Mensonterende omstandigheden bij de teelt van koffie in Brazilië |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Deense organisatie Danwatch, die de koffieteelt in Brazilie heeft onderzocht en tot de conclusie kwam dat de koffie daar vaak onder mensonterende omstandigheden wordt geteeld, waarbij er sprake is van omstandigheden die op slavernij lijken, kinderarbeid, gevaarlijke pesticiden en werknemers die geen toegang hebben tot schoon drinkwater?1 Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het onderzoek en welke consequenties verbindt u eraan?
Het kabinet vindt de bevindingen in het rapport over de mensen- en arbeidsrechten in de koffiesector in Brazilië zorgwekkend. Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij – op basis van de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen – onderzoek doen naar de risico’s in hun productieketen (due diligence). Deze risico’s moeten zij vervolgens aanpakken en terugdringen. In dit kader is ook naleving van lokale wetgeving één van de voorwaarden die bedrijven geacht worden te stellen en te controleren bij hun toeleveranciers.
Daarnaast hebben overheden van producerende landen de verantwoordelijkheid wet- en regelgeving over arbeidsomstandigheden en mensenrechten vast te stellen en te handhaven. De Braziliaanse overheid heeft uitbuiting van arbeid en slavenarbeid bij wet verboden. Ondanks – door de International Labour Organisation (ILO) erkende – verbetering van de arbeidsinspecties, blijkt Brazilië toch nog onvoldoende in staat de arbeidswetgeving overal adequaat te handhaven. Dit proces vergt tijd. Het is daarom goed dat er organisaties zijn zoals Danwatch die slechte arbeidsomstandigheden in de koffieketen in Brazilië aan het licht brengen en aan de kaak stellen.
Nederland draagt bij aan het aanpakken van slechte arbeidsomstandigheden in de Braziliaanse koffieketen via strategische partners IDH en Solidaridad, versterking van het lokale maatschappelijk middenveld, EU dialoog met lokale autoriteiten en deelname aan de IMVO-convenantenbesprekingen voor de Nederlandse voedingsmiddelensector.
Kunt u bevestigen dat er bij de teelt van koffie zeer gevaarlijke landbouwgifstoffen worden gebruikt, die een groot risico vormen voor de gezondheid van de werkers op de plantages? Deelt u de mening dat dit grootschalige gebruik van landbouwgif aangepakt moet worden? Welke rol ziet u daar voor u zelf weggelegd om dat te bereiken?
Bij de teelt van koffie wordt veel gebruik gemaakt van gewasbeschermingsmiddelen. Het gebruik van giftige gewasbeschermers moet inderdaad worden beperkt. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de koffieteelt in Brazilië is onderworpen aan wet- en regelgeving van de Braziliaanse overheid. Handhaving en naleving ervan is primair de verantwoordelijkheid van de Braziliaanse autoriteiten. Daarnaast steunt het kabinet duurzaamheidsinitiatieven in de koffiesector, die additionele criteria ten aanzien van het gebruik van gewasbeschermers stellen.
Op internationaal vlak is Nederland aangesloten bij internationale organisaties als ILO, FAO en de International Coffee Organization die richtlijnen hebben opgesteld voor het verbod van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen en het veilige gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Met steun van het kabinet heeft IDH daarnaast in Brazilië samen met lokale partners een National Sustainability Curriculum ontwikkeld, waarin best practices voor koffieboeren worden beschreven, inclusief het juiste gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Het Global Coffee Platform, waarbij ook Nestlé, Douwe Egberts en andere koffieproducenten zijn aangesloten, zal dit curriculum verder ontwikkelen en uitvoeren. In 2017 ontwikkelt het Global Coffee Platform een monitoring tool die de uitvoering van het National Sustainability Curriculum zal bijhouden.
Kunt u bevestigen dat twee grote koffieproducenten, Nestlé en Douwe Egberts, hebben toegegeven dat zij koffie hebben ingekocht van plantages waar deze zaken voorkomen?
Nestlé en Douwe Egberts hebben verklaard niet rechtstreeks van deze plantages koffie te hebben ingekocht. Wel geven zij aan dat er dieper in hun keten een link is aangetroffen met koffie afkomstig van genoemde plantages door levering via toeleveranciers.
Deelt u de mening dat producten die onder dit soort erbarmelijke en vaak ook illegale omstandigheden zijn geproduceerd, niet verkocht zouden mogen worden? Wat gaat u doen om te voorkomen dat consumenten in Nederland ongewild bijdragen aan het instandhouden van deze praktijken, en om ervoor te zorgen dat zij er gewoon vanuit kunnen gaan dat hetgeen zij kopen op een gezonde en legale wijze is geproduceerd?
Het kabinet is van mening dat bedrijven die met misstanden in hun keten geconfronteerd worden tijdens hun due diligence-proces een verantwoordelijkheid hebben zich in te spannen voor verbeteringen in plaats van hun orders meteen terug te trekken. Een beleid van engagement is belangrijk voor het realiseren van eerlijk werk in ontwikkelingslanden en de lokale economie. Dit is ook de inzet van de IMVO-convenanten. Als de inspanningen van de inkopende bedrijven tevergeefs blijken of als er geen medewerking wordt verleend, komt het niet langer continueren van de inkooprelatie in beeld. De consument die kiest voor meer zekerheid ten aanzien van de arbeidsomstandigheden van koffieboeren kan gecertificeerd duurzame koffie kopen.
Kunt u bevestigen dat zowel Nestlé als Douwe Egberts ethische richtlijnen hebben ondertekend die de gevonden praktijken op de plantages uitsluiten2 en dat deze vrijwillige codes dus verre van voldoende zijn om misstanden zoals slavernij en kinderarbeid uit te sluiten? Welke consequenties verbindt u hieraan, ook gezien uw eigen inzet om maatschappelijk verantwoord ondernemen via codes en convenanten te bevorderen in plaats van wettelijk af te dwingen?
Beide bedrijven verplichten hun leveranciers inderdaad met hun bedrijfsrichtlijnen om nationale wetten en internationale normen na te leven. Dit geldt ook voor alle verificatie-, certificerings- en duurzaamheidsprogramma’s waarbij de bedrijven zijn betrokken. De richtlijnen zijn toegerust met monitorings- en klachtmechanismen zoals Nestlé»s «Tell Us» en Douwe Egberts» «Alertline». Hier kunnen misstanden worden gemeld en de bedrijven dienen zich vervolgens in spannen om deze aan te pakken. Het aanpakken van ernstige misstanden als slavernij en kinderarbeid, zoals genoemd in het rapport van Danwatch, is echter een continu proces en vergt blijvende aandacht van koffieproducenten.
De ervaring van het kabinet is dat engagement leidt tot meer betrokkenheid van alle stakeholders en substantiële verbeteringen in verschillende risico’s in de keten. Vooralsnog wordt daarom ingezet op IMVO-afspraken op basis van vrijwilligheid. De afspraken zijn echter niet vrijblijvend, de partijen zijn er aan gebonden. In het geval dat die afspraken tot onvoldoende resultaten leiden, kunnen andere wegen worden overwogen, waaronder wetgeving.
Heeft u zicht op in hoeverre de inkoop van Nestlé, Douwe Egberts en andere koffieproducenten sinds dit onderzoek is veranderd? Kunnen de genoemde bedrijven nu wel uitsluiten dat hun koffie onder mensonterende omstandigheden is geproduceerd? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om wel inzicht te krijgen in de huidige situatie?
Nestlé heeft te kennen gegeven dat de betreffende plantages uit het Danwatch-onderzoek na bekendmaking van de beschuldigingen als voorzorgsmaatregel uit het inkoopprogramma van het bedrijf zijn geschorst. Douwe Egberts heeft verklaard sinds de publicatie van het Danwatch-rapport in maart 2016 het aandeel gecertificeerde koffie in haar inkoop te hebben uitgebreid.
Beide bedrijven hebben aangegeven inspanningen te leveren om de arbeidsomstandigheden te verbeteren in Brazilië door middel van samenwerking met lokale overheden, NGO’s en andere stakeholdersin Brazilië. Daarnaast zetten zij zich in via bedrijfsindividuele programma’s, uitbreiding van certificering, betrokkenheid bij het Global Coffee Platform en via de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Koffie en Thee bij het huidige IMVO-convenantentraject met de levensmiddelensector.
Sinds het Danwatch-onderzoek heeft Douwe Egberts laten weten een pilotte zijn gestart met leveranciers. Kennisuitwisseling en een gezamenlijke aanpak van de meest pertinente sociale en milieukwesties in de koffiesector staan hierbij centraal. Douwe Egberts werkt daarnaast aan een nieuw publiek-private partnerschap met speciale focus op arbeidsovertredingen op de Braziliaanse koffieplantages. In 2011 heeft Nestlé het Nescafe Plan in Brazilië geïntroduceerd met als doel het realiseren van duurzame koffielandbouw, -productie en - consumptie. Nestlé heeft aangegeven dat de uitkomsten uit het Danwatch rapport hebben bijgedragen aan het verder versterken van hun duurzaamheidsactiviteiten.
Zoals reeds aangegeven, dienen bedrijven op grond van hun due diligence-verplichting inzicht te hebben in hun gehele handelsketen. Het kabinet spreekt koffiebedrijven hierop aan en verwacht dat zij zich blijvend inzetten voor verduurzaming van de koffiesector. De complexiteit van de koffieketen maakt het echter nog niet mogelijk om alle koffie voldoende te traceren. Dit onderstreept de noodzaak voor de koffiesector om binnen de IMVO-convenantenbesprekingen tot goede afspraken te komen voor de verbetering van due diligence-beleid en het gezamenlijk aanpakken van IMVO-risico’s.
Op welke wijze wilt u bijdragen aan het zo spoedig mogelijk beëindigen van de mensonterende omstandigheden bij de koffieteelt in Brazilië? Kunt u bij het beantwoorden van deze vraag niet alleen ingaan op uw inzet voor projecten van Initiatief Duurzame Handel (IDH) en van Solidaridad, die immers maar een zeer klein deel van de koffieteelt bestrijken, maar juist ook op de gangbare koffieteelt, die immers in Nederlandse supermarkten en horeca belandt?
Nederland biedt ondersteuning aan de Braziliaanse autoriteiten in de naleving van goede arbeidsomstandigheden in de koffiesector. Nederland financiert sinds 2016 de NGO Reporter Brazil die ook betrokken was bij het Danwatch-rapport. Deze organisatie brengt in kaart waar in de koffieketen die gericht is op export naar Europa, mensenrechtenschendingen plaatsvinden (bijvoorbeeld oneerlijke arbeidsomstandigheden, slavernij en kinderarbeid). De bevindingen worden eind juni 2017 verwacht en zullen onderdeel zijn van de multistakeholder dialoog over verbeteringen van mensenrechten in de koffieketen met NGOs, werknemersorganisaties en de autoriteiten. De Nederlandse ambassade is daarnaast betrokken bij de jaarlijkse mensenrechtendialoog tussen de EU en Braziliaanse autoriteiten, waar onder meer arbeidsomstandigheden aan bod komen.
Het kabinet financiert via strategische partners Solidaridad en het Initiatief Duurzame Handel (IDH) projecten in Brazilië gericht op de verduurzaming van koffie. Dit doen ze bijvoorbeeld door boeren te trainen en publiek-private samenwerking met lokale autoriteiten, producenten en andere stakeholders om tot duurzame koffieteelt (inclusief goede arbeidsomstandigheden) te komen in Brazilië. Het kabinet ondersteunt inspanningen op internationaal vlak om de koffieketen te verduurzamen. Zo werkt IDH met relevante stakeholders via het Global Coffee Platform aan de opschaling van vraag en aanbod van duurzame koffie. De inspanningen van dit platform zijn gericht op continue verbetering van de positie van koffieboeren en een duurzame sector als geheel.
In Nederland zet de overheid actief in op het afsluiten van IMVO-convenanten door het bedrijfsleven in sectoren met een verhoogd risicoprofiel voor mensenrechtenschendingen en milieuschade. Het kabinet neemt als partij deel aan de IMVO-convenantenbesprekingen voor de voedingsmiddelensector. De Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) en Centraal Bureau Levensmiddelenhandel hebben aangegeven een IMVO-convenant af te willen sluiten. De Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Koffie en Thee waarvan Nestlé, Jacobs Douwe Egberts (Douwe Egberts) en andere koffiebranders/producenten lid zijn, is onderdeel van de FNLI. In dit convenant dienen nieuwe doelstellingen en ambities ten aanzien van due diligence en leverage (invloed op het voorkomen en aanpakken van een negatieve impact) voor de komende jaren te worden vastgelegd.
Het verslag van de Algemene Rekenkamer inzake EU-bijstand aan Oekraïne |
|
Joost Taverne (VVD), Han ten Broeke (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «EU moet meer controle krijgen over hulp aan Oekraïne»1 en het verslag van de Europese Rekenkamer inzake EU-bijstand aan Oekraïne?2
Ja.
Kunt u alle aanbevelingen van de Europese Rekenkamer en de reactie van de Europese Commissie op het verslag voorzien van een reactie?
Nederland verwelkomt de aanbevelingen van de Europese Rekenkamer en onderschrijft deze. Ook de Europese Commissie en de Europese Dienst voor het Extern Optreden hebben de aanbevelingen van de Europese Rekenkamer aanvaard. Meer in algemene zin streeft Nederland beter toezicht op de inzet van EU-middelen na.
De voornaamste componenten van de aanbevelingen van de Europese Rekenkamer hebben betrekking op de EU-bijstand op de terreinen van goed bestuur, macro-financiële stabiliteit en bestrijding van corruptie. Dit zijn eveneens prioriteitsgebieden van de Nederlandse inzet in Oekraïne. Onze bilaterale steun is voor een belangrijk deel gericht op goed bestuur en corruptiebestrijding. Zoals ook de Europese Rekenkamer in haar rapport stelt, is het van belang dat de Oekraïense regering zich niet alleen richt op het aannemen van nieuwe wetten maar ook op de daadwerkelijke uitvoering van hervormingen. In contacten met Oekraïne wijst het kabinet steevast op het behoud van het huidige momentum van hervormingen en het belang van implementatie.
Het rapport van de Europese Rekenkamer constateert vooral problemen met de besteding en inzet van EU-steun in het deel van de rapportageperiode vóór de Maidan-revolutie. De Europese Rekenkamer constateert vanaf het aantreden van de hervormingsgezinde regering in 2014 een duidelijke verbetering. Vanaf dat moment zijn ook meer en kwalitatief betere data beschikbaar. De bevindingen van de Europese Rekenkamer onderstrepen daarmee het belang van nauwe samenwerking van de EU met Oekraïne.
Voor wat betreft de aanbeveling van de Europese Rekenkamer ten aanzien van de energiesector in Oekraïne geldt dat Oekraïne een belangrijk land is voor de doorvoer van gas naar de EU. In het verleden is de gastoevoer van Rusland via Oekraïne enkele malen onderbroken: naast mogelijk Russische politieke motieven speelde het niet transparant functioneren van de gassector in Oekraïne hierbij een rol. De EU heeft ook daarom belang bij een stabiel Oekraïne en dient daarom toe te zien op de hervormingen van de gassector in het land. Zie tevens het antwoord op vraag 7.
Kunt u toelichten welke effectindicatoren, streefwaarden en prestatiegegevens zijn gebruikt bij de toekenning van belastinggeld van EU-bijstand aan Oekraïne? Worden deze gegevens in de vorm van open data online gezet?
De EU-bijstand aan Oekraïne is zoals vermeld in het Rekenkamerrapport afkomstig uit verschillende bronnen. Het grootste deel hiervan bestaat uit macro-financiële bijstand; daarnaast ontvangt Oekraïne bijstand uit het Europees Nabuurschap Instrument. De MFA-steun bestaat uit leningen, is ongebonden en is bedoeld om acute problemen op de betalingsbalans te verlichten. Voorwaarde voor het toekennen van dit soort steun aan een land is de aanwezigheid van een lopend IMF-programma dat is gekoppeld aan een hervormingsagenda. De Europese Commissie voorziet de voorstellen voor macro-financiële bijstand altijd van een probleemanalyse en een onderbouwing. Zo heeft de Europese Commissie voorafgaand aan het besluit van 15 april 2015 voor het vrijmaken van een MFA-programma van EUR 1,8 miljard, een ex-ante evaluatie uitgevoerd, waarin indicatoren, gewenste resultaten, risico’s, complementariteit met inspanningen en wijze van monitoring aan bod komen. Dergelijke stukken zijn o.a. te vinden via de wetgevingsdatabase van de EU, EUR-Lex.
In hoeverre volgt de EU het Nederlandse voorbeeld om zoveel mogelijk gegevens over hulp online te zetten om zoveel mogelijk transparantie te betrachten?
Transparantie en openheid van bestuur zijn bevorderlijk voor het democratisch proces. Nederland spoort de EU dan ook voortdurend aan transparantie te betrachten, ook over resultaten. Projectvoorstellen en evaluatierapporten van de EU-bijstand aan Oekraïne zijn op de website van de Europese Commissie beschikbaar gesteld. Ook de publicatie van het verslag van de Europese Rekenkamer waarin de besteding van EU-middelen op onafhankelijk wijze wordt geëvalueerd kan worden gezien als een manier waarop de EU transparantie betracht.
Hebben er nulmetingen plaatsgevonden bij de bijstand van EU-hulp aan Oekraïne? Zo nee, waarom niet?
Ja, in de verschillende projectvoorstellen werkt de EU met benchmarks en baselines, aan de hand waarvan voortgang kan worden gemeten.
Welke mogelijkheden heeft de Europese Commissie om geld terug te vorderen wanneer blijkt – zoals bijvoorbeeld naar aanleiding van een rapport van de Europese Rekenkamer – dat de effectiviteit van bestedingen niet of onvoldoende kan worden aangetoond? Heeft de Europese Commissie gebruik gemaakt van deze mogelijkheden? Zo nee, waarom niet?
De EU kan op basis van de gemeenschappelijke uitvoeringsverordening met betrekking tot de financiering van extern optreden (No. 236/2014), reeds uitgegeven bijstand terugvorderen, wanneer sprake is van onregelmatigheden. Uiteraard beter is dit te voorkomen, bijvoorbeeld via een goede structuur voor monitoring en evaluatie, waar ook de Europese Rekenkamer op wijst. Ook opschorting van betalingen is een mogelijkheid. Zo werden in februari 2011 uitbetalingen van de EU in het kader van programma’s voor begrotingssteun voor Oekraïne opgeschort als antwoord op het terugdraaien van een aanbestedingswet uit 2010.
Welke concrete maatregelen nemen de Europese Commissie en de Raad om meer controle te krijgen over EU-bijstand aan landen als Georgië, Moldavië en Oekraïne? Acht u deze maatregelen voldoende?
