Het bericht dat de VNG een pilot ‘reguleren mengvormen winkel/horeca’ start |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de nieuwe pilot «reguleren mengvormen winkel/horeca» van de VNG? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Op 28 april 2015 heb ik een Kamerbrief verstuurd waarin ik weergeef wat mijn oordeel is over de toenmalige pilot van de G4.2 Ik heb toen gemeld dat de Drank- en Horecawet (DHW) geen ruimte biedt voor de pilot waarbij verboden uit de DHW worden gedoogd.
Klopt het dat de VNG in deze pilot ook experimenten wil laten uitvoeren, waarin gedoogd wordt dat er enkele specifieke artikelen van de Drank- en Horecawet worden overtreden, en daarbij dus veel verder wil gaan dan «inventariseren en onderzoeken» zoals zij op haar website beweert? Kunt u vervolgens aangeven om welke artikelen het gaat? Wat is uw reactie hierop? Is de berichtgeving van de VNG in deze misleidend geweest?2
Uit de informatie die ik heb ontvangen maak ik op dat de VNG, samen met gemeenten en ondernemers, verder wil gaan dan uitsluitend inventariseren. In de VNG toelichting op de pilot wordt gesproken over het bijhouden van een toename van alcoholverkooppunten en van horeca die producten en diensten gaan verkopen. Ik heb hierover een brief gestuurd aan de voorzitter van de VNG. Ik ga er vanuit dat de VNG pilot wordt aangepast.
Is het vervolgens correct dat in totaal 1250 ondernemers aan de pilot mogen meedoen, en dat de pilot niet in alle onderdelen begeleid wordt met onderzoek, maar dat de gemeenten tijdens de pilot zelf moeten onderzoeken of er sprake is van een eventuele toename van alcohol-gerelateerde problematiek? Vindt u dit ook onwenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de informatie die ik heb ontvangen maak ik op dat er maximaal 50 gemeenten mee doen met de pilot en in iedere deelnemende gemeente maximaal 25 ondernemers. In totaal kunnen er inderdaad maximaal 1.250 ondernemers deelnemen aan de pilot. Deze situatie vind ik inderdaad onwenselijk en, zoals ook gemeld bij vraag 2, heb ik hierover een brief gestuurd aan de VNG.
Wordt volgens u in de pilot de functiescheidingsregel van de Drank- en Horecawet overtreden? Zijn dergelijke pilots zoals de VNG voorstelt wel toegestaan volgens de Drank- en Horecawet? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, gaat u deze pilot verbieden omdat de wet wordt overtreden?
Zoals aangegeven bij vraag 1 biedt de DHW geen ruimte voor een pilot waarbij verboden uit de DHW worden gedoogd. Ik ga er dan ook vanuit dat de VNG haar pilot zal aanpassen (zie ook vraag 6).
Was u ervan op de hoogte dat de VNG deze pilot (op deze wijze) wilde gaan starten? Zijn hier overleggen over geweest tussen de VNG en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Zo ja, wanneer, wie waren daarbij aanwezig, en wat is hier precies besproken? Kan de Kamer de verslagen van deze gesprekken ontvangen?
Ik ben door de VNG niet geïnformeerd over het op deze wijze starten van de pilot. Er is het afgelopen jaar op meerdere momenten contact geweest over deze pilot met de VNG. De boodschap van VWS richting de VNG is steeds gelijk geweest aan de eerder genoemde lijn uit mijn brief van 28 april jl.
Welke bestuursrechtelijke mogelijkheden heeft de rijksoverheid precies als gemeenten experimenten toestaan die in strijd zijn met de Drank- en Horecawet? Bent u in dit geval bereid van deze mogelijkheden gebruik te maken? Zo nee, waarom niet?
Ik ga er vanuit dat er alleen geëxperimenteerd wordt binnen de wettelijke kaders. Mocht dit niet het geval zijn dan zal ik deelnemende gemeenten hierop aanspreken.
De schending van privacy door gemeenten in de jeugdzorg |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de uitzending «Hoe gaan gemeenten om met privacy bij de uitvoering van de nieuwe Jeugdwet?» van De Monitor?1
Ja
Deelt u de mening dat het delen van medische dossiers via reguliere post of onbeveiligde e-mail strijdig is met de zorgvuldigheidsvereisten die in artikel 6 van de Wet bescherming persoonsgegevens worden gesteld? Wat vindt u hiervan?
In de Privacy Impact Assessment Jeugdwet (PIA) die wij hebben laten uitvoeren, zijn de waarborgen voor gegevensverwerking nader uitgewerkt. De open norm van artikel 13 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is voor de medische sector nader ingevuld door NEN 7510 en subnormen NEN 7512 en NEN 7513. Zoals ook in de PIA is opgemerkt, zijn deze normen relevant voor gemeenten als toetsingskader voor de in te richten beveiliging. Ze zijn in elk geval richtinggevend om het niveau van beveiliging te beoordelen en vorm te geven. Wij hechten er aan dat gemeenten zorgvuldig met de privacy van kinderen en hun ouders omgaan en dat zij per geval aan de hand van deze normen afwegen of de reguliere post of e-mail verantwoord is te gebruiken.
Het college van B&W is primair verantwoordelijk om er voor te zorgen dat de gemeente voldoet aan de (wettelijke en in de gemeente afgesproken) vereisten ten aanzien van informatiebeveiliging en privacybescherming. De gemeenteraad ziet hier op toe. Het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) houdt vanuit de wettelijke kaders toezicht op de vraag of de gemeenten voldoen aan de beveiligingseisen en de privacywetgeving.
Wat vindt u van het bericht dat verschillende ambtenaren, zonder medische achtergrond, het medische dossier van kinderen kunnen inzien? Voldoet dit in uw ogen aan alle zorgvuldigheidsvereisten die worden gesteld in de Wet bescherming persoonsgegevens, de daaraan gekoppelde verwerkingsbasis in de Jeugdwet, en daaronder hangende regelgeving? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het medische dossier is in handen van de hulpverlener. Deze hulpverlener heeft een geheimhoudingsplicht (artikel 7:457 Burgerlijk Wetboek en artikel 7.3.11, eerste lid, Jeugdwet). De hulpverlener kan een gemeenteambtenaar zijn werkzaam in een wijkteam, die tevens belast is met de hulpverlening in het gezin.
Het kan nodig zijn dat de gemeenteambtenaar – anders dan de hulpverlener die al bij het gezin betrokken is – een individuele beschikking moet afgeven of een rekening moet betalen. Daarvoor heeft die gemeenteambtenaar ersoonsgegevens nodig. Welke gegevens dat precies moeten zijn, is niet op voorhand te zeggen. In ieder geval is duidelijk dat dit niet het gehele medische dossier mag betreffen. De (nadere) memorie van antwoord op het wetsvoorstel dat tot de Jeugdwet heeft geleid en de PIA Jeugdwet geven een nadere invulling over welke persoonsgegevens verstrekt mogen worden voor het uitvoeren van de gemeentelijke taken.
Daarnaast geeft de tijdelijke ministeriële regeling (Stcrt. 2015, 24278) exact aan welke persoonsgegevens aan de gemeente versterkt mogen worden voor de bekostiging.
Het college van B&W is primair verantwoordelijk om er voor te zorgen dat de gemeente voldoet aan de (wettelijke en in de gemeente afgesproken) vereisten ten aanzien van informatiebeveiliging en privacybescherming. De gemeenteraad ziet hier op toe. Het Cbp houdt vanuit de wettelijke kaders toezicht op de vraag of de gemeenten voldoen aan de beveiligingseisen en de privacywetgeving.
Hoeveel gemeenten hebben sinds de decentralisatie van de jeugdzorg per 1 januari 2015 onrechtmatig gehandeld door persoonsgegevens te vragen die niet voorkomen bij de cumulatieve opsomming die hierover wordt gemaakt in artikel 10.4, derde 3 van de Jeugdwet?
Als gemeenten onrechtmatig persoonsgegevens bij aanbieders opvragen, dan ziet de gemeenteraad toe op het handelen in deze van het college van burgemeester en wethouders. Om gemeenteambtenaren voor te lichten worden thans Masterclasses privacy 3D en Jeugdwet gegeven. Naast de hierboven genoemde PIA, zijn er PIA’s verricht voor de beleidsinformatie, eenmalige gegevensoverdracht, de Collectieve Opdrachten Routeer Voorziening (CORV) en het berichtenverkeer in het Sociaal Domein. Ter informatie is ook een privacyfolder jeugdhulp gepubliceerd. Ook de VNG steekt veel energie in het bekend maken van ambtenaren met de privacy vereisten, zie https://vng.nl/onderwerpenindex/sociaal-domein/informatievoorziening-sociaal-domein-isd
Bij hoeveel gemeenten is schending van het beroepsgeheim geconstateerd dat uit hoofde van artikel 21, tweede lid van de Wet bescherming persoonsgegevens rust op ambtenaren die zorggegevens van jeugdzorgcliënten verwerken?
Als gemeenten de privacywetgeving schenden, kunnen partijen de gemeenteraad hierover informeren en zij kunnen een melding doen bij het Cbp. Al naar gelang het oordeel van de gemeenteraad of de reactie van het Cbp zal de gemeente haar beleid moeten aanpassen. Hiernaast heeft mevrouw Kriens, directeur VNG, in de uitzending van De Monitor gemeld dat zij, mits haar de namen van de gemeenten worden gegeven, die gemeenten zal aanspreken op het overtreden van privacyregelgeving.
Welke maatregelen worden getroffen tegen gemeenten die op de in vraag 3 en 4 genoemde wijze onrechtmatige inbreuk maken in de privacy van jeugdzorgcliënten?
Zie antwoorden 4.
Welke inspanningen worden door het kabinet getroost om gemeenten te wijzen op de plichten die zij hebben ten aanzien van het bewaken van de privacy van jeugdzorgcliënten, waaronder specifiek de plicht inzage in medische dossiers zoveel mogelijk te beperken, en het beroepsgeheim voor ambtenaren die deze gegevens verwerken uit hoofde van artikel 21, tweede lid van de Wet bescherming persoonsgegevens?
Zie de antwoorden 2, 3, en 4.
Verslaving aan sociale media |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Vooral meisjes verslaafd aan sociale media»?1
Ja.
Wat vindt u van de cijfers in dit bericht? Heeft u voldoende zicht op trends onder jongeren?
Dit bericht is gebaseerd op het Belevingenonderzoek «Jongeren over sociale media» van CBS. Een CBS Belevingenonderzoek is bedoeld om een beter beeld te krijgen van de gevoelens en ontwikkelingen in de samenleving. Het onderzoeksrapport «Jongeren over sociale media» is gebaseerd op de antwoorden van ruim 4.000 jongeren in de leeftijd van 12 tot 25 jaar.
Een op de zes jongeren noemt zichzelf «verslaafd» aan sociale media. Dit is echter niet hetzelfde als de diagnose verslaafd volgens de verslavingszorg, die door een deskundige moet worden vastgesteld en waar mijn beleid op is gebaseerd. Uit de verslavingszorg komen vooralsnog geen signalen waaruit is af te leiden dat het gebruik van sociale media zorgwekkend is. Er worden slechts sporadisch jongeren met «sociale media verslaving» behandeld.
In hoeverre heeft u voldoende inzicht in deze negatieve gevolgen van het gebruik van sociale media? Acht u uitgebreider onderzoek nodig? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat vormgeven?
Nee. Via de cijfers van de verslavingszorg blijf ik de ontwikkelingen volgen. Gezien de geringe hulpvraag van jongeren zie ik vooralsnog geen reden actie te ondernemen.
In hoeverre heeft de verslavingszorg voldoende expertise om jongeren met een sociale mediaverslaving te helpen? Hoeveel mensen hebben zich de afgelopen jaren bij reguliere verslavingsinstellingen gemeld met een sociale mediaverslaving? Hoe vaak betrof dit minderjarigen, en om welk percentage meisjes gaat het?
De verslavingszorg kan jongeren met een sociale mediaverslaving behandelen met cognitieve gedragstherapie, motivationele gespreksvoering en psychosociale begeleiding. Bij de verslavingszorg kloppen vooral ouders aan met lichte hulpvragen over de omgang met het sociale media gebruik van hun kinderen. Sporadisch wordt een behandeltraject gestart. Als een behandeling nodig is, is er meestal sprake van gecombineerde problematiek.
De verslavingszorg registreert verslavingen aan sociale media onder de titel «internetverslaving». Volgens de kerncijfers verslavingszorg heeft in de «categorie» Overige Verslavingen (4% van de totale hulpvraag) 15% van de hulpvragen (392 in aantal) te maken met internetverslavingen. Hoeveel hiervan betrekking hebben op sociale media is niet bekend.
Deelt u de opvatting dat jongeren geleerd moet worden op gezonde wijze gebruik te maken van sociale media? Wat doet u om jongeren op een gezonde manier te leren omgaan met sociale media? Kunt u een overzicht geven van de reguliere onderwijsprogramma’s?
Ja, dit kan een belangrijk onderdeel zijn van de opvoeding (door ouders en verzorgers), en scholen kunnen hierin een ondersteunende rol spelen. Door op een goede en veilige manier om te kunnen gaan met (de ontwikkelingen in de) diverse vormen van media, zijn jongeren beter voorbereid op participatie in de maatschappij.
Ouders kunnen in de opvoeding veel doen. Ze kunnen zelf het goede voorbeeld geven, extreem gebruik van sociale media signaleren en met hun kinderen te bespreken.
Scholen kunnen daarbij ondersteunen door bijvoorbeeld programma’s als Mediawijsheid en Gezonde School in te zetten. Deze programma’s worden ondersteund vanuit OCW en VWS.
Een overzicht van reguliere onderwijsprogramma’s voor het omgaan met media in den brede is te vinden op de website van Mediawijsheid (www.mediawijsheid.nl). In de brief van de Staatssecretaris OCW aan de Tweede Kamer van 29 juni 2015 (Kamerstukken II, 2014–2015, 31 434 nr. 7) is inzichtelijk gemaakt welke acties specifiek gericht zijn op Mediawijsheid. Daarnaast is een overzicht van onderwijsprogramma’s op omgaan met media in relatie tot specifieke gezondheidsvaardigheden te vinden in de database van Gezonde School.
Hoe trekt u bij de gerichte beleidsvorming op met uw collega’s op van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap? Bent u bereid meer aandacht te schenken aan het voorkomen van ongezond sociaal mediagebruik? Zo ja, hoe gaat u gericht beleid maken? Zo nee, waarom niet?
