Het bericht ‘Tientallen kanalen met sportwedtips op Telegram, kansspelautoriteit stelt onderzoek in’ |
|
Harmen Krul (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tientallen kanalen met sportwedtips op Telegram, kansspelautoriteit stelt onderzoek in»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat uit onderzoek is gebleken dat er tientallen platformen op Telegram zijn die tips en voorspellingen aanbieden voor sportwedstrijden, bedoeld voor mensen die geld willen inzetten op sportwedstrijden?
Uit de rapportage van Pointer en aanverwante berichten blijkt niet dat sportwedstrijden daadwerkelijk gemanipuleerd worden (matchfixing). De tips en voorspellingen lijken nep te zijn. Bij dit soort praktijken zijn het doorgaans de gebruikers die in abonnementsvorm betalen aan de wedtip-platformen. Het lijkt hier niet te gaan om kansspelreclame of matchfixing, maar om oplichting. Er wordt immers geen reclame gemaakt voor kansspelaanbieders, maar voor de wedtip-platformen. Oplichting is schadelijk en daarnaast strafbaar. Slachtoffers kunnen aangifte doen van oplichting bij de politie.
Bent u het met het CDA eens dat door deze kanalen vooral jongeren worden gestimuleerd om online te gaan gokken, vaak ook bij illegale gokbedrijven zonder vergunning in Nederland?
Er zijn geen gegevens beschikbaar over de mate waarin deze kanalen jongeren stimuleren om te gaan gokken. Uit onderzoek blijkt in algemene zin dat het inzetten van rolmodellen bij kansspelreclame bijdraagt aan de sociale acceptatie en normalisering van deelname aan risicovolle kansspelen. Indien rolmodellen worden ingezet, leidt dat tevens tot relativering van het succes van kansspelen en wordt het inschatten van de daaraan verbonden risico’s nog lastiger.2, 3 Mede daarom is sinds 30 juni 2022 het verbod op rolmodellen bij het maken van kansspelreclame van kracht.4
Op welke manier kunnen jongeren beschermd worden tegen deze sporttipsterplatformen, die hun pijlen hebben gericht op kwetsbare personen?
Het vergroten van de online weerbaarheid van burgers heeft de aandacht van het kabinet. Hierover werd uw Kamer geïnformeerd bij de beantwoording van Kamervragen van de leden Van Nispen (SP), Kuik (CDA) en Bikker (Christenunie).5 Zo heeft de Rijksoverheid een meerjarig campagneprogramma om de digitale weerbaarheid van de Nederlandse burger, waaronder die tegen social engineering, te vergroten en het slachtofferschap van cybercrime en online fraude te verminderen. Bij social engineering maken fraudeurs misbruik van menselijke eigenschappen zoals angst, hebzucht, nieuwsgierigheid, vertrouwen en
onwetendheid om slachtoffers geld afhandig te maken. De campagne geeft daarom ook specifieke aandacht aan jongeren en het vergroten van hun handelingsperspectief om onder andere berichten en advertenties die te mooi lijken om waar te kunnen zijn tijdig te herkennen.
Het bewuster en weerbaarder maken van burgers van de werkwijzen die leiden tot online fraude is ook de inzet van de Integrale Aanpak Online Fraude.6 Naast het belang van preventie en weerbaarheid is oplichting strafbaar. Slachtoffers kunnen dit melden bij de Fraudehelpdesk of aangifte doen bij de politie.
Verder ziet onder andere de Autoriteit Consument en Markt (ACM) toe op de naleving van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) en dat handelaren geen oneerlijke handelspraktijken verrichten zoals bedoeld in afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Als daar aanleiding toe is, kan de ACM handhavend optreden en een boete opleggen. Malafide aanbieders van sportwedtips kunnen ook gemeld worden bij de ACM.
Valt promotie van sporttipsterplatformen door influencers onder het verbod voor rolmodellen om reclame te maken voor online kansspelaanbieders?
Promotie door rolmodellen kan onder bepaalde omstandigheden onder het reclameverbod vallen zoals beschreven in de Regeling werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen.7 Het verbod op de inzet van rolmodellen geldt enkel voor vergunde kansspelaanbieders. Reclame maken voor onvergund kansspelaanbod, ook door middel van rolmodellen, valt onder het verbod opgenomen in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet op de kansspelen (Wok), het zogenoemde «bevorderingsverbod». De Ksa is verantwoordelijk voor handhaving wanneer geconstateerd wordt dat de wet overtreden wordt. Zoals beschreven in antwoord 2, valt op basis van de Pointer rapportage niet op te maken dat de Telegramkanalen reclame maken voor (vergunde) kansspelaanbieders, maar lijkt het doel te zijn dat mensen zich abonneren op de kanalen.
Zo ja, op welke manier wordt hierop gehandhaafd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u zicht op het aantal Telegramkanalen waarop reclame wordt gemaakt voor illegale online kansspelaanbieders zonder vergunning?
De Ksa geeft aan op de hoogte te zijn van tientallen kanalen. Het exacte aantal wisselt, omdat oplichters voortdurend van kanaal wisselen.
Vindt u het wenselijk dat legale kansspelaanbieders op Telegram ook reclame maken om klanten naar hun casino te lokken? Zo ja, waarom?
Sinds de invoering van het Besluit ongerichte reclame kansspelen op afstand (Besluit orka) is het maken van reclame voor online kansspelen sterk beperkt maar niet verboden. Het doel van het Besluit orka is zoveel mogelijk te voorkomen dat reclame voor kansspelen op afstand kwetsbare groepen bereikt. De regels schrijven voor dat de vergunninghouder vooraf de best beschikbare maatregelen moet treffen om te voorkomen dat een wervings- of reclameactiviteit personen in de leeftijdscategorie tussen achttien en 24 jaar bereikt, en achteraf met de best beschikbare technieken aan moet kunnen tonen dat hier in tenminste 95% van de gevallen aan is voldaan.8 Deze strenge eisen gelden voor het gebruik van alle vormen van online communicatie en sociale media. Dit betekent dat deze regels ook van toepassing zijn op Telegram en reclame die daar niet aan voldoet niet alleen onwenselijk is maar ook verboden. De Ksa is belast met handhaving van de wet- en regelgeving.
Kunt u de Kamer informeren wanneer de Kansspelautoriteit het aangekondigde onderzoek naar deze Telegramkanalen heeft afgerond?
Indien onderzoeken van de Ksa aanleiding geven tot toezicht en handhaving of nadere beleidsregels, worden deze gepubliceerd op de website van de Ksa. Op het moment dat de resultaten bekend zijn, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met Telegram over de onwenselijkheid van het inzetten van influencers om reclames te maken op Telegram-kanalen voor online kansspelaanbieders? Zo ja, kunt u Telegram hierop aanspreken?
De Ksa is verantwoordelijk voor toezicht op en handhaving van de wet- en regelgeving voor kansspelen. De Ksa heeft met media en socialemediaplatformen eerder vergelijkbare gesprekken gevoerd om onwenselijke praktijken te adresseren en zal nagaan of dat ditmaal ook effectief kan zijn bij Telegram.
Pesticiden in vogelvoer |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Pesticiden gevonden op vogelvoer, ook op dat van de Vogelbescherming» en het nieuwsbericht «Giftige bestrijdingsmiddelen in landbouw ook schadelijk voor vogels»?1 2
Ja.
Hoe beoordeelt u de aanwezigheid van pesticiden, waaronder hormoonverstorende stoffen en mogelijk kankerverwekkende middelen, in vogelvoer dat is bedoeld om tuinvogels te ondersteunen?
Gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt in de teelt en opslag van diverse gewassen, zoals granen, fruit, noten en zaden. Dat er residuen worden aangetroffen in deze producten is daarom logisch. Omdat het belangrijk is dat dieren, net als mensen, worden beschermd tegen te veel residuen, gelden wettelijke maximum residu limieten (MRL’s) voor maximale toegelaten restgehaltes van gewasbeschermingsmiddelen. De NVWA controleert diervoeders en grondstoffen voor diervoeders op ongewenste stoffen, zoals gewasbeschermingsmiddelen. Bij overschrijding van de normen doet de NVWA nader onderzoek en grijpt in wanneer dit nodig blijkt.
In het onderzoek van PAN Nederland zijn residuen van gewasbeschermingsmiddelen in vogelvoeders aangetroffen, maar deze liggen onder de wettelijke MRL-normen. Alleen bij de stof chlorpyrifos-methyl ligt het gehalte net boven de MRL-norm, maar ligt wel binnen de meetonzekerheid. Voor de stof Piperonyl butoxide (PBO) zijn in de Warenwetregeling residuen van bestrijdingsmiddelennormen vastgelegd voor levensmiddelen. De gevonden waarden in het vogelvoer zijn onder deze normen.
Erkent u dat dit een grote bedreiging vormt voor de vogelpopulaties in Nederland omdat de giftige stoffen die zijn gevonden, piperonyl butoxide (PBO) en deltamethrin, hormoonverstorend en belemmerend zijn voor de voortplanting?
De gevonden resten van gewasbeschermingsmiddelen blijven onder de hiervoor gestelde wettelijke eisen en vormen daarmee geen grote bedreiging voor de vogelpopulaties in Nederland.
Wat kunt u, in theorie, ondernemen zodat het aantal voor vogels gevaarlijke, nu toegelaten, pesticiden zo snel mogelijk wordt afgebouwd?
Gewasbeschermingsmiddelen mogen alleen worden toegepast in Nederland, als deze zijn beoordeeld en toegelaten. In de beoordeling wordt onder meer meegenomen dat er geen onacceptabele gevolgen voor vogels zijn. Daarnaast mogen producten alleen geïmporteerd worden wanneer wordt voldaan aan de wettelijke vastgestelde MRL’s (maximale residuen). Hierdoor wordt een hoog veiligheidsniveau bereikt voor mens, dier en milieu. Mocht er wetenschappelijke aanleiding zijn om te veronderstellen dat de risicobeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen of de vastgestelde MRL’s vogels onvoldoende beschermen, dan zullen deze – op wetenschappelijke gronden – worden aangepast.
Welke acties bent u bereid te ondernemen om de vogels, de biodiversiteit en dus onze voedselzekerheid te versterken?
De Vogelrichtlijn verplicht elke lidstaat om alle inheemse vogels en hun leefgebieden voldoende te beschermen. Dat gebeurt al sinds 1981 en de bijbehorende maatregelen zullen daartoe worden voortgezet. Speciale aandacht voor vogels wordt gegeven in Natura 2000-gebieden die specifiek voor vogels zijn aangewezen. Waar nodig zullen maatregelen worden uitgebreid en verbeterd – dat zal van geval tot geval worden beoordeeld.
Hoe kan het volgens u dat in de Europese Unie (EU) verboden stoffen, chlorpyriphos-methyl, zijn aangetroffen in het vogelvoer?
Chlorpyrifos-methyl kan in vogelvoer terechtkomen door invoer uit landen waar de stof nog is toegestaan, of door kruisbesmetting tijdens productie of transport. Daarom is het van belang dat wordt voldaan aan de vastgestelde MRL’s. Voor deze stof was het aangetroffen gehalte residuen net boven de MRL-norm, maar binnen de meetonzekerheid.
Wat gaat u concreet doen om ervoor te zorgen dat in de EU verboden stoffen niet meer worden aangetroffen in Nederland?
De NVWA zet zich in voor een zorgvuldige controle op de aanwezigheid van verboden stoffen in Nederland, in samenwerking met Europese partners. Door blijvend toezicht en waar nodig aanscherping van controles op ingevoerde producten, werkt de NVWA aan het naleven van EU-regels en het minimaliseren van risico’s.
Bent u bereid om de etiketteringsvoorschriften voor vogelvoer aan te scherpen, zodat consumenten worden geïnformeerd over de eventuele aanwezigheid van pesticiden?
De EU-regelgeving stelt limieten voor pesticiden in diervoeder, maar heeft geen informatieverplichting voor pesticiden in vogelvoer. Consumenten dienen ervan uit te kunnen gaan dat producten voldoen aan de vastgestelde wettelijke eisen en daarom is het onder meer belangrijk dat de NVWA toeziet op naleving hiervan.
Bent u bereid om burgers te adviseren biologisch volgelvoer te kiezen?
In een vrije markt is het aan consumenten om te kiezen welk type vogelvoer zij kopen, inclusief biologische varianten. De overheid heeft geen rol in het adviseren van burgers om specifiek biologisch voer te kiezen. Wel moet in alle gevallen worden voldaan aan regelgeving die de veiligheid van alle producten, inclusief vogelvoer, waarborgt.
Welke mogelijkheden ziet u om het gebruik van biologisch vogelvoer te stimuleren en de beschikbaarheid ervan te vergroten?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met producenten en verkopers van vogelvoer om de kwaliteit en veiligheid voor de vogels en het milieu van hun producten te verbeteren?
Ik vind het belangrijk dat mens, dier en milieu goed worden beschermd tegen ongewenste effecten van gewasbeschermingsmiddelen. Daarom is het belangrijk dat producten voldoen aan de vastgestelde MRL’s. Ik het voorliggende geval voldoen deze producten daaraan.
Kunt u per doel aangeven hoe ver we ooit zijn gekomen, zodat we weten wat er tussen 2013 en 2023 meetbaar is veranderd, constaterende dat de Nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst (Kamerstuk 27 858, nr. 146) kwantitatieve doelen op het gebied van vermindering van bestrijdingsmiddelen voor 2023 bevat?
De nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst (GGDO) bevatte geen kwantitatieve doelen op het gebied van vermindering van gewasbeschermingsmiddelen. Het bevatte wel kwantitatieve doelen over het terugdringen van het aantal overschrijdingen van waterkwaliteitsnormen. In de tussenevaluatie die op 2 juli 2019 (Kamerstuk 27 858, nr. 478) naar uw Kamer is gestuurd, constateert het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) dat ondanks dat op veel terreinen de trend positief was, veel van de tussendoelen voor geïntegreerde gewasbescherming, de waterkwaliteit en de biodiversiteit niet waren gehaald. De bevindingen van het PBL bevestigden de noodzaak tot aanvullende inspanning door middel van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 (Kamerstuk 27 858, nr. 449) en bijbehorend Uitvoeringsprogramma (Kamerstuk 27 858, nr. 518) waarin de doelen van de nota GGDO zijn overgenomen. Met een jaarlijkse monitoringsrapportage wordt uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van het Uitvoeringsprogramma door middel van een aantal indicatoren, waaronder het aantal overschrijdingen van waterkwaliteitsnormen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ik heb de beantwoording van vragen samengevoegd indien dit inhoudelijk logisch was.
De beslisnota bij de Kamerbrief over de Jaarrapportage van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd over de Wet afbreking Zwangerschap 2023 |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kunt u aangeven welke totaalbedragen er waren geraamd voor de subsidieregeling voor abortusklinieken in 2021, 2022 en 2023 en welke bedragen er in die jaren daadwerkelijk zijn gerealiseerd?1
In de tabel hieronder staan links de bedragen uit de ontwerpbegroting, met de totaal beschikbare bedragen voor gesubsidieerde abortuszorg, en rechts de realisatie.
Ontwerpbegroting 2021
Realisatie 2021
€ 17.881.000,00
€ 17.046.161,00
Ontwerpbegroting 2022
Realisatie 2022
€ 18.133.000,00
€ 16.687.161,00
Ontwerpbegroting 2023
Realisatie 2023
€ 18.570.000,00
€ 22.557.072,80
Kunt u aangeven hoe groot de financiële claim is die door de directie Publieke Gezondheid is ingediend voor de jaren 2024 en 2025 om de stijgende kosten door toename van het aantal abortussen te financieren?
In de VWS-begroting is het budget voor de abortusklinieken verhoogd met € 4,8 miljoen in 2024 en met € 3,8 miljoen in 2025. Mochten er meer of minder abortusbehandelingen worden uitgevoerd, dan wordt het budget hierop aangepast.
Kunt u de berekeningen van het abortuscijfer waar deze ramingen voor 2024 en 2025 op zijn gebaseerd met de Kamer delen?
Het Ministerie van VWS maakt geen ramingen of berekeningen van abortuscijfers. Abortusklinieken maken zelf, per locatie, een inschatting van het aantal «zorgprestaties» of behandelingen die zij denken te gaan uitvoeren in het komende jaar. Het gaat daarbij overigens niet alleen om zwangerschapsafbrekingen maar ook om consulten of het plaatsen van langdurige anticonceptie. Deze inschatting van het aantal zorgprestaties (de «q») wordt vermenigvuldigd met de tarieven per zorgprestatie (de «p»), en dat levert een voorlopig subsidiebedrag op per kliniek. Als een kliniek in een lopend subsidiejaar meer of minder activiteiten uitvoert, wordt het uiteindelijk vastgestelde subsidiebedrag respectievelijk naar boven of beneden bijgesteld.
Kan hieruit worden geconcludeerd dat u voor 2024 en 2025 opnieuw significant hogere abortuscijfers verwacht dan de afgelopen decennia het geval was, verwacht u voor 2024 en 2025 opnieuw een stijging van de abortuscijfers ten opzichte van 2023?
We kunnen op basis van de aangeleverde inschattingen van abortusklinieken geen conclusies trekken over het aantal abortussen in 2024 of 2025. Desalniettemin houdt het Ministerie van VWS, vanuit het oogpunt van financiële degelijkheid, er rekening mee dat de verhoogde abortuscijfers ook over 2024 en 2025 zullen aanhouden.
Kan hieruit worden geconcludeerd dat u verwacht dat de cijfers na 2025 weer zullen dalen? Zo ja, waarop is die verwachting gebaseerd?
Nee. Abortusklinieken hebben nog geen inschattingen gemaakt voor het aantal abortussen na 2025. En zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven kunnen we op basis van deze inschattingen ook geen conclusies trekken.
Het is bovendien verstandig om terughoudend te zijn met het maken van voorspellingen over het aantal abortussen. Er zijn immers veel factoren die een rol spelen bij het ontstaan van onbedoelde en ongewenste zwangerschappen, en de redenen om een (onbedoelde) zwangerschap af te breken zijn zeer persoonlijk.
Kunt u, gelet op de uitzonderlijke stijging van het aantal abortussen in 2022 en 2023, de IGJ verzoeken om nu reeds de abortuscijfers van het eerste halfjaar van 2024 openbaar te maken?
Abortusklinieken en ziekenhuizen hebben voldoende tijd nodig om de gegevens over 2024 aan te leveren bij de IGJ, en de IGJ heeft eveneens tijd nodig om die gegevens te verwerken in een jaarrapportage. Zorgvuldigheid staat daarbij voorop, en daar wil ik aan vasthouden.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat over medische ethiek van 13 november 2024?
Ja.
Bent u bekend met het beleid van de vorige regering-Trump en andere Republikeinse regeringen, bekend als de Mexico City Policy, dat stelde dat niet-gouvernementele organisaties (ngo's) actief op mondiale gezondheid «geen abortus zouden uitvoeren of actief promoten» als zij Amerikaanse financiering ontvingen, zelfs niet als de ngo’s dit met eigen middelen deden?
Ja.
Bent u bekend met onderzoek waaruit blijkt dat dit beleid grote gevolgen had voor vrouwen wereldwijd, en heeft geleid tot een toename in het aantal onveilige abortussen?1
Ja.
Bent u bekend met Project 2025, de verzameling ultraconservatieve beleidsvoorstellen gekoppeld aan de Trump-campagne van 2024? Wat is uw analyse van het voorstel om de Mexico City Policy toe te passen op álle Amerikaanse ontwikkelingshulp, ook humanitaire hulp, een nog veel verdergaande stap die een bedrag van $ 51 miljard aan hulp zal beïnvloeden2?
Ja, het kabinet is bekend met het Presidential Transition Project, ook wel bekend als Project 2025.
De Mexico City Policy werd voor het eerst aangekondigd in 1984 door de regering-Reagan. Republikeinse regeringen voerden dit beleid doorgaans in, en Democratische regeringen schaften het weer af. Op dit moment, onder de regering Biden, is de Mexico City Policy niet van kracht. Als de Mexico City Policy wel van kracht is, stelt de Amerikaanse overheid een voorwaarde aan buitenlandse Ngo’s, voor het ontvangen van Amerikaanse hulp op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. De voorwaarde is dat zij geen abortus zullen uitvoeren of actief promoten als methode voor gezinsplanning, ook als dit wordt gedaan met financiering uit niet-Amerikaanse fondsen.
Het is nu nog niet duidelijk of dit beleid, of een uitbreiding daarvan, daadwerkelijk wordt ingevoerd.
Wat zullen de gevolgen zijn als de Verenigde Staten wegvallen als grootste donor op het gebied van mondiale gezondheid? Wat betekent dit voor miljoenen mensen, vooral in lage-inkomenslanden, die afhankelijk zijn van Amerikaanse financiering voor de gezondheid van moeders, het voorkomen van onveilige abortussen, anticonceptie, moedersterfte, en HIV-preventie en -behandeling?
Het kabinet loopt daar niet op vooruit.
Bent u bereid om in gezamenlijkheid met stakeholders als de WHO, UNFPA, de EU, gelijkgestemde landen en maatschappelijke organisaties te kijken hoe het enorme gat dat de Verenigde Staten zouden achterlaten op het gebied van mondiale gezondheid kan worden gevuld?
Het kabinet zal de komende jaren blijven inzetten op het thema mondiale gezondheid. De beleidsbrief over ontwikkelingshulp zal begin 2025 naar de Kamer worden gestuurd. Nederland hecht aan een goede samenwerking met partners zoals WHO, UNFPA, de EU, en maatschappelijke organisaties. Een goede samenwerking draagt bij aan een effectieve inzet op mondiale gezondheid en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten.
Deelt u de mening dat het Nederland – als land dat internationaal wordt erkend om zijn vooruitstrevende en invloedrijke rol op seksuele en reproductieve gezondheidszorg en hiv/aids-bestrijding – zou passen om zich uit te spreken tegen een dergelijke stap door de Verenigde Staten? Bent u bereid dit te doen? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Nederland blijft zich inzetten voor gezondheid wereldwijd, inclusief seksuele en reproductieve gezondheid en rechten en de bestrijding van hiv/aids. Het kabinet loopt op dit moment niet vooruit op eventuele koerswijzigingen van de Amerikaanse regering.
Aangezien Nederland na de Verenigde Staten de belangrijkste donor is op dit gebied, deelt u de mening dat voortzetting hiervan door de winst van Trump nu nog belangrijker is? Welk effect hebben de geplande bezuinigingen op Nederlandse ontwikkelingssamenwerking op de wereldwijde toegang tot reproductieve gezondheidszorg zoals abortus en anticonceptie?
Het kabinet wil niet vooruitlopen op mogelijke koerswijzigingen van de nieuwe Amerikaanse regering. Het kabinet zal de komende jaren blijven inzetten op mondiale gezondheid en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. De beleidsbrief over ontwikkelingshulp wordt begin 2025 naar de Kamer gestuurd.
Ziet u hoe het voorgenomen beleid van Trump maatschappelijke organisaties wereldwijd nog verder onder druk zet? Hoe gaat u ervoor zorgen dat maatschappelijke organisaties die toegang tot alle seksuele en reproductieve gezondheidsdienten bewerkstelligen, dit werk kunnen blijven doen?
Het is op dit moment nog niet bekend welk beleid de nieuwe Amerikaanse regering zal voeren. Het kabinet wil daarop niet vooruit lopen. De Kamer is op maandag 11 november geïnformeerd over het nieuwe beleidskader maatschappelijk middenveld voor de periode 2026–2030. Maatschappelijke organisaties blijven in de toekomst een partner in de uitvoering van de Nederlandse ontwikkelingshulp op het terrein van gezondheid.
De salariskosten per medewerker bij Stichting SGH |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Achahbar |
|
|
Bent u op de hoogte van de aanzienlijke salariskosten per medewerker bij Stichting (Gelijk)waardig Herstel (SGH), oplopend tot 243.000 euro per jaar en kunt u toelichten waarom hiermee is ingestemd en welke maatregelen worden genomen om deze kosten te rechtvaardigen en zo mogelijk te beperken?1
Ja, ik ben op de hoogte van de salariskosten. De begroting van de SGH is primair gebaseerd op inhuur van personeel, omdat het hier om een complexe tijdelijke opdracht gaat. Over de uitvoering van de opdracht legt de SGH elk kwartaal verantwoording af, in welk gesprek uiteraard ook de doelmatigheid van gemaakte kosten aan de orde komt. De afrekening van de SGH-kosten geschiedt op basis van werkelijke kosten. Aan het eind van het jaar vindt de financiële afsluiting van SGH plaats, welke door een onafhankelijke accountant wordt gecontroleerd. Mocht dan blijken dat in 2024 teveel of te weinig aan SGH is betaald, wordt dit in 2025 verrekend.
Waarom beweert de SGH dat er geen sprake is van commerciële tarieven, terwijl er hoge salariskosten voor juridische en andere specialisten zijn en er niet wordt gekozen voor vaste vergoedingen die aansluiten bij publieke sectorstandaarden?
SGH heeft als uitvoerende organisatie geen commercieel belang bij het afwikkelen van aanvullende schadevergoedingen. SGH geeft aan dat haar uurtarieven zijn gemaximeerd op het tarief van de sociale advocatuur. Declarabele uurtarieven zijn iets anders dan het «salaris» van iemand in vaste dienst en deze zijn daarom niet altijd vergelijkbaar.
Waarom worden de uitgebreide financiële jaarverslagen voor 2023 en 2024 niet openbaar gemaakt en welke maatregelen worden getroffen om volledige transparantie over het gebruik van publieke middelen binnen de stichting te waarborgen, zodat de Kamer haar controlerende taak kan vervullen?
Omdat de werkzaamheden van SGH in 2023 beperkt waren, is hier geen uitgebreide jaarrekening voor opgesteld. Met SGH is de afspraak gemaakt dat de kosten over 2024 door een externe accountant worden gecontroleerd. Zie hiervoor ook de bijlage F bij de afgesloten dienstverleningsovereenkomst. Deze is u toegezonden op 25 oktober jl. als bijlage bij de Brief Tweede termijn WGO (Kamerstukken II, 2023/24, 36 577, nr. 11)
Bent u ermee bekend dat de SGH jaarlijks 240.000 euro overmaakt naar de Number 5 Foundation van prinses Laurentien en wordt dit bedrag naast goedkeuring van de accountant onafhankelijk en transparant beoordeeld en zijn er plannen deze uitgaven te herzien?
Ik ben hiermee bekend. Het is aan de onafhankelijke accountant om te beoordelen of dit bedrag terecht van SGH aan de Number 5 Foundation wordt overgemaakt.
Kunt u toelichten waarom letselschade-experts, ondanks eerdere toezeggingen om hun expertise vrijwillig ter beschikking te stellen, nu toch aanzienlijke vergoedingen ontvangen?
In beginsel was het uitgangspunt van SGH gebruik te maken van vrijwillige letselschade-experts. Om kwantitatief en kwalitatief de benodigde opschaling te borgen heeft de SGH inmiddels een aantal betaalde schade-experts ingehuurd.
Hoe wordt onafhankelijk toezicht gewaarborgd op de besteding van de 100 miljoen euro die het Ministerie van Financiën aan de SGH heeft toegewezen?
Aan het eind van het jaar vindt de financiële afsluiting van SGH plaats, welke door een onafhankelijke accountant wordt gecontroleerd. De € 100 miljoen betreft de begroting van SGH. SGH wordt per kwartaal voor 80% van de begroting gefinancierd. SGH en het ministerie bespreken periodiek in welke mate de begroting wordt uitgeput. Op basis van de uitputting wordt de hoogte van het volgende kwartaalbedrag bepaald. Mocht dan blijken dat in 2024 teveel of te weinig aan SGH is betaald, wordt dit in 2025 verrekend.
