet eerder ingegrepen gezien de aanhoudend geuite zorgen door de Tweede Kamer over de kwaliteit van rapporten en het onderzoek dat SodM blijkbaar al een jaar geleden is gestart?
In mijn antwoorden op de Kamervragen van het lid Beckerman en in mijn Kamerbrief heb ik toegelicht welke stappen er afgelopen jaren zijn gezet om de kwaliteit van beoordelingsrapporten te verbeteren en beter te borgen. Voorbeelden hiervan zijn het stellen van strengere kwaliteitseisen aan ingenieursbureaus en het stoppen van de samenwerking met een aantal ingenieursbureaus.
Ik zet in op het oplossen van gemaakte fouten en het helpen van bewoners die zich melden, omdat fouten helaas niet te voorkomen zijn. Dat heeft ook mijn prioriteit. Gezien de aanhoudende berichten heb ik besloten onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de kwaliteit van de beoordelingsrapporten. Zie ook mijn antwoord op vragen 1 en 2.
Het SodM heeft geen onderzoek gedaan naar de inhoudelijke kwaliteit van beoordelingsrapporten. Wel heeft zij onderzoek gedaan naar de kwaliteitsborging in processen van de NCG. Zie mijn brief van vandaag over hoe ik hier vervolg aan zal geven.
Erkent u dat het, na al die jaren ellende voor Groningers, verschrikkelijk is dat de toezichthouder moet concluderen dat «we daardoor nu niet [weten] of alle woningen die versterkt opgeleverd zijn, wel helemaal adequaat versterkt zijn. En dat is niet oké, die zekerheid wil je wel hebben»?
Uiteraard moeten bewoners de zekerheid hebben dat hun woning veilig is als deze is versterkt, ongeacht hoe lang ze hebben moeten wachten. De veiligheidsnorm die wordt gehanteerd tijdens de versterking staat vast en moet worden nageleefd. Als een bewoner, of de door de bewoner op kosten van de overheid in te huren expert, fouten ziet of vragen heeft, dan kan dit worden gemeld bij de NCG. NCG lost dit samen met de bewoner en de aannemer op tijdens het maken van het versterkingsplan van de woning. De bewonersbegeleider van NCG en de aannemer komen in deze fase regelmatig bij de bewoner thuis en spreken met de bewoner over eventuele fouten of zorgen. Dan wordt ook nog eens kritisch naar de woning en het beoordelingsrapport gekeken. Zo komen de bewoner, aannemer en NCG samen tot een versterkingsplan voor de woning. De bewoner kan daarin ook worden ondersteund door onafhankelijke (bouwkundige) adviseurs.
Erkent u dat nu moet worden ingegrepen om te voorkomen dat straks honderden of duizenden mensen in woningen wonen die onterecht als veilig zijn aangemerkt? Welke stappen gaat u direct zetten om te zorgen dat Groningers er zeker van kunnen zijn dat hun huis nu of na versterking of sloop/nieuwbouw veilig is en dat ze kunnen vertrouwen op de overheid wanneer die dat zegt?
Zie het antwoord op vraag 1.
Er wordt nu terecht een onderzoek gestart naar de kwaliteit van de rapporten. Erkent u dat dit niet genoeg is?
Zie mijn antwoord op vraag 1. Het onderzoek van ACVG naar de kwaliteit van het oordeel op norm/niet op norm en de kwaliteit van de rapporten heeft geen overlap met de uitvoering van het oplossen van verschillen. Over het oplossen van verschillen heb ik met de regio een Routekaart gemaakt. Hier heb ik u over geïnformeerd in mijn beleidsbrief. Ik blijf hierover met de regio in gesprek. Onderdeel van de aanpak, die ik in de beleidsbrief heb geschetst, is dat in het proces van de versterkingsopgave van te voren geprobeerd wordt de verschillen in kaart te brengen. En daar proactief oplossingen voor bedenken om te voorkomen dat er nog meer verschillen ontstaan. Ik heb de verwachting dat dit rust in het proces brengt.
Deelt u daarbij de mening dat het onderzoek naar de ongelijkheid tussen gedupeerden, dat een zeer nuttig rapport opleverde (het rapport-Van Geel), anderhalf jaar later voor een deel nog steeds niet uitgevoerd wordt omdat het kabinet het geld er niet voor heeft vrijgemaakt?2
Het rapport-Van Geel heeft op verschillende onderwerpen een belangrijke basis geboden voor het zoveel als mogelijk wegnemen en voorkomen van onaanvaardbare verschillen, zoals ik ook heb toegelicht in mijn beleidsbrief Versterken. Daarvoor is naast de beschikbare financiële middelen ook de uitvoerbaarheid bepalend. Ik vind het belangrijk dat we doen wat uitvoerbaar is, zonder aanzienlijke wijzigingen in bestaande kaders en het bestaande systeem. In mijn beleidsbrief heb ik aangegeven op welke onderdelen invulling gegeven kan worden aan de adviezen uit dit rapport, zoals de verschillen en verduurzaming.