De ministeries van VWS en OCW werken nauw samen op het gebied van gezondheidsbevordering in en rondom het onderwijs. De inzet op gezond mediagebruik is hier een onderdeel van. Zoals aangekondigd in mijn brief van 20 oktober 2015 over preventief gezondheidsbeleid (Kamerstukken II, 2015–2016, 31 899 nr. 26), zal ik u samen met mijn collega’s van OCW na de zomer van 2016 informeren over onze visie en inzet op Gezonde School vanaf 2017 en verder.
Misstanden in de vrouwenopvang |
|
Sadet Karabulut , Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is in de vrouwenopvang in Heemskerk? Hoe verhoudt dit zich tot het commentaar van S. Musa van Femmes for Freedom en klokkenluider Amina die vertellen over de uitbuiting, slechte hygiëne, intimidatie en zelfs prostitutie dat plaatsvond in deze vrouwenopvang? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Op 3 december 2015 heeft de verantwoordelijke wethouder van centrumgemeente Haarlem mij een brief geschreven met zijn reactie op het onderzoek dat is uitgevoerd door mevrouw J. Haanstra en het rapport «Perspectief» dat zij op basis daarvan heeft opgesteld. Ik zal het rapport en de begeleidende brief als bijlage bij de voortgangsrapportage Geweld in Afhankelijkheidsrelaties voegen en daarin mijn reactie gegeven. U ontvangt deze rapportage zo spoedig mogelijk.
Waarom vindt u het niet nodig onderzoek te laten doen door de Inspectie SZW naar de arbeidsomstandigheden in Heemskerk, omdat zij in 2011 en 2014 al inspectie hebben gedaan, terwijl de misstanden in 2015 aan het licht kwamen? Is het juist niet goed om opnieuw een onderzoek uit te voeren?2
Omdat de signalen geen betrekking hadden op de arbeidsomstandigheden bij Blijfgroep, was er geen rol weggelegd voor de Inspectie SZW. Ik ben van mening dat de verantwoordelijke wethouder samen met de instelling de juiste weg heeft bewandeld naar aanleiding van de signalen over mogelijke misstanden.
Bent u ervan op de hoogte dat in de radiouitzending wordt aangegeven dat het onafhankelijk onderzoek dat gestart is naar de misstanden in de vrouwenopvang in Heemskerk geen onafhankelijk onderzoek blijkt te zijn? Kunt u hierop reageren?
Ik ben ervan op de hoogte dat in de genoemde radiouitzending het standpunt is ingenomen door de geïnterviewden dat het onderzoek niet onafhankelijk zou zijn, omdat Blijf Groep de opdrachtgever is. Mijn mening hierover is dat het gegeven dat de Blijf Groep de opdrachtgever is, in beginsel niet aan de onafhankelijkheid in de weg hoeft te staan. Het is niet direct aan mij om een oordeel te geven over de vraag of de vermeende misstanden op deze wijze voldoende onderzocht zijn. Dit oordeel is primair aan de verantwoordelijke wethouder: hij moet toezicht houden op deze voorziening. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, ga ik in mijn voortgangsrapportage in op het rapport en de begeleidende brief van de wethouder.
Wilt u reageren op het commentaar in het radiointerview waarin aangegeven wordt dat de problemen in de vrouwenopvang groter zijn dan alleen in Haarlem en Alkmaar, en dat er ook in Friesland, Limburg en in het oosten van Nederland signalen zijn van misstanden in de vrouwenopvang? Ontvangt u deze signalen ook? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is contact geweest tussen mijn ministerie en de directeur van Femmes For Freedom op 16 juli 2015. Door haar werd in algemene zin het signaal afgegeven dat er sprake zou zijn van misstanden in de vrouwenopvang. Op dat moment is geen melding gedaan van de instelling die het zou betreffen noch van de verantwoordelijke centrumgemeente, omdat de directeur van Femmes For Freedom absolute vertrouwelijkheid had toegezegd richting betrokkenen. De afspraak is gemaakt dat zodra het mogelijk zou zijn een instelling of een verantwoordelijke centrumgemeente te identificeren deze informatie aan het ministerie gemeld zouden worden, zodat de verantwoordelijken hierop zouden kunnen worden aangesproken. Op 26 augustus 2015 heeft de directeur van Femmes For Freedom gemeld dat er misstanden zouden zijn bij Blijf Groep, locatie Heemskerk. Onmiddellijk is contact opgenomen met de verantwoordelijke centrumgemeente en de directie van Blijfgroep. Zij waren reeds op de hoogte en hebben de verdere acties in gang gezet.
Ik heb voorts navraag laten doen bij de Federatie Opvang en de VNG of bij hen signalen zijn gemeld. Hen zijn geen signalen bekend.
Opgemerkt zij dat het belangrijk is dat misstanden zo snel mogelijk en zo concreet mogelijk bij de verantwoordelijke wethouder worden gemeld. De centrumgemeenten zijn ervoor verantwoordelijk toezicht te houden op de (kwaliteit van de) geboden voorzieningen.
Het bericht “Brabant Zorg sluit geen contract af met DSW en Menzis voor wijkverpleging in 2016” |
|
Mona Keijzer (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Brabant Zorg sluit geen contract af met DSW en Menzis voor wijkverpleging in 2016» en zo ja, wat vindt u daarvan?1
Ik ken dit bericht. Daarnaast heb ik ook kennis genomen van de reactie van DSW en Menzis op dit bericht. In algemene zin is het jammer als twee partijen onderling niet tot een overeenstemming kunnen komen, in het belang van hun verzekerden. Het is aan partijen om hun eigen afwegingen te maken.
Wijken de maximale tarieven van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) die volgend jaar voor wijkverpleging door zorgverzekeraars gehanteerd gaan worden af van die van dit jaar? Kunnen de verschillen inzichtelijk worden gemaakt?
De maximumtarieven die door de NZa zijn afgegeven voor zowel 2015 als 2016 zijn bekend. De tarieven voor 2016 zijn als gevolg van indexering naar beneden bijgesteld. Dit komt omdat de ontwikkeling van de kosten in 2015 lager is dan vooraf geraamd; daardoor zijn de tarieven voor 2016 ook neerwaarts bijgesteld. De tarieven zijn opgenomen in de tariefbeschikking Verpleging en Verzorging (voor 2015: TB-CU-7098–01 en voor 2016: TB-CU-7119–01).
Wat vindt u ervan dat BrabantZorg stelt dat de vergoeding van de verzekeraars niet toereikend is om cliënten goede zorg (hier wijkverpleging) te kunnen bieden?
In 2016 wordt de wijkverpleging door zorgverzekeraars ingekocht voor de eigen verzekerden en heeft elke zorgverzekeraar zijn eigen zorginkoopbeleid ingezet. Ik heb geen inzicht in de onderbouwing van het standpunt van BrabantZorg en vind het ook niet mijn taak daar een oordeel over te hebben. Ik constateer dat BrabantZorg met DSW en Menzis helaas niet tot een contract heeft kunnen komen. BrabantZorg heeft wel met andere verzekeraars contracten gesloten, net zoals DSW en Menzis ook met andere zorgaanbieders contracten hebben gesloten.
Wat is de consequentie hiervan voor verzekerden bij DSW en Menzis die gebruik maken/moeten maken van wijkverpleging?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht. Dat betekent dat een zorgverzekeraar voldoende zorg moet inkopen voor zijn verzekerden. Deze zorg moet bereikbaar zijn, tijdig geleverd kunnen worden en de kwaliteit dient op orde te zijn. Verzekerden van DSW en Menzis zijn dus altijd verzekerd van goede zorg.
BrabantZorg heeft haar klanten een brief gestuurd waarin wordt uitgelegd wat de gevolgen voor hen zijn. In deze brief worden de mogelijkheden geschetst om te zorgen dat de zorg die de klanten nodig hebben vergoed wordt via een zorgverzekeraar.
DSW heeft mij laten weten dat het feit dat BrabantZorg geen contract met DSW afsluit geen gevolgen heeft voor de zeven verzekerden van DSW. Deze verzekerden zijn door DSW gebeld om ze te informeren dat de zorg gecontinueerd kan worden. De verzekerden van DSW kunnen zorg van BrabantZorg ontvangen als niet-gecontracteerde zorgaanbieder. DSW zal de zorg van BrabantZorg aan haar verzekerden volledig vergoeden.
Menzis heeft mij laten weten dat zij in de regio waar BrabantZorg actief is voldoende zorgaanbieders gecontracteerd heeft voor wijkverpleging waar verzekerden terecht kunnen. Verzekerden die al gebruik maken van de diensten van BrabantZorg kunnen zorg blijven ontvangen van deze aanbieder tegen het restitutietarief. Daarnaast kunnen verzekerden vanuit Menzis bemiddeling ontvangen richting een andere gecontracteerde zorgaanbieder. Als verzekerden van Menzis toch gebruik willen maken van de zorg van BrabantZorg, dan zal hiervoor een vergoeding aan de verzekerde gegeven worden conform artikel 13 van de zorgverzekeringswet. Menzis houdt de ontwikkelingen in de wijkverpleging in deze regio nauwgezet in de gaten.
In de brief van 2 november 2015 «Halfjaarcijfers Wijkverpleging» staat een kopje met de «ontvangen en gedeclareerde zorg»; kunt u omschrijven wat hier precies mee bedoeld wordt? Zit hier ook persoonsgebonden budget (pgb) zorg in en niet gecontracteerde zorg?2
Met ontvangen en gedeclareerde zorg wordt bedoeld dat deze zorg geleverd is en dat deze ook al gedeclareerd is bij de zorgverzekeraar. Daarbij kan het gaan om zorg die gedeclareerd is door gecontracteerde of niet-gecontracteerde zorgaanbieders of om uitgaven PGB’s. Deze uitgaven zijn dus inmiddels bekend bij de zorgverzekeraars. Daarnaast hebben de zorgverzekeraars een schatting gemaakt van de kosten die naar verwachting nog gedeclareerd zullen worden, zowel over de eerste zes maanden als de laatste maanden van 2015.
Beschikt u inmiddels over meer definitieve cijfers wijkverpleging voor het eerste half jaar van 2015?
Onlangs zijn van het Zorginstituut geactualiseerde cijfers ontvangen, gebaseerd op opgaven van zorgverzekeraars. Deze opgaven betreffen de zorg die reeds gedeclareerd is over de eerste negen maanden van 2015 plus een door de verzekeraars gemaakte schatting van de kosten die nog gedeclareerd zullen worden.
(bedragen in € mln)
Opgave
Ontvangen en gedeclareerde zorg
Totaal te verwachten schadelast
O.b.v. de eerste zes maanden 2015
1.162,6
3.152,2
O.b.v. de eerste negen maanden 2015
2.003,9
3.211,8
NB Binnen het kader voor wijkverpleging worden ook uitgaven voor experimenten ketenzorg dementie gerekend. Deze worden nu geraamd op € 6,3 miljoen.
Aangezien het kader 2015 voor wijkverpleging € 3.167,3 miljoen bedraagt (zie VWS-begroting 2016, pagina 198), kan op basis van deze cijfers worden geconstateerd dat verzekeraars verwachten dat het kader met circa € 50 miljoen wordt overschreden. Het betreft echter nog steeds voorlopige cijfers. Pas in het voorjaar van 2016 zal meer zicht ontstaan op de daadwerkelijke realisatie van de uitgaven voor wijkverpleging in 2015.
Kunt u vervolgens de verschillen per regio uiteenzetten, het aantal uren Intensieve Kindzorg (IKZ), het aantal uren palliatieve zorg, pgb-declaraties en niet-gecontracteerde zorg en het aantal uren casemanager dementie? Zo nee, waarom kan dat niet, en hoe kunt u dan in de brief van 2 november 2015 aangeven dat er 15 miljoen euro beschikbare ruimte is?
Er bestaat alleen inzicht in de totale declaraties verpleging en verzorging. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt naar IKZ, casemanagement dementie en palliatieve zorg. Voor deze onderdelen worden uren verpleging en verzorging gedeclareerd. De declaraties zijn niet op vooraf bepaalde regio’s ingedeeld. De in de brief gemelde ruimte van € 15 miljoen is berekend door het verschil te nemen tussen het kader wijkverpleging 2015 in de VWS-begroting 2016 en de totaal te verwachten schadelast. Uit de nieuwe informatie in het antwoord op vraag 6 kunt u lezen dat er inmiddels geen sprake meer is van een verwachte onderschrijding, maar dat op grond van de nieuwe cijfers verwacht wordt dat het kader met circa € 50 miljoen wordt overschreden.
Hoe verklaart u het verschil met de Vektis-cijfers die 300 miljoen hoger zijn dan de cijfers in diezelfde brief?
De Vektis-cijfers en de opgave van het Zorginstituut verschillen omdat het peilmoment van het Zorginstituut verschilt van de Vektiscijfers. Ik heb meerdere keren aangegeven dat het lopende het jaar niet mogelijk is om conclusies te trekken op basis van voorlopige cijfers. Daarom ben ik ook uiterst voorzichtig met het interpreteren van de cijfers.
Aangezien het inmiddels november 2015 is, het vierde kwartaal van 2015, kan de Kamer de cijfers van het eerste half jaar 2015 inclusief het derde kwartaal ontvangen? Zo nee, waarom niet?
De cijfers van het Zorginstituut tot en met het derde kwartaal zijn onlangs ontvangen en zijn in mijn reactie op bovenstaande vraag zes opgenomen.
Bent u van mening dat zorg zodanig contracteren en inkopen dat de zorgplicht ook geëffectueerd wordt ook betekent dat er een bepaalde mate van keuzevrijheid is? Bent u van mening dat mensen moeten kunnen kiezen uit meerdere, minstens twee, aanbieders? Zo ja, waarom wel en zo nee, waarom niet?
Zorgverzekeraars moeten voldoende zorg inkopen voor hun verzekerden. Deze zorg moet tijdig geleverd kunnen worden, bereikbaar zijn en de kwaliteit moet op orde zijn. Voor verzekerden mag er geen hinderpaal zijn om zorg af te nemen bij de zorgaanbieder van zijn keuze. Zorgverzekeraars contracteren in de regel meerdere zorgaanbieders in elke regio om daarmee keuzemogelijkheden te bieden aan hun verzekerden.
Hoe zorgt u ervoor dat de zorgverzekeraars ook hun zorgplicht voor de wijkverpleging kunnen invullen?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht voor hun verzekerden, dat geldt voor de wijkverpleging net als voor andere zorg. De NZa houdt hier toezicht op.
Hoe gaat u om met de werking van het Macrobeheersinstrument (MBI), indien de zorgverzekeraar niet in staat is om binnen het huidige budget zijn zorgplicht te vervullen?
