Gebrekkige handhaving van milieuregels in Noord- en Midden-Limburg |
|
Wingelaar |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
Bent u bekend met het artikel «Noord- en Midden-Limburg onder vuur om handhaving milieuregels»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat Noord- en Midden-Limburg als enige Nederlandse regio geen aparte omgevingsdienst heeft die controleert of bedrijven zich aan milieuregels houden? Is dit naar uw oordeel een wenselijke situatie?
Dit is zeker geen wenselijke situatie. Mijn ambtsvoorgangers hebben dit ook meermaals aangegeven. Meest recent is dit door het Ministerie van IenW ook benoemd in de brief die 31 januari jl. is gestuurd aan RUD Limburg-Noord over de beoordeling van de zelftoets in het kader van de robuustheidsbeoordeling.
Bent u ervan overtuigd dat de regio Noord- en Midden-Limburg er de afgelopen vijf jaar naar behoren in is geslaagd om aan haar wettelijke taak ten aanzien van de handhaving van milieuregels te voldoen? Hoe valt dit te controleren?
De verantwoordelijkheid voor het functioneren van een omgevingsdienst ligt bij de eigenaren en opdrachtgevers van een omgevingsdienst (gemeenten en provincies). Zij maken afspraken met de omgevingsdienst over de uitvoering van taken. Deze opdrachtgeversrol is belegd bij de colleges van burgemeester en Wethouders en het college van gedeputeerde staten. Zij zien er dan ook op toe of de omgevingsdienst de gemaakte afspraken, en daarmee het voldoen aan de wettelijke taak, nakomt. Via horizontale verantwoording leggen de colleges verantwoording af aan de gemeenteraden en provinciale staten over financiën, beleid en uitvoering. In aanvulling op het instrument van horizontale verantwoording heeft de provincie de taak om interbestuurlijk toezicht (IBT) te houden op gemeenten.
De provincie Limburg maakt zich, mede vanuit haar IBT-rol, zorgen over het functioneren van RUD Limburg-Noord. De provincie Limburg neemt haar verantwoordelijkheid in het versterken van het VTH-stelsel milieu en volgt het proces van RUD Limburg-Noord nauwlettend om de omslag te maken van netwerkorganisatie naar omgevingsdienst en om te komen tot een robuuste omgevingsdienst. Het Ministerie van IenW ondersteunt de stappen die de provincie zet in het kader van IBT, dit is in ambtelijk contact tussen ambtenaren met de provincie Limburg ook benoemd.
Met het bestuurlijk vaststellen van de robuustheidscriteria is er een objectieve maatstaf geformuleerd voor de ondergrens waar alle omgevingsdiensten aan moeten voldoen. Dit proces om te komen tot robuuste omgevingsdiensten wordt gemonitord door IenW. Dit maakt het mogelijk om ook landelijk inzicht te verkrijgen of omgevingsdiensten voldoen aan de ondergrens die nodig is om hun taken in onafhankelijkheid te kunnen uitvoeren (zie ook het antwoord op vraag 4).
Acht u het aannemelijk dat de regio Noord- en Midden-Limburg, middels de regionale uitvoeringsdienst (RUD) Limburg-Noord, op tijd gaat voldoen aan de robuustheidseisen die gesteld worden aan omgevingsdiensten?
In het voorjaar van 2024 hebben de omgevingsdiensten een plan van aanpak ingediend waarin zij aangeven hoe ze ervoor zorgen dat zij op uiterlijk 1 april 2026 voldoen aan de robuustheidscriteria. Op 20 september jl. is een brief verstuurd aan RUD Limburg Noord waarin de inschatting van de haalbaarheid van het plan van aanpak is opgenomen. In deze brief is aangegeven dat RUD Limburg-Noord naar verwachting niet robuust zal zijn op 1 april 2026. De Kamer is hierover geïnformeerd via de Kamerbrief van oktober 20242. In december 2024 hebben de omgevingsdiensten een voortgangsrapportage ingediend om hun voortgang aan te tonen. Afhankelijk van de bevindingen uit de voortgangsrapportage kan de inschatting van de haalbaarheid worden bijgesteld. De omgevingsdiensten ontvangen hierover op korte termijn bericht, waarna ook de Kamer wordt geïnformeerd over de voortgang.
Welke stappen heeft u tot nu toe ondernomen om de regio Noord- en Midden-Limburg te helpen om aan de robuustheidscriteria te voldoen?
Het is nu de verantwoordelijkheid van de gemeenten en provincies, als opdrachtgever en eigenaar van de omgevingsdiensten, om ervoor te zorgen dat de omgevingsdiensten robuust worden.
In aanvulling daarop worden vanuit het Ministerie van IenW ook acties ondernomen. Tijdens IBP VTH zijn de omgevingsdiensten door IenW gefinancierd via SPUK-middelen (SPUK IBP VTH) om de omgevingsdiensten te ondersteunen in de uitvoering van de zes pijlers uit het IBP VTH. Onlangs is door IenW een subsidie verstrekt aan Omgevingsdienst NL, waarvan een fors deel is bestemd voor omgevingsdiensten om hen te ondersteunen in het robuust worden. Afhankelijk van de beoordeling van de eerste voortgangsrapportage, wordt bezien of en welke aanvullende acties vanuit IenW passend zijn.
Werkt u samen met de provincie Limburg om erop aan te dringen dat de gemeenten in Noord- en Midden-Limburg ertoe besluiten een volwaardige omgevingsdienst op te richten?
Het Ministerie van IenW onderschrijft en ondersteunt de inzet van de provincie Limburg over de versterking en transitie naar een volwaardige omgevingsdienst in Noord- en Midden-Limburg. De provincie heeft hierbij een belangrijke verantwoordelijkheid. Niet alleen als eigenaar en opdrachtgever van de omgevingsdienst, maar ook in haar rol als interbestuurlijk toezichthouder op gemeenten.
Het bericht dat krakers zich een bewoond appartement in Amsterdam hebben toegeëigend. |
|
Ralf Dekker (FVD) |
|
van Weel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat 28 januari j.l. in De Telegraaf verscheen betreffende één of meerdere krakers die zich de woning van Paul Berden (22) hebben toegeëigend, nadat hij enkele dagen afwezig is geweest van zijn studentenwoning in Amsterdam?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u ermee bekend dat Paul Berden al een aantal dagen machteloos staat tegenover de krakers, die zijn sloten hebben vervangen en ter provocatie zelfs een anarchistische krakersvlag uit het raam hebben gehangen?
Deelt u de opvatting dat er een ongekend gevaarlijk precedent wordt geschapen door deze zaak niet met spoed, dezelfde dag nog, af te handelen, de woning te ontruimen en de krakers gepast te straffen?
Kunt u toezeggen dat de krakers nog deze week verwijderd worden uit het pand zodat de rechtmatige bewoner er weer kan intrekken? Zo nee, waarom niet?
Is het gebruikelijk dat er meerdere dagen voorbijgaan voordat woningen worden ontruimd en de krakers worden gestraft in dergelijke gevallen – ook wanneer huurder en verhuurder tijdig aan de bel trekken met het huurcontract (e.a. bewijs) ter verificatie van eigendom? Zo ja, deelt de Minister de opvatting dat in het geval van Paul Berden en in soortgelijke gevallen sneller moet worden opgetreden, mede zodat het geen precedent schept voor krakers die hetzelfde van plan zijn als deze kraker(s)? Zo nee, hoe komt het dat het in dit geval zo lang duurt voordat deze jongen terug in zijn woning kan en de krakers worden gestraft en eventuele schade aan de woning of inboedel kan worden verhaald door de huurder en/of de verhuurder van de woning?
Komt Paul Berden niet het woonrecht toe? Zo ja, waarom wordt er dan niet voortvarender opgetreden tegen de krakers die zijn thuis zijn binnengedrongen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u deze vragen afzonderlijk en zo spoedig mogelijk, in ieder geval voor het einde van deze week, beantwoorden?
Een afzonderlijke beantwoording van de vragen is achterhaald nu het betreffende pand reeds ontruimd was op het moment dat de vragen ingediend zijn. Het is mij helaas niet gelukt om de vragen binnen de door u gestelde termijn te beantwoorden.
Het bericht ‘Alarmerende stijging aantal jongeren in gevangenis voor volwassenen: ‘Onwenselijk’' |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Coenradie |
|
![]() |
Klopt het dat er sprake is van een explosieve stijging van het aantal jongeren dat in een volwassenengevangenis terechtkomt, terwijl ze hun straf in jeugddetentie horen uit te zitten?1
Er is sinds twee jaar sprake van een toename van het aantal jongvolwassenen (18+) dat in het gevangeniswezen is geplaatst vanwege het capaciteitstekort in de jeugdgevangenissen. De overgrote meerderheid daarvan betrof jongvolwassenen in voorlopige hechtenis, die dus nog niet zijn afgestraft, waarbij de officier van justitie het voornemen kenbaar had gemaakt om toepassing van het adolescentenstrafrecht te vorderen. Uw Kamer is hier regelmatig over geïnformeerd.2
Klopt het dat het in 2022 om 29 jongeren ging die hun straf in een volwassenengevangenis uitzitten terwijl ze hun straf eigenlijk in jeugddetentie horen uit te zitten en dat dit aantal in 2024 meer dan vertienvoudigd is naar 308 jongeren?
De aantallen kloppen. Wat niet klopt is dat zij in jeugddetentie horen te zitten; de overgrote meerderheid betrof namelijk jongvolwassenen in voorlopige hechtenis die (nog) niet zijn veroordeeld.3
Klopt het dat dit is veroorzaakt door het structurele gebrek aan cellen, gevangenispersoneel en beschikbare jeugdhulp?
Het klopt dat dit is veroorzaakt door een gebrek aan personele en gebouwelijke capaciteit. Een verband tussen het gebrek aan beschikbare jeugdhulp en het tekort aan capaciteit in de jeugdgevangenissen staat niet vast.
Kunt u aangeven wat u gaat doen, zowel op kort termijn als op langer termijn, om het aantal jongeren dat hun straf uitzit in een volwassengevangenis terwijl zij eigenlijk hun straf in jeugddetentie horen uit te zitten niet nog verder oploopt?
Er staan verschillende uitbreidingen van de capaciteit van de jeugdgevangenissen op de planning. De nieuwe jeugdgevangenis De Haven wordt dit jaar verder uitgebreid (26 plekken) en ook in jeugdgevangenis Teylingereind zullen nog extra leefgroepen worden geopend (18 plekken). Alhoewel de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) met man en macht werkt aan de capaciteitsuitbreidingen blijft dit een uitdaging waarbij afhankelijkheid van de noodzakelijke randvoorwaarden zoals gelijkblijvende in- en uitstroom, behoud van personeel en werving van nieuw personeel groot is en de ontwikkelingen daarbinnen slechts beperkt kunnen worden beïnvloed door de DJI.4 Wanneer het gebrek aan cellen en personeel is opgelost is hierdoor niet met zekerheid te zeggen. In maart informeer ik uw Kamer over de meest actuele stand van zaken.
Ten aanzien van de beschikbaarheid van jeugdhulp geldt dat één van de opgaven uit de Hervormingsagenda Jeugd is dat kwetsbare jeugdigen die (hoog)specialistische jeugdhulp nodig hebben moeten kunnen rekenen op tijdige en passende hulp. Het verbeteren van de beschikbaarheid van deze hulp vereist een hervorming en versterking van het stelsel. Mede daarom is bij uw Kamer het wetsvoorstel verbetering beschikbaarheid jeugdzorg ingediend, waarvan u vorige maand de Nota naar aanleiding van het Verslag heeft ontvangen.5
Kunt u aangeven op welk termijn u verwacht het structurele gebrek aan cellen, gevangenispersoneel en beschikbaar jeugdhulp op te lossen/te verminderen? Kunt u dit per gebrek aangeven?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een reactie geven op de Inspectie Justitie en Veiligheid die zegt dat het «onwenselijk» is dat risicojongeren hun straf uitzitten in detentie voor volwassenen? En dat dit ook geldt voor de tijdelijk gecreëerde jongerenafdelingen in de gevangenissen van Zeist en Almelo. Ook op deze afdelingen zijn de zorg en begeleiding niet specifiek gericht op jongeren. Het personeel is niet speciaal opgeleid om deze doelgroep te begeleiden, aldus de Inspectie.
Ik ben het met de Inspectie eens dat dit een onwenselijke situatie is. Voor een nadere toelichting verwijs ik naar de reactie op de bevindingenbrief van de Inspecties die uw Kamer op 22 april 2024 ontving.6
Bent u bekend met de Life Changing Group, die in de tijdelijk gecreëerde jongerenafdeling in de gevangenis van Zeist bijzonder goed werk verricht voor de jongeren die hier hun straf uitzitten?
Ja. Overigens is er naast het aanbod van de Life Changing Group ook extra aanbod in individuele begeleiding van de jongvolwassenen door stichting Humanitas. Deze stichting coacht ook het personeel op deze afdelingen. Daarnaast is er op beide afdelingen een orthopedagoog aanwezig.
Hoe kijkt u aan tegen het meer/vaker inzetten van de Life Changing Group in de tijdelijk gecreëerde jongerenafdelingen in de gevangenissen van Zeist en Almelo en de Life Changing Group hiertoe de benodigde financiële middelen te verstrekken?
Kamerlid Lahlah en u hebben hierover een motie ingediend, waarin u de regering oproept onderzoek te doen naar de mogelijkheid om het aantal beschikbare uren van de Life Changing Group voor jongvolwassenen uit te breiden.7 In maart 2025 informeer ik uw Kamer over de wijze waarop ik uitvoering geef aan deze motie. Daarbij zal ik eveneens uw vraag beantwoorden.
Het artikel 'Rebels Backed by Rwanda Announce Capture of Key City in Eastern Congo' |
|
Mpanzu Bamenga (D66), Derk Boswijk (CDA) |
|
Caspar Veldkamp (NSC), Reinette Klever (PVV) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met met het artikel «Rebels Backed by Rwanda Announce Capture of Key City in Eastern Congo»?1
Ja.
Kunt u de Kamer op korte termijn informeren over de laatste stand van zaken met betrekking tot de humanitaire situatie in het oosten van de Democratische Republiek Congo (DRC) ten gevolge van de recente opmars van M23? Wat kan het kabinet (meer) doen om acute humanitaire noden te lenigen?
De rebellengroep M23, die wordt gesteund door Rwanda, heeft sinds eind januari in een razendsnelle opmars een groot deel van de provincie Noord-Kivu en delen van Zuid-Kivu onder controle gekregen. De provinciehoofdstad Goma is ook ingenomen, evenals de stad Bukavu. Volgens de VN zijn in de gevechten om Goma bijna 3000 mensen omgekomen, al zijn precieze cijfers onzeker. De reeds dramatische humanitaire situatie in Oost-Congo is verder verslechterd. In Goma is geen elektriciteit, geen stromend water, een nijpend voedseltekort en een catastrofale gezondheidssituatie. De recente opmars van M23 heeft geleid tot veel nieuwe intern ontheemden. Voor dit offensief had de DRC al te kampen met ongeveer 7 miljoen ontheemden, voornamelijk in het oosten.
Als direct gevolg van het offensief viel humanitaire hulpverlening grotendeels stil. Humanitaire organisaties proberen nu hun hulpverlening weer op te starten. Het vliegveld is nog altijd niet in gebruik en veel van de humanitaire voorraden in Goma zijn geplunderd. De nieuwe stroom van verplaatsing maakt het ook extra moeilijk mensen te bereiken die hulp nodig hebben. Op korte termijn zijn een aantal praktische zaken prioritair, zoals het herstel van water en elektriciteitsvoorziening en de heropening van het vliegveld.
Nederland draagt bij aan verlichting van de humanitaire noden door middel van financiële bijdragen aan verschillende fondsen en humanitaire programma’s. Nederland droeg in 2.024 EUR 10 miljoen bij aan het Humanitaire Fonds voor de DRC van de VN. Daarnaast draagt Nederland via de Dutch Relief Alliance (DRA) jaarlijks zo’n EUR 5,5 miljoen bij aan de humanitaire respons in Oost-Congo. Over de verdeling van humanitaire fondsen in 2025 zal de kamer via de Kamerbrief Humanitaire Hulp worden geïnformeerd.
Voorts draagt Nederland bij aan de humanitaire respons via ongeoormerkte middelen. Zo is Nederland een van de grotere donoren van het Central Emergency Response Fund (CERF) van de VN. Het CERF heeft USD 17 miljoen vrijgemaakt voor urgente noden in Oost-Congo. Tenslotte draagt Nederland ook via de Europese Unie bij aan de crisisrespons. De EU heeft EUR 60 miljoen toegezegd om de nieuwe noden te ledigen, waarvan EUR 25 miljoen al is gealloceerd.
Welke stappen onderneemt het kabinet om bij te dragen aan een duurzame oplossing voor het conflict? Is het kabinet op dit moment betrokken bij het stimuleren van een politieke dialoog tussen de strijdende partijen, bijvoorbeeld via de Verenigde Naties (VN) of de Europese Unie (EU)?
Op 4 februari jl. sprak de Minister van Buitenlandse Zaken met zijn Rwandese ambtsgenoot. Hierbij veroordeelde hij de steun aan M23 en de schending van de territoriale integriteit van de DRC door Rwanda. Hij vroeg ook aandacht voor de humanitaire situatie en riep op tot een diplomatieke oplossing van het conflict. In bilaterale contacten met de DRC veroordeelt Nederland het aanjagen van haat tegen minderheden en roept Nederland op om steun aan gewapende groepen te staken.
Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 24 februari is gesproken over maatregelen richting Rwanda. Nederland heeft zich hierbij uitgesproken voor het nemen van concrete maatregelen, specifiek de opschorting van de veiligheidsdialoog tussen de EU en Rwanda en het opschorten van de EU-Rwanda afspraken (memorandum van overeenstemming) over duurzame waardeketens voor kritieke grondstoffen.
Naast het belang van nemen van concrete maatregelen blijft dialoog een belangrijk instrument om te komen tot een politieke oplossing van het conflict. Nederland heeft tijdens de Raad Buitenlandse Zaken steun uitgesproken voor het door SADC en EAC geleide hernieuwde vredesproces. Ook pleitte Nederland voor een staakt-het-vuren in Oost-Congo.2
Ook in multilateraal verband engageert Nederland met de regio. Nederland heeft zich, conform de Motie-Boswijk3, ingespannen om een EU Special Representative (EUSR) voor de regio aan te stellen. Sinds de EUSR in september 2024 is aangetreden is Nederland nauw betrokken gebleven bij zijn werk en contacten in de regio. Nederland vervulde het laatste halfjaar ook het voorzitterschap van de International Contact Group for the Great Lakes (ICG).4 In deze hoedanigheid organiseerde Nederland in oktober 2024 een diplomatieke conferentie over hoe de internationale gemeenschap ondersteuning kan bieden aan het regionale vredesproces voor de DRC en Rwanda onder leiding van Angola. Nederland draagt ook bij aan de inspanningen van de VN Speciaal Gezant voor de Grote Meren regio en steunt Nederland de International Conference for the Great Lakes, een intergouvernementele organisatie van landen in de Grote Meren regio, die zich bezig houdt met de bevordering van regionale ontwikkeling en duurzame vrede.
Onderkent het kabinet de rol die Rwanda speelt in dit conflict? In hoeverre is het kabinet ervan op de hoogte dat Rwanda mineralen uit de oostelijke DRC «witwast» en exporteert naar onder meer Europa?
Zie ook het antwoord op vraag 3 en 5. De cruciale rol die Rwanda speelt in de recente opmars van M23 is vastgesteld in het nieuwste rapport van de Group of Experts van de VN voor de DRC.5 Nederland spreekt Rwanda bilateraal aan op zijn steun voor M23 en zijn schending van de soevereiniteit van de DRC door de aanwezigheid van duizenden Rwandese militairen op Congolees grondgebied. Deze zaken zijn ook sterk veroordeeld in de EU-verklaring over de situatie van 25 januari.6
Is het kabinet, gezien de recente ontwikkelingen in de oostelijke DRC, het gebrek aan transparantie rondom de daadwerkelijke Rwandese grondstoffenwinning2 en de breed gedeelde vermoedens dat een aanzienlijk deel van de door Rwanda geëxporteerde grondstoffen afkomstig is uit Oost-Congo,3 nog steeds van mening dat de in februari 2024 gesloten grondstoffendeal tussen de EU en Rwanda past binnen de strategische Europese inzet in de Grote Merenregio en bijdraagt aan het aanpakken van illegale handel en witwassen, inclusief het onderscheppen van gesmokkelde mineralen, evenals aan vrede en stabiliteit in de regio?
Het grondstoffenpartnerschap met Rwanda is in de vorm van een niet-bindend Memorandum of Understanding (MoU). Daarin wordt gesteld dat het partnerschap beoogt bij te dragen aan de transparantie, traceerbaarheid en het versterken van de strijd tegen de illegale handel in grondstoffen in de regio. Het partnerschap ziet specifiek toe op het aanpakken van illegale handel en witwassen, inclusief het bestrijden van gesmokkelde mineralen. Het MoU dient zodoende als vertrekpunt voor de dialoog met Rwanda over deze zorgen. Meer in het algemeen faciliteren dergelijke grondstofsamenwerkingsverbanden de dialoog met derde landen, om zo constructief samen te werken aan duurzame grondstofwinning. Momenteel wordt in EU verband echter ook gesproken over mogelijke opschorting van het MoU, als onderdeel van maatregelen richting Rwanda om de steun aan M23 en de recente opmars in Oost-Congo te veroordelen.
Is het kabinet bereid om de negatieve effecten van de grondstoffendeal onder de aandacht te brengen in Brussel, en haar invloed aan te wenden om de coherentie en transparantie van dergelijke overeenkomsten te verbeteren?
Het kabinet vindt de berichtgeving over mensenrechtenschendingen bij de exploitatie van grondstoffen en over de illegale handel in grondstoffen zorgelijk. Het kabinet pleit zowel in Brussel als in andere internationale samenwerkingsverbanden voor naleving van internationale richtlijnen en het bevorderen van transparante toeleveringsketens. Het kabinet benadrukt dit belang ook in de onderhandelingen over grondstoffenpartnerschappen. Als toegelicht bij vraag 5, beoogt het partnerschap bij te dragen aan transparantie en traceerbaarheid, en daarmee ook te werken aan mitigatie van de grondoorzaken van instabiliteit in de regio.
Vinden er in Europees verband gesprekken plaats over gerichte sancties tegen Rwandese functionarissen, zowel civiel als militair, die een directe betrokkenheid hebben bij M23? Zo niet, bent u bereid hier het gesprek over te gaan opstarten?
Er zijn momenteel EU-sancties in werking tegen leden van M23 en functionarissen van het Rwandese leger. In de eerdergenoemde EU-verklaring van 25 januari 2025 benadrukt de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie dat de EU alle middelen waarover zij beschikt zal inzetten om degenen die verantwoordelijk zijn voor de instandhouding van het gewapende conflict en van instabiliteit en onveiligheid in de DRC ter verantwoording te roepen. Sancties maken hier ook onderdeel van uit. Vanwege de vertrouwelijkheid van dit proces kan het kabinet hier verder geen uitspraken over doen.