Is er al meer duidelijkheid over de onderzoeksvragen, de scope, wie het kan of kunnen uitvoeren en in welk tijdsbestek dit kan plaatsvinden? Wanneer er meerdere varianten worden overwogen, kunt u die varianten dan met de Kamer delen?
Hierover heb ik uw Kamer vandaag geïnformeerd.
Wat gaat u doen voor de gedupeerden die een versterkingsrapport hebben gekregen en nu twijfelen of dit rapport wel deugdelijk is?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe gaat u het op 4 februari jl. aangenomen amendement Beckerman-Bushoff, waardoor besluiten van de NCG niet meer onherroepelijk worden en gedupeerden dus ook nadat de termijn van zes weken is verstreken, nog bezwaar kunnen aantekenen, uitvoeren? Wordt gedupeerden duidelijk gemaakt dat zij bezwaar en beroep aan kunnen tekenen?3
Door dit amendement zal binnenkort, na inwerkingtreding van de wet omissies waarin het is opgenomen, in de Tijdelijke wet Groningen de zinsnede «nadat het besluit onherroepelijk is geworden» worden geschrapt uit het artikel dat gaat over het inschrijven van besluiten tot al dan niet versterken in de openbare registers. Uit de toelichting bij het amendement blijkt dat de indieners hiermee willen bevestigen dat besluiten, zoals een «op norm»-besluit of een besluit tot niet versterken, herzien kunnen worden. Zoals ik al aangaf in mijn appreciatie voorziet de wet hier nu al in, omdat eigenaren een herziening aan kunnen vragen van besluiten, bijvoorbeeld doordat er nieuwe feiten of omstandigheden ontstaan, of omdat eigenaren – nadat zij eerst een besluit tot niet versterken hebben aangevraagd bij NCG – toch wel hun huis willen laten versterken door NCG. Ook als het besluit al langer geleden genomen is en ook als zo'n besluit al is ingeschreven in de openbare registers.
Eigenaren kunnen ook altijd in bezwaar gaan tegen een besluit en beroep aantekenen tegen een beslissing op bezwaar, en zullen daar altijd op worden gewezen. De NCG informeert eigenaren ook dat zij hiervoor kosteloze rechtsbijstand kunnen krijgen. De termijn van 6 weken om bezwaar aan te tekenen is wettelijk vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht en geldt voor alle besluiten van overheidsinstanties. Dit amendement zorgt er in de praktijk niet voor dat deze termijn wordt verlengd. Gezien de complexiteit van sommige besluiten die de NCG neemt, begrijp ik echter dat eigenaren soms meer tijd nodig hebben om in bezwaar te gaan. Wel is er een mogelijkheid in de Algemene wet bestuursrecht opgenomen om in de praktijk coulant om te gaan met het overschrijden van de bezwaartermijn. Deze mogelijkheid past de NCG al ruimhartig toe als de bewoner daar om vraagt.
Verder wil ik eigenaren meer informeren over de mogelijkheden om kosteloos een advocaat of mediator in te schakelen om juridische ondersteuning en advies te ontvangen. Deze opties kunnen eigenaren gebruiken bij zowel bezwaar en beroep als voor een herziening van een besluit. De NCG zal hiervoor in haar besluiten en brieven over de versterking verwijzen naar de subsidieregeling rechtsbijstand van de Raad voor Rechtsbijstand. In mijn antwoord op vraag 15 ga ik verder in op hoe ik meer eigenaren wil informeren over de mogelijkheden van bijstand.
Hoe gaat u het op 4 februari jl. aangenomen amendement Beckerman-Bushoff, waardoor gedupeerden recht krijgen op juridische en technische bijstand in complexe zaken, uitvoeren? Welke stappen wilt u wanneer zetten?4
Op dit moment werk ik met de Raad voor Rechtsbijstand, de NCG en het IMG aan de aanpassing van de lagere regelgeving die invulling geeft aan de wijziging in de Tijdelijke wet Groningen door dit amendement. Dit heeft verschillende uitvoeringsconsequenties voor deze organisaties, zoals een aanpassing van ICT-systemen.
Als gevolg van dit amendement zal de bestaande regeling over bijstand, op grond waarvan eigenaren in de beoordeling, voorbereiding en uitvoering van schadeherstel en versterking gebruik kunnen maken van financiële, bouwkundige en juridische expertise, worden uitgebreid. Dit amendement vergroot de mogelijkheden voor bewoners, daarom heb ik het ook gesteund. De voornaamste aanpassing bestaat eruit dat eigenaren van een gebouw binnenkort in meer fasen van het proces van schadeafhandeling en de versterking recht krijgen op ondersteuning. Dit betekent dat expertise ook ingeroepen kan worden na oplevering van het schadeherstel of de versterking. Daarnaast worden de mogelijkheden voor ondersteuning uitgebreid. Eigenaren van een gebouw zullen straks niet alleen recht hebben op kosteloze rechtsbijstand, bouwkundige steun en financiële steun, maar ook op steun van bodemdeskundigen, hydrologen en ecologen.