De zorgplicht betekent dat iedereen die wijkverpleegkundige zorg nodig heeft, die ook krijgt. Aan de hand van de realisatiecijfers wordt gemonitord hoe het staat met de contractering en of de verwachte schadelast past binnen het kader voor de wijkverpleging. Op basis van de realisatiegegevens van 2015 wordt bekeken of er aanleiding is om het budgettaire kader voor de komende jaren te bespreken.
Voordat het MBI wordt ingezet zullen er verschillende stappen worden doorlopen. Als blijkt dat de som van de tarieven voor de betrokken prestaties over 2015 hoger is dan de vastgestelde grens, komt de toepassing van het MBI in beeld. Hiervoor moeten de realisatiecijfers definitief zijn.
Als eerste worden de oorzaken van de overschrijding geanalyseerd. Komt de overschrijding door een hogere zorgvraag, of zijn er andere oorzaken? Er zal bestuurlijk overleg plaatsvinden met alle partijen om te weten wat de oorzaken zijn voordat besluitvorming over het MBI zal plaatsvinden.
Wanneer geeft u duidelijkheid over de toepassing van het MBI en welk afwegingskader gebruikt u hiervoor?
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht dat thuizorgorganisatie (TSN) loonsverlaging moet terugdraaien voor 4300 thuiszorgmedewerkers |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u ook zo blij met de overwinning van honderden thuiszorgmedewerkers die maandenlang actie hebben gevoerd tegen de loondump waarmee zij geconfronteerd zijn door TSN? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De situatie bij TSN Thuiszorg is ernstig en leidt tot grote zorgen. Ik constateer dat de wettelijke waarborgen voor de rechten van medewerkers in de praktijk goed functioneren. Op dat punt ben ik tevreden.
Vindt u het een wenselijk gevolg van uw beleid dat thuiszorgorganisaties salarissen van thuiszorgmedewerkers onterecht willen verlagen met 20% tot 30%? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik constateer dat de waarborgen zoals opgenomen in de relevante sociale zekerheidswetgeving, zekerheid bieden voor thuiszorgmedewerkers dat hun salaris niet zonder meer kan worden gekort door thuiszorgorganisaties.
Wat betekent deze gerechtelijke uitspraak voor andere thuiszorgorganisaties die ten onrechte loonsverlaging willen toepassen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De rechter heeft uitspraak gedaan voor deze casus en daarbij geconstateerde omstandigheden. In hoeverre dat voor andere thuiszorgorganisaties betekenis heeft kan niet in algemene zin worden aangegeven.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraak van FNV-bestuurder G. van Dijk: «Het is absurd dat we elke keer via de rechter de uitbetaling van het normale loon moeten afdwingen»? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Een gang naar de rechter dient bij voorkeur voorkomen te worden. Werkgevers dienen zich aan de wettelijke voorschriften te houden.
Welke mogelijkheden zijn er van overheidswege om te voorkomen dat er steeds gerechtelijke procedures nodig zijn om tot een fatsoenlijk loon voor thuiszorgmedewerkers te komen? Bent u bereid van deze mogelijkheden gebruik te maken? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u precies ondernemen?
Het is van groot belang dat de inkoopprocedure zorgvuldig verloopt. Daartoe heb ik naar aanleiding van de afgesproken gezamenlijke aanpak met FNV, CNV en ActiZ ben ik voornemens een AMvB op artikel 2.6.6 van de WMO voor te bereiden. Die hoofdlijnen zal ik de komende periode met betrokken partijen verder uitwerken en zo spoedig mogelijk naar uw Kamer zenden.
Bent u bereid te bevorderen dat de «Wet van 21 mei 2012, houdende voorstel van wet van het lid Leijten tot wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning ter bevordering van de kwaliteit van de huishoudelijke verzorging en ter invoering van basistarieven voor de huishoudelijke verzorging» (Staatsblad 2012, nr. 226) – dat vervallen is na het van kracht worden van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 – weer wordt ingevoerd, zodat alle gemeenten gehouden zijn goede basistarieven te regelen, zodat loondump voorkomen wordt? Zo nee, waarom niet?
In de brief van de Minister en mij over de resultaten van het zorgoverleg3 is opgenomen dat de waarborgen voor medewerkers uit hoofde van de wetsvoorstellen Kant/Leijten worden verankerd in de Wmo 2015. Dit is inmiddels gebeurd en bij de parlementaire behandeling van de Wmo 2015 ook zo besproken met uw Kamer. Wettelijk is vastgelegd dat gemeenten reële tarieven vaststellen, die aanbieders in staat stellen de arbeidsvoorwaarden die horen bij de van toepassing zijnde cao te betalen. De teksten uit de Wmo zijn anders dan in de Wmo 2015, omdat de reikwijdte van de gemeentelijke verantwoordelijkheid in de Wmo 2015 breder is dan de reikwijdte van het wetsvoorstel Kant/Leijten over huishoudelijke verzorging. In artikel 2.6.6 wordt een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, geregeld. Dit artikel voorziet in de mogelijkheid om nadere regels te stellen. Na overleg met de FNV, de CNV en de VNG hebben wij afgelopen vrijdag een pakket aan maatregelen voorgesteld waaronder een AMvB op grond van artikel 2.6.6. Dat pakket maatregelen biedt naar oordeel van de betrokken partijen voldoende waarborgen voor het hanteren van een tarief waarmee aanbieders hun personeel in reguliere banen en tegen fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden kunnen inzetten.
Het bericht dat de Nationale Ombudsman de bezuinigingen op de thuiszorg in Enschede onderzoekt |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat de Nationale ombudsman gaat onderzoeken of de gemeente Enschede volgens de regels heeft gehandeld bij het bezuinigen op het aantal uren huishoudelijke verzorging? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ter beantwoording van uw vraag heb ik contact opgenomen met de Nationale ombudsman (No). Uit de informatie die de No heeft verstrekt, blijkt dat vooralsnog geen sprake is van een regulier No-onderzoek. Het burgerinitiatief Sociaal Hart Enschede heeft signalen gegeven aan de No over de uitvoering van de Wmo door gemeente Enschede. Het gaat daarbij niet om concrete klachten over de handelwijze van de gemeente. Dit betekent dat de No niet de mogelijkheid heeft om gebruik te maken van zijn bevoegdheid een onderzoek in te stellen op basis van een klacht.
Naast onderzoek op basis van een klacht, kan de No ook uit eigen beweging een onderzoek instellen. De No heeft er vooralsnog voor gekozen dit niet te doen, omdat er momenteel al een intern onderzoek door de klachtcoördinator van de gemeente Enschede gaande is. In december komen hiervan de uitkomsten beschikbaar.
In januari 2016 zullen medewerkers van de No naar Enschede gaan om daar spreekuur te houden. Er wordt daarbij gesproken met inwoners en met de gemeente. Op basis van de informatie die de No tijdens dit spreekuur krijgt, zal hij beoordelen of hij een onderzoek gaat uitvoeren.
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat een groot gedeelte van de ruim 5.000 mensen die thuiszorg ontvangen in Enschede geen keukentafelgesprek heeft gehad? Hoe verhoudt dit zich met uw eerdere uitspraken dat gemeenten de huishoudelijke verzorging niet zo maar kunnen schrappen zonder eerst zorgvuldig onderzoek gedaan te hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Wmo 2015 gebiedt gemeenten zorgvuldig onderzoek te verrichten bij besluitvorming over huishoudelijke hulp. Uit navraag bij de gemeente Enschede blijkt het volgende. De gemeente is in de zomer van 2014 begonnen met het schriftelijk informeren van de overgangscliënten over de aanstaande veranderingen in de huishoudelijke hulp. Vervolgens heeft de gemeente in oktober en november 2014 inloopmiddagen georganiseerd voor alle overgangscliënten, waarbij ook de mogelijkheid tot het stellen van vragen werd geboden. Voorafgaand aan het nemen van de beschikkingen hebben in 1.500 gevallen consulenten van de gemeente cliënten bezocht. In de andere gevallen kon de gemeente op basis van recente informatie een beschikking nemen. Eind december 2014 heeft de gemeente alle betrokken cliënten een beschikking voor 2015 toegezonden. Bij alle nieuwe aanvragen hebben wel gesprekken plaats gevonden bij de aanvragers thuis.
De gemeente Enschede heeft 170 bezwaren ontvangen tegen huishoudelijke hulpbeschikkingen. In alle gevallen is de gemeente met de betrokken zorgaanbieder en cliënt in gesprek gegaan om te bezien wat er gedaan moet worden. Ik vertrouw er op dat de gemeente daarbij zorgvuldig zal handelen en waar nodig haar besluitvorming zal aanpassen.
Hoeveel klachten uit welke gemeenten heeft de Nationale ombudsman sinds 1 januari 2015 ontvangen over de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)? Kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
De No heeft mij geïnformeerd dat hij sinds 1 januari 2015 242 klachten over 111 verschillende gemeenten heeft ontvangen over de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Voor het overzicht verwijs ik u naar de door hem hiertoe aan mij verstrekte bijlage2.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten zoals Enschede werken via een «schoon» of «leefbaar» huis, terwijl dit een subjectief begrip is, omdat elke situatie anders is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het staat gemeenten vrij om bij hun beleid inzake huishoudelijke hulp eigen terminologie te gebruiken, zolang zij bij uitvoering van hun wettelijke taken voldoen aan de eisen die de Wmo aan hen stelt. Hoewel natuurlijk altijd discussie mogelijk is over de precieze strekking van beide begrippen, ben ik van oordeel dat schoon en leefbaar voldoende geschikte termen zijn om het gewenste resultaat van huishoudelijke hulp te omschrijven. Daarbij is wel van belang dat gemeenten er voor zorg dragen dat de concrete resultaten met betrekking tot «schoon en leefbaar» worden vastgelegd.
Deelt u de mening dat huishoudelijke verzorging meer is dan een schoon huis, omdat het sociale contact en de sociale controle op het welzijn van zorgbehoevende mensen door thuiszorgmedewerkers van essentieel belang is? Zo ja, bent u bereid het beleid van gemeenten die werken met de definitie van een schoon en leefbaar huis te laten wijzigen? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten dienen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 cliënten passende ondersteuning te bieden. Deze passende ondersteuning moet recht doen aan de persoonlijke omstandigheden van de individuele cliënt. De sociale omgeving, de woonsituatie en de gewenste ondersteuning verschilt immers per individueel geval. Dit kan onder meer betekenen dat de gewenste ondersteuning de vorm heeft van een schoon en leefbaar huis. Het is derhalve niet wenselijk om gemeenten de mogelijkheid tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening die is gericht op een schoon en leefbaar huis te ontnemen.
Herindicatie van cliënten met een persoonsgebonden budget (pgb) voor wijkverpleging |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat sommige zorgverzekeraars andere formulieren opsturen en ingevuld terug willen ontvangen bij het herindiceren van cliënten die wijkverpleging ontvangen dan het landelijke standaard- formulier?
Ik heb hierover contact gehad met Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN). V&VN heeft aangegeven dat naar hun weten één zorgverzekeraar eind oktober de aanvraagformulieren voor het Zvw-pgb heeft aangepast. Ook ervaren sommige wijkverpleegkundigen dat het invullen van het aanvraagformulier dubbel werk oplevert, omdat informatie uit het door de wijkverpleegkundige opgestelde zorgplan moet worden herhaald in het aanvraagformulier.
Deze signalen heb ik voorgelegd aan Zorgverzekeraars Nederland (ZN). ZN laat weten dat zorgverzekeraars voor 2016 nieuwe aanvraagformulieren hebben vastgesteld voor aanvragen van het Zvw-pgb. Het formulier bestaat uit een deel in te vullen door de verzekerde en een deel in te vullen door de wijkverpleegkundige. Het nieuwe formulier is in overleg met V&VN en Actiz opgesteld en heeft juist tot doel om beter aan te sluiten bij het reguliere indicatiestellingsproces. Zo is de mogelijkheid opgenomen om te verwijzen naar het zorgplan, als het zorgplan met instemming van de verzekerde wordt meegestuurd. Daarmee zou de administratieve belasting moeten verminderen.
Een aantal verzekeraars heeft het nieuwe aanvraagformulier al ingevoerd, juist in de overtuiging dat dit voor wijkverpleegkundige een verbetering zou zijn. In ieder geval vanaf 1 januari 2016, mogelijk al eerder, zullen alle verzekeraars dit nieuwe formulier gebruiken en zouden er geen verschillen meer moeten zijn tussen zorgverzekeraars. ZN kan zich voorstellen dat het nieuwe formulier in het begin nog wat afstemming vraagt tussen wijkverpleegkundigen en zorgverzekeraars, maar verwacht dat iedereen snel aan de nieuwe werkwijze gewend zal zijn. Zorgverzekeraars zien overigens ook dat het in de praktijk wel voorkomt dat wijkverpleegkundigen ook het verzekerdendeel invullen. Mogelijk wordt daardoor ook een deel van de ervaren dubbeling door veroorzaakt.
Bent u op de hoogte van het feit dat het moeten invullen van verschillende formuleren voor verschillende zorgverzekeraars bij wijkverpleegkundigen tot veel extra administratieve lasten leidt? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
Zoals in antwoord op vraag 1 aangegeven is juist de bedoeling dat alle zorgverzekeraars dezelfde aanvraagformulieren gebruiken. Dat zal in ieder geval vanaf 1 januari 2016 weer het geval zijn. Dat zorgverzekeraars afspraken maken over één voor alle zorgverzekeraars gelijk aanvraagformulier en dat daarover is overlegd met de betrokken brancheorganisaties vind ik een goed voorbeeld om administratieve lasten te verminderen.
Bent u ervan op de hoogte dat dit betekent dat, wanneer je als wijkverpleegkundige te maken hebt met verschillende zorgverzekeraars, je ook verschillende formulieren moet invullen, en dit tevens leidt tot extra administratieve lasten? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dit een goed voorbeeld om de administratieve lasten in de zorg te verminderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er goede voorbeelden van zorgverzekeraars die de administratieve lasten rondom herindicatie van cliënten zo veel mogelijk wegnemen? Kunt u hier een overzicht van geven?
Zorgverzekeraars werken zoveel mogelijk aan uniforme uitvoering. Door uniforme uitvoering worden de administratieve lasten voor wijkverpleegkundigen die met meerdere zorgverzekeraars te maken hebben verlaagd.
Het uniforme aanvraagformulier is daar een goed voorbeeld van. Het feit dat dit formulier in overleg met V&VN en Actiz is opgesteld, is daarbij een voorbeeld van hoe zo goed mogelijk wordt aangesloten bij de werkwijze van wijkverpleegkundigen.
