Het bericht dat de veiligheid op kinderdagverblijven niet is verbeterd |
|
Nine Kooiman |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de veiligheid op kinderdagverblijven niet is verbeterd?1
Het bericht dat de veiligheid op kinderdagverblijven niet zou zijn verbeterd, is gebaseerd op de uitkomsten van het onderzoek van EenVandaag, in samenwerking met de vakbonden Abvakabo FNV en CNV Publieke Zaak. Uit dit onderzoek blijkt dat in 28 procent van de kinderdagverblijven de gehele dag (dus ook aan het begin en aan het eind van de dag) twee gediplomeerde medewerkers op de groep staan. Mijn reactie daarop is als volgt. De aanbeveling van de Commissie Gunning was minder strikt dan waarvan in het onderzoek was uitgegaan. Zo hoeven de medewerkers voor het «vier ogen principe» niet altijd gediplomeerd te zijn. Ook volstaat de mogelijkheid van meekijken via een glazen wand. Op een vraag in hetzelfde onderzoek over hoe men de situatie op hun kinderdagverblijf ten aanzien van veiligheid en preventie van seksueel misbruik beoordeelde, gaf 83 procent van de respondenten aan dat die ruim voldoende veilig is. De algemene conclusie dat de veiligheid op kinderdagverblijven niet is verbeterd, kan ik dan ook niet onderschrijven.
Wat is uw reactie op het onderzoek van EenVandaag, Abvakabo FNV en CNV Publieke zaak onder 900 medewerkers in de kinderopvang waaruit blijkt dat de meeste kinderdagverblijven zich niet houden aan het «vier ogen principe» waarbij er twee kinderopvangleid(st)ers toezicht houden op een groep kinderen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat kinderdagverblijven zich houden aan het zogenoemde «vier ogen principe» waardoor de kinderdagverblijven veiliger worden conform de aanbevelingen van het rapport Gunning?
Zoals ik u bij brief van 11 juli jl. heb laten weten houd ik onverkort waardering voor de aanbeveling, zoals door de Commissie Gunning is geformuleerd, met betrekking tot het «vier ogen principe».2 Een medewerker lang alleen op de groep kan een groter risico met zich mee brengen. Van het «vier ogen principe» kan alleen worden afgeweken als het in de uitvoeringspraktijk tot problemen leidt, zoals bijvoorbeeld bij kleine kinderopvangcentra. Het is in de eerste plaats aan de branchepartijen zelf om te komen tot een nadere uitwerking van dit «vier ogen principe». Het gaat daarbij om een uitvoering die realistisch en pedagogisch verantwoord is. Het kabinet heeft met de convenantpartijen in de kinderopvang afgesproken dat zij binnen zes maanden na 11 juli jl. met een voorstel voor deze uitvoeringspraktijk zullen komen.
Bent u bereid het zogenoemde «vier ogen principe» te verplichten en dit wettelijk vast te leggen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit voorstel verwachten?
Als de convenantpartijen in januari het «vier ogen principe» in een landelijke norm hebben uitgewerkt, zal het onderdeel gaan uitmaken van het begrip «verantwoorde kinderopvang» uit de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. De gemeenten zullen hierop dan ook toezicht gaan houden. Als de convenantpartijen niet slagen in het komen tot een nadere uitwerking van het «vier ogen principe», zal ik eigen regelgeving voorbereiden
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten ook toezicht houden en handhaven op het «vier ogen principe»?
Op dit moment is er nog geen sprake van een wettelijke verplichting ten aanzien van het «vier ogen principe». Pas als dat het geval is, zal de gemeente hierop toezicht houden en handhaven.
Hoeveel gemeenten hanteren nu een handhavingsbeleid kinderopvang?
Uit de meest recente cijfers van de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) blijkt dat 90 procent van de gemeenten een handhavingsbeleid heeft.
Hoe gaat u de motie Kooiman1 uitvoeren die de regering verzoekt ervoor te zorgen dat iedere gemeente een handhavingsbeleid kinderopvang hanteert?
Zoals ik eerder in reactie op deze motie van mevrouw Kooiman aangaf, ben ik het met de Tweede Kamer eens dat het wenselijk is dat iedere gemeente een handhavingsbeleid heeft. Voor kleine gemeenten met weinig of zelfs geen kinderopvangorganisaties is dat echter van iets minder belang dan voor grotere gemeenten met veel kinderopvangorganisaties. Ik heb daarom aangegeven dat ik kies voor een praktische invulling van deze motie, waarbij er in alle gevallen een verbeterplan moet komen als gemeenten tekortschieten en de IvhO dit vaststelt. Onderdeel van dit verbeterplan van de IvhO zal zijn dat de betrokken achterblijvende gemeente alsnog een handhavingsbeleid vastlegt. Over de uitkomsten van het project «Achterblijvende gemeenten»van de IvhO heb ik u bij brief van 29 oktober jl. op de hoogte gesteld.4
Hoe gaat u ervoor zorgen dat kinderdagverblijven voldoende middelen en personeel hebben om ervoor te zorgen dat zij het «vier ogen principe» ook kunnen uitvoeren?
Zoals ik hiervoor heb aangeven is het in de eerste plaats aan de branchepartijen zelf om te komen tot een nadere uitwerking van het «vier ogen principe». Het gaat daarbij om een uitvoering die realistisch en pedagogisch verantwoord is.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat kinderdagverblijven hun uurprijs niet verhogen omdat zij aangeven het «vier ogen principe» in hun kinderdagverblijf willen hanteren maar aangeven dat dit voor hen financieel niet haalbaar is?
Het al dan niet verhogen van de uurprijs is een bedrijfseconomische keuze van kinderopvang zelf. Kinderopvanginstellingen zijn en blijven vrij in het bepalen van de uurprijs die ze aan ouders rekenen. Op deze manier ontstaat er concurrentie op de kinderopvangmarkt en hebben ouders de mogelijkheid om te kiezen tussen verschillende aanbieders van kinderopvang.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de bezuinigingen op de kinderopvang er niet voor zorgen dat kinderdagverblijven het «vier ogen principe» loslaten of niet invoeren?
De kwaliteitseisen in de kinderopvang blijven onverkort van kracht ondanks de bezuinigingen. Kinderopvanginstellingen zelf krijgen niet minder geld door de bezuinigingen. De overheid heeft voor een aantal maatregelen zelfs extra geld beschikbaar gesteld, zoals voor toezicht en handhaving. Daarnaast werkt het Rijk aan continue screening van de kinderopvangmedewerkers. Daarmee is de kinderopvang, na de taxibranche, de tweede sector waar continue screening wordt ingezet.
Het bericht dat middelengebruik in de jeugdzorg en het speciaal onderwijs hoger is en op jongere leeftijd begint dan bij andere jongeren |
|
Nine Kooiman |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat middelengebruik, zoals softdrugs, roken en alcohol, in de jeugdzorg en het speciaal onderwijs hoger is en op jongere leeftijd begint dan bij andere jongeren?1
Ik vind dit zorgelijk, maar het bericht verrast mij niet. Het onderzoek waar het artikel naar verwijst, bevestigt de uitkomsten van eerdere buitenlandse studies.
Hoe gaat u deze zorgwekkende trend van meer middelen gebruiken en op jongere leeftijd onder deze groepen jongeren stoppen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De preventie van verslavingsrisico’s onder jongeren is een onderdeel van het leefstijlbeleid voor jongeren, dat onder meer inzet op vroegsignalering van problematisch middelengebruik in de jeugdzorg en het onderwijs. Hiervoor is een richtlijn vroegsignalering ontwikkeld die thans wordt geïmplementeerd.
In opdracht van VWS heeft Resultaten Scoren met input van deskundigen in het rapport Kwetsbare Groepen jeugdigen en (problematisch) middelengebruik 2een visie en interventiematrix neergelegd, waarbij ook specifieke groepen in de jeugdzorg en het onderwijs zijn geïdentificeerd. Overmatige middelengebruik bij kwetsbare jongeren is vaak onderdeel van een bredere problematiek, zoals psychosociale en gedragsstoornissen, frequent schoolverzuim en crimineel gedrag. Bij een samenhangende en integrale aanpak van deze problemen moet ook de aanpak van overmatig middelengebruik worden betrokken. De vormgeving van het nieuwe jeugdstelsel is er onder andere op gericht dat de verschillende vormen van jeugdhulp, waaronder de jeugdverslavingszorg, snel en gemakkelijk kunnen schakelen.
Wat gebeurt er nu aan specifieke voorlichting voor jongeren in de jeugdzorg en voor jongeren in het speciaal onderwijs om ervoor te zorgen dat voorkomen wordt dat zij middelen gaan gebruiken?
Het programma De Gezonde School en Genotmiddelen wordt uitgebreid naar het speciaal voortgezet onderwijs. In 2011 is een pilotversie voor leerlingen ontwikkeld. Deze zal na een test in het voorjaar leiden tot een definitieve versie die eind 2012 beschikbaar komt.
Voor middelengebruik in de residentiële jeugdzorg is het programma Open en Alert beschikbaar. Open en Alert geeft handvatten bij het opzetten en uitvoeren van alcohol- en drugspreventie in de residentiële jeugdhulpverlening. Het programma omvat onder andere het voeren van een alcohol- en drugsbeleid en een vaardigheidstraining voor jeugdhulpverleners.
De materialen van Open en Alert zijn ook verschenen in een versie voor jongeren met een licht verstandelijke beperking.
Bent u het eens met de stelling dat de voorlichting specifiek voor jongeren in de jeugdzorg en in het speciaal onderwijs op korte termijn moet verbeteren? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Nee. De in het antwoord op vraag 2 en 3 genoemde initiatieven acht ik voldoende.
Deelt u de zorgen van het Trimbos Instituut dat pedagogisch medewerkers het vaak moeilijk vinden om de juiste aanpak en methode te vinden om met deze problematiek om te gaan? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat pedagogisch medewerkers hierin beter toegerust zijn? Zo nee, waarom niet?2
Ja. Jongeren met problematisch middelengebruik ervaren zelf hun gebruik vaak niet als probleem. Hulp is niet effectief zolang deze jongeren zich daar niet voor openstellen. Binnen de verslavingszorg is een model voor motiverende gespreksvoering ontwikkeld, waarmee jongeren effectief benaderd kunnen worden. Voor pedagogische medewerkers zonder deze kennis kan dat lastig zijn. Met het oog op effectieve vroegsignalering vind ik het daarom belangrijk dat in de Centra voor Jeugd en Gezin en de Zorgadviesteams snel geschakeld kan worden met de jeugdverslavingszorg.
Het recordaantal dakloze jongeren |
|
Nine Kooiman , Sadet Karabulut |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een recordaantal jongeren in opvangcentra zitten?1
Afgelopen zomer heb ik u in mijn brief Beleidsvoornemens maatschappelijke opvang en zwerfjongeren (TK 2010–2011, 32 620, nr. 21) geïnformeerd over een telonderzoek naar zwerfjongeren dat ik eind 2010 zelf heb laten uitvoeren. De door de Federatie Opvang gepresenteerde cijfers verrassen mij dus niet, maar ik vind het wel erg. Ik heb in die brief ook aangegeven het aantal zwerfjongeren zorgwekkend te vinden en samen met gemeenten stap voor stap naar verbeteringen te willen toewerken.
Overigens merk ik op dat de Federatie Opvang in haar brancherapport niet de (toelichting op) de definitie van zwerfjongeren gebruikt zoals door het kabinet vastgesteld en gecommuniceerd (TK 2009–2010, 32 267, nr. 5). In genoemde brief is bijvoorbeeld toegelicht dat een inschrijving bij begeleid wonen niet onder de definitie valt, ook niet wanneer deze voorziening is ondergebracht bij een opvanginstelling. Reden is hiervoor dat wonen in een begeleide woonvorm aan jongeren een stabiele basis biedt.
Wat is er de oorzaak van dat het aantal daklozen jongeren tussen de 18 en 22 jaar in twee jaar tijd is gestegen met 16%, namelijk van 6275 naar 7196 jongeren?
Een sluitende verklaring voor de stijging van het aantal jongeren dat in contact komt met de instellingen die zijn aangesloten bij de Federatie Opvang heb ik (nog) niet. Verschillende oorzaken zijn denkbaar, zowel aan de vraagkant als aan de aanbodkant. Ik wil de Federatie Opvang vragen een uitsplitsing van de cijfers te maken naar centrumgemeente, om te zien of er lokale verschillen zichtbaar zijn. Die brengen mogelijk een verklaring dichterbij.
Wat is de oorzaak van de stijging van het aantal minderjarige daklozen kinderen en jongeren, gezien het feit dat in 2010 bijna 1600 minderjarigen tussen de 12 en 17 jaar zich hebben aangemeld voor een plaats in een opvangcentrum?2
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om die explosieve groei van aanmeldingen van kinderen en jongeren bij de maatschappelijke opvang tegen te gaan en zoveel mogelijk te voorkomen?
Ik vind het aantal kinderen en jongeren in de maatschappelijke opvang zorgwekkend en leg me daar dan ook niet bij neer. Het is mijn inzet de positie van zwerfjongeren de komende jaren te verbeteren.
Gemeenten hebben daarbij de regie. Met de decentralisatie van de AWBZ-begeleiding en de jeugdzorg naar gemeenten en de komst van de Wet werken naar vermogen wordt die regierol versterkt. De rol van het Rijk is hierbij faciliterend. Ik geef daar invulling aan door bijvoorbeeld handreikingen beschikbaar te stellen. Zo heb ik gemeenten recent de brochure «Zwerfjongeren. Aanpak en achtergrond van beleid» en de «Handreiking voor tel- en profielonderzoek zwerfjongeren» aangeboden3.
Inmiddels is ook het door mij geïnitieerde ondersteuningsprogramma, de «Tour zwerfjongeren», van start gegaan. Inzet daarvan is om in elke centrumgemeente minimaal één stap vooruit te zetten in het zwerfjongerenbeleid. Gemeenten krijgen daarbij ondersteuning in de vorm van expertise en ervaring van buitenaf. De voortgang van deze tour is te volgen op www.1stapvooruit.nl .
Daarnaast ga ik met de VNG het gesprek aan om te bezien op welke wijze ik gemeenten verder kan ondersteunen.
Vindt u het aanvaardbaar dat kinderen op zo’n jonge leeftijd al gebruik moeten maken van maatschappelijke opvang? Zo nee, wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Kinderen horen niet in de opvang. In de praktijk blijkt echter dat er soms situaties zijn dat jongeren toch een beroep op opvang doen. Dit kan het geval zijn als jongeren weglopen uit jeugdzorg en ook geen familie hebben waar ze op terug kunnen vallen. Het is van belang dat gemeenten afspraken maken met jeugdzorg (provincies) om elkaar in zulke gevallen op de hoogte te stellen. In zijn algemeenheid kunnen ook afspraken worden gemaakt over het screenen door jeugdzorg van jongeren onder de 18 jaar die zich melden bij de opvang, om te bezien of een (nieuwe) indicatie voor jeugdzorg mogelijk en wenselijk is.