Hoe verhoudt de steun vanuit de European Peace Facility aan de antiterrorisme-activiteiten van het Rwandese leger in Mozambique zich tot de betrokkenheid van datzelfde leger in het oosten van de DRC? Bent u bereid in Brussel aan de orde te stellen of deze Europese steun, in het licht van de recente ontwikkelingen, moet worden voortgezet?
In december 2022 werd op verzoek van Mozambique en Rwanda een steunmaatregel toegekend door de EU via de Europese Vredesfaciliteit (EPF). Gezien het belang dat Nederland hecht aan veiligheid en stabiliteit in Mozambique, heeft het kabinet ingestemd met continuering van de steunmaatregel.
Hoewel de steunmaatregel specifiek bedoeld is om de inzet in Mozambique te ondersteunen, wordt deze steunmaatregel uitgevoerd als budgetsteun aan Rwanda. Net als bij andere steunmaatregelen via het EPF zijn monitoringsmaatregelen ingesteld om adequaat gebruik van middelen en de naleving van mensenrechten en internationaal recht te waarborgen. Wanneer sprake is van misbruik van EPF-steun, kan de EU een steunmaatregel opschorten of beëindigen. Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 24 februari is gesproken over maatregelen richting Rwanda om de steun aan M23 en de recente opmars in Oost-Congo te veroordelen. Het voortzetten van de EPF steunmaatregel is onderdeel van dit gesprek, wat in onderraden verder wordt voortgezet.
De onrust na het dodelijke steekincident op 2 januari in Den Dolder |
|
Derk Boswijk (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Coenradie , Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met de toezegging die de Minister voor Rechtsbescherming in het najaar van 2017 tijdens een bijeenkomst ten overstaan van meer dan 200 Den Doldenaren heeft gezegd, namelijk dat de kliniek Fivoor voor 2025 zal vertrekken vanaf de huidige locatie, zoals de burgemeester van Zeist ook heeft aangegeven?1
We begrijpen de zorgen van de Den Doldenaren heel goed en we begrijpen ook dat zij uitzien naar een spoedige verhuizing van de klinieken van Fivoor. Dat hebben we ook ervaren tijdens de gesprekken die we hebben gehad op 6 maart tijdens een gezamenlijk werkbezoek aan Den Dolder. We hechten daarom waarde aan heldere communicatie over onze mogelijkheden en bevoegdheden in deze kwestie. Naar aanleiding van de toen verschenen rapporten van de Onderzoeksraad voor Veiligheid en van de Inspectie voor Justitie en Veiligheid over Michael P. is de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming op 18 april 2019 op bezoek geweest in Den Dolder om te spreken met de inwoners. Door Altrecht, de eigenaar van het terrein waar de klinieken op staan, is toen de intentie uitgesproken dat de verhuizing in 2025 wordt gerealiseerd mits aan randvoorwaarden is voldaan. Deze datum is daarop tijdens de bijeenkomst als uitgangspunt gehanteerd en herhaald door de Minister. Er is door de Minister voor Rechtsbescherming geen formele toezegging gedaan over de vertrekdatum voor de klinieken voor de klinieken van Fivoor uit Den Dolder. Wij, als Staatssecretaris Justitie en Veiligheid en Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport, en ook de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming, hebben namelijk geen bevoegdheid om een dergelijke toezegging te doen. Zo schreef de Minister voor Rechtsbescherming op 29 mei 2019 in een brief richting de Belangenvereniging Den Dolder het volgende:
Op dit moment wordt er gesproken over de datum van 1 januari 2027. Het moet nog blijken of deze datum realistisch is. Fivoor heeft aangegeven dat ook wanneer er nu een locatie gevonden wordt, het vier tot vijf jaar zal kosten om een verhuizing te realiseren. Aanvullend willen wij erop wijzen dat Fivoor een particuliere zorgaanbieder is die zorg biedt aan forensische én reguliere cliënten. Waar het reguliere zorg betreft, kopen de zorgkantoren en zorgverzekeraars de zorg in. Vanuit onze positie en bevoegdheden, hebben wij beiden geen zeggenschap over de verhuizing van Fivoor. Dit neemt niet weg dat we de zorgen van de inwoners van Den Dolder snappen. Wij willen alles doen wat redelijkerwijs in onze macht ligt om in samenspraak met het lokaal bestuur en de zorginstelling de verhuizing toch mogelijk te maken. Zoals de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid reeds heeft toegezegd, willen we onderzoeken of en hoe Rijksvastgoed kan worden ingezet hiervoor. Daarnaast is de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in gesprek met gemeente Zeist over de vraag hoe het veiligheidsgevoel van de Den Doldenaren kan worden vergroot.
Hoeveel (gedwongen) opnameplekken zijn er bij Fivoor in Den Dolder?
Er zijn in drie klinieken van Fivoor in Den Dolder, te weten FPA Utrecht, Wier gesloten en Wier+, cumulatief 144 klinische plaatsen. In genoemde klinieken worden patiënten behandeld die forensische of hoog specialistische zorg nodig hebben en een beveiligingsniveau (niveau 1 en 2). Hier verblijven patiënten die zijn veroordeeld in een civielrechtelijk kader. De Wet verplichte ggz maakt gedwongen zorg en opname in een kliniek mogelijk voor patiënten als zij, door hun stoornis ernstig nadeel vormen voor henzelf of voor anderen. De verhouding in aantallen van deze verschillende titels fluctueert, er is geen vast aantal plekken voor strafrechtelijke titels en andersom. Over het algemeen kan gesteld worden dat twee derde van de populatie op strafrechtelijke titel in de klinieken verblijft en een derde op een civiele titel.
Hebben er in de afgelopen zeven jaar meer incidenten plaatsgevonden bij Fivoor in Den Dolder? Zo ja, kunt u hier een overzicht van geven?
Fivoor houdt sinds 2018 het aantal meldingen bij die hebben plaatsgevonden in of rondom Den Dolder.2 Dit zijn meldingen van bijvoorbeeld ervaren overlast of onbegrepen gedrag. Deze meldingen hebben niet alleen betrekking op patiënten van Fivoor, maar ook van Altrecht, Reinaerde of personen die geen relatie hebben tot deze zorgaanbieders. Zo was in 2024 in 11 van de 26 gevallen een patiënt van Fivoor betrokken. Deze meldingen kunnen gedaan worden door eenieder, vaak door inwoners van Den Dolder of winkeliers. Het aantal meldingen is afgelopen jaren sterk afgenomen. Onderstaand een overzicht van het aantal meldingen van de afgelopen jaren:
2024
26
2023
34
2022
37
2021
36
2020
75
2019
67
2018
127
Leden van de klankbordgroep in Den Dolder laten weten soms meldingsmoe te worden, waardoor deze cijfers voor hen geen representatieve afspiegeling van de door hen ervaren overlast zijn.
Hoeveel patiënten zitten bij Fivoor met en zonder veroordeling, en hoeveel zitten er «vrijwillig» om een veroordeling te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er patiënten met een tbs-veroordeling in de afgelopen zeven jaar geplaatst bij Fivoor in Den Dolder?
Ja, er zijn beperkt patiënten met een tbs-veroordeling in de afgelopen zeven jaar geplaatst bij Fivoor in Den Dolder, het gaat in het algemeen om minder dan 5% van de plaatsingen. Zij kunnen hier geplaatst worden, naast alle andere forensische en civiele titels, in twee gevallen:
Welke criteria worden gehanteerd om te bepalen of een patiënt (dan wel onder begeleiding) op verlof mag bij Fivoor in Den Dolder?
In zijn algemeenheid is een behandeling erop gericht de patiënt veilig en succesvol te laten terugkeren in de maatschappij. Verlof is daarom een belangrijk onderdeel van de behandeling. Het verlof – vaak ook vrijheden genoemd – wordt stapsgewijs opgebouwd. Er wordt altijd begonnen met korte begeleide verloven en pas als dit goed gaat mag iemand naar een volgende fase. Zo is bij plaatsing op beveiligingsniveau 2 verlof nodig, onder andere omdat niet het gehele aanbod aan behandel- en therapiefaciliteiten van de instelling binnen de gesloten setting wordt aangeboden. Het kan noodzakelijk zijn om, al dan niet onder begeleiding, activiteiten buiten de gesloten setting plaats te laten vinden. De overgang van de ene fase naar de volgende wordt met input van het multidisciplinaire team genomen: in overleg, dus met verschillende zorgprofessionals die de patiënt kennen. Er wordt gekeken naar de risico’s van de patiënt in de betreffende verloffase, op basis van het dossier en de observaties tijdens de behandeling. De mogelijkheid om met verlof te gaan kan te allen tijde ook weer worden ingetrokken als daar aanleiding voor is, bijvoorbeeld als het minder goed gaat met de patiënt, hij/zij afwijkend gedrag laat zien of zich niet aan de afspraken houdt. In het geval van een tbs-maatregel speelt het onafhankelijke Adviescollege Verloftoetsing een centrale rol. De verlofcriteria zijn neergelegd in de Verlofregeling tbs.3 Zoals eerder gezegd, is dit op weinig patiënten van Fivoor van toepassing aangezien er weinig tbs-gestelden verblijven.
Is er na 2017 contact gebleven tussen Fivoor, de gemeente Zeist en het ministerie ten aanzien van de leefbaarheid in Den Dolder, en zo ja, wat hield dat contact in?
Ja, er is na 2017 contact gebleven tussen Fivoor en de gemeente ten aanzien van de leefbaarheid in Den Dolder. Na de verschrikkelijke gebeurtenis in 2017 heeft Fivoor een omgevingsmanager aangesteld om actief contact met omwonenden en organisaties in de buurt te onderhouden over de leefbaarheid en veiligheid in Den Dolder.
Sinds 2022 is het omgevingsmanagement belegd bij verschillende medewerkers van Fivoor, die samen een team vormen. Het omgevingsmanagementteam bestaat uit buurtcoaches, beveiligers, twee directeuren, twee teammanagers en een communicatieadviseur. Op deze manier is Fivoor 24 uur per dag, 7 dagen per week bereikbaar voor de buurt en kan Fivoor continuïteit in aandacht en betrokkenheid garanderen. Er is een website opgericht waar omwonenden terecht kunnen voor informatie over het omgevingsmanagement.4
Daarnaast bestaan er verschillende overleggen, zoals de bijeenkomsten van de Klankbordgroep, het «Veiligheidsoverleg», «Beelden Delen» en het «Veldtafeloverleg», waar inwoners van Den Dolder, belangenverenigingen, de gemeente, Fivoor en politie in verschillende samenstellingen bijeenkomen. Tijdens deze overleggen worden onder meer de meldingen besproken die bij de verschillende samenwerkingspartners binnenkomen en wat er nodig is om de leefbaarheid en veiligheid verder te verbeteren of vergroten.
Welke mogelijkheden ziet u en welke inzet doet u om de activiteiten van Fivoor in Den Dolder voor 01-01-2027 te verplaatsen dan wel te beëindigen?
Hoewel wij niet verantwoordelijk zijn voor de bedrijfsvoering of voor de verhuizing van Fivoor, vinden wij het belangrijk dat kwalitatief hoogwaardige zorg in een veilige omgeving voor iedereen beschikbaar blijft. Zeker in het licht van de huidige capaciteitsdruk. Daarom vinden wij het belangrijk dat de betrokken partijen met elkaar in gesprek blijven om tot een duurzame oplossing te komen. Op 5 maart jl. heeft de gemeente Zeist het onafhankelijk onderzoek naar de inspanningen van Fivoor en Altrecht openbaar gemaakt.
In dit verband heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 5 februari jl. overleg gehad met zowel de burgemeester en de betrokken wethouder van de gemeente Zeist als de commissaris van de Koning van de provincie Utrecht.
Hierbij is onder meer besproken of en hoe Rijksvastgoed kan worden ingezet voor de verhuizing van Fivoor. Zoals hiervoor in vraag 1 aangegeven willen wij ons krachtig inzetten. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft, zoals eerder gemeld, toegezegd of en hoe Rijksvastgoed kan worden ingezet hiervoor.
Daarmee willen we niet de verwachting wekken dat dit de enige of meest passende oplossing is voor het probleem. Zoals uit het onderzoek van de Rebel Group is gebleken, hebben Fivoor en Altrecht veel inspanning gepleegd in hun zoektocht naar een nieuwe locatie. Zo zijn 35 locaties onderzocht. De dominante reden waarom locaties afvallen, is omdat gemeenten niet meewerken aan het vestigen van Fivoor. Dit betekent dat we lokaal en regionaal bestuur hard nodig hebben bij het vinden van een nieuwe locatie om een oplossing te vinden voor dit gezamenlijke probleem.
Op 6 maart jl. zijn we op uitnodiging van gemeente Zeist op bezoek geweest in Den Dolder. Daar hebben we eerst de kliniek van Fivoor bezocht. We hebben veel respect voor alle mensen die zich dagelijks inspannen voor deze kwetsbare doelgroep. Daarna hebben we inwoners uit Den Dolder gesproken. De zorgen en gevoelens van onveiligheid van omwonenden hebben wij gehoord en nemen wij serieus.
Heeft u de mogelijkheid en bevoegdheid om Fivoor te dwingen tot een opnamestop voor de kliniek in Den Dolder? Zo ja, gaat u hier gebruik van maken?
Een opnamestop is een vergaande maatregel. Het is in de eerste plaats aan de Inspectie Justitie en Veiligheid en/of de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd om in te grijpen als de kwaliteit van de zorg van een zorgaanbieder ondermaats is of de (veiligheids)risico’s te groot zijn. Naar aanleiding van het vreselijke steekincident van 2 januari jl. doet de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd onderzoek. We vinden een onafhankelijk oordeel van de inspectie zeer belangrijk. In afwachting van dit onderzoek doen we geen uitspraken over het al dan niet inzetten van onze bevoegdheden. Het uitblijven van een nieuwe locatie voor Fivoor is geen reden om deze in te zetten. Het incidententoezicht en het risicotoezicht van de inspecties hebben tot op heden geen aanleiding gegeven om maatregelen te treffen. We onderstrepen dat een opnamestop vergaande gevolgen heeft voor de beschikbaarheid van cruciale verplichte zorg in de regio Utrecht en in meer algemene zin in ons land. Dat de verplichte zorg (zowel in een forensisch als in een civiel kader) kampt met ernstige capaciteitstekorten en dat daarom plekken schaars zijn, is meermalen met uw Kamer gewisseld.
Wat gaat u doen om de inwoners van Den Dolder het veiligheidsgevoel terug te geven?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u de toezegging van de Minister voor Rechtsbescherming gestand doen en toezeggen dat Fivoor in Den Dolder op 01-01-2027 de activiteiten op deze locatie beëindigt?
Zie antwoord vraag 1.
De uitzending De onmisbaren: Huisartsen |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending De onmisbaren: Huisartsen?1
Ja, ik ben bekend met de uitzending De onmisbaren: Huisartsen. Het is belangrijk om de huisartsenzorg toekomstbestendig vorm te geven, omdat ik deze ook als onmisbaar zie in het Nederlandse zorgstelsel. Ik vind het belangrijk dat iedere inwoner van Nederland zich kan inschrijven bij een huisarts in de buurt. Om dit te bereiken is het belangrijk dat meer huisartsen met een vaste patiëntenpopulatie gaan werken. Op dit moment werk ik, zoals aangegeven in eerdere brieven aan uw Kamer, aan de concrete invulling van deze, in het hoofdlijnenakkoord en regeerprogramma opgenomen, ambitie. Met partijen spreek ik in de gesprekken over het aanvullend zorg- en welzijnsakkoord onder andere over de arbeidsmarkt van de huisartsenzorg, en hoe we het doel «Iedereen een vaste huisarts» kunnen bereiken.
Kunt u aangeven hoeveel procent van de Nederlanders momenteel geen vaste huisarts heeft?
In mijn brief aan uw Kamer over de versterking van de eerstelijnszorg heb ik u geïnformeerd over het onderzoek van Nivel naar het aantal Nederlanders dat niet staat ingeschreven bij een huisartsenpraktijk2. Op basis van dit onderzoek3 schat Nivel dat 0,3% van de volwassen inwoners (36.800 mensen) van Nederland ongewenst niet staat ingeschreven bij een huisartsenpraktijk. Omdat sommige groepen ondervertegenwoordigd zijn in de steekproef is het daadwerkelijk aantal naar verwachting nog iets hoger.
Kunt u inzicht geven in het aantal huisartsen in Nederland per jaar over de afgelopen tien jaar?
Zoals door mijn voorganger is aangegeven in de beantwoording van eerdere Kamervragen van het lid Dijk (SP)4, waren er 8.600 werkzame huisartsen in het jaar 2000. Dit aantal is opgelopen tot 13.400 werkzame huisartsen in 2021 (zie ook figuur 1). Het aantal huisartsen is daarmee zowel absoluut als relatief toegenomen de afgelopen jaren. Ik hanteer hierbij het Nivel als bron en heb hiervan nog geen recentere cijfers.
Figuur 1. Aantal werkzame huisartsen in Nederland per type dienstverband in de periode 2000–2021.
Kunt u aangeven in welke specifieke regio’s van Nederland dit probleem speelt en hierbij een prognose geven van de komende vijf tot tien jaar?
De huisartsendichtheid per regio verschilt (zie figuur 2)5. Onder andere de regio’s Zuid-Limburg, Utrecht en Amsterdam hebben een hogere huisartsendichtheid dan andere regio’s, zoals West-Brabant.
Figuur 2. Huisartsendichtheid naar Regioplus-arbeidsmarktregio in 2020 (links) en 2022 (rechts).
Over de spreiding van het aantal mensen zonder vaste huisarts is op basis van het Nivel-onderzoek, uit mijn antwoord op vraag 2, geen uitspraak te doen. De monitor toegankelijkheid van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) geeft hier (beperkt) inzicht in6. Deze monitor laat zien dat Enschede, Leeuwarden, Hendrik-Ido-Ambacht, Vlissingen, Goes en Bergen op Zoom de gemeenten zijn met het hoogste aantal wachtenden voor een huisarts dat zich bij de zorgverzekeraars heeft gemeld. In vervolg op het onderzoek naar mensen die ongewenst niet staan ingeschreven, doet het Nivel ook onderzoek naar patiëntenstops bij huisartsenpraktijken. In dit onderzoek zal naar verwachting meer inzicht worden gegeven over de regionale spreiding van patiëntenstops. Ik verwacht uw Kamer hier spoedig over te kunnen informeren.
Verschillende rapporten hebben de afgelopen jaren prognoses gegeven over de arbeidsmarkt voor huisartsen7. Afhankelijk van de methodiek en de aannames komen daar verschillende beelden uit, waarbij veelal geen regionale uitsplitsing wordt gemaakt. Het meest recente onderzoek met een prognose per regio is een Nivel-onderzoek uit 20188. Meer recent heeft Nivel de arbeidsmarkt voor de huisartsenzorg per regio in beeld gebracht, inclusief de door huisartsenpraktijken zelf verwachte tekorten9. In de regio’s Haaglanden, Nieuwe Waterweg Noord, Rijnstreek en Zuidwest Nederland zijn er relatief de meeste huisartsenpraktijken die aangeven de komende 12 maanden een tekort aan huisartsen te verwachten. In Groningen, Friesland, Drenthe en Zuidwest Nederland geven de meeste praktijken aan problemen te hebben met het vinden van associés en/of praktijkopvolgers. Naar verwachting publiceert het Nivel dit voorjaar een nieuw onderzoek naar de arbeidsmarkt van de huisartsen.
Wat is het gemiddelde aantal patiënten per huisarts en per huisartsenpraktijk, en verschillen deze aantallen per regio?
De verantwoording van de tarieven in de huisartsenzorg 2025 van de NZa laat zien dat gemiddeld, op basis van de steekproef van de NZa, per fte praktijkhoudende huisarts 2.439 gerealiseerde inschrijvingen waren in 2022.
Per praktijk waren er gemiddeld 4.477 gerealiseerde inschrijvingen in 202210. Op basis van de steekproef kunnen geen uitspraken gedaan worden over regionale verschillen.
Het staat huisartsen vrij om zelf te bepalen hoeveel patiënten zij inschrijven. Afhankelijk van de zorgzwaarte van een patiëntenpopulatie kan een huisarts zelf bepalen of zij meer, of minder patiënten van goede kwalitatieve zorg kunnen voorzien en dus kunnen inschrijven.
Kunt u aangeven hoeveel procent van de huidige huisartsenpraktijken problemen ervaart in het vinden van beschikbaarheid van geschikte praktijkruimte?
Ik heb uw Kamer hier recent over geïnformeerd in de Kamerbrief over het PwC rapport en de Nivel factsheet, waarin de (financiële) knelpunten bij huisvesting van huisartsen en gezondheidscentra worden toegelicht11. In deze brief lichtte ik toe dat ongeveer de helft van de ondervraagde huisartsenpraktijken kampt met een gebrek aan geschikte huisvesting. De oorzaken van het ruimtegebrek zijn divers, waaronder het ontbreken aan uitbreidingsmogelijkheden in het huidige pand (75% van de praktijken met ruimtegebrek) en budgettaire redenen (28% van de praktijken met ruimtegebrek).
Kunt u inzicht geven in wat de belangrijkste obstakels zijn bij het vinden van geschikte huisvesting voor huisartsenpraktijken?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe worden huisartsenpraktijken gefinancierd in termen van vastgoed, en wat zijn de gevolgen van hoge vastgoedkosten voor huisartsenpraktijken?
In de beantwoording van Kamervragen van de leden Jansen en Welzijn (NSC) heeft mijn voorganger hier een toelichting op gegeven12. De NZa stelt periodiek de maximumtarieven voor de huisartsenzorg vast met een kostprijsonderzoek. In deze tarieven zitten de huisvestingskosten verdisconteerd. Deze tarieven worden jaarlijks geïndexeerd en het kostprijsonderzoek wordt periodiek herhaald. Op deze manier houdt de NZa met de tarieven rekening met de ontwikkelingen van inkomsten en uitgaven van huisartsenpraktijken, waaronder die voor huisvesting.
Kunt u aangeven in hoeveel gemeenten huisvesting voor huisartsen wordt meegenomen als onderdeel van nieuwbouwprojecten?
In de handreiking Huisvesting huisartsen en gezondheidscentra heb ik afspraken gemaakt met landelijke partijen, waaronder de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), over de rollen en verantwoordelijkheden van partijen als een huisarts met huisvestingsproblemen kampt13. De gemeenten hebben de maatschappelijke verantwoordelijkheid om mee te denken met zorgverzekeraars, regionale huisartsenorganisaties en huisartsen bij huisvestingsproblematiek. Handelingsperspectieven voor de gemeente zijn bijvoorbeeld eerstelijnszorg in omgevingsplannen opnemen, afspraken maken met woningbouwcorporaties over de bouw en beheer van buurtgezondheidscentra, of eerstelijnszorg opnemen in gemeentelijk vastgoedbeleid. Ik zie het niet als mijn taak om te monitoren of gemeenten huisvesting voor huisartsen meenemen in hun nieuwbouwprojecten. In de Verzamelbrief Eerstelijnszorg heb ik uw Kamer laten weten dat de betrokken partijen, waaronder de VNG, een uitvraag onder hun leden hebben gedaan om het effect van de Handreiking huisvestingsproblematiek inzichtelijk te maken14. De partijen laten weten dat een groot deel van de (ondervraagde) leden bekend is met de handreiking en dat zij zich blijven inzetten om de bekendheid van de handreiking onder hun leden te vergroten. In de praktijk zie ik ook steeds vaker gemeenten die rekening houden met huisvesting voor huisartsen, bijvoorbeeld als onderdeel van nieuwbouwprojecten.