In de praktijk zal duidelijk moeten worden dat de nieuwe werkwijze betekent dat veel informatie niet meer hoeft worden ingevuld, als die al uit het zorgplan blijkt. Ik heb ZN en V&VN gevraagd daar waar nodig samen te bekijken wat nodig is om wijkverpleegkundigen goed te informeren over wat van hen wordt verwacht.
Op welke wijze kunt u sturen op het verminderen van de administratieve lasten bij het herindiceren van cliënten met een pgb voor wijkverpleging?
Onder andere het gebruik van uniforme formulieren wordt door de aanbieders gezien als een manier om de administratieve lastendruk te verlagen. De zorgverzekeraars hebben aangegeven hieraan mee te willen werken als de aanbieders vanaf de werkvloer concreet maken waar ze tegenaan lopen en waar het knelt. De aanbieders, verzekeraars, NZa en VWS hebben een gezamenlijke bijeenkomst gehad om daarop aansluitend gezamenlijk, zoals dat ook bij de huisartsen is gebeurd, de bestaande formulieren aan de hand van door aanbieders doorgegeven knelpunten te screenen op nut en noodzaak. ZN heeft aangegeven dat naar verwachting ook voor de wijkverpleging een aparte werkgroep wordt opgericht. De ervaringen die we op dit moment op doen in het huisartsentraject met het daadwerkelijk afschaffen en uniformeren van formulieren tonen aan dat het moet lukken om ook hier een forse stap in te zetten. Ik zal dit in de gaten blijven houden.
Ten aanzien van de aanvraag voor het pgb is daar met de aanpassing van de aanvraagformulieren al een eerste stap in gezet.
Daarnaast is het van belang dat er vanuit de beroepsgroep zelf richtlijnen en kwaliteitsindicatoren ontwikkeld worden waarvan de verzekeraars gebruik kunnen (en dan zullen) maken. Dit moet zo snel mogelijk geoperationaliseerd worden. Samen met het veld moet worden bepaald wat kwalitatief goede en doelmatige zorg is. Wanneer lever je terecht zorg, wie krijgt welke zorg en waarom? Als dit voldoende vorm heeft gekregen zal de indicatiestelling door de wijkverpleegkundige makkelijker worden en zal de zorgverzekeraar hier gebruik van maken bij de inkoop en kan dit daarmee tot lagere administratieve lasten leiden.
Op welke wijze kunt u sturen op verminderen van de administratieve lasten voor wijkverpleegkundigen die met verschillende zorgverzekeraars te maken hebben?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u het verminderen van de administratieve lasten bij het herindiceren van cliënten met een pgb voor wijkverpleging betrekken bij het plan om de toegenomen regeldruk aan te pakken, waar om gevraagd is in de motie Otwin van Dijk/Bergkamp?1 Kunt u daarbij de goede voorbeelden in de zorgsector betrekken?
Ook bij de wijkverpleging vind ik het van belang dat – daar waar nodig en mogelijk – de administratieve lasten omlaag gaan. Ik blijf volgen op welke manier dat vorm krijgt en zal dat meenemen bij de beantwoording van de betreffende motie.
Het bericht dat een beveiligingsbedrijf zorgtaken en behandeling in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning en jeugdzorg wil gaan leveren |
|
Nine Kooiman , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de gemeente Hollandse Kroon in onderhandeling is met G4S, een beveiligingsbedrijf, voor het contracteren van Wmo-taken (Wet maatschappelijke ondersteuning) en jeugdzorg?1
Op grond van de door de gemeente recent aan mij verstrekte informatie kan ik u het volgende mededelen. De gemeente Hollands Kroon heeft besloten de gesprekken over de aanbesteding voor het verlenen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning met G4S Zorg en Welzijn te beëindigen. De gemeente doet onder verwijzing naar het gestelde in de Aanbestedingswet en de afwikkeling van gesprekken tussen G4S Zorg en Welzijn en de gemeente, geen uitspraken over de beweegredenen voor het beëindigen van de gesprekken. De gemeente beraadt zich op de afhandeling van de procedure en de te nemen vervolgstappen in het aanbestedingsproces.
De contracten met de huidige aanbieders voor jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning zijn van kracht tot 1 juni 2016 met een mogelijkheid van verlenging. De gemeente garandeert de continuïteit van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning voor de inwoners van de gemeente.
De gemeente Hollands Kroon is bekend met de wettelijke waarborgen die gelden voor cliënten en zorgverleners en de kwaliteit van de te verlenen zorg en ondersteuning op basis van de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Het voldoen aan deze wettelijke eisen maakt onderdeel uit van het aanbestedingsproces en de te maken contractuele afspraken over het verlenen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning met aanbieders.
De gemeenteraad van Hollands Kroon is actief betrokken bij het aanbestedingsproces en ziet toe op een zorgvuldige totstandkoming van de opdrachtverlening van het college van B en W aan te contracteren aanbieders.
Acht u het wenselijk dat een commercieel beveiligingsbedrijf, dat in Nederland een geringe tot geen achtergrond in de zorg heeft, zich inschrijft voor deze gemeentelijke zorgtaken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke professionaliteit heeft G4S volgens u momenteel in huis om zorgtaken in het kader van de Wmo en jeugdzorg te kunnen leveren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u, als stelselverantwoordelijke, ervoor zorgen dat er geen commerciële interpretatie wordt gegeven aan de invulling van de zorgtaken, waardoor verschraling van het zorgaanbod ontstaat?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven welke achtergrond en opleidingsniveau medewerkers van G4S hebben om deze zorgtaken uit te kunnen voeren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt de ambitie van G4S om Remote Care (een online modulair opgebouwd softwareprogramma dat ontwikkeld is om zorg op afstand te faciliteren) in te zetten zich tot zorgbehoevenden die graag persoonlijk contact hebben met hun hulpverlener?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat een mogelijke verandering van zorgaanbieder in de gemeente Hollandse Kroon betekenen voor de medewerkers die daar momenteel werkzaam zijn? Kunt u in uw antwoord ingaan op de vertrouwensband, die in de zorg cruciaal is?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe wordt er, wanneer er straks mogelijk een nieuwe zorgverlener wordt gecontracteerd, omgegaan met zorgbehoevenden die vertrouwd en gewend zijn aan hun vaste hulpverlener?
Zie antwoord vraag 1.
Signalen dat Zorgverzekeringsindicaties uit gemeentelijke budgetten worden betaald |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven in hoeverre het waar is dat de SVB (Sociale Verzekeringsbank) momenteel een factuur van een zorgaanbieder alleen op het contract controleert, en niet op de indicatie, en vervolgens over gaat tot uitbetaling vanuit het budget van de gemeente?
Uit hoofde van privacywetgeving beschikt de SVB niet over zorgindicaties. In de zorgovereenkomst tussen zorgverlener en pgb-houder is zichtbaar of de in te kopen zorg past bij de afgegeven indicatie. De pgb verstrekker – in dit geval de gemeente – controleert hierop en geeft zijn goed-, of afkeuring op de zorgovereenkomst. Als een zorgovereenkomst goedkeuring heeft gekregen van de gemeente, worden declaraties op basis van die zorgovereenkomst door de SVB betaald uit het budget van de gemeente.
Deelt u de mening dat op deze manier het risico bestaat dat de gemeente moet betalen voor een indicatie vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw), omdat er niet gecontroleerd wordt of het contract van de zorgaanbieder gebaseerd is op een indicatie in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) of de Jeugdwet? Zo ja, bent u bereid dit in overleg met de VNG, de SVB en Zorgverzekeraars Nederland aan te kaarten, en de Kamer over een mogelijke oplossing te informeren?
Zoals bij vraag 1 is aangegeven toetst de gemeente of de zorginhoud van de overeenkomst past op de afgegeven indicatie.
Er is begin 2015 wel een terugvalscenario toegepast op zorgovereenkomsten die niet inhoudelijk beoordeeld waren voordat de eerste betaling moest plaatsvinden. In het terugvalscenario hebben deze zorgovereenkomsten een ambtshalve goedkeuring gekregen. Dit is gedaan om zorgverleners tijdig te kunnen betalen en meer tijd voor de inhoudelijke toets te creëren voor gemeenten. Gemeenten konden deze inhoudelijke toets op ieder moment na de ambtshalve goedkeuring alsnog plaats laten vinden.
Door deze ambtshalve goedkeuring is een risico ontstaan dat er zorg uit het gemeentelijk pgb wordt betaald terwijl die uit een Zvw budget betaald diende te worden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien een zorgverlener zowel Wmo als Zvw zorg levert. In overleg met de ketenpartners is een herstelprocedure ontwikkeld om onjuiste declaraties te corrigeren. Ik heb u hierover geïnformeerd in mijn brief van 28 oktober 2015.
Bent u bereid de antwoorden op deze vragen vóór het Algemeen overleg over de Voortgang trekkingsrecht pgb voorzien op 10 december 2015 naar de Kamer te sturen?
Ja
De administratieve rompslomp rondom de aanvraag van een OV-begeleiderskaart |
|
Duco Hoogland (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat om een OV-begeleiderskaart voor iemand aan te vragen er naast een CIZ- indicatie (Centrum Indicatiestelling Zorg) een vragenlijst van vijf A4-tjes ingevoerd dient te worden en een aparte IQ-test gedaan dient te worden in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu?1
Het is mij bekend dat deze drie documenten in een specifiek geval gevraagd kunnen worden. De eisen om voor de OV-begeleiderskaart in aanmerking te komen staan beschreven in de ministeriële regeling die daartoe is opgesteld2. Volgens die regeling dient getoetst te worden of de aanvrager voldoet aan bepaalde criteria. Om dit te toetsen moet door de klant een vragenlijst over de zes criteria worden ingevuld. Het invullen van het vragenformulier zelf is niet gecompliceerd of tijdrovend. Indien de aanvrager slechts één beperking heeft, dan kunnen de overige vragen met «nee» beantwoord worden. De criteria spitsen zich toe op het loopvermogen, het gezichtsvermogen, eventuele epileptische aanvallen, het psychisch en verstandelijk functioneren en of sprake is van opname in een instelling voor 24 uur per dag zorg of permanent toezicht. Er moeten gegevens van de behandelende sector bijgevoegd worden om een objectief beeld te geven van de ernst van de geclaimde klachten. Een CIZ-indicatie kan als bewijsstuk bijgevoegd worden.
Deelt u de mening dat wanneer er al een geldende indicatie vanuit het CIZ is voor een cliënt waaruit overduidelijk blijkt dat begeleiding in het OV nodig is een extra vragenlijst en IQ-test niet nodig zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het daar gedeeltelijk mee eens. De vragenlijst is voor de indicatiestelling van de OV-begeleiderskaart de basis. Een CIZ-indicatie kan in bepaalde gevallen voldoende zijn als bewijsstuk. Daarbij moet onderscheid gemaakt worden in indicaties van voor en na 1 januari 2015. Met ingang van 2015 is de Wet langdurige zorg (Wlz) namelijk in werking getreden. Voor die tijd werden de indicaties op grond van de AWBZ gesteld. De criteria van CIZ-indicaties uit de periode voor 1 januari 2015 verhielden zich niet 1-op-1 met de toekenningscriteria voor een OV-begeleiderskaart. Alleen de indicatie voor 24-uurszorg uit die periode was geschikt als bewijsmiddel om voor de OV-begeleiderskaart in aanmerking te komen. Sinds 1-1-2015 is de Wlz van kracht. Hierin is vastgelegd dat er toegang is tot de Wlz wanneer sprake is van een blijvende behoefte aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid, in verband met een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap. De indicatie op grond van de Wlz wordt ook door de indicatiesteller van de OV-begeleiderskaart als bewijsstuk geaccepteerd.
Deelt u de mening dat een extra vragenlijst en vragen naar een IQ-test leiden tot onnodige bureaucratie en lasten voor een cliënt en dat dit onwenselijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De ingevulde vragenlijst blijft in alle gevallen nodig om te kunnen beoordelen of iemand in aanmerking komt voor de OV-begeleiderskaart en voor hoe lang. Ik ben met u van mening dat de lasten voor de burger zo klein mogelijk moeten zijn.
Ik heb naar aanleiding van uw vragen met de indicatiesteller van de OV-begeleiderskaart overleg gevoerd over de bewijsstukken die klanten bij de verschillende criteria moeten overleggen. De conclusie daarvan is dat op één punt in elk geval nu al een vereenvoudiging mogelijk is en andere punten nader onderzocht moeten worden.
In de huidige vragenlijst wordt van alle mensen met een verstandelijke beperking een IQ-test gevraagd, ook wanneer er een AWBZ-indicatie voor 24-uurszorg of een Wlz-indicatie voor verblijf is afgegeven. Met de indicatiesteller voor de OV-begeleiderskaart is afgesproken dat de CIZ-indicatie voor zorg in een AWBZ-instelling (periode voor 1-1-2015) en de Wlz-indicatie in dit geval afdoende is om de beperking aan te tonen. Een IQ-test zal in dat specifieke geval dus niet meer gevraagd worden.
Ik wil daarnaast met de indicatiesteller voor de OV-begeleiderskaart bezien of er mogelijkheden zijn om de vragenlijst op het punt van de benodigde bewijsstukken zodanig te concretiseren dat er met één bewijsstuk per criterium volstaan kan worden. Bij het criterium «verstandelijke beperking» kan bijvoorbeeld in plaats van de IQ-test ook een neuropsychologisch onderzoek of de beschrijving van de diagnose en de daaruit voortvloeiende belemmeringen van de behandelend arts als bewijsstuk worden ingediend.
Ik verwacht dat vanaf begin volgend jaar het vragenformulier zodanig is herzien dat de lasten voor aanvragers verminderd zijn, zonder dat de zorgvuldigheid in de beoordeling geweld wordt aangedaan.
Bent u bereid samen in overleg te treden en de extra vragenlijst en IQ-test af te schaffen wanneer er een geldende CIZ-indicatie bij een cliënt is? Zo ja, kunt u de Kamer inlichten wanneer dit gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze kunnen bij het bepalen van het wel of niet recht hebben op een OV-begeleiderskaart de administratieve lasten zo veel mogelijk beperkt worden voor de cliënt door bijvoorbeeld de opdrachtnemer van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu rondom de OV-begeleiderskaart gegevens te kunnen laten uitwisselen met het CIZ en bent u bereid dit mogelijk te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de opstelling van de Regeling OV-begeleiderskaart is reeds gezocht naar een evenwicht tussen zorgvuldige indicatie en zo laag mogelijke lasten voor de burger.
Zo hanteert de uitvoerder van de indicatiestelling een lijst van mensen die vanwege de blijvende aard van de beperking sowieso in aanmerking komen voor verlenging. Deze mensen behoeven niet opnieuw bewijsstukken op te sturen.