De nadere uitwerking van dit amendement gebeurt in de Subsidieregeling rechtsbijstand en aanverwante kosten van de Raad voor Rechtsbijstand en in de Regeling Tijdelijke wet Groningen. Als de uitvoeringsconsequenties voldoende zijn uitgewerkt voor een effectieve uitvoering door de Raad voor Rechtsbijstand, het IMG en de NCG, zullen deze regelingen gepubliceerd worden in de Staatscourant.
Hoe gaat u zorgen dat ook mensen die al iets langer geleden een versterkingsrapport hebben gekregen weten dat zij recht hebben op kosteloze technische, juridische steun en financieel advies, aangezien recent is toegezegd dat deze informatie aan alle brieven van de NCG en het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) wordt toegevoegd?
Ik vind het van groot belang dat zoveel mogelijk eigenaren zich bewust zijn van de mogelijkheid tot kosteloze bijstand. Uiteraard zullen IMG en NCG de mogelijkheden voor kosteloze bijstand en advies actief delen in hun communicatie naar eigenaren. Dit gebeurt niet alleen met besluiten en brieven, maar ook in overleggen tussen eigenaren en de bewonersbegeleiders van de NCG en de zaakbegeleiders van het IMG.
Eigenaren die langer geleden een versterkingsrapport (of een besluit op norm) hebben ontvangen, hebben vaak minder contact met IMG en NCG. Om hen te informeren over deze mogelijkheden voor bijstand, ga ik in contact treden met gemeenten en maatschappelijke organisaties, zoals het Groninger Gasberaad, de Groninger Bodembeweging, Stut-en-Steun en Ons Laand, Ons Lu. Deze organisaties ondersteunen eigenaren van het aardbevingsgebied. Hun medewerkers en vrijwilligers staan midden in de samenleving, en zijn vaak op meer dan één manier actief in hun dorp of wijk. De instanties en organisaties die het dichtst bij de burger staan hebben immers de meeste mogelijkheden om zoveel mogelijk eigenaren te bereiken.
Erkent u dat het zaak is om nu tempo te maken met het voorkomen en oplossen van problemen die ontstaan door het krijgen van rapporten met fouten, vaak na jaren wachten, en wat dat doet met mensen, zoals de Pointer-uitzending pijnlijk laat zien?
Ja, ik erken dat individuele bewoners die twijfels hebben over de juistheid of volledigheid van hun beoordelingsrapport op kortere termijn moeten worden geholpen. Dat is het eerste spoor, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1. Daarnaast wil ik ook op grotere schaal zekerheid bieden. Dat doe ik met het tweede spoor, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1. Dat is in lijn met mijn beleidsbrief en het meer in balans brengen van snelheid en kwaliteit.
Kunt u deze vragen binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ik heb u op 21 februari 2025 een uitstelbrief gestuurd, omdat er vragen worden gesteld over het onderzoek van SodM. Dit onderzoek is gepubliceerd in het voorjaarsreces. Ook heb ik reeds uw Kamer geïnformeerd over het onafhankelijke onderzoek naar de kwaliteit van beoordelingsrapporten. Zo was ik in staat vollediger antwoord te geven op de gestelde vragen.
Het toepassen pijnprikkels in jeugdzorginstellingen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kunt u verklaren hoe het kan dat u in antwoord op eerdere Kamervragen stelt dat het toepassen van een bokkepootje valt onder de definitie van «kindermishandeling» terwijl het Openbaar Ministerie (OM) in de brief aan Daisy erkent dat bokkepootjes zijn toegebracht, maar ook stelt dat er «geen aanwijzingen gevonden dat er door medewerkers (opzettelijk) buiten de geldende kaders of protocollen is gehandeld op het gebied van fysiek ingrijpen.»? Deelt u de mening dat dit een andere lezing is van de wet?
Zoals eerder in de media1 is verschenen hebben meerdere voormalig bewoners van behandelcentrum Woodbrookers aangifte gedaan, waarop politie en justitie een onderzoek zijn gestart. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft in september 2024 besloten om het onderzoek naar mogelijke mishandelingen te beëindigen. Deze beslissing heeft in één geval tot een artikel 12 Wetboek van Strafvordering (12 Sv-procedure) geleid. Dat betekent dat er sprake is van een lopende procedure en ik daarover geen inhoudelijke mededelingen kan doen.