Kunt u toelichten hoe de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)-tarieven voor huisartsen zijn vastgesteld en in hoeverre deze tarieven bijdragen aan het aantrekken en behouden van huisartsen, vooral in regio's met tekorten?
In mijn beantwoording van de vragen inzake het schriftelijk overleg over private equity in de zorg op 19 augustus jl. ben ik uitgebreid ingegaan op de wijze waarop de NZa tarieven in de huisartsenzorg vaststelt15. Kort samengevat stelt de NZa landelijk kostendekkende tarieven vast voor de huisartsenzorg, op basis van een periodiek kostprijsonderzoek. Als onderdeel daarvan stelt de NZa normatief vast wat een praktijkhouder zou moeten ontvangen voor eigen arbeidskosten, overeenkomend met de functiezwaarte (de «normatieve arbeidskosten component»). In de tussenliggende jaren indexeert de NZa jaarlijks de tarieven op basis van de verwachte, toekomstige loon- en prijsontwikkeling. De bekostiging van de huisartsenzorg biedt ook veel mogelijkheden om aanvullende maatwerkafspraken te maken tussen huisartsen, regionale huisartsenorganisaties en zorgverzekeraars. Dit kunnen bijvoorbeeld specifieke regionale afspraken zijn over het borgen van de toegankelijkheid van zorg in een regio.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel huisartsen in Nederland werkzaam zijn, en deze opsplitsen waarnemers, artsen in loondienst en praktijkhouders?
Zoals benoemd in mijn antwoorden op vraag 3 en 4 waren er in 2021 ruim 13.000 werkzame huisartsen16. Van hen werkte 21% van de huisartsen als wisselend waarnemer, 28% van de huisartsen in loondienst of als vaste waarnemer en 51% als zelfstandig gevestigde huisarts. Zie ook figuur 1. Over recentere cijfers beschik ik nog niet.
Kunt u aangeven hoeveel jaar gemiddeld verstrijken tussen het afronden van de huisartsenopleiding en het moment waarop huisartsen kiezen voor praktijkhouderschap?
De resultaten van de LOVAH-enquête laten zien dat 83% van de HAIOS binnen 10 jaar zichzelf al praktijkhoudend huisarts ziet17. Cijfers van het Nivel laten zien dat de leeftijd waarop de gemiddelde huisarts zich bindt aan een vaste populatie (praktijkhouder, loondienst of vaste waarnemer) 39 jaar was in 202218. Ik heb geen inzicht in hoeveel jaar er gemiddeld overheen gaan tussen het afronden van de huisartsenopleiding en het praktijkhouderschap.
Kunt u inzicht geven in welke factoren ertoe leiden dat steeds meer huisartsen kiezen voor waarnemerschap in plaats van het praktijkhouderschap?
De LOHAV-enquête geeft ook inzicht in de redenen waarom huisartsen niet (direct) kiezen voor het praktijkhouderschap. Redenen die worden gegeven zijn onder andere administratieve lasten, moeite om waarnemers te vinden, minder flexibiliteit, het aantal werkuren en de verantwoordelijkheid voor patiënten, personeel en praktijk. Onderzoek van het Nivel uit 2018 laat vergelijkbare resultaten zien19.
Welke voordelen en uitdagingen ziet u in huisartsen die kiezen voor duo-praktijkhouderschap?
Huisartsen bepalen zelf hoe zij hun praktijkhouderschap inrichten en of ze dus voor een duo-praktijkhouderschap kiezen. De Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) heeft op de LHV website een aantal voordelen per praktijkvorm opgesomd om startende praktijkhouders te ondersteunen in het vinden van een praktijk die bij de huisarts zelf past.20
Kunt u aangeven op welke wijze er aandacht besteed wordt aan het praktijkhouderschap in huisartsenopleidingen?
In 2021 is de urgentie voor meer praktijkmanagement in de huisartsopleiding vastgesteld door de opleidingsinstituten. Dat heeft geleid tot een landelijk onderwijsprogramma praktijkmanagement, waarin het onderwerp praktijkhouderschap, naast andere organisatievormen, een nadrukkelijke plaats heeft.
Kunt u inzicht geven hoe vaak tools zoalsthuisarts.nl en moetiknaardedokter.nl geraadpleegd worden door patiënten en hoeveel huisartsenpraktijken deze aanraden aan hun patiënten?
Thuisarts.nl heeft mij laten weten dat in 2024 de website Thuisarts.nl 72 miljoen keer is bezocht. Thuisarts.nl houdt geen persoonsgegevens bij van bezoekers. Er is dus geen onderscheid te maken tussen verschillende typen bezoekers, zoals patiënten of zorgverleners. Huisartsen gebruiken Thuisarts.nl ter ondersteuning bij de diagnostiek en behandeling van aandoeningen die in de huisartsenpraktijk voorkomen. Het gebruik van Thuisarts.nl onder huisartsen is hoog. Uit een ledenpeiling van het Nederlands Huisartsengenootschap (NHG), in de begin periode van Thuisarts.nl, blijkt dat in 2018 reeds 98% van de huisartsen Thuisarts.nl gebruikt. Dit doen zij voornamelijk om patiënten informatie te bieden; 85% adviseert de patiënt om Thuisarts.nl thuis te gebruiken voor aanvullende informatie; 81% kijkt samen in de spreekkamer met de patiënt op de website21. Ik beschik niet over gegevens van moetiknaardedokter.nl.
NAVO-verplichtingen. |
|
Ralf Dekker (FVD) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Waarom kunnen de briefings1 die kabinetsleden hebben ontvangen over de NAVO-verplichtingen «vanwege de rubricering» niet met de Kamer worden gedeeld?
Wat voor rubricering hebben deze presentaties ontvangen en waarom?
Wie bepaalt de rubricering? De regering of de NAVO?
Is de regering in staat (bereid) de briefings op verzoek van de Kamer vrij te geven? Zo nee, waarom niet?
Waarom vonden de briefings plaats op het Ministerie van Algemene Zaken? Klopt het dat de briefings werden gegeven in het kader van de NAVO-verplichtingen (Ministerie van Defensie, Ministerie van Buitenlandse Zaken) door de AIVD (Ministerie van Binnenlandse Zaken) en de NCTV (Ministerie van Justitie)?
Heeft het Ministerie van Algemene Zaken wellicht een coördinerende rol gehad? Zo ja, waarom?
Zijn de briefings wellicht op initiatief van het Ministerie van Algemene Zaken georganiseerd? Zo ja, waarom?
Heeft de Minister-President zelf wellicht het initiatief genomen voor deze briefings? Zo ja, waarom? Was dit misschien op verzoek van zijn voorganger, voormalig Minister-President Rutte?
Hoeveel briefings (in het kader van de NAVO-verplichtingen) hebben de bewindslieden in totaal ontvangen?
Kan de Kamer een compleet overzicht ontvangen van alle briefings (in het kader van de NAVO-verplichtingen) die bewindslieden na hun aantreden hebben ontvangen, inclusief de namen van de bewindslieden die bij deze briefings aanwezig waren, de locatie waar de briefings plaats hebben gevonden, de instanties (AIVD of NCTV bijvoorbeeld) die de briefings hebben verzorgd en de rubricering van de briefings?
Herinnert u zich uw eerdere uitspraken, onder andere gedaan tijdens de plenaire vergadering van 24 oktober 2024, waarin u herhaaldelijk heeft gesproken over «NAVO-verplichtingen» waar we «aan gehouden zijn» (citaat uit dit debat: «NAVO-verplichtingen, daar zijn we aan gehouden»)? U herhaalde dit recent tijdens een interview met Ongehoord Nederland toen u over deze NAVO-verplichtingen zei «De oud-premier heeft deze afspraken getekend en wij houden ons daaraan»2, tegelijkertijd laat u in de schriftelijke beantwoording aan de Kamer echter weten dat deze afspraken «niet juridisch bindend» zouden zijn, is dit niet onderling tegenstrijdig aan elkaar? Zo nee, waarom niet? Is de regering nu wel of niet aan deze (door de voormalig Minister-President getekende) getekende afspraken/verplichtingen gebonden?
In beantwoording op vraag 9 wordt gesteld dat de weerbaarheidsdoelstellingen zouden zijn terug te vinden in de «Vilnius Summit Communiqué», waar exact zijn deze doelstellingen dan terug te vinden in dit Communiqué? Kunt u de Kamer deze doelstellingen (in plaats van een verwijzing) toesturen? Zo nee, waarom niet?
Klopt het, zoals gesteld door journalist Eric van der Beek die beweert op basis van het antwoord dat hij hierover heeft ontvangen van de NAVO3, dat deze (weerbaarheids)doelstellingen helemaal niet omschreven staan in het Vilnius Summit Communiqué omdat ze volgens de NAVO «classified» zijn?
Zo nee, waarom niet en waarom schrijft de NAVO dit dan zelf in antwoord op de vraag van een journalist? Heeft de NAVO zich wellicht vergist?
Indien deze bewering van de NAVO wel correct is, waarom heeft u in antwoord op vragen naar deze doelstellingen dan verwezen naar het Vilnius Summit Communiqué waar deze dus niet in (kunnen) staan omdat ze volgens de NAVO «classified» zijn?
Kunt u een definitie geven van «weerbaarheid» en hier wellicht enkele concrete voorbeelden van geven?
U schrijft in de beantwoording dat Nederland zich gecommitteerd heeft aan de NAVO-brede Resilience Objectives, heeft de Kamer hiermee ook ingestemd?
Waarom is de huidige regering ook aan deze weerbaarheidsdoelen gecommitteerd? Waarom is de huidige regering gebonden aan een (juridisch niet bindende)afspraak («commitment») die is gemaakt door een voormalig Minister-President die bovendien is afgestraft bij de vorige verkiezingen?
U spreekt in dit verband, in antwoord op vraag 9, over «nationale doelen», welke nationale doelen zijn dit?
Worden deze doelen wellicht nog bijgesteld nu we lijken toe te bewegen, onder leiding van Trump, naar vrede met Rusland? Zo nee, waarom niet?
U spreekt ook over «implementatieplannen», kan de Kamer deze plannen ontvangen?
In uw antwoord op vraag 11 stelt u dat het «weerbaarheidsbeleid bestaat uit verschillende beleidsterreinen», welke beleidsterreinen zijn dit? Kan de Kamer een lijst ontvangen met alle beleidsterreinen waarvoor het «weerbaarheidsbeleid» van toepassing is?
Welke bewindslieden, behalve uzelf, zijn nog meer gebonden aan de «NAVO-doelstellingen»?
Kunt u deze vragen (in ieder geval) afzonderlijk en het liefst binnen de gebruikelijke termijn van drie weken beantwoorden?
De berichten ‘Driekwart gemeenten krijgt begroting niet rond, keuzes uitgesteld’ en ‘Zuid-Holland stemt in met begroting met groot gat’ |
|
André Flach (SGP) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Driekwart gemeenten krijgt begroting niet rond, keuzes uitgesteld» en «Zuid-Holland stemt in met begroting met groot gat»?1
Ja, die berichten zijn bij mij bekend.
Hoe reageert u op de constatering dat slechts een kwart van de gemeenten een sluitende begroting kan presenteren? Wat zijn volgens u de belangrijkste oorzaken van dit probleem?
Ik begrijp de zorgen van gemeenten over de financiën vanaf 2026. Ik ben hierover dan ook reeds in gesprek met de medeoverheden. Naar aanleiding van het Overhedenoverleg heb ik aangegeven dat ik veel waarde hecht aan de balans tussen de ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht. Daarbij is bij het Overhedenoverleg van kabinetszijde erkend, zoals aangegeven in de Kamerbrief die ik 29 november verzonden heb, dat deze balans onder druk staat.2 Het gesprek daarover moet wel zorgvuldig en precies worden gevoerd en daartoe zijn ook concrete afspraken gemaakt. Als kabinet willen we met de medeoverheden een weg naar voren bewandelen. We spreken hiertoe in het Overhedenoverleg, dat vanwege agendatechnische redenen is verplaatst van 11 maart naar 17 maart a.s., verder met de koepels van gemeenten, provincies en waterschappen.
Wat betreft het bericht dat een kwart van de gemeenten een sluitende begroting kan presenteren, zou ik de volgende opmerkingen willen plaatsen.
In de eerste plaats wil ik benadrukken dat het aan de gemeenteraad is om de begroting vast te stellen en daarbij met het college van burgemeester en Wethouders het gesprek te voeren over keuzes die lokaal gemaakt worden. Gemeenten zijn zelfstandige bestuurslagen met een eigen autonomie en eigenheid.
Ten tweede wil ik aangeven dat de provincies het financiële toezicht op gemeenten uitvoeren. De Gemeentewet schrijft daarbij voor dat gemeenten een begroting moeten opstellen die structureel en reëel in evenwicht is (structurele lasten worden gedekt door structurele baten), of waarvan aannemelijk is dat het evenwicht in de eerstvolgende jaren tot stand wordt gebracht. De meerjarenbegroting hoeft hierbij niet noodzakelijkerwijs ieder jaar sluitend te zijn. De provinciale toezichthouders toetsen of door gemeenten aan genoemde structureel evenwicht wordt voldaan. Is dit naar het oordeel van de provinciaal toezichthouders bij een gemeente niet het geval, dan wordt deze gemeente onder preventief toezicht geplaatst. Voor het begrotingsjaar 2025 staat één gemeente in Nederland onder preventief toezicht vanwege financiële redenen. Een aantal provinciale toezichthouders geeft wel aan dat ze in de meerjarenraming vanaf 2026 tekorten zien. Of dat leidt tot preventief toezicht over 2026, zal moeten blijken uit de beoordeling van de begrotingen 2026 door de provinciale toezichthouder eind dit jaar. Indien er sprake is van een ernstigere financiële situatie, dan is er het vangnet van artikel 12 Financiële Verhoudingswet.
Ten derde is het belangrijk om te benadrukken dat begrote cijfers van gemeenten vaak geen goede voorspeller zijn van de uiteindelijke jaarrekeningresultaten van gemeenten. In plaats van de begrote tekorten, werden de afgelopen jaren overschotten gerealiseerd door de gemeenten gezamenlijk, met een bandbreedte van € 1,7–€ 3,7 miljard per jaar. Er zijn verschillende redenen voor deze overschotten. Het lukt gemeenten niet altijd om het geld uit te geven dat ze van plan waren uit te geven in de begroting, onder meer doordat de uitvoeringskracht van gemeenten achter is gebleven bij de toename van taken en ambities. Daarnaast komen rijksbijdragen laat in het jaar beschikbaar en worden investeringen uitgesteld door onzekerheid. Door de genoemde overschotten is de financiële positie van de meeste gemeenten de afgelopen jaren verbeterd, zoals zichtbaar is in de gestegen solvabiliteit en eigen vermogen.
Vindt u dat de begrotingsregels voldoende ruimte bieden aan medeoverheden om een gezonde meerjarenbegroting te kunnen opstellen? Bent u bereid met de medeoverheden te verkennen of meer flexibiliteit mogelijk is ten aanzien van onder andere het inzetten van reserves?
Ja, hiertoe ben ik bereid. Hiermee ben ik reeds aan de slag gegaan langs de lijn zoals vermeld in mijn brief van 4 oktober 2024 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2024–2025, 36 600 B, nr. 9) aan uw Kamer, waarin ik heb aangegeven dat ik wil bezien of bij de financiële beoordeling van de begrotingen van gemeenten door de provinciale toezichthouders de huidige norm (begrotingsregel) van structureel en reëel evenwicht aangevuld kan worden met andere toetsingscriteria. Daarbij valt te denken aan het meer meewegen van de vermogenspositie ten aanzien van de risico’s, de wendbaarheid en weerbaarheid van een gemeente, een breder risicomodel en bepaalde financiële kengetallen op het vlak van bijvoorbeeld weerstandsvermogen, schulden of belastingcapaciteit. Momenteel vinden hierover gesprekken plaats met de provinciale toezichthouders. Naar verwachting kan ik uw Kamer hierover nader informeren in het tweede kwartaal van 2025.
Daarnaast is een ruimere inzet van het surplus van de algemene reserve mogelijk gemaakt met ingang van de begrotingen voor 2025, ter dekking van structurele lasten. Dit kan, onder voorwaarden, bijdragen aan vergroting van de wendbaarheid van de financiën van medeoverheden. Dit is mogelijk gemaakt via de in het Bestuurlijk Overleg Financiële verhoudingen (BOFv) op 21 november 2023 vastgestelde «Notitie incidenteel/structureel», die in nauwe afstemming tussen de fondsbeheerders, VNG, IPO en financieel toezichthouders tot stand is gekomen.
Kunt u toelichten wat de geconstateerde ontwikkeling betekent voor het toezicht op gemeenten? In hoeverre vindt u dat extra coulance betracht zou moeten worden met het oog op de financiële opgave waar gemeenten voor staan?
Het financiële toezicht biedt reeds ruimte voor flexibiliteit, maatwerk en dialoog. De financieel toezichthouder helpt gemeenten bij het bevorderen van een gezonde financiële huishouding. Bij het financieel toezicht gaat het om het voeren van een constructieve dialoog, waarin betrokken partijen met behoud van ieders rol en verantwoordelijkheid elkaar aanspreken en kritisch bevragen. Zoals in antwoord op de vragen 2 en 3 aangegeven, zijn de mogelijkheden rond inzet van reserves reeds verruimd en ben ik in overleg om te bezien of bij de financiële beoordeling van de begrotingen van gemeenten door de provinciale toezichthouders de huidige norm (begrotingsregel) van structureel en reëel evenwicht aangevuld kan worden met andere toetsingscriteria.
Kunt u aangeven hoe het begrotingstoezicht op gemeenten zich verhoudt tot het begrotingstoezicht op provincies? In hoeverre komt de relatie tussen Rijk en provincies overeen met die tussen provincies en gemeenten?
De provinciale toezichthouders maken bij hun financieel toezicht op gemeenten gebruik van een gemeenschappelijk toezichtkader4. Een aantal jaren geleden heeft BZK besloten een nieuwe werkwijze te hanteren bij het financieel toezicht op de provincies en gebruik te maken van een eigen toezichtkader. Gezien de over het algemeen goede financiële positie van provincies, worden de begrotingen enkel nader en verdiepend geanalyseerd als de betreffende provincie op basis van de beoordeling een hoog risicoprofiel krijgt toegekend.
Dit risicoprofiel wordt bepaald aan de hand van:
Welk kader is er ter uitwerking van het toezicht op de begroting van de provincies? Hoe vaak komt het voor dat de begroting van provincies niet sluitend is en hoe gaat u met die situaties om?
Het kader ten aanzien van het financiële toezicht op provincies heb ik geschetst bij vraag 5. Het komt zelden voor dat er bij de provincies geen sprake is van structureel en reëel evenwicht (structurele lasten worden gedekt door structurele baten). In de periode 2018–2025 is er naar mijn oordeel alleen bij de provincie Zuid-Holland bij de begroting 2025 geen sprake van structureel en reëel evenwicht (SRE). Dit leidt echter niet gelijk tot het instellen van verscherpt preventief toezicht, omdat naast SRE er ook breder wordt gekeken naar het risicoprofiel van een provincie, zoals bij vraag 5 aangegeven. Daarnaast is in het geval van Zuid-Holland een ambtelijk gesprek gevoerd, waarbij is ingegaan op de mogelijke maatregelen die de provincie neemt om weer SRE te krijgen. Deze zijn vastgelegd in de brief aan de provincie met daarin het toezichtregime.
Hoe blikt u terug op de herdenking, die naar aanleiding van de bevrijding van Auschwitz precies tachtig jaar geleden werd gehouden, waar zes dagen en vijf nachten lang de namen van de meer dan 100.000 Nederlandse slachtoffers van de Holocaust werden voorgelezen in voormalig Kamp Westerbork?
Ik heb zelf tijdens deze herdenking namen voorgelezen, ik vond dit indrukwekkend en emotioneel. Ik vind het van groot belang dat de namen van de oorlogsslachtoffers niet worden vergeten en wij blijvend herinnerd worden waartoe discriminatie, uitsluiting en antisemitisme kunnen leiden.
Deelt u de mening dat in een tijd waarin polarisatie, antisemitisme en racisme toenemen, terwijl de kennis over de Holocaust zorgwekkend afneemt, het van belang is de kennis en geschiedenis over wat zich heeft afgespeeld in Kamp Westerbork over te dragen aan nieuwe generaties?
Ja, ik deel deze mening. Het is van groot belang dat de geschiedenis zoals deze zich heeft afgespeeld op de tastbare plekken waar nu de Nationale Herinneringscentra gevestigd zijn, zoals Kamp Westerbork, wordt overgedragen aan huidige en toekomstige generaties.
Wat is uw reactie op de financiële tekorten waarmee Herinneringscentrum Kamp Westerbork al jaren wordt geconfronteerd waardoor er groot achterstallig onderhoud is ontstaan?
De afgelopen jaren zijn er vanuit het Ministerie van VWS structureel extra middelen beschikbaar gekomen voor onder meer groot onderhoud en educatie. Tevens heb ik tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van VWS toegezegd- in reactie op de motie Bikker c.s1 – dat ik samen met de herinneringscentra een solide toekomstplan uit zal werken. Vooruitlopend op dit plan heb ik voor 2025 eenmalig extra middelen gereserveerd voor de door het Ministerie van VWS gesubsidieerde herinneringscentra, waaronder ook een bedrag voor Kamp Westerbork. Ik zal u middels een reguliere brief over de stand van zaken rond het beleid Oorlogsgetroffenen en Herinnering WOII (OHW) informeren over de versterking van de herinneringscentra. Deze brief zal ik naar verwachting rond de zomer van 2025 naar de Kamer versturen.
Deelt u de mening dat, in lijn met het kabinet dat veel waarde hecht aan holocausteducatie, het noodzakelijk is om Herinneringscentrum Kamp Westerbork toekomstbestendig te maken? Zo ja, welke plannen heeft u hiervoor?
Ja, zie mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u een reactie geven op het plan voor de toekomst dat Herinneringscentrum Kamp Westerbork zelf heeft voorgesteld?
Op 30 januari jl. heeft Kamp Westerbork een financieringsplan voor de vernieuwing met het Ministerie van VWS gedeeld. Ik ben dit plan aan het bestuderen en bekijken welke rol de Rijksoverheid daarin kan spelen.