Aspecten van overdracht tussen provincies en gemeenten komen onder meer aan de orde in de eerder genoemde handreiking «Zwerfjongeren. Aanpak en achtergrond van beleid» die ik eind 2011 heb laten opstellen en aan alle gemeenten beschikbaar heb gesteld.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat jongeren schulden krijgen, aangezien juist deze groep dakloze jongeren te kampen heeft met financiële problemen en schulden?
Het voorkomen van problematische schulden speciaal bij jongeren is van groot belang. De toenemende schulden bij jongeren zijn verontrustend.
Er gebeurt echter veel om schulden bij jongeren te voorkomen. Voorbeelden daarvan zijn de activiteiten die plaatsvinden in het kader van het platform Wijzer in Geldzaken, zoals de «week van het geld», de activiteiten van het Nibud, zoals het ontwikkelen van lespakketten en tal van initiatieven door gemeenten, zoals activiteiten op roc’s om problematische schulden bij jongeren te voorkomen en of op te lossen.
Op de website SchuldPreventiewijzer (www.schuldpreventiewijzer.nl), die gemeenten ondersteunt bij de lokale invulling van schuldpreventie, staat een aantal voorbeelden van activiteiten die gemeenten op dit terrein ontwikkelen.
Vanwege het belang van preventie is in het wetsvoorstel gemeentelijke schuldhulpverlening, dat recent door de Eerste Kamer is aanvaard, opgenomen dat de gemeenteraad een plan moet vaststellen dat de hoofdzaken bevat van het door de gemeente te voeren beleid betreffende integrale schuldhulpverlening en het voorkomen dat personen schulden aangaan die ze niet kunnen betalen. De inhoud van de wet zal er naar verwachting toe leiden dat de aandacht van gemeenten voor het voorkomen van schulden zal toenemen.
Naast de hiervoor beschreven activiteiten zijn in andere wet- en regelgeving ook bepalingen opgenomen om financiële problemen bij jongeren te voorkomen. Voorbeelden hiervan zijn maatregelen gericht op het tegengaan van overkreditering en de aanscherping van de regels voor kredietreclame.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat daklozen jongeren de kansen en mogelijkheden krijgen om sneller een opleiding en/of baan te krijgen, zodat zij weer kunnen meedoen in de maatschappij?
Dit kabinet neemt diverse maatregelen om jongeren te stimuleren hun eigen verantwoordelijkheid te nemen bij het vinden van werk en/of een opleiding. Dit begint bij een goede zorg in en om de school. Docenten en mentoren signaleren als eerste problemen van leerlingen en kunnen daarbij de juiste hulp inschakelen. Als er problemen zijn die leerling en docent niet samen kunnen oplossen wordt het zorg- en adviesteam (ZAT) ingeschakeld. Hier zitten, naast onderwijs en de gemeente (leerplicht/RMC), verschillende hulpverlenende instanties aan tafel. Daarnaast zijn er plusvoorzieningen voor overbelaste jongeren. Dit zijn jongeren die cognitief in staat zijn om een startkwalificatie te halen, maar door een opeenstapeling van problemen (onder andere huisvestingsproblematiek) niet meer aan regulier onderwijs toekomen en daardoor het onderwijs dreigen te verlaten. Door een gecombineerd aanbod van regulier onderwijs, zorg en hulpverlening kunnen deze leerlingen zich weer richten op het onderwijs waardoor uitval wordt voorkomen. Overigens is de zorg voor deze groep jongeren daarmee niet de verantwoordelijkheid van het onderwijs alleen. Gemeenten vervullen een regierol.
Met de aanstaande decentralisaties van de jeugdzorg en AWBZ begeleiding en de Wet Werken naar Vermogen komt er meer regie bij gemeenten, waardoor gemeenten beter in staat zijn om maatwerk te bieden en ondersteuning te bieden om ook dakloze jongeren te helpen weer een normaal bestaan te krijgen met kansen op werk, betere scholing en andere maatschappelijke activiteiten. Daarvoor is nodig dat lokaal en in de regio onderwijs, hulpverlening, werkgevers en gemeente, ieder op basis van hun eigen verantwoordelijkheid, samenwerken om een integrale benadering van de problematiek mogelijk te maken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat dakloze jongeren financieel rond kunnen komen, gezien het feit dat dit nu niet lukt met een bedrag van 228 euro per maand?
Indien met het genoemde bedrag wordt gedoeld op de huidige bijstandsnorm voor jongeren van 18 tot en met 20 jaar (inmiddels € 230,91 per maand), kan ik het volgende opmerken. Naar de mening van het kabinet voldoet de huidige bijstandsnorm voor jongeren van 18 tot en met 20 jaar. Jongeren tot 21 jaar kunnen een beroep doen op de ouderlijke onderhoudsplicht. Gezien het vangnetkarakter van de bijstand is het gerechtvaardigd hiermee rekening te houden bij de verlening van bijstand. Als de noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de norm en de jongere voor deze kosten geen beroep kan doen op zijn ouders (als de ouders onvoldoende middelen hebben of als de relatie verstoord is), kan de jongere om bijzondere bijstand vragen.
Wat gaat u doen aan het probleem dat jongeren die in de bijstand komen vanaf 1 januari 2012 ook nog eens vier weken wachten voordat zij een uitkering mogen aanvragen, maar dat dit voor jongeren die uit de jeugdzorg of (jeugd)gevangenis komen en geen ouders hebben om op terug te vallen, een onoverbrugbaar en groot probleem is?
Met de wet van 22 december 2011 tot wijziging van de WWB en samenvoeging van die wet met de WIJ (Stb. 650) is per 1 januari 2012 een zoektijd van vier weken voor jongeren van 18 tot 27 jaar in de bijstand geïntroduceerd. De periode van vier weken is nadrukkelijk géén wachttijd, maar een zoektijd. Hiermee benadrukt de regering specifiek de eigen verantwoordelijkheid van jongeren voor hun toekomst. Zij moeten zich al vroeg realiseren dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor werk en inkomen opdat zij zelf in hun kosten van levensonderhoud kunnen voorzien.
Alle jongeren die zich bij het UWV Werkbedrijf melden, zijn verplicht om eerst zelf gedurende vier weken te zoeken naar werk en scholing. Dit betekent dat als de jongere zich nadat hij een jeugdzorginstelling of penitentiaire inrichting heeft verlaten, meldt bij het UWV, het UWV hem op zijn verplichtingen tijdens de vier weken zoektijd wijst, zoals het zoeken en aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, het zoeken naar scholing en beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Na de zoektijd van vier weken kan de jongere, als dat dan nog nodig is, een bijstandsuitkering aanvragen. Het college beoordeelt of de jongere voldoende inspanningen heeft verricht in verband met zijn verplichtingen. De bijstand kan ingaan vanaf de dag van melding, mits daarop recht bestaat.
Als een jongere in de instelling of inrichting waar hij verblijft de mogelijkheid wordt geboden om zich vier weken voor het verlaten van de instelling of inrichting bij het UWV te melden, dan zou de zoektijd in het kader van de WWB in individuele gevallen tijdens dat verblijf kunnen ingaan. De jongere moet in die zoektijd wel feitelijk invulling kunnen geven aan genoemde verplichtingen.
Het is na afloop van die vier weken ter beoordeling aan het college of in het individuele geval de jongere tijdens die vier weken voldoende inspanningen in verband met zijn verplichtingen heeft verricht. Dit zal afhankelijk zijn van de mogelijkheden die de jongere daarvoor tijdens zijn verblijf in de instelling of inrichting heeft.
Welke gevolgen zullen de bezuinigingen op jeugd, de eigen bijdragen en de versobering van voorzieningen hebben op de groei van dakloosheid in Nederland? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Door de gemeentelijke regierol te versterken beoogt het kabinet de hulp en ondersteuning aan burgers effectiever en efficiënter te organiseren. Veel overige kabinetsmaatregelen staan daarnaast in het teken van het aanspreken van eigen kracht en verantwoordelijkheid van mensen en het stimuleren om te participeren op de arbeidsmarkt. De precieze effecten van het kabinetsbeleid op het aantal daklozen in Nederland zijn nog niet bekend. Het kabinet houdt deze ontwikkeling echter nauwlettend in de gaten, onder meer via de jaarlijkse monitors «Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang Rijk/G4» en «Stedelijke Kompas».
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de samenwerking tussen gemeenten, jeugdzorg (jeugd)gevangenissen en de maatschappelijke opvang in het belang van deze dakloze jongeren verbetert?
Zoals eerder opgemerkt hebben gemeenten de regie en is de rol van het Rijk faciliterend. De eerder genoemde «Tour Zwerfjongeren» zal goede voorbeelden opleveren van samenwerking en ook signalen genereren van knelpunten die de samenwerking eventueel in de weg staan. Knelpunten die op landelijk niveau liggen zullen door de betrokken bewindspersonen in samenhang worden bezien.
Bent u voornemens gesprekken aan te gaan met gemeenten en de Federatie Opvang en te komen met een actieplan met structurele oplossing voor jongeren om dak- en thuisloosheid te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunnen plannen tegemoet worden gezien?
Het kabinet heeft de VNG, Federatie Opvang en Stichting Zwerfjongeren Nederland laten weten open te staan voor bestuurlijk overleg, waarin eventuele knelpunten die op landelijk niveau moeten worden opgelost aan de orde kunnen komen. Daarnaast wil ik het gesprek met zwerfjongeren zelf aangaan, zodat niet alleen over hen maar ook met hen wordt gesproken.
Het kabinet heeft geen voornemens om een nieuw actieplan op te stellen. De verantwoordelijkheid voor het beleid rondom zwerfjongeren ligt bij de centrumgemeenten. Zij zijn nu aan zet om verbeteringen te bereiken. Het kabinet faciliteert dat met bijvoorbeeld het eerder genoemde ondersteuningsprogramma en handreikingen.
Het bericht dat het Landelijk Expertisecentrum Diversiteit (LECD) van de politie dreigt uiteen te vallen door ruzies en machtsmisbruik |
|
Nine Kooiman |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het Landelijk Expertisecentrum Diversiteit (LECD) van de politie dreigt uiteen te vallen door ruzies en machtsmisbruik?1
De Politieacademie laat een onafhankelijk onderzoek verrichten naar de situatie waarover het programma Nieuwsuur heeft bericht. Ik zal u informeren over de uitkomsten van dit onderzoek, dat naar verwachting uiterlijk 1 maart 2012 zal zijn afgerond, alsmede over naar aanleiding daarvan eventueel te treffen maatregelen. Het onderzoek staat onder leiding van dhr Marijnen, oud-burgemeester van Bergen op Zoom.
Klopt het dat het LECD zelf ook niet lukt om voldoende allochtone werknemers aan te nemen, gezien het feit dat er maar één allochtoon in dienst is bij het LECD? Heeft het LECD naar uw mening voldoende kennis en expertise in huis om te doen waarvoor het is opgericht? Zo nee, wat gaat u doen om hiervoor te zorgen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat er momenteel mis bij het LECD dat tien medewerkers zich blijkbaar genoodzaakt voelden hun beklag te doen bij de vertrouwenspersoon over de huidige baas van het LECD? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre is er sprake van machtsmisbruik en manipulatie bij het LECD?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid dit nader te onderzoeken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit onderzoek en de uitkomsten daarvan verwachten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u de geconstateerde problemen oplossen en orde op zaken stellen?
Zie antwoord vraag 1.
De instroom van nieuwe aspiranten bij de Politieacademie |
|
Nine Kooiman |
|
Klopt het dat de instroom van politieagenten op de Politieacademie op gang begint te komen, waardoor er vanaf begin volgend jaar veel nieuwe aspiranten zullen gaan starten op de locaties Apeldoorn, Drachten en Eindhoven?
Ja.
Hoe staat het op dit moment precies met deze instroom? Gaat het doel van 1 850 aspiranten gehaald worden? Hoeveel aspiranten zijn er tot nu toe in 2011 begonnen? In hoeveel gevallen gaat het daarbij om zogenaamde zij-instromers?
In 2011 zijn volgens opgave van de korpsen 1890 aspiranten aangesteld, waaronder 100 recherchekundige zij-instromers. In deze 1890 aspiranten zijn niet meegerekend 22 aspiranten die in 2011 wel waren aangesteld, maar in datzelfde jaar voortijdig de opleiding hebben verlaten. Ook niet meegerekend zijn 17 aspiranten die onder voorbehoud zijn aangesteld en op een later moment met de opleiding zullen starten. Hiermee is ruimschoots voldaan aan het benodigde aantal van 1 850 aspiranten, dat nodig was om de operationele sterkte op peil te houden. Zoals gezegd hebben 22 aspiranten voortijdig de opleiding verlaten. Uitval tijdens het onderwijs is een bekend, maar onvermijdelijk fenomeen. Door adequate maatregelen, zoals goede voorlichting, goed onderwijs en een goede begeleiding wordt getracht het uitvalspercentage te beperken, dan wel zoveel mogelijk in het begin van de opleiding te laten plaatsvinden.
Hoeveel mensen hebben zich in 2011 gemeld om te beginnen aan de opleiding? Hoeveel hiervan zijn ook daadwerkelijk begonnen aan de opleiding? Hoeveel zijn hiervan afgehaakt? Wat was daarvan de reden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent de toegenomen instroom voor de werkdruk van de docenten op de genoemde locaties?
De instroom van eind 2011 en ook die van begin 2012 zal zo evenwichtig mogelijk over de zes opleidingslocaties van de Politieacademie worden verdeeld. De formatie van de Politieacademie is berekend op een gemiddelde jaarlijkse instroom van 2000 aspiranten. Dat neemt niet weg dat er in 2012 op momenten onvermijdelijk een piek zal zijn in het aantal aspiranten dat aan de Politieacademie verblijft. Dit is noodzakelijk en onvermijdelijk om de in de eerste helft van 2011 opgelopen achterstand in de instroom in te kunnen halen.
Op 30 januari 2012 start de Politieacademie met een nieuw curriculum in het initieel onderwijs. In dit nieuwe curriculum zijn de laatste ontwikkelingen in het politievak verwerkt. De belangrijkste organisatorische wijziging ten opzichte van het huidige curriculum is een andere ritmiek tussen het school- en het praktijkdeel van de opleiding. In het begin van de nieuwe opleiding verblijven de aspiranten langer aan de Politieacademie dan nu het geval is, te weten acht maanden in plaats van drie maanden in de huidige opleiding. Daarna worden de afwisselende praktijk- en schooldelen van de opleiding steeds vier maanden in plaats van de huidige drie maanden. Deze aanpassingen in de ritmiek zijn gedaan naar aanleiding van uitgevoerde evaluaties.
De invoering van het nieuwe curriculum leidt samen met de instroom van december 2011 tot een cumulatie van activiteiten in 2012 aan de Politieacademie. Het College van Bestuur van de Politieacademie heeft aangegeven daarvoor in maand januari 2012 extra ondersteuning te hebben georganiseerd. Een ander zwaartepunt in de werkbelasting voor docenten ligt in de maanden mei en juni 2012, vanwege het tweede instroommoment van dat jaar. In overleg tussen de korpsen en de Politieacademie is afgesproken dat tijdig in de benodigde docenten zal worden voorzien. Ik zal de uitvoering van deze afspraken nauwlettend volgen.