In de periode voor 1-1-2015 was uitwisseling van gegevens tussen het CIZ en de uitvoerder van de OV-begeleiderskaart niet zinvol omdat de CIZ-indicaties te globaal waren en onvoldoende informatie gaven voor toewijzing van de OV-begeleiderskaart (behalve die voor 24-uurszorg). De huidige Wlz-indicatie is weliswaar geschikt als bewijsstuk voor toewijzing van de OV-begeleiderskaart, maar uitwisseling van gegevens tussen het CIZ en de uitvoerder van de indicatiestelling voor de OV-begeleiderskaart is op grond van de privacywetgeving niet zonder meer toegestaan.
Het bericht dat slachtoffers van loverboys op kosten van de belastingbetaler geholpen kunnen worden in Turkije |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat kinderen met (zware) psychische problematiek of die het slachtoffer zijn van loverboys, op kosten van de belastingbetaler, nu geholpen kunnen worden door een particuliere jeugdzorginstantie in Turkije?1
Kinderen met (zware) psychische problematiek of die slachtoffer zijn van loverboys moeten kunnen rekenen op kwalitatief goede hulp. Gemeenten zijn hier verantwoordelijk voor. Gemeenten kopen jeugdhulp in voor jeugdigen die hulp en opvang nodig hebben. Mij is vooralsnog niet gebleken dat gemeenten bij deze organisatie jeugdhulp hebben ingekocht of daarover met deze organisatie afspraken hebben gemaakt. De informatie over welke relaties er zijn tussen gemeenten en aanbieders wordt niet landelijk bijgehouden.
In hoeverre heeft de Inspectie Jeugdzorg (IJZ) toezicht op deze particuliere jeugdzorginstantie? Wat zijn de uitkomsten van dit inspectietoezicht?
Zoals ik eerder heb geantwoord op de kamervragen over Stoploverboys.nu (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 175) is de Inspectie alleen bevoegd toezicht te houden op organisaties of zelfstandig werkende hulpverleners die jeugdhulpaanbieder zijn in de zin van de Jeugdwet. Als een aanbieder buiten de verantwoordelijkheid van de gemeente om hulp aanbiedt, dan is de Inspectie niet bevoegd toezicht te houden.
Wanneer de Inspectie Jeugdzorg geen toezicht houdt op deze particuliere jeugdzorginstantie in het buitenland, wie of wat houdt dan wel dat toezicht?
Zoals gezegd wordt op een particuliere instelling die buiten de verantwoordelijkheid van de gemeente om hulp aanbiedt, door de Inspectie geen toezicht gehouden.
Wanneer een gemeente een buitenlandse aanbieder contracteert zijn de kwaliteitseisen van de Jeugdwet hiermee ook van toepassing. Deze kwaliteitseisen kunnen niet door een Nederlandse inspectie in een ander land worden gecontroleerd of afgedwongen. De toezichthouder in het desbetreffende land is in principe verantwoordelijk voor toezicht op de verleende hulp in dat land.
In hoeverre gelden de eerder gestelde kwaliteitsmaatstaven buitenlands zorgaanbod die opgesteld zijn naar aanleiding van de wens van de gehele Kamer om te komen tot kwaliteitseisen, en de toenmalige Minister voor Jeugd en Gezin die hiertoe de opdracht heeft gegeven?2
Zoals bij vraag 3 is aangegeven zijn de kwaliteitseisen van de Jeugdwet van toepassing als een gemeente een buitenlandse aanbieder contracteert, maar is toezicht niet mogelijk.
In 2010 heeft een werkgroep onder leiding van het Interprovinciaal Overleg gewerkt aan kwaliteitsmaatstaven voor buitenlands zorgaanbod in de jeugdzorg. Deze kwaliteitsmaatstaven hadden betrekking op hulpverlening aan jeugdigen die buiten Nederland wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van een Nederlandse zorgaanbieder. Deze afspraken hadden betrekking op de oude situatie van provinciaal gefinancierde jeugdzorg en zijn niet van toepassing op jeugdhulp die op grond van de Jeugdwet wordt ingezet door gemeenten.
In het geval van Turkijezorg gaat het voor zover nu nagegaan kan worden overigens niet om een zorgaanbieder die onder verantwoordelijkheid van een Nederlandse zorgaanbieder hulp verleent.
Zijn er gemeenten die een subsidierelatie hebben met deze organisatie of een indicatie hiervoor hebben afgegeven? Zo ja, welke gemeenten zijn dat en hoe vaak is dit gebeurd?
Zie het antwoord op vraag 1.
Klopt hetgeen Turkijezorg stelt op haar website, dat de kosten voor deze zorg vergoed worden via de zorgverzekeraar of middels een indicatie afgegeven door een indicatiesteller? Hoe vaak is dit gebeurd?
Op de website van Turkijezorg wordt gesteld dat deze organisatie hulp verleent aan kinderen met psychische problemen, bij loverboyproblematiek, verstandelijk beperkte kinderen en bij thuiszitproblematiek. Dit betreft de hulp voor jeugdigen onder de 18 jaar die nu onder de verantwoordelijkheid van gemeenten valt. Deze zorg valt sinds 1 januari 2015 niet (meer) onder de zorgverzekeringswet.
Als het gaat om de zorg voor kinderen met een ernstige beperking kan deze zorg (deels) onder de Wet Langdurige Zorg (WLZ) vallen. Vergoeding van kosten van Wlz-zorg verleend buiten Europa is in beginsel niet mogelijk, tenzij de zorgplicht van de verzekeraar in het geding is (dat wil zeggen dat de zorg niet tijdig in Nederland kan worden verstrekt). Het komt mij voor dat van een zodanige situatie geen sprake is.
Hoeveel kinderen met een ondertoezichtstelling (OTS) of voogdijmaatregel zijn er al geholpen door Turkijezorg?
Voor zover mij bekend worden en zijn er op dit moment geen kinderen aan wie Turkijezorg jeugdhulp verleent en dus ook geen kinderen met een OTS of voogdijmaatregel.
Klopt het dat Turkijezorg niet staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel?3 Kunt u aangeven welke bestuursleden en leden van de raad voor toezicht er werkzaam zijn voor Turkijezorg?
Het klopt dat Turkijezorg niet voorkomt in het register van de Kamer van Koophandel. Mij is niet bekend wie de bestuursleden en leden van de Raad van toezicht zijn van deze particuliere organisatie Turkijezorg.
Deelt u de mening dat als kinderen jeugdzorg nodig hebben en er is een voorliggende voorziening in Nederland beschikbaar, zij ook het beste in Nederland geholpen kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. Bij kinderen met psychische problemen, of kinderen die slachtoffer zijn van loverboys/menshandel gaat het om zware problematiek. Zij moeten kunnen rekenen op passende en kwalitatief goede zorg. Gemeenten hebben hiervoor contracten afgesloten met zorgaanbieders in Nederland. Op het Nederlandse zorgaanbod is toezicht vanuit de Inspectie.
Daarnaast is het in de meeste gevallen juist wenselijk dat deze hulp lokaal, dichtbij en in aansluiting op de leefsituatie van de jeugdige en zijn of haar gezin georganiseerd kan worden.
Het ontbreken van controle op de kwaliteit van de jeugdhulp door de Nederlandse inspectie, vind ik een belangrijke reden om hier geen gebruik van te maken.
Zijn er nog meer van dit soort particuliere instellingen in Turkije of andere landen (anders dan Nederland) die via deze wijze opereren en kunt u hiervan een overzicht geven? Zo nee, waarom niet?
Of er meer particuliere instellingen zijn die zonder verbonden te zijn aan een zorgaanbieder in Nederland, hulp aan jeugdigen willen verlenen en zich daarvoor richten op Nederlandse ouders en jongeren, is mij niet bekend.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Wetgevingsoverleg Jeugdzorg op 16 november 2015?
Het is niet mogelijk gebleken de vragen voor 16 november 2015 te beantwoorden.
Kunt u tevens alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De derde voortgangsrapportage hervorming langdurige zorg (HLZ) d.d. 3 november 2015 |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Zijn er sinds de Kaderbrief Hervorming Langdurige Zorg d.d. 25 april 2013, de brief over het Zorgakkoord van d.d. 18 juli 2013 en de brief Voortgang hervorming langdurige zorg d.d. 2 november 2015 wijzigen in het beleid vastgesteld ten aanzien van de extramuralisering van zorgzwaartepakket (ZZP) verstandelijk gehandicapten (VG) 3 en VG 4 voor mensen met een licht verstandelijke beperking onder de 18 jaar? Zo ja, wanneer dan en hoe?
Nee, er zijn geen wijzigingen in het beleid ten aanzien van de genoemde zorgprofielen voor mensen met een licht verstandelijke beperking onder de 18 jaar. Er is toegang tot de Wet langdurige zorg (Wlz) als een cliënt blijvend is aangewezen op permanent toezicht of blijvend is aangewezen op 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Dit is ter beoordeling van het CIZ.
De wijziging, die per 1-1-2015 is opgetreden, is dat ook voor de zorgprofielen VG3 – voor cliënten van 18 jaar en ouder – en VG4 moet zijn vastgesteld dat de cliënt gezien zijn zorgbehoefte blijvend permanent toezicht of blijvend 24 uur per dag zorg in de nabijheid nodig heeft om toegang te krijgen tot de Wlz. Het CIZ beoordeelt of hier sprake van is.
De zorg die wordt omschreven in de zorgprofielen VG 3 voor cliënten jonger dan 18 jaar, valt op grond van de Jeugdwet onder de verantwoordelijkheid van de gemeente.
Zo nee, waar baseert u zich dan op om de ZZP VG 3 en 4 te schuiven naar de ondersteuning vanuit de gemeente via het domein Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) als mensen met een licht verstandelijke beperking 18 jaar worden en tijdelijk een beschermde woonvorm nodig hebben?
Er is geen sprake van een «verschuiving.» Met de inwerkingtreding van de Wmo 2015 en de Wlz 2015, vallen cliënten met een licht verstandelijke beperking van 18 jaar en ouder met een tijdelijke behoefte aan een beschermende woonvorm, onder de Wmo 2015. Het gaat hierbij om nieuwe cliënten vanaf 1 januari 2015. Gelet op het tijdelijke karakter van de behoefte aan zorg voor de genoemde doelgroep is de Wmo 2015 het meest passende kader. Cliënten met rechten uit de AWBZ met een indicatie ZZP VG 3 of 4 houden blijvend aanspraak op zorg vanuit de Wlz.
Hoe groot is de groep mensen met een licht verstandelijke beperking die een (tijdelijk) een beschermde woonvorm nodig hebben?
Uit analyse van data is gebleken dat het niet mogelijk is om op korte termijn duidelijkheid te krijgen over de omvang van de doelgroep per gemeente en het met de ondersteuning gemoeide budget. Hiervoor is nader onderzoek nodig. Ten behoeve van dit onderzoek wordt aan een aantal gemeenten gevraagd de uitgaven voor deze doelgroep te registreren.
Hoe gaat u deze groep, in de praktijk, afbakenen?
De afbakening vloeit mede voort uit de toegangscriteria voor de Wlz. Indien het CIZ constateert dat een cliënt niet voldoet aan de Wlz-criteria omdat nog niet kan worden vastgesteld dat de zorgbehoefte van de cliënt blijvend is, valt de cliënt in het gemeentelijk domein.
Wanneer is er sprake van een tijdelijke behoefte aan beschermd wonen bij mensen met een ZZP VG4? Is er niet eerder door u gesteld dat mensen met een ZZP VG 4 levenslang en levensbreed zorg en ondersteuning behoeven? Komt deze categorie VG 4 in voortgangsrapportage niet uit de lucht vallen aangezien ze in het HHM-rapport niet genoemd zijn?
Ik heb eerder aangegeven wat de criteria zijn voor toegang tot de Wlz, wat ter beoordeling is van het CIZ. Voor toegang tot de Wlz moet er sprake zijn van een blijvende zorgbehoefte en moet aan de indicatiecriteria 24-uur zorg in de nabijheid of noodzaak voor permanent toezicht worden voldaan. In geval van een tijdelijke behoefte aan beschermd wonen is er geen toegang tot de Wlz.
Ik ben van mening dat een cliënt van 18+ met een licht verstandelijke handicap onder de verantwoordelijkheid van de gemeente passende zorg en ondersteuning kan ontvangen als onderdeel van een langer lopend traject richting weer meer zelfstandig maatschappelijk participeren.
Veelal gaat het bij een indicatie VG4 echter om mensen met een verstandelijke beperking die zodanig beperkt zijn in hun sociale redzaamheid en persoonlijke verzorging dat blijvend permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid nodig is.
Kunt u zich nog het filmpje herinneren dat gemaakt is door de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) van mensen met een ZZP VG 4 indicatie en de boodschap daarin dat deze mensen niet zonder bescherming en zorg in nabijheid kunnen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het onderscheid tussen licht verstandelijke beperkingen en verstandelijke beperkingen in praktijk niet zo makkelijk gemaakt kan worden?
In het antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven welke criteria gelden om toegang te krijgen tot de Wlz. Het onderscheid tussen licht verstandelijk beperkt en verstandelijk beperkt is niet bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake is van toegang tot de Wlz. De behoefte aan zorg moet blijvend zijn en daarnaast moet zijn vastgesteld dat permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid nodig is.
Hoe kan verklaard worden dat de hoeveelheid afgegeven CIZ-indicaties voor de ZZP VG 3 en 4 meer dan gehalveerd is in 2015 ten opzichte van 2014?
Voor de indicatiestelling onder de Wlz 2015 gelden andere criteria dan de criteria die onder de Awbz golden. Bij de beantwoording van vraag 1 heb ik aangegeven welke criteria gelden voor toegang tot de Wlz. Het toepassen van andere criteria leidt tot een andere indicatiestelling, wat tot uitdrukking komt in andere aantallen geïndiceerde zorgprofielen. Overigens merk ik op dat het CIZ nog enkel cijfers beschikbaar heeft over afgegeven Wlz indicaties in de eerste twee kwartalen van 2015.
Als dat het gevolg is van gewijzigde beleidsregels, wanneer zijn de beleidsregels waar het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) zich op baseert voor de indicatiestelling, die eerder uitgebreid met de Kamer zijn besproken, gewijzigd?
De beleidsregels indicatiestelling Wlz 2015 zijn in februari jongstleden ter kennisneming met u gedeeld. Schriftelijke vragen hierover zijn op 8 juli jongstleden beantwoord.1 De beleidsregels zijn sindsdien niet gewijzigd.