Bent u het ermee eens dat de hersteloperatie geen verdienmodel zou moeten worden voor dure consultants, gezien het uurtarief van 172 euro voor juridische medewerkers bij de SGH, waarvoor een volle werkweek kan worden gedeclareerd, terwijl dit in de sociale advocatuur niet gangbaar is?
Ik ben het ermee eens dat de hersteloperatie geen verdienmodel moet zijn.
Belastingontwijkingsconstructies met fiscale aftrekposten |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Senna Maatoug (GL) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het FD artikel «Idsinga genoot belastingvoordelen die Omtzigt te royaal vond»1 en de daarin geschetste constructie?
Ja, ik ben bekend met het FD-artikel. Gelet op de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op individuele gevallen. Ik kan wel bevestigen dat ik in algemene zin bekend ben met de in het FD-artikel geschetste situatie.
Kunt u aangeven hoe vaak EIA, MIA en VAMIL jaarlijks door ondernemers voor de inkomstenbelasting worden gebruikt? Hoe vaak worden deze fiscale regelingen gebruikt door ondernemers in de vennootschapsbelasting? Kunt u daarbij aangeven welk deel van het budgettaire beslag van deze regelingen naar ondernemers voor de inkomstenbelasting gaat en hoeveel naar bedrijven in de vennootschapsbelasting?
In de beantwoording van de vragen naar aanleiding van het tweede wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2025 heeft de Minister van Financiën een cijfermatig overzicht verstrekt van het gebruik van de Energie-investeringsaftrek (EIA) en de milieu-investeringsaftrek (MIA), al dan niet in combinatie met de Willekeurige afschrijving milieubedrijfsmiddelen (Vamil), in de periode 2019 tot en met 2021.2 Hiervoor is gekeken naar de aangiften inkomstenbelasting en de aangiften vennootschapsbelasting. De meest recente volledige gegevens voor de EIA en de MIA zien op 2021. Deze gegevens zijn hieronder opgenomen in tabel 1. Hierbij is het aandeel dat de respectievelijke belastingplichtigen hebben in het totale budgettaire beslag van de EIA en de MIA geschat op basis van het totale investeringsbedrag dat voor de EIA en de MIA is opgegeven, het toegepaste aftrekpercentage in de EIA of de MIA en een schatting van het marginale belastingtarief. Voor de Vamil zijn deze cijfers niet beschikbaar, omdat het gebruik van de Vamil niet apart wordt bijgehouden in de belastingaangifte. Het ligt in de lijn der verwachting dat de verhouding van het gebruik van de Vamil in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting vergelijkbaar is met het gebruik van de MIA in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting.
IB
9.120
7.748
31%
Vpb
9.295
6.374
69%
IB
10.877
8.892
29%
Vpb
9.908
4.951
71%
Deze cijfers komen niet exact overeen met de gegevens van de RVO over het totale gebruik van de MIA en de EIA, omdat het jaar waarin een belastingplichtige het middel opgeeft in de belastingaangifte niet altijd overeenkomt met het jaar van de aanvraag bij de RVO. De berekening van het budgettair beslag betreft een schatting op basis van het investeringsbedrag.
Klopt het dat toepassing van de EIA en MIA kan leiden tot een negatieve winst uit onderneming in box 1 van de inkomstenbelasting, waardoor de aftrekposten ook in mindering gebracht kunnen worden op, bijvoorbeeld, het arbeidsinkomen of pensioeninkomen? In hoeverre is dit wat u betreft wenselijk?
Een ondernemer kan een negatieve belastbare winst uit de onderneming binnen box 1 verrekenen met ander belastbaar inkomen in box 1. Er moet dan sprake zijn van zowel belastbare winst uit een onderneming als ander belastbaar inkomen in box 1, zoals belastbaar loon of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Dit is inherent aan de systematiek van de inkomstenbelasting, waarbij binnen box 1 verrekening kan plaatsvinden tussen verschillende categorieën van belastbaar inkomen, om zo tot één belastbaar inkomen uit werk en woning in box 1 te komen. Dit heeft onder andere tot gevolg dat iemand die per saldo een negatief belastbaar inkomen in box 1 heeft geen belasting in box 1 betaalt. Ook niet als een onderdeel van het belastbare inkomen in box 1 wel positief is. Voor de EIA en de MIA kan deze systematiek eraan bijdragen dat ook een ondernemer met een relatief kleine winst of een verlies een (groter) deel van de fiscale stimulans kan effectueren door verrekening met ander box 1 inkomen (vergelijk ook met een directe subsidie, waarbij ongeacht de fiscale positie een bedrag wordt uitgekeerd). In het antwoord op vraag 15 weeg ik de wenselijkheid van het gebruik van de EIA en MIA zoals aan de orde in deze vragen in het licht van de beoogde beleidsdoelen van deze regelingen.
Kunt u toelichten hoe de Belastingdienst bepaalt of een maatschap als onderneming wordt gekenmerkt of slechts als beleggingsvehikel? Klopt het dat in het laatste geval geen aanspraak op EIA, MIA en VAMIL bestaat? Hoe vaak komt het voor dat een aanvraag voor gebruik van deze regelingen wordt afgewezen omdat de Belastingdienst een maatschap niet als onderneming kwalificeert?
Om gebruik te kunnen maken van de EIA of MIA moet een belastingplichtige kwalificeren als ondernemer voor de inkomstenbelasting. Dat is een belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks is verbonden voor verbintenissen van de onderneming.3 De vraag of sprake is van een onderneming voor de inkomstenbelasting wordt beoordeeld op het niveau van het samenwerkingsverband. Dit gebeurt aan de hand van criteria zoals in de jurisprudentie ontwikkeld. Een onderneming is een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid die door deelname aan het economische verkeer beoogt winst te behalen. Als sprake is van passief vermogensbeheer en geen noemenswaardige (ondernemers)risico’s worden gelopen, zoals bij het houden van effecten, is in de regel sprake van beleggen en dus niet van een onderneming. In dat geval kan ook geen gebruik gemaakt worden van de EIA of MIA. In de praktijk is het onderscheid tussen beleggen en ondernemen niet altijd gemakkelijk te maken. Dit is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Als sprake is van een onderneming moet vervolgens worden beoordeeld of de belastingplichtige de onderneming voor zijn rekening drijft en rechtstreeks verbonden is voor verbintenissen van die onderneming. De belastingplichtige is verbonden voor de verbintenissen van de onderneming als hij tegenover zakelijke crediteuren aansprakelijk is voor schulden van de onderneming. Participanten in een samenwerkingsverband, zoals een maatschap, waarbinnen een onderneming wordt gedreven zullen veelal kwalificeren als ondernemer voor de inkomstenbelasting, omdat aan de hiervoor genoemde voorwaarden wordt voldaan. Uitzondering daarop zijn de vennoten van een stille maatschap.4 Voor hen geldt dat verliezen van de maatschap op grond van de maatschapsovereenkomst intern voor hun rekening komen (tussen de vennoten onderling).5 In dat geval zijn de participanten in beginsel niet verbonden voor de verbintenissen van de onderneming en dus geen ondernemer voor de inkomstenbelasting.
De toepassing van de Vamil is niet beperkt tot ondernemers. Ook een zogenoemde «medegerechtigde», zoals een commanditaire vennoot, kan aanspraak maken op de Vamil (maar dus niet op de EIA en MIA).
De Belastingdienst houdt toezicht op de vraag of een belastingplichtige kwalificeert als ondernemer. In voorkomende gevallen kan de belastingplichtige daarover zekerheid vooraf vragen. Als een belastingplichtige niet kwalificeert als ondernemer kan de inspecteur geen EIA en MIA toestaan bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting, ook als de investering voldoet aan de energie- of milieutechnische vereisten. De Belastingdienst houdt geen gegevens bij over hoe vaak de aftrek wordt geweigerd.
Klopt het dat, indien er volgens de Belastingdienst sprake is van een ondernemer, die ondernemer gebruik kan maken van EIA en MIA bij het doen van energie- en milieu-investeringen, ook als hij deze investeringen niet zelf benut, maar, bijvoorbeeld, aangeschafte machines in plaats daarvan verhuurt (bijvoorbeeld op basis van een leaseovereenkomst)?
Zoals hiervoor omschreven, zijn de EIA en MIA generieke regelingen die in beginsel openstaan voor iedere ondernemer in de inkomstenbelasting. Dit is een voorwaarde voor toepassing van deze regelingen. Verder kunnen vennootschapsbelastingplichtigen die investeren in kwalificerende bedrijfsmiddelen gebruikmaken van deze regelingen. OOok op bedrijfsmiddelen die aan een andere onderneming ter beschikking gesteld worden, kunnen in beginsel de EIA en MIA worden toegepast. Er geldt wel een beperking voor bedrijfsmiddelen die ter beschikking worden gesteld aan niet in Nederland wonende natuurlijke personen of gevestigde lichamen dan wel aan personen of lichamen die het bedrijfsmiddel aanwenden in een buitenlandse vaste inrichting.6 Overigens kan bij enkel het verhuren van machines wel de vraag gesteld worden of sprake is van een onderneming voor de inkomstenbelasting. Als enkel sprake is van passief vermogensbeheer waarbij er onvoldoende (ondernemers)risico’s worden gelopen, is geen sprake van een onderneming en kwalificeert de belastingplichtige niet als ondernemer. Er bestaat dan geen recht op de EIA of MIA.
De grondslag voor de aftrek van de winst op basis van de EIA en MIA is het investeringsbedrag. Hierbij is niet relevant of de investering is gefinancierd met eigen vermogen of vreemd vermogen (lening). Ook is het mogelijk dat een lening wordt verstrekt door een partij die betrokken is bij het doen van de investering door de belastingplichtige, bijvoorbeeld omdat financiële instellingen terughoudend zijn in de financiering van nieuwe risicovolle investeringen. Dergelijke financieringen doen als zodanig niet af aan de werking van de regelingen. In het toezicht is de Belastingdienst alert op de zakelijkheid van de financiering.7 Dit past ook binnen de beoordeling van het ondernemerschap van de investeerder. Een belastingplichtige die een investering in een voor EIA of MIA kwalificerend bedrijfsmiddel financiert met schuld, moet ook een (rente)vergoeding betalen en de schuld op termijn aflossen. Daarbij is de belastingplichtige (ondernemer in de inkomstenbelasting of belastingplichtig lichaam voor de vennootschapsbelasting) aansprakelijk voor (het aan hem toe te rekenen deel van) de schuld.
Kan een ondernemer ook nog gebruik maken van EIA of MIA als de ondernemer de aangeschafte machines verhuurt aan degene van wie hij deze heeft gekocht? Kan dat ook als de aankoop deels is gefinancierd met leningen? En als die leningen (deels) verstrekt zijn door de verkoper? Klopt het dat de lening kan fungeren als hefboom om een hoge aftrek op basis van EIA en MIA te claimen? Zo ja, wekt deze mogelijkheid geen misbruik in de hand en is dit wel wenselijk?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre zijn er, voor zover bij u bekend, knelpunten in het gebruik van EIA, MIA en VAMIL doordat bedrijven die energie- of milieu-investeringen doen geen of niet voldoende belastbare winst hebben om van deze regelingen gebruik te kunnen maken? In hoeverre vindt u dit problematisch?
In de beantwoording van de vragen naar aanleiding van het tweede wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2025 heeft de Minister van Financiën een cijfermatig overzicht verstrekt van het gebruik van de EIA en MIA in de periode 2019 tot en met 2021.8Uit de data van de aangiften inkomstenbelasting van de genoemde jaren volgt dat ongeveer 9% van de belastingplichtigen die in de inkomstenbelasting gebruikmaken van de EIA of MIA een negatieve belastbare winst uit onderneming heeft. Het gaat om gemiddeld 1.500 belastingplichtigen per jaar. Van alle aftrek op grond van de EIA of de MIA in de inkomstenbelasting valt 24% in de negatieve winst uit onderneming.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag twee wordt het gebruik van de Vamil niet apart bijgehouden. Wel moeten belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting in de aangifte aangeven of zij in dat jaar op een bedrijfsmiddel willekeurig hebben afgeschreven. Daaraan kan een indicatie van Vamil-gebruik worden ontleend. In de jaren 2019 tot en met 2021 gaf gemiddeld 9% van de MIA-gebruikers in de inkomstenbelasting (gemiddeld 1.060 belastingplichtigen) aan in dat jaar ook op een bedrijfsmiddel willekeurig te hebben afgeschreven. Van deze 1.060 belastingplichtigen hadden er gemiddeld 141 een negatieve belastbare winst uit onderneming. Als de toepassing van de faciliteiten tot een negatieve winst uit onderneming (verlies) leidt, kan dit verlies afgezet worden tegen ander positief inkomen in box 1 in dat jaar (zoals loon uit dienstbetrekking of resultaat uit overige werkzaamheden). Indien na deze verrekening een negatief bedrag resteert of als er geen ander inkomen is in box 1, is er een verlies in box 1. In voorkomende gevallen kan een dergelijk verlies in het ene jaar verrekend worden met box 1-inkomen uit andere jaren, volgens de verliesverrekeningsregels in de inkomstenbelasting (verrekening mogelijk met drie voorgaande jaren en de negen volgende jaren).
Kunt u zich voorstellen dat bedrijven die dergelijke groene investeringen doen gebruik maken van constructies om EIA, MIA en VAMIL «uit te lenen», omdat zij anders een concurrentienadeel hebben tegenover bedrijven die dat niet doen?
Deelnemers aan het marktverkeer zullen doorgaans gericht zijn op de verkrijging van een zo gunstig mogelijke concurrentiepositie. Er zijn vele factoren die van invloed zijn op de concurrentiepositie, waaronder de fiscaliteit en – daarbinnen – het gebruik van fiscale regelingen. Voor zover mogelijk zullen bedrijven die deelnemen aan het marktverkeer fiscale regelingen benutten teneinde hun concurrentiepositie te versterken. Bedrijven die niet gebruik maken van een fiscale regeling bevinden zich in een nadeligere concurrentiepositie in vergelijking met bedrijven die deze fiscale regeling wel gebruiken. Met het oog op de concurrentiepositie valt dus in algemene zin te verklaren waarom bedrijven gebruik willen maken van dezelfde fiscale regelingen als de concurrentie. Het op positieve wijze proberen te beïnvloeden van de concurrentiepositie zou er echter niet toe moeten leiden dat kunstmatige constructies worden opgezet met als doel de fiscale regeling te kunnen toepassen. De Belastingdienst ziet erop toe dat in gevallen van oneigenlijk gebruik de toegang tot de fiscale regeling wordt ontzegd.
Bent u bekend met zogenoemde «grondslagleen-structuren», waarbij bedrijven die zelf geen of weinig winst maken en daarom geen voordeel hebben van toepassing van EIA, MIA en VAMIL in zee gaan met partijen in de financiële industrie waarbij bijvoorbeeld het inkomen van vermogende particulieren wordt benut om de fiscale aftrekposten te claimen? Zo ja, kunt u een beschrijving geven van veel voorkomende varianten van deze constructie in de inkomsten- en vennootschapsbelasting die bij u bekend zijn?
Ik ben in algemene zin bekend met het begrip «grondslag-leenstructuur». Onder het begrip grondslag-leenstructuur zoals de vraagstellers dat formuleren kan worden verstaan: situaties waarbij ondernemingen die in aanmerking komen voor de EIA en MIA, maar deze niet volledig kunnen verzilveren omdat zij geen of beperkt winst maken, het recht op aftrek van EIA en MIA «delen» met andere partijen die wel baat hebben bij de aftrek.9 Zoals hiervoor uiteengezet kan een natuurlijk persoon – eventueel als participant in een samenwerkingsverband waarin een onderneming wordt gedreven – gebruikmaken van de EIA en de MIA, mits deze persoon is aan te merken als ondernemer voor de inkomstenbelasting (en aan de overige voorwaarden is voldaan). Als enkel sprake is van passief vermogensbeheer waarbij er onvoldoende (ondernemers)risico’s worden gelopen is geen sprake van een onderneming en kwalificeert de belastingplichtige die investeert in het samenwerkingsverband niet als ondernemer. Er bestaat dan geen recht op de EIA of MIA.Voor wat betreft het «delen» van het voordeel zou kunnen worden gedacht aan een situatie waarin de partijen de prijsstelling van de onderlinge transacties afstemmen op het «delen» van het voordeel. Concrete signalen hierover zijn echter niet bekend. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 15.
Klopt het dat het voordeel dat derden behalen met toepassing van EIA, MIA en VAMIL uiteindelijk (deels) met de bovengenoemde bedrijven wordt gedeeld? Acht u het wenselijk dat deze bedrijven zich moeten inlaten met één of meerdere derden die gebruikmaken van grondslagleen-structuren om alsnog aanspraak te kunnen maken op de fiscale stimuleringsmaatregelen?
Zie antwoord vraag 9.
Klopt het dat het met behulp van «grondslagleen-structuren» zoals hierboven beschreven mogelijk is dat belastingplichtigen binnen een jaar meer geld terugkrijgen van de fiscus dan ze hebben geïnvesteerd? Kunt u hiervan een rekenvoorbeeld geven? Klopt het dat het de aftrek in sommige gevallen zo hoog is dat belastingplichtigen zelfs uit de voorgaande drie jaren geld terug kunnen krijgen?
Onder omstandigheden kan de vermindering van belasting als gevolg van de EIA en de MIA (al dan niet in combinatie met snellere afschrijving onder de Vamil) in een jaar hoger zijn dan de investering van eigen geld. Dit is met name denkbaar naarmate een investering in een bedrijfsmiddel meer met schuld is gefinancierd en minder met eigen vermogen. Daarbij wordt opgemerkt dat de EIA en MIA aansluiten bij het investeringsbedrag. De wijze van financiering van een investering is derhalve niet relevant voor de hoogte van de aftrek op grond van de EIA of MIA. Daarbij geldt voor zover een belastingplichtige een investering in een voor EIA of MIA kwalificerend bedrijfsmiddel financiert met schuld, dat hij ook een (rente)vergoeding zal moeten betalen en de schuld op termijn moet aflossen.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag drie kan de toepassing van de EIA en MIA ertoe leiden dat de belastbare winst uit onderneming in een jaar negatief wordt (als de belastbare winst uit onderneming kleiner is dan het bedrag aan EIA of MIA in een jaar). Als een ondernemer voor de inkomstenbelasting naast belastbare winst uit onderneming ook ander belastbaar inkomen in box 1 geniet, zoals belastbaar loon, kan dit negatieve bedrag aan belastbare winst binnen box 1 verrekend worden. Indien na deze verrekening een negatief bedrag resteert of als er geen ander inkomen is in box 1, is er een verlies in box 1. In voorkomende gevallen kan een dergelijk verlies verrekend worden met box 1-inkomen uit andere jaren, volgens de verliesverrekeningsregels in de inkomstenbelasting (verrekening mogelijk met drie voorgaande jaren en de negen volgende jaren). Zoals aangegeven in het antwoord op vraag drie is dit onderdeel van de systematiek van de inkomstenbelasting.
Het voorgaande kan aan de hand van het volgende voorbeeld worden geïllustreerd.
Onderstaand rekenvoorbeeld geeft het concrete belastingvoordeel weer bij een investering van € 300.000 waarop de MIA van toepassing is, uitgaande van de maximale aftrek van 45%. In de eerste kolom is uitgegaan van volledige financiering van de investering met eigen vermogen. In de tweede kolom is uitgegaan van gedeeltelijke financiering met vreemd vermogen. Het belastingvoordeel in beide situaties is gelijk, met de kanttekening dat over het vreemd vermogen ook rente betaald moet worden. Als de MIA in het eerste jaar wordt gecombineerd met de maximale afschrijving onder de Vamil (75%) leidt dat tot een ruimere aftrek dan in onderstaand voorbeeld. Daar staat echter tegenover dat een hogere afschrijving door gebruik van de Vamil in het eerste jaar leidt tot een lagere afschrijving (en hogere belastinggrondslag) in latere jaren.
Jaar 1
Jaar 1
€ 300.000
€ 50.000
€ 0
€ 250.000
€ 300.000
€ 300.000
-/- € 135.000
-/- € 135.000
€ 66.825
€ 66.825
In hoeverre vindt u het wenselijk als (in feite) particuliere beleggers met een zeer hoog inkomen in box 1 dit inkomen naar beneden proberen te krijgen met behulp van aftrekposten die niet voor hen zijn bedoeld?
De EIA, MIA en Vamil zijn generieke regelingen die in beginsel voor iedere ondernemer in de inkomstenbelasting (en iedere vennootschapsbelastingplichtige) openstaan. Het relevante onderscheid in de inkomstenbelasting is of er al dan niet sprake is van kwalificerend ondernemerschap (zie ook het antwoord op vraag 4). Als sprake is van passief vermogensbeheer waarbij geen noemenswaardige (ondernemers)risico’s worden gelopen, zoals bij het houden van effecten, is in de regel sprake van beleggen en dus niet van een onderneming. In dat geval kunnen de regelingen niet worden toegepast.
Klopt het dat de aftrek kan leiden tot een zodanig laag verzamelinkomen dat zelfs recht op toeslagen ontstaat? Acht u dit wenselijk?
Bij de vormgeving van toeslagen is gekozen om het toetsingsinkomen te laten aansluiten bij het verzamelinkomen. Het verzamelinkomen is een algemeen aanvaard begrip van draagkracht. Het is een verzameling van belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1), aanmerkelijk belang (box 2) en sparen en beleggen (box 3). Voor de uitvoerder, Belastingdienst/Toeslagen, is dit een goed hanteerbaar begrip: bij de toekenning van een toeslag kan de uitvoerder uitgaan van een bestaand (fiscaal) inkomensbegrip. Het belastbare inkomen uit werk en woning waaronder ook de belastbare winst uit onderneming zijn onderdeel van dit verzamelinkomen. Als de EIA of MIA de belastbare winst uit onderneming verlaagt, kan dit derhalve ook gevolgen hebben voor het recht op toeslagen. Of en in welke mate dat het geval is, hangt mede af van de hoogte van de EIA of MIA, de winst en de samenstelling van het verzamelinkomen (het jaarinkomen in box 1, box 2 en box 3) en of er een toeslagpartner is. Daarnaast merk ik op dat voor de huurtoeslag, kindgebonden budget en zorgtoeslag ook een vermogenstoets geldt. Het is inherent aan het huidige stelsel dat aftrekposten leiden tot een lager inkomen. Zoals bekend wil het kabinet werken aan een hervorming van het belasting- en toeslagenstelsel.10
Zijn de hierboven genoemde knelpunten en ontwijkingsconstructies ook meegenomen in de evaluatie van EIA, MIA en VAMIL? Zo nee, waarom niet?
Meest recentelijk zijn in 2023 de EIA, MIA en Vamil geëvalueerd.11 De in deze vragen beschreven situaties zijn daarin niet aan de orde gekomen. Deze situaties zijn ook niet allemaal specifiek in beeld. Voor de volledigheid merk ik op dat situaties waarin een bedrijfsmiddel bijvoorbeeld wordt verhuurd of met geleend geld wordt gefinancierd niet per definitie ongewenst zijn, omdat zij een bijdrage kunnen leveren aan de doelstelling van de regelingen.
Bent u bereid de hierboven beschreven constructies om belasting te ontwijken onmogelijk te maken? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de bovenstaande antwoorden zijn de EIA en MIA generieke regelingen die in beginsel openstaan voor iedere ondernemer in de inkomstenbelasting en iedere vennootschapsbelastingplichtige die investeert in kwalificerende bedrijfsmiddelen. Het is in beginsel ook mogelijk om de regelingen toe te passen op een investering door een onderneming in een samenwerkingsverband, bij (gedeeltelijke) financiering met geleend geld of als een bedrijfsmiddel wordt verhuurd (uiteraard mits aan alle voorwaarden is voldaan). Ook dergelijke situaties kunnen een bijdrage leveren aan de doelstelling van de regelingen. De EIA beoogt energiebesparing bij bedrijven te realiseren door de marktintroductie te versnellen van innovatieve bedrijfsmiddelen die energie-efficiënter zijn dan de gangbare bedrijfsmiddelen. De MIA en Vamil zijn bedoeld om bij te dragen aan de realisatie van milieudoelen door de marktintroductie te versnellen van innovatieve bedrijfsmiddelen die een positievere impact op milieu aspecten hebben dan de gangbare bedrijfsmiddelen. Elke euro steungeld via de MIA lokt € 6 tot ruim € 11 aan milieu-investeringen door bedrijven uit.12 De EIA, MIA en Vamil zijn regelingen met een horizonbepaling. Uit de evaluaties van genoemde regelingen volgt dat ze over het algemeen doeltreffend en doelmatig zijn. Met het oog hierop is door middel van het Belastingplan 2024 de toepassing van de horizonbepaling van de regelingen met vijf jaar opgeschoven tot en met 31 december 2028. Wetstechnisch is het mogelijk om het gebruik van de EIA en de MIA zoals aan de orde in deze vragen te beperken.13 Dit zou ertoe leiden dat de regelingen in bepaalde situaties (die een bijdrage leveren aan de doelen van de regelingen) niet meer kunnen worden toegepast, of minder aantrekkelijk worden. Daardoor zouden de regelingen minder bijdragen aan de beoogde beleidsdoelen.
Kunt u de bovenstaande vragen voor de start van de plenaire behandeling van het pakket Belastingplan 2025 beantwoorden, gezien de relevantie voor de behandeling van het Belastingplan?
Het is niet haalbaar gebleken om de vragen voor de plenaire behandeling van het pakket Belastingplan 2025 te beantwoorden. Vooruitlopend op deze beantwoording is de Minister echter in een brief naar aanleiding van het tweede wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2025 ingegaan op deze materie.14
Bent u bereid om mede aan de hand van de staatssteundatabase van de Europese Commissie2 een overzicht op te stellen met namen van ondernemingen die fiscale steun in de vorm van EIA en MIA hebben ontvangen, met daarbij, uitgesplitst per onderneming, de hoogte van de door de Europese Commissie goedgekeurde staatssteun? Kunt u daarbij ook aangeven in hoeverre deze goedgekeurde steun overeenkomt met de daadwerkelijk via de inkomsten- en vennootschapsbelasting aan ondernemers en bedrijven toegekende steun?
Voorop wordt gesteld dat de EIA naar het oordeel van de Europese Commissie niet als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag Werking Europese Unie kwalificeert.16 De staatssteundatabase (TAM register) is openbaar.17 Deze database is voor iedereen te raadplegen. Hierin staan geen exacte bedragen, maar categorieën van bedragen. Vanwege de fiscale geheimhoudingplicht (artikel 67 AWR) is het niet mogelijk om exacte informatie of exacte bedragen per belastingplichtige te leveren.
Klopt het dat afwaardering van een dergelijke lening kort nadat de EIA of MIA is geclaimd vragen kan oproepen over de waarde van de aangekochte groene bedrijfsmiddelen en daarmee over de hoogte van de EIA of MIA? Kunt u aangeven of dit in de praktijk heeft geleid tot correcties bij belastingplichtigen?