Op deze wijze kan de kwaliteit van het onderwijs worden gegarandeerd, kunnen docenten zich op het onderwijs voorbereiden en blijft de werkdruk acceptabel. De plaatsing van de aspiranten kan daarbij op een verantwoorde wijze plaatsvinden.
Het nieuwe curriculum vereist dat de begeleiding van de aspiranten tijdens de praktijkdelen aangepast wordt. Omdat deze aangepaste begeleidingsperiodes starten in het najaar van 2012 en dan de nationale politie is ingevoerd, worden in het kader van het inrichtingsplan van de nationale politie nadere voorstellen ontwikkeld door de kwartiermakersorganisatie. Hierbij worden de bevindingen van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid over een gewenste standaardisatie van de praktijkbegeleiding meegenomen1 en dient het «referentiekader werkend leren» als leidraad. Op deze wijze wordt de begeleiding van aspiranten in de praktijk tijdig aangepast en tevens gestandaardiseerd voor de gehele nationale politie.
Naast het verzorgen van onderwijs staat er door deze cumulatie van werkzaamheden en het invoeren van een nieuwe systematiek van examineren druk op het aantal benodigde examinatoren.
Klopt het dat door de start van veel nieuwe groepen, deze moeilijk te bemensen zijn met de capaciteit die nu aanwezig is? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten? Zo ja, wat gaat u doen om deze capaciteit te verhogen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat vanaf begin volgend jaar ook gewerkt gaat worden met een nieuw curriculum? Zo ja, wat betekent dit voor de werkdruk van de docenten op deze locaties?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u garanderen dat de kwaliteit van het politieonderwijs niet lijdt onder bovenstaande ontwikkelingen? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, welke actie gaat u dan ondernemen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zijn de gevolgen van deze plotselinge toename voor het praktijkgedeelte van de opleiding ofwel de korpsen die deze aspiranten een plek en begeleiding moeten geven?
Zie antwoord vraag 4.
Kunnen alle aspiranten op een verantwoorde manier geplaatst worden? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, welke actie gaat u dan ondernemen?
Zie antwoord vraag 4.
Het stoppen van seksuele voorlichting op scholen |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «GGD staakt seksuele voorlichting op scholen»?1
Voor het antwoord verwijs ik naar het antwoord op vraag 1 van het lid Arib (2011Z25258).
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten hun wettelijke taak, namelijk het bestrijden van seksueel overdraagbare aandoeningen, kunnen uitvoeren? Hoeveel gemeenten bezuinigen momenteel op deze wettelijke taak?
Ik ga er vanuit dat gemeenten hun wettelijke taken, zoals vastgelegd in de Wet publieke gezondheid, uitvoeren. Dat geldt ook bij het bestrijden van seksueel overdraagbare aandoeningen. Voor een aantal uitvoeringstaken is expliciet in de wet vastgelegd hoe ze moeten worden uitgevoerd; bij gezondheidsbevorderende taken hebben gemeenten meer beleidsvrijheid. Zij moeten daarvoor zelf de financiële middelen inzetten vanuit het Gemeentefonds. Dit is onderdeel van de gemeentelijke begroting die door de gemeenteraad wordt goedgekeurd. Ik heb daarop geen zicht en invloed. Zie ook het antwoord op vraag 4 van het lid Arib (2011Z25258).
Wat zijn de risico’s voor de gezondheid van jongeren in Nederland als hen preventieve voorlichting wordt ontnomen? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
In het landelijke beleid is geen sprake van het schrappen van de seksuele voorlichting voor jongeren. Jongeren zijn juist een prioriteit van het huidige kabinet. De seksuele gezondheid in Nederland wordt continu gemonitord. Zie ook het antwoord op vragen 3 en 7 van het lid Arib (2011Z25258).
Hoeveel wordt er gekort op tbc- en infectieziektebestrijding? Hoeveel gemeenten kampen met bezuinigingsmaatregelen op tbc- en infectieziektebestrijding?
Voor het antwoord verwijs ik naar het antwoord op vragen 1 en 4 van het lid Arib (2011Z25258).
Bent u ervan op de hoogte dat een kwart van de meisjes te maken heeft met seksuele handelingen die ze eigenlijk niet willen? Deelt u de mening dat gemeenten daarom niet horen te bezuinigen op seksuele voorlichting? Wilt u uw antwoord toelichten?
Voor het antwoord verwijs ik naar het antwoord op vragen 2 en 3 van het lid Arib (2011Z25258).
Acht u het wenselijk dat deze meisjes geen hulp kunnen vragen, doordat zij door het ontnemen van voorlichting niet weten waar zij hulp kunnen krijgen? Welke maatregelen gaat u treffen om dit te voorkomen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie bovenstaand antwoord op vraag 3 en het antwoord op vraag 3 van het lid Arib (2011Z25258).
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directeur Soa Aids Nederland en Aids Fonds, die verwacht dat seksueel overdraagbare aandoeningen (soa)’s, tienerzwangerschappen en seksuele dwang toenemen door deze bezuinigingsmaatregelen? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Voor het antwoord verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 van het lid Arib (2011Z25258).
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directeur GGD dat er voor elke euro voor preventie er later twee of drie terug verdiend worden, omdat er minder gezondheidsproblemen zijn? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Ook het kabinet constateert in de landelijke nota gezondheid «Gezondheid dichtbij» dat goede gezondheid op vele fronten loont. Gezonde mensen kunnen beter voor zichzelf zorgen, leven prettiger, kunnen vaker deelnemen aan het arbeidsproces of op andere manieren participeren in de maatschappij en doen minder een beroep op zorg of ondersteuning.
Er komt steeds meer inzicht in de (maatschappelijke) baten van gezondheid en preventie. Dit vormt een prikkel voor vele partijen, zoals scholen, het bedrijfsleven, zorgverzekeraars en de overheid, om te investeren in preventie. Natuurlijk moet het dan wel om kosteneffectieve interventies gaan. Dat gezamenlijk belang maakt gezamenlijk investeren interessant. Gemeenten en het rijk gaan dan ook steeds meer samenwerken met andere parijen in zogenaamde Publiek-private samenwerkingsverbanden.
Het kabinet investeert meer geld in preventie dan de voorgaande kabinetten.
Deelt u de mening dat geld voor (wettelijk) preventieve maatregelen die gemeenten uitvoeren geoormerkt dienen te worden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die mening niet. Geoormerkt geld past niet bij decentralisatie. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het uitvoeren van deze taken. Zij moeten, binnen de kaders van de Wet, de ruimte krijgen om de uitvoering te laten aansluiten bij de specifieke lokale omstandigheden. Dat betekent ook zeggenschap over de financiële middelen.
Het handelen van een politiechef |
|
Nine Kooiman |
|
Bent u bekend met de zaak die speelde tussen een politiechef en een medewerker naar aanleiding van een stuk in een lokaal nieuwsmedium?1
Ja.
Is hier naar uw oordeel sprake van een strafbaar feit?
De betrokken politiechef heeft destijds aangifte gedaan van tegen haar gepleegde strafbare feiten. In overleg met de Hoofdofficier van Justitie is besloten deze aangifte slechts te gebruiken als getuigenverklaring in een disciplinair onderzoek dat liep tegen een politieambtenaar en dat werd uitgevoerd door Bureau Interne Zaken van het regionaal politiekorps Zuid-Holland-Zuid. Er is dus geen strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar aanleiding van deze aangifte. Bijgevolg is ook niet beoordeeld of sprake was van een strafbaar feit.
Is er in opdracht van de officier van justitie een strafrechtelijk onderzoek ingesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat betrokken politiechef naar aanleiding van dit stuk heeft geprobeerd de identiteit van de schrijver te achterhalen door een uitdraai te vragen van GBA-gegevens? Zo ja, acht u dit in overeenstemming met de uitgangspunten van de wet GBA en de voorwaarden waaronder aan de politie gegevens mogen worden verstrekt?
De betrokken politiechef heeft de redactie van een lokale krant verzocht de naam en het adres van de schrijver van een ingezonden brief ter beschikking te stellen. De redactie heeft aan dit verzoek voldaan en heeft haar de naam en het e-mailadres van de schrijver van de ingezonden brief verstrekt. Voor een dergelijk verzoek is geen machtiging van een officier van justitie nodig. Er was namelijk geen sprake van de inzet van enige (bijzondere) opsporingsbevoegdheid. De betrokken politiechef heeft geen uitdraai van de GBA-gegevens verkregen.
Klopt het dat betrokken politiechef persoonsgegevens heeft opgevraagd bij de redactie van het lokale nieuwsmedium? Op grond van welke wettelijke basis is dit gebeurd?1
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat een dergelijk onderzoek alleen mogelijk is met een machtiging van een officier van justitie? Was hiervan sprake bij dit onderzoek? Zo nee, wat is uw oordeel over dit handelen van de betrokken politiechef?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat betrokken politiechef opdracht heeft gegeven aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) tot het doen van een schrijfstijl vergelijkend onderzoek? Op grond van welke wettelijke basis is dit gebeurd?1
Het in het antwoord op vraag 3 bedoelde disciplinaire onderzoek is uitgevoerd door medewerkers van het Bureau Interne Zaken van het regiokorps Zuid-Holland-Zuid.
In dit onderzoek is door de medewerkers van het Bureau Interne Zaken de afdeling Technische Recherche ingeschakeld. Door de chef van de Technische Recherche is de in de vraag genoemde opdracht voor handschriftvergelijking gegeven. Bij het verstrekken van de opdracht aan het NFI is schriftelijk aangegeven dat de aanvraag betrekking had op een «intern integriteitonderzoek van de politie Zuid-Holland-Zuid».
Klopt het dat voor een dergelijk onderzoek een opdracht van een officier van justitie of een rechter-commissaris noodzakelijk is? Was deze opdracht aanwezig? Zo nee, hoe heeft dit onderzoek dan toch plaats kunnen vinden?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat een dergelijk onderzoek enkel plaats kan vinden indien er sprake is van een misdrijf? Was er naar uw mening sprake van een misdrijf?
Er was geen sprake van een opsporingsonderzoek op grond van een verdenking van enig strafbaar feit, maar van een intern disciplinair onderzoek. De officier van justitie of rechter-commissaris hebben geen rol in dergelijke onderzoeken.
Klopt het dat voor het uitvoeren van dit onderzoek, documenten van de werkcomputer van betrokken medewerker zijn gehaald? Hoe verhoudt zich dit tot afspraken hoe omgegaan dient te worden met vertrouwelijke politie-informatie en richtlijnen van het College bescherming persoonsgegevens?
Uit het dossier dat op grond van het disciplinair onderzoek tegen de bewuste politieambtenaar is opgesteld is dit niet gebleken.
Deelt u de mening dat deze politiechef niet zelf onderzoek had mogen doen naar deze zaak om belangenverstrengeling te voorkomen?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat betrokken medewerker geschorst is op basis van artikel 84, eerste lid, onder a en c, van het Besluit Algemene Rechtspositie Politie (Barp)? Zo ja, hoe is dit mogelijk indien er geen sprake is van een misdrijf dan wel een strafrechtelijk onderzoek?1
Betrokken medewerker is conform bedoeld artikel geschorst in afwachting van de resultaten van een disciplinair onderzoek.
Is onomstotelijk vastgesteld dat betrokken politiemedewerker het stuk in het lokale nieuwsmedium heeft geschreven?
Onomstotelijk staat vast dat het stukje in het lokale nieuwsmedium is verzonden vanaf de privé-computer die bij betrokken medewerker in gebruik was. Deze computer was door betrokkene beveiligd door middel van het gebruik van een wachtwoord.
Klopt het dat betrokken medewerker aangifte heeft gedaan van valsheid in geschrifte en computervredebreuk, maar dat deze aangifte werd geseponeerd? Wat was hiervan de reden?
De betrokken medewerker heeft aangifte bij het Korps Landelijke Politiediensten gedaan. Dit Korps heeft naar aanleiding van deze aangifte in opdracht van het Openbaar Ministerie een feitenonderzoek verricht. Op grond van dit feitenonderzoek heeft het Openbaar Ministerie geconcludeerd dat er geen sprake was van valsheid in geschrifte en computervredebreuk. Om deze reden is niet overgegaan tot vervolging van de in de aangifte genoemde personen.
Vervolgens heeft de betrokken medewerker tegen het besluit van het Openbaar
Ministerie een zogenaamde artikel 12 procedure gestart bij het gerechtshof te Den Haag. Het Hof heeft zijn klacht afgewezen.
Wat is uw oordeel over de gronden van de schorsing en het uiteindelijke ontslag van de betrokken politiemedewerker? Welke eventuele gevolgen verbindt u hieraan?
Voorop staat dat betrokken medewerker niet bij wijze van straf is ontslagen, maar dat hem «op andere gronden» ontslag is verleend. De Centrale Raad van Beroep heeft in haar uitspraak van 23 juni 2009 over dit ontslag geoordeeld dat uit de gang van zaken niet anders kan worden afgeleid dan dat er sprake was van onherstelbaar verstoorde verhoudingen. Volgens de bevindingen van de Raad was door het optreden van de betrokken politiemedewerker in de periode voorafgaand aan de publicatie in het lokale medium sprake van een situatie waarin vruchtbare verdere samenwerking niet meer mogelijk was.
Wat is uw mening over het handelen van de betrokken politiechef, in het licht van bovenstaande? Welke eventuele gevolgen verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 15.
Sluiting van brandweerpost Lage Mierde |
|
Nine Kooiman |
|
Bent u bekend met de sluiting van brandweerpost Lage Mierde door de gemeente Reusel-De Mierden, en het ontslag van 16 brandweervrijwilligers?1
Ja.
Bent u bekend met de ontstane onrust en onvrede over dit besluit onder de brandweervrijwilligers en de inwoners van Lage Mierde?2
De gemeente Reusel-De Mierden heeft uiteindelijk, na onderzoek door de Veiligheidsregio Brabant-Zuid-Oost (VRBZO), besloten over te gaan tot sluiting van de post vanwege een structureel tekort aan geschikte vrijwilligers. Het voorgenomen besluit tot sluiting heeft binnen de gemeenschap van De Mierden en met name de brandweervrijwilligers van deze post onrust gebracht. Door de gemeente Reusel – De Mierden is o.a. middels bewonersbijeenkomsten getracht deze onrust weg te nemen, de aard van het probleem te verklaren en het voorgenomen besluit toe te lichten. Ook is voorafgaand aan de sluiting een wervingscampagne voor brandweervrijwilligers gestart. Deze campagne heeft niet tot het gewenste resultaat geleid. Het gemeentebestuur heeft na de sluiting de vrijwilligers verzocht beschikbaar te blijven voor taken in het teken van brandpreventie en het bevorderen van brandveilig leven.
Wat zijn de gevolgen voor de brandveiligheid en de opkomsttijden voor Lage Mierde en omliggende kernen?