Vindt u ook dat het Herinneringscentrum Kamp Westerbork zich moet kunnen ontwikkelen om aan de stijgende vraag te voldoen naar informatie over de rol van Kamp Westerbork tijdens de Tweede Wereldoorlog maar ook daarna, onder andere ten aanzien van de Molukse geschiedenis?
Ik vind het van belang dat – nu en in de toekomst – zoveel mogelijk mensen een bezoek kunnen brengen aan Kamp Westerbork. Dit opdat iedereen kennis kan nemen van de rol van het kamp in de geschiedenis, inclusief de Molukse geschiedenis.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot het voeren van gesprekken met herinneringscentra en specifiek Herinneringscentrum Kamp Westerbork over het toekomstbestendig maken?1
De afgelopen periode zijn vanuit het Ministerie van VWS gesprekken gevoerd met de herinneringscentra over de financiële situatie en toekomstbestendigheid. Op basis hiervan bepaal ik verdere vervolgstappen. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 informeer ik de Kamer hierover via de stand van zaken brief OHW.
Het ledencriterium van omroepen en de onduidelijkheid daarover |
|
Claire Martens-America (VVD) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich de door u gedane uitspraken in het wetgevingsoverleg Media van 2 december 2024, waarin u aangaf het belang van het bieden van rust rondom de gevolgen van het niet halen van het ledencriterium van samenwerkingsomroepen te delen?
Ja.
Herrinert u zich uw eigen antwoord op de vraag, waarin u aangaf dat negatieve conseqenties van het niet halen van de juiste ledenaantallen bij samenwerkingsomroepen onwenselijk zou zijn, en u hier op terug zou komen?
Ja.
Herinnert u zich voorts de door u in datzelfde wetgevingsoverleg geuite ambitie om op de kortst mogelijke termijn inzicht te geven in de vraag of omroepen rekening moeten houden met een peildatum en als gevolg daarvan moeten beginnen met het werven van leden?
Ja.
Klopt het dat die peildatum is vastgesteld op 28 februari 2026?
Ja.
Klopt het voorts dat het voor omroepen nog niet duidelijk is of zij zich na de hervormingen van het stelsel moeten baseren op meer criteria dan een ledencriterium, waardoor zij zich genoodzaakt voelen zich voor te bereiden op het werven van leden?
Ja.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat omroepen nu gaan investeren in campagnes en marketing om leden te werven zonder dat duidelijk is of dit criterium blijft staan en dat zij die middelen beter elders zouden kunnen gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Ziet u mogelijkheden om te voorkomen dat omroepen investeren in het werven van leden om het ledencriterium te halen?
Ik heb bij uw Kamer een wetsvoorstel ingediend om de huidige concessie- en erkenningsperiode met twee jaar te verlengen. Daarmee is er tijd om de hervorming van de publieke omroep te realiseren per 1 januari 2029. Omroepen weten dan ruim van tevoren hoe het bestel eruit komt te zien en of het ledencriterium nog een rol speelt. Maar zolang de concessie- en erkenningsperiode niet verlengd is, gelden de huidige wettelijke regels. Hierover heb ik uw Kamer onder andere geïnformeerd in de Mediabegrotingsbrief van 20 november jongstleden, en ik heb dit eerder ook met de NPO en de omroepen gedeeld.1 Indien het wetsvoorstel tot verlenging niet wordt aangenomen, gaat dus op 1 januari 2027 een nieuwe concessie- en erkenningsperiode in. Een hervorming van het bestel is dan echter nog niet gerealiseerd. Dat betekent dat in dat geval het verlenen van erkenningen nogmaals volgens de huidige wettelijke procedure zal moeten plaatsvinden. Om op dat scenario voorbereid te zijn (en omdat dit de huidige wettelijke situatie is), heb ik een peildatum voor de ledentelling moeten vaststellen. Deze datum heb ik later in de tijd gezet dan ik normaal gesproken zou doen, om zoveel mogelijk tijd te gunnen aan de omroepen. Dit scenario heeft nadrukkelijk niet mijn voorkeur. Met een snelle behandeling van het wetsvoorstel voor de verlenging van de huidige concessie- en erkenningsperiode kan de door u en de omroepen en NPO gewenste duidelijkheid spoedig geboden worden.
Met het vaststellen van de peildatum heb ik overigens geen onomkeerbare stappen genomen, ook niet in het licht van de bredere hervorming. Zodra het wetsvoorstel tot verlenging tot wet is verheven, zal ik de peildatum en de overige termijnen die van toepassing zijn aanpassen, afhankelijk van de vraag of het ledencriterium überhaupt gehandhaafd blijft.
Die duidelijkheid kan ik verschaffen zodra beide Kamers zich hebben uitgesproken over het wetsvoorstel om de huidige concessie- en erkenningsperiode te verlengen.
Welke duidelijkheid kunt u de omroepen bieden voorafgaand aan de hervormingen van de Mediawet en op welke termijn kunt u die duidelijkheid verschaffen?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk, maar in ieder geval vóór de aanvang van het Voorjaarsreces, beantwoorden?
Ja.
De bezuiniging op Vluchtelingenwerk |
|
Boomsma |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Minister Faber bezuinigt miljoenen op juridische begeleiding van asielzoekers» en klopt dat bericht?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht.
Waarom is dit niet eerst met de Tweede Kamer besproken en aan de Kamer voorgelegd?
Voor 2025 is een bedrag van circa 13 miljoen euro voor VWN beschikbaar op de begroting van AenM, terwijl VWN voor 2025 een subsidie van 34 miljoen euro heeft aangevraagd. In lijn met de systematiek in eerdere jaren, is voor 2025 het volledig beschikbare budget (13 miljoen euro) aan VWN beschikt. Het toekennen van een subsidie binnen de beschikbare financiële kaders vergt geen expliciete goedkeuring van de Kamer.
In voorgaande jaren was de aanvraag van VWN ook hoger dan het beschikbare bedrag op de begroting en is ook het volledig beschikbare budget aan VWN (11,6 miljoen in 2023 en 12,4 miljoen in 2024) beschikt. In 2023 en 2024 is later een aanvullend subsidiebedrag toegekend doordat bij de voorjaarsnotabesluitvorming extra middelen voor VWN beschikbaar zijn gesteld. Zo is in 2024 in aanvulling op de 12,4 miljoen euro voor VWN op mijn begroting een aanvullende subsidie verstrekt bij de voorjaarsnota van 10 miljoen euro en een loonprijsbijstelling van 0,6 miljoen euro. waardoor in totaal ca. 23 miljoen euro subsidie aan VWN is toegekend.
Het structurele beschikbare budget voor VWN is al enige jaren gelijk, afgezien van de verhogingen als gevolg van loon- en prijsbijstellingen. In 2024 was dit 12,4 mln. en in 2025 is dit 13 miljoen euro geworden door de loonbijstelling van ca. 6 ton.
Omdat Rijksbreed bezuinigingen zijn ingezet heb ik voor 2025 kritisch gekeken naar de hoogte van het subsidiebedrag voor VWN. Ik heb naar aanleiding hiervan besloten om VWN dit jaar geen aanvullend bedrag bovenop het reeds beschikbare bedrag van circa 13 miljoen euro toe te kennen. In 2024 zijn op ambtelijk niveau meerdere gesprekken met VWN gevoerd over het beschikbare budget op de begroting van AenM voor 2025. VWN is in een besluit van 21 mei 2024 geïnformeerd dat het beschikbare financiële kader vanaf 2025 terugvalt naar 12.366.000 miljoen euro. Op 19 december jl. is VWN formeel per subsidiebeschikking geïnformeerd over het te ontvangen bedrag voor 2025 van maximaal circa 13 miljoen euro.
Wanneer is het besluit genomen en wanneer is Vluchtelingenwerk geïnformeerd over dit besluit?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de onderbouwing van het besluit om de subsidie aan Vluchtelingenwerk zo sterk in te korten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de verwachte gevolgen van dat besluit?
Welke andere organisatie zou de taken die tot dusverre werden uitgevoerd door Vluchtelingenwerk met die subsidie dan gaan uitvoeren of is daar geen zicht op?
Klopt het dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft aangegeven dat dit grote gevolgen heeft voor de druk op de asielketen en ook extra druk legt op die organisatie?
Klopt het dat de IND taken moet overnemen van Vluchtelingenwerk? Zo ja, is de uitvoerbaarheid daarvan bekeken?
Is er een plan om de taken die nu worden uitgevoerd door Vluchtelingenwerk over te laten nemen door IND, COA en/of andere organisaties? Zo ja, kunt u dat plan aan de Tweede Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Waarom is niet gekozen voor een overgangsperiode?
Kunt u deze vragen één-voor-één, uiterlijk 24 uur vóór aanvang van het commissiedebat over vreemdelingen- en asielbeleid van 5 februari a.s. beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Het bericht dat er wolven in Nederland verdwijnen en dat experts aanwijzingen voor stroperij zien. |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Rummenie , van Weel |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten dat een kwart van de geregistreerde wolvenpopulatie in Nederland zonder natuurlijke verklaring is verdwenen?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Deelt u de mening dat het een taak van de overheid is om elke (beschermde) diersoort te beschermen tegen illegale praktijken zoals stroperij?
Ik keur stroperij ten zeerste af en zet me in voor de bescherming van de natuur en de daarin levende soorten. Het tegengaan van stroperij is onderdeel van het toezicht op faunabeleid. Dit is een provinciale taak. Daarnaast maak ik mij ook ernstige zorgen over de incidenten met wolven en de overlast en angst die burgers en boeren ervaren door de aanwezigheid van de wolf. Ik leef met hen mee en werk aan passende maatregelen om wolvenaanvallen op mensen, huisdieren en vee te voorkomen en om in die gevallen dat desondanks toch aanvallen plaatsvinden, effectief te kunnen optreden. Deze acties staan verwoord in de Landelijke Aanpak Wolven (Kamerstuk 33 576, nr. 405).
Welke concrete stappen gaat u ondernemen en wanneer om vast te stellen of de genoemde verdwijningen van wolven het gevolg zijn van illegale praktijken zoals stroperij?
Stroperij is een bekend fenomeen dat van tijd tot tijd op verschillende locaties de kop op steekt. Na het ontvangen van meldingen over stroperij start de politie na analyse van de informatie een onderzoek. Prioritering van de inzet van de politie wordt bepaald in de lokale driehoek. Indien extra inzet van de politie op dit terrein gewenst is, kan dit in de driehoek tussen burgemeester, politiechef en officier van justitie besproken worden.
Deelt u de mening dat het feit dat sommige mensen openlijk vieren en aanmoedigen dat wolven worden gedood bijdraagt aan ophitsing en de kans verhoogt dat mensen op jacht gaan naar wolven? Zo nee, waarop baseert u zich dan?
Het staat eenieder vrij om zich te uiten over wolven. Er zijn mij geen gevallen bekend waarin de meningsuiting van een persoon heeft geleid tot het doden van een wolf.
Kunt u een overzicht geven van het aantal preventieve maatregelen dat is genomen tegen stroperij, waaronder specifiek op de Veluwe en in Zeeland, gezien daar opvallend veel wolven lijken te verdwijnen?
Uit navraag bij BIJ12 is niet gebleken dat er sprake is van een opvallende situatie rond verdwenen wolven. BIJ12 monitort de Nederlandse wolvenpopulatie, maar telt niet alle individuele wolven in Nederland. Er is dus altijd fluctuatie in het aantal gemonitorde dieren. BIJ12 heeft aangegeven dat zij de beweringen over illegale wolvenstroperij niet herkennen. Wolven kunnen om meerdere redenen van de radar verdwijnen. Bijvoorbeeld doordat ze over de grens naar andere landen trekken of doordat ze zich schuilhouden en daardoor niet zichtbaar zijn voor mensen. Ook zijn er bij de politie geen concrete meldingen van stroperij van wolven bekend. Ik zie dan ook geen aanleiding voor het nemen van preventieve maatregelen. Voor de handelwijze bij gevallen van stroperij verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 3.
Welke maatregelen gaat u vragen van Nationaal Park De Hoge Veluwe, gezien het feit dat er daar opvallend veel wolven lijken te verdwijnen? Welke maatregelen gaat Nationaal Park De Hoge Veluwe treffen om de wolf te beschermen?
Met betrekking tot de stelling over het verdwijnen van wolven, verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 5. Voor het beschermen van wolven binnen nationale parken zijn provincies het bevoegd gezag. Ik zal om die reden geen maatregelen vragen aan Nationaal Park De Hoge Veluwe.
Wat is uw reactie op het feit dat mensen, waaronder wildlife-crime specialist Pauline Verheij, zich zorgen maken over de rol van jagers in de stroperij in Nederland en daarbuiten?
Ik heb geen aanwijzingen om deze zorgen te delen. Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Hoe beoordeelt u het feit dat sommige ecologen niet met naam in de krant willen uit angst voor de gevolgen van hun uitspraken over hun bevindingen?
Ik vind het spijtig dat gevoelens van angst bij sommigen aanwezig zijn. Vrijheid van meningsuiting is een groot goed en het moet een ieder vrij staan zich te uiten over wolven in Nederland.
Welke stappen gaan de Staatssecretaris en Minister zetten om ervoor te zorgen dat ecologen zich veilig voelen om hun werk te kunnen doen en te delen?
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik vinden het belangrijk dat ecologen zich veilig voelen om hun werk te doen. De werkgever heeft een belangrijke rol in het bieden van veiligheid voor hun medewerkers. De primaire verantwoordelijkheid voor preventie en nazorg ligt bij de werkgevers. Ook kan de werknemer elke vorm van agressie en geweld altijd melden bij de eigen werkgever en dient de werkgever de juiste expertise in huis te hebben om hier een goede opvolging aan te geven en de juiste ondersteuning te bieden.
Als ecologen te maken hebben met onveiligheid bijvoorbeeld door intimidatie, bedreiging, doxing of mishandeling, kan ook melding of aangifte worden gedaan bij de politie. Tussen de politie en het Openbaar Ministerie zijn afspraken gemaakt als het gaat om de opsporing en vervolging van geweld en agressie tegen mensen met een publieke taak, de Eenduidig Landelijke Afspraken. Ook wetenschappers vallen onder deze groep. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie specifiek beleid voor de strafrechtelijke vervolging van geweld of agressie tegen werknemers met een publieke taak. Dit is vastgelegd in de Aanwijzing kader voor strafvordering meerderjarigen. Een vertrekpunt in deze aanwijzing is dat de sanctie in de richtlijn van een specifiek delict (zoals mishandeling) met 200% wordt verhoogd, wanneer het delict is gepleegd tegen een werknemer met een publieke taak.
Welke stappen gaat u concreet zetten om stroperij te voorkomen en wanneer?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoe kan volgens u de overheid haar rol als hoeder van de rechtsstaat versterken door samen te werken met lokale gemeenschappen, natuurorganisaties en internationale partners om signalen van stroperij tijdig te detecteren en te voorkomen?
De politie werkt op basis van feiten en omstandigheden. Zij ontvangt informatie van groene boa’s, wildbeheereenheden en betrokken burgers. Observaties van betrokken burgers zijn essentieel in de meeste politieonderzoeken. Met andere historische gegevens uit politiesystemen draagt het bij tot daderindicatie. Daar waar landelijke betekenisvolle fenomenen ontstaan, zal de politie hierin acteren. Weging van het politiewerk vindt altijd plaats in afstemming en in overleg met het bevoegde gezag. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Welke boodschap geeft u af, en wat doet het met het vertrouwen in de overheid, als de burgers de indruk krijgen dat illegale praktijken, zoals stroperij, niet effectief worden aangepakt?
In het geval van geconstateerde stroperij treedt de politie op. Er zijn op dit moment geen concrete meldingen van stroperij van wolven en ik zie dan ook geen reden voor een gebrek aan vertrouwen in de overheid. Ik neem ook afstand van de suggestie dat de overheid niet effectief inzet pleegt op het tegengaan en voorkomen van stropen.
De financiële achteruitgang van mensen met een beperking door kabinetsbeleid |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Nobel , Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() ![]() |
Ontvangt u ook signalen van bezorgde jongvolwassenen met een handicap of hun ouders of betrokkenen omdat zij er tot wel 60–70 euro per maand op achteruitgaan door een verhoging van de eigen bijdrage Wet langdurige zorg (Wlz)?
Het kabinet zet in op het gelijkwaardiger maken van de toegang tot zorg. Daarom bevriest het kabinet het eigen risico in 2026 en verlaagt het kabinet daarnaast het verplicht eigen risico tot € 165 voor de jaren 2027 tot en met 2029. Het eigen risico wordt in die jaren bevroren, waardoor het eigen risico minder hard groeit dan de zorgkosten. Ook wordt het verplicht eigen risico vanaf 2027 in de medisch-specialistische zorg getrancheerd. Het kabinet wil met de verlaging van het verplicht eigen risico bereiken dat minder mensen noodzakelijke medische zorg uitstellen of hiervan afzien en ook dat de toegankelijkheid van de zorg groter en gelijkwaardiger wordt. Ook kiest dit kabinet met de verlaging van het eigen risico voor een lagere medefinanciering door zorggebruikers en daarmee voor een grotere solidariteit tussen gezonde en minder gezonde mensen. Door het verlagen van het verplicht eigen risico, stijgt de premie. Ter compensatie van die premiestijging is in het hoofdlijnenakkoord van het kabinet ook een compenserende lastenverlichting opgenomen. Deze lastenverlichting is verwerkt in de koopkrachtbesluitvorming. De genomen maatregelen leiden tot een positief koopkrachtbeeld over alle aankomende jaren.
Het kabinet is in het algemeen bekend met de mogelijke gevolgen die de structurele verhoging van het minimumloon in 2023 heeft op de hoogte van de eigen bijdrage vanaf dit jaar. Deze specifieke bedragen en signalen zijn het kabinet niet bekend. Het CAK registreert niet specifiek op de doelgroep, dus daarom kan er niets gezegd worden over signalen van jongvolwassenen. Wel is er een lichte stijging te zien van het aantal ingediende bezwaren in januari 2025 ten opzichte van januari 2024 en zien ze bij de betreffende afdeling bezwaren voorbijkomen die specifiek gaan over de hogere eigen bijdrage.
Het CAK geeft op haar website ook informatie over de mogelijkheden die mensen hebben indien zij door de hoogte van de eigen bijdrage in de problemen dreigen te komen. Het CAK geeft bijvoorbeeld informatie over de mogelijkheid een betalingsregeling af te sluiten, een verzoek in te dienen bij het CAK om de hoogte van de eigen bijdrage aan te passen of het aanvragen van bijzondere bijstand bij de gemeente. Welke mogelijkheid past, is natuurlijk afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden van degene die de eigen bijdrage betaalt.
Bent u bekend met het feit dat medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven er eveneens tot wel 50 euro per maand op achteruit gaan?1 Kunt u bevestigen dat dit komt door een combinatie van het verhogen van de arbeidskorting en het verlagen van de algemene heffingskorting? En zo niet, kunt u de oorzaak delen?
Ja, het is ons bekend dat een deel van medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven er financieel op achteruitgaan. Dit komt door een samenloop van maatregelen uit het Belastingplan 2025 en het in 2024 aflopen en vervolgens stilzwijgend verlengen van de cao Aan de slag. Door het stilzwijgend verlengen neemt het inkomen van een deel van deze medewerkers niet toe, wat in combinatie met de reguliere indexatie van de arbeidskorting leidt tot minder recht op arbeidskorting in 2025. Dit kan voor mensen met een laag inkomen een grote impact hebben. Zeker als zij door een arbeidsbeperking of chronische ziekte niet meer uren kunnen werken om het verlies te compenseren. Een achteruitgang van tientallen euro’s per maand kan voor hen betekenen dat zij moeten bezuinigen op belangrijke uitgaven zoals boodschappen of vaste lasten.
Met ingang van 2025 hebben er verschillende wijzigingen plaatsgevonden in box 1 van de inkomstenbelasting. Een van die wijzigingen is een verlaging van de algemene heffingskorting met 335 euro. Daar staat tegenover dat het tarief in de eerste schijf daalt. Voor de meeste belastingplichtigen is het voordeel van de tariefverlaging groter dan het nadeel van de verlaging van de algemene heffingskorting. Voor mensen met een inkomen van ongeveer 26.000 euro weegt het voordeel van het lagere schijftarief op tegen het nadeel van de lagere algemene heffingskorting. De groep belastingplichtigen met een inkomen lager dan 26.000 euro ondervindt per saldo nadeel van beide maatregelen. Dit nadeel is groter naarmate het inkomen lager is, en bedraagt maximaal ongeveer 185 euro per jaar, circa 15 euro per maand. Mensen met een inkomen lager dan 26.000 euro per jaar gaan er dus op achteruit als gevolg van deze wijzigingen.
De arbeidskorting is beleidsmatig niet gewijzigd in 2025. Wel zijn de hoogte van de arbeidskorting en de inkomens waarbij de arbeidskorting op- en afbouwt geïndexeerd volgens de reguliere systematiek. Jaarlijks worden de meeste parameters in de inkomstenbelasting geïndexeerd om ervoor te zorgen dat de belastingheffing in reële termen ongeveer gelijk blijft. Inkomens stijgen in de regel ook jaarlijks. Voor een deel van de medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven geldt dat hun inkomen niet is gestegen door het aflopen van de cao Aan de slag eind 2024 en de stilzwijgende verlenging nadien. Doordat de arbeidskorting wel is geïndexeerd, leidt dit voor inkomens in het opbouwtraject van de arbeidskorting tot minder recht op arbeidskorting in 2025 dan in 2024 bij hetzelfde inkomen. Dit kan bij inkomens rond het tweede knikpunt van de arbeidskorting tot maximaal ongeveer 32 euro minder arbeidskorting per maand leiden. Dit nadeel is dus een gevolg van het feit dat het inkomen niet stijgt. Per saldo kunnen deze beide ontwikkelingen leiden tot een nadeel van maximaal ongeveer 35 euro per maand.
Het kabinet vindt bovenstaande situatie zorgelijk. Juist omdat het mensen raakt die al moeite hebben om rond te komen en voor wie de bestaanszekerheid kwetsbaar is. Daarom voert het kabinet gesprekken met de VNG om te onderzoeken hoe de bredere financiering van beschut werk kan bijdragen aan het verbeteren van de bestaanszekerheid van mensen die door de situatie getroffen zijn.
Deelt u de opvatting dat een achteruitgang van 50–70 euro per maand een zeer grote impact heeft gezien het feit dat het inkomen van deze groep vaak al niet hoog is?
Ja. Het kabinet is zich ervan bewust dat de situatie grote impact kan hebben op mensen. Zoals in het antwoord op vraag twee al is aangeven, kan een financiële achteruitgang van tientallen euro’s voor mensen betekenen dat zij moeten bezuinigen op essentiële uitgaven. Voor deze mensen brengt dit extra zorgen en onzekerheid met zich mee.
Tegelijkertijd neemt het kabinet ook maatregelen om de koopkracht van deze huishoudens te versterken. Zo worden de huurtoeslag en het kindgebonden budget bijvoorbeeld verhoogd. Het kabinet kijkt daarom vooral naar het totale effect van het koopkrachtbeleid en het gehele koopkrachtbeeld, en in mindere mate naar het effect van afzonderlijke maatregelen.