Het rapport van de Europese Rekenkamer biedt goede handreikingen aan de Europese Commissie om de besteding van EU-middelen in Oekraïne, en andere landen in de nabuurschapsregio in het algemeen effectiever te maken. Bijvoorbeeld door in de dialoog met de overheid meer de nadruk te leggen op overheidsfinanciën en het ontwerp van de voorwaarden voor financiële bijstand te verbeteren. Het rapport van de Europese Rekenkamer noemt in het bijzonder dat de aan voorwaarden verbonden manier waarop macro-financiële steun van de EU aan Oekraïne wordt uitgekeerd een effectief drukmiddel vormde om Oekraïne aan te zetten voortgang te maken bij het doorvoeren van hervormingen. Nederland zal de bespreking in Raadsverband van het rapport aangrijpen om de Commissie uit te nodigen nog meer nadruk te leggen op conditionaliteit in de programmering. Bij de bespreking van het rekenkamer rapport over de EU hulp aan Moldavië was binnen de Raad voor een dergelijke boodschap veel draagvlak.
Klopt het dat deze EU-gelden niet zijn toegezegd naar aanleiding van de EU-Associatieovereenkomst en blijft u bij de garantie dat er naar aanleiding van deze Associatieovereenkomst geen EU-bijstand naar Oekraïne gaat?
Ja, dat klopt. Oekraïne komt, los van de Associatieovereenkomst, in aanmerking voor een aantal EU-programma’s en -instrumenten, zoals het eerder vermelde Europees Nabuurschap Instrument. In het besluit van Staatshoofden en Regeringsleiders over de EU Oekraïne Associatieovereenkomst dat tijdens de Europese Raad van 15 december jl. is genomen is geëxpliciteerd dat de overeenkomst geen afbreuk doet aan het recht van de lidstaten de aard en omvang van financiële bijstand aan Oekraïne te bepalen.
Nederlandse banken die investeren in de aanleg van de omstreden North Dakota oliepijpleiding |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat twee Nederlandse banken investeren in een oliepijpleiding die omstreden is vanwege (potentiele) milieu en mensenrechtenschendingen?1
Ik verwacht van Nederlandse banken dat zij conform de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) hun invloed gebruiken om (potentiële) schendingen te voorkomen en aan te pakken. Daar waar projecten omstreden zijn, is het van nog groter belang dat banken hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen. Tevens wil ik u verwijzen naar de antwoorden van de Minister van Financiën van 29 november 2016 over de betrokkenheid van ABN AMRO in de Dakota Access pijplijn (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 607).
Wat vindt u ervan dat deze pijpleiding wordt aangelegd in ongerepte natuurgebieden en op het (heilige) grondgebied van de Standing Rock Sioux Natie?
Op 4 december jl. heeft the Army Corps Engineers namens de overheid besloten geen vergunning te geven om de pijpleiding aan te leggen onder de Missouri rivier. The Army Corps of Engineers zal onderzoek doen naar de mogelijke gevolgen van het aanleggen van deze pijpleiding voor het milieu en alternatieve routes voor de pijpleiding onderzoeken.
Wat vindt u ervan dat een lek in de pijpleiding desastreuze gevolgen kan hebben voor het milieu en het drinkwater van de Sioux Natie?
Ik verwacht van bedrijven dat zij de OESO Richtlijnen en de UNGP’s naleven. In deze richtlijnen staat dat bedrijven moeten onderzoeken welke mogelijke schade voor mens en milieu door hun activiteiten of de activiteiten van toeleveranciers kunnen ontstaan. Mogelijke risico’s moeten worden voorkomen en als er schade is ontstaan dan moet het bedrijf deze schade herstellen. Als een bedrijf besluit een oliepijpleiding aan te leggen dan verwacht ik dat de mogelijke negatieve gevolgen die door deze pijpleiding kunnen ontstaan in kaart zijn gebracht en dat het bedrijf maatregelen neemt om deze mogelijke gevolgen te voorkomen.
Wat vindt u ervan dat vreedzame protesten tegen deze pijplijn steeds harder worden neergeslagen met middelen zoals traangas, rubberen kogels en ijskoud water, waardoor demonstranten in het ziekenhuis zijn beland met bevriezings- en onderkoelingsverschijnselen?
De Speciale Rapporteur voor het recht op vreedzame vergadering en vereniging van de Verenigde Naties, Maina Kiai, heeft zich op 15 november jl. verklaard dat de politie, private beveiligingsbedrijven en de North Dakota National Guard ongerechtvaardigd geweld hebben gebruikt tegen de demonstranten. Dit is een zorgelijke ontwikkeling.
Deelt u de mening dat inheemse volkeren wereldwijd in de afgelopen eeuwen genoeg grondgebied hebben opgegeven, vaak zonder alternatief of tegen minimale vergoedingen en dat het stoppen van de pijpleiding een stap in de goede richting zou zijn om de exploitatie van inheemse volken tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Inheemse volkeren zijn inderdaad kwetsbaar voor mensenrechtenschendingen. De UNGP’s roepen overheden en bedrijven dan ook op in het bijzonder rekening te houden met rechten van inheemse volkeren. Dat is ook in het geval van de Dakota-pijpleiding aan de orde.
Bent u het met de Eerlijke Bankwijzer eens dat het ontoereikend is als de twee betreffende banken zich in het geval van de aanleg van de Dakota pijpleiding beperken tot enkel het uitspreken van «zorg» over de situatie en/of het vragen om aanvullend onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Onder de richtlijnen en principes wordt van bedrijven en financiële instellingen verwacht dat zij hun invloed gebruiken op bedrijven waarmee zij een zakelijke relatie hebben om (mogelijke) negatieve gevolgen te voorkomen en aan te pakken. Er is niet voorgeschreven hoe bedrijven en financiële instellingen hun invloed moeten gebruiken, dat mogen zij zelf bepalen.
Bent u bereid om de banken te verzoeken om helder te communiceren naar klanten, consumenten, overheid en betrokken organisaties welke stappen zij concreet hebben gezet en willen gaan zetten om de rechten van de Sioux te respecteren en de door Sioux ongewenste aanleg van de oliepijpleiding door hun gebied tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ik verwacht van bedrijven en financiële instellingen dat zij conform de richtlijnen en principes extern communiceren hoe zij negatieve gevolgen van hun activiteiten of van de activiteiten van zakelijke relaties adresseren. Beide banken hebben een publieke verklaring afgegeven over de stappen die zij hebben gezet en zetten om ervoor te zorgen dat de rechten van de Sioux gerespecteerd worden.
Bent u het met de Eerlijke Bankwijzer eens dat een bank bij het verstrekken van leningen ook maatschappelijke verantwoordelijkheid moet nemen om (potentiële) schade aan milieu en mensenrechtenschendingen te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
De richtlijnen en principes maken een onderscheid tussen de relatie van het bedrijf, of in dit geval de bank, met de (potentiële) schade. Als een bank de (potentiële) schade veroorzaakt of eraan bijdraagt dan heeft de bank de verantwoordelijkheid om potentiële schade aan te pakken of te voorkomen en daadwerkelijke schade te herstellen. Als een bank via een zakelijke relatie verbonden is aan de potentiële schade dan heeft de bank te verantwoordelijkheid om invloed uit te oefenen om deze zakelijke relatie te bewegen om potentiële schade aan te pakken of te voorkomen en daadwerkelijke schade te herstellen.
Deelt u de mening dat deze investering in een fossiele pijplijn ingaat tegen de waarschuwing van de Nederlandsche Bank (DNB) aan banken om rekening te houden met het klimaat?2 Zo nee, waarom niet?
Banken hebben in het NVB-klimaatstatement aangegeven werk te willen maken van investeringen in energiebesparingen en duurzame energie. Een energietransitie naar een duurzame energievoorziening is niet meteen gerealiseerd en tot die tijd zal de financiering van fossiele energie onderdeel zijn van de portfolio van banken.
Deelt u de mening dat banken zich zouden moeten herbezinnen op hun focus op kredietverlening aan fossiele energiebedrijven en leningen aan fossiele energiebedrijven zouden moeten uitfaseren? Zo nee, waarom niet?
Voor een succesvolle transitie is het van belang dat de focus op duurzame energie komt te liggen. De financiële sector ziet daar voor zichzelf een rol via investeringen. Dit komt onder andere tot uiting in de actieve participatie in het sectorbrede Platform voor Duurzame Financiering dat door DNB wordt gefaciliteerd.
Bent u bereid de twee banken te verzoeken hun relaties met het project, respectievelijk de bedrijven erachter stop te zetten? Zo nee, waarom niet?
De banken bepalen zelf welke zakelijke relaties zij aangaan en of zij deze relaties stopzetten. Ik verwacht van de banken dat zij bij het selecteren van deze relaties een gedegen due diligence doen en dit gedurende de looptijd van de relatie blijven doen. Eenieder die van mening is dat een bank zijn verantwoordelijkheden onder deze principes en richtlijnen niet nakomt, kan zijn bezwaren kenbaar maken bij het Nationaal Contact Punt.
Bent u bereid om u actief uit te spreken tegen de aanleg van de Dakota pijplijn en het neerslaan van de vreedzame protesten door Amerika? Zo nee, waarom niet?
De afweging om een vergunning voor de aanleg van de pijpleiding te verschaffen is een nationale en soevereine bevoegdheid van de Verenigde Staten.
Zorgwekkend is evenwel de aantijging dat er geweld tegen demonstranten zou worden gebruikt. De federale overheid van de VS heeft er bij alle betrokken partijen op aangedrongen zich te onthouden van het gebruik van geweld en aangegeven dat het gebruik van geweld en het plegen van vernielingen kan leiden tot strafrechtelijke vervolging. Het kabinet vertrouwt erop dat het Amerikaanse rechtssysteem voldoende garanties biedt voor de eventuele slachtoffers om hun recht te halen.
Kinderarbeid en uitbuiting op gecertificeerde palmolieplantages in Indonesië |
|
Jan Vos (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport van Amnesty International waaruit blijkt dat onder andere Nestlé en Unilever palmolie inkopen bij gecertificeerde Indonesische palmolieplantages waar kinderarbeid en uitbuiting plaatsvinden?1 Bent u van mening dat palmolie met gebruikmaking van kinderarbeid niet duurzaam is en het deelnemen aan de Round Table on Sustainable Palmoil (RSPO) of inkopen op RSPO-gecertificeerde plantages niet voldoende is om palmolie duurzaam te noemen?
Ja, het kabinet is bekend met het rapport. Het kabinet is van mening dat producten die met kinderarbeid tot stand zijn gekomen niet duurzaam zijn.
In de mondiale markt verwelkomt Nederland de RSPO als vrijwillige en transparante standaard voor duurzaamheid. Maatschappelijke organisaties stellen deze standaard mede vast en monitoren de naleving ervan. De RSPO kent een klachtenmechanisme waar schending van de afspraken gemeld kan worden. Een onafhankelijk panel beoogt klachten op een transparante en eerlijke manier op te lossen. Dit kan leiden – en heeft ook al geleid – tot schorsing van een bedrijf uit de RSPO. Het kabinet constateert dat er ruimte is voor verbetering van de standaard, maar beschouwt de RSPO nog steeds als één van de hoogste standaarden voor duurzame palmolie.
Het kopen van gecertificeerde producten is echter geen vervanging van de verplichting voor multinationals om hun due diligence te doen. Als er aanwijzingen zijn dat bedrijven de OESO-richtlijnen niet naleven, kan een klacht worden ingediend bij het Nationaal Contactpunt (NCP).
Bent u verrast door de bevindingen bij palmolieproducent Wilmar, een bedrijf dat al meermaals de fout inging onder meer bij het illegaal afbranden van veengronden in Indonesië?
De bevindingen in het rapport op het gebied van de mensen- en arbeidsrechten in de palmolie industrie zijn zorgwekkend. Hoewel er vooruitgang is geboekt bij het aanpakken van de milieuproblematiek rondom palmolieteelt, dient er meer aandacht te worden besteed aan de rechten van de mens en arbeid te algemeen. De verschillende betrokken partijen in de industrie, controlerende instanties en overheden dienen een leidende rol te spelen om dit proces te versnellen.
Het kabinet is daarom ook tevreden met de reacties van onder meer Wilmar, Nestlé en Unilever op het rapport van Amnesty International, die volle medewerking hebben toegezegd om bij te dragen aan het realiseren van structurele oplossingen voor de geconstateerde problemen.
Welke verantwoordelijkheid kent u de RSPO toe in relatie tot de geconstateerde mensenrechtenschendingen? Wat betekent dit voor de geloofwaardigheid en uw mening ten aanzien van dit initiatief? Waar zitten volgens u de «blinde vlekken», op grond waarvan dergelijke schendingen niet op de radar stonden?
De RSPO is een mondiaal multi-stakeholderinitiatief waarin bedrijfsleven en NGOs samenwerken aan hogere standaarden in de transitie naar duurzame palmolie en het certificeren van palmolieplantages om structurele verbeteringen te realiseren in de gehele industrie. Dankzij de RSPO zijn er de afgelopen tien jaar veel verbeteringen doorgevoerd op palmolieplantages, maar er is nog werk te verzetten, zowel op milieu als sociaal vlak. Dit wordt door alle betrokkenen erkend.
Niet alle onderzochte plantages in het Amnesty International rapport zijn RSPO-gecertificeerd. Voor zover ze dit wel zijn, ziet het kabinet twee punten voor verbetering. Allereerst heeft de RSPO een rol in de verbetering van haar eigen standaard; arbeidsomstandigheden zouden hier sterker in moeten worden opgenomen. Het kabinet ziet op dit vlak gelukkig positieve bewegingen. Zo stonden mensenrechten en arbeidsomstandigheden vorige maand op de agenda van de afgelopen RSPO Rondetafelconferentie in Bangkok. Daarnaast toont het rapport aan dat er ruimte is voor verbetering van de RSPO-accreditatie van plantages en monitoring. Het kabinet steunt daarom de versterking van de ruimte die certificeringsorganisaties vanaf 2017 krijgen om de bekwaamheid van auditors te verbeteren en hun toezicht te versterken.
Tegelijkertijd is er meer nodig dan alleen (RSPO-) certificeringen om alle milieu en sociale kwesties in de palmolie industrie aan te pakken. De omvang van de uitdagingen vraagt inzet van alle betrokken partijen. Zo spelen bijvoorbeeld ook de overheden van producerende landen een grote rol in het vaststellen en handhaven van wetgeving over arbeidsomstandigheden en landrechten. De International Labour Organization (ILO) heeft het opstellen van een «National plan of action on the promotion of decent work on palm oil palm plantations» door de Indonesische overheid, werknemers- en werkgeversorganisaties gefaciliteerd. Dit zal de komende jaren geïmplementeerd worden.
Wat betekenen de uitkomsten van dit rapport voor de ambitie om Europa in 2020 100% duurzame palmolie te laten gebruiken?2
Eventuele schendingen van de afspraken moeten worden aangepakt, maar ondermijnen niet de ambities en concrete acties op dit terrein. De ambitie om te komen tot een 100% duurzame palmolie keten in 2020 is met de verklaring van 7 december 2015 breder in Europa overgenomen. De verklaring is inmiddels ondertekend door verschillende sectororganisaties die actief zijn in elf Europese landen en wordt ondersteund door vijf Europese regeringen (Denemarken, Duitsland, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk en Nederland). Vorige week heeft ook Frankrijk laten weten in de komende maand tot ondertekening van de Amsterdam Verklaringen over te willen gaan.
Bent u bereid met Unilever in gesprek te gaan over de stelling in het rapport dat het bedrijf de misstanden niet ontkende noch desgevraagd is ingegaan op hun beleid ten aanzien van kinderarbeid? Zo ja, welke stappen moet Unilever volgens u nemen om de betrokken kinderen van een toekomst te voorzien en schendingen in de toekomst te voorkomen?
Het kabinet kent Unilever als een bedrijf dat vooroploopt in de verduurzaming van palmolie en dat oog heeft voor de diverse problematiek in de sector. Het is dan ook niet voor niets dat Unilever in mei 2016 haar «Sustainable Palm Oil Sourcing Policy»heeft aangepast met specifieke nadruk op rechten van werknemers en bescherming van de werknemers. Het kabinet heeft regelmatig contact met Unilever in het kader van verschillende duurzaamheidsinitiatieven waarop dit bedrijf een leidende rol speelt. Het kabinet zal het gesprek aangaan over kinderarbeid en verkennen wat de mogelijkheden van Unilever zijn om dit in multi-stakeholderverbanden – zoals de RSPO, het Consumer Goods Forum, de Tropical Forest Alliance en de Leadership Group for Responsible Recruitment,waar Unilever aan deelneemt – aan de orde te stellen.
Wat is uw reactie op de oproep van Amnesty International om Unilever en de andere genoemde bedrijven transparant te laten zijn over in welke van hun producten palmolie zit die afkomstig is van de plantages waar misstanden zijn aangetroffen?
Unilever en andere bedrijven hebben contact met palmolieleverancier Wilmar over de door Amnesty International beschreven misstanden; er loopt al enkele maanden onderzoek naar de misstanden en de eerste stappen zijn gezet om deze te adresseren.
Door de complexiteit van de palmolieketen is het nu nog niet mogelijk om alle palmolie voldoende te traceren. De koplopers op gebied van transparantie, waaronder Wilmar, kunnen op dit moment de palmolie herleiden tot de oliemolen waar de palmolievruchten worden geperst. Soms is tracering tot de palmolieplantage mogelijk. De European Sustainable Palm oil Organisation (ESPO) heeft als streven om in 2020 alle Europese palmolie te kunnen herleiden naar de plantage. De eerste tussenstap hierin is het herleiden van alle palmolie tot de oliemolen.
Hoe kijkt u aan tegen het door bedrijven foutief informeren en inlichten van consumenten over de duurzaamheid van hun producten? Bent u van mening dat hier tegen opgetreden zou moeten worden? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard is het kabinet voorstander van het eerlijk informeren van consumenten. Het kabinet constateert dat het merendeel van de bedrijven dit basisprincipe volledig onderschrijft. Tegelijkertijd dient te worden opgemerkt dat die bedrijven zelf ten gevolge van ingewikkelde toeleveringsketens niet altijd alle informatie kunnen verschaffen voor wat betreft elke stap in de keten. Grip krijgen op de gehele keten is in onze ogen dan ook de volgende fase en uitdaging op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen.
Welke stappen gaat u ondernemen in uw contacten met de Indonesische overheid en de overheden van omringende palmolie producerende landen, inzake deze zoveelste zorgwekkende schendingen in de palmoliesector?