Het antwoord op deze vraag moet in samenhang worden bezien met (het antwoord op) vraag zes. Er kan alleen sprake zijn van afwaardering van een vordering ten laste van de fiscale winst als de ondernemer waaraan het geld is uitgeleend daadwerkelijk in financiële problemen verkeert. Dit is niet anders in situaties waarin een geldverstrekker aan een ondernemer een lening heeft verstrekt om te investeren in een voor EIA of MIA kwalificerend bedrijfsmiddel. Concreet is vereist dat de lening onvolwaardig is geworden. Dat is het geval als er aanwijzingen zijn dat de ondernemer niet (volledig) aan de aflossingsverplichtingen kan voldoen. Er moet dan wel sprake zijn van een reëel risico dat de vordering niet of niet volledig door de ondernemer kan worden voldaan. De bewijslast om de afwaardering aannemelijk te maken rust op de geldverstrekker. Als een ondernemer verder nog over bezittingen of inkomen beschikt die benut kunnen worden om de verplichtingen te voldoen is het niet aannemelijk dat de lening onvolwaardig is geworden. Of een afwaardering ten laste van de fiscale winst mogelijk is, vergt een beoordeling die afhankelijk is van de feiten en omstandigheden van het geval. In voorkomende gevallen is het mogelijk dat de schuld van de participant door de geldverstrekker wordt prijsgegeven of kwijtgescholden. Als er sprake is van een zakelijke schuld en de redenen van het prijsgeven van de schuld ook zakelijk zijn, kan als ook aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan, de zogenoemde kwijtscheldingswinstvrijstelling worden toegepast. Op grond daarvan wordt winst die wordt gerealiseerd bij het prijsgeven van een schuld vrijgesteld van de heffing van inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting.18 Het doel van deze regeling is te voorkomen dat noodlijdende bedrijven belasting moeten betalen over de schulden die worden prijsgegeven. Op die manier wordt voorkomen dat de belastingplichtige nog verder in financiële problemen terecht komt. Hoe vaak een afwaarderingsverlies of de toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling in dit verband wordt gecorrigeerd, is niet bekend. Hierover worden namelijk geen gegevens bijgehouden.
Klopt het dat een vorig kabinet naar aanleiding van vragen van het lid Bashir in 2015 onderzoek heeft gedaan naar de combinatie van enerzijds MIA en VAMIL en anderzijds EIA en VAMIL? Wat waren de uitkomsten van dit onderzoek? Kunt u toelichten in hoeverre u het belangrijk vindt dat deze regelingen met elkaar kunnen cumuleren en waarom?
Uw Kamer is per brief van 7 juni 2018 geïnformeerd over de evaluatie van de MIA en de Vamil over de periode 2011–2016.19 De onderzoekers concluderen dat het samenvoegen van de MIA en de Vamil onder meer leidt tot een verlies aan kostenefficiency en verlies in effectiviteit. Zij bevelen aan om de huidige combinatie van de MIA en de Vamil te handhaven.20 Daarnaast merk ik hier op dat de EIA en de MIA een extra aftrekpost van de winst betreffen. De Vamil voorziet in een mogelijkheid tot willekeurige afschrijving (sneller of langzamer) en is daarmee een wezenlijk andere regeling. De Vamil is geen extra aftrekpost, maar biedt de mogelijkheid door sneller of langzamer af te schrijven een liquiditeitsvoordeel te behalen. Tegenover een hogere afschrijving (en lagere belastinggrondslag) door toepassing van de Vamil in het ene jaar staat een lagere afschrijving (en hogere belastinggrondslag) in latere jaren. Er gaat dus geen belastinggrondslag verloren.
In hoeverre maakt de Belastingdienst belastingafspraken (rulings) met partijen die betrokken zijn bij «grondslagleen-structuren», waarbij gebruik wordt gemaakt van EIA, MIA en VAMIL, over de toepassing van voornoemde fiscale stimuleringsmaatregelen? Hoe wordt vastgesteld of sprake is van een «echte» ondernemer die «echt» economisch risico loopt? Welke (boven)wettelijke voorwaarden stelt de Belastingdienst in belastingafspraken over «grondslagleen-structuren» om er zeker van te zijn dat fiscaal sprake is van een ondernemer (belast in box 1) en niet van een particuliere belegger, waarvan de beleggingen forfaitair zijn belast in box 3 van de inkomstenbelasting?
De Belastingdienst geeft alleen binnen de wettelijke kaders zekerheid vooraf over de toepassing van de belastingwet- en regelgeving. De Belastingdienst volgt de wet- en regelgeving en maakt dus geen buitenwettelijke afspraken. Van bovenwettelijk begunstigend beleid in het kader van de EIA of MIA is dus geen sprake. Een belastingplichtige kan een verzoek om vooroverleg indienen bij de belastinginspecteur. De voorwaarden voor vooroverleg zijn opgenomen in paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Zulk vooroverleg kan leiden tot een standpuntbepaling van de inspecteur of een vaststellingsovereenkomst (hierna: vso) over de wijze waarop het recht in een specifiek geval moet worden toegepast. De belastingplichtige moet in dat kader onder meer een duidelijke omschrijving geven van de feiten en omstandigheden waarover zekerheid vooraf wordt gevraagd. Het vooroverleg kan dus ook zien op de vraag of een belastingplichtige kwalificeert als ondernemer voor toepassing van de EIA of MIA (zie ook het antwoord op vraag vier). Voor vooroverleg met een internationaal karakter gelden aanvullende regels. Deze regels zijn opgenomen in het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter.21 Alleen standpuntbepalingen of vso’s met een internationaal karakter worden «rulings» genoemd. Van deze rulings worden ook geanonimiseerde samenvattingen gepubliceerd op de website van de Belastingdienst. Samenvattingen van deze rulings moeten op basis van de Richtlijn 2015/2376 (ook wel bekend als DAC3) automatisch uitgewisseld met andere EU-lidstaten. Voor een vso of standpuntbepaling in nationaal vooroverleg geldt die verplichting niet. Als dergelijke verplichtingen wel zouden gelden, dan zou dat een groot beslag leggen op de wijze waarin de Belastingdienst toezicht houdt. Om die reden is het niet wenselijk om de regels voor internationaal vooroverleg ook toe te passen voor nationaal vooroverleg. Zoals omschreven in het antwoord op vraag vijf en zes zijn de EIA en MIA in beginsel niet toepasbaar als het bedrijfsmiddel ter beschikking wordt gesteld aan niet in Nederland wonende natuurlijke personen of gevestigde lichamen dan wel aan personen of lichamen die het bedrijfsmiddel aanwenden in een buitenlandse vaste inrichting. Er zijn derhalve geen gepubliceerde anonieme samenvattingen die zien op de structuren die worden geschetst over de EIA, MIA en Vamil. Uiteraard geldt dat de Belastingdienst het gebruik van de faciliteiten kan corrigeren als achteraf blijkt dat de feiten en omstandigheden anders waren dan in het verzoek tot vooroverleg zijn geschetst of als niet aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan (zoals het zijn van ondernemer in de zin van de Wet IB 2001). In die gevallen kan aan het standpunt of de vso geen vertrouwen worden ontleend. Hoe de Belastingdienst achteraf de naleving van een vso of standpuntbepaling monitort, is afhankelijk van de risicoafweging in het gebruik van de verschillende vormen van toezicht en de aanwezigheid van de beschikbare middelen. Het behoort tot de mogelijkheden dat de inspecteur een vergrijpboete oplegt, mits aan de wettelijke voorwaarden daarvoor wordt voldaan.
Waarom zijn de (boven)wettelijke voorwaarden van «grondslagleen-structuren» waarbij gebruik wordt gemaakt van EIA, MIA en VAMIL nooit gepubliceerd? Klopt het dat deze (boven)wettelijke voorwaarden kunnen worden aangemerkt als belastingbeleid, waar ook andere belastingplichtigen – die wellicht minder vermogend zijn en zich geen dure belastingadviseur kunnen veroorloven – zich op zouden moeten kunnen beroepen? Zo ja, bent u bereid deze voorwaarden alsnog te publiceren?
Zie antwoord vraag 20.
Hoe controleert de Belastingdienst achteraf of de partijen waarmee belastingafspraken (rulings) zijn gemaakt over «grondslagleen-structuren», waarbij gebruik wordt gemaakt van EIA, MIA en VAMIL ook daadwerkelijk aan de voorwaarden voldoen? Heeft deze controle (achteraf) tot belastinggeschillen geleid? Zo ja, heeft dit tot correcties en/of boetes geleid?
Zie antwoord vraag 20.
Bent u bereid om samenvattingen van een aantal afgegeven belastingafspraken (rulings) over «grondslagleen-structuren» te publiceren?
Zie antwoord vraag 20.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat samenvattingen van belastingafspraken (rulings) met multinationals wel worden gepubliceerd, maar samenvattingen van rulings met vermogende particulieren niet?
Op grond van Richtlijn 2011/16/EU (DAC) wisselt Nederland automatisch informatie uit met andere EU-lidstaten over afgegeven rulings en verrekenprijsafspraken, gesloten met internationaal opererende ondernemingen. Daarmee wordt beoogd een beter inzicht in de (fiscale) positie van de betrokken onderneming(en) te verkrijgen en bij te dragen aan de aanpak van structuren waarmee belastingheffing wordt omzeild. Op dit moment vindt geen informatie-uitwisseling plaats met betrekking tot afgegeven (internationale) rulings of verrekenprijsafspraken die uitsluitend betrekking hebben op de belastingzaken van natuurlijke personen. Met ingang van 1 januari 2026 moet Nederland de zevende wijziging van Richtlijn 2011/16/EU (DAC8) in nationale wetgeving hebben geïmplementeerd. DAC8 bevat een uitbreiding van de informatie-uitwisseling tussen EU-lidstaten ten aanzien van rulings. Vanaf 1 januari 2026 moeten bepaalde afgegeven rulings die betrekking hebben op de belastingzaken van natuurlijke personen ook worden uitgewisseld. Het betreft enerzijds voorafgaande grensoverschrijdende rulings afgegeven aan natuurlijke personen waarvan het bedrag van de transactie of reeks transacties groter is dan € 1.500.000 of het equivalent daarvan in een andere valuta, mits dat bedrag vermeld wordt in de ruling. Anderzijds gaat het om voorafgaande grensoverschrijdende rulings die bepalen of een persoon al dan niet fiscaal ingezetene is van Nederland. Bij een uitbreiding van de publicatie van geanonimiseerde samenvattingen voor vso’s en standpuntbepalingen voor elke vorm van vooroverleg, zal de werklast voor de Belastingdienst substantieel toenemen. Dit acht ik onwenselijk, omdat de capaciteit in het toezicht bij de Belastingdienst beperkt is en publicatie als belemmerend kan worden ervaren door belastingplichtigen. In lijn met de nationale implementatie van verplichtingen ten aanzien van rulings met natuurlijke personen op grond van DAC8 en het opzetten van een centraal registratiesysteem ben ik bereid mogelijkheden te onderzoeken voor de publicatie van geanonimiseerde samenvattingen van die rulings.
Ben u van mening dat «grondslagleen-structuren» en andere structuren die worden toegepast door (vermogende) particulieren niet verborgen moeten blijven voor de maatschappij? Bent u daarom bereid om naar de toekomst toe samenvattingen van rulings met (vermogende) particulieren te publiceren?
Zie antwoord vraag 24.
Bent u bekend met de berichten over zware criminelen die de zorgsector binnendringen, zoals beschreven in de artikelen van RTL Nieuws en NRC?1 2
Welke concrete stappen onderneemt u momenteel om te voorkomen dat zware criminelen toegang krijgen tot de zorgsector?
Hoe werkt u samen met de verschillende zorginstellingen om de screening en beveiliging van personeel te verbeteren?
Hoe zorgt u ervoor dat informatie over criminele activiteiten binnen de zorgsector snel en effectief wordt gedeeld tussen zorginstellingen en opsporingsdiensten?
Welke stappen worden er ondernomen om ervoor te zorgen dat criminele elementen die al in de zorgsector werkzaam zijn, snel worden geïdentificeerd en verwijderd?
Bent u bereid om wet- en regelgeving aan te passen om de screening en beveiliging in de zorgsector te versterken? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer hier concrete voorstellen voor verwachten?
Bent u bereid het onderzoek van politie midden-Nederland met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Hoe werkt u samen met Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) om de controle van diploma's en certificaten te verbeteren en te intensiveren?
Wat doet u om malafide uitzendbureaus, die personeel leveren aan zorginstellingen, op te sporen en te sluiten?
De eisen ten aanzien van de kleurenblindheid bij de politie |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
van Weel |
|
![]() |
Kent u de «Eisen politie voor ogen, oren en medicijngebruik»?1
Ja.
Deelt u de mening dat gezien de behoefte aan politiepersoneel dat de toelatingseisen ten aanzien van het onderscheiden van kleuren niet onnodig streng moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
In het kader van goed werkgeverschap en de veiligheid en bescherming van een politiemedewerker zijn aanstellingseisen vastgelegd. Gedurende de selectieprocedure wordt getoetst of kandidaten voldoen aan deze eisen, waaronder medische eisen. Eén van deze medische eisen is dat een kandidaat kleuren kan zien en onderscheiden. De (medische) eisen waaraan kandidaten moeten voldoen, verschillen per type aanstelling.
Het onderscheiden van kleuren is voor politiemedewerkers met executief werk van belang. Deze eis is voor politiemedewerkers met een generiek executieve aanstelling daarom vastgelegd in de Regeling aanstellingseisen politie 2023. De reden hiervoor is de noodzaak van correcte waarnemingen bij incidenten en het voorkomen van veiligheidsrisico’s. Correcte waarneming is bijvoorbeeld nodig voor het opstellen van een proces verbaal of een getuigenis. Waarnemingen zoals welke kleur jas de verdachte aan had en in welke kleur auto de verdachte wegreed zijn hierbij van belang. Bovendien kan onvoldoende kleur onderscheidend vermogen van een medewerker invloed hebben op de reactiesnelheid die vereist is in het politiewerk. Het gevolg kan zijn dat in een situatie te laat wordt gereageerd of een inschattingsfout wordt gemaakt. Dit kan leiden tot veiligheids- en gezondheidsrisico’s voor betrokkene of derden.
Voor politiemedewerkers met een executieve specifieke aanstelling (ESI) is de functie, met de daarbij behorende werkzaamheden, bepalend of kleuren zien en onderscheiden een vereiste is2.
Voor politiemedewerkers met een niet-executieve functie geldt de aanstellingseis van kleur onderscheidend vermogen niet, tenzij in uitzonderlijke gevallen aan de vervulling van de functie bijzondere eisen op het punt van de medische geschiktheid zijn gesteld.
Deelt u de mening dat veruit de meeste taken van de politie uitgevoerd kunnen worden zonder dat daarbij het onderscheiden van kleuren nodig is? Zo nee, welke specifieke taken kunnen niet zonder het kunnen onderscheiden van kleuren worden uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke hulpmiddelen zoals apps en speciale brillen zijn er beschikbaar bij het ondersteuning bieden in situaties waarin kleurenonderscheiding bij de politie wel relevant is?
Bij het testen van het kleuronderscheidingsvermogen van een kandidaat is het gebruik van hulpmiddelen, zoals brillen met gekleurde glazen, niet toegestaan. Dit is gebruikelijk bij medische keuringen voor veiligheidsfuncties. De werking van hulpmiddelen bij kleurenblindheid is niet wetenschappelijk bewezen.
Deelt u de mening dat bij het afgeven van signalementen niet alleen het kunnen onderscheiden van kleuren van belang is maar dat een breed scala aan kenmerken waaronder lichaamsbouw, kledingstijl en gezichtskenmerken daarbij minstens zo relevant is? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Voor een goed signalement zijn meerdere aspecten van belang. Het kunnen onderscheiden van kleuren is daarbij een belangrijk aspect.
Deelt u de mening dat aangezien agenten in teamverband werken een agent zonder kleurenblindheid desnoods een kleurenblinde collega kan aanvullen? Zo nee, waarom niet?
Voor executieve politiemedewerkers is het van belang om kleuren te kunnen zien en te onderscheiden. Gezien de aard van het executieve politiewerk is afhankelijkheid van een collega voor het zien en herkennen van kleuren onwenselijk, omdat het politiewerk niet altijd samen met een collega plaatsvindt. Zo kunnen politiemedewerkers in de situatie komen waarbij zij van elkaar worden gescheiden en goede waarneming van belang is.
Kunt u in overleg met de politieorganisatie treden om de nu geldende eisen ten aanzien van het onderscheiden van kleuren niet meer absoluut doorslaggevend te laten zijn bij het werven van nieuw personeel en ook kleurenblinde sollicitanten in aanmerking te laten komen en daarbij meer ruimte mogelijk te maken voor individuele beoordelingen en praktische aanpassingen? Zo ja, op welke termijn gaat u de Kamer daarover informeren? Zo nee, waarom niet?
De politie is gestart met een herijking van de aanstellingseisen. Dit traject zit in de oriëntatiefase. Hierbij wordt ook gebruik gemaakt van externe wetenschappelijke expertise. Deze herijking heeft onder andere als doel om zoveel mogelijk kandidaten in de gelegenheid te stellen als executief politiemedewerker bij de politie te kunnen werken, mits de kandidaat voldoet aan de benodigde (medische) eisen die het politiewerk vraagt. Of de eisen ten aanzien van het zien en herkennen van kleuren op basis van deze herijking kunnen worden aangepast is nu nog onbekend.
Kunt u tevens in overleg met de politieorganisatie inventariseren of er ten aanzien van de medische toelatingseisen mogelijk meer maatwerk kan worden toegelaten zodat er meer ruimte ontstaat voor het aannemen van nieuw personeel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het tijdens de aankomende informele Europese Raad aandringen op veiligheidsgaranties voor Oekraïne naar aanleiding van de verkiezingen in de Verenigde Staten. |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Schoof |
|
![]() |
Bent u het ermee eens dat de Europese Unie (EU) voortrekker moet zijn om de veiligheid van Oekraïne te garanderen?
Nederland en de Europese Unie zullen er, samen met de NAVO, G7 en andere internationale partners alles moeten blijven doen om Oekraïne te steunen tegen de Russische agressie. Daar heeft de EU, samen met deze partners, een grote rol in.
De EU is een van de voortrekkers op steun voor Oekraïne en heeft zich in een veiligheidsarrangement met Oekraïne vastgelegd om het land in elk geval de komende tien jaar te blijven steunen.
Bent u bekend met de uitspraak van Donald Trump dat president Zelensky zelf mede-aanstichter is van de oorlog met Rusland en heeft gesuggereerd dat Oekraïne misschien een deel van het land moet opgeven om een deal te maken?
Het kabinet is bekend met mediaberichtgeving van deze strekking. Het is van belang om geen overhaaste conclusies te trekken over wijzigingen in VS beleid ten aanzien van Oekraïne. De betrekkingen tussen Nederland en de VS zijn hecht, en we zijn doorlopend met VS in gesprek over onze gedeelde belangen en de grote uitdagingen waar zowel de VS als de EU voor staan. Oekraïne is daarin een prioriteit. Deze gesprekken zullen we blijven voeren. VS leverde tot op heden veruit de meeste militaire steun. Militaire steun aan Oekraïne blijft onverminderd cruciaal.
Deelt u de mening dat de verkiezingsuitslag kan hebben gezorgd voor onrust onder de Oekraïense bevolking en aan het Oekraïense front?
De Oekraïense bevolking leeft al ruim 2,5 jaar in permanente angst en onrust ten gevolge van de nietsontziende Russische agressieoorlog. De verkiezingsuitslag wordt wereldwijd gevolgd, ook in Oekraïne. Er kan niet vooruitgelopen worden op het beleid van de VS ten aanzien van Oekraïne.
Bent u van mening dat aan Rusland duidelijk gemaakt moet worden dat de Europese steun onveranderd blijft en indien nodig alleen maar zal toenemen?
Het kabinet is van mening dat onverminderde Europese steun aan Oekraïne van groot belang is. De Europese Regeringsleiders hebben tijdens de Europese Raad van 17-18 oktober jl. de inzet van de EU herbevestigd om politieke, financiële, economische, humanitaire, militaire en diplomatieke steun aan Oekraïne te blijven verlenen zo lang als dat nodig is.
Bent u bereid tijdens de informele Europese Raad van 8 november 2024 aan te dringen op extra veiligheidsgaranties (inclusief financiële steun) voor Oekraïne vanuit de EU?
De Europese Unie heeft niet het mandaat om veiligheidsgaranties af te geven. Collectieve verdediging binnen de EU, artikel 42 lid 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) geldt alleen voor lidstaten. De EU heeft zich in een veiligheidsarrangement met Oekraïne vastgelegd om het land in elk geval de komende tien jaar te blijven steunen. NL zet zich in om voortgezette EU-steun aan Oekraïne te blijven verzekeren.
Kunt u deze vragen voor het begin van de informele Europese Raad van 8 november a.s. beantwoorden?
Ja.
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Evangelist op station Maastricht met machtsvertoon staande gehouden: «Intimiderende en dreigende sfeer»»?1
Voor de regering staat voorop dat iedereen in Nederland de vrijheid heeft om zijn of haar geloof te belijden. Dat grondrecht staat niet ter discussie.
De politie is ter plaatse geweest naar aanleiding van een melding van overlast door de Nederlandse Spoorwegen (NS). Het optreden van de politie is op basis van de kennis van de lokale situatie en onder de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Een melding van overlast kan in het algemeen worden gezien als handhaving van de openbare orde wat onderdeel is van de politietaak.
Het is niet aan mij als Minister van Justitie en Veiligheid om in te gaan op individuele zaken. De inzet van politie is een lokale aangelegenheid. Ik verwijs uw Kamer dan ook naar de beantwoording van vragen van de gemeenteraad van Maastricht door de burgemeester2.
Kunt u bevestigen dat de politie ter plaatse is geweest? Op welke manier heeft de politie vervolgens opgetreden? Kunt u aangeven om welke reden de politie op deze wijze ingegrepen heeft?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het eens met de stelling dat het zingen van christelijke liederen bij een stationspiano een geheel onschuldige activiteit betreft, wat de verbazing over handhavend ingrijpen door de politie voedt?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het eens met de stelling dat het handhavend optreden van de politie bij het zingen van liederen bij stationspiano’s zich slecht verhoudt tot de schaars beschikbare handhavingscapaciteit? Deelt u de mening dat de politie haar tijd beter kan besteden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven op welke manier het ingrijpen van de politie bij het zingen van christelijke liederen zich verhoudt tot de vrijheid van godsdienst?
Zonder diep in te gaan op deze individuele zaak kan ik uw Kamer laten weten dat ik van de burgemeester heb begrepen dat er door de politie geen beperkingen zijn opgelegd aan het samenkomen van de groep. De groep is vrijwillig vertrokken en er is geen sprake geweest van het aantasten van de vrijheid van godsdienst.
Herinnert u zich de antwoorden op de vragen van de leden Ceder, Grinwis en Bikker?2 Deelt u nog steeds de mening dat het uitdelen van folders met een christelijke boodschap op stations verboden kan worden met een beroep op huisregels? Erkent u dat dit voorbijgaat aan de vrijheid van godsdienst?
Ja, deze antwoorden zijn mij bekend. Ten aanzien van de huisregels op stations kan het uitdelen van folders onder omstandigheden worden verboden. Dit gaat niet per definitie voorbij aan de vrijheid van godsdienst, maar bij het opstellen en het toepassen van de huisregels dient er wel rekening gehouden te worden met de bescherming van de grondrechten. Een verbod op het uitdelen van folders dient bijvoorbeeld af te worden gewogen tegen de bescherming van de godsdienstvrijheid en de vrijheid van meningsuiting.
In ieder geval mag de inhoud van een folder in geen geval een rol spelen bij een verbod op het uitdelen daarvan en mag een verbod het uitoefenen van een grondrecht niet illusoir maken. Het is in voorkomend geval aan de rechter om te beoordelen of een verbod proportioneel is.
Deelt u de mening dat de Nederlandse Spoorwegen (NS) te strikt handelen bij evangeliserende activiteiten op stations, waardoor de vrijheid van godsdienst zelfs in het gedrang zou kunnen komen? Deelt u de mening dat de NS hier meer ontspannen mee zouden moeten omspringen?
Zowel de gebeurtenissen op het station Maastricht als die in 2023 op het station Utrecht Centraal, waar in de vraagstelling op wordt gedoeld, zijn in goede orde verlopen en in beide gevallen hebben betrokkenen vrijwillig ervoor gekozen om te stoppen met hun activiteiten. Daarbij is wel een beroep gedaan op de inzet van de politie.
Binnen de stations zijn de NS en ProRail als beheerder bevoegd om huisregels op te stellen. Deze regels dragen bij aan schone, prettige en veilige stationsgebouwen. Een van deze huisregels is dat er schriftelijk toestemming nodig is voor het maken van reclame en het verspreiden van teksten bij het organiseren van een evenement op het station. Voor de activiteiten op station Maastricht op 1 november jl. was voorafgaand geen toestemming gevraagd.
Daarnaast verbiedt artikel 72 van de Wet Personenvervoer 2000 (WP2000) een ieder die zich zodanig gedraagt dat de orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang wordt of kan worden verstoord en is een ieder op basis van artikel 73 verplicht de aanwijzingen van de vervoerder op te volgen. De huisregels voor stations en de daaropvolgende handhaving komen daarmee voort uit de wettelijke verplichtingen. Bij een orde verstorende gebeurtenis speelt het onderwerp van de verstoring geen rol en gelden de algemene regels voor alle gebruikers van een station.
De NS handelt bij iedere ordeverstoring op gelijke wijze op basis van de geldende huisregels. Op dit moment zie ik daarom geen reden om met de NS in gesprek te gaan over de huisregels of de handhaving hiervan op stations.
Meer in zijn algemeenheid kan ik uw Kamer meegeven dat de Taskforce Bestrijding Antisemitisme ook gaat kijken naar veiligheidsconsequenties bij sit ins op NS-stations, zoals aangekondigd in de Strategie Bestrijding Antisemitisme 2024–2030.4
Bent u bereid om in gesprek te treden met de NS over het harde ingrijpen bij evangelisatieactiviteiten, zoals we vorige week en vorig jaar hebben kunnen zien? Bent u bereid de NS te wijzen op het grote belang van de vrijheid van godsdienst en de zorgvuldigheid waarmee de vrijheid van godsdienst benaderd moet worden? Bent u bereid afspraken met de NS te maken over hoe (niet) op te treden bij evangelisatieactiviteiten op stations, teneinde hier meer ontspannen mee om te gaan? Kunt u de Kamer inlichten over de uitkomsten van dit gesprek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Niet-rendabele talenstudies verdwijnen, want studenten doen liever een brede bachelor’ |
|
Claudia van Zanten (BBB), Rosanne Hertzberger (VVD), Chris Stoffer (SGP) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Niet-rendabele talenstudies verdwijnen, want studenten doen liever een brede bachelor»?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Wat is uw reactie op de constatering dat op verschillende plaatsen tegelijk kleine talenstudies geschrapt gaan worden die voor de Nederlandse samenleving, het onderwijs, de economie en onze internationale positie van wezenlijk belang zijn?
Recent hebben Universiteit Leiden (UL) en Universiteit Utrecht (UU) hun plannen bekendgemaakt tot wijzigingen in het opleidingsaanbod binnen het talen- en cultuurdomein. Ik begrijp de zorgen naar aanleiding van deze berichten. De zorgen zijn het grootst voor het onderwijs in Frans en Duits in verband met de schoolvakken Frans en Duits op het voortgezet onderwijs.