Hoe rijmt u de achteruitgang in inkomen van deze groep mensen met een beperking met de zorgen van het VN-comité dat in hun rapport met bevindingen expliciet aangeeft zorgen te hebben over het hoge risico op armoede voor mensen met een beperking? Deelt u de stelling dat een verhoging van de eigen bijdrage voor deze groep haaks staat op het VN-Verdrag en de aanbevelingen van het comité? Zo ja, wat gaat u doen?
Uiteraard heeft het kabinet oog voor de groep mensen met een beperking en hun financiële positie. Afgelopen februari 2024 heeft de Tweede Kamer de nationale strategie over het VN-verdrag Handicap goedgekeurd. Daarna zijn de verschillende ministeries aan de slag gegaan met de vervolgstap, het werken aan een werkagenda met maatregelen voor de komende vijf jaar om de doelen van deze nationale strategie uiterlijk in 2040 te bereiken. Zo brengt een interdepartementale werkgroep onder leiding van VWS in beeld welke financiële inkomensregelingen er bestaan specifiek voor mensen met een chronische ziekte of beperking. Op basis van dit overzicht kan bekeken worden of mogelijk nieuw of aanvullend beleid nodig is om de effectiviteit van de regelingen te verbeteren.
Wat betreft de stelling merkt het kabinet op dat de verhoging van de eigen bijdrage in 2025 voor de langdurige zorg een gevolg is van de structurele verhoging vanaf 2023 van het minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen, zoals de AOW. De eigen bijdrage voor langdurige zorg hangt namelijk af van het inkomen van twee jaar geleden. Tegenover een hogere eigen bijdrage staat dus nagenoeg altijd een hoger inkomen dat meer is dan de verhoging van de eigen bijdrage. Het kabinet deelt daarom niet de stelling dat de verhoging haaks staat op de aanbevelingen rondom het VN-verdrag.
Over het algemeen hebben eigen bijdragen in de zorg het doel om bij te dragen aan de betaalbaarheid, de toegankelijkheid en de kwaliteit van de zorg. Verschillende eigen bijdragen kunnen daarbij verschillende en meerdere doelen nastreven. Een van de doelen van de eigen bijdragen betreft medefinanciering: een relatief beperkt gedeelte van de totale zorguitgaven wordt bij de zorggebruiker gelegd, wat bijdraagt aan het draagvlak voor de hoge mate van inkomens- en risicosolidariteit in ons stelsel.
Het kabinet zet verder vol in op het gelijkwaardiger maken van de toegang tot zorg voor iedereen. Daarom wordt het eigen risico per 2027 fors verlaagd naar € 165 en ook getrancheerd. Het kabinet is van mening dat niet je portemonnee, maar je medische urgentie leidend moet zijn in de toegang tot zorg. Tot de verlaging van het eigen risico en de tranchering, blijft het eigen risico bevroren op € 385 en is er een pakket aan koopkrachtmaatregelen getroffen.
Herkent u ook de zorgen van het VN-comité over het gebrek aan gegevens over aantallen mensen met een beperking die een slechte financiële uitgangspositie hebben? Zo ja, hoe gaat u dit verbeteren?
Het kabinet herkent de zorg van het VN-comité over de beschikbaarheid van gegevens over het aantal mensen met een beperking en over uitsplitsingen naar uiteenlopende kenmerken, waaronder de financiële positie van deze mensen. Inzicht krijgen in het aantal mensen met een beperking in een slechte financiële positie is op dit moment niet mogelijk, aangezien er geen landelijke, sluitende, definitie van personen met een chronische ziekte of handicap is en er evenmin een omvattende registratie van mensen met een beperking beschikbaar is. Uit het oogpunt van de privacy van betrokkenen acht het kabinet het ook niet wenselijk om een dergelijke registratie aan te leggen. Dit laat onverlet, zoals ook in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, dat de financiële positie van mensen met een chronische ziekte of beperking, een belangrijk punt van aandacht is.
Zijn er andere groepen bekend die mogelijk financieel in de problemen komen door de verhoging eigen bijdrage Wlz?
Het kabinet is zich bewust van het feit dat mensen met beperkingen te maken kunnen hebben met meerkosten voor zorg ook waar het gaat om eigen betalingen voor de zorg. Wel wijst het kabinet erop wijzen dat de genoemde eigen bijdrage niet beleidsmatig is verhoogd maar het gevolg is van een eerdere verhoging van het minimumloon en daaraan gekoppelde uitkeringen. Die verhoging werkt door op de te betalen eigen bijdrage voor de langdurige zorg. De stijging van het inkomen is nagenoeg altijd hoger dan de omvang van de te betalen eigen bijdrage en in verhouding tot elkaar.
Op welke manieren kan het inkomensgat dat ontstaat voor deze groep gedicht worden?
Het inkomen van mensen kan toenemen doordat ze een hoger loon krijgen of meer uren gaan werken, hoewel het kabinet begrijpt dat voor mensen met een beperking meer uren werken vaak niet een reële mogelijkheid is. Afspraken over de loonontwikkeling komen tot stand in goed overleg tussen werkgevers en werknemers. Het kabinet is geen partij in de cao-onderhandelingen voor de doelgroep die werkt bij sociaal ontwikkelbedrijven en stelt zich daarom terughoudend op ten aanzien van de cao Aan de slag. Tegelijkertijd volgt de Staatssecretaris Participatie en Integratie vanuit zijn rol de ontwikkelingen rondom de cao aandachtig en is hij in gesprek met de VNG over bredere financiering van beschut werk. Onderdeel van dit gesprek is hoe via de bredere financiering van beschut werk een bijdrage geleverd kan worden aan een versterkte bestaanszekerheid van mensen die door de situatie getroffen zijn. Dit wordt ook toegelicht in het antwoord op vraag 12.
Daarnaast kan het kabinet middels beleid de koopkracht van mensen beïnvloeden. Het kabinet doet dat bij de augustusbesluitvorming, waarbij de verwachte koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen in de samenleving integraal wordt gewogen.
In hoeverre was het de intentie van het kabinet dat door de samenloop van indexaties van de Wajong en de eigen bijdrage Wlz, deze groep er financieel flink op achteruit zou gaan?
Het kabinet gaat ervanuit dat met deze vraag bedoeld wordt dat de structurele verhoging van het wettelijk minimumloon (wml), en de daaraan gekoppelde uitkeringen zoals de AOW en de Wajong, ervoor gezorgd hebben dat men vanaf 2023 structureel een hoger inkomen heeft. Dit leidt vanaf 2025 tot hogere eigen bijdragen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en voor beschermd wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Tegenover de hogere eigen bijdrage staat dus ook naar verwachting nagenoeg altijd een structureel hoger inkomen.
Hoe verhoudt de financiële achteruitgang van mensen in sociaal ontwikkelbedrijven, die vaak al naar maximaal vermogen werken en dus niet meer uren kunnen werken, zich tot het adagium dat werken moet lonen?
Het kabinet ziet dat de situatie voor mensen in sociaal ontwikkelbedrijven soms wringt. Juist voor mensen, die vaak al naar maximaal vermogen werken en niet in staat zijn om extra uren te werken, is een achteruitgang in inkomen pijnlijk. Dit raakt direct aan het uitgangspunt dat werken moet lonen. Het kabinet erkent dat hier spanning zit.
Voor de meeste mensen zorgt het beleid van dit kabinet er dan ook voor dat werken lonender wordt, bijvoorbeeld door de introductie van een extra schijf in de inkomstenbelasting met een verlaagd tarief, of de vereenvoudiging van de huurtoeslag. Een deel van de werkenden (mensen met een inkomen tot circa € 26.000) gaat er door de fiscale maatregelen uit het Belastingplan inderdaad op achteruit wanneer zij een gelijk aantal uur (blijven) werken en geen of beperkte loonstijging hebben. Ten opzichte van een uitkeringssituatie loont werken echter nog steeds altijd.
Hoewel er ook maatregelen zijn genomen om de koopkracht van deze groep te verbeteren, zoals de verhoging van de huurtoeslag en het kindgebonden budget, vindt het kabinet het zorgelijk dat mensen met een kwetsbare financiële positie er toch op achteruitgaan. Zoals in de beantwoording van vragen twee en zeven is aangegeven, is het kabinet daarom met de VNG in gesprek over de brede financiering van beschut werk. Daarnaast werkt het kabinet aan de hervorming van het stelsel van inkomensondersteuning, waarbij een belangrijk uitgangspunt is dat werken moet lonen.
Was het de intentie van het kabinet dat medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven erop achteruitgaan door de combinatie van het verhogen van de arbeidskorting en het verlagen van de algemene heffingskorting in het Belastingplan, of is dit een onbedoeld bijeffect?
Het is niet de intentie om met maatregelen specifieke groepen werkenden te benadelen. Het kabinet heeft tijdens de besluitvorming over koopkrachtmaatregelen niet expliciet gestuurd op het inkomen van medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven, maar heeft wel gestreefd naar een evenwichtig koopkrachtbeeld met aandacht voor het ondersteunen van kwetsbare groepen en werkende middeninkomens.
Indien het de intentie was dat mensen in sociaal ontwikkelbedrijven erop achteruitgaan, waarom? Als dit niet de intentie was, hoe gaat het kabinet dit corrigeren?
Het kabinet benadrukt dat het niet de bedoeling is geweest om specifiek medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven erop achteruit te laten gaan. Bij de besluitvorming over de koopkrachtmaatregelen is gestreefd naar een evenwichtig totaalbeeld, met aandacht voor mensen met een laag inkomen en het werkende midden.
Tegelijkertijd is het kabinet zich ervan bewust dat de uitwerking van beleid in de praktijk niet voor iedereen gelijk uitpakt. In de koopkrachtberekeningen wordt uitgegaan van een gemiddelde loonstijging voor alle werkenden. Wanneer lonen in specifieke sectoren, zoals bij een deel van de medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven, niet meestijgen, kan dit leiden tot een achteruitgang in koopkracht. Voor sommige mensen kan dit betekenen dat zij er financieel op achteruitgaan.
Daarom zijn er ook maatregelen genomen om kwetsbare huishoudens te ondersteunen, zoals de verhoging van de huurtoeslag en het kindgebonden budget.
Zoals eerder aangegeven, bespreekt het kabinet met de VNG de bredere financiering van beschut werk en onderzoekt daarbij mogelijke oplossingen om de bestaanszekerheid van deze groep te versterken.
Deelt u de visie dat dit alleen nog kan via de cao, aangezien het Belastingplan al is vastgesteld? Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat dit via de cao gerepareerd wordt? Hoe ziet de Staatssecretaris daarin zijn rol als stelselverantwoordelijke, ondanks dat hij geen partij is bij de onderhandelingen?
Het kabinet is inderdaad geen partij in de cao-onderhandelingen en stelt zich daarom terughoudend op bij uitspraken over de inhoud van de cao. Zoals de Staatssecretaris Participatie en Integratie recent in de Kamerbrief «Banenafspraak bij de overheid» (Kamerstuk 34 352, nr. 336) aan uw Kamer schreef, volgt hij vanuit zijn rol de ontwikkelingen rondom de cao Aan de slag aandachtig en is hij met VNG in gesprek over de bredere financiering van beschut werk. Deze besprekingen gaan niet alleen over de cao Aan de slag, maar ook over de andere factoren die van invloed zijn op de betaalbaarheid van beschut werk.
Beseft u dat minder inkomen ertoe gaat leiden dat deze mensen minder vaak op pad kunnen, of nodige zorg en hulp niet meer kunnen betalen, en dat dit kan leiden tot meer eenzaamheid, gezondheidsproblemen en uiteindelijk hogere zorgkosten? Zijn deze nadelige effecten meegenomen in de besluitvorming?
Het kabinet begrijpt dat het van groot belang is voor mensen om volwaardig deel te kunnen nemen aan de samenleving. Daarmee wordt voorkomen dat mensen eenzaam worden of hun gezondheidsproblemen verhogen waardoor zij mogelijk ook hogere zorgkosten krijgen. Het kabinet begrijpt ook dat een zekere financiële armslag hiervoor onontbeerlijk is. In 2023 heeft het vorige kabinet een fors pakket aan maatregelen getroffen om de effecten van de inflatie op de koopkracht te beperken. Een van de maatregelen was om het wettelijk minimumloon (wml) sneller en meer te verhogen. De ontwikkeling van het wml is gekoppeld aan andere uitkeringen, waaronder de AOW, bijstandsuitkeringen en de Wajong.2 Naast het minimumloon, stegen andere uitkeringen dus ook. Veruit de meeste cliënten in de Wlz en beschermd wonen in de Wmo 2015 ontvangen een uitkering. Een relatief beperkt gedeelte van de totale zorguitgaven wordt bij de zorggebruiker gelegd, wat bijdraagt aan het draagvlak voor de hoge mate van inkomens- en risicosolidariteit in ons stelsel. Hoewel een stijging van de eigen bijdragen als een financieel nadeel kan worden beschouwd, volgt dit logischerwijs uit een inkomensafhankelijke systematiek. Feitelijk is er sprake van een structureel hoger inkomen waarvan een deel wordt afgedragen als eigen bijdrage. De stijging van het inkomen is daarmee nagenoeg altijd hoger dan de omvang van de te betalen eigen bijdrage en in verhouding tot elkaar.
Een verhoging van de eigen bijdrage heeft daarmee niet het gevolg zoals in de vraag geschetst.
Daarnaast zet het kabinet vol in op het gelijkwaardiger maken van de toegang tot zorg voor iedereen. Daarom wordt het eigen risico per 2027 fors verlaagd naar € 165 en ook getrancheerd. Tot die tijd blijft het eigen risico bevroren op € 385 en is er een pakket aan koopkrachtmaatregelen getroffen. Het kabinet is van mening dat niet je portemonnee, maar je medische urgentie leidend moet zijn in de toegang tot zorg. De maatregelen van het vorige kabinet en het huidige kabinet maken duidelijk dat er oog is voor het belang van het kunnen participeren in de samenleving door iedereen.
Op welke manier zijn mensen of hun wettelijk vertegenwoordigers geïnformeerd over het besluit?
Het kabinet achtte het noodzakelijk om cliënten op tijd te informeren over deze stijging en de oorzaak hiervan. Dat is dan ook gebeurd. Het CAK heeft hierover de nodige mededelingen gedaan zowel op hun website3 als in de (rechtstreekse) communicatie richting de doelgroep. Ook ketenpartners zijn geïnformeerd die vervolgens hun eigen achterban hebben kunnen informeren4.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Innovaties in de landbouw. |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Welke geteste en gevalideerde innovaties zijn er die de stikstofuitstoot significant naar beneden brengen?
De volledige lijst van emissiearme stalsystemen en aanvullende technieken met een definitieve emissiefactor voor ammoniak zijn respectievelijk terug te vinden in bijlage V en VI van de Omgevingsregeling1. Van enkele van deze emissiearme stalsystemen en technieken is uit onderzoek gebleken dat de emissiearme werking in de praktijk tegenvalt. Zo blijkt uit onderzoek uit 2023 dat emissiearme vloeren voor melkrundvee gemiddeld minder reductie behalen dan de emissiefactor aangeeft. In de begeleidende Kamerbrief van 30 juni 20232 staat dat de Staatssecretaris van IenW het wijzigen van deze emissiefactoren alvast voorbereidt.
Klopt het dat de Lely Sphere de enige innovatie is die in aanmerking komt voor de subsidieregeling voor stalsystemen?1
Dit klopt niet. Met de Sbv-investeringsmodule, die van 21 oktober 2024 tot en met 8 januari 2025 opengesteld geweest is als onderdeel van de aanpak piekbelasting, wordt subsidie beschikbaar gesteld aan veehouders voor investeringen in verschillende brongerichte en nageschakelde emissiereducerende technieken voor melkvee, varkens en vleeskalveren. Voor melkvee is de techniek HA1.38 uit bijlage V van de Omgevingsregeling (bekend als de Lely Sphere) opgenomen. Voor varkens- en kalverhouderijen zijn verschillende type luchtwassers opgenomen. Ook zijn er optionele brongerichte investeringen voor varkenshouderijen mogelijk. Daarnaast is voor zowel melkvee-, varkens- als kalverhouderijen subsidie voor andere optionele investeringen met een emissie-reducerend aspect (zoals een monomestvergister) beschikbaar.
Deelt u de mening van Wageningen University & Research (WUR) dat de onzekerheidsmarge bij het bepalen van de «definitieve emissiefactor» voor de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav)-lijst veel te groot is aangezien de techniek op «veel te weinig» proefstallen wordt toegepast? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat u deze toetsing aanpassen?2
De metingen in vier proefstallen om te komen tot een emissiefactor volstaat volgens het in de Omgevingsregeling vastgelegde meetprotocol van WUR: «Protocol voor meting van ammoniakemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij 2013a». De emissiefactoren en het meetprotocol behoren tot de voormalige Regeling ammoniak en veehouderij, die in januari 2024 is opgegaan in de Omgevingswet. De emissiefactoren zijn toepasbaar gemaakt voor de milieuregelgeving voor stallen, waarbij de gemiddelde emissie vanuit een stalsysteem van belang is om te bepalen of voldaan wordt aan de emissiegrenswaarde uit het Besluit activiteiten leefomgeving.
Hoewel voor milieuregelgeving emissiefactoren voldoende zijn, moet er voor het verlenen van natuurvergunningen op individueel bedrijfsniveau zekerheid zijn dat omliggende stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden er door een activiteit niet op achteruitgaan. In de praktijk is gebleken dat emissiefactoren hier niet altijd geschikt voor zijn. Daarom vindt toestemmingverlening voor Natura 2000-activiteiten niet langer plaats op basis van de emissiefactoren uit de milieuregelgeving. In de praktijk moet voor de natuurvergunningsaanvraag een passende beoordeling uitgevoerd worden. Om een vergunning te verkrijgen moet uitgesloten worden dat een stalaanpassing significante effecten kan hebben op stikstofgevoelige habitattypes in Natura 2000-gebieden en zal, naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van State van 18 december 2024 over intern salderen, beoordeeld moeten worden of voldaan wordt aan de additionaliteitsvereiste. Zoals aangegeven in de Kamerbrief5 van 14 februari jl. wordt in de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel momenteel verkend wat er mogelijk is of kan worden in de vergunningverlening.
Het is wenselijk om de onzekerheidsmarges waar mogelijk te verkleinen. Hier wordt aan gewerkt. Zo wordt het meetprotocol in opdracht van het Ministerie van IenW herzien, waarbij de meetmethode, het proefstaldesign en de onzekerheidsmarge van de emissiefactor opnieuw wordt opgesteld door WUR in samenwerking met andere Nederlandse en Vlaamse kennisinstellingen. Verder wordt in samenwerking tussen het Ministerie van IenW, LVVN en RVO gewerkt aan een nieuw stelsel voor stalbeoordeling, in het programma Vernieuwing Stalbeoordeling. De Staatssecretaris van Openbaar Vervoer en Milieu heeft uw Kamer op 19 december 2024 geïnformeerd over de uitgangspunten daarbij6.
Deelt u de mening van onderzoeker Ogink en anderen dat «het hele meetprocedé onbetrouwbaar is»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat u het meetprotecol aanpassen om de betrouwbaarheid en onafhankelijkheid te vergroten?3
Ik ben niet van mening dat het hele meetprocedé onbetrouwbaar is. Wel is het zo dat er verbeteringen mogelijk zijn. Het meetprotocol zelf wordt op dit moment herzien. Uit onderzoek van WUR uit 2022 is naar voren gekomen dat de reguleringssystematiek in de gehele keten van ontwerp, beoordeling en gebruik van een emissiearm stalsysteem niet effectief functioneert. Zoals aangegeven in de beleidsreactie van 25 november 2022 op dat rapport worden de aanbevelingen uit dit onderzoek overgenomen, en uitgewerkt in het interdepartementale programma Vernieuwing Stalbeoordeling (Kamerstuk 29 383, nr. 3848). Over de uitgangspunten daarbij heeft de Staatssecretaris van Openbaar Vervoer en Milieu uw Kamer op 19 december 2024 geïnformeerd9.
Wat is de onzekerheidsmarge van de Lely Sphere?
Voor het vaststellen van een emissiefactor zijn de uitkomsten van de onderliggende meetrapporten leidend. De Technische Adviespool (TAP) controleert of de metingen volgens protocol zijn uitgevoerd. In het milieustelsel wordt geen gebruik gemaakt van een onzekerheidsmarge. Emissiefactoren zijn geschikt zijn voor de milieuregelgeving, waarbij de gemiddelde emissie vanuit een stalsysteem van belang is. Voor het verlenen van natuurvergunningen moet er op individueel bedrijfsniveau zekerheid zijn dat stikstofgevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden er door een activiteit niet op achteruitgaan. Hiervoor dient een passende beoordeling uitgevoerd te worden en kan de zekerheid niet enkel gebaseerd worden op de emissiefactoren. Het bedrijf Lely ondersteunt veehouders bij het maken van een passende beoordeling die nodig is bij de aanvraag van een natuurvergunning. Ik beschik niet over eventuele onzekerheidsmarges die in dit kader worden aangehouden door Lely.
Vertrouwt u erop dat de Lely Sphere gemiddeld 77 procent ammoniakreductie heeft in de stal ondanks de kritiek op de meetmethode en onzekerheidsmarge?
De Lely Sphere is conform de in regelgeving vastgelegde methode bemeten. Ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat de Lely Sphere in de praktijk deze reductie gemiddeld niet zal behalen.
Hoe verhoudt emissiereductie in de stal, zoals de Lely Sphere, zich tot de totale emissiereductie van een boerderij?
Voor de nationale emissieregistratie10 wordt ruim de helft van de ammoniakemissies toegekend aan de stal en mestopslag, terwijl bijna de helft van overige emissies afkomstig is van het uitrijden van mest en kunstmestgebruik. Deze verhouding kan afwijken op het niveau van individuele ondernemers waardoor het lastig is hier een uitspraak over te doen.
Hoe wordt er rekening gehouden met emissiereducerende innovatie op veehouderijen die hun dieren veel buiten laten lopen?
Als dieren veel buiten lopen dan zullen er minder emissies vanuit de stal komen waardoor een emissiearme staltechniek relatief minder reduceert op bedrijfsniveau. Bij de vergunningaanvraag Natura 2000-activiteit moet dit passend beoordeeld worden.