De verduurzaming van palmolie is een vast onderwerp in de dialoog tussen de Nederlandse en Indonesische regering. Tijdens de handelsmissie naar Indonesië eind november heeft het kabinet hier ook aandacht aan geschonken, zowel in bilaterale gesprekken met de betrokken ministers, als tijdens de rondetafelbijeenkomst over duurzame palmolie. Aan deze rondetafel namen, naast de Nederlandse Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Indonesische Minister van Handel, ook Nederlandse banken en palmoliegebruikers, Chinese palmoliebedrijven (producenten en gebruikers), NGOs en VN-organisaties deel. Tijdens de rondetafel is, volgend op het recent getekende bankenconvenant, gesproken over de financiering van kleine palmolieboeren ten behoeve van de verduurzaming van hun productie. Ook werd gesproken over de rol van diverse partijen om de achterblijvende vraag naar duurzame palmolie te stimuleren. De Chinese Julong Group kwam tijdens deze bijeenkomst met een voorstel om, samen met de Nederlandse bancaire sector en de Indonesische overheid, een modelplantage voor duurzame palmolieproductie te realiseren op 20.000 hectare van hun eigen concessie als voorbeeld voor andere bedrijven. Het kabinet financiert daarnaast via het Initiatief Duurzame Handel en Solidaridad projecten in Indonesië gericht op de verduurzaming van palmolie. Dit doen ze bijvoorbeeld door boeren te trainen in duurzame productie en met lokale overheden samen te werken aan het verduurzamen van hele landschappen.
De gevolgen van CETA en TiSA |
|
Arnold Merkies , Jasper van Dijk |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het herziene rapport «Making sense of CETA»?1
Ja.
Wat is – inzake de gevolgen voor financiële dienstverlening – uw oordeel over de volgende bewering: «A clear downside is that it makes the financial systems in both Canada and the EU more interconnected and vulnerable to external shocks and contagion»? Deelt u de mening dat het financiële stelsel in zowel Canada als de EU kwetsbaarder wordt voor exogene schokken en besmettingsgevaar? Zo neen, kunt u uw antwoord onderbouwen?2
CETA heeft tot doel de handel tussen Europa en Canada en wederzijdse investeringen te bevorderen. De afspraken in CETA bieden Europese financiële instellingen onder andere meer mogelijkheden om te investeren in Canada. Dit zal naar verwachting leiden tot een toename van hun activiteiten in Canada en daarmee tot een grotere blootstelling aan risico’s in Canada. In dat geval zijn zij op grond van EU-wetgeving (bijvoorbeeld de richtlijn kapitaalvereisten (Richtlijn 2013/36/EU) en de verordening kapitaalvereisten (Verordening 575/2013)) verplicht hiervoor extra kapitaal aan te houden teneinde eventuele verliezen goed op te kunnen vangen.
Deelt u de zorg die uitgesproken wordt omtrent vergaande liberalisering van financiële dienstverlening voor de stabiliteit van landen?3
Het kabinet hecht eraan te benadrukken dat in CETA geen afspraken worden gemaakt over liberalisering van de financiële dienstverlening. De financiële crisis heeft aangetoond dat stringente regelgeving noodzakelijk is. Zowel de Europese Unie als Canada hebben hun eisen voor financiële instellingen – mede als gevolg van de ervaringen van de financiële crises – in recente jaren verhoogd. CETA heeft geen invloed op de op dat vlak geleverde, of in de toekomst nog te leveren, inspanningen.
Klopt het dat het voor overheden, parlementen en andere publieke instellingen moeilijker wordt om de financiële sector te reguleren, tenzij de verdragspartijen uitzonderingen hebben bedongen op specifieke verdragsartikelen? Kunt u uw antwoord onderbouwen in verwijzing naar het CETA-verdrag?4
Nee, dat klopt niet. De EU en Canada maken in hoofdstuk 13 van CETA specifieke afspraken op het terrein van de financiële dienstverlening. Het gaat hierbij onder andere om verzekeringsdiensten en om een variëteit aan bankdiensten. Partijen spreken uitsluitend af dat financiële instellingen gevestigd in de ene partij de mogelijkheid krijgen om zich in de wederpartij te vestigen. Daarbij geldt dat financiële instellingen uit de wederpartij niet slechter behandeld mogen worden dan binnenlands gevestigde ondernemingen. Voorts maken partijen in artikel 13.6 afspraken om de markttoegang van financiële instellingen te bevorderen. Financiële instellingen uit de wederpartij dienen daarbij te allen tijde te voldoen aan alle geldende wet- en regelgeving die ook geldt voor binnenlandse financiële instellingen. Dit betekent dat Canadese bancaire instellingen in Nederland een bankvergunning bij De Nederlandsche Bank moeten aanvragen, en dat zij vallen onder het toezicht van De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten.
Op grond van artikel 13.16 behouden partijen de bevoegdheid om alle redelijke prudentiële maatregelen te nemen, onder andere om spaarders, investeerders en polishouders te beschermen, om de financiële soliditeit en integriteit van een financiële instelling te behouden en om de integriteit en stabiliteit van het financiële systeem te waarborgen. Deze uitzonderingsbepaling gaat verder dan de uitzonderingsbepaling voor financiële diensten in artikel 2 van de GATS-bijlage inzake financiële diensten. Hiermee geeft CETA overheden expliciet de bevoegdheid om alle redelijke maatregelen te nemen om de solvabiliteit van individuele financiële instellingen en de stabiliteit van de financiële sector te waarborgen. CETA vormt geen belemmering voor toekomstige verdere regulering van de financiële sector.
Klopt het dat, indien er binnen drie jaar geen overeenstemming wordt bereikt over de regels omtrent de «performance requirements», de regels uit artikel 8.5 van het investeringshoofdstuk automatisch van kracht zijn, met als gevolg dat de ruimte voor overheden om buitenlandse financiële investeerders te reguleren sterk ingeperkt wordt?5
Nee, dat klopt niet. Prestatievereisten of performance requirements zijn verplichtingen om in de lokale economie te investeren, die een staat oplegt aan een buitenlandse investeerder in ruil voor het recht om een investering in dat land te doen. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om een minimum aantal lokale medewerkers die de investeerder dient aan te nemen, een percentage van de inkoop dat bij lokale aanbieders dient plaats te vinden, of een verbod om intellectueel eigendom te exporteren. Prestatievereisten komen met name voor bij investeringen in productiefaciliteiten, zoals fabrieken, voor de maakindustrie. Er zijn op dit moment geen concrete prestatievereisten voor financiële instellingen in Canada of de Europese Unie. Daarom is er in CETA geen onmiddellijk verbod op prestatievereisten voor de financiële sector ingesteld.
Artikel 13.9 van CETA geeft partijen drie jaar lang de mogelijkheid te onderhandelen over specifieke afspraken over prestatievereisten voor de financiële sector. Mochten Canada en de Europese Unie binnen die 3 jaar geen overeenstemming bereiken, kan één van beide partijen aangeven dat de prestatievereisten voor andere sectoren eveneens voor financiële dienstverleners zullen gelden.
Een eventueel verbod op prestatievereisten voor financiële dienstverleners zal overheden enkel beperken in het stellen van dergelijke eisen. Het heeft geen gevolgen voor andere vormen van regulering van de financiële sector.
Zijn er financiële diensten die Nederland gepoogd heeft om op de negatieve lijst te zetten, en zo ja, welke? In welke gevallen is dat niet gelukt, en wat was daarvan de reden?6
Nederland heeft reeds in het markttoegangsaanbod van het WTO-akkoord over de handel in diensten (het General Agreement on Trade in Service) uit 1994 buitenlandse financiële instellingen de mogelijkheid geboden om zich in Nederland te vestigen en in Nederland een vergunning voor financiële instellingen aan te vragen. Buitenlandse financiële instellingen dienen volledig aan alle Nederlandse wet- en regelgeving te voldoen. Nederland heeft nooit reden gezien om voorbehouden te maken voor (bepaalde soorten) financiële dienstverleners.
Welke uitzonderingen voor buitenlandse overnames heeft de EU bedongen? Waarom heeft de EU, in tegenstelling tot vele Canadese provincies, niet ingezet op meer garanties op dit gebied?7
De Europese Unie heeft in haar markttoegangsaanbod (bijlagen I en II bij hoofdstuk 9 van CETA) een groot aantal voorbehouden opgenomen, waardoor bepaalde sectoren uitgesloten zijn voor Canadese investeringen. Het gaat hierbij onder meer om de spoorwegsector, de binnenvaart, brievenbussen, beheer van beleggingsfondsen, wedkantoren, en bibliotheken.
Op dit moment heeft Canada een restrictief beleid ten aanzien van buitenlandse ondernemingen die in Canada wensen te investeren. Op grond van de Investment Canada Act heeft de Canadese overheid het recht om bij iedere investering boven de C$354 miljoen (ongeveer EUR 245 miljoen) in Canadese ondernemingen door investeerders die in het buitenland zijn gevestigd te beoordelen of de investering ten goede komt aan de Canadese economie. Andere landen kennen een dergelijke beoordeling door de overheid meestal enkel vanwege nationale veiligheid. De grens wordt nu voor Europese ondernemingen verhoogd naar C$1,5 miljard (ongeveer EUR 1 miljard). Hierdoor wordt het voor Europese ondernemingen, in het bijzonder voor het mkb, veel eenvoudiger om in Canada te gaan investeren. De Europese Unie en haar lidstaten kennen een dergelijke voorafgaande goedkeuring voor buitenlandse overnames niet. Vandaar dat de EU een dergelijk voorbehoud niet heeft opgenomen in CETA.
Normaliter maakt Canada enkel op federaal niveau afspraken over markttoegang voor dienstverleners en investeerders. CETA is het eerste handelsakkoord waarin Canada op provincie-niveau aangeeft welke belemmeringen zij kent voor buitenlandse dienstverleners en investeerders. Hierdoor hebben Europese investeerders en dienstverleners een veel beter inzicht in welke belemmeringen er in Canada voor buitenlandse ondernemingen zijn. In veel gevallen verschillen de eisen per provincie. In een groot aantal gevallen blijken belemmerende eisen in veel verschillende provincies voor te komen. Canada heeft ervoor gekozen in dergelijke gevallen voor iedere provincie een afzonderlijk voorbehoud op te nemen. De Europese Unie pleegt voorbehouden voor meerdere lidstaten in één voorbehoud te integreren.
Kunt u aangeven welke overheidsobligaties onderhevig zijn aan het investeringsgeschillenbeslechtingsmechanisme (ISDS)?8
CETA bevat geen ISDS. In CETA is het Investment Court System (ICS) opgenomen.
Het investeringshoofdstuk in CETA is van toepassing op alle investeringen door een investeerder uit de ene partij op het grondgebied van de andere partij. Hier vallen overheidsobligaties dus ook onder. Bijlage 8-B bepaalt echter aanvullend dat een investeerder geen geschil onder het investeringshoofdstuk kan starten in het geval van een onderhandelde herstructurering van investeringen in overheidsobligaties, zolang de beginselen van nationale- en meestbegunstigingsbehandeling worden nageleefd.
Op welke wijze is in het CETA-verdrag de samenwerking tussen toezichthouders geborgd? Acht u dit voldoende? Kunt u toelichten waarom u dit wel of niet voldoende acht? Is het mogelijk om dit samenwerkingsverband te versterken?9
CETA geeft enkel markttoegang voor financiële instellingen uit de wederpartij. Er wordt vastgelegd dat financiële instellingen de mogelijkheid te hebben om een vestiging te openen op de markt van de andere partij, onder dezelfde voorwaarden als binnenlandse dienstverleners dat kunnen doen. Hierbij dienen financiële instellingen te voldoen aan alle geldende wet- en regelgeving die geldt voor binnenlandse financiële instellingen. De samenwerking tussen financiële toezichthouders op Europees en mondiaal niveau is vastgelegd op zowel bilateraal niveau, bijvoorbeeld in de samenwerkingsovereenkomst tussen de AFM en de Canadian Public Accountability Board (CPAB) uit 2012, als op internationaal niveau, bijvoorbeeld in kader van de International Association of Insurance Supervisors(IAIS, de organisatie van verzekeringstoezichthouder waar op dit moment 140 landen lid van zijn) en het Bazels Comité van Bankentoezichthouders (BCBS, de organisatie van bankentoezichthouders van de 26 grootste economieën ter wereld).
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Canadese melkveehouders een compensatie krijgen van 240 miljoen euro vanwege geleden schade als gevolg van CETA?10
Ja
In hoeverre heeft u de precieze financiële gevolgen van CETA voor bepaalde sectoren in kaart gebracht? Wordt er geld beschikbaar gesteld om eventuele schade binnen bijvoorbeeld duurzame landbouwproductie te compenseren?
De Europese Commissie laat voorafgaand aan elk handelsakkoord een impact assessment uitvoeren.11 Dit is ook voor CETA gebeurd. Afgaand op deze impact assessment verwacht het kabinet dat CETA positief uitpakt voor Nederland. In een eerdere Kamerbrief (Kamerstuk 31 985, nr. 23) heeft het kabinet toegelicht waarom het verwacht dat CETA een goed akkoord is voor Nederland. Het kabinet ziet met name kansen voor de Nederlandse maritieme sector, de financiële sector en landbouwsector. Uiteraard wil het kabinet dat zoveel mogelijk mensen profiteren van handelsakkoorden. Dit is één van de drie kernprincipes van de reset van handelspolitiek. Binnen handelsakkoorden zelf worden afspraken gemaakt die enkele gevoelige sectoren beschermen. Zo zijn pluimveevlees, ei-producten en eieren uitgesloten van tariefliberalisering in CETA. Varkens- en rundvlees zijn beschermd via tariefquota die in zes jaar stapsgewijs verhoogd worden. Daarnaast hecht het kabinet aan een ambitieus en proactief arbeidsmarktbeleid, waarmee eventuele veranderingen op de arbeidsmarkt kunnen worden opgevangen.
Welke andere onderzoeken zijn er verricht naar de baten en lasten van TiSA dan het onderzoek van de Europese Commissie?11
Onderzoeksbureau Ecorys heeft een omvangrijke studie uitgevoerd naar de baten en lasten van TiSA. Het conceptrapport is op 9 december 2016 gepubliceerd.13 Geïnteresseerden kunnen tot uiterlijk 27 januari 2017 hierop reageren. Naar verwachting zal in maart 2017 het definitieve rapport worden gepubliceerd.
Wat is de stand van zaken omtrent het opnemen van de standstill clause in TiSA, zoals bepleit door de VS? Welke landen verzetten zich hiertegen?12
De onderhandelende partijen aan TiSA doen de overige TiSA-partijen een markttoegangsaanbod. Partijen bij de onderhandeling kunnen zelf per economische sector aangeven in welke mate zij concurrentie van buitenlandse partijen toestaan. De Europese Commissie heeft het markttoegangsaanbod dat op 22 oktober 2016 aan de TiSA-partijen is overhandigd, gepubliceerd op haar website.15
Een markttoegangsaanbod bestaat uit twee delen. Op het eerste deel («Section A») van het markttoegangsaanbod is de zogenoemde standstill-bepaling en de ratchet-bepaling van toepassing. Dit eerste deel heeft enkel betrekking op nationale behandeling, oftewel de wijze waarop een dienstverlener behandeld dient te worden indien deze reeds actief is op de buitenlandse markt. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de verplichting dat het management of een bepaald percentage van de werknemers de lokale nationaliteit heeft. Ten aanzien van de sectoren die een partij opneemt in dit eerste deel, verplicht de partij zich in de toekomst geen nieuwe discriminerende eisen in te voeren (standstill-bepaling) en, indien een bepaalde discriminerende eis wordt afgeschaft, in de toekomst niet opnieuw deze discriminerende eis in te voeren (ratchet-bepaling). De EU heeft 58 economische sectoren opgenomen in dit eerste deel van het markttoegangsaanbod. Het gaat hierbij onder andere om de eis dat personeel van zeeschepen de nationaliteit heeft van één van de EU-lidstaten, en de eis dat detectivebureaus in de EU gevestigd dienen te zijn.
Voor economische sectoren die in het tweede deel («Section B») van het markttoegangsaanbod worden opgenomen, kunnen partijen in de toekomst wel nieuwe discriminerende eisen invoeren. Dit tweede deel is zowel van toepassing op markttoegang (onder welke voorwaarden een buitenlandse dienstverlener zich mag vestigen of actief mag worden) als nationale behandeling. Deze sectoren vallen niet onder de ratchet- en standstill-bepaling. De EU heeft in dit tweede deel van haar markttoegangsaanbod 162 economische sectoren opgenomen, naast enkele horizontale voorbehouden die voor alle economische sectoren gelden, bijvoorbeeld voor publieke diensten. Nederland heeft hier onder meer in aangegeven dat advocaten in Nederland dienen te zijn opgeleid, enkel ondernemingen die in de EU zijn gevestigd een schip kunnen registeren om onder de Nederlandse vlag te varen, en dat het eigendom van het Nederlandse gas- en elektriciteitsnetwerk in handen dient te zijn van een in Nederland gevestigde onderneming, die in publieke handen is.
Op welke wijze is gewaarborgd dat in TiSA geen additionele markttoegang verleend zal worden?13
De onderhandelende partijen aan TiSA doen de overige TiSA-partijen een markttoegangsaanbod. Partijen bij de onderhandeling kunnen zelf per economische sector aangeven in welke mate zij concurrentie van buitenlandse partijen toestaan. Hierbij zijn de partijen onderling overeengekomen dat zij de markttoegang zoals vastgelegd in bilaterale handelsakkoorden als uitgangspunt nemen. Het markttoegangsaanbod van de EU is derhalve vergelijkbaar aan het markttoegangsaanbod dat de EU aan Canada heeft aangeboden in het kader van de onderhandelingen over CETA. De Europese Commissie heeft het markttoegangsaanbod dat op 22 oktober 2016 aan de TiSA-partijen is overhandigd, gepubliceerd op haar website.17
Zijn de gevolgen van TiSa voor ontwikkelingslanden in kaart gebracht? Zo ja, wat houden deze in? Zo neen, bent u bereid zich in te spannen voor een dergelijk onderzoek, of het desnoods zelf uit te voeren?
Op 9 december 2016 heeft onderzoeksbureau Ecorys zijn conceptrapport over de effecten van TiSA gepubliceerd. Dit onderzoek gaat tevens in op de effecten op derde landen. De onderzoekers concluderen dat TiSA geen significant effect zal hebben op de landen die niet deelnemen aan de onderhandelingen. Voor de minst-ontwikkelde landen stellen de onderzoekers dat het effect op het bbp nihil is. De uitzondering hierop is volgens de onderzoekers Cambodja, dat naar verwachting een positief effect van TiSA kan verwachten, omdat de meeste buurlanden van Cambodja deelnemen aan TiSA en Cambodja derhalve profiteert van de economische groei van haar buurlanden.