De genoemde talenopleidingen kennen reeds decennialang een daling van de instroom. Ondanks de vele inspanningen van de sector lukt het niet om dit tij te keren. Uit cijfers blijkt dat jongeren steeds vaker kiezen voor brede opleidingen, eventueel met een taalcomponent. De kans dat studenten in groten getale weer gaan kiezen voor een klassieke bachelor in het talen- en cultuurdomein is gering. De universiteiten hebben daarom in het sectorplan Talen & Culturen gekozen voor een vernieuwde aanpak. Met dit sectorplan wordt ingezet op vernieuwing van het onderwijs, de borging van de expertise en het aantrekken van meer studenten.
De voorgenomen plannen voor de wijzigingen in het opleidingsaanbod van de universiteiten Utrecht en Leiden zijn in lijn met de sectorplannen. Het is een bewuste keuze geweest om de sectorplannen te continueren en ik steun dan ook de aanpak van de universiteiten om gezamenlijk te komen tot keuzes, waaronder ook het sectorplan Talen & Culturen. In lijn met het amendement Stoffer2 op de begroting OCW zal ik het landelijke Disciplineoverleg Letteren en Geesteswetenschappen (DLG) in samenwerking met de Universiteiten van Nederland (UNL) verzoeken om te bezien hoe binnen het plan van aanpak Talen & Culturen een actieplan opgesteld kan worden dat specifiek de toekomst van deze studies in Nederland verzekert en de positie ervan versterkt. Voor een verdere toelichting op de kleine talenopleidingen verwijs ik door naar mijn recente Kamerbrief en de verklaring van de universiteiten3.
Zijn u nog meer signalen bekend van andere universiteiten die talenstudies willen beëindigen?
Vooralsnog zijn mij geen signalen bekend.
In hoeverre is voorafgaand overleg gevoerd tussen universiteiten over de voorgenomen beëindiging van talenstudies en hoe verhouden deze ontwikkelingen zich tot eerdere actieplannen en richtlijnen om meer regie te voeren ten behoeve van het behoud van talenstudies?
De keuze voor de voorgenomen beëindiging ligt bij de instellingen zelf.
Er wordt binnen de geesteswetenschappen, waaronder de taal- en cultuuropleidingen vallen, regelmatig overleg gevoerd op verschillende niveaus (sectoraal, domeinniveau en tussen instellingen). Voorts gelden voor unica-opleidingen in de Geesteswetenschappen afspraken over welke route een instelling volgt indien zij het voornemen heeft een unica-opleiding of -specialisatie in de Geesteswetenschappen op te heffen. Deze procedure is onlangs herbevestigd (en deels aangepast).
Deze procedure behelst een advies van de zusterfaculteiten binnen het Decanenoverleg Letteren en Geesteswetenschappen (DLG). Dit advies wordt vervolgens voorgelegd aan de SSH-raad en het rectorencollege van UNL. Vervolgens verstrekken het zij op basis hiervan, elk vanuit een eigen verantwoordelijkheid, een zwaarwegend advies aan het College van Bestuur (CvB) van de desbetreffende instelling. Uiteindelijk ligt het besluit bij het CvB van de desbetreffende instelling. Alle betrokken partijen en ikzelf hechten waarde aan de opvolging van deze procedure zodat besluiten zorgvuldig worden genomen. Graag verwijs ik uw Kamer naar mijn recente kamerbrief en de bijbehorende verklaring van het DLG (Decanenoverleg Letteren en Geesteswetenschappen), de SSH-Raad en UNL voor de recent herbevestigde procedure.4
Tot slot zal ik met de onderwijsinstellingen verkennen hoe in het kader van de motie Martens-America5 het landelijke aanbod van opleidingen kan worden gewaarborgd en te voorkomen dat er opleidingen zonder gezamenlijk overleg uit Nederland verdwijnen.
Kunt u aangeven op hoeveel plekken in Nederland de academische bachelor- en masteropleidingen Frans en Duits nog gevolgd kunnen worden indien de opleidingen in Utrecht en Leiden zouden verdwijnen?
Indien bovenstaande zelfstandige bacheloropleidingen worden afgebouwd dan zijn Frans en Duits als zelfstandige bachelor nog te volgen aan de universiteiten van Amsterdam en Nijmegen. Landelijk gezien zijn op masterniveau de meeste taal- en cultuuropleidingen reeds samengevoegd tot bredere opleidingen zoals Literatuurwetenschap en Taalkunde, waarbinnen studenten kunnen kiezen voor een specialisatie.
Overigens betekent het afbouwen van zelfstandige opleidingen (waaronder bij de bacheloropleidingen Frans en Duits) niet direct dat de expertise in die talen bij de betrokken instellingen verdwijnt. Die expertise wordt onder brede opleidingen voor een grotere groep studenten beschikbaar gemaakt en blijft daarmee voor de samenleving, het onderwijs, de economie en onze internationale positie behouden.
Wat is volgens u het absolute minimum voor de aanwezigheid en spreiding van de opleidingen Frans en Duits, mede gezien de wettelijke positie van vreemde talen in het voortgezet onderwijs, en vindt u het bijvoorbeeld acceptabel dat de academische opleiding Duitse taal en cultuur niet meer in Nederland aanwezig zou zijn?
Er is momenteel geen norm hiervoor. Wel dient er sprake te zijn van een landelijk dekkend aanbod. Als de studentenaantallen van een opleiding van grote maatschappelijke waarde in de ogen van een instellingen te klein worden, dan is het aan de instellingen samen om te bezien hoe het onderwijs behouden kan blijven. Het maken van keuzes, het eventueel stoppen van zelfstandige opleidingen en wat er wordt verstaan onder een minimaal landelijk dekkend aanbod zie ik als zeer relevante vragen voor de nabije toekomst om samen te verkennen. Zoals in het antwoord op vraag 4 weergegeven zal ik in het kader van de motie Martens-America met de sector bekijken hoe we invulling kunnen blijven geven aan een landelijk dekkend aanbod.
Op welke wijze bevordert u dat de instellingen tot gezamenlijke minimumnormen komen voor het behoud van opleidingen zoals Franse en Duitse taal en cultuur en op welke wijze kunt u daarbij faciliteren?
Dit doe ik ten eerste door mijn besluit om de sectorplannen in stand te houden. Daarnaast stimuleer ik het gesprek binnen de sector over het landelijke opleidingsaanbod. Voor unica-opleidingen in de Geesteswetenschappen gelden afspraken over welke route een instelling volgt indien zij het voornemen heeft een unica-opleiding of een specialisatie in de Geesteswetenschappen op te heffen, zie ook mijn antwoord op vraag 4. Zoals in datzelfde antwoord aangegeven, wil ik mede in het kader van de motie Martens-America met de sector bekijken hoe we tegen de achtergrond van de krimpproblematiek en bezuinigingen invulling kunnen blijven geven aan een landelijk dekkend aanbod.
Hoe zorgt u ervoor dat we in de toekomst voldoende docenten voor het voortgezet onderwijs kunnen opleiden in deze talen?
Het tekort aan leraren in de schooltalen Duits en Frans is de laatste twee decennia groter geworden. Vandaar dat ik de vernieuwende beweging in het sectorplan Talen & Culturen steun. In het sectorplan is niet alleen afgesproken om de talige expertise breder beschikbaar te maken, maar ook om in de komende jaren te bezien hoe de toegang tot de lerarenopleiding kan worden verbreed, zodat studenten met een verwante vooropleiding ook toegang tot de lerarenopleiding kunnen krijgen.
Daarnaast bestaan er ook andere routes voor het behalen van een eerste en/of tweedegraads bevoegdheid Frans of Duits. Zo is er een divers aanbod van tweedegraads opleidingen in de vorm van een hbo-bachelor en zijn er aanvullende masters te volgen aan hogescholen waarmee een eerstegraads bevoegdheid kan worden gehaald.
Om de tekorten aan leraren in Frans en Duits tegen te gaan is het ook van belang dat het beroep van docent aantrekkelijk is en blijft en dat we zo veel mogelijk doelgroepen interesseren voor het onderwijs door een breed aanbod van routes tot het leraarschap aan te bieden. Ik verwijs u hiervoor graag naar de Kamerbrief over de lerarenstrategie en de aanpak van het lerarentekort die wij recentelijk aan uw Kamer hebben gezonden.6
Hoe ziet u het belang voor Nederland van kleine opleidingen taal en cultuur zoals Turks, Perzisch, Arabisch en Koreaans, die ook als eigenstandige opleidingen dreigen te verdwijnen aan de Universiteit Leiden?
In het algemeen zie ik het belang van kennis van andere talen en culturen zowel voor de wetenschap als de maatschappij. Dat betekent niet dat kleine studies niet aan verandering onderhevig kunnen zijn. Het is normaal dat het onderwijsaanbod in beweging is. De wereld is immers in verandering, evenals de vakgebieden en de voorkeuren van studenten. Het is belangrijk dat het onderwijs daarop responsief inspeelt. Het is aan de instellingen samen om te bepalen hoe het onderwijs behouden kan blijven. Dit kan in allerlei vormen, bijvoorbeeld door middel van het samenvoegen van kleine opleidingen, verbreding van opleidingen, interdisciplinair onderwijs of het gezamenlijk verzorgen van onderwijs. Overigens betekent het stopzetten van een zelfstandige bacheloropleiding niet dat de bijbehorende expertise niet meer aanwezig is. Veel studies zijn in grotere facultaire onderzoeksinstituten georganiseerd en die kennis vindt een plek in deze bredere kennisstructuur.
Acht u het als stelselverantwoordelijke van belang voor Nederland om een kleine, maar vaste groep deskundigen op te leiden die kennis heeft over deze talen en culturen?
Ik ben als Minister van OCW stelselverantwoordelijk voor een macrodoelmatig opleidingsaanbod. Dat wil zeggen dat het opleidingsaanbod, met een efficiënte inzet van middelen, zo goed mogelijk inspeelt op de behoeften van de arbeidsmarkt, maatschappij en wetenschap. Binnen dat kader behoort het initiatief tot het opstarten of beëindigen van individuele opleidingen aan de instellingen toe. Voorts is het aan de instellingen om de behoefte van de arbeidsmarkt, maatschappij en wetenschap blijvend te vertalen naar een passend onderwijsaanbod en dat ook te onderhouden. Ik verwacht van hen dat zij hier gezamenlijk en regulier op reflecteren, in dialoog met maatschappelijke partners. De stelselverantwoordelijkheid van de Minister van OCW heeft zich de afgelopen decennia vooral gericht op het toetsen van de doelmatigheid bij nieuwe opleidingen in het bekostigde stelsel.
Met de daling van het aantal studenten bij bepaalde opleidingen en het besluit van instellingen opleidingen te stoppen of anders in te richten wordt het vraagstuk hoe ik als Minister van OCW invulling wil geven aan een andere, tot nu toe minder belichte zijde van de stelselverantwoordelijkheid urgenter. Namelijk het in stand houden van een minimaal dekkend landelijk aanbod. Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven ga ik hierover met de instellingen in gesprek.
Op welke wijze worden de opleidingen Nederlandse taal en cultuur getroffen door deze hervormingen?
Om de opleidingen Nederlands te versterken blijf ik middelen beschikbaar stellen n.a.v. het amendement Van der Molen/Westerveld.7 Daarbij is de afspraak dat op vijf vestigingen de opleiding Nederlands wordt aangeboden. Ook binnen de opleidingen Nederlands is er sprake van vernieuwing en ook deze opleidingen doen mee met de gezamenlijke plannen uit het sectorplan Talen & Culturen, waarmee wordt ingezet op meer samenwerking en profilering. Dat maakt ook deze opleidingen weerbaarder en robuuster.
Deelt u de opvatting dat een brede bachelor Europese taal en cultuur geen toereikend alternatief is voor de inhoud en kwaliteit van een specifieke talenstudie wanneer er geen volledige specialisatie binnen die bachelor mogelijk is en worden aankomende studenten hierover voldoende geïnformeerd?
Ik kan in algemene zin geen uitspraken doen over hoe bepaalde expertises het beste inhoudelijk vormgegeven kunnen worden in het universitair onderwijs.
Rijksuniversiteit Groningen heeft tien jaar geleden al besloten de bachelors Duits en Frans op te nemen in een brede bachelor. De afgestudeerden aan deze brede opleiding voldoen aan het niveau voor toelating tot de talenmasters en de lerarenopleiding (Frans of Duits). Uiteraard worden aankomende studenten op de gebruikelijke wijze geïnformeerd over het programma (voorlichting; website; testimonials etc.) mochten de voorgenomen plannen doorgevoerd worden.
Welke inzet pleegt u om de trend naar meer brede opleidingen in het talendomein te stuiten?
De trend naar brede opleidingen is een internationaal en langlopend verschijnsel. De eerdergenoemde talenopleidingen kennen reeds decennialang een daling van de instroom. Ondanks grote inzet vanuit de sector en overheid (waaronder campagnes) is deze daling niet voorkomen. Ik denk dan ook dat het verstandig is zoals de sector doet, bijvoorbeeld via het sectorplan Talen, in te spelen op deze trend zodat opleidingen en expertise geborgd kunnen blijven.
Bent u bereid een numerus fixus te overwegen voor brede bachelors teneinde belangstelling voor specifieke studies hoog te houden?
Vooralsnog ben ik dit niet van plan. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat aankomende studenten dan voor een smalle talenopleiding zullen kiezen.
Bent u bereid om, gelet op de dreigende verschraling in het opleidingenaanbod, met alle sectororganisaties en de vakverenigingen gezamenlijk te werken aan een actieplan voor versterking van de opleidingen Franse- en Duitse taal en cultuur?
Er is al een actieplan, namelijk het sectorplan Talen & Culturen. De versterking van het opleidingsaanbod in de talensector komt tot uitdrukking in actielijn 1 van het sectorplan, namelijk de onderbrenging van de betreffende expertise in bredere opleidingen, evenals in actielijn 3, het verbreden van de toegang tot de lerarenopleiding. Actielijn 2 van dat sectorplan richt zich op het borgen van expertise op landelijk niveau voor een specifiek programma taal en cultuur (Frans of Duits). Daarvoor zijn de faculteiten met talige expertise gezamenlijk verantwoordelijk. Dit aanbod zorgt ervoor dat studenten die specifiek Duits of Frans willen studeren, dat ook in de toekomst zullen kunnen doen. Voor meer informatie verwijs ik uw Kamer naar de eerdergenoemde Kamerbrief en de bijbehorende verklaring van het DLG, SSH-Raad en UNL.
Voorts zal ik over de uitvoering van het amendement Stoffer8 op de begroting OCW met het DLG in gesprek gaan.
Kunt u ervoor zorgen dat er tot die tijd geen onomkeerbare stappen worden gezet zoals het opheffen van CROHO-labels?
Onder welk CROHO (RIO) label onderwijs en expertise geborgd blijft, is een keuze van de universiteit in afstemming en overleg met de andere universiteiten, daaronder valt ook het eventueel opheffen van een CROHO (RIO)-label. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 9.
Het bericht 'Inspectie bezoekt al jaren veel minder basisscholen dan aan Kamer is beloofd' |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Inspectie bezoekt al jaren veel minder basisscholen dan aan Kamer is beloofd»1?
Ja.
Klopt het dat er in 2007 aan de Tweede Kamer is toegezegd dat alle basisscholen iedere vier jaar bezocht zouden worden en klopt het dat aan deze toezegging niet is voldaan, omdat de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) de registratie niet op orde had, en dat één derde van de basisscholen niet is bezocht?
Het klopt dat in 2007 aan de Tweede Kamer is toegezegd dat alle basisscholen iedere vier jaar bezocht zouden worden en dat aan deze toezegging niet voldaan. Dat betreuren wij. Wij zijn voornemens een onafhankelijk en extern onderzoek te laten verrichten naar de rapportages over de bezoeken van de inspectie aan scholen in het funderend onderwijs. Wij zijn momenteel met de Auditdienst Rijk (ADR) in gesprek over dit verzoek en de mogelijkheden voor een spoedige start. Uw Kamer zal hierover in de Voortgangsbrief toezicht van medio december nader worden geïnformeerd.
Deelt u de mening dat het bezoeken van scholen een wezenlijk onderdeel is van de werkzaamheden van de inspectie?
Ja.
Is bij u bekend waarom de inspectie de registratie niet of onvoldoende op orde had?
De inspectie heeft in haar nota die als bijlage bij onze Kamerbrief2 van 31 oktober jl. was gevoegd enkele redenen genoemd hoe dit heeft kunnen gebeuren. Zoals bij vraag 2 al aangekondigd is de ADR gevraagd om onafhankelijk en extern onderzoek te doen. Uw Kamer zal over dit onderzoek nog nader worden geïnformeerd.
Klopt het dat u zich vanwege deze ontbrekende registratie heeft gebaseerd op onvolledige informatie?
Zoals in de antwoord op de vragen 2 en 4 al aangegeven zijn wij in gesprek met de ADR over een onderzoek naar de rapportages over de bezoeken van de inspectie in het funderend onderwijs. Pas als deze uitkomsten bekend zijn weten wij welke gevolgen dit eventueel heeft gehad. Uw Kamer zal over dit onderzoek nog nader worden geïnformeerd.
Kunt u schetsen of er beslissingen dan wel keuzes gemaakt zijn die gebaseerd zijn op de onvolledige informatie die de inspectie in haar rapportages naar u heeft verzonden? Zo ja, kunt u toelichten welke?
Wij vinden het belangrijk dat eerst het onderzoek zoals genoemd onder vragen 2, 4 en 5 plaatsvindt. Vervolgens kunnen wij op basis van dit onderzoek deze vraag zorgvuldig beantwoorden.
Kunt u aangeven of de registratie bij de inspectie inmiddels wel op orde is en zo nee, wat gaat u eraan doen om dit zo snel mogelijk op orde te krijgen?
De inspectie spant zich doorlopend in om de kwaliteit en volledigheid van de registratie van haar toezichtactiviteiten te verbeteren. Dit zal de komende periode worden geïntensiveerd. De inspectie zal een verbeterplan toezichtregistratie opstellen, waarvan zij de uitkomst door een onafhankelijk bureau zal laten valideren. Deze verbeterslag moet ertoe leiden dat de inspectie zich te allen tijde volledig kan verantwoorden over haar activiteiten. Daarbij zal de inspectie steeds helder zijn over wat er met de beschikbare capaciteit wel en niet mogelijk is.
Deelt u de mening dat het plegen van onverwachte bezoeken door de inspectie scholen de kans biedt hun inzet voor goed onderwijs, onder andere op basisvaardigheden- en burgerschapsonderwijs, te demonstreren?
Scholen hebben bij bezoeken door de inspectie in principe altijd de kans om hun inzet voor goed onderwijs te laten zien. Dit geldt niet specifiek of alleen bij onverwachte (onaangekondigde) bezoeken. De inspectie voert een groot aantal activiteiten uit waarbij scholen worden bezocht. Hierbij valt te denken aan herstelonderzoeken, verificatie-activiteiten bij scholen in het kader van bestuursonderzoek en bezoeken aan scholen in het kader van stelselonderzoek. Daarnaast is de inspectie vanaf 2021 meer gaan inzetten op kwaliteitsonderzoeken, zowel risicogericht (risicokwaliteitsondezoeken) als steekproefsgewijs (steekproefkwaliteitonderzoeken). De inspectie heeft een verkenning gedaan naar de vraag hoe onaangekondigde toezichtsactiviteiten het toezicht van de inspectie kunnen versterken. Uw Kamer ontvangt deze verkenning binnenkort, samen met de reactie van de OCW-bewindspersonen daarop.
Kunt u schetsen wat de stand van zaken is van het plegen van onverwachte bezoeken, mede omdat de Kamer in 2023 heeft aangedrongen op meer onaangekondigde bezoeken?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat het budget van de inspectie de afgelopen jaren is gegroeid met € 15,5 miljoen in 2022 en € 13,9 miljoen in 2023?
In de Kamerbrief toezicht van november 20223 is opgenomen dat het kabinet jaarlijks ca. € 15,5 mln. extra in de inspectie investeert, wat grotendeels beschikbaar is voor het aannemen van extra mensen. Toen is ook verwoord dat deze uitbreiding gefaseerd gaat en een ambitieuze opgave is, gezien de huidige arbeidsmarkt. In 2022 zijn de totale uitgaven van de inspectie met € 7,5 miljoen gestegen, in 2023 was de stijging € 13,9 miljoen. Het grootste deel van het extra geld is gegaan naar het aannemen van extra personeel om meer onderzoeken op scholen uit te kunnen voeren. Ook zit in dit bedrag de reguliere loon- en prijsontwikkeling verdisconteerd.
Klopt het voorts dat een deel van de extra middelen naar het programma Versterking Toezicht is gegaan en heeft u inzicht in de besteding hiervan, zeker in het licht van het achterblijven van het aantal toegezegde schoolbezoeken?
Het klopt dat er extra middelen naar de inspectie zijn gegaan voor het programma Versterking Toezicht. Het grootste deel van het extra geld is gegaan naar het aannemen van extra personeel om de grotere aantallen risico-kwaliteitsonderzoeken op scholen en ook de (nieuwe) steekproef-kwaliteitsonderzoeken op scholen te kunnen uitvoeren.
In hoeverre klopt de informatie die volgt uit de door de inspectie uitgevoerde steekproef dat er circa duizend basisscholen in Nederland zijn die de onderwijskwaliteit niet op orde hebben, maar hier zelf niet van op de hoogte zijn en hoe gaat u de inspectie aansporen deze scholen zo snel mogelijk in beeld te brengen en te adviseren?
Vanaf augustus 2023 is de inspectie – naast het risico-kwaliteitsonderzoek dat zij al deed op scholen – met steekproefkwaliteitsonderzoek gericht en diepgaand naar de kwaliteit van scholen gaan kijken. Iets meer dan 20% van de 225 in 2023 in de steekproef onderzochte scholen werd beoordeeld met een onvoldoende. Het gaat dus om een steekproef onder een relatief beperkt aantal scholen, maar de resultaten baren wel zorgen. Als de 20% wordt geëxtrapoleerd is de uitkomst inderdaad een aantal scholen in de orde van grootte van 1.000. Van besturen en scholen mag in beginsel worden verwacht dat zij zelf zicht hebben op de eigen onderwijskwaliteit en de tekortkomingen daarin en dat zij werken aan verbetering. De inspectie heeft met de jaarlijkse prestatie- en risicoanalyse goed zicht op de scholen met risico’s en zet de beschikbare capaciteit daar in waar dat het meest nodig is. De uitkomsten van de steekproefkwaliteitsonderzoeken zijn daarbij behulpzaam, omdat ze een goed beeld geven van waar aandacht aan moet worden besteed en hoe dat het beste kan gebeuren. De inspectie gaat de uitkomsten van de steekproefkwaliteitsonderzoeken ook gebruiken om de jaarlijkse prestatie- en risicoanalyse te valideren en aan te scherpen. De inspectie zal ons informeren over deze validatie en aanscherping van de jaarlijkse prestatie- en risicoanalyse.
Deelt u de mening dat onderwijsprestaties en -kwaliteit prevaleren boven een eventuele «toezichtslast» voor onderwijsbestuurders en leerkrachten en hoe beoordeelt u in dat licht de notie van de inspectie dat zij scholen geen onnodige druk wenst te bezorgen?
Het is van belang dat de inspectie vooral daar is waar dat nodig is. In die gevallen zijn de toezichtlast en de druk die daarmee gepaard gaat op hun plaats. In die gevallen prevaleert dus ook het belang van kwaliteitsverbetering boven het beperken van de toezichtlast. Wel houdt de inspectie zicht op alle scholen en op het landelijke beeld van de onderwijskwaliteit. Dit doet de inspectie via de jaarlijkse prestatie- en risicoanalyse bij alle scholen, de steekproef-kwaliteitsonderzoeken op scholen en via stelselonderzoek.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de inspectie alle scholen periodiek gaat bezoeken, conform de wens van de Kamer?
De inspectie houdt zicht op de onderwijskwaliteit op alle scholen via de jaarlijkse prestatie- en risicoanalyse. De inspectie heeft met een mix van toezichtactiviteiten goed zicht op de onderwijskwaliteit op de scholen in Nederland en is vooral daar waar dat nodig is. Dit is de kern van het huidige toezicht, niet het met een bepaalde periodiciteit bezoeken van alle scholen. Het toezicht van de inspectie is altijd in beweging, nieuwe ontwikkelingen en ideeën neemt de inspectie mee in de toezichtontwikkeling. Een aspect daarvan is dat de inspectie met de uitkomsten van het steekproef-kwaliteitsonderzoek dat sinds augustus 2023 plaatsvindt de jaarlijkse prestatie- en risicoanalyse gaat valideren en aanscherpen. Verder ontwikkelt de inspectie momenteel een nieuw onderzoekskader. De beoogde ingangsdatum is 1 augustus 2027. Bij de totstandkoming van dit onderzoekskader neemt de inspectie de lessen uit het verleden mee en vooral ook inzichten over wat effectief is in het toezicht. Over de ontwikkeling van dit kader is ons departement regelmatig in gesprek met de inspectie. In het voorjaar van 2026 zullen wij u informeren over de contouren van het nieuwe kader voor 2027, en de definitieve onderzoekskaders worden na vaststelling door ons aan de Staten-Generaal aangeboden.
Toenemende discriminatie tegen moslims |
|
Mikal Tseggai (PvdA) |
|
van Weel , Nobel , Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat volgens onderzoek van het Bureau van de Europese Unie voor de Grondrechten discriminatie tegen moslims is toegenomen en dat 55 procent van de ondervraagde Nederlandse moslims zegt discriminatie te hebben ervaren?1 Zo ja, wat vindt u van het bericht dat dit Nederlandse cijfer hoger is dan het Europese gemiddelde en dat het in 2016 nog ging om 39 procent?
Ja, ik heb kennisgenomen van het onderzoek «Een moslim zijn in de EU» dat door het EU-grondrechtenagentschap in oktober 2024 is gepubliceerd. Het beeld dat uit het onderzoek naar voren komt bevestigt het beeld dat uit onze onderzoeken naar voren komt.2 In het onderzoek van het EU-grondrechtenagentschap gaf 55 procent van de moslims in Nederland aan de afgelopen vijf jaar met discriminatie te maken te hebben gehad. Dit is hoger dan het Europese gemiddelde van 47 procent. In 2016 was dat Europese cijfer nog 39 procent. Ik vind dat een onwenselijke ontwikkeling waar ik mij bovendien zorgen over maak.
In het eerste kwartaal van 2025 zal de Staatssecretaris Participatie en Integratie aan de Tweede Kamer het Nationale Onderzoek naar Moslimdiscriminatie toesturen. Op grond van de uitkomsten van het onderzoek wordt bezien welke specifieke maatregelen aanvullend getroffen kunnen worden om moslimdiscriminatie te voorkomen.
Wat vindt u ervan dat volgens sociologen de kansenongelijkheid op langere termijn toeneemt door veelvoorkomende discriminatie op scholen en dat er een causaal verband bestaat tussen discriminatie op school en leerprestaties?
Ik vind dat een verontrustende conclusie, die onze aandacht vraagt.
Discriminatie heeft verschillende negatieve effecten. Het kan ertoe leiden dat mensen zich terugtrekken uit het maatschappelijk leven en zich niet meer thuis voelen in Nederland. Discriminatie heeft ook een negatief effect op welzijn en zorgt voor een afnemend vertrouwen in instituties en de samenleving. Specifiek geven jongeren aan dat zij vaker depressieve klachten hebben en zich terugtrekken van sociale activiteiten zoals school en werk als gevolg van (online) discriminatie. Discriminatie heeft dan ook vergaande gevolgen voor het individu, de omgeving én de samenleving als geheel. Om die reden zet dit kabinet dan ook stevig in op het bestrijden van discriminatie.