Hebben gemeenten ingestemd met deze verzwaarde opgave voor langer thuis wonende (licht) verstandelijk gehandicapten en zijn daar de financiële middelen bij geplust in het Gemeentefonds? Zo ja, hoeveel? Deelt u de mening dat daar niet de gelden voor bedoeld zijn die zien op de zogenaamde overbruggingszorg aangezien het daarbij gaat om mensen die wel beschikken over een WLZ-indicatie?
De VNG en het Ministerie van VWS zijn het eens met de conclusie van HHM dat de Wmo 2015 voor genoemde doelgroep(en) het meest passende kader is. Aan een extern bureau wordt gevraagd om de omvang van de doelgroep te onderzoeken en het met de ondersteuning gemoeide budget in kaart te brengen. De uitkomst van dit onderzoek zal gevolgen hebben voor het budget van gemeenten en zal na een bestuurlijk overleg met de VNG worden verwerkt in de septembercirculaire 2016.
Het klopt dat overbruggingszorg binnen de Wlz betrekking heeft op cliënten met een Wlz-indicatie die wachten op een plek in een instelling. De zorg tijdens de periode tot aan opname wordt vanuit de Wlz bekostigd en is geen onderdeel van het hiervoor genoemde budget.
Maakt u onderscheid tussen de groep licht verstandelijk gehandicapten (LVG) die ouder dan 18 jaar is en die 18 jaar wordt in onder welk domein zij komen te vallen (Wet maatschappelijke ondersteuning/Wmo, Wet langdurige zorg/Wlz)?
Cliënten met een LVG-indicatie onder de 18 jaar vallen onder de Jeugdwet. Op het moment dat cliënten 18 jaar worden dan komen zij, afhankelijk van hun zorgbehoefte, ofwel in aanmerking voor zorg en ondersteuning vanuit de Wmo of voor zorg vanuit de Wlz.
Denkt en verwacht u dat mensen met een LVG-indicatie zich gaan melden bij het Wmo-loket voor beschermd wonen aangezien ontkenning van hun zorgbehoefte vaak onderdeel uitmaakt van de beperking?
Er zijn mij vooralsnog geen signalen bekend dat mensen met een tijdelijke behoefte aan beschermende woonvormen de weg naar het gemeentelijk Wmo-loket niet weten te vinden. Als deze cliënten zich melden bij het CIZ dan zullen zij worden doorverwezen naar de gemeente.
Kunt u deze vragen uiterlijk woensdag 4 november 2015 om 19.00 uur beantwoorden zodat de Kamer in de gelegenheid gesteld wordt zich te verdiepen in de consequenties?
Neen, beantwoording was niet binnen dat tijdbestek mogelijk.
Het voornemen van het waterschap Delfland de kwijtschelding van de afvalwaterzuiveringsheffing in twee stappen geheel af te schaffen |
|
Keklik Yücel (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de Ontwerp Verordening Kwijtscheldingsregeling 2016 van het waterschap Delfland1 en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp?2
De ontwerpverordening Kwijtscheldingsregeling 2016 van het Hoogheemraadschap van Delfland evenals de eerdere gestelde vragen hieromtrent zijn mij bekend.
Gaat u er nog steeds van uit «dat de medeoverheden, net als nu, oog blijven houden voor mensen die geen mogelijkheden hebben om de belastingen (volledig) te betalen»? (citaat uit uw eerdere antwoord 6/7) Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de bovengenoemde ontwerpverordening? Zo nee, waarom niet?
De waterschappen hebben een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de kwijtschelding van lokale belastingen. Alle waterschappen verlenen kwijtschelding en houden op deze manier dus rekening met burgers die de belasting niet of niet volledig kunnen betalen. In de context van de armoedebestrijding vindt het kabinet dit een stevige bouwsteen. Het Hoogheemraadschap van Delfland heeft besloten om haar kwijtscheldingsbeleid ten aanzien van de zuiveringsheffing gefaseerd af te schaffen. Te verwachten valt dat mensen in de regio het hierdoor moeilijker krijgen om uit de schulden te blijven of schulden af te lossen.
Houdt het waterschap Delfland oog voor mensen die geen mogelijkheden hebben om belastingen (volledig) te betalen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, op welke wijze gaat u het waterschap er op wijzen dat het oog voor deze problematiek zou moeten houden?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft het in de vorige vragen aangekondigde gesprek tussen de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Unie van Waterschappen reeds plaatsgevonden? Zo ja, wat is de uitkomst van dat gesprek? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat dat gesprek dan wel plaatsvinden? Wilt u de Kamer van de uitkomst van dat gesprek informeren?
Het gesprek met de voorzitter van de Unie van Waterschappen heeft op 6 oktober jl. plaatsgevonden. Daarin heeft het kabinet het belang van een effectief armoede- en schuldenbeleid en de bijdrage die kwijtschelding van lokale belastingen daaraan levert, naar voren gebracht. Tegelijkertijd is vastgesteld dat de individuele waterschappen zelf verantwoordelijk zijn voor hun eigen kwijtscheldingsbeleid en dat zij hierover verantwoording afleggen aan het algemeen bestuur van het waterschap dat democratisch is gekozen en een bepaalde politieke samenstelling kent.
In 2012 hebben de waterschappen afgesproken dat de Unie van Waterschappen het kwijtscheldingsbeleid van de waterschappen periodiek zal inventariseren en hen hierover zal informeren. Een dergelijke inventarisatie heeft deze zomer plaatsgevonden. Het bestuurlijk oordeel van de Unie van Waterschappen is dat het huidige beeld van het kwijtscheldingsbeleid geen aanleiding voor een ander standpunt vormt.
Wat kan de Unie van Waterschappen doen om leden er van te doordringen dat zij bij het opleggen van de afvalwaterzuiveringsheffing rekening zouden moeten houden met burgers die onvoldoende financiële draagkracht hebben om die heffing te betalen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een waterschap niet alleen een functionele taak heeft binnen onze gedecentraliseerde eenheidsstaat maar ook een rol heeft in het armoedebeleid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot het feit dat vrijwel alle waterschappen behalve Delfland wel een kwijtscheldingsbeleid kennen?
De waterschappen hebben vastgelegde taken op het gebied van de waterstaatskundige verzorging van een bepaald gebied. Om deze taken uit te kunnen oefenen, leggen zij waterschapsbelastingen op. Bij de vormgeving van deze belastingen kunnen zij desgewenst rekening houden met mensen met weinig draagkracht en daarvoor een kwijtscheldingsregeling hanteren. Op deze wijze kunnen zij bijdragen aan het armoedebeleid. Zoals aangegeven besluiten de waterschappen daar zelfstandig over. Met het kwijtscheldingsbeleid geven waterschappen blijk oog te hebben voor burgers die de waterschapsbelastingen niet of niet volledig kunnen betalen. De waterschappen dragen dus bij aan het bestrijden van armoede, hoewel zij als functionele overheid daarvoor geen primaire taak hebben. Dit jaar zullen de waterschappen naar verwachting in totaal ruim € 83 miljoen euro kwijtschelding aan burgers verlenen, waarmee zij dus een belangrijke bijdrage aan het bestrijden van armoede leveren. Alle waterschappen hebben een kwijtscheldingsbeleid. Ook bij het Hoogheemraadschap van Delfland blijft kwijtschelding van de watersysteemheffing voor ingezetenen mogelijk.
Deelt u mening dat het feit dat de gemeentebesturen van de gemeenten Den Haag, Delft, Zoetermeer, Schiedam, Vlaardingen en Maassluis bezwaren hebben geuit ten opzichte van het voornemen van het waterschap Delfland relevant is en aangeeft dat wat de ene bestuurslaag voorneemt een andere bestuurslaag kan raken? Zo ja, welke conclusie trekt u daaruit? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Decentrale overheden hebben een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de besluiten die door hen worden genomen. Deze autonome besluiten van een decentrale overheid kunnen echter ook een andere bestuurslaag raken. Het is allereerst aan de desbetreffende decentrale overheid om in haar besluitvorming alle gevolgen mee te wegen. Voorts kan over het besluitvormingsproces door de verschillende bestuurslagen in onderling overleg hierover worden gesproken en kunnen er onderlinge afspraken worden gemaakt.
Deelt u de mening dat aangezien er van de 30 leden in het Algemeen Bestuur van Delfland er slechts 21 gekozen zijn, dat er geen sprake is van een volledig democratisch gekozen bestuur noch van een volledig democratische besluitvorming ten aanzien van het kwijtscheldingsbeleid? Zo ja, waarom? Zo, waarom niet?
Het waterschapssysteem betreft een vorm van democratie waarin alle relevante belangen gewogen worden (belangendemocratie). Daarmee wordt verzekerd dat alle belangen ook daadwerkelijk in het bestuur vertegenwoordigd zijn en niet ondersneeuwen in de grotere groep ingezetenen. Het vaststellen van de hoogte van de waterschapsbelastingen en het al dan niet (gedeeltelijk) kwijtschelden van waterschapsbelastingen wordt in een democratisch proces bepaald. In het democratisch proces bepalen de ingezetenen van het waterschap door verkiezingen hun vertegenwoordigers in het algemeen bestuur van het waterschap. De laatste verkiezingen waren op 18 maart 2015, waarna de samenstelling van de politieke vertegenwoordigers is gewijzigd en daarmee de opvatting over het verlenen van kwijtschelding van heffingen voor de lage inkomens is veranderd. Door het algemeen bestuur als geheel worden vervolgens bij meerderheid van stemmen de besluiten genomen ten aanzien van de hoogte van de waterschapsbelastingen en het al dan niet (gedeeltelijk) kwijtschelden van de waterschapsbelastingen.
Deelt u de verwachting dat het afschaffen van een kwijtscheldingsregeling leidt tot een directe extra lastenverzwaring van huishoudens met een laag inkomen, alsook een indirecte lastenverzwaring voor gemeenten door een groter beroep op de bijzondere bijstand? Zo ja, wat kunt en gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Met een inkomen op het minimumniveau van de algemene bijstand wordt men geacht te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan. Het al dan niet gefaseerd afschaffen van een kwijtscheldingsregeling kan voor de betrokken inwoners met een bijstandsuitkering of een vergelijkbaar laag inkomen tot extra kosten leiden. De gemeente kan op basis van maatwerk besluiten om deze extra kosten in individuele gevallen geheel of gedeeltelijk via een aanvullende inkomensondersteuning te compenseren.
Kan het wegvallen van de genoemde kwijtschelding ertoe leiden dat burgers onder het sociaal minimum dreigen te komen? Zo ja, hoe kan dat worden voorkomen en wie moet dat voorkomen in het geval het waterschap daarin geen rol meer wenst te spelen? Zo nee, waarom niet?
In Nederland kennen wij – in de vorm van de algemene bijstand – een sociaal vangnet dat voorkomt dat burgers onder het sociaal minimum komen. In individuele gevallen, waarin het niveau van het sociaal minimum desondanks ontoereikend wordt geacht kan een gemeente aanvullende inkomensondersteuning bieden.
Deelt u de mening dat een dergelijke ingrijpende beleidsverandering van een waterschap altijd afgestemd dient te zijn met de partners van het waterschap in de regionale belastinggroep en deze redenering voorzien zou dienen te zijn van een volledige kosten/batenanalyse in de toelichting op de regeling? Zo ja, waarom heeft het waterschap Delfland dat niet gedaan? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van de afstemming van het Hoogheemraadschap van Delfland met zijn partners geldt dat het traject van het opleggen van aanslagen, kwijtschelding en invordering namens het Hoogheemraadschap van Delfland wordt uitgevoerd door de Regionale Belastinggroep (RBG). In de RBG werkt Delfland samen met de gemeenten Delft, Vlaardingen en Schiedam en het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, om de belastingheffing van de deelnemers zo efficiënt mogelijk uit te voeren. Afspraken met de RBG liggen vast in de Gemeenschappelijke Regeling Gemeenschappelijk Belastingkantoor, in het bedrijfsplan van de RBG en in contractuele prestatieafspraken. Het bestuur van de RBG wordt door de deelnemers gezamenlijk gevormd. In de voorbereiding van zijn besluitvorming heeft Delfland afspraken gemaakt met de RBG over het traject van aanslagen en invordering en de kosten daarvan. Die kosten komen uitsluitend voor rekening van Delfland.
Wat gaat u doen om ten aanzien van het armoedebeleid te bewerkstelligen dat alle overheidslagen daarbij tot onderlinge consistentie komen?
Via de kwijtschelding dragen de waterschappen bij aan het armoedebeleid. Gemeenten en het Rijk hebben mogelijkheden en verantwoordelijkheden in de bestrijding van armoede. De (mede)overheden hebben de mogelijkheid om belastingen kwijt te schelden, maar kiezen elk individueel of zij dit aangewezen achten. Ik vertrouw er op dat in de besluitvorming daarover de gevolgen voor de mensen met een laag inkomen zorgvuldig worden betrokken. Er is geen reden om op dit punt de wetgeving aan te passen.
Wat zouden volgens u de gevolgen zijn voor huishoudens met een laag inkomen alsook voor het armoedebeleid van gemeenten en het Rijk als andere waterschappen besluiten het voorbeeld van Delfland te volgen?
Er is nu geen aanleiding om te veronderstellen dat andere waterschappen besluiten om de kwijtscheldingsregeling te schrappen.
Deelt u de mening dat er in het (volgend) Bestuursakkoord Water ook expliciete afspraken ten aanzien van het kwijtscheldingsbeleid van de waterschappen moeten worden gemaakt? Zo ja, hoe kunt u dit bevorderen/ Zo nee, waarom niet?
Het is aan de Bestuursakkoord Water partners om gezamenlijk te onderzoeken welke onderwerpen zich lenen om in een (eventueel) nieuw of aanvullend Bestuursakkoord Water te worden opgenomen. Voorts verwijs ik naar het antwoord op vraag 7 voor wat betreft de eigen verantwoordelijkheid van decentrale overheden.
De Verwijsindex Risicojongeren |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Systeem voor melding van risicokinderen werkt niet»?1
Ja. Ik plaats bij het onderzoek en de daaraan verbonden conclusie de volgende kanttekening. Het onderzoek van Lecluijze is uitgevoerd bij slechts 4 gemeenten in de provincie N-Brabant. Het landelijk beeld over de werking van de VIR wordt geschetst door de evaluatie van de VIR die ik de Kamer dit jaar heb aangeboden als bijlage bij de voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties en kindermishandeling.
Bent u het eens met de conclusie van gezondheidswetenschapper Inge Lecluijze in haar promotieonderzoek dat er vijf jaar na invoering met de zogenoemde Verwijsindex Risicojongeren (VIR) nauwelijks «nieuwe» probleemkinderen worden opgespoord? Zo ja, wat doet u daaraan? Zo nee, waarom niet?