Op welke wijze spant u zich ervoor in te zorgen dat de voordelen van het TiSA-akkoord zonder tegenprestatie ook worden gegund aan de minst ontwikkelde landen? Welke actie is Nederland bereid te ondernemen indien dit niet lukt?14
Nederland heeft zich in de Raad meerdere malen uitgesproken voor het gunnen van de voordelen van het uiteindelijke TiSA-akkoord aan de minst ontwikkelde landen. Een dergelijk aanbod kan via de Wereldhandelsorganisatie worden vastgelegd. Hiervoor dienen echter eerst de onderhandelingen en het daaropvolgende ratificatie-proces van TiSA te worden afgerond. Vervolgens zal Nederland hiertoe een concreet initiatief nemen.
Waarom benadrukt u dat zonder het voorbehoud voor publieke diensten Nederland geen steun zal kunnen uitspreken voor TiSA, als u eerder in uw brief aan de Kamer over de stand van zaken met betrekking tot TiSa aangeeft dat publieke diensten in TiSA worden uitgezonderd? Welke landen verzetten zich tegen dit voorbehoud?15
Het voorbehoud voor publieke diensten is onderdeel van het Europese markttoegangsaanbod voor TiSA. De Europese uitzondering geeft overheden op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau de mogelijkheid zelf te bepalen wat zij als publieke dienst zien en wat niet. Hierdoor is het een buitengewoon verstrekkende uitzondering. Binnen de EU bestaat unanieme steun voor dit voorbehoud. Het is immers van cruciaal belang dat overheden ook in de toekomst zelf kunnen bepalen wat een publieke dienst is.
Hoe gaat u voorkomen dat het verbod op discriminatie op grond van vestigingsplaats, ook wel «de kern van de afspraken in TiSA» genoemd, niet leidt tot een race-to-the-bottom op fiscaal gebied?16
Belastingen en subsidieverlening zijn uitgezonderd van TiSA. Derhalve zal TiSA niet bijdragen aan een zogenaamde race to the bottom op fiscaal gebied. TiSA vormt overigens ook geen belemmering om afspraken te maken over maatregelen tegen belastingontwijking.
Kunt u uitleggen waarom er onder TiSA enkel afspraken gemaakt zullen worden over grensoverschrijdende arbeid van hooggeschoold personeel? Wat is uw oordeel hierover?17
Soms is het noodzakelijk dat ondernemers en medewerkers van internationaal opererende ondernemingen tijdelijk in andere landen verblijven, bijvoorbeeld voor onderhandelingen over contracten, het onderhoud van hoogwaardige machines of voor het geven van persoonlijk advies is. Daarom worden in TiSA afspraken gemaakt over de mogelijkheden voor dienstverleners (zoals zelfstandige professionals) of voor werknemers van dienstverlenende bedrijven om tijdelijk in
een ander land te kunnen verblijven. De afspraken gaan bijvoorbeeld over verkorte en vereenvoudigde visaprocedures. Het gaat hierbij enkel om handelsgerelateerde mobiliteit.
Om te voorkomen dat TiSA leidt tot concurrentie op arbeidsvoorwaarden in de dienstensector, wordt in TiSA een expliciete clausule opgenomen dat werknemers ten minste het recht hebben op het loon en alle andere arbeidsvoorwaarden in het land waar zij werken. Tevens zal de EU in TiSA enkel afspraken maken over grensoverschrijdende arbeid van hooggeschoold personeel. De mogelijkheden zijn gebonden aan strikt voorwaarden. De dienstverlener dient een concrete opdracht of contract te hebben voordat deze gebruik kan maken van deze mogelijkheden. Deze personen krijgen een speciaal visum voor maximaal 90 dagen. Het kabinet steunt de inzet van de Europese Commissie.
Wordt er extra capaciteit bij De Nederlandsche Bank (DNB) en de Europese Centrale Bank (ECB) beschikbaar gemaakt om ervoor te zorgen dat financiële instellingen die een bankvergunning aanvragen onder TiSA zorgvuldig beoordeeld worden? Welke eisen gelden er onder TiSA voor het aanvragen van een bankvergunning?18
Nee. Nederland kent al van oudsher de mogelijkheid voor financiële instellingen uit derde landen om in Nederland een dochteronderneming op te richten. TiSA vormt in dat opzicht een bevestiging van een al bestaande praktijk. Het is dan ook niet te verwachten dat TiSA zal leiden tot veel nieuwe aanvragen voor een bankvergunning. Aanvragers kunnen net als voorheen rekenen op een zorgvuldige beoordeling van hun aanvraag. Zij dienen, net als nu, te voldoen aan alle vergunningseisen die ook aan binnenlandse aanvragers worden gesteld, en vallen onder het toezicht van De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten. Hun aanvraag mag niet geweigerd worden enkel en alleen omdat de moederonderneming niet in Nederland gevestigd is.
Aangezien u pleit voor een reset van handel en handelsverdragen, hoe kunt u er dan genoegen mee nemen dat internationale afspraken op het gebied van mensen- en werknemersrechten, zoals vastgelegd in de ILO-conventies, geen onderdeel uitmaken van TiSA? Bent u bereid om een extra inspanning te leveren opdat deze conventies alsnog in het verdrag opgenomen worden?19
De afspraken over grensoverschrijdende dienstverlening in TiSA zijn enkel van toepassing op werknemers op universitair of hbo-niveau, waardoor het risico van concurrentievervalsing beperkt is. Ook is het positief dat in TiSA een expliciete clausule wordt opgenomen dat werknemers recht hebben op het loon en alle andere arbeidsvoorwaarden in het land waar zij werken. Dit sluit aan bij de inzet van het kabinet ten aanzien van gelijk loon voor gelijk werk op dezelfde plaats. Desalniettemin is het teleurstellend dat een concrete verwijzing naar de ILO-conventies in TiSA vooralsnog ontbreekt. Nederland zal hier blijvend aandacht voor vragen.
Wordt TiSA naar verwachting een gemengd akkoord waar nationale parlementen hun goedkeuring aan moeten geven?
Op grond van artikel 207 van het EU-Werkingsverdrag behoort het sluiten van handelsakkoorden betreffende de handel in diensten tot de gemeenschappelijke handelspolitiek. Op grond van artikel 3 van dat verdrag is dit een exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie. De Europese Commissie en de Raad verschillen van interpretatie wat precies onder de gemeenschappelijke handelspolitiek valt en daarmee een exclusieve EU-bevoegdheid is, onder andere bij afspraken over kennismigratie en internationaal transport.
Het EU-Hof zal mogelijk meer duidelijkheid verschaffen over de reikwijdte van het begrip gemeenschappelijke handelspolitiek in de adviesprocedure over het handelsakkoord tussen de EU en Singapore. In haar niet-bindende conclusie van 21 december 2016 oordeelde advocaat-generaal Eleanor Sharpston dat het akkoord met Singapore enkel door de EU en haar lidstaten samen kan worden gesloten.
Zodra de onderhandelingen over TiSA zijn afgerond, zal de Commissie een voorstel doen voor ondertekening van TiSA door de EU. De Raad zal op basis van het Commissievoorstel een besluit vaststellen over ondertekening. Wanneer ondertekening van TiSA heeft plaatsgevonden, kunnen de goedkeuringsprocessen worden gestart. Voor de EU betekent dit goedkeuring door het Europees parlement waarna de Raad het besluit tot sluiting vaststelt. Wanneer TiSA wordt gesloten als een gemengd akkoord zal het daarnaast ook moeten worden geratificeerd door alle EU-lidstaten voordat het in werking kan treden voor de EU en haar lidstaten. Indien het akkoord daartoe concrete aanknopingspunten bevat, zal het kabinet zich uiteraard inspannen tot het kwalificeren van TiSA als een gemengd akkoord.
Kunt u het tijdpad voor TiSA schetsen? Wanneer staan afronding en goedkeuring gepland?
Op vrijdag 18 november 2016 is door de onderhandelende partijen besloten om de Ministeriële bijeenkomst die gepland stond voor 5 en 6 december 2016 te annuleren. De onderhandelingsronde die gepland stond van 28 november tot en met 10 december 2016 is ingekort tot drie dagen. Tijdens deze drie dagen is gesproken over de stand van zaken van de onderhandelingen, maar vonden geen verdere onderhandelingen plaats om tot nieuwe compromissen te komen. De onderhandelende partijen hebben afgesproken om in het voorjaar van 2017 wederom bijeen te komen.
Bent u bereid om de lessen over handel van voormalig Minister van Ontwikkelingssamenwerking Jan Pronk mee te nemen in uw «reset» van internationale handel?20
In zijn artikel in Één wereld van oktober 2016 uit de heer Pronk zijn zorgen over de beperkte transparantie van de onderhandelingen over handelsakkoorden en over geschillenbeslechting bij investeringsbescherming. Hij staat daarin niet alleen. Het kabinet heeft deze zorgen al eerder geadresseerd.
Om de transparantie te vergroten stuurt het kabinet de Tweede Kamer elk kwartaal een overzicht van alle lopende onderhandelingen over handelsakkoorden van de EU met derde landen. Tevens biedt een speciale pagina op de website van de rijksoverheid informatie over een groot aantal handelsakkoorden voor het brede publiek.
Het kabinet spant zich in de Raad actief in voor het openbaar maken van onderhandelingsmandaten. Dit heeft ertoe geleid dat de mandaten voor CETA, TiSA en TTIP openbaar zijn. Alle EU-tekstvoorstellen ten aanzien van TTIP staan online op de website van de Europese Commissie. Daarnaast hebben Europarlementariërs en nationale parlementsleden toegang tot geconsolideerde teksten. Het kabinet wil het draagvlak in Nederland verder vergroten door meer en structureler te consulteren. Daartoe zal het kabinet het zogenaamde Breed Handelsberaad oprichten. Dit beraad zal bestaan uit vertegenwoordigers van bedrijfsleven, vakbonden en maatschappelijk middenveld.
Mede door de inzet van het kabinet is investeringsbescherming in handelsakkoorden herzien25. In CETA en het handelsakkoord met Vietnam is het Investment Court System opgenomen. Tevens werkt de EU samen met gelijkgezinde landen aan de oprichting van een multilateraal investeringshof. Op termijn zal het Investment Court System, zoals opgenomen in CETA en het handelsakkoord met Vietnam, vervangen worden door een multilateraal investeringshof.
De Egyptische ngo-wet en civic space |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de op 14 en 15 november door het Egyptische parlement besproken ngo-wet met vergaande beperkingen voor ngo’s?1
Ja.
Wat vindt u van de opvatting van VN-expert Kiai, betrokken bij de Office of the High Commissioner for Human Rights (OHCHR), dat aanname van het wetsvoorstel «would devastate the country’s civil society for generations to come and turn it into a government puppet»?
De ontwerp-NGO wet die door het Egyptische parlement is voorgesteld, is nog niet definitief. Het Egyptische parlement buigt zich momenteel opnieuw over de tekst van het wetsvoorstel. De tekst wordt pas officieel bekend gesteld, nadat de Egyptische president het voorstel heeft bekrachtigd.
Kloppen de volgende aannames over wat Egyptische ngo’s niet meer zonder voorafgaande ministeriële toestemming aan activiteiten mogen ontplooien, mocht het wetsvoorstel tot wet verworden: het publiceren van onderzoeken en rapporten? Zo nee, welke inhoud kent de wet wel? Zo ja, wat gaat u doen om betrokken ngo’s te helpen hun werk ondanks deze beperkingen voort te kunnen zetten?
Dit kan niet worden bevestigd, omdat de officiële tekst van het wetsvoorstel nog niet beschikbaar is. Vooralsnog lijkt het erop dat toestemming moet worden gevraagd voor het oprichten van NGO’s. Naar verwachting zal een nationale autoriteit worden gecreëerd die het samenwerken met internationale organisaties en het ontvangen van binnenlandse en buitenlandse financiering vooraf moet gaan goedkeuren.
Zijn er Nederlandse ngo’s die mogelijk gevolgen gaan ondervinden van de voorgenomen bepalingen over buitenlandse ngo’s, zowel ten aanzien van de licentiekosten als het niet in lijn zijn van hun activiteiten met wat is toegestaan onder de wet? Op welke wijze wilt u dat ondervangen?
Het is op dit moment nog te vroeg om te voorspellen of het wetsvoorstel zal betekenen dat projecten van Nederlandse NGO’s of lokale partnerorganisaties geen doorgang zouden kunnen vinden. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de ambassade in Cairo staan in contact met lokale partners en Nederlandse NGO’s die actief zijn in Egypte over de ontwikkelingen rondom de ontwerp NGO-wet. Indien het wetsvoorstel wordt aangenomen, zal met gelijkgestemden, waaronder in EU-verband, worden bezien wat dit betekent.
Op welke wijze gaat u individuele personen ondersteunen die ten gevolge van deze wet tot gevangenisstraf veroordeeld worden?
Inzet voor de bescherming van mensenrechtenverdedigers en het bevorderen van de vrijheid van meningsuiting, vereniging en vergadering vormen de kern van het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Er kan niet worden vooruitgelopen op de Nederlandse inzet bij een eventuele veroordeling ten gevolge van het wetsvoorstel. In elke zaak is maatwerk nodig dat in overleg met de betrokken persoon en/of organisatie en gelijkgestemde landen tot stand komt. Instrumenten betreffen onder andere stille diplomatie, publieke verklaringen, verwijzingen in Raadsconclusies en verklaringen/resoluties in multilaterale fora en het zichtbaar monitoren van rechtszaken.
Heeft u contact gehad met de Egyptische regering en/of president over dit wetsvoorstel? Zo ja, wat is er toen besproken? Zo nee, wanneer bent u voornemens dit alsnog te doen?
De Nederlandse ambassadeur in Caïro heeft namens het kabinet zorgen uitgesproken over het wetsvoorstel bij het Egyptische parlement en overheid. Meerdere keren is ook op hoogambtelijk niveau het wetsvoorstel bij de Egyptische ambassadeur in Den Haag aangekaart. Door Egyptische autoriteiten is hierop defensief gereageerd, omdat het wetsvoorstel in hun visie een parlementaire aangelegenheid betreft.
Mede op aandringen van Nederland is ook in EU-verband voorafgaand en na de stemming in het Egyptische parlement actie ondernomen. Zo heeft EU-Commissaris Hahn tijdens zijn bezoek aan Egypte zijn verontrusting uitgesproken. Een delegatie van EU-ambassadeurs van EU-lidstaten heeft de kwestie ook opgebracht. Begin januari zijn bij een Egyptische onderminister van Buitenlandse Zaken opnieuw zorgen over het wetsvoorstel uitgesproken. Bij dit gesprek waren de ambassadeur van de EU en ambassadeurs van verschillende EU-lidstaten aanwezig, waaronder Nederland. In EU-verband blijft Nederland met gelijkgezinde landen pleiten voor aanvullende actie. De boodschap moet volgens Nederland zijn dat het maatschappelijk middenveld een belangrijke rol speelt in het versterken van democratische processen en bijdraagt aan de duurzame ontwikkeling en stabiliteit van Egypte.
Hoe beoordeelt u deze wet in het licht van andere beperkingen op de ruimte voor maatschappelijke organisaties en mensenrechtenactivisten om hun werkzaamheden in vrijheid te verrichten, zoals reisverboden voor mensenrechtenactivisten en het bevriezen van zowel persoonlijke als organisatietegoeden?2
Op basis van reeds bestaande wetgeving worden sommige mensenrechtenactivisten en NGO’s geconfronteerd met maatregelen zoals reisverboden en bevriezingen van tegoeden. Het kabinet en de EU hebben in bilaterale contacten met Egypte en in multilaterale fora, zoals de Mensenrechtenraad en de Derde Commissie van de Verenigde Naties, herhaaldelijk hun zorgen hierover uitgesproken. Op basis van de huidige berichtgeving, verwacht het kabinet dat met de nieuwe voorgestelde wetgeving de ruimte voor het maatschappelijk middenveld verder zal afnemen en beoordeelt dit als zeer verontrustend.
Wat is uw inzet ten aanzien van het verankeren van maatschappelijke ruimte (civic space), onder andere voor mensenrechten- en taboedoorbrekende organisaties, in het kader van de EU-Egypt Partnership Principles waar momenteel onderhandelingen over plaatsvinden? Waaruit blijkt dat, en wat is het tijdspad van de onderhandelingen?
Egypte maakt onderdeel uit van het Nabuurschapsbeleid, dat vorig jaar mede op aandringen van Nederland is herzien. In dit kader wil de EU met Egypte specifieke partnerschapsprioriteiten overeenkomen. De invulling van deze prioriteiten hangt af van de mate van overeenstemming die in de onderhandelingen wordt bereikt over de kernwaarden van het Nabuurschapsbeleid. Het kabinet acht het positief dat de focus in de gesprekken met Egypte ligt op het bevorderen van duurzame stabiliteit, waarbij voor Nederland en de EU centraal staat dat dit is gebaseerd op inclusieve ontwikkeling, democratisering, respect voor mensenrechten, goed bestuur en accountability. In deze context maakt Nederland zich samen met gelijkgestemde landen in EU-kader sterk voor een overeenkomst met Egypte, waarin het belang van het maatschappelijk middenveld voor democratisch bestuur en de duurzame ontwikkeling van Egypte wordt benadrukt. Voor Nederland is van belang dat expliciet wordt vastgelegd dat de EU en Egypte het maatschappelijk middenveld betrekken bij de implementatie van de partnerschapsprioriteiten. De afronding van de onderhandelingen is niet gebonden aan een vastgesteld tijdspad. Het bereiken van inhoudelijke overeenstemming is leidend voor de snelheid van het proces.
De mate waarin Nederlandse verzekeraars zich inzetten voor toegang van mensen in arme landen tot medicijnen |
|
Eric Smaling , Arnold Merkies , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kunt u een reactie geven op de lage scores van de Nederlandse verzekeringsbranche in de Eerlijke Geldwijzer en de Eerlijke Verzekeringswijzer als het gaat om gezondheid? Kunt u tevens reageren op het feit dat vijf van de daarin genoemde verzekeraars de Investeerdersverklaring van de Access to Medicine Index niet hebben ondertekend? Welke redenen hebben deze verzekeraars u gegeven om deze Index niet te ondertekenen?1
De lage scores van de Nederlandse verzekeringsbranche in de Eerlijke Geldwijzer en de Eerlijke Verzekeringswijzer op het gebied van gezondheid zijn teleurstellend. Vijf van de tien genoemde verzekeringsmaatschappijen in de Eerlijke Verzekeringswijzer hebben de Investeerdersverklaring van de Access to Medicine Index niet ondertekend. Vier van hen, Aegon, NN, Legal & General en Allianz, zijn in contact met de Access to Medicine Foundation en overwegen de Investeerdersverklaring van de Access to Medicine Index te ondertekenen.