Kunt u ingaan op de berichtgeving dat de methode die door Lely wordt gebruikt, alleen door Lely mag worden geproduceerd en geleverd, maar dat het ondanks dat volgens uw ministerie niet de staatssteunregels schendt?4
De openstelling van de Sbv-investeringsmodule heeft tot doel het mogelijk maken van investeringen in bewezen en erkende emissiereducerende staltechnieken waarmee een structurele en blijvende reductie van stikstofdepositie op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden in Nederland wordt gerealiseerd. Bij het selecteren van de voor subsidie in aanmerking komende technieken is hierbij gelet op een aantal criteria. De techniek moet ten minste 85% emissiereductie behalen, waarbij voor melkvee een uitzondering is gemaakt, omdat er op dit moment geen technieken beschikbaar zijn die 85% ammoniak reduceren. Er is overwogen om geen subsidiemogelijkheid op te nemen voor melkveehouders, maar dan zou het beleidsdoel niet of minder snel bereikt worden. Daarnaast moet de techniek minimaal een voldoende scoren op aspecten uit de door WUR uitgevoerde sectoranalyses. Voor melkveehouders heeft dit ertoe geleid dat er slechts één techniek voldoet aan de voorwaarden om voor subsidie in aanmerking te komen. De keuze om deze techniek subsidiabel te maken, is niet in strijd met de staatssteunregels. Op het moment van publicatie van de subsidieregeling waren er namelijk geen andere bewezen en effectieve technieken voor melkveehouders beschikbaar. Indien er andere technieken waren die aan de criteria voldeden dan zouden die ook op de investeringslijst opgenomen zijn.
Heeft de Europese Commissie akkoord gegeven voor de subsidieregeling, gezien de onzekerheid omtrent de mogelijke staatssteunregels?
Nee, dat hoeft ook niet. De regeling is namelijk zo vormgegeven dat de subsidieverlening voldoet aan de voorwaarden van de Landbouwvrijstellingsverordening (Verordening (EU) 2022/2472). In dat geval is de steun vrijgesteld van de aanmeldingsplicht.
Hoe kijkt u naar het oordeel van België over de Lely Sphere, die een negatief advies gaf vanwege «twijfel aan de goede werking van de mestzuigrobot onder langdurige praktijkomstandigheden»?5
In Vlaanderen heeft het Wetenschappelijk Comité Veeteeltemissies (WeComV) een gunstig advies afgeleverd voor de werking van de Lely Sphere. Dit wetenschappelijk advies stelt heel duidelijk dat de beoogde reducties wel behaald kunnen worden met het systeem. Vanuit het ambtelijke Administratief Team Luchtemissies Veeteelt (AT) zijn enkele bezorgdheden geuit met betrekking tot het onderhoud en toepassing van het systeem. De Vlaamse bevoegde Minister heeft daarop een nieuw wetenschappelijk advies gevraagd met het oog op het formuleren van enkele bijzondere voorwaarden dan wel kritische controlepunten om aan deze bezorgdheden tegemoet te komen. Dat advies is ondertussen afgeleverd en maakt duidelijk dat er geen twijfels zijn over de werking van het systeem. De Vlaamse Minister van Omgeving en Landbouw overweegt momenteel de Lely Sphere op de AER-lijst te zetten. Op basis van de adviezen van WeComC en het AT worden randvoorwaarden opgesteld die cruciaal zijn om een effectieve werking te kunnen garanderen. Deze situatie is vergelijkbaar met de Nederlandse situatie.
Kunt u toelichten hoeveel lager de emissiereductie gemiddeld is op boerenbedrijven na de aanschaf van een Lely Sphere, gezien de praktische opgaves bij het gebruik?
Het emissiearme stalsysteem HA1.38 is in bijlage V van de Omgevingsregeling opgenomen met een emissiefactor per dierplaats van 3 kg NH3/jaar. Daarbij wordt uitgegaan van gebruik conform de systeembeschrijving. Dit is een reductie van 77% ten opzichte van een stal zonder emissiearm stalsysteem waarvoor een emissiefactor van 13 kg NH3/jaar is vastgesteld.
Kunt u ingaan op de bezwaren van uw collega Jansen die het hele systeem, van ontwerp, beoordeling en gebruik, van de Lely Sphere bekritiseert?6
Ik hecht er belang aan om te vermelden dat de bezwaren van de Staatssecretaris van Openbaar Vervoer en Milieu zien op het niet effectief functioneren van de reguleringssystematiek in de gehele keten van ontwerp, beoordeling en gebruik van een emissiearm stalsysteem. Die zien dus niet specifiek op de Lely Sphere.
Zoals aangegeven in de antwoorden op vraag 3 en 4 zijn de aanbevelingen van WUR om de stalbeoordelingsprocedure te verbeteren overgenomen en wordt er interdepartementaal gewerkt aan een vernieuwing van het stelsel van stalbeoordeling. Overigens betekent het feit dat het huidige stelsel van stalbeoordeling verbetering behoeft niet dat alle uitkomsten (emissiefactoren) van het huidige stelsel ten algemene niet bruikbaar zouden zijn.
Hoe kijkt u naar de onzekerheid die boeren voelen omtrent de Lely Sphere en de consequente lage verkoopcijfers van en lage subsidieaanvragen naar het product?7
Er zijn meerdere factoren die waarschijnlijk hebben bijgedragen aan het relatief lage aantal subsidieaanvragen. Deze openstelling van de Sbv-investeringsmodule richtte zich op een beperkte doelgroep, namelijk veehouders op locaties met piekbelasting. Daarnaast zijn er ook strenge voorwaarden gesteld aan deelname aan de regeling. Een veehouder mag bijvoorbeeld gedurende een periode van 5 jaar na subsidievaststelling niet uitbreiden in dieraantal. Ook zal de onzekerheid met betrekking tot de natuurvergunningverlening een rol hebben gespeeld in het relatief lage aantal aanvragen.
Maakt u zich zorgen over de gebrekkige vraag naar de Lely Sphere, gezien uw enthousiasme voor dit product en uw hoop in de werking van innovaties als oplossing voor het stikstofprobleem?
De recente openstelling van de Sbv-investeringsmodule was erop gericht om veehouders op een locatie met piekbelasting de mogelijkheid te bieden om, ook via een innovatieregeling, te investeren in emissiearme stalsystemen en technieken. Daarmee bood ik ook voor melkveehouders het volledige «trappetje van Remkes» aan, wat een nadrukkelijke wens was van de Kamer. De inzet van innovatieve technieken en maatregelen heeft een grote potentie voor een bijdrage aan de reductie van stikstof emissie. Om te zorgen dat innovatie in de praktijk goed ingezet kan worden is het wel noodzakelijk dat randvoorwaarden, zoals vergunningverlening, op orde zijn. Voor het op orde krijgen van die randvoorwaarden zet ik me in, onder andere, in met de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel.
Begrijpt u dat het voor boeren een onzekere en dure investering is, ondanks de overheidssubsidies?
De Sbv-investeringsmodule is bedoeld om de veehouders op een locatie piekbelasting zoveel mogelijk te ondersteunen in het financieren van een emissiearm stalsysteem. Het is een grote investering en tegelijkertijd is het een systeem met een forse emissiereductie. Daar komt bij dat er door de stikstof situatie en de natuurvergunningverlening veel onzekerheid is, wat ik onwenselijk vind. Ik zet mij er op verschillende manieren voor in om die onzekerheid te verkleinen.
Hoe verhoudt de gigantische overheidssubsidie voor deze innovatie zich tot de haalbaarheid van de vele andere opgaven, zoals water, klimaat en dierwaardigheid?
Zoals in de beantwoording van eerdere vragen ook is benoemd is de openstelling van deze regeling gedaan specifiek voor veehouders die onder de doelgroep van de aanpak piekbelasting vallen. Hierdoor ligt de nadruk op het reduceren van ammoniakemissies. Echter is ook bij deze openstelling rekening gehouden met andere opgaven. Zo is het voor deelname verplicht om naast de investering in een emissiearme stalsysteem of techniek te investeren in verbetering van dierenwelzijn en brandveiligheid en zijn er optionele investeringen beschikbaar die methaanreductie bewerkstelligen.
Deelt u de mening dat het beter zou zijn voor het doelbereik, de stabiliteit op het boerenerf en financiële verantwoordelijkheid, zowel voor de boer als het belastinggeld, om maatregelen te treffen die bijdragen aan alle doelen tegelijkertijd in plaats van één innovatie, die enkel stikstofreductie beoogt? Zo ja, waarom zet u dan voornamelijk in op één route, innovatie in plaats van op een breed pakket aan structuurbeleid?
Ik deel de mening dat integraliteit van belang is, het komt immers allemaal samen op het boerenerf. Echter is, zoals in een aantal antwoorden op voorgaande vragen ook aangegeven, deze openstelling van de Sbv-investeringsmodule gedaan in het kader van de aanpak piekbelasting waardoor de primaire focus lag op het reduceren van ammoniakemissies. Met de Sbv-investeringsmodule als innovatieregeling werd, samen met de regelingen gericht op het stimuleren van extensiveren, omschakelen, verplaatsen en stoppen, invulling gegeven aan het «trappetje van Remkes». Daarmee waren er meer routes beschikbaar.
Kunt u ingaan op het onderzoek «Verkenning effecten landbouwinnovaties» van de WUR en hun conclusie dat innovaties een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan emissiereductie als alle boeren, alle innovaties, perfect toepassen, in relatie tot de ontwikkelingen van de Lely Sphere?8
Ik ben van mening dat innovaties een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan emissiereductie. Elk bedrijf is anders en de toepassing van systemen zoals de Lely Sphere kunnen voor een deel van de veehouders een goede manier zijn om emissies op hun bedrijf sterk te reduceren. Verschillende studies, waaronder de bovenstaande studie, laten zien dat het reductiepotentieel door inzet van technieken en(management)maatregelen op bedrijven aanzienlijk is.
Wat is uw reactie op de conclusie van de WUR dat extensivering en/of veestapelreductie noodzakelijk zal zijn voor het behalen van de doelen?
Dit kabinet zet in op een combinatie van haalbare bedrijfsspecifieke emissienormen voor ondernemers, landelijke maatregelen vanuit het Rijk en gebiedsgericht (aanvullend) maatwerk in samenwerking met medeoverheden. Binnen deze sporen dragen doelsturing en innovatie bij aan het behalen van de doelen.
Wat is uw reactie op de conclusie van de WUR dat de jaarlijkse kosten van het inzetten op innovaties rond de half miljard liggen, wat ruim boven het huidige innovatiebudget ligt?
Het kabinet zet zich in voor een toekomstgericht voedselsysteem. Op dit moment wordt vanuit de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel gekeken naar maatregelen gericht op het op gang krijgen van de vergunningverlening. Haalbaarheid en betaalbaarheid van maatregelen is een belangrijke randvoorwaarde daarbij. Uw Kamer is hierover recent geïnformeerd16.
Wat is uw reactie op de conclusie van de WUR dat investeringen in innovaties kunnen leiden tot een vergroot risico op lock-in's? En dat dit indirect bijdraagt aan verdere schaalvergroting en intensivering?
Innoveren is breder dan alleen het toepassen van emissiearme stalsystemen en technieken. Voor sommige veehouders kan het aanpassen van de stal het meest logisch zijn terwijl bij andere veehouders innovatie in bedrijfsmanagement beter past. Het risico op het ontstaan van lock-ins is het grootst voor stalaanpassingen waar grote investering voor nodig is. Wat een juiste keuze is voor een bedrijf is afhankelijk van veel factoren, zoals de beschikbare middelen, het type bedrijf, maar ook van de locatie en betreffende reductie-opgaven. Zo spelen er voor bedrijven die dichtbij stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden gevestigd zijn andere uitdagingen en oplossingen dan voor een ondernemers die verder van dit type locaties gelegen is.
Bent u, gezien de onzekerheid rond de Lely Sphere en de bevindingen van de WUR, voornemens om meer flankerend beleid te gaan voeren? Zo ja, welke maatregelen acht u kansrijk?
Het kabinet zet in op verschillende sporen om ondernemers de benodigde duidelijkheid en opties te bieden waarmee kan worden voldaan aan nationale doelen. Onder andere binnen de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel wordt bekeken wat hier precies voor nodig is.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Minister Fleur Agema (PVV) past haar bezuinigingsplannen voor de zorg voor onverzekerden aan na kritiek op haar uitspraken in Zembla’ |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Klopt het bericht vanuit Zembla dat u voornemens bent de bezuiniging op de subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden (SOV) in te vullen door de vergoeding voor artsen die deze hulp bieden te verlagen?1
In mijn brief2 van 18 december 2024 heb ik aangegeven dat ik de taakstelling van € 40 mln. betrek bij mijn ambitie om de onverzekerden problematiek aan te pakken en daarmee deze zorgkosten (onder de SOV) zoveel mogelijk wil voorkomen. Mede daarom werk ik aan een nieuwe wettelijke regeling voor de kosten van zorg aan onverzekerden en onverzekerbare vreemdelingen. Op advies van het CAK zullen de subsidieregeling medisch noodzakelijke aan onverzekerden (SOV) en de regeling onverzekerbare vreemdelingen (OVV) worden samengevoegd tot één wettelijke regeling. Deze regelingen bevatten nu verschillende vergoedingspercentages.
Klopt het bericht vanuit Zembla dat u voornemens bent om artsen inkomsten te laten terugverdienen als zij de taak op zich nemen om mensen te begeleiden naar een zorgverzekering of hun thuisland?
In mijn brief van 18 december 2024 heb ik aangegeven dat de SOV op dit moment een vergoeding van 100% van de hoger gelegen passantentarieven biedt voor alle zorg uit het basispakket, terwijl de OVV een vergoeding biedt van 80% tot 100% van de passantentarieven, afhankelijk van het type zorg en het wel of niet hebben van een overeenkomst met het CAK. De passantentarieven worden door de NZa vastgesteld en liggen hoger dan de tarieven die zorgverzekeraars en zorgverleners afspreken (contractprijzen).
Ik heb aangegeven dat ik bij de uitwerking van de nieuwe regeling rekening wil houden met de inspanningen die sommige zorgaanbieders plegen om naast medische zorg ook andere hulp te bieden aan onverzekerden. Zo hebben op dit moment straatartsen vaak contact met de gemeente om de dakloze persoon te helpen aan een briefadres en een zorgverzekering. Dankzij deze inspanningen wordt de onverzekerdheid verminderd en daarmee ook de zorgkosten die ten laste komen van de SOV. Ik wil verkennen of het uitvoerbaar is om deze zorgaanbieders een hoger vergoedingspercentages te geven, zodat dit werk kan worden voortgezet. Voor zorgaanbieders die uitsluitend zorg bieden vind ik het redelijk om een ander percentage van het passantentarief te vergoeden.
Kunt u toelichten welke plannen u exact heeft om de bezuiniging op de SOV vorm te geven?
Ik wil de taakstelling vooral bereiken door te werken aan maatregelen die leiden tot minder onverzekerden. In mijn brief van 18 december 2024 heb ik dit nader toegelicht. Daarnaast wil ik werken aan een doelmatigere regeling ter vervanging van de twee bestaande regelingen; SOV en OVV. De komende periode worden de plannen verder uitgewerkt.
In mijn brief van 18 december 2024 heb ik ook aangegeven dat het Ministerie van VWS in gesprek is met de gemeente Rotterdam en de straatartsen in Rotterdam om een onderzoekstraject uit te voeren in 2025 en 2026. In dit onderzoek zal worden onderzocht hoe de zorg aan verzekerbare onverzekerden en onverzekerbare vreemdelingen doelmatiger kan worden gefinancierd vanuit één geharmoniseerde verbeterde regeling. Hierbij wordt onder andere gekeken naar de te verstrekken zorg in internationaal perspectief, andere financieringsstromen die zorgverleners ontvangen en maatregelen om de onverzekerden problematiek te verminderen.
Kunt u toelichten waarom u ervoor heeft gekozen uw plannen met de pers te delen, terwijl de Kamer hierover nog altijd niet geïnformeerd is? Deelt u de mening dat de Kamer als eerste geïnformeerd dient worden?
Ik heb mijn plannen toegelicht in mijn brief van 18 december 2024. Ik heb geen andere plannen dan deze gedeeld met de pers.
Kunt u toelichten op welke wijze u verwacht dat artsen onverzekerden zouden moeten begeleiden naar hun thuisland?
Ik zie mooie voorbeelden van lokale samenwerkingsverbanden, waarbij zorgverleners, de gemeente en stichtingen samenwerken. Bijvoorbeeld in Rotterdam werken de straatartsen, de gemeente en stichting Barka samen om een groeiende groep Oost-Europese dakloze personen te helpen. De uitkomst van deze hulp kan ook een warme terugkeer naar het land van herkomst betekenen. Dit is soms lastig, omdat werkloze arbeidsmigranten soms te maken hebben met gezondheidsproblemen en niet meer staan ingeschreven in het land van herkomst. Hierdoor kunnen zij bij terugkomst in het land van herkomst niet direct gebruikmaken van de sociale zekerheid van dat land.
Kunt u toelichten op welke wijze u verwacht dat artsen onverzekerden, die doorgaans geen mogelijkheid hebben om een zorgverzekering af te sluiten wegens verschillende redenen, zouden moeten begeleiden naar een zorgverzekering?
De hulp die zorgaanbieders kunnen bieden verschilt. In veel gemeenten werken zorgaanbieders samen met de gemeente, door bijvoorbeeld melding te maken van onder andere onverzekerdheid. De gemeente pakt het dan verder over. In de grote steden zijn vaak straatartsen actief. Zij bieden samen met hulpverleners soms aanvullende hulp bij het verkrijgen van een briefadres, het afsluiten van een zorgverzekering, et cetera. Ik vind het positief dat vanuit deze lokale samenwerkingsverbanden medische - en sociale hulp wordt geboden.
Kunt u aangeven of u onderschrijft dat onverzekerden recht hebben op gezondheidszorg?
Ik heb nooit aangegeven, of de suggestie willen wekken, dat dit niet het geval zou zijn. Ik vind het wel belangrijk dat zorgaanbieders, net als zorgaanbieders in andere EU-landen, kritisch kijken of zorgverlening medisch noodzakelijk is gegeven het tijdelijke verblijf van een vreemdeling.
Deelt u de mening dat het geven van een financiële prikkel aan artsen om onverzekerden zorg te weigeren ingaat tegen de beroepscodes en de eed die zij hebben afgelegd, namelijk dat iedere zorgvrager recht heeft op zorg en deze volgens het non-discriminatiebeginsel en gelijkheidsbeginsel behandelt wordt? . Kunt u aangeven of de verlaging van de vergoeding voor artsen geldt bij het bieden van hulp aan iedere onverzekerde, of enkel voor «artsen die onverzekerde arbeidsmigranten helpen» zoals in de berichtgeving van Zembla wordt gesuggereerd?
Zeker, en dat is wat ik doe.
Kunt u aangeven wat de verwachting is ten aanzien van de impact van de nieuwe vormgeving van de bezuiniging op de SOV op het aantal zieken?
In mijn brief van 18 december 2024 heb ik aangegeven dat ik bij de uitwerking van de nieuwe regeling rekening wil houden met de inspanningen die sommige zorgaanbieders plegen om naast medische zorg ook andere hulp te bieden aan onverzekerden. Voor zorgaanbieders die uitsluitend zorg bieden vind ik het redelijk om een ander percentage van het hogere passantentarief te vergoeden. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen onverzekerde personen. Op advies van het CAK zal de nieuwe regeling geen verschil maken tussen de vergoeding van zorg aan onverzekerden en onverzekerbare vreemdelingen. Dit verschil bestaat nu wel.
Kunt u aangeven wat de verwachting is ten aanzien van de impact van de nieuwe vormgeving van de bezuiniging op de SOV op het bieden van acute medische hulp aan onverzekerden?
Het is mijn inzet dat met de aanpak van onverzekerdheid de toegang tot de zorg wordt verbeterd voor onverzekerden en dat daarmee gezondheidsproblemen zoveel mogelijk worden voorkomen. Dit voorkomt ook zorgkosten. De mate en wijze waarop de structurele taakstelling van € 40 miljoen wordt ingevuld met de in mijn brief genoemde maatregelen en de nieuwe regeling moet nog nader worden verkend.
Kunt u aangeven wat de verwachting is ten aanzien van de impact van de nieuwe vormgeving van de bezuiniging op de SOV op de zorgkosten voor onverzekerden?
Iedereen in Nederland die acute medische hulp nodig heeft ontvangt deze hulp. Het is aan de zorgaanbieders om te bepalen of deze zorg noodzakelijk is en welke zorg dan dient te worden gegeven. Dit verandert niet door deze plannen.
Kunt u aangeven of u heeft geïnventariseerd hoe de zorg voor onverzekerden internationaal geregeld is? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te brengen?
In mijn brief van 18 december 2024 heb ik aangegeven dat ik wil werken aan maatregelen om de onverzekerdenproblematiek aan te pakken. Ik wil de taakstelling vooral betrekken bij deze ambitie, omdat daarmee zorgkosten worden voorkomen. Ik realiseer mij dat dit een lastige opgave is gegeven de afhankelijkheden. Bijvoorbeeld ten aanzien van de aanpak van misstanden met arbeidsmigranten en het verstrekken van briefadressen. Het is randvoorwaardelijk voor de invulling van de taakstelling dat op deze opgaven ook stappen worden gezet. Parallel werk ik aan een nieuwe regeling voor de kosten van zorg aan onverzekerden en onverzekerbare vreemdelingen. Mede vanwege het aflopen van de SOV per maart 2027. Voor de vormgeving van deze nieuwe regeling sta ik in goed contact met het CAK en veldpartijen.
Kunt u aangeven hoeveel onverzekerden momenteel medische hulp is geboden middels de SOV, uitgesplitst per groep (arbeidsmigranten, daklozen etc.)?
In mijn brief van 18 december 2024 heb ik aangegeven dat ik wil kijken hoe andere EU landen de zorg voor onverzekerden hebben vormgegeven. Ik betrek dit bij het onderzoektraject waarover ik in gesprek ben met de gemeente Rotterdam en de straatartsen in Rotterdam.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en zo snel als mogelijk, in ieder geval voor de sluiting van de inbreng van het schriftelijke overleg over deze bezuiniging, beantwoorden?
In mijn brief van 18 december 2024 heb ik, zoals verzocht in de motie Krul3, alle kwantitatieve gegevens met betrekking tot de subgroepen gegeven die op dit moment beschikbaar zijn. In de bijlage bij die brief heb ik tevens een kwantitatieve analyse van het CAK opgenomen. Ik wil u voor deze cijfers verwijzen naar die brief.
Bent u bekend met het bericht dat de genderpoli van het Amsterdam UMC voorlopig geen nieuwe volwassenen in behandeling neemt vanwege overbelasting?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de wachttijd voor een intakegesprek bij volwassenen inmiddels is opgelopen tot ruim 4,5 jaar?
Het Kennis & Zorgcentrum Genderdysforie (KZcG) van het Amsterdam UMC heeft geen patiëntenstop. Cliënten kunnen nog steeds naar het KZcG worden doorverwezen. Wel staan de wachttijden onder druk, waardoor er is besloten om tijdelijk geen nieuwe volwassen cliënten van de wachtlijst op te roepen voor een intake. Kinderen en adolescenten worden nog wel opgeroepen. Het KZcG heeft net als in heel Nederland te maken met een tekort aan psychologen. Door dit tekort staat de doorstroom van cliënten momenteel onder druk. Daarom is de keuze gemaakt om minder mensen in te laten stromen, om zo de interne wachtlijst zo veel mogelijk te beperken.