De gemeente Reusel – De Mierden heeft aan de VRBZO verzocht een onderzoek in te stellen naar de opkomsttijden van de post De Mierden. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat voor de post De Mierden een overschrijdingspercentage van de opkomsttijden bestond van 25,8%. Echter gezien de inzetfrequentie van 1,4 inzetten per jaar (zijnde lager dan door de VRBZO gehanteerde norm van 4 relevante inzetten per jaar) werd deze situatie als verantwoord gekwalificeerd. Uit het onderzoek kwam echter ook naar voren dat het eventueel sluiten van de brandweerpost De Mierden slechts een zeer geringe verandering in het overschrijdingspercentage zou brengen. Tijdens werktijden komt op basis van de gehanteerde onderzoeksmethode het overschrijdingspercentage van de opkomsttijden op 27,4% en de inzetfrequentie werd berekend op 1,8 inzetten per jaar. De VRBZO heeft aangegeven dat deze onderzoeksresultaten de postsluiting rechtvaardigen. De gemeente Reusel – De Mierden zal verbeteringen aanbrengen in preventieve voorzieningen voor die objecten waar de opkomsttijden niet worden gehaald en inzet van brandpreventievoorlichting en -controle bevorderen.
Kloppen de opkomsttijden zoals zichtbaar op bijgevoegd kaartje?3
De VRBZO heeft aangegeven dat binnen de voor beantwoording van deze vragen gestelde termijn het niet mogelijk was om de gegevens op detailniveau na te rekenen. Wel geeft de regio aan dat op grond van de door de VRBZO gehanteerde methode er geen opkomsttijden voor objecten zijn die de norm van 18 minuten overschrijden.
Wat is uw oordeel over deze opkomsttijden, welke allemaal ruim boven de 10 minuten liggen, in het licht van artikel 3.2.1. van de Wet Veiligheidsregio’s en de daarin gehanteerde tijdnormen?
Zoals ik de Tweede Kamer per brief (TK 2011–2012, 29 517, nr. 54) heb gemeld, dient het bestuur van elke veiligheidsregio zich te houden aan de wettelijke regels voor het bepalen van dekkingsplannen en de daarin vastgestelde normtijden voor de brandweer. Artikel 3.2.1 van het Besluit veiligheidsregio’s stelt het bestuur van de veiligheidsregio in staat om voor een bepaalde locatie een opkomsttijd vast te stellen die afwijkt van de tijdsnorm uit het Besluit veiligheidsregio’s. Deze afwijkingsmogelijk is ingesteld om het bestuur van de veiligheidsregio een brandveiligheidafweging te laten maken. Het bestuur van de veiligheidsregio mag er voor kiezen om af te wijken van de opkomsttijden en een bestuurlijke afweging te maken in de kosten en baten. Indien het bestuur van een veiligheidsregio voor bepaalde locaties opkomsttijden vaststelt die afwijken van de Wet, dan is voorgeschreven dat afwijkingen per object inzichtelijk gemaakt moeten worden en dat tevens dan duidelijk moet zijn wat de precieze mate van afwijking is.
Dat betekent dat in een bestuurlijk geaccordeerd dekkingsplan de locatie en mate van afwijking dienen te zijn gemotiveerd en dat compenserende maatregelen inzichtelijk zijn gemaakt.
Met de afwijkingsbevoegdheid uit het Besluit veiligheidsregio’s is het niet mogelijk dat de opkomsttijden generiek en voor (hele gebieden in) de veiligheidsregio naar boven worden bijgesteld. Zoals ik ook per brief (TK 2011–2012, 29 517, nr. 51) aan de Tweede Kamer heb laten weten is de IOOV op mijn aangeven een onderzoek gestart naar de daadwerkelijke opkomsttijden en dekkingsplannen van alle veiligheidsregio’s. Dat onderzoek moet in februari 2012 gereed zijn en te zijner tijd wordt de Tweede Kamer over de uitkomsten ervan geïnformeerd.
Ik wil vooruitlopend op het onderzoek dat de IOOV uitvoert niet ingaan op de dekkingsplannen en discussies van afzonderlijke gemeenten. Ik wacht het onderzoek van de IOOV af. Indien noodzakelijk zal ik op basis van de uitkomsten van dat uitvoerige onderzoek actie ondernemen.
Wat is uw oordeel over het feit dat zelfs sprake is van een opkomsttijd van 11,5 minuut bij een bejaardenhuis en 12,5 minuut bij een kinderopvang, waar 6 minuten de norm zou moeten zijn?
Zie beantwoording vraag 5.
Hoe beoordeelt u deze opkomsttijden in het licht van uw brief van 23 november 2011, aangaande de sluiting van brandweerkazernes en het bijstellen van opkomsttijden voor gebieden in een veiligheidsregio?4
Zie beantwoording vraag 5.
Deelt u de mening dat er sprake is van een generiek oprekken van de opkomsttijden als het gaat om Lage Mierde en omstreken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke gevolgen verbindt u hieraan?
Zie beantwoording vraag 5.
Opkomsttijden in Petten e.o. |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de zorgen van de inwoners van Petten over de brandveiligheid in hun leefomgeving?1
Ja.
Klopt het bericht dat per 1 januari 2012 de bedrijfsbrandweer van NRG (Nuclear Research & consultancy Group) geen brandweerzorg meer levert buiten het bedrijfsterrein? Wat is de achtergrond van dit besluit? Wat is uw oordeel hierover?
Het bestuur van de veiligheidsregio heeft op basis van artikel 7.1 en 7.2 van de Wet veiligheidsregio’s besloten tot het aanwijzen van NRG als inrichting die over een bedrijfsbrandweer moet beschikken. De eisen die het bestuur van de veiligheidsregio stelt aan de inrichting (ten aanzien van de bezetting) heeft tot gevolg dat de bedrijfsbrandweer niet meer kan optreden buiten de bedrijfspoort: Het bedrijf heeft besloten om zich voortaan slechts nog te richten op de risico’s op het bedrijventerrein Onderzoekslocatie Petten.
Overigens kan een bedrijfsbrandweer optreden in het gebied buiten het bedrijventerrein, maar dan is de inzet altijd complementair aan de inzet van de overheidsbrandweer. De bedrijfsbrandweer rukt nooit uit in plaats van een overheidsbrandweer.
Wat zijn de gevolgen voor de brandveiligheid en de opkomsttijden voor de omliggende gemeenten? Klopt het dat de opkomsttijden in Petten op zullen lopen naar 15 à 17 minuten?
De gevolgen van het besluit om de bedrijfsbrandweer van NRG geen brandweerzorg meer buiten het bedrijfsterrein te leveren zijn met name merkbaar in Petten (gemeente Zijpe). De andere omliggende gemeenten (Anna Paulowna, Harenkarspel en Bergen) worden bediend vanuit kazernes in de nabije omgeving. De opkomsttijden voor die omliggende gemeenten zullen door het genoemde besluit niet veranderen.
Als de bedrijfsbrandweer van NRG geen brandweerzorg meer levert buiten het bedrijfsterrein, dan worden de opkomsttijden in Petten 15 tot 17 minuten, omdat de brandweerzorg van een andere, nabijgelegen posten geleverd wordt.
Acht u dergelijke opkomsttijden acceptabel, gezien de wettelijke bepalingen hierover in het besluit veiligheidregio’s? Kunt u uw antwoord toelichten?
Na het besluit van NRG om niet meer buiten de bedrijfspoort op te treden, zijn direct maatregelen door de veiligheidsregio getroffen in Petten. Zo zijn onder andere rookmelders in Petten uitgedeeld (zie ook vraag 5).
Daarnaast is op 14 oktober jongstleden het dekkingsplan 2011 vastgesteld in de vergadering van het algemeen bestuur van de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord. Dit dekkingsplan geeft per gemeente een overzicht van de huidige brandweerdekking versus de normtijden zoals vastgelegd in het Besluit veiligheidsregio’s. Tijdens deze vergadering heeft het algemeen bestuur besloten tot het in gang zetten van een analyse- en verbetertraject in het kader van het programma Brandweer NHN 2.0, waarin beleid wordt ontwikkeld gericht op het terugdringen van het aantal branden, het organiseren van een betrouwbare en betaalbare dienstverlening, gekoppeld aan een slimme organisatie van de repressieve brandweerzorg. Uiteindelijk besluit het bestuur van de Veiligheidsregio of in de gevallen waar niet aan de normtijd voldaan kan worden, gemotiveerd wordt afgeweken van de normtijd of dat eventuele verbetermaatregelen en/of compenserende maatregelen worden toegepast. Bij het bovengenoemde besluitvormingsproces zal het algemeen bestuur dus ook de situatie in Petten beoordelen in het licht van het Besluit veiligheidsregio’s.
De veiligheidsregio kent de bepalingen uit de Wet en de voorwaarden die gelden bij het afwijken van de normtijden uit het Besluit en zal daarnaar handelen.
Klopt het dat aan de inwoners van Petten twee gratis rookmelders per huishouden verstrekt worden? Deelt u mijn mening dat dit geen oplossing is voor het ontstane structurele probleem?
Het klopt dat aan de inwoners van Petten twee gratis rookmelders per huishouden verstrekt worden. De maatregel is onderdeel van het programma Brandweer 2.0, waarbij onder meer veel nadruk wordt gelegd op de eigen verantwoordelijkheid en zelfredzaamheid van de burgers. Het nut van een rookmelder is tweeledig:
waardoor sneller gealarmeerd kan worden.
Zoals ook in het antwoord bij vraag 4 is vermeld, wordt in de komende periode binnen het programma Brandweer 2.0 ook gekeken naar verdere (aanvullende- of) verbetermaatregelen. Het algemeen bestuur van de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord zal uiteindelijk door middel van de eerder genoemde kosten-batenafweging besluiten tot het nemen van structurele verbetermaatregelen of het gemotiveerd afwijken van de wettelijke norm.
Kunt u de brandveiligheid en de kwaliteit van de brandweerzorg voor de inwoners van Petten en omgeving na 1 januari 2012 garanderen? Zo ja, hoe? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Als Minister van Veiligheid en Justitie stel ik de landelijke wettelijke kaders met betrekking tot de kwaliteit van de brandweerzorg. Het bestuur van de veiligheidsregio is verantwoordelijk voor het regionale brandveiligheidsbeleid. Het algemeen bestuur van de Veiligheidsregio heeft mij te kennen gegeven zorgvuldig te handelen in het gehele proces en de wetgeving in acht te nemen. Ook zijn er direct compenserende maatregelen genomen. Ik zie op dit moment dus geen aanleiding om te twijfelen aan de brandveiligheid en de kwaliteit van de brandweerzorg voor de inwoners van Petten en omgeving.
Vrijgeven beeldmateriaal |
|
Nine Kooiman |
|
Klopt het bericht dat er sprake is van een contract tussen het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) en een mediapartij over het beschikbaar stellen van beeldmateriaal?1
Er is geen sprake van contracten. Wel is er sprake van een vaste samenwerking tussen het KLPD en de AVRO betreffende het programma Opsporing Verzocht en bestaan er ten aanzien van het publiek maken van opsporingsinformatie en het vrijgeven van daarmee verband houdend beeldmateriaal, met enkele media «intentieverklaringen» tot samenwerking. Deze brengen geen verplichtingen van de kant van het KLPD met zich mee en bevatten geen afspraken met betrekking tot exclusiviteit.
Door het KLPD wordt per situatie bezien op welke wijze de gewenste doelgroep het meest effectief kan worden bereikt, waarbij ook rekening wordt gehouden met het proportionaliteitsbeginsel (slechts een zodanige verspreiding als nuttig en noodzakelijk wordt geacht voor het bereiken van het doel). Ten einde mogelijke schade aan een lopend opsporingsonderzoek te voorkomen, speelt in de keuze voor de wijze van openbaarmaking ook het precieze moment waarop de informatie publiek kan worden gemaakt, een rol.
Wat is de precieze inhoud van dit contract?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er meer contracten tussen het KLPD en andere media? Zo ja, welke, en met welke inhoud?
Zie antwoord vraag 1.
Wordt er een financiële vergoeding gerekend voor het beschikbaar stellen van beeldmateriaal?
Nee.
Deelt u de mening dat op het moment dat de politie beeldmateriaal vrijgeeft, er sprake is van openbare informatie en deze informatie dus door iedereen gebruikt moet kunnen worden? Zo ja, hoe beoordeelt u dan het bestaan van contracten hierover?
Onder omstandigheden kan er sprake zijn van een situatie waarbij ervoor wordt gekozen om de informatie op een bepaalde wijze op een bepaald tijdstip via bepaalde media te verspreiden. Ik verwijs naar het gestelde in de beantwoording van vraag 1. Het vrijgeven van opsporingsinformatie vindt plaats in overleg met het Openbaar Ministerie en de informatie mag alleen gebruikt worden voor het specifieke doel waarvoor deze is vrijgegeven. Ik verwijs wat dat betreft naar de Aanwijzing opsporingsberichtgeving van het College van Procureurs-generaal d.d. 16 maart 2009).
De start van de dierenpolitie |
|
Nine Kooiman |
|
Klopt het bericht dat veel korpschefs het niet eens waren met de komst van de dierenpolitie, zoals zou blijken uit een interne notitie?1
De politie is vanuit een professionele invalshoek kritisch geweest over de wijze van inrichten van de dierenpolitie.
Bent u bereid deze interne notitie aan de Kamer te doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het betreft hier een interne notitie, die een rol heeft gespeeld bij de voorbereiding van het huidige beleid.
Is er uiteindelijk ingestemd met de dierenpolitie onder druk van de komst van de nieuwe Politiewet (Nationale Politie)? Welke afspraken zijn hierover gemaakt tussen u en de korpschefs?
De dierenpolitie is er gekomen, omdat dit een afspraak is uit het regeerakkoord. Deze passage uit het regeerakkoord is vervolgens in overeenstemming met politie en OM vertaald in de landelijke prioriteiten voor de politie. De komst van de nationale politie staat hier buiten. Uiteraard zal de dierenpolitie een plaats krijgen binnen de nationale politie.
Behoort het volledig stoppen met de dierenpolitie nog steeds tot de mogelijkheden, zoals gesteld zou zijn in de notitie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Het stoppen van de dierenpolitie staat haaks op de afspraak daarover in het regeerakkoord en zal ik daarom niet toestaan.
Klopt het dat 74 van de 80 politieagenten met de opleiding tot dierenpolitie gestopt zijn? Wat was hiervan de reden?
Slechts een enkeling van de 80 agenten heeft geen examen gedaan, maar de meesten hebben de opleiding gewoon afgemaakt. De meesten van deze agenten hebben echter niet gekozen voor de taak van dierenagent maar voor hun huidige functie.
Klopt het dat 74 van de 80 politieagenten zijn afgehaakt, omdat zij niet voltijd met de dierenpolitie bezig wilden zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Wat betekent het afhaken van deze politieagenten voor de doelstelling om nog dit jaar 125 dierenpolitieagenten aan de slag te hebben?
Zoals ik tijdens de uitreiking van de eerste certificaten dierenpolitie heb gemeld zullen er eind 2011 131 speciaal opgeleide agenten van de dierenpolitie aan het werk zijn.