Scholen in het funderend onderwijs hebben een zorgplicht ten aanzien van de veiligheid van leerlingen. Die zorgplicht breidt de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uit met het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs. Hierin wordt onder andere geregeld dat alle leerlingen in staat worden gesteld om bevraagd te worden op de (ervaren) veiligheid, en worden er ook meer verdiepende vragen gesteld, waaronder over discriminatie. Daarnaast wordt zowel in het mbo als in het hbo en wo- in onderlinge afstemming en samenwerking – ingezet op een stevige aanpak van discriminatie. Deze aanpak wordt geborgd middels het Stagepact mbo 2023–20273, het manifest tegen stagediscriminatie in het hoger onderwijs4 en de integrale aanpak sociale veiligheid in het hoger onderwijs en wetenschap5.
Wat vindt u van de constatering van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme dat het Nederlandse antidiscriminatiebeleid nog niet goed vorm en inhoud heeft gekregen? Deelt u de opvatting van de Nationaal Coördinator dat er «tot de dag van vandaag» geen goede aanpak van discriminatie is? Zo nee, waarom niet?
Antidiscriminatiebeleid is onderwerp van constante zorg. Er zijn veel inspanningen verricht door de gehele Rijksoverheid om discriminatiebeleid goed vorm en inhoud te geven teneinde discriminatie te voorkomen en aan te pakken. Wel is de aanpak versnipperd. De Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR) heeft een belangrijke sleutel in handen om met de samenleving, partijen en organisaties, NGO’s en de Rijksoverheid de aanpak van discriminatie te versterken. Zoals bleek uit de evaluatie die ik op 29 oktober jl. naar uw Kamer heb gestuurd6, draagt de NCDR bij aan de versterking van een gecoördineerde aanpak van discriminatie. Ook zal de versterking van het antidiscriminatievoorzieningen stelsel met een stevige centrale organisatie, die rechtstreeks wordt gefinancierd vanuit het Rijk7, bijdragen aan een gecoördineerde aanpak van discriminatie.
Dat neemt niet weg dat we er echt nog niet zijn. De aanpak van discriminatie is een kwestie van lange adem, ook omdat de samenleving zelf steeds aan veranderingen onderhevig is en om beleidsaanpassingen vraagt. Rapporten, zoals dat van het EU-grondrechtenagentschap, maar ook het onderzoek naar ervaren discriminatie van het SCP, illustreren dat discriminatie en racisme nog steeds onderdeel zijn van onze maatschappij en we nog veel verbeterslagen moeten maken. Om deze verbeterslagen te maken is het belangrijk dat de aanpak van discriminatie in samenwerking tussen de NCDR en alle departementen wordt geformuleerd.
Kunt u voorzien in een compleet overzicht wie op welk terrein verantwoordelijk is voor het voorkomen en bestrijden van discriminatie, welke (beleids)instrumenten daarvoor worden gehanteerd en welke effecten dit tot nu toe heeft gesorteerd?
Voor een overzicht van de rijksbrede aanpak van discriminatie verwijs ik u naar de Nationale Programma’s tegen Discriminatie en Racisme, waarin deze aanpak samenkomt. Deze programma’s worden opgesteld en gepubliceerd in samenwerking met de NCDR. We werken nu aan een derde programma, waaraan ook een meerjarenagenda wordt toegevoegd. Bovendien wordt er in het nationaal programma ook aandacht besteed aan de voortgang en het monitoren van het beleid. Gezien het grote aantal thema’s waarop de kabinetsaanpak van discriminatie betrekking heeft, wordt uw Kamer, in aanvulling op de nationale programma’s, ook op deelonderwerpen geïnformeerd over maatregelen die worden genomen en de effecten van beleid.
Wat de taakverdeling op dit dossier betreft, kan ik u het volgende melden.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) is coördinerend bewindspersoon voor de aanpak van discriminatie. Vanwege mijn coördinerende rol valt zowel de NCDR als de Staatscommissie tegen discriminatie en racisme onder mijn ministeriële verantwoordelijkheid. Daarnaast ben ik verantwoordelijk voor artikel 1 van de Grondwet, de Algemene wet gelijke behandeling, de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen, de landelijke rapportage van meldcijfers en de aanpak van discriminatie in Caribisch Nederland. Daarnaast heeft BZK taken m.b.t. de aanpak van discriminatie vanuit de directies Ambtenaar en Organisatie, Digitale Overheid en het programmateam slavernijverleden.
Naast BZK werken Ministers en Staatssecretarissen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO), Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Justitie en Veiligheid (JenV) aan de aanpak van discriminatie. De Staatssecretaris Participatie en Integratie is verantwoordelijk voor het voorkomen en aanpakken van racisme en discriminatie op basis van herkomst, huidskleur of religie (o.a. moslimdiscriminatie, antizwart-racisme, Roma en Sinti, anti Aziatisch racisme). Daarnaast is de Minister van SZW verantwoordelijk voor arbeidsmarktdiscriminatie en het tegengaan van discriminatie op de werkvloer. De Minister van JenV is verantwoordelijk voor de strafrechtelijke aanpak van discriminatie en de taakuitvoering van de politie en het OM. Ook valt de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding onder de ministeriële verantwoordelijkheid van de Minister van JenV. De Minister en Staatssecretaris van OCW zijn verantwoordelijk voor de aanpak van discriminatie en racisme in het onderwijs en overige OCW-beleidsterreinen, zoals opgenomen in de OCW-brede agenda tegen discriminatie en racisme. Daarnaast is de Staatssecretaris verantwoordelijk voor het emancipatiebeleid dat zich met name richt op gelijke kansen en rechten voor vrouwen en LHBTIQ+ personen. De Minister van VRO is verantwoordelijk voor de aanpak van woondiscriminatie, toegankelijk bouwen en het woonwagenbeleid. Ten slotte zijn discriminatie in de zorg en sport en de rechten van mensen met een beperking belegd bij de Minister van VWS.
Wat vindt u van de voorstellen van de Nationaal Coördinator om trainingen in organisaties voor de bewustwording van racisme en discriminatie te verplichten, inclusiviteit als competentie in functioneringsgesprekken voor te schrijven en verbreding van het curriculum op scholen te faciliteren?
Op 27 maart 2024 is het wetsvoorstel Toezicht Gelijke Kansen bij Werving en Selectie verworpen in de Eerste Kamer. Dit wetsvoorstel zou werkgevers en intermediairs verplichten om beleid te hebben voor het tegengaan van discriminatie in o.a. de werving en selectie. Hierbij was bewust gekozen om geen specifieke instrumenten te verplichten, maar om de werkgever de vrijheid te bieden om op basis van de stand van de wetenschap, praktijktesten en goede ervaringen, een invulling te geven aan het beleid. Deze lijn wordt nog steeds gevolgd. Het is belangrijk dat werkgevers goed geëquipeerd worden om gelijke kansen te bieden bij het wervings- en selectiebeleid. In de werkagenda Voor een Inclusieve Arbeidsmarkt (VIA) werkt de Staatssecretaris Participatie en Integratie daarom samen met werkgevers aan de (door)ontwikkeling van effectieve interventies in de in- en doorstroom en de talentontwikkeling van werknemers, de actieve ondersteuning van bedrijven en het uitdragen van de opgedane inzichten op het gebied van objectieve werving en selectie. Daarnaast is de Staatssecretaris onder andere met de AWVN, SER Diversiteit in Bedrijf en VNO-NCW/MKB Nederland in gesprek over de opschaling van interventies met betrekking tot objectieve werving en selectie in de instroom bij met name het midden- en kleinbedrijf. Dit krijgt een plek in de Ontwikkelagenda Gelijke kansen, die naar verwachting begin volgend jaar gelanceerd wordt.
Welke andere maatregelen neemt u zich voor om het voorkomen en bestrijden van discriminatie te versterken?
De maatregelen op de aanpak discriminatie en racisme zullen worden opgenomen in het derde Nationale Programma tegen Discriminatie en Racisme, dat momenteel in samenwerking met de NCDR wordt opgesteld. Ik verwacht het programma komend voorjaar met uw Kamer te kunnen delen. Nadere maatregelen tegen discriminatie van moslims moeten blijken uit het Nationale onderzoek Moslimdiscriminatie. De uitkomsten van het onderzoek worden in het eerste kwartaal van 2025 aan uw Kamer toegestuurd.
Een nieuwe Gesloten Jeugdzorginstelling in Friesland |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Karremans |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsbericht op Omroep Fryslân «Gesloten jeugdhulp in Fryslân komt terug: vijf opvangplekken in Drachten»?1
Ja.
Klopt het dat Jeugdhulp Friesland (JHF) inderdaad een nieuwe gesloten jeugdzorg locatie wil openen?
Ja.
Hoe verhoudt de opening van deze nieuwe gesloten instelling in Drachten met het antwoord op de Kamervragen van het Lid Bruyning2 omtrent de ernstige tekortkomingen in de instellingen voor gesloten jeugdzorg waar de Staatssecretaris van Ooijen stelt dat de gesloten jeugdzorg structureel beter wordt, dat instellingen in 2025 kleinschaliger worden en dat in 2030 zo dichtbij mogelijk nul gesloten plaatsingen zijn?
Het doel van de Friese gemeenten is en blijft om in 2030 bij nul gesloten plaatsingen te komen. De keuze voor de nieuwe kleinschalige instelling voor gesloten jeugdhulp is een tussenstap in deze richting. Die is nog nodig omdat na de sluiting van Woodbrookers bleek dat in Friesland nog behoefte is aan jeugdhulp met de mogelijkheid van vrijheidsbeperkende maatregelen. Want sinds die sluiting gaan Friese kinderen met een machtiging gesloten jeugdhulp naar de gesloten jeugdhulplocatie van Elker in Groningen.
Daarom hebben de Friese gemeenten een contract met Jeugdhulp Friesland gesloten voor een kleinschalige woonvoorziening voor maximaal vijf jeugdigen met als uitgangspunt minimale inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen. Dat contract loopt tot en met 31 december 2025. Het contract biedt ruimte om deze kleinschalige voorziening verder te transformeren naar een vorm van een kleinschalige intensieve residentiële hulpvoorziening voor jeugdigen met zeer complexe problematiek. Daarmee past deze keuze in het beleid dat de gesloten jeugdhulp in 2025 kleinschalig werkt en dat we in 2030 zo dicht bij mogelijk nul gesloten plaatsingen zijn. Die laatste formulering betekent echter niet dat er in de toekomst sprake zal zijn van nul vrijheidsbeperkende maatregelen. Die kunnen nodig zijn in het belang van de veiligheid en bescherming van de jeugdige en diens omgeving. Bijvoorbeeld wanneer sprake is automutilatie of suïcide, gevaar of onveiligheid uitgaande van zogeheten «loverboys» of gevaar vanwege verslavingsproblematiek. Ik verwijs daarbij ook naar mijn beleidsreactie op het advies van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) over vrijheidsbeperking in de open jeugdhulp.3
Bent u bekend met de volgende uitspraak3: «De kinderrechter heeft gelezen en gehoord dat [de minderjarige] verblijft op een zogenoemde «hybride groep» van [instelling]. [de minderjarige] heeft zelf aan de kinderrechter laten weten dat de deur op slot is en dat zij altijd aan een begeleider moet vragen of de deur voor haar open mag. Volgens de jeugdbeschermer zou [de minderjarige] een pasje hebben waarmee ze de deur kan openen. De kinderrechter gaat ervan uit dat [de minderjarige] de waarheid heeft verteld waardoor [de minderjarige] dus feitelijk haar vrijheid wordt ontnomen. Met de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing in een (open) accommodatie van een jeugdhulpaanbieder kunnen naar het oordeel van de kinderrechter niet dergelijke vrijheidsbeperkende maatregelen worden genomen. Daarvoor zou een gesloten machtiging noodzakelijk zijn, zoals ook eerder (in voorwaardelijke vorm) het geval was bij [de minderjarige].»?
Nee deze uitspraak is bij ons niet bekend.
In Antwoord 9 van de gestelde Kamervragen4 wordt gesteld dat ongerechtvaardigde of niet toegestane vrijheidsbeperkende maatregelen volstrekt wordt afgekeurd en dat met het oog op een betere bescherming van jeugdigen in de gesloten jeugdhulp, de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp per 1 januari 2024 is ingevoerd waar het uitgangspunt bij de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen het nee, tenzij- beginsel is; kunt u aangeven welke maatregelen genomen zijn om het nee, tenzij- beginsel strikt te hanteren? Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat er onder uw toeziend oog in een hybride groep niet-toegestane vrijheidsbeperkende maatregelen worden opgelegd? Kunt u aangeven hoe u toezicht houdt op alle instellingen, zowel gesloten als open, zodat er geen sprake meer is van niet-toegestane vrijheidsbeperkende maatregelen?
Naast het verbeteren van de rechtspositie van jeugdigen in de gesloten jeugdhulp is het doel van de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp ook het verminderen van het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen. Die zijn alleen toegestaan als de rechter voor een jeugdige een machtiging gesloten jeugdhulp afgegeven heeft. Bovendien moet de accommodatie geregistreerd staan als een gesloten accommodatie. Het is mij niet bekend waarom in een hybride groep niet-toegestane vrijheidsbeperkende maatregelen zijn opgelegd.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de (gesloten) jeugdhulp. Dat omvat ook het toezicht op de toepassing van vrijheids-beperkende maatregelen. Ik verwijs u daarvoor ook naar hun rapport Zorgen om hulpaanbod voor jongeren met complexe problematiek.6 Op grond van hoofdstuk 6 van de Jeugdwet moeten de instellingen voor gesloten jeugdhulp vrijheidsbeperkende maatregelen registeren en tweemaal per jaar gegevens aanleveren aan de IGJ.
Kan het zo zijn dat door sluiting van de voormalige justitiële inrichtingen5, die nu met voorrang gesloten worden, kinderen die overgeplaatst worden in bijvoorbeeld hybride groepen niet-toegestane vrijheidsbeperkende maatregelen ondergaan?
Het klopt dat de IGJ geconstateerd heeft dat aanbieders van jeugdhulp vrijheidsbeperkende maatregelen inzetten zonder dat hier een wettelijke grondslag voor is en zonder dat de rechtsbescherming van de jongeren hierbij is geborgd. Vrijheidsbeperkende maatregelen zijn alleen toegestaan op basis van een machtiging gesloten jeugdhulp. Mij zijn geen situaties bekend dat jeugdigen uit voormalige justitiële jeugdinrichtingen zijn overgeplaatst naar hybride groepen en daar niet-toegestane vrijheidsbeperkende maatregelen ondergaan.
Deelt u de mening dat het wenselijker zou zijn dat een minderjarige die een hulpvraag heeft en te maken heeft met problematiek die gekoppeld zijn met aanwijzingen van onderliggende psychische problematiek, in de week volgend op plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg wordt gezien en beoordeeld door een jeugdpsychiater, op dezelfde wijze als voor een beoordeling voor de noodzaak om al dan niet zorgmachtiging te verzoeken op grond van de Wet verplichte ggz (Wvggz)? In antwoord 126 wordt gesteld dat de jeugd-ggz een grotere rol zou moeten spelen, dat er onvoldoende deskundig personeel is, dat er nog steeds te veel vrijheidsbeperkende maatregelen worden ingezet en het gebrek aan alternatieven, kunt u hierop reflecteren?
Ik ben het ermee eens dat de jeugd-ggz een belangrijke rol heeft om te komen tot een meer passend aanbod. Die verantwoordelijkheid voelt de jeugd-ggz ook. Dat heeft deze sector ook neergelegd in de bestuurlijke afspraken Transformatie gesloten jeugdhulp: «De Nederlandse GGZ voelt zich hiervoor verantwoordelijk en spreekt zich uit om gezamenlijk met gemeenten en aanbieders bij te dragen aan de opbouw van expertise om de best passende zorg aan jongeren en hun gezinnen te kunnen bieden.»9
De constatering uit het antwoord waarnaar in de vraag verwezen wordt komt uit vragen die gesteld zijn over het rapport «Eenzaam gesloten» van Jason Bhugwandass over ZIKOS. Deze constatering was mede aanleiding voor de hiervoor genoemde bestuurlijke afspraken over de transformatie van de gesloten jeugdhulp. De in de constatering genoemde onderwerpen zijn voorwaardelijk voor deze transformatie.
Heeft u kennisgenomen van het artikel van Prof. Dr. Peer van der Helm, lector residentiele jeugdzorg van de Hogeschool Leiden en tevens verbonden aan de VU Amsterdam, op Pont Zorg en Sociaal met de titel «In een nieuwe instelling voor gesloten jeugdhulp in Friesland wel verstandig?»7
Ja.
In dit artikel van Van der Helm komen meerdere argumenten naar boven waarom een nieuwe gesloten instelling niet wenselijk is (Addink en van der Veldt constateerden in een review in 2022 al dat niet aangetoond kon worden dat de behandeling effectief was8. Ook internationaal is er al lang consensus dat behandeling onder dwang niet of nauwelijks werkt9. Dat terwijl gesloten opvang ook schade kan doen: «baat het niet dan schaadt het wel», want gesloten behandeling gaat gepaard met grote risico’s op verdere schade die soms niet meer te herstellen is10. Veel jongeren kregen de afgelopen jaren hiervoor zelfs schadevergoeding van het Rijk en de ervaringen uit het rapport Eenzaam Gesloten van Jason Bughwandass en de misstanden die naar voren zijn gekomen bij de voormalige gesloten Jeugdzorg instelling in Friesland, Behandelcentrum Woodbrookers, zouden juist aanleiding moeten zijn voor terughoudendheid); erkent u dat bovenstaande punten aanleiding moeten zijn tot terughoudendheid in het openen van nieuwe gesloten jeugdzorginstellingen?
Ik onderschrijf dat er voldoende redenen zijn terughoudend te zijn met het openen van een nieuwe gesloten jeugdhulplocatie. Echter, de accommodatie waar het hier om gaat is een kleinschalige woonvoorziening voor maximaal vijf jeugdigen, met als uitgangspunt minimale inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen. Het is een tussenstap van de Friese gemeenten om in 2030 bij nul gesloten plaatsingen te komen. Daarmee past deze stap in het beleid dat de gesloten jeugdhulp in 2025 kleinschalig werkt en dat we in 2030 zo dicht bij mogelijk nul gesloten plaatsingen zijn.
Kan u aangeven wat de noodzakelijke start investeringen zijn voor het openen van deze nieuwe gesloten jeugdzorginstelling en welke kostenbegrotingen er voor de komende 3 jaar zijn?
De specifieke startinvesteringen en de meerjarenbegroting van deze nieuwe locatie zijn mij niet bekend.
Van der Helm, stelt dat het: «in de praktijk minimaal een jaar duurt voordat je, ook een kleine, gesloten instelling op orde hebt. In de tussentijd gebeurt er van alles wat het daglicht niet kan verdragen. Jongeren worden het slachtoffer»; met in het achterhoofd de wetenschap dat de centrale overheid de gesloten jeugdzorg zo snel als mogelijk volledig wil sluiten, is deze investering, in tijden van bezuinigingen dan wel wenselijk?
Ik deel deze mening niet omdat het gaat om een kleinschalige voorziening. Deze keuze van de Friese gemeenten past in de doelstelling dat de gesloten jeugdhulp in 2025 kleinschalig werkt. Het opstarten van een nieuwe voorziening en locatie vraagt tijd. Gedurende deze periode monitoren de Friese gemeenten dat er gehandeld wordt volgens de vastgestelde kwaliteitseisen en kaders. Zij hebben voorafgaand kwaliteitseisen gesteld aan Jeugdhulp Friesland en de hulpverlening die door hen geboden gaat worden in de kleinschalige voorziening. Daarnaast is er sprake van continue monitoring en evaluatie. Ook de Inspectie Jeugd en Gezondheidszorg speelt een belangrijke rol in het houden van toezicht.
Deelt u de mening dat het openen van een nieuwe gesloten jeugdzorginstelling niet past in een tijdperk waarin er gewerkt wordt aan het volledig afbouwen van gesloten jeugdzorg en dat deze investering ook niet past binnen de bezuinigingsdoelstellingen die er voor de jeugdzorg zijn vastgelegd?
Deze mening deel ik niet. Het gaat hier om het openen van een kleinschalige woonvoorziening voor maximaal vijf jeugdigen met als uitgangspunt minimale inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen. Hiermee wordt een stap gezet in de benodigde transformatie van de gesloten jeugdhulp. Het doel van de Friese gemeenten is en blijft om in 2030 bij nul gesloten plaatsingen te komen. Daarmee past deze keuze in het beleid dat de gesloten jeugdhulp in 2025 kleinschalig werkt en dat we in 2030 zo dicht bij mogelijk nul gesloten plaatsingen zijn.
De overstap van de industrie naar groene waterstof en de raffinageroute |
|
Henk Vermeer (BBB), Henri Bontenbal (CDA), Silvio Erkens (VVD), Pieter Grinwis (CU) |
|
Chris Jansen (PVV), Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Industrie vreest einde groene waterstof: «Dit plan legt er een bom onder»»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling vanuit de industrie dat de Nederlandse waterstofeconomie om zeep wordt geholpen door de voorgestelde correctiefactor van 0,4 voor de raffinageroute, omdat daarmee de waarde van geproduceerde groene waterstof meer dan gehalveerd wordt?
De raffinageroute in de systematiek Energie voor Vervoer van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) beoogt een bijdrage te leveren aan de Nederlandse waterstofmarkt, in aanvulling op het waterstofinstrumentarium van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei (KGG). Van het begin af aan is helder gemaakt dat het gebruik van hernieuwbare (groene) waterstof in raffinaderijen onder voorwaarden mag meetellen voor credits. Hierover zijn in het verleden ook afspraken gemaakt, zie onder meer «Kabinetsaanpak Klimaatbeleid»2.
In de eerste voortgangsbrief implementatie RED-III vervoer d.d. 26 april 20243 is aangegeven dat er begrensd ruimte komt voor de raffinageroute. In deze brief is ook een correctiefactor aangekondigd, inclusief nader onderzoek om de hoogte van de correctiefactor te bepalen. Bij de totstandkoming van deze keuze is de markt geraadpleegd. Destijds waren de reacties veelal positief ten opzichte van eerdere beleidsopties die voor hebben gelegen. De raffinageroute met correctiefactor werd gezien als een goed midden tussen CO2-reductie in de sector mobiliteit, prijseffecten aan de pomp en stimulering van hernieuwbare waterstof.
In hoeverre is er contact geweest met de sector over de impact van deze maatregel op concrete projecten voor elektrolyse? Wat doet de correctiefactor met de business case voor deze projecten?
Voor het TNO-onderzoek dat ten grondslag ligt aan de aangekondigde hoogte van de correctiefactor, zoals voorgesteld door de Staatssecretaris van IenW in zijn brief van 30 oktober 2024, zijn uiteenlopende marktpartijen gesproken over de correctiefactor en de impact daarvan. Een deel van de bedrijven gaf aan zich zorgen te maken over de impact van de correctiefactor op de businesscase vanwege de lagere waarde van credits. Een ander deel van de respondenten pleit juist voor een (lage) correctiefactor om ruimte te scheppen voor meer elektrolyseprojecten. Ten slotte zijn er partijen die aangeven dat snelle duidelijkheid omtrent de raffinageroute voor hun investeringsbeslissing van groter belang is dan de hoogte van de correctiefactor; langere onduidelijkheid is voor deze partijen onwenselijk.
TNO geeft aan dat bij het bepalen van de correctiefactor kan worden meegewogen wat de impact is van andere opties naast de inzet van hernieuwbare waterstof via de raffinageroute en via direct gebruik met mogelijk lagere kosten, zoals bijmenging van geïmporteerde synthetische brandstoffen. Dit zou de kans op inzet van in Nederland geproduceerde waterstof via direct gebruik en via de raffinageroute kunnen verkleinen. Het is nog onduidelijk welke rol de import van synthetische brandstoffen tot en met 2030 zal spelen; de verwachting is dat dit op korte termijn nog niet op grote schaal het geval zal zijn. De onzekerheid hierover op de verwachte creditwaarde lijkt echter wel een aandachtspunt in de sector.
Naast gesprekken met marktpartijen ten behoeve van het TNO-onderzoek, heeft IenW ambtelijk in april 2024 een breed bezochte stakeholderbijeenkomst belegd rond de invulling van de implementatie van de RED-III (inclusief raffinageroute en correctiefactor) en hebben verschillende 1-op-1 gesprekken met sectorpartijen plaatsgevonden.
Hoe verhoudt de business case voor elektrolyseprojecten in Nederland zich tot de business case in Duitsland, België en Frankrijk zowel voor als na introductie van de correctiefactor?
Met de openstelling van de raffinageroute (met correctiefactor) wordt ook in Nederland een aanvullende mogelijkheid geboden om hernieuwbare waterstof te verwaarden. Dit zou moeten bijdragen aan de businesscase voor elektrolyseprojecten zoals benoemd in de Kamerbrief Voortgang implementatie RED-III vervoer4. In de brief is aangegeven dat de voorkeur uit gaat naar directe inzet van hernieuwbare waterstof in de mobiliteit, maar ook dat er op dit moment in Nederland nog niet veel elektrolysecapaciteit is om hernieuwbare waterstof te produceren. De raffinageroute beoogt de elektrolysecapaciteit op te schalen, wat uiteindelijk ook de directe inzet van hernieuwbare waterstof ten goede komt.
De systematiek Energie voor Vervoer, waar de raffinageroute onderdeel van is, richt zich niet enkel op het halen van de doelen uit de Hernieuwbare Energierichtlijn (RED-III), maar ook op de nationale klimaatdoelen. Inzet van hernieuwbare waterstof via de raffinageroute draagt niet bij aan het Nederlandse klimaatdoel voor de sector mobiliteit, maar aan het doel voor de sector industrie. In de andere landen wordt dit onderscheid niet op deze manier gemaakt. In Nederland wordt een subverplichting voor elke mobiliteitssector (land, zee, binnenvaart en luchtvaart) ingevoerd, waar ook de raffinageroute aan kan bijdragen. Hierdoor is de vormgeving zoals gebruikt in Duitsland en Frankrijk niet vergelijkbaar met onze systematiek.
De stimulerende rol van de raffinageroute is door de correctiefactor minder groot dan in de hierboven genoemde landen. Dit is een bewuste keuze om een gelijk speelveld tussen de raffinageroute en direct gebruik van hernieuwbare waterstof in mobiliteit te creëren. In de voorstellen voor de implementatie van de RED-III in Nederland is gekozen voor een vormgeving waarin het prijseffect aan de pomp beperkt blijft. Bij een grotere ruimte voor de raffinageroute buiten het subdoel voor hernieuwbare waterstof of een extra stimuleringsfactor zoals in Duitsland, zou het prijseffect aan de pomp toenemen.
Is de impact van de gekozen correctiefactor op investeringen in groene waterstof in Nederland goed in beeld gebracht? Kunt u hier inzicht in geven?
De verwachte impact op investeringen was geen onderdeel van de onderzoeksvraag om te komen tot een correctiefactor. Door de respondenten in het TNO-onderzoek is hier wel op gereflecteerd, zoals toegelicht onder vraag 3.
Na het stellen van Kamervragen heeft de Kamer de motie van de leden Bontenbal en Vermeer aangenomen over een onderzoek naar hoe de raffinageroute eruit moet zien om maximaal bij te dragen aan de verduurzamingsdoelstellingen van de industrie5. Er is gestart met invulling te geven aan deze motie en dit zal meer inzicht geven in de impact van correctiefactoren op investeringen in hernieuwbare waterstof in Nederland, de verduurzaming(sdoelen) in de industrie en de doelen van de systematiek Energie voor Vervoer.