Het is niet mogelijk om een uitspraak te doen over de algehele duur van de wachttijd. Het zorgtraject verschilt per individu en daardoor ook de wachttijd. Bovendien staan veel mensen bij verschillende zorgaanbieders op de wachtlijst. Het komt ook voor dat wachtenden op het moment van oproepen geen zorgvraag meer hebben, omdat ze inmiddels elders al in behandeling zijn. Door al deze factoren is het moeilijk te voorspellen wat de precieze duur van de wachttijd is. Momenteel is de genderkliniek van Amsterdam UMC bezig de zorgvraag van alle wachtenden uit te vragen. Op dit moment ziet het Amsterdam UMC in de praktijk dat ruim de helft van de volwassenen die gebeld is, al elders een vorm van zorg te hebben gehad.
Welke concrete stappen heeft u de afgelopen jaren ondernomen om de structurele tekorten in de genderzorg – zoals het tekort aan psychologen – aan te pakken?
Helaas zijn de wachttijden niet alleen in de psychologische transgenderzorg, maar ook in de bredere ggz op dit moment lang: met een groeiende zorgvraag aan de ene kant en groeiende personele schaarste aan de andere kant staat de sector onder druk. Het terugdringen van de wachttijden in de ggz is één van de doelen uit het Integraal Zorgakkoord (IZA). Zo zijn afspraken gemaakt over het vergroten van behandelcapaciteit en het borgen van voldoende (zeer) complexe psychische zorg (cruciale ggz). De Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport is voornemens om aanvullende maatregelen te treffen om de toegankelijkheid van de ggz te vergroten.2 In het voorjaar van 2025 zal de Staatssecretaris de Kamer uitgebreider informeren over zijn inzet. Daarnaast wordt een coördinerend platform transgenderzorg ingericht. Het platform zal zich onder andere bezighouden met het bevorderen van de uitbreiding van het zorgaanbod, onder andere door de samenwerking te versterken en de zorg daar waar mogelijk efficiënter in te richten.
Kunt u aangeven wat er tijdens het overleg tussen het Ministerie van VWS, zorgverzekeraars, ziekenhuizen, ggz-instellingen en patiëntenorganisaties is besproken en welke oplossingen hiervoor op korte en lange termijn in uitvoering zijn of komen?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 3. Binnenkort gaat het landelijk platform transgenderzorg van start. Het is de bedoeling dat dit platform ook gaat zorgen voor meer samenwerking en spreiding van zorg.
Bent u bereid om op korte termijn aanvullende financiële middelen beschikbaar te stellen om de capaciteit van genderzorg (psychologen) te verhogen, bijvoorbeeld door de samenwerking tussen ziekenhuizen, ggz-instellingen en huisartsen te versterken? Zo nee, waarom niet?
Voor 2025 en 2026 is 30 miljoen toegevoegd aan het macrokader ggz ten behoeve van het terugdringen van de wachttijden in de ggz als geheel. Van deze middelen kan extra zorg geleverd worden.
Erkent u dat de (lange) wachttijden bij het Amsterdam UMC en andere genderpoli’s vaak schadelijke gevolgen hebben voor de mentale gezondheid van mensen op de wachtlijsten?
Ja. Het wachten op medische zorg bij een uitgebreide zorgvraag kan leiden tot levensjaren die verloren gaan en gevolgen voor de mentale gezondheid. Transvisie besteedt hier op haar website aandacht aan. Eerder hebben de UMC’s aangegeven dat er meer klinieken voor genderzorg nodig zijn in Nederland. Het is aan zorgverzekeraars om, daar waar goede zorg beschikbaar is, deze ook in te kopen voor haar verzekerden. Uiteraard moet er dan wel personeel beschikbaar zijn om deze zorg te leveren.
Hoe waarborgt u dat mensen die vanwege de zeer beperkte capaciteit in Nederland geen zorg kunnen krijgen, niet worden gedwongen om ongewenst en mogelijk risicovol uit te wijken naar alternatieven (in het buitenland)?
Zorgverzekeraars hebben zorgplicht. Daardoor zijn zorgverzekeraars verplicht om voldoende zorg in te kopen dan wel te vergoeden. Als er sprake is van een wachttijd die langer is dan de Treeknorm dan kan de verzekerde om zorgbemiddeling vragen bij de zorgverzekeraar. De zorgverzekeraar bekijkt dan waar de verzekerde snel(ler) terecht kan. Als dat niet lukt, kan de zorgverzekeraar ook de zorg van (bepaalde) niet-gecontracteerde aanbieders (in Nederland of een ander EU-land) vergoeden alsof er een contract is, om aan zijn zorgplicht te voldoen. Uiteraard is het een keuze van de betrokkene zelf of de zorgaanvraag in andere EU-lidstaten zich voor deze specifieke medische behandelingen leent.
Deelt u de stelling dat hier niet wordt voldaan aan de wettelijke zorgplicht? Zo ja, hoe gaat u de zorgverzekeraars hierop aanspreken?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u van mening dat het schrappen van de vereiste psychologische diagnose als voorwaarde voor toegang tot somatische transgenderzorg kan bijdragen aan het verlagen van de werkdruk onder psychologen en daarmee de wachttijden in de genderzorg kan verminderen? Zo nee, waarom niet?
Zorgverleners gaan over de manier waarop zij zorg verlenen voor zover het medisch inhoudelijke overwegingen betreft. Het is aan veldpartijen om hier gezamenlijk, in professionele standaarden en richtlijnen, invulling aan te geven. Op dit moment is de herziening van de Kwaliteitsstandaard in gang gezet. Hierbij wordt ook gekeken naar de module organisatie van zorg. De uiterste opleverdatum voor de herziene Kwaliteitsstandaard staat gepland voor september 20253.
Het artikel 'Regionale industrie krijgt geen stroom, maar betaalt wel voor CO2-uitstoot' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel?1
Ja.
Hoe apprecieert u het feit dat driekwart van de verduurzamingsprojecten van grote industriële bedrijven in de regio niet voor 2030 gerealiseerd kan worden omdat zij geen nieuwe of zwaardere elektriciteitsaansluiting kunnen krijgen, maar zij wel extra belasting moeten gaan betalen over hun CO2-uitstoot?
Het beeld dat hieruit naar voren komt is verontrustend. Bedrijven in de regio zijn een belangrijk onderdeel van onze economie en het is wenselijk dat deze bedrijven ook in de toekomst de mogelijkheid hebben om in Nederland op een duurzame wijze te produceren. Hiervoor is het nodig dat deze bedrijven kunnen verduurzamen. Het kabinet blijft zich er dan ook op inzetten om de randvoorwaarden hiertoe zo snel mogelijk te realiseren.
Het Landelijk Actieprogramma Netcongestie werkt aan acties waardoor de infrastructuur sneller gebouwd wordt. Dit is in de Kamerbrief Netcongestie van 21 november jl. met de Kamer gedeeld2. Daarnaast ontwikkelt het programma, conform het amendement Erkens c.s.3, instrumenten waardoor het effect van netcongestie voor grootverbruikers kan worden verminderd, bijvoorbeeld met de nieuwe subsidieregeling, de Flex-e-regeling. Deze regeling ondersteunt grootverbruikers om meer inzicht te krijgen in hoe ze hun elektriciteitsverbruik kunnen flexibiliseren. Ook wordt er een investeringssubsidie geboden om flexibiliteit te realiseren. Daarnaast is er een Wegwijzer netcongestie ontwikkeld en komt er een centraal informatie- en contactpunt voor bedrijven en instellingen met vragen over netcongestie.
Ook wordt via het nationale Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (nMIEK) gewerkt aan de programmering van de energiehoofdinfrastructuur. Door de provincies wordt met het provinciaal MIEK (pMIEK) gewerkt aan de uitrol van het regionale energiesysteem. Naast de realisatie van infrastructuur is een van de randvoorwaarden het versnellen van vergunningen. Hier wordt in vraag 9 verder op ingegaan. Hiermee streeft het kabinet er naar een groter deel van de verduurzamingsopties voor 2030 mogelijk te maken. Voor die bedrijven die toch niet tijdig kunnen verduurzamen, bijvoorbeeld door het ontbreken van deze randvoorwaarden, onderzoekt het kabinet op dit moment additionele flexibiliteitsmogelijkheden binnen de CO2-heffing. Zie hiervoor het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het niet uit te leggen is dat deze bedrijven wel extra belasting moeten gaan betalen over hun CO2-uitstoot terwijl zij wél willen verduurzamen maar dit niet kunnen omdat er geen ruimte op het net is?
Het is inderdaad niet de bedoeling dat bedrijven die geen handelingsperspectief hebben geconfronteerd worden met hoge kosten. De CO2-heffing heeft immers als doel om verduurzaming te stimuleren ervan uitgaande dat bedrijven hiertoe handelingsperspectief hebben. Mede daarom is bij het introduceren van de CO2-heffing reeds rekening gehouden met het feit dat bedrijven niet altijd in staat zullen zijn om tijdig te verduurzamen waardoor tijdelijk de situatie kan ontstaan waarin bedrijven heffing moeten betalen. Binnen de vormgeving is hier rekening mee gehouden door bedrijven in staat te stellen uitstootrechten van bedrijven met een overschot op te kopen en om betaalde heffing in het verleden te verrekenen met een eigen overschot. Echter, dit biedt beperkte mogelijkheden voor bedrijven die, bijvoorbeeld vanwege ontbrekende randvoorwaarden, niet tijdig in staat zijn om verregaande verduurzaming te realiseren. Daarom onderzoekt het kabinet op dit moment additionele flexibiliteitsmaatregelen zoals de ontwikkeling van een handelsplatform om handel te faciliteren en zoals genoemd onder vraag 2. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 4.
In hoeverre zou de extra belasting die deze bedrijven moeten gaan betalen in de vorm van de CO2-heffing kunnen worden uitgesteld totdat deze bedrijven wel de mogelijkheid hebben om te verduurzamen?
Het voorstel om bedrijven die niet kunnen maar willen verduurzamen de mogelijkheid te geven om belastingafdracht uit te stellen is begrijpelijk. Ook het kabinet acht het immers onwenselijk dat deze bedrijven met hoge kosten worden geconfronteerd. Dit verzoek komt in de kern echter overeen met het introduceren van een hardheidsclausule, wat juridisch en uitvoeringstechnisch niet mogelijk is. De Kamer is in het voorjaar van 2024 geïnformeerd dat het implementeren van een dergelijke clausule juridisch en uitvoeringstechnisch niet haalbaar is4. In het najaar van 2024 is een studie gedeeld waarin verschillende additionele flexibiliteitsopties binnen de CO2-heffing zijn onderzocht5. Sindsdien werkt het kabinet verschillende opties uit om bedrijven additionele flexibiliteit te bieden binnen de CO2-heffing industrie. Zo wordt er onder andere gekeken naar de mogelijkheid om een handelsplatform op te richten om handel in dispensatierechten te bevorderen. Dit voorjaar vindt de besluitvorming plaats over deze additionele maatregelen. Daarnaast is gekeken naar de mogelijkheid om bedrijven eigen toekomstige dispensatierechten te laten lenen. Echter, deze maatregel blijkt niet doelmatig vanwege het beperkte aantal bedrijven dat hier gebruik van zal maken en vanwege de aanzienlijke additionele complexiteit. Ten slotte onderzoekt het kabinet op dit moment de mogelijkheid om de carry-back te versterken zodat bedrijven ook na 2029 betaalde heffing terug kunnen vorderen wanneer zij een overschot aan dispensatierechten hebben gegenereerd. De Kamer wordt dit voorjaar hierover geïnformeerd.
Het generiek verlagen van de CO2-heffing verlaagt de verduurzamingsprikkel bij alle bedrijven (met name bij de bedrijven die wel voldoende handelingsperspectief hebben) waardoor de klimaatdoelen verder uit zicht raken. Dit is niet in lijn met de kabinetsinzet om het klimaatdoel in 2030 te halen. Een regionale of sectorale differentiatie binnen de CO2-heffing druist in tegen het generieke karakter van de heffing en zal leiden tot een verstoring van de concurrentie binnen sectoren in verschillende regio's. Hier zullen de Europese staatssteunkaders knellen. Om deze redenen zal het kabinet deze opties niet meenemen bij het uitwerken van de alternatieven.
Hoe staat het met de uitwerking van alternatieven naar aanleiding van de motie Erkens c.s. (Kamerstuk 36 410 XIII, nr. 40) over het uitwerken en implementeren van een hardheidsclausule in de CO2-heffing industrie gericht op vermijdbare uitstoot per 1 januari 2025? Wanneer wordt dit met de Kamer gedeeld?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u bij het uitwerken van de alternatieven ingaan op de volgende opties: differentiatie van de CO2-heffing voor deze regionale bedrijven en sectoren, een lagere CO2-heffing, een handelsplatform en eventuele andere opties die mogelijk zijn?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u met deze bedrijven in gesprek over mogelijke oplossingen? Zo ja, wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Ja, via verschillende routes, waaronder de casus-aanpak maar ook via de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, is het kabinet in gesprek met bedrijven over hun verduurzamingsplannen. Voor Cluster 6 hebben wij een specifieke aanpak in het Actieplan Cluster 6 waarbij het kabinet met bedrijven, netbeheerders en de decentrale overheden kijkt hoe knelpunten, zoals netcongestie of vergunningen, voor deze specifieke doelgroep opgelost kunnen worden, zodat ook deze bedrijven de verduurzamingsslag kunnen maken. Op basis van de ervaringen die daarmee zijn opgedaan, is de afgelopen maanden gewerkt aan het Actieplan 2.0. In dat kader wordt momenteel een voorstel voor een regionale aanpak uitgewerkt. Dit Actieplan zal eind dit voorjaar gedeeld worden met de Tweede Kamer ten behoeve van het geplande Commissiedebat Cluster 6.
De regionale bedrijven geven aan harde afspraken te willen maken met netbeheerders over wanneer zijn hun aansluiting of uitbreiding kunnen krijgen zodat zij ook weten wanneer zij kunnen investeren; in hoeverre kunt u dit faciliteren?
Het is begrijpelijk dat bedrijven harde afspraken willen maken met netbeheerders.
Zeker bij bedrijven waarvan de levensduur van de (fossiele) installatie afloopt en die genoodzaakt zijn deze binnen een bepaalde termijn te vervangen. In het kader van het Landelijk Actieprogramma Netcongestie lopen gesprekken over het vergroten van transparantie over wanneer grootverbruikers toegang tot aansluitingen of uitbreidingen kunnen krijgen door duidelijkheid te geven over wanneer welk vermogen verwacht wordt en hoe dit zich verhoudt tot het gevraagde vermogen op de wachtlijst. Dit wordt gedaan in samenwerking met industrie, Netbeheer Nederland en het ministerie. De realiteit is wel dat naarmate de beoogde oplevertermijnen van infrastructuurprojecten verder in de toekomst liggen de zekerheid over de realisatietermijn afneemt. Het is voor netbeheerders niet mogelijk hier harde, bindende afspraken over te maken, omdat de oplevertermijn voor uitbreidingen deels buiten de invloedsfeer van netbeheerders ligt.
Welke mogelijkheden zijn er om de procedures te versnellen, aangezien verduurzamingsprojecten ook dreigen om te vallen vanwege de lange vergunningstrajecten van soms wel 6 à 7 jaar? Wordt hier al werk van gemaakt?
In de Kamerbrief over de voortgang van het MIEK en nationale energieprojecten van 10 december jl.6 zijn diverse versnellingsmaatregelen waaraan wordt gewerkt toegelicht. Dit is zowel op landelijk niveau door te kijken naar mogelijkheden voor natuurvergunningen als op Europees niveau, bijvoorbeeld door de aanwijzing van versnellingsgebieden.
In de Kamerbrief Netcongestie van 21 november jl.7 is uiteengezet welke versnellingsmogelijkheden er worden ingezet om procedures voor energie-infrastructuur te verkorten. Voorbeelden hiervan zijn het aanwijzen van projecten van zwaarwegend maatschappelijk belang en verbetering van de samenwerking tussen netbeheerders en overheden.
Verder zijn voor zowel projecten bij bedrijven als projecten in de openbare ruimte verschillende acties in gang gezet om kennis en capaciteit voor vergunningsprocedures vrij te maken:
In de casusaanpak uit het Actieplan Cluster 6 zijn knelpunten rondom vergunningverlening geïdentificeerd samen met het betrokken bedrijf en bevoegd gezag. Het doel is om oplossingen te zoeken voor de knelpunten die zich voordoen bij de aangevraagde vergunning. Door optimale afstemming tussen betrokken partijen wordt, waar mogelijk, de vergunningverlening versneld binnen wettelijke termijnen om zo de kortst mogelijke doorlooptijd te realiseren.
Hoe zorgt u ervoor dat bedrijven toch besluiten om deze investeringen in Nederland te doen en zo de werkgelegenheid te behouden, aangezien in buurlanden België en Duitsland het goedkoper is om te verduurzamen?
Het kabinet ziet dat het concurrentievermogen van de Nederlandse industrie onder druk staat en investeringen in verduurzaming in Nederland moeizaam op gang komen. Om te zorgen dat bedrijven in Nederland investeren en verduurzamen, is het dan ook van belang hier maatregelen voor te treffen. Een belangrijke voorwaarde voor een goede concurrentiepositie voor de industrie is betaalbare energie. In het Regeerprogramma heeft het kabinet dan ook opgenomen dat energiekosten niet significant uit de pas dienen te lopen met buurlanden, zodat Nederlandse bedrijven kunnen concurreren met het buitenland.
Het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) bekostiging elektriciteitsinfrastructuur moet leiden tot concrete beleidsopties die bijdragen aan ons concurrentievermogen en de betaalbaarheid. Aan de hand van de uitkomsten van het IBO zal het kabinet een besluit nemen over de mogelijke verlenging van de IKC-regeling. Hierover wordt de Kamer geïnformeerd bij voorjaarsnota.
De artikelen ‘Jeugdzorg en Rechtsstraat: een systeem in crisis’ en ‘Ouders kunnen bij de kinderrechter niet meer rekenen op een eerlijk proces’ |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het opinieartikel van de advocaten Mieke Krol en Richard Korver in het Algemeen Dagblad van 14 januari 2025 met de titel «Jeugdzorg en Rechtsstaat: een systeem in crisis»?1 Zo nee, zou u deze opinie willen lezen voor de beantwoording van de volgende vragen?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het artikel gepubliceerd bij Follow The Money (FTM) op 9 januari 2025 onder de titel «Ouders kunnen bij de kinderrechter niet rekenen op een eerlijk proces»?2 Zo nee, zou u dit artikel willen lezen voor de beantwoording van de volgende vragen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u het signaal van veel verschillende advocaten in genoemde artikelen maar ook op sociale media dat rechters wetten en richtlijnen in jeugdzorgzaken verschillend interpreteren, waardoor rechtsongelijkheid ontstaat en de rechtsbescherming van ouders en kinderen wordt ondermijnd? Hoe kijkt u naar het zorgelijke signaal van deze advocaten dat zij de uitspraken van rechters nog nauwelijks kunnen uitleggen aan hun cliënten?
Ik vind het belangrijk dat de rechter bij de beoordeling van iedere aan hem voorgelegde zaak de ruimte heeft om recht te doen aan het belang van het kind, de ouders en het gezin. Hoe duidelijk wetten en richtlijnen ook zijn gesteld, de rechter zal altijd ook ruimte moeten hebben om recht te doen in een concrete situatie. In algemene zin kan niet worden gesteld dat de rechtsbescherming van ouders en kinderen wordt ondermijnd als rechters ogenschijnlijk verschillende uitspraken doen. Op deze manier worden leerstukken of de uitleg van bepalingen in jurisprudentie uitgekristalliseerd en aangepast aan maatschappelijke ontwikkelingen. Wel vind ik het zorgelijk als de uitspraken zo zeer uiteen lopen dat de praktijk niet meer goed weet waarop te koersen en advocaten moeite hebben de uitspraken uit te leggen aan hun cliënten.
Wat is de visie van u op het feit dat lagere rechters zich niet houden aan uitspraken van hogere rechters, en welke maatregelen worden overwogen om deze schending van gerechtelijke hiërarchie te corrigeren verwijzend naar de uitspraak van rechtbank Midden-Nederland d.d. 8 november 2024?3
Het is niet aan mij om te oordelen over hoe rechters in individuele zaken beslissen. In algemene zin geldt dat de gerechtelijke hiërarchie zich primair richt op beslissingen in een concrete zaak. Hoger beroep biedt aan alle belanghebbende een mogelijkheid om opnieuw een zaak te bepleiten bij een hoger rechtscollege. Maar het hoger beroep biedt ook een mogelijkheid tot herstel van procedurele fouten die in eerste aanleg mogelijk zijn gemaakt. Ik constateer dat dit laatste ook is gebeurd in de aangehaalde zaak. Algemene richtlijnen die uit hogere jurisprudentie kunnen worden afgeleid zijn uiteraard richtinggevend voor lagere rechters, maar daarnaast moet ook rechtsvorming steeds kunnen blijven plaatsvinden. Zo kunnen gerechtshoven onderling verschillende uitspraken doen, met name als het wettelijk kader ontbreekt of veel ruimte laat, maar kan er ook aanleiding zijn om in een zaak die bij de rechtbank dient een afwijkende visie te hanteren. Rechtsvorming acht ik een groot goed, omdat het mogelijk maakt om maatwerk te leveren en recht te doen in het individuele geval.
Wat is uw visie op het feit dat verschillende rechters de uitspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het perspectief verschillend interpreteren waardoor er rechtsongelijkheid kan ontstaan?4
Het is niet aan mij om te oordelen over hoe rechters in individuele zaken beslissen en uitspraken van de Hoge Raad interpreteren. Dat er onduidelijkheid bestaat over het perspectiefbesluit en de juridische duiding daarvan is overigens niet nieuw. In het wetsvoorstel Versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming stel ik daarom voor beslissingen over het opvoedperspectief van een kind bij de kinderrechter te beleggen.
Hoe ziet u de aanduiding van rechtbanken als «ketenpartners» in jeugdzorg?
In het taal- en woordgebruik en in de beeldvorming moeten we er voor waken dat duidelijk is dat de Rechtspraak onafhankelijk en onpartijdig is. De Rechtspraak is met betrekking tot logistieke en administratieve processen een belangrijke schakel in een goed werkende keten. In zoverre is de Rechtspraak een partner van de keten. Ook adviseert de rechtspraak gevraagd en ongevraagd over verbeteringen in het stelsel.5 De rechtspraak neemt nooit deel aan ketenoverleggen (zoals een jeugdbeschermingstafel) waar casuïstiek van gezinnen en beslissingen in concrete gevallen op de agenda staan.
Deelt u de mening dat het benoemen van de rechter als ketenpartner de onafhankelijkheid, althans het beeld hiervan, van de rechter/de rechtspraak in gevaar brengt?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het elkaar als ketenpartner benoemen kan leiden tot een gevoel bij ouders en jongeren dat rechtbanken samenwerken en onderdeel zijn van het systeem en daardoor niet onafhankelijk en onpartijdig zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Gezien het feit dat overleg tussen instellingen en de rechtspraak en het maken van lokale afspraken over trends en ontwikkelingen mogelijk moeten zijn, deelt u de mening dat, om te voorkomen dat individuele zaken inhoudelijk besproken kunnen worden, gesprekken op stafniveau gevoerd moeten worden en dat rechters hierbuiten moeten blijven? Bent u ook voornemens om dit vast te leggen in richtlijnen over het contact met externe partijen?