Welk beoordelingskader hanteert het OM? Hoe kan het dat dit beoordelingskader het toepassen van een handeling die als doel heeft pijn toe te brengen (een bokkepootje) niet kwalificeert als «kindermishandeling»? Hoe is dit te rijmen met de Jeugdwet en met internationale mensenrechtenverdragen?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 aangeef, is er sprake van een lopende procedure zodat ik geen inhoudelijke mededelingen kan doen. In antwoord op eerdere vragen van het lid Bruyning heb ik u reeds laten weten dat het OM heeft onderzocht in hoeverre de medewerkers van het behandelcentrum Woodbrookers hebben gehandeld in overeenstemming met geldende wet- en regelgeving en de toen geldende protocollen die betrekking hadden op de FMT-methode (fysiek mentale weerbaarheidstraining).2 De Nederlandse regelgeving moet, als het gaat om het beperken van grondrechten voldoen aan de eisen van de Grondwet en de internationale mensenrechtenverdragen. De Jeugdwet voldoet aan die eisen. Als instellingen richtlijnen en protocollen vaststellen, dan zullen deze ook altijd moeten voldoen aan de geldende wet- en regelgeving.
Welke methodes zijn er precies toegestaan in de jeugdzorg? Welke concrete interventietechnieken vallen daar precies onder? Wat is het kader waar medewerkers op kunnen terugvallen wanneer zij in een risicovolle situatie terechtkomen? Wat is daarin concreet toelaatbaar?
De Jeugdwet stelt nadrukkelijk voorwaarden aan het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen zoals het vastpakken en vastpakken en vasthouden. Uitgangspunt is altijd het nee, tenzij beginsel: alleen vrijheidsbeperking als er geen minder zwaar alternatief is, het proportioneel is en naar verwachting effectief. En vrijheidsbeperking moet gericht zijn op:
Aanbieders van gesloten jeugdhulp moeten ervoor zorgen dat zij hun medewerkers volgens de geldende richtlijnen opleiden zodat vastpakken en vasthouden alleen gebeurt op basis van dit nee, tenzij beginsel en zonder toediening van pijnprikkels. Zij maken gebruik van methodes waarbij ontwikkelingsgericht gewerkt wordt en die de-escalatie bevorderen. Voorbeelden van methodieken zijn de presentiebenadering, geweldloos verzet of nonviolent resistance en positive behaviour support. Daarnaast voorziet de richtlijn Residentiële jeugdhulp professionals van handvatten voor het hanteren van regels en het omgaan met regelovertreding.
Wat is de precieze definitie van «Geweld» zoals beschreven in de Jeugdwet onder artikel 4.1.8 en de meldcode Geweld door hulpverleners?
In artikel 1.1 Jeugdwet is een definitie van geweld bij de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering opgenomen. In de memorie van toelichting staat dat geweld van welke aard ook vanzelfsprekend achterwege dient te blijven bij de verlening van jeugdhulp en bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering3. Dit betekent dat «geweld» in de brede zin van het woord moet worden uitgelegd. In de leidraad van de IGJ wordt geweld dan ook als volgt gedefinieerd: «geweld bij de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering: lichamelijk, geestelijk of seksueel geweld jegens een jeugdige of een ouder, of bedreiging daarmee, door iemand die werkzaam is voor de jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling, of door iemand die werkzaam is voor een rechtspersoon die in opdracht van de aanbieder of gecertificeerde instelling jeugdhulp verleent of door een andere jeugdige of ouder met wie de jeugdige of ouder gedurende het etmaal of een dagdeel bij de aanbieder verblijft».
Ik ben echter niet bekend met een meldcode «Geweld door hulpverleners».
Op welke manier controleert de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) of er sprake is van «vastpakken en beethouden» (artikel 6.3.2.2) zoals beschreven in de memorie van toelichting bij de Wet Rechtspositie Gesloten Jeugdhulp? Is het inspectiekader aangepast na ingang van de wet?
De IGJ heeft in het afgeronde toezicht op de gesloten jeugdhulp gecontroleerd op alle vormen van vrijheidsbeperking zoals deze op dat moment in de veldnormen stonden en nu in de aangepaste Jeugdwet staan. Vastpakken en vasthouden is er daar één van. Daarbij heeft de IGJ de volgende norm uit het voor de gesloten jeugdhulp geoperationaliseerde toetsingskader gehanteerd: vastpakken en vasthouden wordt alleen ingezet in situaties van acute onveiligheid en met toepassing van het 4-ogen principe. De IGJ heeft op vrijheidsbeperking gecontroleerd door over de toepassing hiervan in gesprek te gaan met jongeren en medewerkers. Ook heeft de IGJ gekeken naar de geregistreerde incidenten en toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen door de instellingen en gecontroleerd of de scholing van medewerkers op orde was. Het toezichtkader dat de IGJ hanteert voor de gesloten jeugdhulp is aangepast na ingang van de wet.