Hoeveel dierenpolitieagenten zijn er inmiddels opgeleid? Hoeveel zijn er ook daadwerkelijk als dierenpolitieagent aan het werk?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat forensisch-medisch onderzoek belangrijk is bij de aanpak van kindermishandeling |
|
Nine Kooiman |
|
Wat is uw reactie op de TV-uitzending over «Hulp mishandelde kinderen schiet tekort?»1
Kindermishandeling is een groot probleem. De kinderombudsman heeft belangrijke aanbevelingen gedaan voor de aanpak van kindermishandeling. We zetten ons, samen met de betrokken overheden, uitvoeringsorganisaties en professionals, maximaal om deze problematiek te bestrijden. Hiervoor hebben we het Actieplan aanpak kindermishandeling opgesteld en op 28 november 2011 aan uw Kamer gepresenteerd. Hierin staan belangrijke opdrachten opgenomen voor de komende jaren. Dit Actieplan hebben wij op 15 december met de Tweede Kamer besproken.
Wat is uw reactie op het bericht dat de Forensische Polikliniek Kindermishandeling van de Van der Hoeven Stichting in Utrecht vreest dat zij deuren moet sluiten door de onverwachts grote toestroom van mogelijke slachtoffertjes? Wat gaat u doen om te voorkomen dat de Polikliniek, wegens succes, moet sluiten?
De Forensische Polikliniek Kindermishandeling (FPKM) levert belangrijke diensten om letsel bij kinderen te duiden. Sluiting van de FPKM is dan ook geen wenselijke situatie. In de brief van 14 december 2011, waarin wij het onderzoek «Vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling» aanbieden zijn we specifiek ingegaan op de financiering van de FPKM.
Is het zeker dat de Forensische Polikliniek Kindermishandeling door het ministerie van Veiligheid en Justitie een bedrag van € 500 000 is toegezegd voor 2012? Is dit geld structureel? Zo nee, waarom niet?2
Om forensisch-medisch onderzoek te verrichten in justitieel kader bestaat er naast de vraaggestuurde budgetten vanuit politie en Openbaar Ministerie sinds eind 2009 de mogelijkheid een beroep te doen op het budget vanuit de pilot inschakeling particuliere instituten. Deze pilot is gestart om vast te stellen of marktpartijen een rol kunnen spelen bij de vergroting van het aanbod voor forensisch onderzoek in justitieel kader. Het budget is beschikbaar voor politie en Openbaar Minister als deze particuliere onderzoeksinstituten willen inschakelen. De FPKM is één van de particuliere instituten die vanuit deze pilot gefinancierd kan worden. Recentelijk is besloten deze pilot nog met een half jaar te verlengen, hiervoor heeft de Minister van Veiligheid en Justitie nog eens 500 000 euro vrij gemaakt voor de eerste helft van 2012. De FPKM kan van dit budget gebruik maken voor zover het instituut wordt ingeschakeld door politie of Openbaar Ministerie.
De kennis en ervaring die deze pilot oplevert wordt in een begeleidend onderzoek geëvalueerd. Begin 2012 wordt het evaluatierapport verwacht. Daarna beslist de Minister van Veiligheid en Justitie over een eventuele structurele inschakeling van marktpartijen voor forensisch onderzoek. Uw kamer wordt hierover vóór de zomer van 2012 geïnformeerd.
Klopt het dat de toegezegde € 500 000 door het ministerie van Veiligheid en Justitie voor forensisch onderzoek niet enkel bestemd is voor de Forensische Polikliniek Kindermishandeling, maar dat ook andere instituten er gebruik van kunnen maken, zoals TMFI en Verilabs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat klopt. Zie ons antwoord op vraag 3 over hoe de pilot werkt. Deze pilot is eind 2009 gestart om vast te stellen of marktpartijen een rol kunnen spelen bij de vergroting van het aanbod voor forensisch onderzoek in strafrechtelijk kader. De FPKM is één van de particuliere instituten. Andere instituten zijn bijvoorbeeld The Maastricht Forensic Institute, Verilabs en Independent Forensic Services.
Klopt het dat met de toezegging van € 500 000 door het ministerie van Veiligheid en Justitie alleen wordt gebruikt voor aanvragen door Openbaar Ministerie (OM), rechters en politie in het kader van strafrecht en dus niet voor de aanvragen van jeugdzorg, kinderopvang, (huis-)artsen enz., die de polikliniek kindermishandeling ook behandelt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat die aanvragen gefinancierd worden vanuit het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
Dat klopt. Voor wat betreft de financiering van de diensten van het FPKM in het zorgkader verwijzen wij naar onze brief van 14 december 2011.
Bent u ervan op de hoogte dat volgens de prognoses van de Forensische Polikliniek Kindermishandeling de vraag naar onderzoek voor 60% uit de zorghoek komt en 40% van de vraag vanuit justitie en politie? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Forensische Polikliniek Kindermishandeling de groeiende vraag naar forensisch onderzoek in 2012 en de jaren daarna aan kan?
De FPKM heeft ons van deze verdeling op de hoogte gesteld. Met onze brief van 14 december 2012 heeft uw kamer het onderzoek «Vraag en aanbod van forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling» ontvangen. In deze brief gaan wij ook in op de vraag hoe wij omgaan met de financiering van de FPKM.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de Forensische Polikliniek Kindermishandeling een structurele financiering krijgt om kindermishandeling te voorkomen, op te sporen en aan te pakken? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
In onze brief van 14 december 2011, waarin wij het onderzoek «Vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling» aanbieden hebben wij aangegeven hoe wij omgaan met de financiering van de FPKM.
Bent u voornemens om de forensisch arts pediatrie een vast onderdeel te laten uitmaken van de multidisciplinaire aanpak kindermishandeling? Zo ja, op welke manier gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangekondigd in het Actieplan aanpak kindermishandeling gaan wij een aantal regionale initiatieven voor een multidisciplinaire aanpak ondersteunen. Wij zullen het betrekken van forensische artsen bij de multidisciplinaire aanpak meenemen in de gespreken die we nog gaan voeren met de pilotregio’s.
Onderschrijft u de conclusie in het rapport van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid dat professionals te weinig gebruik maken van forensisch-medische kennis, dat deze gespecialiseerde kennis in de praktijk onvoldoende beschikbaar is en dat professionals hierdoor soms een kans om letsel tijdig als indicatie van mogelijke onveiligheid te onderkennen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit verbeteren?3
Naar aanleiding van het rapport van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid over de fysieke veiligheid van het jonge kind» hebben wij vier werkgroepen met vertegenwoordigers van relevante beroepsgroepen ingesteld die de aanbevelingen van de Raad verder uitwerken. Eén van deze is de werkgroep «Beter benutten forensische expertise». Net als de Onderzoeksraad zijn wij van mening dat in de gehele keten van de medische sector (waaronder huis- en jeugdartsen), de jeugdzorg tot en met de justitiële sector op een adequate manier gebruik gemaakt moet worden van forensisch-medische expertise. De werkgroep ontwikkelt een stroomschema dat het inschakelen van forensisch-medische expertise in deze sectoren moet gaan standaardiseren. Op de bevindingen van deze werkgroep alsook de uitkomsten van het onderzoeksrapport naar vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling zullen wij begin 2012 met een beleidsreactie komen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat bij huis- en jeugdartsen de forensisch-medisch kennis wordt vergroot en dat zij forensisch-medische hulp van specialisten kunnen inschakelen wanneer dat nodig is?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe gaat u de aangenomen moties Kooiman c.s., waar gevraagd wordt om ervoor te zorgen dat de drempel om forensisch onderzoek naar kindermishandeling te laten verrichten verlaagd wordt en ervoor te zorgen dat degenen die een specialistisch forensisch onderzoek kunnen aanvragen ook weten waar zij moeten zijn en hoe zij dit kunnen aanvragen, uitvoeren?4 en 5
Zoals aan uw Kamer gemeld in de voortgangsbrief jeugdzorg (TK, 31 839, nr. 124) werken we hier ten eerste aan in de werkgroep «beter benutten forensisch-medische expertise» die naar aanleiding van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid is gestart. Deze werkgroep levert begin 2012 een stroomschema voor de gehele keten (medische, jeugdzorg, justitie) dat het inschakelen van forensisch-medische expertise in deze sectoren moet gaan standaardiseren.
Ten tweede heeft het onderzoek «Vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling» dat uw Kamer op 14 december 2011 heeft ontvangen een overzicht gegeven van het totale aanbod in Nederland. Dat vormt de basis voor een sociale kaart voor professionals, zodat zij weten waar zij terecht kunnen.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg over kindermishandeling, dat nu gepland staat op 15 december 2011, te beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt. Tijdens het Algemeen Overleg is een aantal van deze vragen aan de orde geweest.
De financiering van Multi Systeem Therapie |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat met behulp van Multi Systeem Therapie, een intensief behandelprogramma voor jongeren met ernstige gedragsproblemen, goede resultaten worden bereikt? Sinds wanneer is Multi Systeem Therapie wetenschappelijk onderbouwd, bewezen effectief bevonden en officieel erkend door de erkenningscommissie in Nederland?
MultiSysteem Therapie (MST) is in juni 2010 erkend door de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie. Dit programma komt oorspronkelijk uit de Verenigde Staten waar het wetenschappelijk is onderzocht en de positieve effecten op recidive zijn aangetoond. Binnenkort is er een Nederlands onderzoek naar de effecten van MST gereed.
Hoe vaak wordt Multi Systeem Therapie toegepast in het kader van een gedragsbeïnvloedende maatregel? Hoe vaak wordt Multi Systeem Therapie toegepast bij schorsing van de voorlopige hechtenis in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke jeugddetentie, bij een voorwaardelijke Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (PIJ-maatregel) of bij de nazorg na verblijf in een inrichting?
MST is het afgelopen jaar ongeveer 175 keer ingezet binnen één van deze kaders. Op basis van de registratie is geen uitsplitsing per kader aan te geven.
Deelt u de mening dat Multi Systeem Therapie van groot belang is om negatief gedrag van jongeren te beïnvloeden, waarmee onder meer plaatsing in een justitiële jeugdinrichting kan worden voorkomen?
MST kan worden opgelegd als er bij de jongere sprake is ernstige en complexe gedragsproblemen die zich op meerdere leefgebieden voordoen en waarbinnen een systeembenadering, gericht op de ouder(s) en andere sleutelfiguren uit de omgeving van de jongere, effectief kan zijn. MST vormt zo een intensieve behandelmogelijkheid die kan worden ingezet voordat tot het ultimum remedium van plaatsing in een justitiële jeugdinrichting wordt overgegaan.
Op welke verschillende manieren en in welke wettelijke kaders kunnen jongeren te maken krijgen met Multi Systeem Therapie? Kunt u daarbij de bijbehorende wijze van financiering vermelden? Door wie of welke partijen kan of moet Multi Systeem Therapie betaald worden?
MST kan zowel in vrijwillig als in een gedwongen kader worden uitgevoerd. Bij een gedwongen kader kan het gaan om een jeugdbeschermingsmaatregel of een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling, een schorsing van de voorlopige hechtenis of een gedragsbeïnvloedende maatregel (GBM).
Financiering is nu mogelijk door de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) en de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor jeugd-GGZ. MST wordt veelal gefinancierd via de zorgkantoren op basis van de Zvw.
Door onvoldoende aanbod kwam enkele jaren geleden de uitvoering van de GBM niet goed van de grond. Omdat hier sprake is van een zware doelgroep met een hoog recidiverisico, is destijds besloten de inzet van programma’s binnen deze maatregel, waaronder MST, tijdelijk door Justitie te financieren. Binnenkort wordt deze werkwijze geëvalueerd.
Waarom wordt Multi Systeem Therapie alleen door justitie gefinancierd in het kader van een gedragsbeïnvloedende maatregel voor jeugdigen en niet bij schorsing van de voorlopige hechtenis in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke jeugddetentie, bij een voorwaardelijke PIJ-maatregel of bij de nazorg na verblijf in een inrichting? Wat is hier de gedachte achter?
Zie antwoord vraag 4.
Nu het aantal keren dat een gedragsbeïnvloedende maatregel voor jeugdigen is opgelegd zo achterblijft bij de verwachting, betekent dit toch automatisch dat ook Multi Systeem Therapie nauwelijks zal worden toegepast in justitieel kader? Is dit expliciet uw bedoeling in het kader van de bezuinigingen?
Deze stelling deel ik niet, omdat MST niet alleen wordt ingezet in het kader van de GBM. De inzet van deze maatregel en van programma’s die in het kader van deze maatregel worden opgelegd, is afhankelijk van de vraag naar deze (zware) maatregel. De afgelopen jaren zien we een daling van het aantal minderjarige verdachten in Nederland. Dit manifesteert zich in het bijzonder bij de verdachten van ernstige misdrijven. Dit heeft ook consequenties voor de vraag naar programma’s als MST.
Hoe verhoudt zich deze beperkte toepassing van de bewezen effectieve Multi Systeem Therapie tot uw belofte, onder meer in uw brief over het adolescentenstrafrecht,1 dat u de toepassing van deze therapievorm verder gaat bevorderen? Hoe gaat u deze belofte waarmaken?
Ik heb onlangs het wetsvoorstel ter invoering van een adolescentenstrafrecht ter consultatie voorgelegd aan de gebruikelijke adviesorganen2. Parallel aan het wetstraject ben ik in overleg met de betrokken organisaties uit de (jeugd)strafrechtketen over de concrete invulling van de maatregelen van het adolescentenstrafrecht. Dat geldt ook voor het bevorderen van de toepassing van effectieve gedragsinterventies. Te zijner tijd zal ik u hierover verder informeren in het kader van het adolescentenstrafrecht.
Bent u bekend met het feit dat er veel aanmeldingen zijn voor deze belangrijke therapievorm, maar dat dit per 1 januari 2012 moet stoppen vanwege gebrek aan financiering? Wat vindt u daar van?
Ik ben ervan op de hoogte dat MST voorziet in een behoefte. Dat geldt ook voor andere erkende programma’s. De financiering is geregeld via de WMO of de Zorgverzekeringswet. En tijdelijk heb ik nog een extra voorziening mogelijk gemaakt voor de zware doelgroep jeugdige justitiabelen die een gedragsbeïnvloedende maatregel krijgen. Ik heb geen signalen dat MST zal stoppen. Wel begrijp ik van MST Nederland dat er bij een regionale GGZ-instelling bezuinigd wordt. Dit valt onder de verantwoordelijkheid van deze instelling.
Waarom is de financiering vanuit Justitie zo rigide? Bent u bereid om Multi Systeem Therapie voortaan ook te financieren bij schorsing van de voorlopige hechtenis, in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke jeugddetentie, bij een voorwaardelijke PIJ-maatregel of in het kader van nazorg na verblijf in een inrichting? Zo nee, waarom niet?