De VIR heeft niet ten doel om zoveel mogelijk nieuwe probleemkinderen op te sporen. De VIR heeft ten doel om meerdere signalen van verschillende meldingsbevoegde professionals over één kind of gezin te koppelen (matchen) en de melders hiervan te informeren zodat zij met elkaar contact kunnen opnemen en een gezamenlijk oordeel kunnen vormen over de risico’s en vereiste aanpak.
In de eerste helft van 2015 werden er 29.458 jongeren gemeld die nog niet eerder in de VIR waren opgenomen. In de tweede helft 2015 tot oktober nog eens 18.390.
Bent u het eens met haar conclusie dat de meeste ouders en kinderen de VIR helemaal niet kennen? Zo ja, waar komt dit door, en wat doet u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Het is een goede zaak dat de meeste ouders en kinderen in Nederland niet bekend zijn met de VIR. De VIR komt immers pas in beeld wanneer er sprake is van een melding in de VIR door een meldingsbevoegde functionaris (art.7.1.1.2 Jeugdwet). De meldingsbevoegde functionaris kan een melding doen wanneer hij/zij van mening is dat er sprake is van een risico voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid van een jeugdige zoals aangeduid in de Jeugdwet (art.7.1.4.1 Jeugdwet). Uiterlijk wanneer de meldingsbevoegde functionaris de melding doet dient hij de ouders/verzorger/jeugdige over de melding te informeren.
Gelukkig is bij de overgrote meerderheid van jeugdigen in Nederland geen sprake van bedoelde risico’s.
Bent u van mening dat, gezien de conclusies van Inge Lecluijze, de eventuele meerwaarde van de verwijsindex niet opweegt tegen de tijdinvestering en de kosten die gemoeid zijn met de verwijsindex? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord onder 2.
Klopt het dat de door de overheid opgestelde criteria, waarmee professionals kunnen toetsen of een risico moet worden gemeld, zo ruim zijn geformuleerd dat bijna ieder kind als risicokind zou moeten worden geregistreerd? Zo ja, is in de praktijk wel of niet melden dan nu vooral een weinig onderbouwde individuele inschatting? Zo nee, waar blijkt dit uit?
De in artikel 7.1.4.1. van de Jeugdwet genoemde criteria zijn bewust zo geformuleerd. Daarbij ligt de nadruk op de professionele inschatting van de desbetreffende meldingsbevoegde en indien van toepassing de interne aanwijzingen van de instantie waarbij hij/zij in dienst is en/of de gedrags- en beroepsregels waaraan de meldingsbevoegde onderhevig is.
Bent u het eens met de conclusie van Inge Lecluijze dat het systeem te veel van bovenaf aan hulpverleners is opgelegd en nauwelijks als meerwaarde wordt ervaren? Zo ja, waarom en wat doet u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Met uitzondering van de meldingen van de Raad voor de Kinderbescherming worden de meldingen van meldingsbevoegden via de gemeentelijke of regionale signaleringssystemen aan de VIR gedaan. De meerwaarde van de VIR is vooral gelegen in de vroegsignalering op bovenlokaal/-regionaal niveau zo blijkt uit de eerdergenoemde evaluatie van de VIR.
Wat is uw mening over haar conclusie dat, ondanks dat de verwijsindex voldoet aan de privacywetgeving, sommige ouders en hulpverleners het toch ervaren als een inbreuk op hun privésfeer?
Ik kan me voorstellen dat ouders en jeugdigen de melding in de VIR ervaren als een inbreuk op hun privésfeer. Ik ben echter van mening dat de veiligheid van de jeugdige voorop dient te staan en dat daarbij optimale aandacht is en wordt besteedt aan de privacy van de personen in kwestie.
Het bericht dat aangeranden vrouwen vinden dat hulp politie tekort schiet |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat afgegeven werd in de uitzending van Pauw dat slachtoffers van seksueel geweld vinden dat de hulp van de politie soms tekort schiet?1
Ik ben bekend met de uitzending. Ik zal mijn reactie op de verschillende aspecten geven in de antwoorden op onderstaande vragen.
Klopt het verhaal dat het soms een week duurt voordat er na een melding van seksueel geweld contact wordt gelegd door de zedenpolitie? Wat is de gemiddelde wachttijd voor een slachtoffer voordat er een afspraak gemaakt kan worden met de zedenpolitie?
De politiemedewerker die een melding over een zedendelict ontvangt zorgt ervoor dat de melding direct wordt doorgezet naar de frontoffice van het Team Zeden. Een gecertificeerd zedenrechercheur schat op basis van de melding in welke eerste stappen noodzakelijk zijn voor het tactisch onderzoek, bijvoorbeeld het veiligstellen en de inbeslagname van digitale of fysieke sporen. Daarnaast worden noodzakelijke maatregelen genomen in het belang van de veiligheid van personen en ter voorkoming of beperking van maatschappelijke onrust.
Na de melding van een zedenmisdrijf wordt door het Team Zeden zo spoedig mogelijk contact opgenomen met de melder en wordt de melder een informatief gesprek aangeboden. Het informatief gesprek is een gesprek tussen een melder van een zedenmisdrijf en de politie, waarin de melder informatie over het delict verschaft aan de politie en de politie de melder informeert over de opsporingsmogelijkheden gericht op vervolging, teneinde beide partijen in staat te stellen een beslissing over het vervolg te nemen. De melder kan zelf slachtoffer zijn, maar kan ook namens het slachtoffer een melding doen. Het informatief gesprek wordt binnen 7 dagen gevoerd tenzij dit voor melder niet mogelijk is. Het informatief gesprek vindt direct plaats indien dit noodzakelijk is vanwege (mogelijk) maatschappelijke onrust en/of onmiddellijk uit te voeren sporenonderzoek of tactisch onderzoek.
Klopt het dat wanneer het Openbaar Ministerie (OM) heeft besloten na een melding van seksueel geweld dat er geen zaak wordt gestart, er ook geen gesprek aan wordt gegaan door de politie met degene tegen wie de melding van seksueel geweld is gedaan? Zo ja, kunt u uitleggen waarom dat zo is?
Slachtoffers kunnen kiezen om wel of geen aangifte te doen. Als er aangifte is gedaan en er is sprake van een redelijke verdenking van een strafbaar feit en een bekende verdachte, dan wordt de verdachte aangehouden en gehoord. Als er aangifte is gedaan, maar die levert geen verdenking op van een strafbaar feit, dan wordt de zaak in beginsel niet afgerond voordat een gesprek heeft plaatsgevonden over de inhoud van de aangifte met degene tegen wie de aangifte is gericht. Als onduidelijk is en na onderzoek blijft wie het feit gepleegd zou hebben, dan kan om die reden geen gesprek plaatsvinden. Als het slachtoffer geen aangifte wenst te doen, kan er in bepaalde gevallen worden besloten tot het ambtshalve doen van onderzoek.
Als het slachtoffer als rechtstreeks betrokkene bij het feit onvoldoende informatie heeft gegeven over de vraag óf en zo ja welk strafbaar feit zou hebben plaatsgevonden, is het in de meeste gevallen praktisch erg ingewikkeld om een onderzoek te doen. Een gesprek met een beschuldigde – als waarschuwing of om andere redenen – wordt dan bemoeilijkt doordat onduidelijk is wat er precies gebeurd zou zijn en of dat wat er gebeurd is strafbaar is of niet. Dat neemt niet weg dat in sommige gevallen waarin de inschatting is dat er mogelijk gevaar is voor de veiligheid, toch met beschuldigden wordt gesproken door de politie.
Als er in beginsel wel voldoende informatie is om ambtshalve onderzoek te doen, worden de belangen van het slachtoffer – die in deze situatie immers zelf geen aangifte wenste te doen – en de belangen van de beschuldigde zorgvuldig afgewogen. De uitkomst van de afweging is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. De afweging wordt gemaakt tegen de achtergrond van de vraag of ambtshalve strafrechtelijk handelen naar verwachting bij zal dragen aan de veiligheid en de veerkracht van betrokkenen bij de zaak. Elementen zoals in de vraag verwoord, zoals dat erkenning door de verdachte een slachtoffer kan helpen bij de verwerking, of zelfs het feit dat een verdachte gehoord wordt erkenning kan opleveren, kunnen hierbij een rol spelen.
Deelt u de mening dat een gesprek met degene tegen wie de melding van seksueel geweld is gedaan een bekentenis op kan leveren, goed kan zijn voor de verwerking van het slachtoffer van seksueel geweld en eventueel een waarschuwing kan afgeven (wanneer het slachtoffer hier ook toestemming voor geeft)? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit eventueel wordt opgepakt door de politie?
Zie antwoord vraag 3.
In de uitzending kwam duidelijk naar voren dat de politie nog niet altijd doorverwijst naar het centrum voor seksueel geweld waar, naast forensisch onderzoek, ook medische en psychische hulp wordt geboden; hoe gaat u ervoor zorgen dat slachtoffers sneller terecht komen bij het centrum voor seksueel geweld?
De politie heeft als uitgangspunt om alle acute zedenzaken die in aanmerking komen voor behandeling in een Centrum voor Seksueel Geweld (CSG) daar ook aan te melden. Voorts verwijs ik u naar mijn antwoord op vragen 6 en 7.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er straks een landelijk dekkend netwerk is van Centra Seksueel Geweld?
In de brieven aan uw Kamer van 13 november 2015 (Kamerstuk 31 839, nr. 495) en 20 november 2015 (Kamerstuk 34 300-XVI, nr. 135) is toegelicht hoe de Staatssecretaris van VWS en ik in 2016 en 2017, eenmalig, financiële middelen aan de gemeenten ter beschikking zullen stellen voor de landelijk dekkende infrastructuur van Centra Seksueel Geweld (CSG’s). Deze tijdelijke financiële middelen zijn bedoeld ter overbrugging van de tijd die gemeenten nodig hebben om de CSG’s in te bedden in het gemeentelijk domein.
Slachtoffers van seksueel geweld hebben recht op snelle en adequate zorg. Integratie van het aanbod van de CSG’s in het beleid van gemeenten waarborgt een snelle, goede en efficiënte opvang van deze slachtoffers inclusief een goede en tijdige doorverwijzing naar het CSG. Met bovengenoemde brieven is de Staatssecretaris van VWS zijn toezegging aan uw Kamer over de financiële borging van de Centra Seksueel Geweld nagekomen.
Kunt u aangeven hoe het staat met uw toezegging gedaan in het Algemeen overleg zedendelicten en seksuele weerbaarheid/misbruik om te komen tot een financiële borging van de Centra Seksueel Geweld?2
Zie antwoord vraag 6.
Minderjarige meisjes in de kelder van een belwinkel |
|
Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Eigenaar belwinkel dreigde meisje in brand te steken»?1
Ja.
Welke acties zijn ondernomen, nadat de politie meerdere keren minderjarige meisjes in de kelder van de belwinkel heeft aangetroffen, om de veiligheid van deze meisjes te waarborgen? Heeft de politie contact gehad met de jeugdzorginstellingen waarin deze meisjes verbleven?
De politie heeft verschillende keren minderjarige meisjes aangetroffen in deze winkel. De wijkagent is meermaals in gesprek gegaan met de eigenaar van de winkel en met een leidster van de betrokken jeugdzorginstelling. De eigenaar is in totaal twee keer aangehouden; eenmaal voor het feit dat hij een meisje achterna had gezeten met een jerrycan en eenmaal op verdenking van onttrekking aan het ouderlijk gezag. Er zijn nu onvoldoende feiten en omstandigheden om in deze zaak uit te gaan van seksueel misbruik of mensenhandel. De burgemeester heeft de winkel op 28 oktober jl. op grond van de openbare orde voor onbepaalde tijd gesloten. Over de planning en eventuele resultaten van het onderzoek, kan ik u in het belang van het onderzoek in deze zaak niet nader informeren.
Kunt u aangeven wanneer het onderzoek naar deze zaak afgerond wordt? Bent u bereid de Kamer te informeren over de resultaten wanneer dat het geval is?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de rol van de jeugdzorginstellingen waarin deze meisjes verbleven, gegeven het feit dat deze instellingen ten opzichte van hen een zorgplicht hebben? Hoe verklaart u daarnaast dat de meisjes ook ’s nachts in de belwinkel aanwezig waren, terwijl zij geacht werden in de instellingen te overnachten?
Voor iedereen die is opgenomen in een jeugdhulpinstelling wordt een zorgplan opgesteld. Hierin is opgenomen wat voor zorg een cliënt krijgt en wat de mogelijkheden en beperkingen van de cliënt zijn. Bij jeugdhulp in het vrijwillig kader is het niet mogelijk om cliënten dwingend binnen de instelling te houden.
Wel heeft een betrokken jeugdinstelling melding gedaan bij de politie van vermissing van één van de meisjes die in de instelling verbleef. Hierover is de politie in contact getreden met de betreffende instelling. Ook heeft de instelling meerdere malen contact gehad met de eigenaar van de belwinkel met name om haar zorgen te uiten over zijn benadering/ bejegening van de jongeren.
Naar aanleiding van de berichtgeving in de media heeft de inspectie de betrokken instellingen verzocht haar te informeren over deze casus en over de zorg die deze instellingen aan de betreffende jeugdigen verleent of heeft verleend. Omdat er geen signalen zijn dat cliënten van de instellingen betrokken zijn bij de incidenten heeft de inspectie vervolgens besloten dat er geen aanleiding is voor nader onderzoek.
Kunt u aangeven welke mogelijkheden instellingen als deze hebben om hun jeugdige bewoners binnen te houden, wanneer zij zich in een vermoedelijk kwetsbare situatie bevinden?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre is de verplichte risicotaxatie door deze instellingen uitgevoerd, en waarom is hier geen gevolg aan gegeven?
Jeugdinstellingen hebben diverse instrumenten in handen om te kunnen handelen bij (vermoedens van) seksueel misbruik of om hun cliënten te beschermen tegen (andere) kwetsbare situaties. Bij de intake van cliënten worden risico’s in kaart gebracht (risico-taxatie) waaronder ontvankelijkheid voor loverboy-praktijken, seksueel wervend gedrag, autoriteit ontwijkend gedrag etc. Op basis hiervan wordt een behandelplan gestart.
Bij een open instelling mogen bewoners niet fysiek beperkt worden. Wel worden met bewoners afspraken gemaakt en zijn er huisregels betreffende binnenkomst, weggaan (afspraken over met wie en waar ben je), telefonische bereikbaarheid, bedtijden etc.
Daarnaast worden er beheersmatige maatregelen toegepast, zover als toegestaan binnen een open setting, zoals signalerings- en deuralarmering, wakende wacht en video-observatie systemen.