Op welke manieren wordt in de opleiding voor hulpverleners en jeugdbeschermers nu geleerd wat wel en niet is toegestaan volgens de huidige wet- en regelgeving? Hoe worden begeleiders in instellingen opgeleid zodat ze weten wat ze moeten doen als die fysieke begrenzing noodzakelijk is? Hoe is dit onderdeel van opleidingen en nascholingstrajecten? Heeft iedere hulpverlener die met minderjarigen werkt hier kennis van genomen?
In de landelijke opleidings- en competentieprofielen van de bacheloropleidingen tot hbo-pedagoog en social worker profiel jeugd zijn recht en wetgeving opgenomen als onderdeel van het onderwijs. Tijdens hun opleiding doen studenten onder andere kennis over de actuele maatschappelijke context van hun werk op, gebaseerd op onder andere politicologie, recht, beleid en wet- en regelgeving. De HBO-opleidingen pedagogiek en de vijf landelijke opleidingsoverleggen hebben de landelijke profielen in het domein sociaal werk van de sector hogere sociale studies opgesteld.
Professionals volgen, eenmaal werkzaam, ook scholing binnen hun organisatie. Zo krijgen professionals in de gesloten jeugdhulp bijvoorbeeld structureel training in de-escalerend werken en het voorkomen van vrijheidsbeperkende maatregelen. Ik verwijs hierbij ook naar de beantwoording van eerdere Kamervragen4.
Daarnaast voorziet de richtlijn Residentiële jeugdhulp professionals van handvatten voor het hanteren van regels en het omgaan met regelovertreding.
Tenslotte geldt voor SKJ-geregistreerde professionals dat zij meerdere geaccrediteerde na- en bijscholingsopleidingen op het gebied van verbale en fysieke agressiepreventie en -hantering kunnen volgen.
Niet alleen professionals, maar ook jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen hebben een verantwoordelijkheid in het bevorderen en blijven ontwikkelen van de vaardigheden van professionals. Zij zijn namelijk verplicht om ervoor te zorgen dat geregistreerde professionals hun taken kunnen verrichten met inachtneming van de voor hen geldende professionele standaarden.
Kunnen jongeren die in het verleden in een instelling zaten nog steeds gebruik maken van de klachtenregeling van deze instellingen of is de enige optie die hen rest een civielrechtelijke procedure? Wanneer dat laatste het geval is, deelt u dan de mening dat deze procedure in schril contrast staat met het belang van laagdrempelige manieren om misbruik aan te kaarten en erkenning te krijgen?
Op grond van artikel 4.2.1 Jeugdwet hebben jongeren de mogelijkheid een formele klacht in te dienen bij de klachtencommissie van de betreffende jeugdhulpaanbieder. De klachtenprocedure heeft tot doel dat de jongere zich gehoord voelt en mogelijk genoegdoening krijgt, het bewaren en/of herstellen van de hulpverleningsrelatie en het verbeteren van de kwaliteit van zorg. De Jeugdwet schrijft geen termijn voor waarbinnen de klacht moet zijn ingediend. In het klachtenreglement van de betreffende jeugdhulpaanbieder kan echter wel een termijn zijn opgenomen waarbinnen de klacht dient te zijn ingediend. Deze termijn kan per klachtenregeling verschillen.
Naast de klachtenprocedure kan een civielrechtelijke procedure worden gestart, bijvoorbeeld in het geval van een vermeende onrechtmatige daad. De insteek van de civielrechtelijke procedure is anders dan het doel van een klachtenprocedure. In een civielrechtelijke procedure gaat het voornamelijk om het vaststellen van rechten en verplichtingen. Het is uiteindelijk de rechter die beoordeelt of sprake is van onrechtmatig handelen op grond waarvan een recht op schadevergoeding kan bestaan. Een civielrechtelijke procedure is geen laagdrempelige manier om misbruik of misstanden aan te kaarten, dat ben ik met u eens. Wel kunnen jongeren op bij een eventuele procedure op een laagdrempelige wijze worden ondersteund door bijvoorbeeld de kinderen- en jongerenrechtswinkel en Jeugdstem. Zie ook mijn antwoord op vraag 11.
Bedoelt u met uw antwoord op vraag 12 dat er een aparte evaluatie komt van de aanbevelingen van het rapport van Commissie De Winter, aangezien deze commissie niet is meegenomen in de recente rapportage over het Schadefonds Geweldsmisdrijven? Zo ja, weet u wat de publicatiedatum is? Wordt in de evaluatie naar de aanbevelingen van Commissie De Winter ook gekeken naar de groep mensen die buiten de boot viel bij het aanvragen van een geldbedrag via de tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming, omdat zij net buiten de criteria vielen, zoals jongeren die na 2019 mishandeling in een instelling hebben meegemaakt of op het moment waarop het gebeurde net 18 waren geworden?1
De Universiteit voor Humanistiek, onder coördinatie van het WODC, evalueert alle erkenningsmaatregelen naar aanleiding van het rapport van de Commissie De Winter. De tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg is hier onderdeel van. In het onderzoek is ook aandacht voor (de gevolgen van) de afbakening van de regeling. Het WODC verwacht de evaluatie nog voor de zomer te publiceren. U ontvangt deze evaluatie.