De financiering is geregeld via de WMO of de Zorgverzekeringswet. En tijdelijk heb ik nog een extra voorziening mogelijk gemaakt voor de zware doelgroep jeugdige justitiabelen die een gedragsbeïnvloedende maatregel krijgen. Binnenkort wordt dit geëvalueerd en zal ik een besluit nemen over de werkwijze voor de toekomst.
Waarom wordt deze behandeling van jongeren met ernstige gedragsproblemen, die zowel in theorie als in praktijk bewezeneffectief is bevonden, niet meer gestimuleerd? Hoe gaat u hier verandering in brengen?
Om ervoor te zorgen dat jeugdige justitiabelen de juiste interventie krijgen heb ik het Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrecht laten ontwikkelen, waarmee het criminogene profiel van een jeugdige justitiabele kan worden vastgesteld. Dat betekent dat ik niet een aanbodgerichte maar vraaggerichte benadering volg. Naast MST zijn er nog andere gedragsinterventies die zijn erkend door de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie. Afhankelijk van het criminogene profiel van een jongere moet worden nagegaan welke type gedragsinterventie daarbij aansluit en effectief kan zijn.
Welke maatregelen gaat u nemen om Multi Systeem Therapie echt te bevorderen en daarbij voor financiering zorg te dragen om zodoende uitvoering te geven aan uw belofte, met als doel de recidive van delicten van jongeren te verminderen en de gezinnen waarin zij opgroeien beter te laten functioneren?
In het beleid gericht op de vermindering van de recidive van jeugdige justitiabelen volg ik een vraaggerichte benadering. Daarom kan ik niet de inzet van één type programma of behandeling gaan stimuleren.
Het bericht dat tankstations vanaf november alcohol gaan verkopen |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat vanaf november tankstations weer alcohol gaan verkopen?1
Dit voornemen is in strijd met artikel 22, eerste lid, onder a, van de Drank- en Horecawet.
Bent u van mening dat alcohol en verkeer niet samen gaan en dat het verkopen van alcohol bij tankstations een verkeerd signaal is? Zo ja, hoe gaat u er dan voor zorgen dat tankstations zich aan de wet houden en geen alcohol gaan verkopen?
Deze mening deel ik. Indien tankstations alcoholhoudende drank gaan verkopen, zal daartegen worden opgetreden.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat de nieuwe Voedsel en Warenautoriteit (nVWA) intensief gaat controleren of tankstations zich aan de wet houden en dus geen alcohol verkopen? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Daartoe ben ik bereid. Over deze kwestie is al contact geweest met de Inspecteur-Generaal van de nVWA. Hij heeft aangegeven daar waar nodig te zullen optreden.
Wat is uw reactie op de bedreiging van de voorzitter van de belangenvereniging van tankstationhouders (Beta) die in het bericht aangeeft dat zodra de schappen met alcohol zijn leeggehaald zij ze toch gaan aanvullen? Hoe gaat u dit voorkomen?
Indien een ondernemer na een geconstateerde overtreding nogmaals een vergelijkbare overtreding begaat, is er sprake van recidive. In dat geval zal nogmaals worden opgetreden door de nVWA en wordt de boete met 50% verhoogd. Mocht de ondernemer daarna nogmaals een vergelijkbare overtreding begaan, dan wordt de boete met 100% verhoogd.
Indien de ondernemer vervolgens de wet blijft overtreden kan voor de strafrechtelijke weg worden gekozen. In dat geval zal de nVWA het Openbaar Ministerie vragen de ondernemer strafrechtelijk te vervolgen op grond van de Wet op de Economische Delicten (WED).
Bent u bereid om bij herhaald overtreden van de wet, door alcohol te verkopen, een tankstation te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Ik ga ervan uit dat het beschikbare arsenaal aan sancties afdoende zal zijn.
Wat gaat u ondernemen tegen het voornemen van Beta om ook sterke drank te verkopen bij de tank zoals whisky? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat is een overtreding van artikel 3 van de Drank- en Horecawet, het verkopen van sterke drank zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders. Ook hiertegen kan worden opgetreden door de nVWA.
Kunt u deze vragen voor 1 november a.s. beantwoorden?
Ik streef ernaar deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
De dreigende sluiting van de afdeling acute verloskunde in Meppel |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de afdeling acute verloskunde in Meppel dreigt te sluiten?1
Na overleg met de diverse betrokkenen blijkt dat van een dreigende sluiting momenteel geen sprake is. Wel wordt door het Diaconessenhuis in Meppel en de Isala kliniek in Zwolle, in samenspraak met Achmea, gewerkt aan een regiovisie op de ziekenhuiszorg. In deze visie komen diverse behandelingen aan bod, waaronder de (acute) verloskunde. Of er al dan niet besloten wordt tot sluiting van de afdeling verloskunde in Meppel hangt af van hetgeen er in de visie wordt bepaald. De diverse betrokken partijen geven hierbij aan dat kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid van zorg leidend zijn in het opstellen van de regiovisie. Ik zal de betrokken partijen onverminderd houden aan geldende wet- en regelgeving, waaronder de 45 minuten norm. Zowel het ziekenhuis in Meppel als Achmea geven aan dat er geen sprake is van een verplaatsing van de acute verloskundige zorg naar Zwolle voordat de kwaliteit en de toegankelijkheid, zoals vastgelegd in wet- en regelgeving, is geborgd.
Klopt wat de Verloskundigen Kring Meppel en omstreken aangeeft, namelijk dat de afdeling verloskunde in het Diaconessenhuis binnen nu en december 2012 moet sluiten? Zo ja, wat gaat u doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze gaat u de acute verloskunde in Meppel behouden, zoals de Kamer u heeft opgedragen op 17 februari jl.?2
Zoals gezegd is kwaliteit en toegankelijkheid voor mij leidend in de discussie rond de acute verloskunde, ook in deze regio. Ik wacht de regiovisie ter zake af.
Wilt u toelichten tegen welke problemen de regiomaatschap gynaecologen Zwolle-Meppel nu aanloopt, waardoor zij aangeeft bang te zijn dat zij niet kan voldoen aan de nieuwste normen voor acute verloskunde? Wat gaat u doen om deze problemen op te lossen?
Om aan de 15 minutennorm en de bewakings- en begeleidingsnormen, zoals deze zijn voorgesteld door de stuurgroep zwangerschap en geboorte, te voldoen is per ziekenhuis een minimumbezetting aan gynaecologen en andere specialisten, zoals anesthesiologen, nodig. Deze normen zijn voorgesteld om de babysterfte in Nederland terug te dringen, maar zijn nog niet van kracht, omdat er op dit moment onvoldoende professionals beschikbaar zijn. De IGZ maakt momenteel in alle ziekenhuizen een inventarisatie van wat de ziekenhuizen nodig hebben om aan deze normen te voldoen. Ook de koepels doen momenteel onderzoek naar wat op landelijk niveau nodig is om aan deze voorgestelde normen te kunnen voldoen. Begin 2012 laat ik u weten wat de uitkomsten hiervan zijn en hoe met de normen en de geconstateerde knelpunten moet worden omgegaan.
Klopt het dat als de verloskundige zorg in Meppel wegvalt, er 7100 mensen buiten de bereikbaarheidsnorm van 45 minuten zullen vallen? Zo ja, bent u bereid onverkort vast te houden aan deze bereikbaarheidsnorm?
Als gezegd hebben betrokken partijen toegezegd geen stappen te nemen met betrekking tot het sluiten van de afdeling verloskunde in Meppel voordat de kwaliteit en toegankelijkheid van verloskundige zorg is geborgd. Hierover worden ook gesprekken gevoerd met het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ). Ik houd onverkort vast aan de 45-minutennorm.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen, waarin u stelde niet te willen ingrijpen bij de sluiting van de afdeling verloskunde in Oss omdat de kwaliteit van zorg en de bereikbaarheid van acute verloskunde naar uw oordeel geen gevaar loopt? Mag uit uw beantwoording worden afgeleid dat u zult ingrijpen indien de kwaliteit en bereikbaarheid wel gevaar lopen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dit voor uw opstelling met betrekking tot de acute verloskunde in Meppel?3
In eerste instantie ligt de verantwoordelijkheid van het bieden van toegankelijke en verantwoorde zorg bij de zorginstelling zelf. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg, waaronder acute verloskunde, en monitort de 45 minuten norm. Ook het ROAZ heeft de taak om, wanneer «witte vlekken» in de voorzieningen ontstaan daar in overleg met betrokken partijen een oplossing te vinden. Ten aanzien van kwaliteitszorg en bereikbaarheid van acute verloskunde zijn landelijke criteria vastgelegd. Daaraan zal onverkort worden vastgehouden.
Wilt u onderzoeken in welke mate de acute verloskunde in andere regio’s gevaar loopt, waaronder in Almelo? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer informeert u de Kamer over de uitkomsten?
Het is aan genoemde partijen om hun verantwoordelijkheid ten aanzien van kwaliteit en bereikbaarheid te nemen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven is de IGZ bezig met een inventarisatie inzake voorgestelde normen waarvan ik u de resultaten begin 2012 zal toesturen.
Kunt u toelichten waarom u de Stichting Adoptievoorzieningen een structurele extra verlaging van de nazorgsubsidie wil opleggen, bovenop een al eerder aangekondigde bezuiniging van 1,5%?
Vanaf 2008 is de adoptienazorg onder de portefeuille van het voormalige programmaministerie voor Jeugd en Gezin, nu VWS, ondergebracht. In de jaren 2008–2011 zijn aan de Stichting Adoptievoorzieningen reguliere instellingssubsidies verstrekt van € 684 587 in 2008, € 703 317 in 2009,
€ 713 163 in 2010 en € 730 906 in 2011. Met de efficiencykorting van 1,5% en de aanvullende bezuinigingsmaatregel van 10% zal de subsidie aan de Stichting Adoptievoorzieningen voor 2012 met € 84 000 worden verlaagd. De bezuinigingstaakstelling heeft mij genoodzaakt keuzes te maken. De bezuinigingsmaatregelen die ik genomen heb voor de Stichting Adoptievoorzieningen vind ik verantwoord. Er is namelijk sprake van een dalende trend in het aantal kinderen dat in een adoptiegezin wordt geplaatst. In de jaren 2006–2010 zijn respectievelijk 816, 782, 767, 682 en 705 kinderen geadopteerd. Dat is dus een daling van 13,6% in deze periode.
Erkent u dat deze stichting nu wel onevenredig zwaar wordt getroffen, aangezien zij naast de gestapelde kortingen vanuit het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ook een forse structurele korting opgelegd krijgt van het ministerie van Justitie?
Vanaf 2011 heeft het Ministerie van Veiligheid en Justitie een structurele bezuiniging opgelegd. Deze bezuiniging heeft betrekking op andere taken dan waar ik subsidie voor verleen. De taken waar ik subsidie voor verleen kunnen – ook na de korting – naar mijn mening nog steeds verantwoord worden uitgevoerd.
Hoe verhouden deze kortingen zich tot de parlementaire geschiedenis,1 waarin Kamer en regering hebben gezocht naar een toekomstbestendige verankering van adoptienazorg? Erkent u dat de combinatie van kortingen ervoor zorgt dat een adoptiespecifieke, laagdrempelige consultatie, hulp en deskundigheidsbevordering voor adoptieouders, geadopteerden, hulpverleners en andere beroepskrachten dreigt te verdwijnen? Vindt u dat onwenselijk?
De subsidieverlaging brengt een toekomstbestendige verankering van de adoptienazorg niet in gevaar. Door de korting van de subsidie met 11,5% zal de adoptiespecifieke hulp- en dienstverlening op het gebied van de nazorg niet verdwijnen: het overgrote deel blijft bestaan.
Erkent u het probleem dat de Stichting Adoptievoorzieningen door de bezuinigingen minder mensen zal kunnen helpen, waardoor de huidige zorgvragers een groter beroep zullen moeten doen op andere en duurdere vormen van zorg? Deelt u de mening dat goedkoop dan ineens duurkoop blijkt te zijn?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is er sprake is van een dalende trend in het aantal geadopteerde kinderen. Het ligt dan niet voor de hand dat de subsidie aan De Stichting Adoptievoorzieningen ongewijzigd blijft, zeker gelet op de bezuinigingstaakstelling voor VWS.
Verder zijn er alternatieven om ook op andere manieren adoptieouders en geadopteerden te ondersteunen. Het Centrum voor Jeugd en Gezin kan een deel van de vragen opvangen, ook als deze adoptiegerelateerd zijn. Daarnaastvormt het internet steeds meer een vraagbaak. Mijn ministerie heeft financiële steun gegeven aan een gezamenlijk initiatief van de Stichting Ambulante Fiom en de Stichting Adoptievoorzieningen voor het opzetten van de website www.adoptievragen.nl. Op deze site kunnen adoptieouders, geadopteerden, afstandsouders terecht voor informatie. Ook professionals van ondermeer Centra voor Jeugd en Gezin kunnen op deze website informatie vinden over adoptievragen. Adoptieouders en geadopteerden kunnen immers voor ondersteuning ook terecht bij reguliere jeugd(zorg)instellingen. Gezien het toenemend aantal special needs geadopteerden en de daardoor intensievere ondersteuningsbehoefte ligt dit in toenemende mate voor de hand.
Bent u, gezien het voorgaande, bereid af te zien van het besluit om de Stichting Adoptievoorzieningen een structurele extra bezuiniging op te leggen?
Inmiddels heeft de SGP tijdens in het kader van de behandeling van de VWS-begroting een amendement ingediend om de additionele korting, die € 73 000 bedraagt, ongedaan te maken. In reactie op dit amendement heb ik aangegeven dat ik het oordeel over dit amendement aan de Kamer laat.
Het bericht dat de voor- en vroegschoolse educatie (vve) niet werkt |
|
Nine Kooiman , Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de voor- en vroegschoolse educatie (vve) niet werkt?1
Zoals de onderzoekers zelf ook vermelden, zijn kwalitatief hoogwaardige programma’s gericht op de vroege ontwikkeling van kinderen over het algemeen effectief. Voor- en vroegschoolse educatie (vve) is een van de beste investeringen die een overheid kan doen (CPB, De pijlers onder de kenniseconomie: opties voor institutionele vernieuwing, 2002). Doorslaggevend is echter wel dat vve op een goede manier wordt uitgevoerd. Daarom is vorig jaar met de wet Ontwikkelingskansen door kwaliteit en educatie (OKE) een aantal kwaliteitseisen vastgelegd voor de voorschoolse educatie. Daarnaast is de Inspectie van het Onderwijs gestart om toezicht te houden op de kwaliteit van de uitvoering van vve.
Bent u bereid het onderzoek Pilot Gemende groepen 2007–2010 van de vakgroep orthopedagogie van Universiteit Utrecht-uitgevoerd in opdracht van de gemeente Utrecht naar de Kamer te sturen met uw reactie op dit onderzoek? Zo ja, wanneer kunnen wij dit rapport en uw reactie verwachten? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet gaat het onderzoeksrapport van de Universiteit Utrecht niet aan de Kamer verzenden. Het kabinet heeft namelijk geen opdracht gegeven voor dit onderzoek; de opdrachtgever is de gemeente Utrecht. Het rapport is te downloaden via de website van de gemeente Utrecht, www.utrecht.nl/smartsite.dws?id=15298. Overigens komt het kabinet dit jaar nog met een brief aan uw Kamer over beleidsvoornemens gericht op de verbetering van de kwaliteit van vve.