Vier verzekeraars, Achmea, VIVAT, APG en Delta Loyd, hebben de Investeerdersverklaring al ondertekend en zijn actieve deelnemers in het werk van de Access to Medicine Foundation. Zij namen onder meer deel aan het dataverzamelingsproces voor de 2016 Index. Drie van de genoemde verzekeringsbedrijven, NN, Allianz en ASR, zijn lid van de Vereniging van Beleggers voor Duurzame Ontwikkeling (VBDO).
Op welke wijze heeft u invulling gegeven aan de in 2014 gedane toezegging om het Verbond van Verzekeraars uit te nodigen «om te bespreken hoe de Access to Medicine Index onder verzekeraars bredere bekendheid en toepassing kan krijgen»?2
Er is een gesprek geweest met het Verbond van Verzekeraars. Hoofdonderwerp was de betrokkenheid van het Verbond bij ontwikkeling van pensioenen voor de informele sector in ontwikkelingslanden. En marge hiervan is de Access to Medicine Index kort besproken.
Heeft u tijdens deze gesprekken afspraken gemaakt met het Verbond van Verzekeraars om zich in te spannen voor een betere toegang van mensen in arme landen tot medicijnen?
Er zijn geen concrete afspraken hierover gemaakt.
Echter, het Verbond van Verzekeraars heeft samen met de overheid in 2015 het initiatief genomen om een IMVO-convenant af te sluiten. In dit convenant zullen ook afspraken gemaakt worden over de bijdrage die verzekeraars kunnen leveren aan de Sustainable Development Goals (SDGs). De overheid zal hierbij de doelstelling over gezondheid (SDG 3), waaronder de toegang tot medicijnen, agenderen. In dit verband zal de Access to Medicine Index aan de orde worden gesteld, teneinde hieraan onder verzekeraars bredere bekendheid te kunnen geven.
Welke inspanningen hebben Nederlandse verzekeraars sinds de beantwoording van onze eerdere vragen over dit onderwerp ondernomen om deze toegang te verbeteren? Kunt u bevestigen dat Aegon, Delta Lloyd, Generali, Legal & General en NN Group nauwelijks inspanningen hebben gepleegd om hun investeringsbeleid te verbeteren?3
Alle verzekeraars zijn op enigerlei wijze actief op het terrein van het vergroten van de toegang van mensen in arme landen tot medicijnen. Achmea, VIVAT, APG en Delta Loyd zijn ondertekenaars van de Investeerdersverklaring en zijn actieve deelnemers aan het werk van de Access to Medicine Foundation. ASR, Aegon, NN, Legal & General en Allianz hebben bij de Access to Medicine Foundation informatie gevraagd en onderzoeken wat de mogelijkheid zijn voor hun bedrijf om de Investeerdersverklaring te ondertekenen.
Bent u bereid om de verzekeraars die slecht scoren op duurzaamheid aan te sporen tot spoedige actie om hun beleid op orde te brengen? Hoe gaat u hieraan invulling geven?
Ja. Binnen het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)-convenant van de verzekeringssector worden in overleg met de sector, NGO’s en vakbonden om afspraken gemaakt over de naleving van de OESO Richtlijnen en de UNGPs en over de gezamenlijke inzet om risico’s op bijvoorbeeld milieuverontreiniging en mensenrechtenschendingen aan te pakken en te voorkomen. Onderdeel van deze besprekingen zijn de mogelijke verbeteringen van het IMVO beleid van verzekeraars.
Hoe kunnen Nederlandse verzekeraars hun invloed als investeerder inzetten voor een betere toegankelijkheid van mensen in arme landen tot de producten van farmaceutische bedrijven?
Het investeringsbeleid van verzekeraars is primair de verantwoordelijkheid van die verzekeraars. Zij kunnen hun invloed als investeerder inzetten voor een betere toegang van mensen in arme landen tot de producten van farmaceutische bedrijven door de Investeerdersverklaring van de Access to Medicine Index te ondertekenen. Zij investeren dan in farmaceutische bedrijven die werken aan het toegankelijker maken van medicijnen voor arme mensen.
Hoe beoordeelt u de reactie van Aegon op haar onverminderd slechte score op de Eerlijke Verzekeringswijzer, dat die slechte score gebaseerd is «op het gebrek aan beleidsvoornemens van Aegon als internationale verzekeraar»4? Deelt u de mening dat een goed beleid op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) bij uitstek dient te worden uitgedrukt in beleidsvoornemens?
De reactie van Aegon heeft betrekking op de manier waarop de Eerlijke Verzekeringswijzer tot de score is gekomen. Het is aan deze twee betrokken partijen om hierover te oordelen.
Ja, het kabinet verwacht van bedrijven dat zij de OESO Richtlijnen en de UNGPs naleven. Deze richtlijnen en principes schrijven voor dat bedrijven IMVO beleidsvoornemens dienen te hebben.
Krijgt dit onderwerp aandacht in het IMVO-convenant van de verzekeringssector dat volgens uw meest recente berichtgeving begin 2017 afgerond zou moeten zijn? Zo niet, bent u bereid hierover opnieuw met het Verbond van Verzekeraars in gesprek te gaan?
De afspraken in het IMVO-convenant van de verzekeringssector zullen gericht zijn op het hele verantwoord beleggingsbeleid van de verzekeraars. Dit beleid is van toepassing op alle beleggingen door verzekeraars, waaronder beleggingen in de farmaceutische bedrijven.
Welke rol ziet u voor De Nederlandsche Bank (DNB) weggelegd om te bevorderen dat verzekeraars hun beleggingen verduurzamen?
Het opstellen en uitvoeren van het beleggingsbeleid is een taak van de verzekeraars zelf. Daarbij moeten verzekeraars zich aan de bijbehorende wet- en regelgeving houden, waaronder de vereiste om alle relevante risico’s te managen (Besluit Prudentiële regels Wft, art. 23).
De Nederlandsche Bank houdt er toezicht op dat verzekeraars zich aan dit besluit en andere prudentiële wet- en regelgeving houden. De Nederlandsche Bank heeft de afgelopen jaren haar aandacht voor Environmental, Social, Governance-risico’s en Environmental, Social, Governance-aspecten van financiële activa vergroot, waarvan het onderzoek naar de mogelijke gevolgen van de op handen zijnde energietransitie en het onderzoek naar duurzaam beleggen bij pensioenfondsen getuigen. Voor 2017 is klimaatrisico’s één van de toezichtthema’s bij De Nederlandsche Bank. De Nederlandsche Bank wil onder andere de mogelijkheid van een klimaatrisico-stresstest onderzoeken en een nadere analyse maken van de mogelijke impact van de fysieke risico’s van klimaatverandering voor de verplichtingenkant van de balansen van verzekeraars. Daarnaast neemt De Nederlandsche Bank ook deel aan het Sustainable Insurance Forum. Dit internationaal overleg brengt verschillende verzekeringstoezichthouders, het United Nations Environment Programme (UNEP) en de International Association of Insurance Supervisors (IAIS) samen om ervaringen en best practices te delen, alsook kennis op het gebied van een duurzame verzekeringssector te vergroten.
Naast de toegenomen aandacht voor Environmental, Social, Governance-risico’s, speelt De Nederlandsche Bank een bredere faciliterende en katalyserende rol in de sector als het gaat om duurzaamheid. De Nederlandsche Bank heeft daartoe onder andere het Platform voor Duurzame Financiering opgericht, welke de koepelorganisaties van banken, verzekeraars, pensioenfondsen en vermogensbeheerders bij elkaar brengt, tezamen met de Ministeries van Financiën en Infrastructuur en Milieu, de Autoriteit Financiële Markten en het Sustainable Finance Lab. Dit Platform streeft naar cross-sectorale coördinatie en kennisdeling, alsook het gezamenlijk uitwerken van duurzaamheidsonderwerpen.
Risicovolle beleggingen en buitenlandse activiteiten door waterschappen |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Waterschap risicovol bezig in buitenland»?1
Ja.
Betreffen de buitenlandse activiteiten van waterschappen commerciële activiteiten die deels mede direct of indirect uit inkomsten uit zuiveringsheffing, ingezetenenomslag, waterschapsbelasting of andere publieke middelen gefinancierd worden? Zo ja, hoe oordeelt u daarover?
Conform de Wet Financiering Decentrale Overheden (wet FIDO) ondernemen waterschappen geen commerciële activiteiten in het buitenland. Wel zetten waterschappen zich in voor buitenlandse activiteiten, overwegend door inzet van menskracht. De waterschappen besteden 0,25% van hun personele bezetting (27 fte) en 2,3 miljoen euro per jaar, waarvan 0,8 miljoen uit het Nederlandse Waterschapsbank (NWB) Fonds. Daarmee besteden de waterschappen minder dan 0,1% van hun budget aan hun buitenlandse activiteiten.2
Waterschappen wordt gevraagd internationaal kennis en expertise te delen, vanwege de goede reputatie van Nederland en de waterschappen op het gebied van waterbeheer. Dat gebeurt onder de vlag van Dutch Water Authorities. Dit alles in beperkte mate en met beperkte middelen en alleen daar waar de waterschapsbesturen meerwaarde zien in samenwerking.
Bij motie heeft uw Kamer mij opgeroepen tot inzet van de (alle) Nederlandse waterexpertise in het buitenland.3
Het is kabinetsbeleid dat de waterschappen zich samen met de rijksoverheid en andere vertegenwoordigers van de watersector inzetten – binnen de kaders die voor elke partij afzonderlijk hiervoor gelden – voor het vergroten van waterzekerheid en waterveiligheid in landen die hiervoor een beroep doen op Nederlandse expertise.4
De vraag aan de waterschappen kan gaan over het adviseren van medeoverheden over waterbeheer, financiering en duurzaam beheer en onderhoud, maar ook over het ondersteunen van handelsmissies van het Rijk en het Nederlandse bedrijfsleven (met als doel extra opdrachten voor het bedrijfsleven). Ook kan het gaan om inzet van expertise bij rampenpreventie of rampenbestrijding of om het ontvangen van buitenlandse delegaties om te laten zien hoe wij in Nederland omgaan met complexe en urgente watervraagstukken.
Hoe groot is het gemeenschappelijke fonds van de Waterschappen (NWB-fonds) van waaruit de waterschappen buitenlandse projecten financieren? Hoe wordt dit fonds gevoed?
Het Fonds is in 2006 opgericht door de NWB Bank. Het vermogen van het NWB Fonds is gevormd in de jaren 2006–2010 door jaarlijkse bijdragen van de NWB Bank oplopend tot een totaalbedrag van circa € 20 miljoen. Volgens het treasury-reglement van het NWB Fonds moet het vermogen – zoals bij elk vermogensfonds – in stand blijven. Alleen de rente (circa € 8 ton per jaar) mag gebruikt worden voor internationale samenwerkingsactiviteiten.
De aandeelhoudersvergadering van de NWB Bank (81% waterschappen, 17% de Staat, 2% provincies) heeft de bijdragen aan het NWB Fonds 2006–2010 goedgekeurd.
Zijn er inderdaad vanuit het NWB-fonds coco-leningen voor buitenlandse investeringen aangegaan? Wat is uw oordeel hierover? Deelt u de mening van de in het bericht aangehaalde hoogleraar internationale economie dat de coco-lening in strijd is met de reglementen van het fonds? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee, er zijn geen leningen voor buitenlandse investeringen aangegaan. Het NWB Fonds doet geen investeringen in het buitenland.
De stichting van het NWB Fonds is zelf verantwoordelijk voor haar beleggingen. Het geld van de stichting wordt volgens het treasuryreglement geïnvesteerd in laag risico beleggingen. Vanwege het lage rendement is begin dit jaar gekozen voor het verstrekken van een «AT1-lening (additioneel tier 1 lening)» aan de NWB Bank door het NWB Fonds. Een AT1-lening is geen coco-lening als bedoeld in het artikel, maar is een andere vorm van hybride kapitaal. De NWB Bank heeft met haar AAA/Aaa ratings een zeer hoge kredietwaardigheid. Het bestuur van het NWB Fonds heeft vastgesteld dat nagenoeg iedere andere belegging een minder gunstige verhouding heeft tussen rendement en risico.
Kortom, de AT1-lening is niet in strijd met de statuten noch het treasuryreglement.
Komen waterschappen, waar het buitenlandse activiteiten met relatief hoge risico’s en een ontwikkelingsbelang betreft, in aanmerking voor exportkredietverzekeringen van bijvoorbeeld Atradius Dutch State Business (DSB)? Zo ja, acht u dit wenselijk?
Nee, dit is niet mogelijk. Volgens de Kaderwet Financiële Verstrekkingen kunnen exportkredietverzekeringen worden verschaft aan ondernemers. Overheidsorganisaties kunnen hier dus geen gebruik van maken en dat zou ook niet wenselijk zijn.
Indien de waterschappen al dan niet volledig zelfvoorzienend zijn in het financieren van buitenlandse activiteiten, hoe ziet u toe op de naleving van de richtlijnen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) voor verantwoord ondernemen?
Bij investeringen door Nederlandse bedrijven hanteert de overheid een actief Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) -beleid, bijvoorbeeld via informering. Bij dergelijke investeringen door private partijen zijn waterschappen echter niet betrokken.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde wetenschapper van de Universiteit Groningen dat het NWB-fonds een boekhoudkundige manier is om de discussie of waterschappen wel in het buitenland moeten investeren te omzeilen? Zo ja, waarom en hoe oordeelt u daarover? Zo nee, waarom niet?
Waterschappen investeren niet in het buitenland, zie ook vraag 4.
Ik ben van oordeel dat er sprake is van een solide en transparante vorm van financiering van projecten in het buitenland (zie ook antwoord op vraag 4), die op deze wijze noch het vermogen van waterschappen aantast noch ten koste gaat van de eigen taken.
Overigens legt het (bestuur van het) NWB Fonds jaarlijks openbare verantwoording af via een Jaarverslag met Jaarrekening en accountantsverklaring. Deze stukken worden aan alle waterschapsbesturen toegezonden en aan de NWB Bank. Verder worden ze gepubliceerd op de website www.nwbfonds.nl.
Aan welke wet- of regelgeving moet de financiering van buitenlandse projecten door waterschappen voldoen? Voldoet de financiering van de buitenlandse projecten van waterschappen aan die wettelijke regels? Zo ja, waarom en hoe verhoudt zich dat tot de mening van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat coco’s ondoorzichtig zijn en volgens anderen riskant zijn? Zo nee, waarom niet?
Conform de Wet Financiering Decentrale Overheden (wet FIDO) investeren waterschappen geen geld in het buitenland. Via de bijdragen van het Fonds zetten waterschappen wel menskracht in voor internationale projecten. Hier zitten voor de waterschappen geen financiële risico’s aan vast (zie ook vraag 9).
Bestaat er een kans dat de publieke taken van waterschappen in gevaar komen door tegenvallende financiële resultaten uit buitenlandse activiteiten? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is en wat doet u om die kans te verkleinen? Zo nee, waarom niet en bij wie liggen de risico’s dan wel?
Nee, die kans bestaat niet. Volgens het treasuryreglement van het NWB Fonds moet het vermogen – zoals bij elk vermogensfonds – in stand blijven. Dit betekent dat het vermogen niet in projecten gestoken kan worden, maar alleen de rente-inkomsten mogen worden aangewend. En zo wordt er ook gehandeld.
Indien tegenvallende resultaten een gevaar vormen voor de uitvoering van taken door de waterschappen, hoe verhoudt zich dat dan tot de uitspraak van de Unie van Waterschappen dat de Unie de belastingbetaler niet wil en kan laten opdraaien voor buitenlandse projecten?
Zie antwoord vraag 9.
Was u, ook voorafgaand aan de hierboven aangehaalde onderzoeksresultaten van Trouw, op de hoogte van gewelddadige en gedwongen verhuizingen rondom de Colombiaanse stad Cali als gevolg van activiteiten met Nederlandse betrokkenheid? Zo ja, wat was uw reactie hierop? Zo nee, gaat u in gesprek met zowel het betrokken waterschap als de Colombiaanse (lokale) overheid en de vermeende slachtoffers?
De berichten over gewelddadige en gedwongen verhuizingen rondom Cali zijn verontrustend. De Nederlandse ambassadeur sprak op 31 oktober jl. met de burgemeester van Cali om zijn zorgen over te brengen. De burgemeester onderstreepte dat er een uitgebreid plan is voor de evacuatie, waarbij er voor vervangende woonruimte wordt gezorgd en de geëvacueerde mensen compensatie krijgen. De ambassade blijft in gesprek met de gemeente Cali en houdt de mensenrechtensituatie van de mensen op de dijk scherp in de gaten.
Het ontruimen van de dijk is nodig om dijkversterking te kunnen realiseren.
De dijkversterking moet het grote risico van overstroming van delen van de stad Cali sterk verminderen. Voor de omwonenden is de woon-en leefomgeving niet veilig. Uiteraard moeten aanpassingen aan de infrastructuur altijd gepaard gaan met een dialoog met de lokale bevolking en andere belanghebbenden. Het project in Cali is juist gericht op het betrekken van omwonenden.
De adviseurs van het project hebben geadviseerd om de bewoners van alle huizen, die versterking van de dijk belemmeren, te betrekken bij hun herhuisvesting.
Wat is uw reactie op de stelling in het artikel dat Nederlandse waterschappen «steeds vaker ingezet (worden) als vooruitgeschoven post voor de Hulp- en handelsagenda» en dat zij erop gericht zijn opdrachten binnen te slepen voor Nederlandse ingenieursbureaus in ontwikkelingslanden? Wat is het beleid rondom de deelname van waterschappen aan internationale handelsmissies?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Met name de aangenomen motie, waarin ik door uw Kamer ben opgeroepen tot inzet van de (alle) Nederlandse waterexpertise in het buitenland, mijn brief van 7 juni 2013 over de wettelijke kaders waarin dit plaats kan vinden en de brief van de regering d.d. 3 februari 2016 over de Internationale Waterambitie van de ministers van EZ en BHOS zijn in dit verband relevant.5
De duizenden kinderen die als kindsoldaten worden gebruikt in de Centraal Afrikaanse Republiek |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel van One World waarin wordt gesteld dat er nog altijd tussen de 6.000 en 10.000 kindsoldaten in de Centraal Afrikaanse Republiek (hierna, CAR) zijn, die worden misbruikt en worden ingezet als seksslaven door de twee rivaliserende groepen Ex-Seleka en Anti-Balaka? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Het kabinet is bekend met het artikel van One World en betreurt het zeer dat er nog steeds kinderen in de Centraal Afrikaanse republiek (CAR) worden gerekruteerd en ingezet als strijders in gewapende conflicten. Het kabinet is bezorgd over de situatie van kindsoldaten en heeft grote waardering voor organisaties die zich inzetten voor de demobilisatie en re-integratie van deze kinderen.
Kunt u de door Unicef in het artikel aangehaalde schattingen van het aantal kindsoldaten bevestigen? Hoeveel kinderen zijn er volgens u inmiddels vrijgelaten en hoeveel zitten er nog in de jungle?