Klopt onze lezing dat personen die jeugdhulp in het verleden kregen, het recht hebben hun (medisch) dossier op te vragen en dit in principe ingewilligd moet worden? Klopt het ook dat (delen van) dossiers niet vernietigd mogen worden zonder toestemming van de betrokkene? Wat kan een betrokkene doen als inzage in het dossier wordt onthouden of delen daarvan niet meer lijken te bestaan?
Op grond van artikel 7.3.8 Jeugdwet zijn jeugdhulpaanbieders verplicht om een dossier bij te houden. Desgevraagd verleent de jeugdhulpverlener de betrokkene inzage in de gegevens uit het dossier ingevolge artikel 7.3.10 Jeugdwet. Betrokkenen van twaalf jaar en ouder hebben een zelfstandig recht op inzage in hun gegevens uit het dossier. De wettelijk vertegenwoordigers van minderjarigen hebben – zolang de minderjarige de leeftijd van 16 jaar niet heeft bereikt – eveneens een zelfstandig inzagerecht.
Het feit dat recht op inzage in gegevens uit het dossier bestaat, betekent echter niet dat de betrokkene recht heeft op het «volledige» dossier. Het dossier kan namelijk ook gegevens bevatten van «derden». De verstrekking van deze informatie blijft achterwege voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden. Ook kan de hulpverlener besluiten om geen inzage in (bepaalde) gegevens uit het dossier te verlenen indien hij daardoor niet geacht kan worden de zorg van een goed jeugdhulpverlener in acht te nemen. Zie in dit verband artikel 7.3.10 en 7.3.11 lid 3 Jeugdwet.
Wat betreft het bewaren en vernietigen van het dossier. In beginsel bewaart een jeugdhulpverlener het dossier gedurende twintig jaar, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de laatste wijziging in het dossier heeft plaatsgevonden, of zoveel langer als redelijkerwijs uit de zorg van een goed jeugdhulpverlener voortvloeit. In de tussentijd worden gegevens uit het dossier niet vernietigd, tenzij de betrokkene daartoe een uitdrukkelijk verzoek doet en zich geen weigeringsgrond uit het tweede lid van artikel 7.3.9 Jeugdwet voordoet. Is het dossier (onbedoeld) zonder verzoek daartoe vernietigt, verloren of kwijtgeraakt, dan dient de jeugdhulpaanbieder na te gaan of er sprake is van een datalek dat moet worden gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens en betrokkenen.
Indien een instantie privacyrechten niet of onvoldoende naleeft, kan de betrokkene een klacht indienen bij de betreffende instantie of de Autoriteit Persoonsgegevens. Daarnaast kan de betrokkene (zonder advocaat) een verzoekschrift indienen bij de Sector Civiel van de rechtbank.6
Deelt u de mening dat een website met informatie en chatten met medewerkers van het CIE (zoals in antwoord op vraag 10) nuttig is, maar wel wat anders is dan langdurige en gespecialiseerde slachtofferhulp, die soms noodzakelijk is? Zo ja, wat gaat u doen om dit te regelen en zo daadwerkelijk opvolging te geven aan de aanbevelingen?
Het CIE is opgericht in lijn met de aanbeveling van Commissie De Winter dat slachtoffers hun verhaal kunnen vertellen en erkenning kunnen krijgen voor hun nare herinneringen. Het CIE helpt slachtoffers waar mogelijk in de toeleiding naar passende zorg in het bestaande reguliere hulpaanbod. De evaluatie van de erkenningsmaatregelen zoals genoemd onder vraag 8 zal ook ingaan op de wijze waarop het CIE tegemoetkomt aan de behoeften van slachtoffers.
Bij wie kunnen jongeren terecht die in een instelling zaten die diverse keren door de IGJ is berispt, onder toezicht heeft gestaan en uiteindelijk zelfs is gesloten vanwege geconstateerde misstanden, nu de strafrechtelijke weg afgesloten lijkt te zijn? Deelt u de mening dat jongeren die in een instelling zaten, en aangeven daar mishandeld te zijn, recht hebben op een eerlijk proces en daar ook laagdrempelige juridische ondersteuning bij nodig is? Zo ja, waar kunnen zij terecht? Zo nee, hoe rijmt u dit met de aanbevelingen van Commissie De Winter?