Welke lessen kunt u trekken uit het onderzoek, die ook te vertalen zijn naar andere lopende vve-projecten?
Een belangrijke conclusie uit het onderzoek van de Universiteit Utrecht is, dat het succes van de voorschoolse en vroegschoolse educatie valt of staat bij de kwaliteit van de leidsters en leraren. Ook blijkt het werken in kleine groepjes belangrijk voor de ontwikkeling van kinderen. Aanbevelingen van de onderzoekers om de kwaliteit van vve op een hoger niveau te krijgen, zijn coaching op de werkvloer en uitwisseling van goede voorbeelden tussen leidsters en leraren. Beide aanbevelingen neemt het kabinet mee in de uitwerking van het beleid, waarover u later dit jaar wordt geïnformeerd (zie antwoord op vraag 2).
Wat is uw reactie op de conclusie uit het onderzoek dat het niet uitmaakt voor de ontwikkeling van het kind of het nu wel of niet een vve-programma volgt? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het onderzoek wordt geconcludeerd dat kinderen in groepen waar gewerkt werd met een vve-programma zich niet sneller ontwikkelen dan kinderen waar geen vve-programma werd uitgevoerd. Echter, volgens de onderzoekers ligt dit niet aan het vve-programma, maar aan de uitvoering van het programma. De manier waarop de leidsters en leraren de activiteiten uitvoeren is dus bepalend.
Welke gevolgen hebben de bezuinigingen op de Kinderopvang voor vve? Hoe gaat het kabinet ervoor zorgen dat de kwaliteit behouden blijft?
De overheid stelt eisen aan de kwaliteit van de kinderopvang. De GGD-en en gemeenten zien erop toe dat deze kwaliteitseisen in acht worden genomen en worden gehandhaafd. Het kabinet geeft een hoge prioriteit aan de stroomlijning en aanscherping van het toezicht en de handhaving van de kwaliteit van de opvang. Hiervoor zijn extra middelen uitgetrokken. De basiskwaliteit in de kinderopvang wordt daarmee geborgd. Door de bezuiniging op de kinderopvangtoeslag neemt de vraag naar kinderopvang naar verwachting af. Dit leidt tot minder wachtlijsten en meer concurrentie tussen aanbieders van kinderopvang. Aanbieders zullen zich meer van elkaar moeten onderscheiden om zich aantrekkelijker te maken ten opzichte van concurrenten. Dit kan een positief effect hebben op de kwaliteit van de opvang en op het aanbod van vve. Omdat via vve-subsidies van gemeenten aan peuterspeelzalen en kinderdagverblijven kwaliteitseisen worden gesteld, dragen gemeenten ook bij aan de borging van de kwaliteit van vve.
Wat is uw reactie op de constatering van de onderzoekers dat kinderen met een achterstand voornamelijk baat hebben bij gemende groepen, met kinderen zonder achterstand, omdat zij dan wel veel meer vooruit gaan in taal en rekenen dan in een groep met louter achterstandskinderen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van het vve-beleid, ook op het punt van de mate waarin zij het wenselijk vinden al dan niet gemengde groepen te bevorderen. Gemeenten hebben de wettelijke zorgplicht voor voldoende voorzieningen in «aantal en in spreiding». Verder zijn gemeenten er voor verantwoordelijk om de criteria vast te stellen wanneer een kind tot de doelgroep behoort. Daarnaast is het aan gemeenten om te bepalen of zij regels stellen over de samenstelling van de groepen. Daarbij komt het overigens regelmatig voor dat de bevolkingssamenstelling in wijken zodanig is, dat in een groep zowel doelgroepkinderen zitten als kinderen zonder een achterstand.
Bent u voornemens om ervoor te zorgen dat kinderen in een vve-programma in gemengde groepen terecht komen? Zo nee, waarom niet? Is het wel zinvol om vve-programma’s op deze manier voort te zetten nu uit onderzoek blijkt dat ze onvoldoende effectief zijn?
Zie het antwoord op vraag 6. Uit het onderzoek komt naar voren, dat de kwaliteit van de leidsters het meest bepalend is voor het succes van vve. Daarom zet het kabinet de komende periode vooral in op een kwaliteitsverhoging van de leidsters om de effectiviteit van vve te verhogen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ook hoogopgeleide ouders hun kind willen plaatsen in een vve-groep?
Gemeenten zullen kinderen van hoogopgeleide ouders niet vaak tot de doelgroep van vve rekenen. Gemeenten kunnen er voor kiezen ook deze kinderen toe te laten om tot een meer gemengde samenstelling van vve-groepen te komen. Veel gemeenten doen dat ook.
Ziet u in de uitkomsten van het onderzoek parallellen met de situatie in Amsterdam, waar deze zomer bleek dat de taalbeheersing en -vaardigheid van onderwijsassistenten onder de maat is?
In het in de vraag aangehaalde onderzoek in Amsterdam ging het om de taalvaardigheid van onderwijsassistenten. In het onderzoek naar vve in Utrecht gaat het over de vaardigheden van de leidsters en leraren om het vve-programma effectief uit te voeren. Naast de taalvaardigheid gaat het hierbij ook nog om andere vaardigheden. Wat overeenkomt is dat Utrecht net als Amsterdam de keuze maakt om te investeren in de kwaliteit van het personeel.
Hoe gaat het kabinet ervoor zorgen dat de manier van lesgeven en de kwaliteit van de leidsters en leerkrachten overal in het land verbeteren, ongeacht of de gemeente daartoe ook maatregelen nemen?
Gemeenten pakken de verbetering van de kwaliteit van vve serieus op. De Inspectie van het Onderwijs is op dit moment bezig met een nulmeting van de kwaliteit van vve in gemeenten. Het blijkt tot nu toe dat gemeenten de inspectierapporten aangrijpen om de kwaliteit van vve te verbeteren. Verder investeert het kabinet tot 2014 via het programma Vversterk in scholing en ondersteuning van vve-beroepskrachten: leidsters van peuterspeelzalen, pedagogisch medewerkers van peuterspeelzalen en kinderdagverblijven en leerkrachten van groep 1 en 2 van het basisonderwijs. Het gaat om een bedrag van € 29,8 miljoen voor 2010 tot 2014.
Tevens investeert dit kabinet in de professionalisering van leraren in het basisonderwijs. Van de schoolbesturen wordt verwacht dat zij hun professionaliseringsbudget onder andere inzetten om te zorgen dat meer leraren opbrengstgericht kunnen werken en hun onderwijs beter afstemmen op de verschillen tussen kinderen. Hierover maakt het kabinet nu afspraken met de PO-raad.
Ook wordt op de pabo de specialisatie jonge kind/oude kind verder verdiept. In de eerste helft van 2012 stuurt staatssecretaris Zijlstra een uitgewerkt voorstel over de specialisatie van de pabo naar de Tweede Kamer.
Tot slot gaat het kabinet (Kamerstuk 33 000-VIII, nr. 117), naar aanleiding van de motie Van Haersma Buma met een gerichte impuls investeren in een verbetering van de kwaliteit van de voorschoolse educatie in de grote steden (G4 en G33). Die kwaliteit kan onder meer beter door meer opbrengstgericht te werken, professionalisering van de pedagogisch medewerkers, de inzet van hbo-geschoolde medewerkers en een verbetering van de ouderbetrokkenheid. Daarom zal dit kabinet voor de grote steden de kwaliteitseisen voor de voorschoolse educatie aanscherpen. Aansluitend wordt de inspectie gevraagd om hierop te monitoren.
Zoals het kabinet in zijn reactie aan uw Kamer op het rapport van de commissie Gunning heeft aangegeven (Kamerstuk 32 500-VI, nr. 117), wordt er samen met de branche een kwaliteitsagenda voor de kinderopvang opgesteld. De verbetering van de deskundigheid van de pedagogisch medewerker speelt ook hierin een belangrijke rol. In december wordt u hierover nader geïnformeerd.
Het bericht dat de verloskundige zorg ongelijk verdeeld is in Nederland |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de verloskundige zorg ongelijk verdeeld is over Nederland?1
Essentieel is dat elke vrouw in Nederland op tijd verloskundige zorg kan ontvangen. Er zijn mij geen signalen bekend dat dat niet het geval zou zijn. Niet van de beroepsgroep zelf en ook niet van de zorgverzekeraars. Deze laatste hebben mij verklaard dat overal aan de zorgplicht kan worden voldaan. De spreiding van verloskundigen over het land hangt veelal samen met de vestigingsvoorkeur van de zorgverlener en daarmee met de persoonlijke keuze van een burger. Als minister kan ik daar niet in treden, omdat ik geen mensen kan dwingen om te gaan werken in een gebied waar zij dat niet willen.
Wat gaat u doen aan het feit dat bijvoorbeeld in Vlaardingen ongeveer 175 vrouwen begeleid worden door een verloskundige en in Huizen maar 55?
Zie het antwoord op vraag 1 in samenhang met de individuele keuzevrijheid van een zorgverlener om zich ergens te vestigen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat in Vlaardingen en vergelijkbare gebieden de praktijknorm voor verloskundigen (door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vastgesteld op 105) wordt nageleefd?
De rekennorm van 105 bevallingen op jaarbasis is een gemiddelde norm op grond waarvan het normtarief van de verloskundige is vastgesteld. Zoals gebruikelijk met een gemiddelde bestaat er een spreiding van lagere en hogere scores rondom dit gemiddelde. Vanwege de spreiding van het aantal bevallingen over het land, is de werklast van een verloskundige niet op elke geografische locatie dezelfde.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat iedere zwangere vrouw, ongeacht waar zij woont, toegang heeft tot goede verloskundige zorg?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 1 heb gemeld is er geen reden om te veronderstellen dat vrouwen in Nederland geen toegang hebben tot kwalitatief goede verloskundige zorg.
Deelt u de mening dat de acute zorg voor de zwangere vrouw onder druk komt te staan als de verloskundige gemiddeld 175 zwangere vrouwen moet begeleiden?
Nee, want in de regel verwijst een verloskundige door naar de tweedelijnszorg indien zich een spoedeisende situatie voordoet. Dat kan ook gelden voor de reguliere zorg indien de werkbelasting de capaciteit van een individuele verloskundige overstijgt. Voor de nabije toekomst verwacht ik een belangrijke meerwaarde van geboortecentra, omdat binnen deze centra doelmatig kan worden samengewerkt tussen eerste- en tweedelijns verloskundige zorg. Dat zal naar mijn stellige verwachting bevorderend uitwerken op de kwaliteit en capaciteit van de verloskundige zorg.
Kunt u garanderen dat iedere zwangere vrouw te allen tijde tijdige en voldoende verloskundige zorg krijgt? Kunt u toelichten of en hoe u dit gaat bewerkstellingen?
Zie het antwoord op de vragen 1 en 4.
Bent u bereid tezamen met de verloskundigen, de zorgverzekeraars en het College Perinatale Zorg te komen tot een oplossing voor het probleem dat het voor een zwangere uitmaakt waar je woont en hoeveel tijd de verloskundige voor je heeft? Zo nee, waarom niet?
Zoals in mijn eerdere antwoorden aangegeven bestaat er geen probleem met de beschikare verloskundige zorg. Elke vrouw in Nederland kan verloskundige zorg ontvangen. Niettemin zal ik het College Perinatale Zorg vragen om de bevindingen nader te analyseren en mij hierover te rapporteren.
Waarom is er sinds 2005 is er geen behoefteraming gemaakt over de verloskundige zorg, ondanks pleidooien van de KNOV (Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen)? Bent u bereid alsnog een behoefteraming te maken in samenhang met de gehele keten, zoals ook de gynaecologen? Zo nee, waarom niet?
De primaire doelstelling van het Capaciteitsorgaan is het realiseren van ramingen voor de benodigde instroom in de medische vervolgopleidingen. Het betreft hier dure, langdurige van rijkswege gefinancierde opleidingen die vanwege hun budgettair effect een gedegen behoefteraming vergen. De (HBO-) opleiding Verloskunde valt hier niet onder. De bepaling van de instroom in de opleidingen Verloskunde vindt plaats binnen het HBO-onderwijs, waarbij de betreffende hogescholen zich richten naar de markt. Over het algemeen geldt dat de opleidingen relatief snel kunnen inspelen op gewijzigde marktbehoeften. Daarnaast monitort het NIVEL de ontwikkeling in het aanbod van verloskundigen. Uit haar jongste rapportage van oktober 2011 blijkt dat het aantal verloskundigen in de laatste tien jaar met meer dan de helft is toegenomen. Voorts concludeert het NIVEL dat er geen tekorten zijn, een conclusie die strookt met eerdere bevindingen van de Nederlandse Zorgautoriteit.
Herinnert u zich dat de NZa in 2009 tegemoet kwam aan de actievoerende verloskundigen die pleitten voor meer tijd voor moeders en hun baby’s en dat hierop de praktijknorm is verlaagd naar 105? Hoe verklaart u dan de korting op de sector van 4 miljoen euro?
De korting van 4 miljoen euro staat los van de verlaging van de rekennorm van 110 naar 105 zorgeenheden. De aanpassing van de rekennorm is in het Budgettair Kader Zorg verwerkt. De korting van 4 miljoen euro richt zich op de overschrijdingen die daar bovenop zijn ontstaan en welke nu met het oog op de verslechterende financieel-economische situatie dienen te worden aangepakt. Het ongedaan maken van de tariefkorting is in de huidige fase geen optie. Ik acht het immers niet fair om de volledige rekening van de overschrijding bij de patiënt/consument te leggen. Als iedereen bijdraagt, blijft de zorg beter betaalbaar. Het is niet onredelijk om aan een sector die groeit te vragen om door middel van doelmatiger werken aan het terugdringen van de overschrijding bij te dragen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat door deze bezuiniging de praktijknorm van verloskundigen niet nog verder onder druk komt te staan of in de praktijk verhoogd wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid de bezuiniging of tariefkorting op verloskundigen ongedaan te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Camping Fort Oranje |
|
Nine Kooiman |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Is het u bekend dat camping Fort Oranje in Zundert per 11 oktober van gemeentewege wordt gesloten?1
Ja, zij het dat inmiddels de rechtbank van Breda op 5 oktober heeft besloten dat deze sluiting vooralsnog niet mag doorgaan.
Is het u bekend dat op camping Fort Oranje regelmatig, en in aanzienlijke aantallen, zwerfjongeren, volwassenen, en gezinnen, vanwege sociaal maatschappelijke omstandigheden en/of woningnood, uit heel Nederland een permanente of tijdelijke huisvesting vinden?2
Ja.
Acht u het wenselijk dat zij opnieuw verhuizen naar een volgend (semi-)illegaal onderkomen? Zo nee, hoe wordt voorzien in humane en legale opvang voor deze mensen?