Het is onduidelijk hoeveel kindsoldaten er momenteel in de CAR zijn. In 2014 schatte UNICEF dat er 6.000 tot 10.000 kindsoldaten waren in CAR. Op dat moment waren er twee belangrijke milities, de Ex-Seleka en Anti-Balaka. Sinds 2014 zijn UNICEF en haar partnerorganisaties er in geslaagd 9.193 kinderen vrij te krijgen (2.430 meisjes en 6.763 jongens). Op dit moment is het beeld ondoorzichtiger geworden door de opkomst van diverse andere gewapende groepen. In oktober jl. schatte de regering van de CAR het aantal kindsoldaten op 13.000, ondanks de vrijlating van meer dan 9.000 van hen sinds 2014. Ook UNICEF meent dat er momenteel nog duizenden kindsoldaten in de CAR zijn.
Hoe kijkt u aan tegen het afgelopen jaar bereikte akkoord tussen de regering en de gewapende groepen? Kunt u toelichten welke rol Nederland, al dan niet in samenwerking met andere lidstaten en/of donoren, heeft gespeeld bij het bereiken van dit akkoord?
Het kabinet is verheugd over het akkoord dat op 5 mei 2015 is gesloten tussen de regering en tien gewapende groepen en hoopt op snelle en volledige implementatie van het akkoord. Het akkoord heeft drie hoofdpunten:
Nederland is niet betrokken geweest bij de totstandkoming van het akkoord.
Het akkoord kwam tot stand door de inzet van MINUSCA en UNICEF in het kader van hun DDR-programma (Disarmament, Demobilisation and Reintegration) en is in overeenstemming met Veiligheidsraadresolutie 1612(2005) over de bescherming van kinderen in gewapende conflicten.
Wat heeft Nederland tot nu toe gedaan om de vrijgekomen kindsoldaten te bereiken en te voorzien van onderwijs, psychische hulp en een waardige toekomst?
Via de Dutch Relief Alliance financiert Nederland behalve noodhulp ook ontwikkelingssamenwerkingsactiviteiten in de CAR die bijdragen aan het voorkomen van rekrutering van kinderen door gewapende groepen en aan de opvang en re-integratie van voormalige kindsoldaten. Daarnaast draagt Nederland via de algemene vrijwillige bijdrage aan UNICEF bij aan programma’s voor opvang, begeleiding, medische en geestelijke zorg en re-integratie van voormalige kindsoldaten.
Welke mogelijkheden ziet u voor de internationale gemeenschap om de overige kindsoldaten vrij te krijgen? Welke rol kan Nederland daarbij spelen?
De internationale gemeenschap moet actief blijven lobbyen voor uitvoering van het akkoord en voor de aanpak van straffeloosheid. UNICEF zet zich in voor de uitvoering van het akkoord in de CAR en Nederland bij de VN en de EU. Daarnaast steunt Nederland de aanpak van straffeloosheid via een bijdrage aan het VN Multi Partner Trustfund (VN MPTF) voor de CAR, onder andere gericht op de oprichting van een speciaal strafhof.
Kunt u toelichten hoe het geven van humanitaire hulp aan de CAR via het «Bekou Fund» en «Trust Fund» functioneert? Op welke wijze hebben deze fondsen bijgedragen aan het verbeteren van de levens van de ex-kindsoldaten? Kunt u daarbij ingaan op de verschillen tussen de fondsen, en waar ze elkaar mogelijk versterken of juist tekortschieten?
Het EU Bekou Fund richt zich primair op versterking van weerbaarheid, basisdienstverlening, voedselzekerheid en economische activiteiten. Het Bekou Fund werkt hoofdzakelijk met internationale ngo’s, die samenwerken met nationale ngo's en richt zich ook op versterking van de overheid.
De twee fondsen zijn complementair en richten zich op verschillende terreinen. Hoewel deze twee fondsen zich niet primair richten op humanitaire hulp, heeft een deel van de programma's tot nog toe, onder druk van de enorme noden in het land, wel een noodhulp karakter.
De programma’s van beide fondsen hebben onder andere bijgedragen aan technische training, werk en gezondheidszorg voor jongeren. Deze programma’s richten zich echter niet specifiek op voormalige kindsoldaten.
Kunt u toelichten of er momenteel voldoende middelen voor handen zijn voor opvang en psychische alswel medische zorg? Bent u bereid middelen vrij te maken voor extra steun aan de vrijgekomen kindsoldaten zodat zij een eerlijke kans krijgen op een waardige toekomst?
De kosten voor demobilisatie en re-integratie, inclusief psychische en medische zorg, van voormalige kindsoldaten wordt geschat op 56,8 miljoen USD. Voor de komende drie jaar is jaarlijks 18,9 miljoen USD begroot voor de opvang van kindsoldaten binnen het Nationaal Plan voor Herstel en Stabiliteit van de Centraal Afrikaanse Republiek. De totale kosten voor het Nationaal Plan worden geschat op 3,2 miljard USD. Tijdens de donorconferentie voor de CAR in november jl. is 2,2 miljard USD toegezegd. Dit is genoeg om de eerste drie jaar van het Nationaal Plan te implementeren.
In 2016 heeft Nederland een bijdrage van 14 miljoen euro geleverd via het EU Bekou Fund, het VN Multi Party Trust Fund, de Dutch Relief Alliance, het Common Humanitarian Fund en het ICRC. Het kabinet voorziet momenteel geen extra bijdrage.
De documentaire ‘Grenzeloos misbruikt’ |
|
Kees Verhoeven (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met documentaire Grenzeloos Misbruikt van de EO in samenwerking met Terres des Hommes en het International Justice Mission?
Ja.
Wat voor belemmeringen ervaart de politie bij het uitvoeren van online undercover recherchewerk, waaronder op Silk Road, Agora of andere darknet markets? Kan de politie daarbij gebruik maken van zogeheten «honeypot»-technieken? Heeft de politie dergelijke methodes reeds in de praktijk toegepast?
De huidige wetgeving biedt weinig tot geen mogelijkheden om de gebruikers op de bedoelde omgevingen op het TOR-netwerk te de-anonimiseren. Dat netwerk is naar zijn aard zo ingericht dat gebruikers daar anoniem zijn en omgevingen vaak zo besloten dat het onmogelijk of in ieder geval zeer tijdrovend en moeilijk is als «buitenstaander» deelnemer te worden of er ongezien opsporingswerk te verrichten. In het wetsvoorstel Computercriminaliteit III zijn nieuwe bevoegdheden opgenomen die naar verwachting de huidige belemmeringen zoveel als mogelijk opheffen. Dat is noodzakelijk.
Wettelijk gezien is het toegestaan onder voorwaarden gebruik te maken van honeypots of het (overnemen van) het beheer van een internet-omgeving waar strafbare feiten gepleegd worden. De Nederlandse politie heeft daar zelf ook ervaring mee, met name in onderzoeken naar computervredebreuk.
Het uitvoeren van online recherchewerk vraagt om digitale experts. Op dit moment is bij de hier bedoelde soort zaken vooral een aandachtpunt het op peil houden van het aanbod aan digitale specialisten voor de integrale aanpak van de hier bedoelde gedigitaliseerde criminaliteit.
Is naar uw mening een nadere aanpassing van het Wetboek van Strafrecht gewenst teneinde de inzet van virtuele personen mogelijk te maken, zoals bijvoorbeeld toegepast in het Sweetieproject? Welke mogelijke risico's ziet u in dit licht van uitlokking door de politie?
Het Wetboek van Strafrecht staat, na de wijzigingen zoals voorgesteld in het wetsvoorstel Computercriminaliteit III (Kamerstuk 34 372, nr. 2) niet in de weg aan de inzet van lokmiddelen voor de opsporing van online misbruik van kinderen. Door voormelde wetswijzigingen worden gedragingen die gepleegd worden met betrekking tot iemand die zich voordoet als een minderjarige eveneens strafbaar. Hierdoor kan de politie na de wetswijziging de lokpuber inzetten als opsporingsmiddel bij de opsporing van grooming en verleiding van een minderjarige.
De inzet van lokmiddelen is vooral een kwestie van strafvorderlijke aard. Opsporingsambtenaren zijn volgens bestendige rechtspraak van de Hoge Raad op basis van algemene taakstellende bepalingen – de artikelen 3 Politiewet 2012 en 141 van het Wetboek van Strafvordering – onder voorwaarden bevoegd tot het inzetten van lokmiddelen». Eén van de voorwaarden is dat de verdachte door het optreden van de opsporingsambtenaar niet wordt gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds tevoren was gericht, het zogenaamde Tallon-criterium (Hoge Raad 4 december 1979, NJ 1989, 356).
Naar aanleiding van het Sweetieproject heeft het OM enkele tientallen zaken onderzocht, in geen van de zaken is vervolging ingesteld, omdat telkens sprake was van uitlokking. Gelet op deze ervaringen maken politie en OM tot nu toe bij de opsporing geen gebruik van bewegende animaties, zoals toegepast in het Sweetieproject.
Voor zover in de toekomst in de opsporingspraktijk gebruik gemaakt gaat worden van bewegende animaties zal het hiervoor genoemde Tallon-criterium in acht genomen dienen te worden.
Op wat voor manier steunt u de Filipijnse overheid in het aanpakken van webcamseks met minderjarigen?
Via de Nederlandse ambassade in Manila wordt ingezet op versterkte samenwerking met de Filipijnse overheid via de politie liaison, het OM en de private sector door informatie en best pratices op mensensmokkel en seksuele uitbuiting van kinderen uit te wisselen. Daarnaast wordt via het SRGR partnerschapsfonds ngo’s, waaronder Terre des Hommes in de Filipijnen in staat gesteld om tegen commerciële seksuele uitbuiting van kinderen, waaronder kindersekstoerisme tegen te gaan.
In hoeverre bieden nieuwe technologieën zoals Microsoft’s PhotoDNA technologie oplossingen in samenwerking met bedrijven als Google, Facebook en Twitter teneinde kinderporno op te sporen?
Microsoft’s Photo DNA, maar ook andere technologische mogelijkheden worden door bedrijven zoals Google, Facebook en Twitter gebruikt om materiaal van kinderporno op de eigen servers te ontdekken en dit, op basis van Amerikaanse wetgeving, verplicht te melden bij het Amerikaanse National Centre for Missing and Exploited Children (NCMEC). Photo DNA en soortgelijke technische mogelijkheden resp. producten zijn bij de politie bekend en worden ook gebruikt.
Wat voor rol ziet u weggelegd voor het onderwijs, zowel hier in Nederland als in landen als de Filipijnen, teneinde kinderen digitale vaardigheden en weerbaarheid te leren om seksueel online misbruik te voorkomen?
Het weerbaar maken van kinderen tegen verschillende vormen van seksueel misbruik is noodzakelijk. Onderwijs en voorlichting hebben daarin zeker een rol. Het gaat daarbij om het stellen en respecteren van grenzen en het maken van afspraken hierover door de schoolleiding met het personeel en de leerlingen; het creëren van een open leerklimaat op school; het ervoor zorgen dat leerlingen en personeel weten waar ze terecht kunnen en het aanleren van vaardigheden op het gebied van sociale weerbaarheid. Hieraan wordt in de kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit door scholen in het funderend onderwijs in hun onderwijsprogramma aandacht besteed. Daarnaast voeren scholen in het kader van de Wet veiligheid op school een gericht preventiebeleid. Kinderen (veilig) leren omgaan met de digitale wereld is ook een belangrijk onderdeel van een toekomstgericht curriculum waaraan gewerkt wordt in het kader van Onderwijs2032.
De documentaire ‘Grenzeloos misbruikt’ |
|
Nine Kooiman , Joël Voordewind (CU), Jeroen Recourt (PvdA), Kees van der Staaij (SGP), Foort van Oosten (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de documentaire «Grenzeloos Misbruikt» van de EO in samenwerking met Terres des Hommes en International Justice Mission (IJM)?
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport en de aanbevelingen die de organisaties achter de documentaire, naar aanleiding van de documentaire op 2 november 2016, hebben aangeboden aan de vaste commissies van Veiligheid en Justitie, Buitenlandse Handel en ontwikkelingssamenwerking en Buitenlandse Zaken uit de Tweede Kamer?1
Bij brief van 6 september 2016 heb ik aan uw Kamer het Plan van Aanpak Bestrijding Kindersekstoerisme doen toekomen2. Mede op basis van de bevindingen uit het rapport «Global Study on Sexual Exploitation of Children in Travel en Tourism» wordt in het plan een sterk accent gelegd op de Filipijnen, wat betreft de bestrijding van kindermisbruik in het buitenland waaraan Nederlanders op enigerlei wijze deelnemen. In mijn antwoord op vraag 8 ga ik hier verder op in.
De Nederlandse ambassade in Manila richtte in 2014 het informatieuitwisselingsplatform «Manila Dialogue» op waar nationale en internationale partners structureel met elkaar in contact staan over ontwikkelingen en gesignaleerde risico’s op het gebied van mensenhandel, waaronder de seksuele uitbuiting van kinderen. Begin 2016 zijn onder dit platform werkgroepen opgericht die specifiek aandacht geven aan de meest kwetsbare groepen, waaronder kinderen. Op 1 november jl. vond op initiatief van de Ministeries van Veiligheid en Justitie en Buitenlandse Zaken een expertbijeenkomst over seksuele uitbuiting van kinderen plaats, waarbij het Openbaar Ministerie, de Nationale Politie, betrokken mensenrechten ngo’s en ambassades in de Zuidoost-Azië regio aan deelnamen. Ook deze bijeenkomst had als doel om de samenwerking en informatiedeling in de strijd tegen seksuele uitbuiting van kinderen in Zuidoost-Azië te verbeteren.
Wat betreft de specifieke aanbevelingen om via het strafrecht webcamseks met kinderen aan te pakken verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 4, 6, 7 en 10.
Klopt de aanname van de betrokken organisaties dat er wereldwijd zo’n tien miljoen kinderen worden uitgebuit in de commerciële seks of pornografie? Kunt u aangeven hoeveel Nederlanders als dader of gebruiker vermoedelijk betrokken zijn bij dit misbruik? Hoeveel zaken zijn jaarlijks aanhangig bij de rechter in dit kader?
Zowel het aantal kinderen als het aantal daders dat wereldwijd betrokken is bij seksueel kindermisbruik wordt niet bijgehouden. Wel is bekend dat op 1 december 2016 wereldwijd 29 Nederlanders zijn gedetineerd vanwege een veroordeling voor dan wel verdenking van een zedendelict waarbij minderjarigen het slachtoffer werden. In de Filipijnen zitten momenteel drie Nederlanders hiervoor vast.
Heeft de politie voldoende middelen op te treden tegen mensen die tegen betaling kijken naar het misbruik van kinderen voor een webcam in het buitenland? Kunt u aangeven welke middelen dit zijn, hoe zij worden toegepast en welke middelen en juridisch instrumentarium nodig zijn ter aanvulling op de bestaande bevoegdheden?
Alle middelen en het daarbij behorende juridische instrumentarium die de politie ter beschikking staan ten behoeve van de reguliere opsporing (ook in de digitale omgeving), worden ook ingezet voor de opsporing van het misbruik van kinderen. Naar inschatting van de politie zullen de aanvullende bevoegdheden die het wetsvoorstel Computercriminaliteit III na inwerkingtreding biedt (op afstand binnendringen en onderzoek doen in een geautomatiseerd systeem) verder helpen in de opsporing van het misbruik van kinderen voor een webcam in het buitenland waarbij Nederlandse plegers betrokken zijn.
De opsporing van Nederlandse personen die, tegen betaling, kijken naar het misbruik van kinderen voor een webcam, blijkt een zeer arbeidsintensieve aangelegenheid. Dit komt mede door geavanceerde technische middelen die daders inzetten om zichzelf af te schermen wat opsporingsonderzoek en bewijsgaring complexer en tijdrovender maakt. De technologische ontwikkelingen in het digitale domein gaan dusdanig snel dat dit met zich meebrengt dat er blijvende aandacht zal moeten zijn voor middelen en instrumentarium.
Als misbruik plaatsvindt in het buitenland is er sprake van externe afhankelijkheden, zoals de betrokkenheid en het kennisniveau van buitenlandse autoriteiten in de bronlanden. Bovendien is de capaciteit in de bronlanden veelal schaars en zijn bronlanden genoodzaakt om te prioriteren in het werkaanbod vanwege internationale verzoeken om rechtshulp van andere landen.
Wat is uw reactie op het pleidooi van deze organisaties voor een meer zichtbare aanwezigheid van de politie op internet, specifiek gericht op netwerken die zich schuldig maken aan kinderporno en het kijken naar misbruik van kinderen uit het buitenland voor de webcam? Welke mogelijkheden ziet u om dit vorm te geven?
Meer zichtbare aanwezigheid van de politie op internet is een van de mogelijkheden die aan de bestrijding van kinderporno en webcamseks inhoud kan geven. Verstoring van de netwerken die zich hieraan schuldig maken is vanzelfsprekend gewenst en wordt binnen de huidige aanpak meegenomen, ook in internationaal verband in samenwerking met buitenlandse opsporingsdiensten. Dit heeft het gewenste effect, maar soms leidt het ertoe dat daders slimmere manieren bedenken om opsporing te bemoeilijken. Opgemerkt dient te worden dat ook voor deze methode geldt dat er sprake is van prioritering binnen het totale werkaanbod van kinderporno en kindersekstoerisme.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de voor- en nadelen van het inzetten van digitale opsporingstechnieken, zoals bijvoorbeeld toegepast in het Sweetieproject van Terres des Hommes, bij de opsporing van kinderpornonetwerken?
Naar inschatting van de politie zal het digitale opsporingsinstrumentarium hiertoe voldoende mogelijkheden bieden met de aanvullende bevoegdheden, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel Computercriminaliteit III (Kamerstuk 34 372, nr.3 waar ik in mijn antwoorden op vraag 4 van deze set en vraag 3 van de Kamervragen van de leden Bergkamp en Verhoeven (beiden D66) nader op inga. Ik zie dan ook geen reden voor nader onderzoek naar digitale opsporingstechnieken.
Wat vindt u van het pleidooi van de organisaties voor meer bevoegdheden voor de politie om bij in beslagname van computers van verdachten van kinderporno door te kunnen rechercheren naar eventuele medeverdachten via deze computers, door deze in de lucht te houden? Tegen welke beperkingen om dat mogelijk te maken loopt u nu aan? Welke juridische beperkingen spelen hierbij een rol? Hoe laat zich dat vergelijken met de bevoegdheden van politie in het buitenland, zoals het voorbeeld uit Australië dat in het rapport wordt genoemd?