Zoals ik in mijn antwoorden van 8 november 2024 aangaf, kan ik mij zeer goed voorstellen dat jongeren die geweld hebben meegemaakt in een instelling behoefte hebben aan individuele erkenning en genoegdoening.7 Dit kan op verschillende manieren. Bijvoorbeeld doordat een instelling excuses maakt voor leed dat een jeugdige bij hen heeft ondervonden, of een gesprek tussen jeugdigen en hun oud-behandelaars. Een andere mogelijkheid is via de klachtenregeling van de instelling, of de strafrechtelijke route door middel van een aangifte bij de politie. Het is aan het OM te bepalen of er sprake is van een strafbaar feit dat kan worden vervolgd. Ik kan me daarbij voorstellen dat slachtoffers die aangifte hebben gedaan, teleurgesteld zijn als de aangifte niet tot een vervolging leidt. Tegen de beslissing van het OM niet tot vervolging over te gaan, kan een klacht bij het gerechtshof worden ingediend (12 Sv-procedure). De jongere kan de instelling civielrechtelijk aanspreken en zo nodig een gerechtelijke procedure te starten. In dat geval is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of sprake is van onrechtmatig handelen.
Het recht op een eerlijk proces is opgenomen in onze Grondwet en diverse internationale (mensenrechten) verdragen. Dit recht geldt ook voor jongeren die te maken hebben gehad met ongeoorloofd geweld. Jongeren kunnen daarbij op een laagdrempelige wijze worden ondersteund door bijvoorbeeld de kinderen- en jongerenrechtswinkel en Jeugdstem.
Stikstofdifferentiatie ten behoeve suikerbieten, tarwe, gerst of aardappelen op kleigrond |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Bent u bekend met de natte winter en het natte voorjaar van 2024 en de consequenties daarvan voor wat betreft opbrengstderving als gevolg van het later kunnen poten, planten of zaaien van de gewassen en daarmee minder groeidagen én gewasschade en opbrengstderving door de vele regen in winterteelten als tarwe en gerst?
Bent u bekend met de mogelijkheid om stikstofdifferentiatie aan te vragen op kleigrond wanneer de afgelopen drie jaar hogere opbrengsten in suikerbieten, tarwe, gerst en aardappelen zijn behaald?1
Bent u zich ervan bewust dat tegenvallende opbrengsten door de extreem natte weersomstandigheden in 2024 drie jaar lang gevolgen heeft voor deze regeling vanwege de voorwaarde dat de gemiddelde gewasopbrengst de afgelopen drie jaar elk jaar boven de voorgeschreven opbrengst moet zijn?
Bent u bereid om bij de voorwaarde voor de stikstofdiffentiatie de gemiddelde gewasopbrengst van het teeltjaar 2024 buiten beschouwing te laten, omdat deze opbrengsten op veel bedrijven eenmalig lager zijn uitgevallen ten opzichte van voorgaande jaren? Zo nee, bent u dan bereid om voor de drie jaar hogere opbrengst ook met een gemiddelde van die drie jaren te mogen rekenen? Zo nee, waarom niet?
Bent u zich ervan bewust dat de stikstofgebruiksruimte op bedrijven afneemt door de lagere stikstofgebruiksnormen in de met nutriënten verontreinigde gebieden (NV-gebieden) en de beperkte stikstofgebruiksnorm voor groenbemesting en dat dit gevolgen heeft voor een goede bemestingsstrategie en voldoende stikstofruimte om tot een goede opbrengst te komen? Bent u zich ervan bewust dat de stikstofdifferentiatie een belangrijke regeling voor akkerbouwers is om tot betere productkwaliteit en hogere opbrengstresultaten te komen? Zo ja, gaat u voorwaarden voor deze regeling verruimen? Zo nee, waarom niet en wat zijn dan de consequenties voor akkerbouwers, gewasopbrengsten en hoe past dat bij uw beleid om voedselzekerheid te bevorderen?
Bent u bereid nog dit kwartaal duidelijkheid te geven met betrekking tot deze vragen en stikstofdifferentiatie en wilt u deze vragen daarom tijdig beantwoorden?
De capaciteit vreemdelingendetentie |
|
Ulysse Ellian (VVD), Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Coenradie , Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Op welke wijze is uitvoering gegeven aan de in het kabinet gemaakte afspraken van oktober jl. dat 50 tot 100 extra plekken voor vreemdelingenbewaring worden gerealiseerd?1
Samen met de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI) hebben we gesprekken gevoerd op welke wijze invulling gegeven kan worden aan de afspraak om tot 50 tot 100 extra plekken vreemdelingenbewaring te komen. We hebben besloten om per 1 augustus 2025 90 plekken voor vreemdelingenbewaring te realiseren op het Justitieel Complex Schiphol (hierna: JCS).