Tenslotte worden cliënten nauwlettend gevolgd door hen aandacht, zorg, behandeling en begeleiding, in een gestructureerd kader, te bieden. Daarbij wordt nauw samengewerkt met school en wordt er contact opgenomen bij afwezigheid en/ of te laat komen.
De betrokken jeugdinstelling heeft de hiervoor genoemde middelen benut om haar cliënten te beschermen. Ook is er door de instelling diverse keren contact opgenomen met de politie c.q. buurtregisseur over de situatie rond de belwinkel.
Bent u van mening dat instellingen genoeg middelen hebben om hun bewoners te beschermen, dan wel binnen te houden wanneer hun kwetsbare positie vermoedelijk wordt uitgebuit door anderen, zoals pooierboys?
Zie antwoord vraag 6.
Welke van deze middelen hebben de instellingen in dit geval aangegrepen om de bewoners aan deze situatie te onttrekken? Welke middelen zijn (ten onrechte) niet aangewend?
Zie antwoord vraag 6.
Was de Inspectie Jeugdzorg (IJZ) op de hoogte van deze problematiek? Zo ja, wat zijn de bevindingen van de Inspectie? Zo neen, is de Inspectie nu ingeschakeld? Zo niet, bent u bereid de Inspectie onderzoek te laten doen naar deze situatie en deze instellingen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat jeugdzorg belang van het kind uit het oog verliest |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Jeugdzorg verliest belang kind uit het oog»?1
Ja.
Was u al op de hoogte van de situatie dat kinderen en hun behoeftes niet centraal staan bij de zorg die zij ontvangen? Zo ja, wat is uw aanpak om de situatie van deze kinderen te verbeteren? Zo nee, hoe kan het dat deze signalen u niet bereiken?
Zoals ik uw Kamer per brief van 10 november 2015 over de voortgang van het gedecentraliseerd jeugdstelsel heb aangegeven, herken ik de aandachtspunten in het rapport van de Kinderombudsman, zoals dat de toegang nog in ontwikkeling is, de communicatie naar cliënten beter kan, de wachttijden beperkt moeten zijn en dat de administratieve lasten omlaag moeten. Over al deze punten heb ik de afgelopen maanden overleg gevoerd met gemeenten en aanbieders. In mijn brief van 21 september 2015 aan de wethouders heb ik expliciet aandacht gevraagd voor de communicatie aan burgers, het omgaan met budgetplafonds en wachttijden en terugdringen administratieve lasten. Ook de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft in reactie op het rapport aan de aanbevelingen te herkennen en dat deze hoog op de agenda van gemeenten staan.
Hoe beoordeelt u de situatie dat ambtenaren op de stoel van de zorgprofessional gaan zitten, en van daaruit de zorg voor kinderen bepalen? Deelt u de mening dat alleen zorgprofessionals en het kind mogen aangeven wat voor zorg het kind behoeft? Welke stappen moeten ouders ondernemen die dit toch overkomen?
Tijdens het Wetgevingsoverleg van 16 november jl. heb ik met uw Kamer stil gestaan bij de zorgen die er bij uw Kamer leven rond de toegang tot jeugdhulp. Tijdens dit overleg heb ik aangegeven het met uw Kamer eens te zijn dat de belangen van kinderen niet ondergeschikt mogen raken aan de knelpunten rond inkoop, administratieve lasten en communicatie bij de toegang tot jeugdhulp. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om voor kinderen en hun ouders een adequaat zorgaanbod te bieden. Net zo min als zorgverzekeraars mogen gemeenten niet op de stoel van zorgprofessionals gaan zitten. Hulpverleners hebben een autonome, professionele verantwoordelijkheid. Daarvoor zijn in de wet verschillende waarborgen opgenomen. Zoals kwaliteitseisen ten aanzien van de toegang en de hulpverlening.
Waar kunnen ouders terecht die signalen en klachten hebben dat er geen of niet passende zorg wordt geboden voor hun kind? Hoe gaat u bekend maken aan ouders waar zij terecht kunnen? Wat gaat u vervolgens ondernemen op basis van binnengekomen klachten? Gaat u gemeenten stimuleren deze of soortgelijke aanpakken in te voeren? Bent u bereid hierover overleg te voeren met de VNG?
Ouders kunnen met hun klachten terecht bij de gemeenten. Dat is wettelijk geregeld. Verder zijn er verschillende klacht- en meldpunten en de Kinderombudsman, waar ouders terecht kunnen. De cliëntenorganisaties verzamelen dergelijke signalen in de driemaandelijkse monitor over het jeugdstelsel. Ik heb de Kinderombudsman gevraagd om de voorbeelden waarin het met de toegang en kwaliteit van de jeugdhulp niet goed gaat, aan mij te melden, zodat ik een beeld krijg van de aard en omvang van de problemen. Ik zal de uitkomsten met de VNG bespreken en samen met de VNG bekijken hoe we gemeenten de komende periode kunnen ondersteunen om een duurzame kwaliteitslag in de toegang tot jeugdhulp te realiseren.
Patiëntenstops in de thuiszorg |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat steeds meer ouderen nee te horen krijgen op hun verzoek om wijkverpleging, omdat zorgaanbieders niet genoeg geld krijgen om in deze zorg te voorzien? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik vind het niet acceptabel dat patiënten die zorg nodig hebben, de dupe worden van de patiëntenstops. Er zijn zorgaanbieders die patiëntenstops afkondigen, waardoor zij geen nieuwe patiënten meer toelaten. Zorgverzekeraars hebben echter zorgplicht voor hun verzekerden. Zij moeten verzekerden voorzien van kwalitatief goede zorg die binnen hun bereik is af te nemen en tijdig wordt geleverd. Het inkopen van voldoende zorg is onderdeel van de zorgplicht. Als de continuïteit van zorg in de knel komt zal de zorgverzekeraar overgaan tot bijcontractering om aan de zorgplicht te blijven voldoen.
Herinnert u uw eerdere uitspraak dat u het niet acceptabel vindt dat patiënten die zorg nodig hebben de dupe worden van patiëntenstops, en dat niemand verstoken mag blijven van zorg? Met welke reden breekt u nu uw belofte? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Dat niemand verstoken mag blijven van zorg is nog steeds mijn uitgangspunt. Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven is de zorgplicht van verzekeraars daarbij bepalend. Waar nodig zullen zij bijcontracteren.
De NPCF heeft mij laten weten dat zij tot op heden geen signalen krijgen van patiënten die verstoken blijven van zorg.
Is het waar dat een kwart van de 170 thuiszorgaanbieders patiëntenstops instellen, omdat zorgverzekeraars te weinig zorg hebben ingekocht, of is dit nog maar het topje van de ijsberg? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Er zijn inderdaad signalen dat de afgesproken contracten tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars knellen bij sommige aanbieders. Ik heb geen totaaloverzicht van organisaties met een patiëntenstop. De gesprekken met zorgverzekeraars zijn momenteel gaande. Zorgverzekeraars hebben aangegeven over te gaan tot bijcontractering waar dat nodig is. Zij zullen eerst binnen de regio kijken naar mogelijkheden om te herschikken. Indien de zorgplicht in gevaar komt zal gericht worden bijgecontracteerd. Verzekeraars zullen aan hun verzekerden duidelijk maken waar ze terecht kunnen voor de benodigde zorg.
Hoe oordeelt u over het bericht dat 80% van de thuiszorgaanbieders aangeeft dat zij binnen twee jaar failliet gaan als de situatie blijft zoals deze nu is? Acht u dit reëel? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?4
In het bericht geeft 80% van de leden van Branchebelang Thuiszorg Nederland (BTN) aan het binnen twee jaar niet meer te redden.
Dat thuiszorgorganisaties een hele moeilijke opdracht hebben onderschrijf ik. De taakstelling die gepaard gaat met de overheveling naar de Zorgverzekeringswet is fors. Alle partijen hebben zich met de ondertekening van het onderhandelaarsresultaat verpleging en verzorging gecommitteerd aan de opdracht om zich tot het uiterste in te spannen om de taakstelling te realiseren gegeven het afgesproken financiële kader. Dat dit kader zorgaanbieders dwingt om een uiterste inspanning te leveren is zeer reëel. Aangezien er voor verzekerden voldoende aanbod moet zijn en blijven verwacht ik niet dat de aantallen die BTN noemt werkelijkheid worden.
Welk budget acht u nodig om de patiëntenstops in de thuiszorg op te heffen? Is het huidige budget adequaat? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
Zorgverzekeraars hebben aangegeven over te gaan tot bijcontractering waar dat nodig is. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven zullen zij eerst binnen de regio kijken naar mogelijkheden om te herschikken. Indien de zorgplicht in gevaar komt zal gericht worden bijgecontracteerd om verzekerden te voorzien van de benodigde zorg en de taakstelling die alle partijen als inspanningsverplichting op zich hebben genomen zoveel mogelijk te kunnen realiseren. Dat betekent niet dat er bij elke zorgaanbieder automatisch budget bij komt. Mijn uitgangspunt is dat niemand verstoken mag blijven van zorg en dat verzekeraars aan hun zorgplicht moeten voldoen waardoor patiënten de toegang behouden tot zorg.
Binnen welke termijn denkt u dat de patiëntenstops zijn opgeheven? Bent u bereid dit te regelen binnen een maand? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in de eerdere antwoorden aangegeven vindt het proces van bijcontractering op dit moment plaats. Dat betekent dat patiënten te allen tijde toegang hebben tot de benodigde zorg.
Op welke wijze gaat u uw belofte waar maken, zodat mensen de wijkverpleging krijgen die zij nodig hebben, en niet verstoken raken van zorg?
Zie het antwoord op de vragen 3 en 5.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Zo nee, waarom niet?
Ja. In het AO wijkverpleging van 15 oktober jl. is deze problematiek overigens ook uitgebreid besproken.
Het herindiceren van cliënten met een PGB op basis van de zorgverzekeringswet |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat cliënten met een pgb onder de Zorgverzekeringswet, waarvan de indicaties aflopen op 31 december 2015 van zorgverzekeraar Menzis slechts drie weken de tijd hebben gekregen om een nieuwe aanvraag voor een pgb te doen?
Op mijn verzoek heeft Zorgverzekeraars Nederland (ZN) navraag gedaan bij Menzis over de situatie.
Menzis heeft gemeld dat de betreffende brief begin oktober aan een groep van zo’n 450 verzekerden is gestuurd, een (klein) deel van hun Zvw-pgb-populatie. Daarbij is volgens Menzis een termijn genoemd van zo’n vier weken. Menzis heeft op basis van de reacties geconstateerd dat daarbij onvoldoende duidelijk was dat een verzekerde die in verband met overmacht niet aan de termijn kon voldoen, om uitstel kon vragen. Van overmacht kan bijvoorbeeld sprake zijn als niet tijdig een (kinder)verpleegkundige beschikbaar is voor de indicatiestelling. Dat is aangepast in de brief die in november aan de tweede groep verzekerden is gestuurd en begin december naar de laatste groep zal gaan. Bovendien heeft Menzis hier in overleg met Per Saldo informatie over op de website gezet. Menzis verwacht wel dat verzekerden zelf contact met hen opnemen, als de verzekerde van mening is dat sprake is van overmacht. Menzis vindt dat passen bij de eigen regie die de verzekerde moet kunnen voeren.
Bent u op de hoogte van het feit dat dit voor cliënten betekent dat zij binnen drie weken een volledig uitgewerkt zorgplan moeten hebben ingestuurd naar de zorgverzekeraar?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat cliënten voor deze vaak tijdsintensieve taak zo kort de tijd krijgen, zeker gezien het feit dat het hier vaak om intensieve kindzorg gaat?
Zorgverzekeraars moeten verzekerden een reële termijn geven om een herindicatie aan te vragen en om een pgb-aanvraag, inclusief budget- en zorgplan, bij de zorgverzekeraar in te dienen. Of en in welke gevallen een termijn van enkele weken voldoende is, kan ik niet beoordelen. Ik ga ervan uit dat zorgverzekeraars daarbij ook ruimte bieden om in individuele situaties meer tijd te bieden, als dat nodig is. Menzis heeft die mogelijkheid geboden.
Ik vind het belangrijk dat zorgverzekeraars zorgvuldig communiceren. Ik heb begrepen dat naar aanleiding van de berichtgeving door Menzis onrust is ontstaan bij budgethouders die buiten hun invloedssfeer om, niet aan de gestelde deadline konden voldoen. Ik vind het vervelend om te horen dat dat gebeurd is en ik vind het niet juist dat een pgb zou worden stopgezet, als een verzekerde om legitieme redenen niet aan de gestelde termijn kan voldoen. Ik vind het dan ook goed dat Menzis zijn communicatie daarover heeft aangepast.
Bent u op de hoogte van het feit dat het indiceren van een cliënt met intensieve kindzorg zeer complex en tijdrovend is en dat het voor cliënten vaak erg veel tijd en moeite kost een juiste herindicatie te krijgen? Vindt u drie weken tijd een terechte en haalbare termijn voor deze cliënten en kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het feit dat de zorgverzekeraar direct vrij fors dreigt met het niet toekennen van een pgb indien de nieuwe aanvraag niet tijdig bij de zorgverzekeraar ligt?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden tot uitstel voor het doen van een nieuwe aanvraag zijn er wanneer cliënten wegens gegronde redenen niet binnen drie weken de nieuwe aanvraag kunnen indienen, zonder dat direct het pgb wordt afgewezen door de zorgverzekeraar, en worden deze mogelijkheden aangeboden?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat cliënten eerder geïnformeerd hadden kunnen en moeten worden over het doen van een nieuwe aanvraag voor een pgb? Hoe gaat u zorgverzekeraars hierop aanspreken?
Ik vind goede communicatie van groot belang, zeker als het gaat om wijzigingen die de verzekerde raken.
In de overgangsafspraken was al vastgelegd dat het Zvw-pgb doorliep zolang de oude indicatiestelling liep, maar uiterlijk tot 1 januari 2016. Dit was ook opgenomen in de reglementen van zorgverzekeraars. Dat er uiterlijk rond de jaarwisseling een beslissing zou worden genomen over de situatie van de verzekerde per 2016 was dan ook al ruim een jaar bekend. Menzis heeft ervoor gekozen om verzekerden vanaf begin oktober te informeren over wat dat concreet betekent.
Ik zal aandacht voor een goede communicatie blijven vragen in mijn overleggen met ZN en Per Saldo.
Welke lessen worden er getrokken uit het op deze niet tijdige wijze informeren van cliënten bij veranderingen in hun zorg?
Zie antwoord vraag 7.