Deelt u de mening dat er momenteel nog geen volwassen markt is voor groene waterstof en dat de overheid, als het de industrie wil helpen verduurzamen, het opbouwen van deze markt zou moeten ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Ja, de markt voor hernieuwbare waterstof zit nog in de beginfase en wordt daarbij ook geconfronteerd met de nodige hobbels. In de Kamerbrief Voortgang waterstofbeleid6 die voorafgaand aan het commissiedebat «Waterstof, groen gas en andere energiedragers» op 10 december naar de Kamer is gestuurd, beschrijft de Minister van KGG de stand van zaken en de vervolgstappen.
Onderkent u het feit dat de raffinageroute er juist voor zou moeten zorgen dat de waterstofmarkt op gang komt en er een basis voor investeringen in groene waterstof beschikbaar komt? Hoe draagt het voorstel voor de correctiefactor daaraan bij?
De raffinageroute is een van de instrumenten om de hernieuwbare waterstofmarkt op gang te brengen. Het waterstofinstrumentarium vanuit KGG bestaat verder uit onder meer IPCEI-subsidies, OWE-subsidies, een importtender onder H2Global en toekomstige vraagsubsidies. Daarnaast werkt KGG aan een mogelijke jaarverplichting voor het gebruik van hernieuwbare waterstof in industriële processen.
De raffinageroute was oorspronkelijk bedoeld om de eerste elektrolyseprojecten te realiseren. Er is te zien dat investeringsbeslissingen in grootschalige elektrolyseprojecten uitblijven, onder meer vanwege onzekerheden over de afname. Naast voornoemde instrumenten blijft de raffinageroute een relevant instrument om een zekere afzetmarkt voor hernieuwbare waterstof te bieden. De correctiefactor is ontworpen om directe inzet te belonen, ook vanwege de directe CO2-reductie die dit voor de sector mobiliteit oplevert. De correctiefactor zorgt voor een gelijker speelveld tussen de geprefereerde directe inzet en inzet via de raffinageroute. Verder creëert het aanvullende ruimte voor de raffinageroute, zonder dat de subdoelen hoeven te worden verhoogd en de prijs aan de pomp verder stijgt.
Deelt u de constatering dat het voorstel voor deze correctiefactor ervoor zal zorgen investeringen in groene waterstof niet in Nederland plaats zullen vinden, maar in ons omringende landen waar geen correctiefactor geldt en waar ook andere voorwaarden voor waterstofproductie gunstiger zijn? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag is niet eenduidig te beantwoorden, gezien de onzekerheden in de markt, bijvoorbeeld op het gebied en gereedkomen van waterstof(import)infrastructuur. Er zijn inderdaad risico’s en daarom wordt een zorgvuldig proces gevolgd. Er zijn nationaal verplichtingen voor de inzet van hernieuwbare waterstof in vervoer neergelegd op basis van de RED-III (ook zijn er op basis van de RED-III nationaal verplichtingen voor de inzet van hernieuwbare waterstof in de industrie). Het behalen van de verplichting voor waterstof in vervoer kan via directe inzet en/of de raffinageroute worden ingevuld. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen de inzet van nationaal geproduceerde en geïmporteerde hernieuwbare waterstof of synthetische brandstoffen. Met de voorgestelde correctiefactor wordt een gelijk speelveld gecreëerd tussen directe inzet (ook uit importstromen) en indirecte inzet via de raffinageroute.
De directe inzet moet zich nog verder ontwikkelen. De resultaten van de eerste openstelling van de Subsidieregeling Waterstof in Mobiliteit (SWiM) tonen interesse van de markt, met een overinschrijving van 78% op het budget van 22 miljoen euro.
De verwachting was dat import van hernieuwbare waterstof en synthetische brandstoffen een beperkte rol zal spelen richting 2030. Hiermee was de inschatting dat de raffinageroute ook bij de implementatie van de voorgestelde correctiefactor voldoende afzetmogelijkheden heeft. Zoals aangegeven onder vraag 5 is gestart met het uitvoering geven aan de motie om de impact van de correctiefactor nader te onderzoeken. De resultaten hiervan en de signalen die zijn ontvangen bij de consultatie van de Regeling energie vervoer aankomend voorjaar zullen worden meegewogen in het proces.
Er is voor gekozen om geen einddatum op te nemen voor de raffinageroute, in afwachting van post-2030 doelen die in de mogelijke opvolger van de RED-III worden gesteld. Het is nog geen gegeven dat er een opvolger komt, maar het kabinet zet zich daar richting de Commissie voor in.
Hoe rijmt u het voorstel voor de correctiefactor met het voornemen uit het regeerprogramma on Nederlandse koppen op Europees beleid te schrappen?
Hier is geen sprake van een nationale kop. De correctiefactor is een uitwerking van een Europese verplichting, die ontworpen is zodat de systematiek Energie voor Vervoer ook voldoende bijdraagt aan het nationale klimaatdoel voor de sector mobiliteit. Het regeerprogramma houdt vast aan de klimaatdoelen. Als de correctiefactor hoger wordt, of wordt losgelaten, wordt het maximaal in te zetten volume via de raffinageroute kleiner, of moet het subdoel worden verhoogd, samen met aanvullende maatregelen om het behalen van het nationale klimaatdoel voor de sector mobiliteit te borgen.
Kunt uitleggen op welke wijze deze correctiefactor direct gebruik stimuleert? Wat zijn verwachte effecten van de correctiefactor op direct gebruik?
De correctiefactor zorgt ervoor dat een gelijker speelveld ontstaat tussen de inzet van hernieuwbare waterstof bij de raffinage van (fossiele) transportbrandstoffen en de directe levering van hernieuwbare waterstof aan waterstofvoertuigen / (lucht)vaartuigen. Verder leidt de correctiefactor ertoe dat de raffinagecredits minder snel het subdoel vullen; ze tellen immers minder mee. Hierdoor blijft eerder ruimte over voor directe inzet onder het subdoel.
Uit het TNO-onderzoek blijkt dat zonder correctiefactor directe inzet zeer beperkt aan bod komt binnen de systematiek Energie voor Vervoer, aangezien de raffinageroute dan de goedkoopste manier is om credits te genereren en daarmee aan de RFNBO-verplichting te voldoen.
Wat zijn de gevolgen van de gekozen correctiefactor voor het doelbereik van de Subsidieregeling grootschalige productie volledig hernieuwbare waterstof via elektrolyse (OWE)? Wat is de verwachting van de elektrolysecapaciteit die met en zonder de correctiefactor kan worden gerealiseerd met het voor de OWE beschikbare budget? Klopt het dat de correctiefactor zal zorgen voor een hogere subsidiebehoefte en dat er dus meer belastinggeld nodig zal zijn om dezelfde doelen te halen?
Er zijn beperkt waterstofmiddelen beschikbaar voor het realiseren van de ambitieuze bindende Europese waterstofdoelen voor de mobiliteit en de industrie. Het openstellen van de raffinageroute leidt naar verwachting tot minder benodigde OWE-subsidie dan de situatie waarin geen raffinageroute beschikbaar is. Een mogelijk gevolg van de voorgestelde correctiefactor is dat elektrolyseprojecten die van plan zijn aan raffinaderijen te leveren meer OWE-subsidie gaan aanvragen, omdat de betalingsbereidheid van raffinaderijen voor hernieuwbare waterstof afneemt als gevolg van een lagere waarde van credits verkregen via de raffinageroute. Dit zou betekenen dat de totale subsidiebehoefte voor het behalen van nationale en Europese hernieuwbare waterstofdoelen stijgt. Zodra de uitkomsten van de huidige OWE-openstelling bekend zijn, kan beter worden ingeschat wat het effect is van de gekozen correctiefactor op de subsidiebehoefte van de Europese doelen.
Kunt u aangeven in hoeverre de volgende elementen onderdeel waren van de opdracht aan TNO voor haar onderzoek:
In de eerste voortgangsbrief implementatie RED-III vervoer van april heeft de Staatssecretaris van IenW aangegeven dat het ministerie zou laten onderzoeken welke correctiefactor het meest geschikt is om te bewerkstelligen dat de directe inzet van RFNBO's in de verschillende mobiliteitssectoren meer loont dan de inzet van hernieuwbare waterstof in raffinaderijen. De opdracht richtte zich hiermee specifiek op het gelijke speelveld tussen directe inzet en inzet via de raffinageroute. De andere aspecten die in de vraag worden genoemd zijn deels toegelicht in het TNO-onderzoek, op basis van input van de respondenten. Deze vormden formeel geen onderdeel van de onderzoeksopdracht en zijn niet meegenomen in het bepalen van de voorgestelde hoogte van de correctiefactor.
Welke alternatieve beleidsopties heeft u onderzocht en besproken met de sector om te komen tot een pakket waarmee zowel de doelen voor Renewable Fuel of Non-Biological Origin-gebruik (RFNBO-gebruik) in de mobiliteit en het opschalen van de elektrolysecapaciteit in Nederland? Is bijvoorbeeld de optie van een hogere correctiefactor, met daarbij ook een hoger doel voor het RFNBO-volume? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de eerste voorstellen van de Commissie is in de startfase van de implementatie van de RED-III gesproken over hogere subdoelen voor hernieuwbare waterstof in mobiliteit. Na bekendmaking van de forse ambitieverlaging in de definitieve RED-III is gekozen om de nationale subdoelen in lijn te brengen met de Europese doelen om nationale koppen te vermijden.
Hierna zijn opties verkend om (1) een verplichting aan raffinaderijen op te leggen voor de inzet van hernieuwbare waterstof, en (2) om raffinagecredits te laten concurreren met onder meer geavanceerde biobrandstoffen in plaats van directe inzet van RFNBO’s. De optie van het niet instellen van een correctiefactor is bekeken, maar is niet voorgesteld vanwege voorziene gevolgen. Ten eerste zou de raffinageroute dan slechts ruimte bieden aan een beperkt aantal elektrolyseprojecten (circa 500 MW). Het zou verhoging van het subdoel voor hernieuwbare waterstof in mobiliteit vergen om genoeg ruimte voor de ons bekende elektrolyseprojecten te creëren. Omdat de raffinageroute niet bijdraagt aan CO2-reductie in de mobiliteit, zou bij verhoging van het subdoel ook de algehele jaarverplichting extra moeten worden verhoogd om het klimaatdoel veilig te stellen. Dit zou resulteren in een stijging van de prijs aan de pomp. Bovendien zou dit ten koste gaan van de beleidswens van IenW om directe inzet van hernieuwbare waterstof in de mobiliteit te stimuleren met de systematiek Energie voor Vervoer.
In het onderzoek dat wordt uitgevoerd in het verlengde van de motie Bontenbal en Vermeer wordt onder meer inzicht gegeven in de impact van correctiefactoren op investeringen in hernieuwbare waterstof in Nederland, de verduurzaming(sdoelen) in de industrie en de doelen van de systematiek Energie voor Vervoer.
Bent u bereid om het hierboven omschreven alternatief en andere alternatieve maatregelen voor de correctiefactor van 0,4 alsnog te overwegen om te komen tot een beleidspakket dat zowel direct gebruik als het opschalen van waterstofproductie in Nederland stimuleert? Zo nee, waarom niet?
Zoals genoemd onder vraag 5, wordt momenteel invulling gegeven aan de motie van de leden Bontenbal en Vermeer die oproept tot nader onderzoek. De uitkomsten van dit onderzoek – tezamen met de reacties op het wijzigingsvoorstel Besluit Energie Vervoer – neemt het kabinet mee in de verdere implementatie van RED-III vervoer. Hierbij wordt een balans gezocht tussen de hoofddoelen van de systematiek Energie voor Vervoer, stimulering van Nederlandse waterstofproductie en -toepassing in industrie en/of mobiliteit en de prijs aan de pomp.
Verdwijnende parkeerplaatsen in binnensteden |
|
Peter de Groot (VVD), Hester Veltman-Kamp (VVD) |
|
Chris Jansen (PVV), Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel ««Jullie zijn knettergek»: emoties laaien op tijdens protest tegen verdwijnen parkeerplaatsen in binnenstad»?1
Ja.
Deelt u de mening dat mensen die afhankelijk zijn van de auto, of daarmee gemakkelijker van A naar B kunnen komen, in een binnenstad zoals Nijmegen ernstig benadeeld worden door de gemeente?
Het is vervelend voor de bewoners die afhankelijk zijn van de auto dat parkeerplekken dichtbij hun huis verdwijnen en dat parkeerplekken duurder worden. Het is echter aan de gemeenteraad om keuzes te maken over het parkeerbeleid en de inrichting van haar openbare ruimte, waaronder het aanleggen of weghalen van parkeerplaatsen en hierbij alle lokale belangen af te wegen.
Deelt u de mening dat dit slecht is voor de bereikbaarheid en vervoersmogelijkheden voor de bewoners in die wijken? Zo nee, waarom niet?
Goede bereikbaarheid en vervoersmogelijkheden voor bewoners zijn erg belangrijk. Het is aan de gemeente om keuzes te maken over de bereikbaarheid en vervoersmogelijkheden en daar de verschillende lokale afwegingen bij te maken.
Deelt u de mening dat bij het uitstootvrijer maken van stedelijke gebieden, personenauto’s tot in ieder geval ruim na 2035 ontzien moeten worden en dat daarna een geleidelijk en realistisch tijdpad mogelijk moet worden gemaakt?
De zero-emissiezones die naar verwachting per 1 januari ingevoerd worden gelden niet voor personenauto’s. Ik ben niet van plan de benodigde wetswijziging voor de invoering van zero-emissiezones voor personenvoertuigen uit te werken.
Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om te voorkomen dat gemeenten het bewoners in binnensteden toch onmogelijk maken om te parkeren bij hun woning? Bent u bereid deze mogelijkheden aan te wenden?
Gemeenten wegen bij de inrichting van de openbare ruimte zelf de lokale belangen af. Ik heb tijdens de begrotingsbehandeling2 al toegezegd met gemeenten in gesprek te gaan over parkeertarieven. In die gesprekken neem ik ook de zorgen over voldoende parkeergelegenheden mee.
Heeft u een beeld van initiatieven in gemeenten in Nederland die ertoe leiden dat de auto wordt weggepest uit wijken/stadsdelen?
Nee, zo’n beeld heb ik niet.
Zo nee, bent u bereid dit overzicht van initiatieven te verkrijgen en zo spoedig mogelijk als onderdeel van de toezegging die is gedaan tijdens de begrotingsbehandeling (naar aanleiding van motie Veltman2) aan de Kamer te doen toekomen?
Omdat keuzes over de inrichting van de openbare ruimte een gemeentelijke aangelegenheid zijn, worden deze maatregelen door gemeenten zelf vormgegeven en geïmplementeerd. Dit doen zij op basis van de lokale situatie en behoeften. Gezien de grote lokale verschillen en het ontbreken van een handelingsperspectief voor het rijk is het maken van een integraal en vergelijkbaar overzicht niet goed mogelijk en geen effectief gebruik van overheidsmiddelen.
Houdt het ministerie toezicht op de parkeernormen bij nieuwbouwprojecten? Zo ja, kunt u nader ingaan op deze parkeernormen? Zo nee, waarom niet?
Het ministerie houdt geen toezicht op parkeernormen bij nieuwbouwprojecten. Parkeernormen worden lokaal vastgesteld, ook bij nieuwbouwprojecten. Gemeenten zijn hier zelf voor verantwoordelijk.
Is er een trend dat de parkeernormen bij nieuwbouwprojecten lager worden?
o.a. via contacten met gemeenten krijgt het ministerie signalen dat gemeenten er voor kiezen om lagere parkeernormen in te voeren bij nieuwbouwprojecten, in met name verstedelijkt gebied. Gemeenten sturen hiermee op de bereikbaarheid en leefbaarheid van wijken.
Bent u van plan om een vaste parkeernorm te onderzoeken bij nieuwbouwprojecten, zodat de auto niet weggepest wordt bij de bouw van nieuwe woningen en zodat parkeerchaos voorkomen wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de resultaten van dit onderzoek delen?
Nee, gemeenten zijn hier zelf voor verantwoordelijk.
Het artikel ‘Voor welk type speler zijn offshore casino’s perfect?’ |
|
Dral |
|
Struycken |
|
Bent u bekend met het artikel «Voor welk type speler zijn offshore casino’s perfect?»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het artikel illegaal online kansspelaanbod (namelijk offshore casino’s ofwel illegale casino’s, die niet gebonden zijn aan lokale beperkingen, zoals bijvoorbeeld het uitsluitingsregister Cruks) onder de aandacht van de Nederlandse consument brengt en in de conclusie aanbeveelt als perfect voor een divers scala aan spelers die op zoek zijn naar meer vrijheid, betere beloningen en de nieuwste technologie in hun online game-ervaring»?
Ik vind het alarmerend dat op een webpagina van een lokaal dagblad een ogenschijnlijk feitelijk artikel lijkt te staan, dat in werkelijkheid verkapte reclame voor illegaal gokken is. Ik verwerp dit ten zeerste. Het is in Nederland verboden om kansspelen zonder vergunning aan te bieden of daarvoor reclame te maken. Mijn inzet is om mensen te beschermen tegen de risico’s van kansspelen en er zijn geen waarborgen voor bescherming bij illegale kansspelen. Het is zorgelijk dat een dergelijk artikel voor iedereen vindbaar was en daarmee ook voor kwetsbare groepen, als jongeren, jongvolwassenen en risico- en probleemspelers.
Wat vindt u ervan dat artikelen zoals deze de indruk wekken onderdeel te zijn van een nieuwswebsite en bovendien makkelijk te vinden zijn voor jongeren?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is een platform of aanbieder van content zoals een lokaal dagblad in overtreding als er schadelijke informatie over illegaal online kansspelaanbod wordt verspreid?
Zoals aangegeven in de antwoorden op vraag 2 en 3 is het in Nederland verboden om kansspelen zonder vergunning aan te bieden of daarvoor reclame te maken. Dit staat in de Wet op de Kansspelen.2 De Kansspelautoriteit (Ksa) is de toezichthouder op de Wet op de kansspelen en handhaaft hierop. In een uitzonderlijk geval kan het Openbaar Ministerie overgaan op strafvervolging. De Ksa heeft verschillende handhavingsinstrumenten om op te treden tegen illegaal aanbod of het bevorderen hiervan. Dit omvat zowel sancties, zoals een bestuurlijke boete, een last onder bestuursdwang, een en last onder dwangsom of een bindende aanwijzing3, als informele instrumenten, zoals normoverdragende gesprekken, informatieve brieven, en waarschuwingen. De Ksa kijkt daarbij van geval tot geval welk middel opportuun is om de overtreding zo snel mogelijk te doen stoppen. In gevallen zoals het artikel van dagblad010 ligt een informeel traject voor de hand, omdat dit sneller en efficiënter is. Om de overtreding snel te doen stoppen, heeft de Ksa contact opgenomen met de redactie van dagblad010 en is het artikel vrijwel direct verwijderd. Voor een succesvol boetetraject daarentegen zou al snel een jaar benodigd zijn.
De Ksa ziet een bredere trend van reclame voor illegale casino’s op sociale media of verborgen als artikel op een(nieuws)website. De Ksa hanteert hiervoor een projectmatige aanpak. Reclamemakers worden telefonisch benaderd en daarna indien nodig per brief gemaand te stoppen met de reclame. Naderhand controleert de Ksa of de reclame ook definitief is gestopt. In juli 2024 is dit project gestart. Dit heeft geleid tot een veertigtal brieven. Vergeleken hiermee is het aantal sancties voor reclame in de regel beperkt. De Ksa heeft in 2024 nog geen boete, lasten onder dwangsom of bindende aanwijzing opgelegd aan illegale aanbieder of bevorderaar, omdat de Ksa bovenstaande aanpak in de praktijk effectiever acht.
Welke taken, bevoegdheden en middelen heeft de Kansspelautoriteit (KSA) om op te treden tegen dit soort websites waarop consumenten worden verleid om geld te vergokken bij aanbieders die in Nederland illegaal zijn? Hoe vaak heeft de KSA vanaf 2021 waarschuwingen gestuurd naar websites om reclame voor illegale aanbieders te verwijderen en hoeveel andere sancties zijn er sindsdien opgelegd voor het faciliteren van reclame voor illegale aanbieders?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat er in Nederland inmiddels een situatie is ontstaan waarin Nederlandse vergunde aanbieders van online kansspelen zich netjes aan de regels moeten houden, terwijl niet-Nederlandse vergunde online casino’s zonder beperking en zonder effectief toezicht en handhaving nog steeds toegankelijk lijken te zijn, ook voor minderjarigen? Zo ja, deelt u de mening dat dit een groot probleem is omdat minderjarigen zo niet worden beschermd en vergunde aanbieders op deze wijze ernstig benadeeld worden en dat dit probleem met urgentie moet worden aangepakt?
De evaluatie van de Wet kansspelen op afstand (Wet koa) is 5 november jl. met uw Kamer gedeeld.4 De beleidsreactie op de evaluatie zal ik naar uw Kamer sturen voor het commissiedebat kansspelen op 27 maart 2025. Hierin zal ik met uw Kamer delen op welke wijze ik op basis van een nieuwe visie op kansspelen invulling geef aan de bescherming van mensen, in het bijzonder minderjarigen en jongvolwassenen, en de aanpak van illegaal aanbod. Uit de monitoringsrapportages van de Ksa van de afgelopen jaren blijkt dat illegaal aanbod en reclame daarvoor beschikbaar blijft, omdat er aanbieders zijn die er doelbewust voor kiezen om zich niet te houden aan wet- en regelgeving en ook geen bescherming willen bieden aan spelers, laat staan dat zij minderjarigen de toegang weigeren. Dit vind ik zeer onwenselijk. In mijn beantwoording op de Kamervragen van Tseggai over de Scholierenmonitor van het Trimbos-instituut, heb ik ook aangegeven dat de aanpak van illegaal aanbod een van de prioriteiten van mij en ook van de Ksa is.5 Hier heb ik ook aangegeven dat ik samen met de Ksa en het Trimbos-instituut kijk hoe kan worden onderzocht dat minderjarigen terecht komen bij (illegale) gokaanbieders.
Bij het mondelinge vragenuur van 10 september jl. heeft u toegezegd dit op Europees niveau te willen bespreken; kunt u aangeven welke stappen er sinds de toezegging hebben plaatsgevonden en op welke momenten de Kamer verder nog wordt geïnformeerd over de inzet van het kabinet bij deze gesprekken?
Tijdens het mondelinge vragenuur van 10 september jl. heb ik inderdaad aangegeven dat het een interessante route is om te kijken hoe ik samen met de Ksa verder kan samenwerken met andere landen, omdat dit een grensoverschrijdend probleem is.6 Het internet is niet gebonden aan landsgrenzen. Daarom neemt de Ksa ook deel aan het Gaming Regulators European Forum (Gref), een samenwerkingsverband van toezichthouders in een groot aantal landen in Europa op het gebied van kansspelen dat tot doel heeft kennis, ervaring en ideeën op het terrein van kansspelbeleid uit te wisselen en samenwerking op internationaal niveau te bevorderen.7 Onderdeel daarvan is een handhavingswerkgroep. Deze groep bevordert de uitwisseling van kennis en expertise m.b.t. de aanpak van illegale kansspelen. Het gaat hierbij onder andere om het delen van ervaringen op het gebied van onderzoekmethoden, -processen en de effectiviteit van interventies. Verder zal ik, om tot een effectievere handhaving op illegaal aanbod van kansspelen te komen, verkennen welke mogelijkheden er op Europees niveau liggen, zowel via het Gref als via de Europese Unie. Europese kansspelwetgeving is zeer versnipperd, maar ik zoek de mogelijkheden voor samenwerking op basis van bestaande wet- en regelgeving. Wanneer er nieuwe ontwikkelingen te melden zijn, zal ik uw Kamer daarover informeren in de volgende voortgangsrapportage over kansspelen op afstand.
Klopt het dat sinds enkele maanden de omzet van de legale online kansspelaanbieders lijkt af te nemen terwijl de omvang van de totale markt nauwelijks verandert? Zo ja, hoe verklaart u dat?
De Ksa rapporteert elke zes maanden over de ontwikkelingen van de online kansspelmarkt. De laatste rapportage is op 10 oktober jl. met uw Kamer gedeeld. De volgende monitoringsrapportage wordt in het voorjaar van 2025 verwacht. Het is nu voorbarig om uitspraken te doen over marktontwikkelingen.
De berichten dat Zeeuwse buffels te veel PFAS binnenkrijgen |
|
Geert Gabriëls (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Wiersma , Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten over dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) al twee jaar wist dat Zeeuwse buffels te veel PFAS bevatten?1 2 3
Ja.
Wat vindt u ervan dat de NVWA al twee jaar op de hoogte is van het feit dat dieren in Seaftinghe te veel PFAS binnenkrijgen en daarmee ongeschikt zijn voor consumptie?
Toen twee jaar geleden bekend werd dat vlees van buffels in Saeftinghe PFAS bevatten, is de eigenaar van de dieren (Free Nature) geïnformeerd over de resultaten. Omdat de buffels hierna niet meer werden afgevoerd voor humane consumptie en er geen sprake was van een voedselveiligheidsrisico, bestond geen noodzaak andere partijen zoals de provincie Zeeland en natuurorganisatie Het Zeeuwse Landschap op de hoogte te stellen.
Waarom is de provincie Zeeland niet op de hoogte gesteld van deze ontwikkelingen?
Zie antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat natuurorganisatie Het Zeeuwse Landschap aangeeft niet tijding te zijn ingelicht?
Zie antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u waarborgen dat de communicatie over PFAS richting omwonenden, maar ook richting bevoegde gezagen en terreinbeherende organisaties, transparant wordt?
Het Rijk zet zich in om de communicatie over PFAS te verbeteren en toegankelijker te maken. De Staatssecretaris van IenW heeft op 2 oktober 2024 de Kamer geïnformeerd (Kamerstuk 22 343, nr 400) over hoe binnen het Impulsprogramma Chemische Stoffen wordt onderzocht hoe de informatie over PFAS beter kan worden vormgegeven. Hierbij wordt gedacht aan een centrale website om het vinden van de juiste informatie te vergemakkelijken. Bovendien is er via het RIVM.nl/PFAS veel informatie beschikbaar over onder andere de risico’s voor de gezondheid en het milieu. Daarnaast is LVVN samen met NVWA in gesprek met Terrein Beherende Organisaties.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is voor zowel de bewoners als de dieren van deze regio dat concentraties PFAS te hoog zijn in het vlees en bloed van de runderen? Zo nee, waarom niet?
PFAS in waterbuffels uit deze regio vormt op dit moment geen risico voor de voedselveiligheid, omdat het wildernisvlees van waterbuffels uit dit gebied na deze bevindingen niet meer ter consumptie wordt aangeboden. Er is onvoldoende kennis om de gevolgen van verhoogde PFAS-blootstelling voor de gezondheid van landbouwhuisdieren zelf te kunnen beoordelen. De gevolgen van de blootstelling voor de gezondheid van dieren wordt ingeschat als laag.
Onderzoek door RIVM uit 2023 laat zien dat de PFAS-inname uit levensmiddelen en drinkwater in geheel Nederland te hoog is, dus ook los van de bevindingen in deze regio. Dit is een zorgelijke constatering. Daarbij is er nog veel onduidelijk over de mate waarin de Nederlandse bevolking wordt blootgesteld aan PFAS en wat de mogelijke gezondheidsrisico’s zijn. Er vindt in Nederland veel onderzoek plaats, onder andere in het RIVM PFAS programma waarin onderzoek wordt gedaan naar de blootstelling van de Nederlandse bevolking aan PFAS en de mogelijkheden om de blootstelling te kunnen verlagen.