Op welke locaties (Detentiecentrum Rotterdam, Justitieel Complex Schiphol, Justitieel Complex Zeist) was deze celcapaciteit voorzien en klopt het dat 45 plekken al gerealiseerd zijn in Justitieel Complex Schiphol?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 1 zullen er 90 plekken worden gerealiseerd op JCS. Op dit moment zijn er 282 plekken op JCS gealloceerd voor de tenuitvoerlegging van grensdetentie ex artikel 6 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw). Dit betreft 192 vaste plekken en 90 plekken buffercapaciteit in het geval van hoge instroommomenten. In normale omstandigheden wordt de buffercapaciteit niet benut. Dit is nu het geval. Daarom is besloten om de leegstaande afdeling voor de buffercapaciteit te benutten voor vreemdelingenbewaring. De buffercapaciteit ten behoeve van de uitvoering van de grensprocedure wordt op alternatieve wijze door DJI gecreëerd nabij luchthaven Schiphol.
In eerste instantie was voorzien om per 1 mei 2025 45 plekken in gebruik te nemen voor vreemdelingenbewaring en per 1 augustus 2025 de overige 45 plekken. In het licht van de problematiek met het gevangeniswezen, is besloten om drie maanden extra de tijd te nemen om te voorkomen dat strafrechtelijke capaciteit uit de sterkte moet worden gehaald. Per 1 augustus 2025 komen 45 plekken en per 1 november 2025 volgen nog eens 45 plekken.
Hoeveel extra capaciteit voor vreemdelingenbewaring is er noodzakelijk om uitvoering te geven aan de voorgenomen asielmaatregelen van het kabinet?
Op basis van onder meer de reeds geïntensiveerde inzet op vertrekprocedures door Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DTenV) is via het Prognose Model Justitiële ketens (hierna: PMJ) vastgesteld dat in 2025 136 plekken nodig zijn voor vreemdelingenbewaring ex artikel 59 Vw. In samenspraak met DJI wordt in 2025 bezien op welke wijze de overige 46 plekken kunnen worden gerealiseerd.
Is de extra capaciteit voor vreemdelingenbewaring ten koste gegaan van de reguliere capaciteit van het gevangeniswezen? Zo ja, hoe zouden die tekorten dan opgevangen worden? Zo nee, hoe zijn deze extra cellen dan gerealiseerd?
De 90 extra plekken voor vreemdelingenbewaring worden zoals aangegeven ingericht op twee leegstaande afdelingen die nu als buffer dienen voor grensdetentie en zullen op 1 augustus 2025 worden opgeleverd. Per 1 mei 2025 worden zoals aangegeven de 45 plekken in JCS tijdelijk beschikbaar gesteld voor het gevangeniswezen. DJI zet zich in om het benodigde extra personeel hiervoor beschikbaar te krijgen. Mocht dit onvoldoende lukken, bestaat het risico dat in DC Schiphol een deel van de strafrechtelijke capaciteit tijdelijk buiten gebruik moet worden gezet totdat er voldoende personeel beschikbaar is. Personeel kan immers maar één keer worden ingezet.
Op welke wijze is rekening gehouden met het grote capaciteitstekort in het gevangeniswezen bij het creëren van capaciteit voor vreemdelingenbewaring?
Zoals aangegeven wordt jaarlijks door middel van het PMJ traject de algehele bewaringscapaciteit bij DJI vastgesteld. Dit wordt door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (hierna: WODC) uitgevoerd. In samenspraak met DJI is bezien op welke wijze het best invulling gegeven kan worden aan de afspraken van het kabinet, rekening houdend met de opgaven waar DJI voor staat. Het kabinet streeft naar een structurele oplossing met een goede balans tussen de benodigde capaciteit voor de uitvoering van de opgaven binnen de migratieketen en de strafrechtketen. Voor de oplossing op JCS is rekening gehouden met het capaciteitstekort door leegstaande cellen te gebruiken op een locatie waar personele bezetting te realiseren is met een beperkte impact op de capaciteit in het gevangeniswezen. Zoals hierboven aangegeven is DJI hierbij wel afhankelijk van het tijdig werven van het benodigde personeel.
Wat is uw reactie op het bericht in NRC «omstreden plan om gevangenen eerder vrij te laten alweer van de baan: ministerie regelt extra cellen op Schiphol»?2
Zie antwoord op vraag 1 en 2.
Hoeveel extra cellen voor het reguliere gevangeniswezen kunnen er in Justitieel Complex Schiphol en Detentiecentrum Rotterdam gerealiseerd worden?
Voor de periode van 1 mei tot augustus 2025 worden 45 extra plekken beschikbaar gesteld voor het gevangeniswezen op Justitieel Complex Schiphol.
Hoeveel extra cellen voor vreemdelingenbewaring kunnen er in Justitieel Complex Schiphol en Detentiecentrum Rotterdam gerealiseerd worden?
Zie de beantwoording van vragen 1 en 2.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en uiterlijk vóór de regeling van werkzaamheden van dinsdag 11 februari 2025 beantwoorden?
We zorgen ervoor dat de beantwoording zo spoedig mogelijk aan uw Kamer gestuurd worden.