Graag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4, waar ik inga op de middelen en instrumentarium die de politie ter beschikking staan en mijn antwoord op vraag 2 van de Kamervragen van de leden Bergkamp en Verhoeven (beide D66), waar ik inga op mogelijkheden voor de politie om gebruik te maken van de zg. honeypots of (het overnemen) van het beheer van een internet-omgeving waar strafbare feiten worden gepleegd. Hierbij gelden de gebruikelijke beperkingen met betrekking tot de toepassing, zoals het in mijn antwoord bij vraag 3 van de Kamervragen van de leden Bergkamp en Verhoeven (beide D66) aangehaalde verbod op uitlokking.
In welke mate heeft Nederland contact met de Filipijnen over het probleem van webcamseks met Filipijnse minderjarigen door Nederlandse gebruikers? Bent u tevreden over de internationale samenwerking met de Filipijnen in de bestrijding van kinderporno en webcamseks met minderjarigen en zo ja, waarom?
In het Plan van Aanpak Bestrijding Kindersekstoerisme dat uw Kamer op 6 september 2016 is toegestuurd, is de samenwerking met de overheid in de regio Zuidoost-Azië een belangrijk onderdeel. In het bijzonder zal de komende jaren de samenwerking met de Filipijnen worden geïntensiveerd, onder andere door een pilot met een toolkit die ertoe strekt meer betekenisvolle meldingen voor de opsporing en vervolging van Nederlandse plegers van kindersekstoerisme te verkrijgen. De Filipijnen zijn sinds 2016 ook lid van de Virtual Global Taskforce (VGT) waar periodiek landen met elkaar wisselen over acties en ontwikkelingen op het gebied van (online en offline) seksueel kindermisbruik.
De Filipijnse autoriteiten onderschrijven namelijk dat kindersekstoerisme en webcamseks met minderjarigen een probleem is en zijn ook bereid met internationale partners daarop actie te ondernemen. Het aantal Filipijnse politiemedewerkers dat werkt aan de bestrijding van seksueel kindermisbruik (incl. webcamseks) is uitgebreid en kortgeleden is hiervoor speciaal het team Internet Crimes Against Children opgericht. Ook geeft de Filipijnse politie actief opvolging aan meldingen die Nederland deelt met de Filipijnen, wat heeft geleid tot verschillende (al dan niet gezamenlijke) opsporingsonderzoeken. Om die reden is de plaatsing van de flexibele politieliasion (FILO) in Manila met twee jaar verlengd.
Is de huidige bezetting van de Nederlandse Liaison officer inzake Sekstoerisme in Manilla toereikend, gezien de zware taak en omvang van deze vorm van criminaliteit? Kunt u beschrijven waar de werkzaamheden van de Liaison officer uit bestaan?
Zoals ik uw Kamer heb bericht in mijn brief van 6 september 2016 is de aanstelling van de flexibele liaison (FILO) in Manila, speciaal voor de bestrijding van het fenomeen kindersekstoerisme, met twee jaar verlengd. Daarmee acht ik de huidige bezetting toereikend. De FILO Kindersekstoerisme in Manila onderhoudt het contact met de plaatselijke autoriteiten bij zaken waar een Nederlander betrokken is bij misbruik van kinderen. De FILO is de schakel tussen de Teams Bestrijding Kinderporno en Kindersekstoerisme in Nederland en de lokale autoriteiten bij gezamenlijke opsporingstrajecten betreffende kindersekstoerisme.
Verder ontwikkelen de FILO ’s Kindersekstoerisme in Manila en Bangkok een regionale aanpak van het fenomeen kindersekstoerisme, samen met de vaste politieliaisons en waar mogelijk met de liaisons van strategische partnerlanden en NGO’s in de regio. De thematische Kindersekstoerisme-liaisons hebben hierbij ook aandacht voor aanverwante thema’s als mensenhandel en kinderpornografie.
Tenslotte dragen de FILO’s waar mogelijk bij aan concrete projecten van Interpol en Europol, zoals het Project Green Notices, maar ook aan preventie.
Gedurende de plaatsingstermijn van de FILO Kindersekstoerisme wordt een strategie ten aanzien van de inbedding van het thema Kindersekstoerisme binnen de staande organisatie geformuleerd ten einde tijdig de beëindiging van de plaatsingstermijn van de FILO op effectieve wijze op te vangen.
Bent u bereid bijvoorbeeld in het kader van het mensenrechtenfonds of uit andere fondsen aanvullende middelen en tevens expertise ter beschikking te stellen voor het trainen en uitbreiden van de zedenpolitie in de Filipijnen, zoals de betrokken organisaties bepleiten? Waarom wel, indien nee waarom niet?
Nederland financiert uit het SRGR Partnerschapsfonds met 3 miljoen euro per jaar het «Down to Zero» programma waarin Terre des Hommes wereldwijd activiteiten uitvoert die gericht zijn op het tegengaan van commerciële seksuele uitbuiting van kinderen, waaronder kindersekstoerisme. Deze inspanningen zijn mede gericht op politietraining en de vergroting van opsporingscapaciteit op de Filipijnen.
Omdat deze inspanningen de inzet vereisen van schaarse gespecialiseerde operationele capaciteit van de politie, die daardoor niet voor de opsporing in Nederland beschikbaar is, ben ik helaas gedwongen hiermee terughoudend om te gaan. Overigens levert Nederland, in vergelijking tot andere Europese landen, een relatief grote inspanning, aan de bestrijding van kindersekstoerisme op de Filipijnen door de inzet van de FILO.
Vermeende grove schendingen van arbeidsrechten door het Nederlandse bloemenbedrijf Royal Van Zanten in Uganda |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Uganda: Police Flower Firms Over Poisoning, Sexual Harassment», waarin het Nederlandse bloemenbedrijf «Royal Van Zanten» in verband wordt gebracht met vergiftiging, uitbuiting en seksuele intimidatie van haar werknemers?1 Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Het kabinet heeft vernomen dat zich op 14 oktober een incident heeft voorgedaan rond het gebruik van bestrijdingsmiddelen in één van de kassen van Royal Van Zanten, waarbij werknemers ziek zijn geworden. Navraag leert dat de daartoe bevoegde autoriteit in Uganda, het Ministry of Gender, Labour & Social Development, onderzoek doet naar het incident. Uit de beschikbare informatie blijkt niet of de interne veiligheidsvoorschriften van het bedrijf ontoereikend waren, of dat de betreffende werknemers zich niet gehouden hebben aan de geldende voorschriften. Royal Van Zanten verleent alle medewerking aan het onderzoek.
Deelt u de mening dat uitbuiting, seksuele intimidatie en het blootstellen van werknemers aan giftige stoffen in strijd is met de mensen- en arbeidsrechten?
Ja.
Klopt het dat u reeds, al dan niet via uw ambassade, op de hoogte bent gebracht door «The Federation of Uganda Women Lawyers (Fida) and Trade Unionist», dat 102 werknemers giftige chemicaliën zouden hebben ingeademd? Zo ja, welke stappen heeft u naar aanleiding daarvan ondernomen?
Het Count Me In! (CMI) consortium heeft naar aanleiding van het incident op 30 oktober een brief geschreven naar de Nederlandse ambassade in Kampala. Een afschrift van deze brief was aan de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Minister van Buitenlandse Zaken gericht. Vóór ontvangst van deze brief sprak de ambassade al met het bedrijf en met FNV Mondiaal die de lokale vakbond ondersteunt.
Op dit moment gaat de aandacht van de ambassade uit naar het verkrijgen van een compleet beeld van het incident en hoe de ambassade de dialoog tussen de betrokken partijen kan ondersteunen. Hierbij werkt de ambassade nauw samen met FNV Mondiaal, de lokale vakbonden, het maatschappelijk middenveld en Nederlandse bedrijven in deze sector.
Op verzoek van verschillende partijen en vanuit het oogpunt van internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) faciliteert de ambassade een constructieve dialoog tussen de werkgevers en werknemers op basis van internationaal aanvaarde arbeidsnormen.
Heeft u naar aanleiding van dit nieuws reeds contact gezocht met de overheid van Uganda? Zo ja, wat is daar uitgekomen? Zo nee, bent u bereid dit op korte termijn alsnog te doen?
Ja.
De Nederlandse ambassade in Kampala heeft contact gehad met het Ministry of Gender, Labour & Social Development in Uganda en het Ministry of Trade, Industry & Cooperatives. Zoals ook in het antwoord op vraag 1 genoemd, heeft het eerstgenoemde ministerie aangegeven een eigen, onafhankelijk onderzoek te doen naar het incident bij Royal Van Zanten. Het kabinet wacht de resultaten van dit onderzoek af.
Kunt u toelichten of de Nederlandse staat, al dan niet indirect, is betrokken bij de activiteiten van Royal Van Zanten in Uganda? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, heeft u inzicht in de mate waarin Royal Van Zanten zich aan de OESO-richtlijnen houdt, zoals u van hen verwacht?
De Nederlandse staat is niet betrokken bij de activiteiten van Royal Van Zanten in Uganda.
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die in het buitenland actief zijn, dat zij zich houden aan de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) richtlijnen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen. Bij onenigheid over de toepassing of naleving van de richtlijnen bestaat er de mogelijkheid het Nationaal Contactpunt (NCP) Nederland te betrekken bij het vinden van een oplossing.
Kunt u toelichten of Nederland betrokken is bij het onderzoek dat de overheid van Uganda momenteel uitvoert in bloemenbedrijven? Hoeveel Nederlandse bloemenbedrijven zijn er actief in Uganda, en heeft u reeds contact met hen gezocht over de aanleiding van het onderzoek? Heeft u overwogen dat de Nederlandse overheid zelfstandig en onafhankelijk onderzoek moet doen in deze sector?
Er zijn vijf aan Nederland gelieerde bloemenbedrijven actief in Uganda.
Het is de verantwoordelijkheid van de autoriteiten in Uganda om wet- en regelgeving omtrent arbeidsrechten en -omstandigheden te implementeren en te handhaven. In dit kader is het ook hun verantwoordelijkheid om een onafhankelijk en onpartijdig onderzoek te doen. Het kabinet wacht de resultaten van het onderzoek naar Royal Van Zanten af. Zoals in het antwoord op vraag 5 toegelicht, hecht het kabinet groot belang aan naleving van de OESO-richtlijnen. Mocht na het onderzoek nog steeds onduidelijkheid bestaan over de toepassing van de OESO-richtlijnen door Royal Van Zanten, dan kunnen betrokken partijen advies aanvragen of een melding doen bij het Nederlandse NCP.
Kunt u toelichten wat de mogelijke consequenties zijn voor Royal Van Zanten en eventuele andere Nederlandse bloemenbedrijven indien zij zich inderdaad schuldig hebben gemaakt of maken aan de in het artikel gestelde verdenkingen?
Het kabinet kan niet vooruitlopen op de uitkomst van het onderzoek van het Ministry of Gender, Labour & Social Development.
Mocht het onderzoek uitwijzen dat de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen geschonden zijn, dan moet het bedrijf volgens diezelfde richtlijnen de gevolgen van die schendingen herstellen of compenseren.
Het stoppen van ontwikkelingshulp aan de Palestijnse Autoriteit |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Britain suspends millions of aid payments to Palestine amid claims cash is handed to terrorists»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over het feit dat verschillende terrorisme faciliterende Palestijnse organisaties, waaronder de Palestijnse Autoriteit (PA), nog steeds miljoenen ontvangen van onder meer Nederland en de EU? Zo neen, waarom niet?
Er is geen sprake van faciliteren van terrorisme door de Palestijnse Autoriteit of andere door Nederland of de EU gesteunde Palestijnse organisaties.
De Palestijnse Autoriteit veroordeelt geweld, maar zou naar de mening van het kabinet meer moeten doen om aanslagen te veroordelen en verheerlijking van geweld tegen te gaan, conform de aanbeveling van het Kwartet in het rapport van afgelopen juli. Het kabinet dringt hier herhaaldelijk op aan bij de vertegenwoordigers van de Palestijnse Autoriteit en PLO.
Hoe oordeelt u over de terechte stap van de Britten om miljoenen aan hulpgeld voor de PA op te schorten vanwege betalingen aan terroristen?
Het Verenigd Koninkrijk herijkt momenteel diens ontwikkelingsprogramma in de Palestijnse Gebieden. Er is geen sprake van het opschorten van een reeds geplande betaling.
De Britse Minister voor Internationale Ontwikkeling, Priti Patel, heeft benadrukt dat het VK zich stevig zal blijven inzetten voor ondersteuning van de Palestijnse Autoriteit en opbouw van de Palestijnse instituties. Doel van de herijking is om te verzekeren dat het Verenigd Koninkrijk met zijn ontwikkelingsprogramma maximale impact bereikt. Ook Nederland is bezig met een herijking van het ontwikkelingsprogramma voor de Palestijnse Gebieden, binnen de huidige prioriteiten, zoals aangegeven in de kabinetsreactie op de IOB evaluatie «How to break the vicious circle: evaluation of Dutch Development Cooperation in the Palestinian Territories 2008–2014» (Kamerstuk 23 432, nr. 441).
Bent u eindelijk bereid, in navolging van de Britten en in lijn met de motie Van Klaveren2, het subsidiëren van antisemitische en anti-Israëlische organisaties en activiteiten te staken? Zo neen, waarom niet?
Zoals reeds aangegeven in reactie op eerdere vragen van de leden Van Klaveren en Bontes (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, Aanhangsel nr. 2389), wil het kabinet geen steun verlenen aan organisaties die antisemitische uitingen doen danwel terreur verheerlijken of aan organisaties die deze subsidies doorgeven aan organisaties die zich daaraan schuldig maken. Daarbij benadrukt het kabinet dat het van belang is om onderscheid te blijven maken tussen stellingname ten aanzien van het beleid van de Israëlische regering en antisemitisme.
Misstanden op Indiase theeplantages |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het rapport «Certified Unilever Tea – A Cup Half Empty van de Landelijke India Werkgroep (LIW), over de ondermaatse arbeidsomstandigheden bij de door Rainforest Alliance gecertificeerde Indiase theeplantages die aan Unilever leveren, waaronder ongelijke behandeling van tijdelijke arbeidskrachten, een ontoereikende vergoeding van gemaakte overuren, onvoldoende voorzorgsmaatregelen bij het werken met pesticiden, gebrek aan vrijheid van vakvereniging en het niet uitbetalen van een leefbaar loon?1
Ja.
Deelt u de mening dat zowel Unilever als Rainforest Alliance, ondanks verbeteringen sinds 2010, de nog bestaande problemen op deze en mogelijk andere theeplantages snel moeten aanpakken?
Het kabinet deelt de analyse dat er veel verbeteringen hebben plaatsgevonden op de theeplantages, maar dat het werk nog niet af is. Ook Unilever en Rainforest Alliance erkennen de problemen die het rapport benoemt en werken aan verbetering. Unilever heeft laten zien serieus te werken aan het tegengaan van misstanden in de toeleveringsketen. Maar er is meer nodig. Om de structurele problemen in de Indiase theesector effectief aan te kunnen pakken is dialoog en samenwerking tussen alle stakeholders nodig. Dat wil zeggen overheden, producenten, het (internationale) bedrijfsleven én maatschappelijke organisaties. Het kabinet ondersteunt via het Initiatief Duurzame Handel (IDH) een aantal activiteiten gericht op verbetering van de omstandigheden in theesector in India waar Unilever medeoprichter van is of actief bij betrokken is. Het gaat hierbij om TRUSTEA, de duurzaamheidsstandaard voor de binnenlandse markt van India (80% van de totale markt) en TEAM UP INDIA, een multistakeholder platform voor de gehele theesector. Dit platform heeft dit jaar een Indian Tea Sustainability Roadmap afgesproken waarin arbeidsomstandigheden, leefbaar loon, gezondheid en veiligheid centraal staan. Voor het eerst in de geschiedenis is het gelukt om op grote schaal producenten, inkopers en andere stakeholders uit de theesector bij elkaar te krijgen om uitdagingen te bespreken en gezamenlijk te werken aan oplossingen in India. Binnen ISEAL-verband werken keurmerken zoals Rainforest Alliance aan continue verbetering van hun standaard en verificatie. Zo heeft Rainforest Alliance op 20 september jl. een nieuwe standaard gelanceerd (Sustainable Agriculture Network) na een consultatieproces van twee jaar. Een belangrijke innovatie binnen deze standaard is het «Continuous Improvement Framework» dat tijdgebonden investeringen en verbeteringen vereist met betrekking tot onder meer arbeidsomstandigheden, leefbaar loon en milieu.
Deelt u de mening dat Unilever de toezegging «er meer moet worden gedaan om de standaarden voor werknemers op theeplantages en hun gezinnen te verhogen» zou moeten concretiseren in een openbaar plan van aanpak?2
Het kabinet is voorstander van transparantie door bedrijven over hun inspanningen voor ketenverduurzaming en de voortgang hiervan. Unilever rapporteert jaarlijks publiek in zijn jaarverslag over financiële, sociale en milieudoestellingen. Daarnaast wordt de voortgang die het bedrijf boekt op de duurzaamheidsdoelstellingen, zoals geformuleerd in het Unilever Sustainable Living Plan,op alle afzonderlijke targets publiek gerapporteerd. De beoordeling van de voortgang wordt jaarlijks gedaan op basis van de Global Reporting Initiative – Sustainability Reporting Guidelines. Op het gebied van mensenrechten wordt gebruik gemaakt van de UN Guiding Principles Reporting Framework.
Bent u van mening dat Unilever ervoor moet zorgen dat de theeplantages een leefbaar loon aan hun arbeid(st)ers betalen, dat hoger ligt dan het officiële minimumloon? Bent u bereid bij Unilever aan te dringen op een openbaar plan, waarin de overgang naar een leefbaar loon wordt vormgegeven?
Op grond van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen verwacht het kabinet van Unilever dat het zich inspant voor het realiseren van een leefbaar loon voor de arbeiders in de toeleveringsketen. Unilever heeft hiertoe een aantal belangrijke stappen genomen. Zo heeft het bedrijf in zijn beleid voor duurzaam inkopen bepaald dat alle werknemers van toeleveranciers een eerlijke compensatie dienen te ontvangen conform het Unilever Framework for Fair Compensation dat in juni 2015 werd vastgesteld. Unilever heeft de ambitie de doelstellingen in 2020 te hebben gerealiseerd. Van 180 speciale toeleveranciers («Partners to Win») wordt verwacht dat zij al eind 2016 «good practices» hebben gerealiseerd. Binnen de wereldwijde organisatie dient jaarlijks over de voortgang publiek te worden gerapporteerd.