Is het duidelijk wat de gezondheidsrisico’s voor bewoners van deze regio zijn? Zo nee, gaat u dat onderzoeken?
Voor een inschatting van de mogelijke gezondheidsrisico’s voor bewoners van de regio door blootstelling aan PFAS is meer onderzoek nodig. Daarvoor is het belangrijk om te weten wat de blootstelling aan PFAS is vanuit lokale bronnen, zoals levensmiddelen uit de regio, en vanuit andere bronnen. Dat onderzoek overstijgt daarom de bevindingen van de verhoogde PFAS-gehalten in waterbuffels en runderen in deze regio en omvat ook meer dan alleen de blootstelling via levensmiddelen. Het eerder genoemde onderzoek uit het RIVM PFAS programma zal naar verwachting meer informatie opleveren over de blootstelling vanuit andere bronnen, op landelijk niveau.
Wat vindt u ervan dat een NVWA woordvoerder tegen het NRC heeft gezegd dat «PFAS geen directe gevolgen voor de gezondheid heeft», ondanks het feit dat we weten dat een te grote inname van PFAS wel degelijk tot grote gezondheidsrisico's leidt? Deelt u de mening dat die risico's nooit moeten worden gebagatelliseerd richting de burger? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van de NVWA woordvoerder is feitelijk juist, omdat incidentele verhoogde blootstelling aan PFAS via levensmiddelen geen acute gezondheidseffecten veroorzaakt. De NRC refereert in haar artikel naar een risicobeoordeling van Buro uit 2022 waarin mogelijke gezondheidseffecten van PFAS worden beschreven. Deze effecten treden echter pas op na langdurige (chronische) verhoogde blootstelling, zoals bij dagelijkse en levenslange blootstelling.
In de woordvoering en communicatie is het voor een juiste duiding belangrijk dat dit onderscheid wordt gemaakt. In de risicobeoordeling en het advies van Buro4 is dit expliciet benoemd.
Op welke plekken in Nederland is het nog meer een probleem dat wildernisvlees is verontreinigd met PFAS of andere gevaarlijke stoffen? Wordt dit overal adequaat onderzocht?
Onderzoeken van het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek van de NVWA in 2022 hebben aangetoond dat wildernisvlees van runderen die grazen in de uiterwaarden gehalten aan contaminanten (dioxines, dioxineachtige PCB’s en PFAS) kan bevatten boven de wettelijk toegestane gehalten. De Minister van VWS heeft in datzelfde jaar de Tweede Kamer hierover geïnformeerd (Kamerstuk 26 991 nr. 583). Vanwege de geconstateerde overschrijdingen van de wettelijke maximum gehalten en de geconstateerde gezondheidsrisico’s mag wildernisvlees uit de uiterwaarden alleen verkocht worden als kan worden aangetoond dat het contaminantengehalte (voor meerdere contaminanten, waaronder dioxine en PFAS) van het vlees van elk individueel dier binnen deze wettelijke norm blijft. Wildernisvlees met overschrijdingen van deze maximum gehalten mag dus niet op de markt terecht komen.
Wageningen Environmental Research inventariseert momenteel, in opdracht van LVVN, in welke gebieden, zowel uiterwaarden als andere natuurgebieden, runderen gedurende het hele jaar buiten verblijven en welke gebieden mogelijk verontreinigd zijn met dioxine.
Wordt er gehoor gegeven aan het beroep van de gedeputeerde staten van Zeeland om onderzoek te doen naar de aanwezigheid van PFAS in vlees en melk afkomstig van dieren die in de kustzone grazen en naar de blootstellingsroute daarvan?
Ik streef er naar zoveel mogelijk in een integrale PFAS-aanpak aan oplossingen te werken. Zo heb ik gezamenlijk met mijn collega’s van IenW en VWS het RIVM opdracht gegeven voor een meerjarig PFAS-programma dat in 2022 van start is gegaan. Het doel van dit programma is om nationaal de blootstelling aan PFAS te verminderen. Het RIVM kijkt naar verschillende blootstellingsroutes van PFAS, zoals inname via voedsel. In dit programma worden extra biomonitoringsamples uit de regio rondom de Westerschelde meegenomen om te onderzoeken of blootstelling in deze regio hoger is dan het landelijk gemiddelde. De eerste resultaten worden verwacht in het tweede kwartaal van 2025.
Welke stappen worden er gezet om de consument te informeren en beschermen tegen de aanwezigheid van PFAS in wildernisvlees?
Algemene informatie aan consumenten over PFAS en de risico’s van PFAS wordt onder andere gegeven via het RIVM en het Voedingscentrum. Op de website van deze twee organisaties wordt veel informatie gegeven, met eventueel de links naar onderliggende wetenschappelijke rapporten. Ook wordt de informatie regelmatig aangepast op basis van nieuwe inzichten en/of data. Zoals ook aangegeven in vraag 9 mag wildernisvlees alleen verkocht worden als kan worden aangetoond dat het contaminantengehalte (voor meerdere contaminanten, waaronder dioxine en PFAS) van het vlees van elk individueel dier binnen deze wettelijke norm blijft.
Is er sprake van verspreiding van PFAS naar gebieden waar burgers moestuinen onderhouden? Zo ja, welke maatregelen worden er genomen om dit tegen te gaan en/of burgers hierover te informeren?
Het RIVM heeft eerder in de gemeenten Dordrecht, Papendrecht, Sliedrecht en Molenlanden onderzocht hoeveel PFASmensen kunnen binnenkrijgen als ze zelf geteelde groenten en fruit eten van moestuinen rond chemiebedrijf Chemours Uit de resultaten blijkt dat bij groenten uit moestuinen binnen een straal van één kilometer van Chemours en bij het volkstuinencomplex Volkstuin Delta verhoogde concentraties aangetroffen5, 6. Als maatregel adviseert het RIVM hier om zelf geteelde gewassen niet te eten.
Daarnaast werkt het RIVM via het landelijke PFAS-onderzoeksprogramma aan het in kaart brengen van handelingsperspectief om blootstelling aan PFAS te verminderen. Dit programma richt zich op het meten en beoordelen van PFAS in verschillende onderdelen van de leefomgeving, zoals bodem, water, en voedsel, en onderzoekt de impact hiervan op de volksgezondheid. Een onderdeel daarvan is een verdiepend onderzoek naar hoe PFAS in de bodem zich naar diepere lagen en naar het grondwater verplaatst. Dit geeft inzicht in wat de verplaatsing betekent voor toekomstige belasting van het Nederlands drinkwater en voor de voedselproductie op de bovenste bodemlaag. Daarnaast is beschikbare informatie over bodem-gewasrelaties samengebracht en wordt gekeken of aanvullend onderzoek nodig is voor afleiding van nieuwe overdrachtsfactoren voor veel voorkomende PFAS in bodem naar gewassen.
De resultaten uit dit onderzoek «Opname van PFAS uit de bodem door gewassen» maken deel uit van de actualisatie van de risicogrenzen PFAS voor de landbouw. Uw Kamer is op 20 september jl. over de voortgang van het programma Geïnformeerd (Kamerstuk 35 334, nr 303). Daarnaast voorziet het RIVM de website rivm.nl/PFAS regelmatig van nieuwe en actuele informatie waar de regionale overheden en bevoegde gezagen gebruik van kunnen maken voor hun communicatie richting omwonenden.
Zijn er mogelijkheden om gebieden waar PFAS voorkomt te reinigen? Zo ja, wie draagt de financiële verantwoordelijkheid hiervoor?
Voor specifieke locaties kan het lokaal bevoegd gezag voor bodemsanering deze vraag het best beantwoorden op basis van de lokale situatie. Over het algemeen is voor gebieden waar ook diffuse verontreinigingen voorkomen sanering door bijvoorbeeld ontgraving niet haalbaar en niet zinvol. De effecten van het verwijderen van de bovenste laag grond, waarin zich de mineralen en koolstof bevinden die zorgen voor vruchtbaarheid van de bodem en het transport en verwerking van de grote hoeveelheid grond wegen niet op tegen baten van de sanering. Er vindt onderzoek plaats door RIVM naar in welke mate en hoe PFAS in de bodem kan leiden tot daadwerkelijke blootstelling. Dit is belangrijk om te bepalen of er daadwerkelijke risico’s zijn als gevolg van een specifieke bodemverontreiniging en het bepalen van passende gebruiksadviezen waarmee die blootstelling kan worden voorkomen. Algemeen uitgangspunt bij de aanpak van bodemverontreiniging is dat de vervuiler betaalt. In sommige situaties kan ook de eigenaar van een locatie verantwoordelijk zijn voor het nemen van maatregelen.
IenW ondersteunt de voor bodemsanering bevoegde overheden financieel bij het uitvoeren van onderzoeken die nodig zijn voor de aanpak van bodemverontreiniging met PFAS en het geven van gebruiksadviezen. Ook heeft IenW het RIVM opdracht gegeven onderzoek te doen naar gewasopname van PFAS van diverse planten. Daarnaast wordt het kennis en innovatieprogramma PFAS in bodem en water opgestart (Kamerstuk 30 015, nr. 122), onderdeel van het programma zal ook onderzoek zijn naar innovatieve saneringstechnieken. Een van die technieken kan fytoremediatie zijn, waarbij speciaal hiervoor geschikte planten verontreinigingen uit de bodem opnemen en de planten na de oogst worden afgevoerd.
Bent u bekend met het bericht op de website van de Belastingdienst waarin wordt gesteld dat alle feiten en omstandigheden van de arbeidsrelatie van belang zijn bij de beoordeling van de 3 kenmerken van loondienst, maar dat het niet mogelijk is om ze allemaal te noemen?1
Ja
Waarom is het niet mogelijk om alle feiten en omstandigheden van de arbeidsrelatie die van belang zijn bij de beoordeling van een arbeidsrelatie op de website noemen?
Op basis van het arbeidsrecht en de jurisprudentie van de Hoge Raad vindt de beoordeling van een arbeidsrelatie op basis van «alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien» plaats. Daarmee schrijft de Hoge Raad een holistische toets voor. Vanwege deze open norm en daarmee het ontbreken van een limitatieve lijst met relevante feiten en omstandigheden en het gegeven dat in de praktijk zich heel veel verschillende situaties kunnen voordoen, is het niet mogelijk om alle feiten en omstandigheden weer te geven. Het door de Belastingdienst gepubliceerde afwegingskader is gebaseerd op deze wet- en regelgeving.
Kan niet in ieder geval een deel van de relevante feiten en omstandigheden worden genoemd in aanvulling op de al wel opgenomen feiten en omstandigheden?
Met het Deliveroo-arrest heeft de Hoge Raad voor het eerst een overzicht gegeven van feiten en omstandigheden die in ieder geval een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de arbeidsrelatie. Dit is zowel voor de Belastingdienst als de markt behulpzaam bij het beoordelen van de arbeidsrelatie. Dit is de reden dat deze feiten en omstandigheden op de website zijn opgenomen. Als in de jurisprudentie of door de wetgever andere feiten en omstandigheden worden benoemd die ook in ieder geval een rol spelen bij de beoordeling van de arbeidsrelatie, neemt de Belastingdienst deze over. Daarnaast kunnen in specifieke gevallen ook andere feiten en omstandigheden een rol spelen vanwege de holistische toets (zie het antwoord bij vraag 2). Betrokken partijen kunnen deze aanvullende feiten en omstandigheden meewegen bij hun beoordeling of al dan niet sprake is van een dienstbetrekking. In het handboek loonheffingen is een uitgebreidere toelichting opgenomen van elementen die een rol spelen bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Ook de webmodule vraagt relevante elementen uit om een indicatie te kunnen geven over een specifieke arbeidsrelatie.
Gesteld wordt dat de rechter de genoemden feiten en omstandigheden belangrijk vindt bij het beoordelen van een arbeidsrelatie; waarom is gekozen voor deze formulering? Vindt de Belastingdienst deze feiten en omstandigheden ook belangrijk? Acht de Belastingdienst ook andere feiten en omstandigheden belangrijk?
De Belastingdienst baseert zich als uitvoeringsorganisatie op de huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie. De Belastingdienst betrekt in ieder geval deze feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de arbeidsrelatie, omdat dit volgt uit de jurisprudentie.
Kunt u een overzicht geven van alle casusposities waarin de rechter op basis van genoemde feiten en omstandigheden tot een beoordeling van de aard van een arbeidsrelatie is gekomen? Kunt u per casuspositie aangeven of u zich kan vinden in deze beoordeling?
Het Ministerie van SZW zal in het eerste kwartaal 2025 een overzicht van relevante jurisprudentie inzake de beoordeling van arbeidsrelaties aan uw Kamer doen toekomen. Daarbij zal geen uitlating worden gedaan over het oordeel van de rechter. Wij zijn niet in de positie om hierover een oordeel te vellen.
Bent u bereid om deze voorbeelden toe te voegen aan de brochure «zzp – ja of nee»?2
De brochure met voorbeelden per sector is bedoeld om een aantal duidelijke situaties weer te geven en zo belanghebbenden op een eenvoudige manier een idee te geven wanneer sprake is van werken als zelfstandige of van een arbeidsovereenkomst. De doelgroep van de brochure betreft mensen die weinig of geen kennis van het onderwerp hebben. De voorbeelden zijn onder andere gebaseerd op jurisprudentie over dit onderwerp. Het aantal voorbeelden op de website worden in de toekomst aangevuld, bijvoorbeeld op basis van de ervaringen uit de uitvoeringspraktijk, signalen uit de samenleving en jurisprudentie. Nieuwe voorbeelden moeten wel bijdragen aan het dichterbij brengen van het doel dat de brochure beoogt. Het draagt alleen bij als mensen op een laagdrempelige manier kennis kunnen nemen van de informatie in de voorbeelden, de voorbeelden relevant zijn voor een (grote) groep mensen en de voorbeelden helder genoeg zijn om een duidelijke conclusie te trekken.
Gegeven het bovenstaande vinden we het niet wenselijk om per definitie voorbeelden op te nemen op basis van alle uitspraken waarin de rechter een arbeidsverhouding heeft gekwalificeerd.
Dit zal leiden tot een forse toename van het aantal voorbeelden die niet altijd even relevant hoeven te zijn voor de praktijk, met als risico dat het voor mensen minder laagdrempelig wordt om kennis te nemen van (de informatie in) de voorbeelden.
We vinden het dus wenselijk om de brochure met voorbeelden bij te werken op basis van ervaringen in de uitvoeringspraktijk, signalen uit de samenleving en jurisprudentie. Het opnemen van voorbeelden op basis van alle jurisprudentie over dit onderwerp draagt echter niet bij aan het bereiken van het doel van de brochure met voorbeelden.
Bent u bekend met de website van de Rijksoverheid waarin een scan wordt aangeboden die werkverschaffers en werkenden beoogt in staat te stellen om de juiste contractvorm te kiezen teneinde schijnzelfstandigheid te voorkomen, middels een opsomming van een tiental ja/nee stellingen?3
Ja
Waarom wijkt deze opsomming van feiten en omstandigheden af van de opsomming van de feiten en omstandigheden op de website van de Belastingdienst?
De opsomming op de website van de Belastingdienst is een juiste, volledige weergave van de jurisprudentie, zoals de Deliveroo-criteria. Op www.hetjuistecontract.nl kunnen gebruikers op een eenvoudige manier kennisnemen van informatie over het kwalificeren van arbeidsverhoudingen. Deze website en de keuzehulp die daarop staat, zijn mede bedoeld voor mensen die weinig of geen kennis hebben van het kwalificeren van arbeidsverhoudingen. Het taalgebruik is daarom zo laagdrempelig mogelijk gehouden, hoewel ook de keuzehulp volledig gebaseerd is op de jurisprudentie over dit onderwerp. Beoogd is het relevante juridische kader op een zo eenvoudig mogelijke wijze te publiceren en samen te vatten in een tiental ja/nee-vragen op basis van de jurisprudentie. Er is niet beoogd de indruk te wekken dat door het invullen van de scan altijd een arbeidsverhouding kan worden gekwalificeerd. De antwoorden op deze vragen geven wel een indicatie over welke kenmerken van een bepaalde arbeidsverhouding behoren bij loondienst en welke bij zelfstandigheid. Werkenden en opdrachtgevers wordt vervolgens opgeroepen om samen in gesprek te gaan om tot de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie te komen.
Waarom worden de aard van de werkzaamheden, de manier waarop afspraken tot stand zijn gekomen en de mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen wel genoemd op de site van de Belastingdienst en niet op de site van de Rijksoverheid?
Zoals in het antwoord op vraag 8 geschreven, is de scan op www.hetjuistecontract.nleen vereenvoudigde weergave van het juridische kader om een zo breed mogelijke doelgroep te bereiken. De keuzehulp (en bijbehorende informatie) raakt wel degelijk aan de aard van de werkzaamheden, de manier waarop de afspraken zijn gemaakt en de mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt. Zo ziet vraag 3 in de scan op de vraag of de werkende werkzaamheden uitvoert die ook door werknemers worden verricht bij dezelfde organisatie, vraag 6 ziet op hoe de beloning tot stand is gekomen, en vraag 9 op de verscheidenheid aan opdrachten van de werkende (hetgeen van invloed kan zijn op het ondernemerschap van de werkende) Ook in het overzicht met kenmerken worden deze onderdelen genoemd. Dat betekent echter niet dat de keuzehulp allesomvattend is of pretendeert te zijn. De keuzehulp is een laagdrempelige manier om kennis op te doen over de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie.
Waarom wordt het feit dat de werkende steeds verschillende opdrachten en opdrachtgevers heeft en dat werkende een inspanningsverplichting heeft niet genoemd op de site van de Belastingdienst en wel op de site van de Rijksoverheid?
De inspanningsverplichting valt onder de aard van de werkzaamheden en is daarmee wel opgenomen op de website van de Belastingdienst. In de Toelichting Beoordeling arbeidsrelaties is de uitleg van de invulling van de aard van de werkzaamheden, waaronder de inspanningsverplichting, terug te vinden. De toelichting is op de website van de Belastingdienst gepubliceerd.
Op de website staat verder bij de opsomming van de feiten en omstandigheden die belangrijk zijn bij het beoordelen van een arbeidsrelatie, het aantal opdrachtgevers en de verschillende opdrachten vermeld. Hier staat: «de mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld: wat doet de opdrachtnemer om opdrachten en een goede naam te krijgen, hoe behandelt de Belastingdienst de opdrachtnemer, wat is het aantal opdrachtgevers en hoelang werkt de opdrachtnemer meestal voor een opdrachtgever?»
In de Toelichting Beoordeling arbeidsrelaties is ook voor dit onderdeel een nadere uitleg te vinden.
Wordt onder «langere tijd» op de site van de Rijksoverheid verstaan een opdracht met een duur van langer dan drie maanden en 20 uur per maand en is het dan de bedoeling dat deze stelling in dat geval met «ja» te worden beantwoord?
De tijdsduur van drie maanden en 20 uren per maand die in de keuzehulp wordt genoemd, is gebaseerd op het civielrechtelijke rechtsvermoeden van werknemerschap (artikel 7:610a van het burgerlijk wetboek). In de meeste gevallen kan de stelling dus met «ja» beantwoord worden als de opdracht langer is dan deze duur. Dat betekent echter niet dat een opdracht van langer dan drie maanden per definitie niet door een zelfstandige kan worden uitgevoerd. En ook niet dat er bij een opdracht van korter dan drie maanden nooit sprake van loondienst kan zijn. Het is immers slechts een rechtsvermoeden en bovendien maar één van de kenmerken die van belang zijn bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Of een bepaalde opdracht als lang of kort wordt beschouwd hangt ook af van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de werkzaamheden en de vraag of de werkende in de organisatie is ingebed. Het is aan de opdrachtgever en werkende om de arbeidsverhouding juist te kwalificeren. Zoals hierboven al toegelicht, is de scan een vereenvoudigde weergave van het juridisch kader bedoeld om gebruikers met weinig of geen kennis van de materie laagdrempelig kennis te laten nemen van relevante kenmerken voor het kwalificeren van de arbeidsverhouding.
Kunt u een overzicht geven van opdrachten met andere looptijden en andere aantallen uren per maand?
Nee. De mogelijkheden om te variëren met de duur en mate van tijdsinvestering per opdracht zijn oneindig en de opdrachtgever en werkende zijn daarin vrij. Belangrijk is dat de scan een laagdrempelig hulpmiddel is voor geïnteresseerden met weinig of geen kennis van het kwalificeren van arbeidsverhoudingen. Er is niet beoogd – en het is bovendien onmogelijk – om elke mogelijke situatie in één vraag te vatten.
Kan hierbij de tabel omvang/duur opgenomen in de «Weging standaard vragenlijst»4 behorende bij vraag 2.7, 2.8 en 2.9 van de Webmodule beoordeling arbeidsrelatie gebruikt worden en kan er daarbij vanuit worden gegaan dat bij opdrachten die volgens deze tabel 5 punten of minder opleveren sprake is van opdrachten die niet voor «langere tijd» worden aangegaan?
Zoals bij het antwoord op vraag 11 en 12 is toegelicht, is de keuzehulp ontwikkeld om gebruikers die mogelijk geen achtergrondkennis hebben, op een zo laagdrempelig mogelijke wijze kennis te laten nemen van de wijze waarop arbeidsrelaties gekwalificeerd moeten worden. De webmodule is ontwikkeld voor opdrachtgevers om een concrete indicatie te krijgen van de kwalificatie van een specifieke arbeidsrelatie. De invulduur daarvan is ook veel langer dan de keuzehulp (ca. 15 minuten). Na het invullen van de keuzehulp wordt ook verwezen naar de webmodule voor een concretere indicatie. Het opnemen van specifiekere en meer gedetailleerde aspecten uit de webmodule in de keuzehulp, zou dan ook niet bijdragen aan het doel van de keuzehulp.
Mag bij een opdracht met een duur van korter dan drie maanden en minder dan 20 uur per maand worden aangenomen dat dit niet duidt op een loondienstverband?
Nee. Wel is het zo, zoals ook bij de kenmerken in de keuzehulp staat toegelicht, dat een opdracht van kortere duur of een beperkt aantal uren per week één van de kenmerken is van een opdracht die kan wijzen op het werken voor eigen rekening en risico. Zoals bij vraag 11 is toegelicht, geldt nog steeds dat er een holistische weging moet plaatsvinden van alle relevante feiten en omstandigheden om tot een juiste kwalificatie te komen. Of een werkende kort of juist lang voor een opdrachtgever arbeid heeft verricht is daarbij slechts een van de omstandigheden die meegewogen moet worden.
Hoe verhoudt het voorgaande zich met het «Afwegingskader DBA» van de Belastingdienst5?
In het afwegingskader dat op de website van de Belastingdienst is gepubliceerd staat aangegeven dat de duur van de arbeidsrelatie een gezichtspunt kan zijn dat wijst op het bestaan van een arbeidsovereenkomst waarbij over het algemeen geldt dat hoe langer de arbeidsrelatie met een opdrachtgever duurt, de kans groter is dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. Maar alle feiten en omstandigheden moeten daarin worden meegewogen. Zoals in het antwoord op vragen 9 en 11 aangegeven, dient de scan op www.hetjuistecontract.nl een specifiek doel en wordt beoogd een brede doelgroep met weinig of geen kennis van het kwalificeren van arbeidsverhoudingen te informeren. Het resultaat van de scan is altijd indicatief en er wordt ook altijd aangegeven dat het belangrijk is om met elkaar in gesprek te gaan over de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie.
Hoe verhoudt zich dit afwegingskader zich met de opmerking in de scan dat als het werk voor meer dan drie maanden en 20 uur per maand bij dezelfde opdrachtgever wordt gedaan, dat kan betekenen dat het in loondienst is?
We verwijzen hiervoor naar de antwoorden op vragen 11, 14 en 15.
Bent u bereid om in de scan op te nemen dat de duur van een opdracht van een jaar of langer, niet duidt op een loondienstverband indien een concrete resultaatsverplichting met een duidelijke kop en staart is overeengekomen en daaruit volgt dat langer nodig is dan een jaar om dit resultaat te realiseren?
Nee. Zoals in het antwoord op vragen 9 en 11 aangegeven, is de duur van een opdracht één van de kenmerken die kunnen wijzen op een dienstverband of werk als zelfstandige. In het algemeen geldt dat hoe langer de arbeidsrelatie met een opdrachtgever duurt, hoe groter de kans dat sprake is van een dienstverband. Maar het is slechts één van de kenmerken. Daarom wordt bijvoorbeeld het al dan niet bestaan van een resultaatsverplichting apart uitgevraagd. Zoals gezegd dient de scan op www.hetjuistecontract.nl een specifiek doel en wordt beoogd een brede doelgroep met weinig of geen kennis van het kwalificeren van arbeidsverhoudingen te informeren. Het resultaat van de scan is altijd indicatief en er wordt ook altijd aangegeven dat het belangrijk is om met elkaar in gesprek te gaan over de juiste kwalificatie van de arbeidsverhouding. Het opnemen van aanvullende gedetailleerde informatie of specifieke situaties en uitzonderingen per kenmerk gaat ten koste van de laagdrempeligheid van de scan en brengt het doel dat met de scan wordt nagestreefd niet dichterbij. Er wordt wel naar de webmodule verwezen voor een meer concrete indicatie.
Hoe dient stelling 6 van de scan van de Rijksoverheid te worden beantwoord wanneer de vergoeding/het salaris voor het werk wel van tevoren per uur (of per maand) wordt afgesproken, maar niet op een vast moment overgemaakt?
Het is aan degene die de scan invult om op basis van diens eigen situatie de vragen zo goed mogelijk te beantwoorden. Als een antwoord op één van de vragen beide kanten op kan wijzen, kan de vraag ook worden overgeslagen. Het is daarom belangrijk om alle elementen van de arbeidsrelatie in onderlinge samenhang te beoordelen. Op de webpagina waarop de scan is gepubliceerd staat aanvullende informatie met betrekking tot de richting waarin de antwoorden wijzen. Ook staan er een aantal voorbeelden per beroepsgroep op de pagina die richting kunnen geven.
Waarom duidt bij stelling 6 een vooraf afgesproken vergoeding per uur op een arbeidsovereenkomst, nu het bijvoorbeeld in de zakelijke dienstlening zeer gebruikelijk dat er een uurvergoeding wordt afgesproken6, terwijl het buiten discussie is dat een zakelijk dienstverlener buiten dienstbetrekking kan werken?
Zoals in het antwoord op vraag 14 en 18 aangegeven, geldt dat er een holistische weging moet plaatsvinden van alle relevante feiten en omstandigheden om te komen tot een conclusie over de kwalificatie van een arbeidsverhouding. In het algemeen geldt dat het uitbetalen van een vooraf afgesproken bedrag per uur dat op een vast moment wordt overgemaakt (los van het verloop van de opdracht) eerder op een arbeidsovereenkomst kan wijzen. Het kan echter best zo zijn dat bepaalde elementen in deze weging op zichzelf eerder wijzen naar – bijvoorbeeld – een arbeidsovereenkomst, terwijl het resultaat van de holistische weging toch is dat sprake is van zelfstandigheid.
De scan op www.hetjuistecontract.nl dient een specifiek doel en beoogt een brede doelgroep met weinig of geen kennis van het kwalificeren van arbeidsverhoudingen te informeren aan de hand van tien ja-of-nee-vragen. De scan beoogt niet zekerheid te geven over de kwalificatie van de arbeidsrelatie.