Overleg met de Rechtspraak wordt gevoerd via de Raad voor de Rechtspraak. Het is aan de Rechtspraak om te bepalen met welke vertegenwoordiging zij deelnemen aan overleg. Ten overvloede merk ik daarbij ook op dat rechters en jeugdbeschermers zich er zeer van bewust zijn dat zij over concrete zaken niet inhoudelijk mogen spreken met andere organisaties. De geheimhoudingsplicht voor rechters en stafmedewerkers is opgenomen in artikel 7 en 13 va de Wet op de rechterlijke organisatie. De geheimhoudingsplicht voor jeugdbeschermers volgt uit artikel 7.3.1 lid 1 en artikel 7.3.11 lid 1 Jeugdwet.
Hoe oordeelt u over de praktijk waarin rechtbanken eenzijdig communiceren met jeugdzorginstanties zonder betrokkenheid van ouders of advocaten, zoals blijkt uit het FTM-artikel en het feit dat als gevolg van het ketenpartnerschap en het Collectieve Opdracht Routeer Voorziening (CORV)-systeem er rechtstreekse contacten tussen de gecertificeerde instellingen (GI's)/Raad voor de Kinderbescherming en rechtbanken/rechters zijn?
De rechtspraak is conform de Regeling justitiële keteninformatisering Jeugdwet aangesloten op de CORV om op digitale wijze berichten uit te wisselen met bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming. De CORV waarborgt de veilige verstrekking van de bijzondere persoonsgegevens van burgers. Er wordt voorts gewerkt aan het voor iedereen digitaal toegankelijk maken van de Rechtspraak, ook in jeugdbeschermingszaken. Daarvoor heeft de Rechtspraak het systeem Digitale Toegang Rechtspraak aangewezen. Het DT-systeem is gekoppeld met CORV voor de berichtenuitwisseling met de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen. Sinds 3 juni 2024 heeft de advocatuur bij alle rechtbanken de mogelijkheid om via het DT-systeem digitaal te procederen. De advocaat heeft toegang middels het portaal Mijn Rechtspraak en krijgt via die weg ook toegang tot de stukken waartoe hij is geautoriseerd, waaronder de door de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling ingediende stukken. De rechtbank verstrekt toegang tot de stukken waartoe de advocaat (alsook de andere partijen) geautoriseerd mag worden. De advocaat krijgt niet toegang tot alle stukken. Bijvoorbeeld het ingediende bijzonderhedenformulier, dat gegevens zoals het BSN van partijen, het verblijfadres in een Blijf van mijn Lijf huis bevat of een verslag van een kindgesprek.
Door het gebruik van het DT-systeem (waarmee CORV dus is gekoppeld) is gelijktijdig communiceren voor de rechtbank met advocaten en de RvdK/GI eenvoudiger geworden. Om die reden zullen in 2025 ook ouders (die niet worden bijgestaan door een advocaat) via Mijn Rechtspraak digitaal toegang tot de stukken krijgen waartoe zij door de rechtbank zijn geautoriseerd. Daarvoor geldt wel dat de ouder zich digitaal zal moeten aanmelden. Daarbij acht ik het van belang te benadrukken dat er geen verplichting is tot digitaal procederen en dat het uitgangspunt is dat ouders recht hebben op alle informatie.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat uit het FTM-artikel blijkt dat niet alle procespartijen toegang hebben tot de stukken die in het CORV-systeem worden gehangen en dat Hans Hofhuis CORV als «fundamentele fout» beschouwt als dat systeem ertoe leidt dat er buiten het zicht van ouders en advocaten wordt gecommuniceerd?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat uit het FTM-artikel blijkt dat rechtbanken tegenover FTM stellen dat communicatie over proces-technische problemen niet met ouders gedeeld hoeven te worden? Deelt u de mening van Hans Hofhuis (oud-rechter) dat dit een lelijke misvatting is?
Jeugdzaken zijn verzoekschriftprocedures. In verzoekschriftprocedures dient de rechter er zelf voor te zorgen dat alle belanghebbenden over de processtukken beschikken.6 De rechter stelt vast wie de belanghebbenden zijn. De Rechtspraak hanteert daarbij het uitgangspunt dat partijen alle stukken en berichten kunnen inzien en dat alle inhoudelijke stukken worden gedeeld (uitgezonderd kindgesprekbrieven, het bijzonderhedenformulier en eventuele veiligheidsitems). De Rechtspraak acht het daarbij niet wenselijk om informatie over de logistieke voorbereiding van de zitting schriftelijk aan partijen voor te leggen. Ouders hebben vaak (nog) geen advocaat en de rechtbank correspondeert via de post met hen. Het telkens toesturen van administratieve berichten zal een stroom aan relatief minder belangrijke informatie richting de ouders op gang brengen. Ouders zijn volgende Rechtspraak altijd welkom op de rechtbank als zij een dossier willen inzien. Daarin zijn alle administratieve berichten opgenomen.
Mijn uitgangspunt is dat ouders moeten beschikken over alle informatie. Dat geldt ook voor informatie en communicatie over proces-technische kwesties. Ouders moeten ook zelf kunnen bepalen wat wel of niet relevant is voor hun zaak. Ik ga hierover met de Rechtspraak in gesprek en zal uw Kamer over de uitkomsten daarvan informeren.
Uit het artikel van FTM blijkt dat een algemene uitzondering voor proces-technische kwesties niet bestaat volgens Ruth de Bock, hoogleraar civiele rechtspleging en advocaat-generaal bij de Hoge Raad; kunt u aan de hand hiervan uitleggen hoe het kan dat de rechtspraak vindt dat het wel mogelijk is om zonder alle procespartijen over proces-technische kwesties te communiceren, terwijl Ruth de Bock aangeeft dat er geen uitzonderingen mogelijk zijn? Hoe kijkt u hier tegenaan?
Zie antwoord vraag 12.
In beide artikelen wordt benoemd dat het fundamentele recht op hoor en wederhoor in zaken waarbij een kinderbeschermingsmaatregel wordt verzocht niet altijd wordt nageleefd en dat dit indruist tegen het artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), bent u hier bekend mee en bent u van plan dit te gaan borgen zodat partijen daadwerkelijk een eerlijk proces kunnen verwachten?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe verhoudt volgens u de praktijk van kortdurende verlengingen van uithuisplaatsingen zonder hoor en wederhoor zich tot het beginsel van een eerlijk proces?
Om te voorkomen dat een machtiging uithuisplaatsing afloopt voordat een zitting plaatsvindt, terwijl deze maatregel mogelijk wel nodig is voor de veiligheid van het kind, verlengen kinderrechters de machtiging voor een korte periode. Dat doen ze zo veel mogelijk nadat belanghebbenden (waaronder de ouders) op het voornemen tot zo’n verlenging hebben kunnen reageren. Een dergelijke verlenging is alleen mogelijk als voldaan is aan de wettelijke criteria van een uithuisplaatsing, waarbij het verhoor van belanghebbenden niet kan worden afgewacht (artikel 800, derde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Indien een machtiging dan toch afloopt voordat een zitting plaatsvindt kan dit tot onzekerheid leiden bij alle betrokken partijen. Het doel van een korte verlenging is de status quo tijdelijk te handhaven in het belang van het kind, onduidelijkheid over het lot van het kind te voorkomen en om vervolgens op korte termijn een zitting te houden waar alle standpunten kunnen worden uitgewisseld.
Welke maatregelen worden overwogen om verlengingen van uithuisplaatsingen die worden verlengd zonder hoor en wederhoor in verband met administratieve of organisatorische redenen bij de rechtbank te voorkomen?
Zie antwoord vraag 15.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van de aanbevelingen van de reflectiecommissie familie- en jeugdrechters uit 2023 (het rapport «Recht doen aan kinderen en ouders») in het licht van de artikelen van FTM en de opinie uit het AD van Krol en Korver zoals benoemd in vraag 1 en 2?
De reflectiecommissie familie- en jeugdrechters van de rechtbanken en gerechtshoven richt zicht met de aanbevelingen uit het rapport «Recht doen aan kinderen en ouders» allereerst tot de jeugdrechters zelf. Voorts richten aanbevelingen zich ook tot mij als Staatssecretaris. Deze aanbevelingen gaan over de versterking van de rechtsbescherming van ouders en kinderen. Dit is een belangrijk thema van het regeerakkoord en wordt actief opgepakt. Uw Kamer is daarover geïnformeerd in de brief met de contouren van het «Wetsvoorstel versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming» en de brief over de «voortgang aanpak versterking toegang tot het recht».7 Concrete voorbeelden zijn het verlagen van de leeftijdsgrens voor het hoorrecht, kosteloze rechtsbijstand voor ouders, verkorting van de wettelijke termijn waarbinnen een met spoed verleende machtiging tot uithuisplaatsing ter zitting moet worden behandeld, onderzoek naar standaard ondersteuning voor het kind bij procedures, de afschaffing van de meldbriefprocedure en het realiseren van meer tijd voor de behandeling van jeugdbeschermingszaken. De kritische opmerkingen over de jurisprudentie en de logistieke samenwerking tussen Rechtspraak en jeugdbeschermingsinstellingen werpen geen ander licht op de noodzaak van deze aanbevelingen.
Het bericht 'Steeds meer miljonairs verhuizen naar belastingparadijzen' |
|
Pieter Grinwis (CU), Laurens Dassen (Volt) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het Financieel Dagblad-artikel «Steeds meer miljonairs verhuizen naar belastingparadijzen»?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Kunt u een reflectie geven op het artikel en hierbij ingaan of dit rechtvaardig is, eerlijk en evenwichtig?
Het artikel refereert aan een onderzoek uitgevoerd door het Britse Henley & Partners, dat stelt dat 134.000 miljonairs in 2024 verhuisd zijn naar een ander land. De landen waar het meest naartoe geëmigreerd wordt, zijn zowel landen met voordelige fiscale regimes die voor vermogenden gunstig uit kunnen pakken als landen zonder dergelijke regimes. Het onderzoek laat zien dat verhuizingen niet alleen gebaseerd zijn op fiscale overwegingen, maar ook op politieke stabiliteit, economische volatiliteit en overwegingen gerelateerd aan levensstijl. Nederland staat overigens niet in de top tien landen waaruit miljonairs zijn vertrokken.
Voor zover migraties door zeer vermogende personen voornamelijk fiscaal gedreven zijn en in internationaal verband een effectieve belasting van deze groep in de weg zitten, vind ik dat onwenselijk. Daar kom ik met name in het antwoord op vraag 5 nader op terug.
Kunt u actuele cijfers geven van Nederlanders, die naar een land met een gunstigere belastingregime verhuizen?
In mijn brief van 4 december 2024 inzake de opvolging van moties en toezeggingen uit het dertigledendebat over een extra belasting voor extreem rijken heb ik aangegeven dat ik wil onderzoeken of er betrouwbare cijfers zijn te geven over hoeveel personen emigreren (en met welk fiscaal belang) naar een land met geen of een lage belastingheffing waarmee Nederland geen belastingverdrag heeft gesloten. Dit onderzoek vindt op dit moment plaats.
Daarnaast worden op ambtelijk niveau de doelstellingen, wet- en regelgeving en uitvoerings- en handhavingspraktijk van woonplaatsonderzoeken geëvalueerd.2 Deze evaluatie gaat in op de vaststelling van de fiscale woonplaats. De resultaten van deze evaluatie zullen dit voorjaar met uw Kamer worden gedeeld.
Is het eerder aangekondigde onderzoek om actuele en betrouwbare cijfers te krijgen over de belastingemigratie naar landen met een gunstig fiscaal regime inmiddels voltooid? Zo nee, wanneer verwacht u deze?
Zoals aangegeven bij vraag 3, vindt dit onderzoek op dit moment plaats. De resultaten van de evaluatie van woonplaatsonderzoeken zullen dit voorjaar met uw Kamer worden gedeeld.
Vindt u het een zorgelijke ontwikkeling als vermogenden bewust naar belastingparadijzen vertrekken om hier belasting te ontwijken? Zo ja, op welke wijze wil het kabinet, in Europees of nationaal verband, hiertegen iets doen? Zo nee, kunt u uitleggen waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, vind ik het een onwenselijke ontwikkeling als vermogenden om fiscale redenen verhuizen naar landen met geen of een lage belastingheffing. Ik ben uitgebreid ingegaan op de belastingheffing van zeer vermogende personen in mijn brief van 4 december 2024 inzake de opvolging van moties en toezeggingen uit het dertigledendebat over een extra belasting voor extreem rijken. In deze brief heb ik aangegeven dat ik hecht aan het maken van afspraken over een effectieve belasting van deze personen in internationaal verband en daaraan een actieve bijdrage wil leveren en waar mogelijk wil optrekken met gelijkgestemde landen. Zo is Nederland voorstander van het maken van afspraken in de OESO en EU over het afschaffen van de fiscaal voordelige regimes die landen gebruiken om deze personen aan te trekken. Verder heeft de G20 het Inclusive Framework (IF) van de OESO aangemoedigd om verder te gaan met het bredere thema «Tax and Inequality».3 Binnen het IF wordt – door onder andere Nederland – verkend hoe een werkstroom op dit thema vorm te geven.
Het heeft daarbij de voorkeur om dit thema in eerste instantie in zo’n breed mogelijk internationaal verband te agenderen, omdat deze problematiek het beste kan worden aangepakt als zoveel mogelijk landen meedoen.
Erkent u dat dit het draagvlak voor het Nederlands belastingstelsel ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
Ik erken dat verhuizingen door vermogenden naar landen met geen of een lage belastingheffing, als blijkt dat dit veelvuldig met een fiscaal motief gebeurt, het draagvlak voor het Nederlandse belastingstelsel zou kunnen ondermijnen. Dit onderwerp vereist daarom nadere aandacht.
Kunt u aangeven wat voor u de grens is om nationaal, dan wel Europees, een soort «trailing tax» in te voeren? Of het nationaal invoeren van een inwonerschapsfictie gericht op zeer vermogenden individuen die emigreren naar een land met een zeer gunstig belastingregime?
Voor het antwoord op deze vraag wil ik graag herhalen wat ik heb aangegeven in mijn brief van 4 december 2024. Om de keuze te maken of het introduceren van een trailing tax wenselijk is, is het van belang om te bepalen of het doel in verhouding staat tot de lasten voor de Belastingdienst en belastingplichtigen. Ook als een trailing tax slechts richting een beperkt aantal landen en een relatief kleine groep geëffectueerd kan worden, kan een dergelijke belasting wenselijk zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om landen die in het geheel geen inkomstenbelasting of een voordelig fiscaal regime hebben. Daarnaast kan het fiscale belang vanwege de aard van de groep omvangrijk zijn. Een volgende stap die ik daarom wil zetten, is onderzoeken of er betrouwbare cijfers zijn te geven over hoeveel personen en met welk fiscaal belang emigreren naar een land met geen of een lage belastingheffing waarmee Nederland geen belastingverdrag heeft gesloten en om de uitvoeringsgevolgen nauwkeuriger in kaart te brengen. Daar wordt momenteel aan gewerkt.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
De vragen zijn één voor één beantwoord.
Belastingconstructies bij OV bedrijf Qbuzz |
|
Bart van Kent |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Barry Madlener (PVV) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van de Zuid-Hollandse SP-Statenfractie naar OV-bedrijf Qbuzz?1, 2
Ja, ik heb kennisgenomen van het onderzoek.
Bent u ervan op de hoogte dat Qbuzz B.V. sinds 2018 meer dan € 28 miljoen aan rentebetalingen heeft overgemaakt aan haar eigenaar, de Italiaanse Staatsspoorwegen?
Het kabinet is op de hoogte van de beweringen uit het onderzoek van de Zuid-Hollandse SP-Statenfractie.
Is het een gebruikelijke constructie voor openbaarvervoerbedrijven, die een publieke dienst leveren, dat zij exclusief lenen bij hun moedermaatschappij voor een tarief dat aanzienlijk boven de marktrentes ligt? Hoe zou u deze praktijken typeren?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan niet worden ingegaan op individuele fiscale dossiers. In het algemeen geldt dat leningen tussen groepsmaatschappijen in het economische verkeer voorkomen. Het zakelijkheidsbeginsel (ook wel: arm’s-lengthbeginsel)3 verplicht belastingplichtigen om transacties met gelieerde partijen voor Nederlandse fiscale doeleinden tegen zakelijke prijzen te verantwoorden. Het uitgangspunt van het arm’s-lengthbeginsel is dat gelieerde lichamen voor fiscale doeleinden worden verondersteld onderling onder dezelfde voorwaarden te handelen als onafhankelijke partijen onder vergelijkbare omstandigheden zouden doen. Dat betekent dat een resultaat dient te worden bereikt waarin de fiscale winst die gelieerde lichamen behalen op hun onderlinge transacties vergelijkbaar is met de winst die ongelieerde lichamen onder vergelijkbare omstandigheden met vergelijkbare transacties zouden behalen.
Bent u er van op de hoogte dat dat de rentetarieven die Qbuzz betaalt over haar schuld aan de moedermaatschappij hoger zijn dan die welke andere OV-aanbieders lijken te betalen aan hun kredietverstrekkers, waaronder ook commerciële banken? Kent u vergelijkbare gevallen waarbij hogere rentetarieven worden betaald?
Zie ook het antwoord op vraag 3. Ik heb geen inzicht in de financiën van vervoersbedrijven. Het is in het belang van de vervoersbedrijven om gunstige financiering te verkrijgen om zich bij openbare aanbestedingen competitief in te kunnen schrijven op concessies.
Heeft u gelezen dat middels deze praktijken de leenkosten van de moedermaatschappij met ongeveer € 12 miljoen worden overschreden en dat hierdoor de Belastingdienst zo’n € 3 miljoen misloopt? Kunt u dit bevestigen en wat vindt u hier van? Bij hoeveel andere OV-bedrijven vinden zulke praktijken plaats en wat is daarvan de omvang?
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan niet worden ingegaan op individuele fiscale dossiers. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, geldt in het algemeen dat bedrijven verplicht zijn om bij transacties met gelieerde partijen voorwaarden overeen te komen die gelijk zijn aan de voorwaarden die tot stand zouden zijn gekomen tussen ongelieerde partijen in een vergelijkbare situatie (zakelijkheidsbeginsel). Bedrijven zijn verplicht om dit met documentatie te onderbouwen. Indien de voorwaarden van de betreffende transacties niet voldoen aan het zakelijkheidsbeginsel, kan de Belastingdienst daartegen optreden. De afgelopen jaren zijn bovendien maatregelen genomen om belastingontwijking door onder meer renteaftrek verder te beperken. Het kabinet wijst bijvoorbeeld op de earningsstrippingmaatregel, waardoor het saldo aan rente niet in aftrek komt voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van 24,5% van het brutobedrijfsresultaat (ebitda) of de drempel van € 1.000.000.
Is het toegestaan om dit soort kosten door te berekenen bij aanbestedingen? Zo ja, vindt u dit gepast? Hoe vaak komt dit voor?
De decentrale overheden kennen doorgaans de concessie toe op basis van de inschrijvingen van verschillende vervoersbedrijven. Bij de concessieverlening wordt ook afgesproken wat de concessievergoeding is die de vervoersbedrijven krijgen voor het leveren van het openbaar vervoer. Deze concessievergoeding zorgt, in combinatie met de ticketopbrengsten, dat het vervoersbedrijf zijn bedrijfskosten kan betalen. Het aantrekken van gunstige financiering stelt vervoersbedrijven in staat om deze aanbestedingen te winnen. Daarnaast maken financieel economische onderbouwingen onderdeel uit van de inschrijving op de concessie.
Is deze constructie gepast of wettelijk toegestaan? Gaat u een onderzoek instellen of andere stappen ondernemen om deze praktijken aan te pakken?
De financiering van vervoersbedrijven dient te voldoen aan alle toepasselijke wet- en regelgeving. Ook worden de concessieverleners op de hoogte gesteld van de gekozen financiering.
Bent u bekend met het feit dat Qbuzz in handen is van de Italiaanse Staatsspoorwegen, Connexxion en Veolia in Franse handen zijn, Arriva in Amerikaanse private equity handen en EBS in Israëlische handen, en dat daarmee de vijf grote OV-dienstverleners die diensten verlenen onder regionale en provinciale concessies in buitenlandse (staats)handen zijn? Is dit een gewenste situatie voor u?
Concessies in het regionale openbaar vervoer worden in principe via een openbare aanbesteding gegund. Het uitgangspunt is daarbij dat de dienstverlening betrouwbaar, betaalbaar en toegankelijk is. Door de concessieverlener wordt gestuurd op de naleving van de concessievoorwaarden. De eigendomsstructuur is daarbij niet bepalend. Overigens bestaat het grootste deel van de OV-sector uit overheidsdeelnemingen (NS, GVB, RET en HTM).
Is de impact van buitenlands eigendom op de levering van OV-diensten in Nederland onderzocht? Zo ja, wat zijn de bevindingen van dat onderzoek?
Uit onderzoek naar de ervaringen van openbaar aanbesteden in het OV blijkt dat de kwaliteit en efficiëntie van het OV is verbeterd en wordt geconcludeerd dat er geen relevante verschillen te zien zijn tussen concessies die openbaar worden aanbesteed en concessies die worden inbesteed aan publieke vervoersbedrijven. Dit onderzoek is in 2020 met de Kamer gedeeld.4
Kunt u een berekening of een goed onderbouwde schatting geven van het totale bedrag dat buitenlandse OV-aanbieders sinds de implementatie van Wp2000 uit de Nederlandse economie hebben gehaald, in de vorm van transacties met verbonden partijen (bijv. betaalde rente onder financieringsregelingen met verbonden partijen, vergoedingen onder serviceovereenkomsten met verbonden partijen), dividendbetalingen of op een andere basis?
Er is niet bekend hoeveel waarde er uit de Nederlandse economie is gehaald of hoeveel waarde er in de Nederlandse economie is toegevoegd. Door de inrichting van het OV-stelsel wordt er door decentrale overheden geselecteerd op vervoersbedrijven die marktconform voldoen aan de gestelde concessie-eisen. De financiering die vervoersbedrijven binnenhalen, voegt toe aan de doelen van het openbaar vervoer en draagt onder andere bij aan vergroening van de bussen.
Welke stappen zijn er in de afgelopen 30 jaar genomen om de ontwikkeling van binnenlands eigendom van OV-aanbieders te bevorderen? Welke stappen zijn er genomen om dit te beperken? Als de overheid dergelijke stappen niet heeft genomen, zou de u dan overwegen een plan te ontwikkelen om dit te bevorderen?
Met de invoering van de WP2000 is gekozen voor marktwerking in het regionaal openbaar vervoer. Beleid gericht op binnenlands eigendom zou kunnen conflicteren met de principes van eerlijke marktwerking. Verder moet rekening gehouden worden met de regels voor staatssteun.