Het is algemeen bekend dat het niet is toegestaan om permanent te wonen op een camping. De gemeente Zundert heeft dit met een zekere regelmaat gecommuniceerd aan de mensen die op camping Fort Oranje verblijven. Uiteraard is het niet wenselijk dat deze mensen verhuizen naar een volgend illegaal onderkomen. Ten principale zijn de mensen zelf verantwoordelijk voor hun herhuisvesting. In aanvulling hierop heeft de gemeente Zundert maatschappelijke organisaties gevraagd in beeld te brengen of er echt schrijnende gevallen zijn. De vereniging Migrada (belangenvereniging voor arbeidsmigranten) is betrokken bij de herhuisvesting van de op de camping verblijvende MOE-landers.
Welke rol en verplichtingen hebben respectievelijk de gemeenten en organisaties voor sociaal maatschappelijke opvang hierin? Staat de gemeente Zundert daar alleen voor of ziet u ook een taak weggelegd voor de gemeenten van herkomst?
Het lijkt mij niet in de rede liggen de verantwoordelijkheid alleen bij de gemeente Zundert neer te leggen. Verwacht wordt dat de gemeenten van herkomst erbij betrokken worden.
Kunt u aangeven hoeveel gemeenten sinds 1 januari 2011 op grond van illegale bewoning of anderszins zijn overgegaan tot handhavend optreden op campings?
De handhaving van de recreatiebestemming van campings waarbij illegale bewoning wordt beëindigd, is een verantwoordelijkheid van gemeenten. Gemeenten hebben geen verplichting het rijk hierover te informeren.
Hoeveel zwerfjongeren, volwassenen, gezinnen en arbeidsmigranten zijn sinds 1 januari 2011 door dit handhavend optreden op campings en recreatieparken uit hun permanente dan wel tijdelijke bewoning gezet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven waar deze mensen nieuw onderdak vinden? Zijn er per direct voldoende reguliere en betaalbare woningen om deze mensen onderdak te bieden? Zo ja, waar vinden zij die? Is er een waterbedeffect waarneembaar naar andere campings en recreatieparken?
De oplossingen die door de mensen zelf, al dan niet met behulp van anderen, worden gevonden, zijn ook gezien hun wensen zeer divers. Uit verstrekte informatie van de gemeente Zundert blijkt dat een deel al op eigen initiatief is vertrokken. Verder betreft het mensen met een verschillende achtergrond, al dan niet uit Zundert zelf, al dan niet uit Nederland.
Wat betreft het (illegaal) wonen op campings: Recron, de Vereniging van Recreatieondernemers Nederland, schat dat in meer dan duizend gevallen noodgedwongen (permanent) wordt verbleven op campings en bungalowparken.
De financiële problemen van Zonnehuizen |
|
Nine Kooiman , Renske Leijten |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Zorgconcern balanceert op de rand van de afgrond»?1 Deelt u de mening dat dit een zorgwekkende ontwikkeling is? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zoals blijkt uit het aangehaalde krantenartikel verkeert Stichting Zonnehuizen in financiële moeilijkheden, en is er sprake van aanzienlijke exploitatieverliezen over 2010 en 2011. Voor de gevraagde toelichting verwijs ik u naar de brief die ik, op basis van een verzoek uit de regeling van werkzaamheden van 21 september 2011, gelijktijdig met het antwoord op onderhavige vragen aan de Tweede Kamer stuur.
Was u op de hoogte van de financiële problemen van Zonnehuizen? Zo ja, hoe lang?
Op 7 maart 2011 ontving ik een brief van het Waarborgfonds voor de Zorgsector (WFZ) over de zeer kwetsbare vermogenspositie van Stichting Zonnehuizen voortvloeiend uit het feit dat Stichting Zonnehuizen over 2010 een fors exploitatietekort zou hebben. Het WFZ informeerde mij, omdat Stichting Zonnehuizen beschikt over in het verleden afgegeven rijksgaranties op aangegane verplichtingen. Het WFZ voert sinds 2003 namens VWS werkzaamheden uit die verband houden met in het verleden verstrekte garanties.
Hoe is het mogelijk dat jarenlang klachten van personeel, zorgbehoevenden en ouders zijn genegeerd? Wat is de rol van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) hierin? Wilt u uw antwoord toelichten?2
In het kader van zowel het op gezondheidsrisico’s gebaseerde Gefaseerde Toezicht (GT), het Thematisch Toezicht (TT) alsmede het Incidententoezicht (IT), heeft de IGZ in de afgelopen jaren inspectiebezoeken gebracht aan verschillende locaties van Zonnehuizen. Bij dergelijke bezoeken spreekt de inspectie altijd met cliënten, cliëntvertegenwoordigers en medewerkers. Hun informatie is van groot belang bij het beoordelen van de kwaliteit van zorg. Naar aanleiding van de resultaten van het uitgevoerde toezicht heeft de inspectie begin april 2011 de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht ter verantwoording geroepen over de op onderdelen tekortschietende zorg en bepaalde onveilige situaties. Mede daardoor zijn de Raad van Toezicht en de Raad van Bestuur opgestapt. Ook op dit punt gaat de eerder genoemde brief nader in.
Erkent u dat de interne klachtenregeling in de zorg faalt? Deelt u de mening dat deze affaire de noodzaak van het SP-voorstel van een onafhankelijke, externe klokkenluidersregeling voor zorgpersoneel onderstreept? Zo nee, waarom niet?
Een goede interne klachtenprocedure acht ik van groot belang. Verschillende onderzoeken3 naar de werking van het klachtrecht in de zorg laten zien dat cliënten hoge drempels ervaren voor het indienen van klachten, weinig waarborgen zien voor de onafhankelijkheid van de beoordeling ervan en te vaak niet tevreden zijn met de uitkomsten van de klachtenbehandeling. Om deze reden zijn in het wetsvoorstel Wet cliëntenrechten zorg (Wcz), dat in uw kamer ter behandeling ligt, belangrijke verbeteringen aangebracht in het klachtrecht, zodat het klachtrecht effectiever en laagdrempeliger wordt. Als de interne klachtenregeling in een zorginstelling faalt krijgen mensen, conform dit wetsvoorstel, de mogelijkheid hun klacht voor te leggen aan een externe geschilleninstantie. Naast een goede klachtenafhandeling is het van belang dat medewerkers misstanden kunnen melden. Misstanden kunnen op dit moment al gemeld worden bij de IGZ. Hiernaast bestaat er voor zorgaanbieders die zijn aangesloten bij de grote brancheorganisaties (Stichting Zonnehuizen is aangesloten bij twee grote brancheverenigingen, te weten: GGZ Nederland en VGN) de verplichting om te voldoen aan de zorgbrede governancecode die o.a. ook een klokkenluidersregeling voorschrijft. Hierdoor is het melden van misstanden naar mijn mening voldoende geborgd.
Wat gaat u doen voor de gedupeerde kinderen en ouders die zagen dat hun 9, 10 jarige kinderen door ongekwalificeerd personeel een prikpil kregen, opgesloten en ondervoed werden? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 heeft de IGZ de afgelopen jaren regelmatig bezoeken gebracht aan Stichting Zonnehuizen omdat sprake was van tekortschietende zorg en bepaalde onveilige situaties. De IGZ spreekt in dat kader altijd met cliënten, cliëntvertegenwoordigers en medewerkers. Bij de IGZ zijn de specifieke voorvallen waarnaar in de vraagstelling wordt verwezen echter niet gemeld.
Stichting Zonnehuizen verzekert mij dat er geen sprake is (geweest) van ongekwalificeerd personeel dat een prikpil zou hebben toegediend bij cliënten. Ook is er geen sprake van opsluiting of ondervoeding van cliënten.
Wel is er, volgens Stichting Zonnehuizen, sprake van geruchtenvorming rondom de verpleging, verzorging en huisvesting van in dit geval jonge kinderen. In dergelijke gevallen is contact opgenomen met de ouders of wettelijke vertegenwoordigers. Formele klachten hierover zijn bij de daartoe geëigende kanalen niet bekend, aldus Stichting Zonnehuizen.
Op welke wijze gaat u het verdwenen zorggeld van 20 miljoen euro terugvorderen? Bent u bereid aangifte te doen bij de FIOD? Zo nee, waarom niet?
Aangifte bij de FIOD is aan de orde bij (vermoedens van) fraude of belastingontduiking. Daarvoor heb ik op dit moment geen aanwijzingen. Bij Stichting Zonnehuizen is sprake van een ander probleem, namelijk van exploitatieverliezen. De instelling heeft meer uitgegeven dan er binnenkwam.
De Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht zijn verantwoordelijk voor de exploitatie. Eerder dit jaar zijn de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht opgestapt en zijn een nieuwe Raad van Bestuur en een nieuwe raad van Toezicht aangetreden.
Bij banken, zorgverzekeraars en zorgkantoren gaan waarschuwingslampen branden op het moment dat er sprake is van opeenvolgende jaren met exploitatietekorten of van een negatief eigen vermogen. Genoemde partijen komen vervolgens in actie om hun belangen te beschermen en eisen van de instelling maatregelen om de exploitatie te verbeteren. Precies dat is nu bij Stichting Zonnehuizen aan de orde.
Waarom kiest u voor het verder op afstand zetten van de controlerende overheid, waardoor u ruim baan biedt aan fraudeurs en zakkenvullende «ondernemers» in de zorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
Aan zorgaanbieders (en verzekeraars) wordt steeds meer ruimte geboden om hun verantwoordelijkheid voor vraaggestuurde zorg vorm te geven. Van het op afstand zetten van de controlerende overheid is evenwel geen sprake. De IGZ ziet toe op het leveren van verantwoorde zorg, de NZa ziet erop toe dat zorgkantoren en zorgverzekeraars hun zorgplicht waarmaken en kunnen laten zien dat de premiegelden rechtmatig en doelmatig worden aangewend. In het wetsvoorstel Wcz wordt goed bestuur aangescherpt, onder andere door het toekennen van meer bevoegdheden aan de Raad van Toezicht. In het wetsvoorstel Wet normering topinkomens wordt overigens ook het inkomen van nieuwe zorgbestuurders aan een maximum gebonden.
Wat is uw reactie op het feit dat een accountant in 2009 al aankaartte dat er financiële problemen waren, waarop het bestuur niet ingreep? Hoe verklaart u dit, en hoe is dit in de toekomst te voorkomen? Wilt u uw antwoord toelichten?
De op 31 mei 2010 gedateerde accountantsverklaring bij het jaarverslag over 2009 rept niet over financiële problemen. Wel heeft de accountant op een andere manier gewaarschuwd. Die waarschuwing is besproken in de Raad van Toezicht, zo laat Stichting Zonnehuizen weten. Zoals aangegeven zijn de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht begin 2011 opgestapt.
Voor de toekomst geldt het systeem van de brief «Waarborgen voor continuïteit van zorg» van 27 april 2011. Daarin wordt een systeem van «early warning» voorgesteld waarbij een zorgverzekeraar of zorgkantoor verplicht is om in zijn contracten met zorgaanbieders op te nemen dat zij financiële problemen moeten melden, waarna het zorgkantoor of de zorgverzekeraar de NZa kan informeren.
Zou een faillissement van de Zonnehuizen schadelijk zijn voor de continuïteit van zorg van de bewoners? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u de continuïteit van de zorg waarborgen?
In de al eerder genoemde, tegelijk meegestuurde, brief ga ik uitgebreid in op continuïteit van zorg. Kortheidshalve verwijs ik u daarnaar.
Wat zijn de gevolgen van het ontslag van 400 medewerkers voor de kwaliteit van zorg? Is de IGZ betrokken bij de sanering in relatie tot de kwaliteit van zorg? Zo neen waarom niet?3
Door aangekondigde en onaangekondigde bezoeken houdt de IGZ ook nu de vinger nadrukkelijk aan de pols. Financiële moeilijkheden en ontslag van medewerkers vormen immers een risico voor de kwaliteit van zorg.
Deelt u de mening van de heer Van Otterloo dat bestuurders kunnen spelen met collectieve gelden en zich niet bewust hoeven te zijn van de consequenties van hun gedrag? Wilt u uw antwoord toelichten?2
De mening van de heer Van Otterloo deel ik niet. Bestuurders dienen zich wel degelijk bewust te zijn van de consequenties van hun beslissingen en hebben een verantwoordelijkheid tegenover de instelling voor het zo goed mogelijk besteden van de beschikbare middelen. Hierbij worden zij gecontroleerd door de Raad van Toezicht en kunnen de OR en de cliëntenraad medezeggenschap uitoefenen. Bestuurders die bij een zorginstelling niet goed functioneren kunnen geschorst of ontslagen worden door de Raad van Toezicht. Raden van Toezicht behoren in te grijpen wanneer dit nodig is.
Vindt u het niet treurig dat de IGZ als enige positieve, de goed onderhouden kantoren van het management aantrof?Welke maatregelen gaat u treffen om de bevoorrechte positie van bestuurders te korten? Wilt u uw antwoord toelichten?2
De IGZ heeft inderdaad geconstateerd dat er sprake was van ernstig achterstallig onderhoud in enkele woongedeeltes, terwijl de kantoren er wel goed onderhouden uitzagen. Dit heeft mij verbaasd. Een en ander is het gevolg geweest van een verkeerde prioritering van de toenmalige bestuurder. Inmiddels zijn gelukkig passende maatregelen genomen waardoor het achterstallige onderhoud is weggewerkt en kinderen zijn ondergebracht in andere, veilige woongebouwen.
Wat is de vertrekbonus geweest voor de bestuurder van de Raad van Toezicht?
Stichting Zonnehuizen informeert mij als volgt. Met de voormalige Raad van Bestuur is een schadevergoeding wegens voortijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst overeengekomen conform de bepalingen in de arbeidsovereenkomst. Deze bepalingen zijn gerelateerd aan de toepassing van de kantonrechtersformule. De schadevergoeding is in de arbeidsovereenkomst echter gemaximeerd. Dit heeft erin geresulteerd dat de schadevergoeding lager is uitgevallen dan bij toepassing van de kantonrechtersformule het geval zou zijn geweest.
Een lid van de voormalige Raad van Toezicht heeft gedurende korte tijd de functie van interim-Raad van Bestuur bekleed. Bij diens vertrek zijn geen financiële afspraken gemaakt, er was ook geen sprake van een dienstverband.
Erkent u dat het vergroten van de bedrijfsrisico’s de concurrentie en het risico van vastgoed zal leiden tot meer faillissementen in de zorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wordt de zorg beter van deze kapitaalvernietiging?
Het vergroten van bedrijfsrisico’s de concurrentie en het risico van vastgoed leidt zeker niet noodzakelijkerwijs tot meer faillissementen in de zorg. Ik verwacht juist dat stakeholders hun belangen nadrukkelijker in de gaten zullen houden en eerder dan in het verleden aan de bel trekken en om aanpassing van de exploitatie vragen om op die manier een faillissement te voorkomen. Bij een eventueel faillissement is evenmin noodzakelijkerwijs sprake van kapitaalvernietiging omdat in veel gevallen sprake zal zijn van een doorstart waarbij de activa, waaronder het vastgoed, in gebruik blijven bij de nieuwe aanbieder.