Met betrekking tot de hoogte van vergoeding wordt in stelling 7 gesproken over «vergoedingen die vergelijkbaar zijn met het salaris»; wat wordt verstaan onder «vergelijkbaar»? Wat is de afwijkmarge?
Het is niet mogelijk om op voorhand te duiden wat vergelijkbaar is in een specifieke context. Dat is afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Een standaard-afwijkmarge kan daarom niet worden gegeven. Het is aan degene die de scan invult om in redelijkheid te beoordelen of sprake is van een vergelijkbare vergoeding.
Kunnen bij stelling 8 meer voorbeelden worden gegeven van andere commerciële risico’s, nu er meer commerciële risico’s aan een opdracht verbonden kunnen zijn dan alleen het risico dat de werkende door het werk misschien kosten moet maken die niet zijn voorzien?
Onder de kopjes «kenmerken ZZP» en «kenmerken loondienst» staan al nadere voorbeelden genoemd, namelijk respectievelijk «omdat hij/zij zelf de materialen of apparaten voor het werk moet kopen» en «Bijvoorbeeld omdat de opdrachtgever de kosten draagt als het werk niet goed wordt uitgevoerd». Belangrijk is dat de scan een laagdrempelig hulpmiddel is voor gebruikers met weinig of geen kennis van het kwalificeren van arbeidsverhoudingen. Er is niet beoogd een volledige beoordeling van de arbeidsrelatie te geven. Het opnemen van aanvullende gedetailleerde informatie in de keuzehulp gaat ten koste van de laagdrempeligheid van de scan en brengt het doel dat met de scan wordt nagestreefd niet dichterbij.
Hoe wordt bij stelling 8 het «commercieel risico» gewogen? Is dit een «ja/nee»-vraag? Is het mogelijk dat dit in percentages wordt gewogen? Is het krijgen van een slechte beoordeling bijvoorbeeld ook een commercieel risico? Is commercieel risico alleen uit te drukken in het risico niet te worden betaald?
Vraag 8 is inderdaad ook een ja-of-nee-vraag. Er vindt dus geen weging plaats van de mate waarin een werkende commercieel risico loopt. Zoals bij vraag 21 is toegelicht, worden er al meer voorbeelden gegeven ten aanzien van commercieel risico. Commercieel risico wordt in deze scan aangeduid als het risico dat de werkende door het werk misschien kosten moet maken die niet voorzien zijn. Of het ontvangen van negatieve beoordelingen als commercieel risico moet worden gezien hangt af van de situatie. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als de werkende op eigen kosten herstelwerkzaamheden moet verrichten bij een slechte beoordeling.
Kan het woord «steeds» in stelling 9 nader geduid worden?
Met steeds wordt bedoeld dat de werkende gedurende een bepaalde periode meerdere opdrachten en opdrachtgevers heeft. Het woord «steeds» is toegevoegd om situaties waarbij de werkende toevallig op het moment van invullen twee opdrachtgevers heeft maar verder nooit, hierin niet mee te nemen.
Stelling 10 suggereert dat een inspanningsverplichting op een dienstbetrekking duidt; klopt dat en zo ja, hoe verhoudt zich dat met het feit dat de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest het bestaan van een inspanningsverbintenis niet heeft aangemerkt als een criterium bij het beoordelen van de aard van een arbeidsrelatie en in de literatuur het onderscheid tussen een inspannings- en resultaatsverbintenis als «een ontoelaatbare simplificatie» wordt beschouwd7?
Het klopt dat een inspanningsverplichting eerder op een dienstbetrekking duidt dan op een arbeidsovereenkomst. Dat komt omdat er in dat geval voor de werkende geen (directe) gevolgen zijn als een bepaald resultaat niet bereikt wordt. Dat hangt samen met het gezichtspunt «aard van de werkzaamheden» en in sommige gevallen ook «mate van commercieel risico» uit het Deliveroo-arrest.
Hoe komt de score van de scan tot stand? Tellen alle stellingen in de scan even zwaar?
Op basis van de beantwoording van de vragen en de kenmerken die staan genoemd op de website, geeft de scan aan hoeveel kenmerken van loondienst en van een zzp’er de desbetreffende persoon/arbeidsverhouding heeft. Daarbij staat altijd de oproep aan werkende en opdrachtgever om het gesprek aan te gaan en te kiezen voor het juiste contract. De publiekscommunicatie beoogt de markt bewust te maken van hun verantwoordelijkheid om arbeidsrelaties juist te kwalificeren. Tevens staat er op de website: Om te weten wat het juiste contract is, moeten de kenmerken tegen elkaar worden afgewogen. Hoe zwaar de kenmerken wegen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo zal de vraag of het werk persoonlijk moet worden uitgevoerd weinig of geen rol spelen bij de situatie waarbij de werkende een uniek artistiek product aflevert, omdat in dat geval vervangbaarheid evident niet aan de orde is.
De scan geeft zelf geen weging van het belang van de verschillende kenmerken. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Voor een concretere indicatie kan de opdrachtgever gebruik maken van de webmodule.
Wanneer de uitkomst van de scan is dat er vijf kenmerken duiden op zzp-schap en vijf kenmerken op loondienst duiden, wat is hiervan het gevolg? Wat is de juridische waarde van de uitkomst van de scan?
Het resultaat van de scan is altijd indicatief en er wordt ook altijd aangegeven dat het belangrijk is om met elkaar in gesprek te gaan over de juiste kwalificatie van de arbeidsverhouding. De scan is bedoeld als informatief hulpmiddel en aan de uitkomst van de scan kunnen geen rechten worden ontleend.
Welke partijen hebben invloed gehad op de gepubliceerde versie van de scan en de handhavingsstrategie? Zijn belangenorganisaties geraadpleegd en zo ja, welke? Wordt hiermee de hele breedte van de zzp-groep vertegenwoordigd?
De scan is bedoeld als informatief hulpmiddel en aan de uitkomst van de scan kunnen geen rechten worden ontleend. De scan wordt niet gebruikt in de handhavingsstrategie. De scan is ontwikkeld door het Ministerie van SZW in samenspraak met de Belastingdienst, het UWV en het Ministerie van Economische Zaken. De werking van de scan is tussentijds onderzocht in een zogenoemde «focusgroep». Een onafhankelijk onderzoeksbureau heeft steekproefsgewijs zowel zzp’ers als opdrachtgevers gevraagd een oordeel te geven over de communicatiestrategie. Op een aantal onderdelen is de communicatiestrategie daarop aangepast. Bijvoorbeeld als bepaald woordgebruik niet begrepen werd of als er onbedoelde conclusies werden getrokken.
Hoe wordt op dit moment voor de aangekondigde afstemming met marktpartijen gezorgd? Wordt daadwerkelijk ingegaan op verzoeken tot overleg en/of het sluiten van een convenant?
Het Ministerie van SZW en de Belastingdienst informeren betrokken partijen, zoals brancheorganisaties of andere partijen die een specifieke groep van stakeholders vertegenwoordigen, over de kwalificatie van een arbeidsrelatie en de handhaving hierop. Het Ministerie van SZW en de Belastingdienst verzorgen ook bijdragen aan voorlichtingsbijeenkomsten en webinars van brancheorganisaties of andere partijen die een specifieke groep van stakeholders vertegenwoordigen. Naast informeren, zijn de Belastingdienst en het Ministerie van SZW ook in gesprek met brancheorganisaties die opvolgend hun leden weer kunnen informeren en adviseren. Dit maakt onderdeel uit van de zachte landing die door het kabinet wordt beoogd. Zo hebben het Ministerie van SZW en de Belastingdienst onlangs duizenden ondernemers via twee webinars geïnformeerd over de wet- en regelgeving inzake het arbeidsrecht en de gevolgen van het opheffen van het handhavingsmoratorium. Het webinar is via de website www.hetjuistecontract.nl terug te kijken.
De Belastingdienst organiseert ook Intermediairdagen waarop het onderwerp specifieke aandacht krijgt. De Intermediairdagen zijn het jaarlijkse kennisevenement van de Belastingdienst voor fiscaal dienstverleners. Individuele opdrachtgevers en opdrachtnemers kunnen bij de Belastingdienst een verzoek tot vooroverleg doen. Zoals opgenomen in de uitvoerings- en handhavingsstrategie maakt de Belastingdienst bij de grootste bedrijven gebruik van een individuele klantbehandeling. Hierbij zijn vooroverleg en horizontaal toezicht met individuele convenanten belangrijke handhavingsinstrumenten.
Hoe moeten grote organisaties die honderden freelancers inschakelen, de scan invullen? Gaat de Belastingdienst per individu controleren? Of wordt er een soort gemiddeld persona gehanteerd?
Grote organisaties hebben veelal een Control Framework. Dit is een samenstel van processen en interne beheersingsmaatregelen dat ervoor moet zorgen dat de risico's van een bedrijf bekend zijn en beheerst worden. Wanneer grote organisaties honderden freelancers inhuren, zal dit inhuurproces worden beschreven. In principe dient elke arbeidsrelatie individueel te worden gekwalificeerd. Dit dient te worden gedaan aan de hand van alle feiten en omstandigheden in onderling verband bezien. Het integraal kwalificeren van de arbeidsrelaties is met het oog op de omvang van de populatie niet altijd wenselijk. Er kan wel gekeken worden of arbeidsrelaties binnen een (homogene)groep vergelijkbaar zijn. In die groep wordt dan gewerkt op basis van dezelfde overeenkomst, bestaan dezelfde mogelijkheden voor het geven van aanwijzingen en instructies, gelden gelijke afspraken omtrent werktijden, is het gebruik van materialen en hulpmiddelen gelijk, et cetera. Indien de feiten en omstandigheden waaronder gewerkt wordt binnen een groep gelijk zijn, kan verwacht worden dat de verschillende arbeidsrelaties binnen deze groep gelijk kwalificeren.
Afhankelijk van de omstandigheden heeft de Belastingdienst de mogelijkheid om te controleren d.m.v. een deelonderzoek dat zich richt op de kwalificatie van één of enkele arbeidsrelaties. Ook kan de Belastingdienst een deelonderzoek doen dat zich richt op de kwalificatie van een groep vergelijkbare arbeidsrelaties. Dat kan uiteraard alleen als de arbeidsrelaties binnen een (homogene) groep vergelijkbaar zijn, zoals hiervoor toegelicht.
De invulling van de scan is zeer gevoelig voor interpretatie en uitleg; hoe gaat de Belastingdienst waarborgen dat er één lijn wordt gehanteerd door inspecteurs zodat werkenden en werkverschaffers niet te maken krijgen met willekeur en verschillende interpretaties?
Zoals in vraag 8 aangegeven, is de scan bedoeld om werkenden en werkverschaffers op een eenvoudige manier te informeren over het kwalificeren van arbeidsrelaties. De scan is niet bedoeld voor de Belastingdienst en de Belastingdienst baseert zich dus ook niet op de scan. De Belastingdienst handhaaft op basis van wet- en regelgeving en jurisprudentie. Binnen de Belastingdienst is een vaktechnische lijn ingericht om te waarborgen dat er eenheid van beleid en uitvoering is.
Kunt u bevestigen dat het standpunt uit het antwoord op vragen van het lid Omtzigt ongewijzigd is?8 Zo ja, kunt u nader aanduiden wat deze «andere afspraken en voorwaarden» en «andere omstandigheden» zoal kunnen inhouden?
Ja en zie het antwoord op vraag 2. Dit is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden in onderling verband bezien. Als met de zzp’er andere afspraken gemaakt zijn en de feiten en omstandigheden zijn anders, vindt op basis van een ander feitencomplex een holistische toetsing plaats, wat tot een andere uitkomst kan leiden. Als enkel sprake is van een hogere beloning en een tijdelijke opdracht is een andere uitkomst niet goed denkbaar. Als sprake is van andere afspraken op het gebied van de verantwoordelijkheid (resultaatverplichting), werktijden en bijvoorbeeld aansprakelijkheid kan dit mogelijk wel tot een andere uitkomst leiden. Bij het veranderen van één of enkele feiten gaat het niet uitsluitend daarom, maar om het totaalplaatje dat vervolgens ontstaat. Geen van de indicaties zijn op zichzelf van doorslaggevend belang.
Kunt u bevestigen dat het standpunt, in antwoord op vragen van het voormalige lid Van Weyenberg (D66), ongewijzigd is?9 Zo ja, kunt u nader aanduiden wat deze «voorwaarden en omstandigheden» zoal kunnen inhouden?
Zie het antwoord op vraag 31.
Bent u bekend met de publicatie «Handreiking over flexibele arbeidsinzet gemeentelijke sector» van de VNG?10
Ja.
Kunt u bevestigen dat gemeentes wettelijk gehouden is om het nageheven bedrag aan loonheffing (loonbelasting en premie volksverzekeringen) te verhalen op een zzp-werknemer? Kunt u uiteenzetten hoe de «bruteringsregels» luiden?
Nee, of gemeentes wettelijk gehouden zijn het nageheven bedrag aan loonheffing te verhalen op een zzp’er is afhankelijk van de afspraken die gemaakt zijn. Ingeval sprake is van een nettoloonafspraak kunnen de loonbelasting en premie volksverzekeringen niet verhaald worden op basis van deze onderlinge afspraken. Als sprake is van een nettoloonafspraak, moet de opdrachtgever berekenen welk brutoloon uitbetaald moet worden om, na inhouding van loonbelasting, premie volksverzekeringen, en als dit van toepassing is de bijdrage zorgverzekeringswet, uit te komen op het overeengekomen nettoloon. Dit wordt ook wel bruteren genoemd. In het handboek Loonheffingen van de Belastingdienst hoofdstuk 9.4 wordt uitgelegd hoe dit kan worden berekend. Op grond van de wetssystematiek en jurisprudentie kan de Belastingdienst de loonheffing11 niet naheffen bij de gemeente (en andere inhoudingsplichtigen) als de werkende de inkomsten al in de aangifte inkomstenbelasting heeft aangegeven en deze een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft ontvangen. Dan is van verhaal van loonheffing in het geheel geen sprake.
Kunt u een overzicht geven welke omstandigheden de Belastingdienst beschouwt als «bijzondere omstandigheden» zoals door de Hoge Raad bedoeld?11
Er kunnen zich bijzondere omstandigheden (dat zijn buiten de dienstbetrekking gelegen omstandigheden) voordoen op grond waarvan het achterwege blijven van verhaal van de loonheffing niet als voordeel in aanmerking wordt genomen. Dit doet zich voor als het niet kunnen verhalen van de nageheven loonheffing een gevolg is van een omstandigheid die niet is toe te rekenen aan de werkgever en ook buiten zijn risicosfeer ligt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het overlijden van de werknemer.
Kunt u in algemene termen aangeven in hoeverre u zich kan vinden is de publicatie «Handreiking over flexibele arbeidsinzet gemeentelijke sector» van de VNG voor zover deze betrekking heeft op de inhuur van zzp’ers door gemeentelijke overheden vanaf 1 januari 2025?
In zijn algemeenheid geldt dat opdrachtgevers en opdrachtnemers zelf verantwoordelijk zijn voor de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie. Daarbij kan het helpen dat brancheorganisaties, (fiscaal) dienstverleners en partijen die een specifieke groep van stakeholders vertegenwoordigen zoals de VNG, daarvoor zelf handreikingen aanbieden.
Het Ministerie van SZW en de Belastingdienst zijn niet betrokken bij de totstandkoming van de «Handreiking over flexibele arbeidsinzet gemeentelijke sector» en zullen er ook geen juridisch verbindende uitspraken over doen. Het wettelijk kader blijft namelijk het uitgangspunt voor de kwalificatie van de arbeidsrelatie en daarin is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van het individuele geval in onderling verband bezien, worden beoordeeld.
Bent u bekend met het «Fiscaal Kompas ZZP Zorg» zoals opgesteld door ActiZ, de Nederlandse ggz, NFU, NVZ, VGN en Zorgthuisnl (De BoZ+ partijen)? Kunt u in algemene termen aangeven in hoeverre u zich kan vinden is deze publicatie voor zover deze betrekking heeft op de inhuur van zzp’ers door leden van de BoZ+ partijen vanaf 1 januari 2025?
Het Ministerie van SZW, Financiën, VWS en de Belastingdienst hebben kennis genomen van de berichtgeving over het «Fiscaal Kompas ZZP Zorg». De ministeries en de Belastingdienst zijn echter niet betrokken bij de totstandkoming daarvan. Eerder zijn het Ministerie van SZW, Financiën, VWS en de Belastingdienst wel betrokken geweest overleggen over een vorming van een Fiscaal kader zorg. Dit kader is niet geaccordeerd door de Belastingdienst. Daarbij is aangegeven dat het kader zoals dat voorlag naar de mening van het Ministerie van SZW en de Belastingdienst niet voldoet aan het arbeids- en fiscaal recht. Hoewel het kader kan bijdragen aan het tegengaan van bepaalde situaties van schijnzelfstandigheid, «legitimeert» het evenwel ook vormen van schijnzelfstandigheid. Het wettelijk kader blijft het uitgangspunt voor de kwalificatie van de arbeidsrelatie.
Bent u bekend met de door u gegeven toelichting op het intrekken van het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Hof te ’s-Hertogenbosch van 19 juni 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2002, waarin wordt beslist over de aard van een arbeidsrelatie?12? Zo ja, kunt u aangeven wat u beoogd heeft te zeggen met de opmerking dat u het zich goed kan voorstellen dat op basis van uitgebreidere keuze van de feiten en omstandigheden het Hof tot een andere afweging had kunnen komen met betrekking tot het bestaan van een gezagsverhouding? Hoe zou de uitgebreidere keuze eruit kunnen zien? Kunt u voorts aangeven wat hij beoogd heeft te zeggen met uw opmerking dat u zich ten aanzien van het oordeel dat geen fictieve dienstbetrekking aanwezig is, een andere keuze en waardering van de feiten en omstandigheden kan voorstellen? Hoe zou die andere keuze en waardering eruit kunnen zien?
Ja. Vanwege de geheimhoudingsplicht kan niet op individuele zaken van belastingplichtigen ingegaan worden, waardoor het niet mogelijk is om de andere feiten en omstandigheden concreet te benoemen.
In zijn algemeenheid wordt opgemerkt dat zowel voor de vraag inzake de arbeidsrelatie als inzake de fictieve dienstbetrekking van belang is dat alle relevante feiten omstandigheden worden meegewogen, zowel feiten en omstandigheden die kunnen wijzen op het werken buiten dienstbetrekking, als feiten en omstandigheden die meer wijzen op de aanwezigheid van een dienstbetrekking. De keuze en waardering van de bewijsmiddelen is echter voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. In zoverre werd het doorzetten van het cassatieberoep niet opportuun geacht.
De commissie (Model)overeenkomsten Wet DBA heeft in haar rapport13 de aanbevelingen gedaan, zie (Hoofdstuk VI, aanbeveling 3), waaronder die van de «kruimel-aanspraken» en de Kamer heeft in de (met ruime meerderheid aangenomen) motie- Mei Li Vos14 de regering verzocht om onder meer deze aanbeveling te betrekken bij een nieuw beoordelingskader en criteria van de commissie Boot te gebruiken bij de handhaving om te bepalen of sprake is van ondernemerschap of werknemerschap; bent u bereid de motie Mei Li Vos uit te voeren en kunt u dit getalsmatig nader uitwerken, nu het de uitvoerbaarheid van de handhaving op schijnzelfstandigheid ten goede zou komen wanneer niet gehandhaafd zou worden op «kruimel-arbeidsrelaties»?15
Aan de motie Mei Li Vos is met de brief van 22 mei 2017 uitvoering gegeven. In de tweede voortgangsrapportage over de handhaving van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (Wet DBA) heeft het kabinet toegezegd te onderzoeken hoe aan de criteria «vrije vervanging» en «gezagsverhouding» een concretere of andere invulling kan worden gegeven om deze beter te laten aansluiten bij het huidige maatschappelijk beeld van een arbeidsrelatie. Naar aanleiding daarvan is een ambtelijk rapport met varianten voor de kwalificatie van de arbeidsrelatie gedeeld met de Tweede Kamer.17 In de varianten zijn de suggesties van de Commissie Boot opgenomen waarmee de kruimel-aanspraken destijds betrokken zijn. In de brief van 22 mei 2017 heeft de Minister SZW aangegeven dat de verdere invulling aan een nieuw kabinet is. Het huidige beoordelingskader kent geen kruimel-arbeidsrelaties. In de handhaving op schijnzelfstandigheid is een nadere uitwerking van kruimel-arbeidsrelaties daarom niet aan de orde.
Kunt u aangeven op welke wijze de gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest in de webmodule zijn verwerkt en daarbij aangeven op welke onderdelen de huidige webmodule afwijkt van de webmodule in zijn oorspronkelijke vorm?16
De webmodule vraagt de elementen uit die belangrijk zijn om een arbeidsrelatie te kwalificeren. Daaronder vallen ook de elementen uit het Deliveroo arrest. Hieronder wordt voor de standaard vragenlijst aangegeven welke vragen betrekking hebben op de elementen uit het Deliveroo-arrest.
Uit bovenstaand overzicht blijkt dat de webmodule alle elementen uit het Deliveroo-arrest uitvraagt. Echter, doordat de vragen worden gesteld aan de opdrachtgever, worden slechts beperkt vragen gesteld over het ondernemerschap van de werkende buiten de specifieke arbeidsrelatie om. Er zijn prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld in een zaak tussen Uber en FNV. Daarin wordt specifiek gevraagd hoe zwaar het ondernemerschap van de werkende moet meewegen bij de kwalificatie van een arbeidsrelatie. Naar aanleiding van die uitspraak wordt bezien in hoeverre hier meer aandacht voor moet zijn in de webmodule. Tegelijkertijd nemen we feedback op de webmodule altijd ter harte en bekijken we of we de webmodule kunnen verbeteren.
De webmodule stelt een grote diversiteit aan vragen. In de voortgangsbrieven «werken als zelfstandige» van 22 november 2019, 15 juni 2020 en 20 september 202119 is uw Kamer geïnformeerd over de totstandkoming van de webmodule, de testfase, de foutenmarge en de uitkomsten van de pilot. Met de webmodule wordt de holistische weging zo goed mogelijk benaderd. Er wordt echter ook onderkend dat de praktijk dusdanig complex en divers is dat een standaard instrument zoals de webmodule nooit met alle feiten en omstandigheden van het individuele geval rekening kan houden. Aan de webmodule kan daarom ook geen zekerheid worden ontleend. De webmodule geeft een indicatie of bepaalde werkzaamheden zich ervoor lenen door een zelfstandige te worden gedaan, of dat er gezien de feiten en omstandigheden sprake lijkt van een dienstbetrekking.
Acht u het voorstelbaar dat enerzijds uit de Toelichting Beoordeling Arbeidsrelaties volgt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en dat anderzijds partijen met elkaar een overeenkomst hebben afgesloten conform een goedgekeurde modelovereenkomst en in de praktijk met elkaar werken in overeenstemming met de tussen hen geldende overeenkomst? Zo ja, kan dan, ondanks het bestaan van een arbeidsovereenkomst, aan het werken conform een modelovereenkomst het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat inhouding en afdracht van loonheffingen en premies werknemersverzekeringen niet geboden is zolang de modelovereenkomst is goedgekeurd?
De Toelichting Beoordeling Arbeidsrelaties is gebaseerd op de huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie. In de modelovereenkomsten kunnen niet alle feiten en omstandigheden worden opgenomen, waardoor een weging van alle feiten en omstandigheden tot een andere uitkomst kan leiden. In bijvoorbeeld de zaak van Deliveroo werd gewerkt met een goedgekeurde modelovereenkomst, maar was vanwege de feiten en omstandigheden in de praktijk toch sprake van een arbeidsovereenkomst. Mede hierom is ook besloten om geen nieuwe goedkeuring meer af te geven op ingediende modelovereenkomsten. De feitelijke uitvoering van de werkzaamheden is doorslaggevend, ongeacht wat op papier is overeengekomen.
Bent u bereid om er zorg voor te dragen dat alle informatie die werkenden en werkverschaffers beoogt in staat te stellen om de aard van hun arbeidsrelatie vast te stellen, op één plek en op een overzichtelijke wijze samen te brengen en een einde te maken aan de huidige versnipperde manier van informatieverstrekking?
Onze inzet is de informatieverstrekking zo goed mogelijk te laten aansluiten bij de gebruikers, zowel ten aanzien van het kennisniveau van de gebruiker als ten aanzien van de vragen die de gebruiker heeft.
Op de website hetjuistecontract.nl is informatie over de kwalificatie van de arbeidsrelatie zo veel mogelijk samengebracht. Zoals hiervoor beschreven kunnen mensen op deze website op een laagdrempelige manier kennisnemen van de relevante informatie. Voor meer informatie wordt doorverwezen naar onder andere de Belastingdienst en de Kamer van Koophandel. Deze websites bevatten meer gedetailleerde informatie. De website hetjuistecontract.nl wordt waar nodig aangevuld en aangepast. Daarbij wordt ook bezien hoe informatie over de kwalificatie van de arbeidsrelatie op verschillende webpagina’s van Rijksoverheid.nl kan worden samengevoegd. Ook na de opheffing van het handhavingsmoratorium wordt de communicatie-inzet voortgezet en waar nodig geïntensiveerd. Bijvoorbeeld door meer sectorgerichte communicatie om verduidelijking en bewustwording over het belang van de juiste arbeidskwalificatie te bevorderen per doelgroep. Dat kan zowel door gebruik van bestaande kanalen als waar nodig door media-inkoop. Overigens publiceert de Belastingdienst deze week het handhavingsplan arbeidsrelaties.
Om alle informatie op een overzichtelijke wijze samen te brengen, zijn alle pagina’s verspreid over de verschillende overheidswebsites in kaart gebracht en zullen deze samen met de betrokken departementen beoordeeld worden op actualiteit en relevantie.
Samen zullen we de informatie waar mogelijk stroomlijnen. Ook worden verouderde pagina’s verwijderd van Rijksoverheid.nl.
Kunt u alle vragen afzonderlijk en binnen acht weken beantwoorden?
Ja
De berichten dat criminelen op grote schaal actief zijn in de zorg |
|
Sarah Dobbe |
|
van Weel , Fleur Agema (PVV), Eppo Bruins (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Onderwijsminister waarschuwt opleidingen voor fraude met zorgcertificaten»?1
Wat is uw reactie op het bericht ««Drugshandelaren en plofkrakers op grote schaal» actief in de zorg, kwetsbare patiënten in gevaar»?2
Hoe kan het dat er van de 100 meldingen van diplomafraude die in 2023 door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) werden gedaan, geen enkele is opgepakt door de politie?
Hoe kan het dat er van de 900 risicomeldingen die in twee jaar tijd door de Kamer van Koophandel (KvK) werden gedaan, geen enkele heeft geleid tot vervolging?
Bent u van plan om ervoor te zorgen dat de meldingen die worden gedaan van (mogelijke) zorgfraude daadwerkelijk worden opgepakt door de verantwoordelijke instanties en hier voldoende capaciteit voor vrij te maken?
Beseft u dat het afbraakbeleid dat de afgelopen jaren op de zorg is gevoerd, via bezuinigingen, marktwerking en achtergebleven lonen en zeggenschap voor zorgverleners, de zorg tot een ideale prooi voor criminelen maakt, doordat zij misbruik kunnen maken van personeelstekorten en een enorm gebrek aan effectief toezicht op een zeer complex zorgsysteem? Zo ja, bent u bereid om te stoppen met dit afbraakbeleid?
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat mensen die afhankelijk zijn van zorg niet langer ten prooi vallen aan zorgcowboys?