Wat is er tot nu bereikt met het in de praktijk brengen van de leefbaar loon-aanpak in de ISEAL-Global Living Wage Coalition?3
De Global Living Wage Coalition (GLWC) heeft leefbaar loon benchmarks opgenomen in de code van hun zes keurmerken. Producenten van bijvoorbeeld UTZ koffie of FairTrade bananen dienen in het kader van deze code te worden gemonitord op de voortgang op weg naar het betalen van leefbaar loon. Er zijn op dit moment benchmarks voor zeven landen gepubliceerd: Malawi, Zuid-Afrika, de Dominicaanse Republiek, Kenia (2 benchmarks), Ethiopië, Brazilië en Bangladesh. Voor veertien landen komen de benchmarks nog gereed in 2016: China (5), Pakistan, India (2 in Tamil Nadu), Nicaragua, Guatemala, Mexico, Vietnam (2) en Sri Lanka.
De leefbaar loon benchmarks worden gebruikt voor cao-onderhandelingen, aanpassing van het wettelijk minimumloon en voor het stimuleren van de lokale industrie en internationale merken om de kloof tussen huidig loon en leefbaar loon te dichten. Een voorbeeld hiervan is de theesector in Malawi. De leefbaar loon benchmark is als doel opgenomen in het Malawi Thee 2020 Programma van o.a. IDH. In juli 2016 bereikte de vakbond voor theeplukkers een akkoord over de verhoging van de lonen met 18 tot 24%. UTZ is een van de uitvoerders die toeziet op de naleving van de cao-afspraak; voor wat betreft UTZ gecertificeerde plantages. Verder hebben GLWC-onderzoekers in Vietnam de National Wage Council geadviseerd over de verhoging van het wettelijk minimumloon en wordt in Kenia de benchmark deze maand besproken met lokale en internationale stakeholders in de toeleveringsketen voor koffie, thee en bloemen.
Wat is uw inzet om ervoor te zorgen dat deze en andere initiatieven op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) binnen afzienbare tijd een leefbaar loon als norm gaan hanteren en in de praktijk brengen?
Uw Kamer is in de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Eerlijk Werk Wereldwijd» (kenmerk 34311/2015D39350) en de Kamerbrief over de Asian Living wage Conference (Kamerstuk 32 735, nr. 153) geïnformeerd over de wijze waarop Nederland bijdraagt aan de totstandkoming van leefbaar loon. De inzet richt zich op de volgende drie onderdelen:
Verschillende Strategische Partnerschappen ondersteunen deze leefbaar loon-agenda, zoals FairWear Foundation voor de textielsector, Solidaridad, UTZ en IDH. Het nieuwe Vakbondsmedefinancieringsprogramma zet zich in voor leefbaar loon ambities in de IMVO convenanten.
In het kader van het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen convenant voor de kleding en textielsector wordt een gezamenlijk actieplan voor leefbaar loon opgesteld binnen het eerste kwartaal van 2017. Hiertoe wordt zo veel mogelijk samengewerkt met vergelijkbare Europese initiatieven. Nederland heeft bijvoorbeeld het onderwerp leefbaar loon samen met Duitsland onder de aandacht gebracht op de International Labour Conference (juni 2016, Genève). Ook tijdens de conferentie over Sustainable Sourcing in the Garment Sector die Nederland in september jl. in Bangladesh organiseerde, riep het kabinet partijen op leefbare lonen te realiseren.
Wat is uw inzet om ervoor te zorgen dat de toenemende druk op de vrijheid van organisatie (waaronder van vakbonden) en de vrijheid van meningsuiting in India in bilateraal, Europees en multilateraal verband indringend aan de orde wordt gesteld?
Het kabinet volgt de ontwikkelingen rond de ruimte voor maatschappelijke organisaties op de voet en stelt het belang van vrijheid van organisatie en vrijheid van meningsuiting waar nodig en opportuun bij de Indiase overheid aan de orde. Het kabinet besprak bijvoorbeeld duurzaamheid en mensenrechten tijdens de handelsmissie in 2015 onder leiding van Minister-President Rutte. Vaak wordt hiervoor stille diplomatie aangewend.
Vakbondsvrijheid maakt deel uit van de fundamentele arbeidsnormen. De ILO vraagt regelmatig rapportages aan lidstaten over de naleving van de fundamentele arbeidsnormen. Dit is een goed moment voor Indiase vakbonden om belemmeringen voor vakbondsvrijheid aan de orde te stellen. Nederland spreekt zich bij de ILO altijd uit tegen schendingen van vakbondsvrijheid.
Hongerlonen en zeer slechte arbeidsomstandigheden bij Indiase leveranciers aan Nederlandse kledingmerken |
|
Joël Voordewind (CU), Rik Grashoff (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport «Uitgekleed – Aangekleed, Nederlandse merken, hoge werkdruk en lage lonen in Indiase kledingfabrieken»1 van de Schone Kleren Campagne en de Landelijke India Werkgroep en het rapport «Eliminating violence against women at work: Making sexual harassment laws real for Karnataka’s women garment workers»2 van de organisaties Sisters for Change en Munnade?
Ja.
Deelt u de analyse van deze rapporten, die laten zien dat een breed scala aan arbeidsrechten wordt geschonden, waarvan in het bijzonder de circa 80% vrouwelijke werknemers sterk de dupe zijn?
De rapporten geven een schrijnend beeld van het dagelijks leven van de textielarbeiders in India: lage lonen, extreem lange werktijden, discriminatie van en geweld tegen vrouwen. De situatie is onacceptabel en moet verbeteren. De rapporten doen daar suggesties voor.
Wat gaat u – gezien het feit dat Indiase kledingbedrijven die aan Nederlandse merken leveren meestal niet meer dan een derde van een leefbaar loon betalen – doen om er voor te zorgen dat toewerken naar leefbaar loon met urgentie wordt opgepakt door zowel bedrijven die deelnemen aan het Convenant Duurzame Kleding en Textiel als ook andere kledingbedrijven die op de Nederlandse markt actief zijn?
Het kabinet onderschrijft het pleidooi voor actie voor leefbaar loon. De doelstelling voor leefbaar loon moet collectief worden aangepakt. Dat is ook de opvatting van de grote internationale modemerken en de internationale vakbeweging, die zich hiertoe verenigd hebben in het zogenaamde ACT-initiatief (Action, Collaboration, Transformation). Nederlandse bedrijven dienen wel afzonderlijk toe te zien op de naleving van wettelijke loonbepalingen. Nederland heeft afgelopen mei in Pakistan de Asian Living Wage Conference georganiseerd, waaraan textiel producerende landen uit de hele Aziatische regio meededen (Kamerstuk 32 735, nr. 153). Een uitkomst van deze conferentie is dat overheden, werkgevers en vakbonden op nationaal niveau actieplannen voor leefbaar loon moeten gaan ontwikkelen. Dit proces wordt vanuit Fair Wear Foundation ondersteund. Cao’s voor leefbaar loon met een groep textielfabrieken, ondersteund door internationale modemerken, kunnen een effectief instrument zijn. Het kabinet zal stimuleren dat Nederlandse merken deze nationale actieplannen voor een leefbaar loon steunen en bevorderen. Ook op de recente conferentie Sustainable Sourcing in the Garment Sector op 29 september jl. in Bangladesh heeft Nederland inkopers van grote modemerken en lokale producenten opgeroepen een leefbaar loon voor de werknemers te realiseren.
Daarnaast zoekt het kabinet rondom leefbaar loon ook de samenwerking op met andere EU-landen, zoals Duitsland en Denemarken, en met andere initiatieven zoals ACT en het partnerschap met Fair Wear Foundation. Zo ontstaat de kritische massa die nodig is voor het afsluiten van sectorale cao’s.
Deelnemers aan het Nederlandse textielconvenant hebben afgesproken collectief actie te ondernemen voor het realiseren van leefbare lonen in hun toeleveringsketens. Het kabinet wil in het eerste kwartaal van 2017 afspraken maken met de convenantspartijen over de routekaart voor leefbaar loon.
Bent u van plan er bij de Nederlandse kledingbedrijven op aan te dringen om zo snel mogelijk te komen met een concreet en meetbaar stappenplan om toe te werken naar een leefbaar loon in India en elders, en ook andere ernstige schendingen in de sector voortvarend aan te pakken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om specifieke actie te ondernemen en/of organisaties te steunen die het omvangrijke seksuele, fysieke en ander geweld tegen vrouwen op de werkvloer – zoals pijnlijk beschreven in Eliminating violence against women at work – aanpakken en proberen terug te dringen?
Het kabinet ondersteunt diverse organisaties en initiatieven die dit omvangrijke en schrijnende probleem aan te pakken. Zo werkt Fair Wear Foundation aan de bestrijding van geweld tegen vrouwen, het bewerkstelligen van leefbaar loon en deelname van vrouwen aan sociale dialoog. In dit programma worden bijvoorbeeld klachtenlijnen opgezet voor het indienen van klachten over seksuele intimidatie. Daarnaast richt het programma in India zich op het realiseren van de – sinds 2013 – wettelijk verplichte klachtencommissies tegen seksuele intimidatie in de fabrieken. Fair Wear Foundation zal ook de relevante overheidsinstanties betrekken voor betere handhaving van deze wettelijke voorziening.
In het ILO Better Work programma en het Vakbondsmedefinancierings-programma, uitgevoerd door Mondiaal FNV en CNV Internationaal, is er specifieke aandacht voor genderspecifieke risico’s, zoals seksuele intimidatie op de werkplek. Daarnaast is discriminatie en gender één van de negen prioritaire thema’s van het Convenant Duurzame Kleding en Textiel.
Bent u bereid om zowel zelf als via de Nederlandse ambassade in India, de Europese Commissie en Delegatie in India, deze en andere omvangrijke structurele problemen in de relatie tussen Indiase kledingleveranciers en Nederlandse kledingmerken met de Indiase overheid te bespreken en aan te dringen op het werken aan gezamenlijke oplossingen?
Het verbeteren van arbeidsomstandigheden in de textielsector is één van de bestaansredenen van het EU Garment Initiative van de Europese Commissie. Dit initiatief brengt bestaande initiatieven en programma’s van lidstaten in kaart ten behoeve van synergie, (financiële) ondersteuning en opschaling. Samen met andere likeminded landen, zoals Duitsland, Zweden, Denemarken, Italië en Frankrijk, helpt Nederland de Commissie met verdere invulling van het initiatief.
India valt, net als iedere lidstaat, onder het toezichtmechanisme van de Internationale Arbeidsorganisatie. Dit betekent dat Indiase vakbonden een klacht tegen hun overheid kunnen indienen bij deze organisatie. Daarnaast ondersteunt het kantoor van de Internationale Arbeidsorganisatie in India de overheid bij de uitvoering van de Decent Work agenda. Het kabinet wil samen met Fair Wear Foundation de mogelijkheden bespreken voor nauwere samenwerking met de Internationale Arbeidsorganisatie in India. Met de Nederlandse bedrijven, die deelnemen aan het textielconvenant, wordt besproken of zij zich hierbij aansluiten. De Nederlandse ambassade in India zal een agenderende en verbindende rol spelen.
Op grond van de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen zijn kledingbedrijven verantwoordelijk voor naleving van de lokale wetgeving. Uitbetaling van het wettelijk minimumloon valt hieronder. Naleving is echter ook een verantwoordelijkheid van de Indiase overheid. Nederland heeft de slechte arbeidsomstandigheden meerdere malen geagendeerd in de dialoog met de Indiase autoriteiten, ook op ministerieel niveau. De Nederlandse ambassade in India vraagt daarnaast in EU-verband met regelmaat aandacht voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) en Business and Human Rights.
Kan bij het zoeken naar structurele oplossingen ook de OESO, mede gezien haar bijna afgeronde Due Diligence Guidance for Responsible Supply Chains in the Garment and Footwear Sector3, een actieve rol spelen? Bent u bereid die mogelijkheid te verkennen?
De Due Diligence Guidance for Responsible Supply Chains in the Garment and Footwear Sector biedt kledingbedrijven inderdaad concrete handvatten voor het aanpakken van risico’s in productieketen, zoals de schending van arbeidsrechten of geweld op de werkvloer. De OESO is ook in India actief op dit terrein. Eind 2015 heeft de OESO samen met het India Centre for Responsible Business een ronde tafel over MVO in de textiel- en kledingsector georganiseerd die in het teken stond van het toepassen van risicomanagement (risk-based due diligence) in de Indiase kleding- en schoenensector. Het belang van risicomanagement en het identificeren van de ernstigste schendingen werd hier erkend. Leveranciers en merken moeten vervolgens samenwerken aan oplossingen voor deze schendingen.
De conferentie Sustainable Sourcing in the Garment Sector die Nederland op 29 september jl. in Dhaka organiseerde, stond in het teken van de relatie tussen inkopers en producenten. De OESO was hier aanwezig en heeft toegezegd de uitkomsten van deze conferentie mee te nemen in de afronding van de OESO Due Diligence Guidance for Responsible Supply Chains in the Garment and Footwear Sector.
De voorlopige toepassing en ratificatie van CETA |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wanneer verschijnt het definitieve voorstel over de voorlopige toepassing van CETA? 1
De laatste versie van het concept-Raadsbesluit voor voorlopige toepassing van CETA is op 30 september jl. in de Raad besproken. De inhoud van dit voorstel is met uw Kamer gedeeld in de geannoteerde agenda ter voorbereiding op de Raad Buitenlandse Zaken voor handel op 18 oktober (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1670). Op 30 september is het concept-besluit doorgestuurd naar de jurist-linguïsten voor de juridisch-linguïstische revisie. Op 5 oktober is deze revisie afgerond waarna het concept-Raadsbesluit openbaar is gemaakt2.
Welke delen worden uitgesloten van voorwaardelijke inwerkingtreding? Gaat het bijvoorbeeld om het gehele investeringshoofdstuk, of alleen om het investeringsbeschermingsmechanisme ICS/ISDS? Valt «regulatory cooperation» buiten voorlopige toepassing?
In de geannoteerde agenda voor de Raad Buitenlandse Zaken voor handel op 18 oktober (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1670) vindt u een overzicht van de bepalingen die in de laatste versie van het concept-Raadsbesluit worden uitgezonderd van de voorlopige toepassing. De reikwijdte van de voorlopige toepassing is in lijn met de moties van het lid Bruins en het lid Grashoff (Kamerstuk 31 985, nrs. 28 en 36).
Klopt het dat er in de Raad gestemd wordt over voorlopige toepassing met gekwalificeerde meerderheid? Wat gebeurt er als één lidstaat niet akkoord gaat met voorlopige toepassing?
De Raadsbesluiten inzake ondertekening, voorlopige toepassing en sluiting door de EU worden op basis van artikel 218 van het EU-Werkingsverdrag formeel genomen met gekwalificeerde meerderheid. Hierbij is stemmen in de Raad in de praktijk echter hoogst ongebruikelijk en wordt gestreefd naar consensus tussen de lidstaten.
Wat bedoelt u precies wanneer u zegt dat u «het gesprek» aangaat met Brussel indien Nederland niet akkoord gaat met het voorstel omtrent voorlopige toepassing?2
Als Nederland niet akkoord kan gaan met het voorstel omtrent voorlopige toepassing zal, gezien het streven naar consensus tussen de lidstaten, in Brussel het gesprek worden aangegaan om een voor alle lidstaten aanvaardbare uitkomst te vinden.
Hoe denken andere lidstaten over voorlopige toepassing?
Zoals vermeld in het verslag van de informele RBZ voor handel in Bratislava (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1669) is er brede steun vanuit de Raad voor ondertekening van CETA tijdens de EU-Canada top en gaven vrijwel alle lidstaten aan positief te staan tegenover de voorliggende concept-Raadsbesluiten. Enkele lidstaten konden zich met het oog op interne beraadslagingen nog niet uitlaten over de concept-Raadsbesluiten.
Mocht Nederland niet ratificeren, is het CETA-verdrag dan in zijn geheel van tafel of treedt dan alsnog het EU-only deel in werking?
Als Nederland CETA niet ratificeert dan kan CETA niet in werking treden. Een gemengd akkoord als CETA treedt namelijk pas in werking als het door alle verdragspartijen is geratificeerd. Een afwijzing van CETA door uw parlement tast de voorlopige toepassing tussen de EU en Canada niet direct aan. Nederland blijft dan als EU-lidstaat gebonden aan de bepalingen die door de EU voorlopig worden toegepast. Het is echter gebruikelijk binnen de Unie dat wanneer een politiek feit in een lidstaat daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld wanneer een verdrag schipbreuk leidt als gevolg van de non-ratificatie door een lidstaat, er overleg op het niveau van de Europese Raad zal plaatsvinden om een oplossing te vinden. Immers, de voorlopige toepassing van een verdrag dat niet geratificeerd zal worden, kan niet voortduren. De eventuele situatie die zou kunnen ontstaan bij non-ratificatie is onontgonnen terrein. De Raad zou in elk geval hierover een beslissing moeten nemen en zal daarbij in acht moeten nemen dat het voortduren van voorlopige toepassing zich niet verhoudt tot het gegeven dat het verdrag niet in werking zal treden. Voorlopige toepassing is immers gericht op de verwachting dat ratificatie zal geschieden.
Wat is de status van de «juridisch bindende verklaring» die mogelijk wordt toegevoegd aan CETA? Heeft deze verklaring werkelijk een juridische waarde of alleen een politieke waarde?
In de Kamerbrief over de CETA-verklaring van 11 oktober 2016 (Kamerstuk 31 985, nr. 44) wordt uitgebreid ingegaan op de aard van de verklaring. De verklaring heeft zowel juridische als politieke waarde.
Welke landen hebben om deze verklaring verzocht, en wat was het standpunt van Nederland?
De optie van het toevoegen van een extra verklaring is besproken tijdens de informele RBZ voor handel op 23 september jl. Tijdens deze vergadering werd duidelijk dat een meerderheid van de lidstaten er voorstander van is om een verklaring aan CETA toe te voegen. Nederland heeft zich tijdens de informele RBZ voor handel ook positief uitgesproken over het opstellen van een verklaring. Voor Nederland zijn, ook op basis van de gesprekken met het maatschappelijk middenveld, verschillende punten ingebracht die in de verklaring terug dienen te komen. Het gaat allereerst om een vermelding dat onder CETA overheden nu en in de toekomst zeggenschap behouden over hun publieke diensten. Daarnaast zijn waarborgen ten aanzien van het Investment Court System opgenomen,waarin onder meer de onafhankelijkheid van de arbiters nader is geduid en waarin de EU en Canada bevestigen om te kijken naar een eventuele herziening van de gedragsregels voor arbiters met het oog op onpartijdigheid. Ook is verduidelijkt dat het verdrag niets afdoet aan de standaarden die er zijn in de EU en Canada, onder andere op het gebied van milieu en gezondheid en dat Europese standaarden niet ter discussie staan. Daarnaast gaat de verklaring in op tijdige versterking van het duurzaamheidshoofdstuk, met name indien bepalingen over bijvoorbeeld arbeidsrechten en milieu in dit hoofdstuk worden geschonden. De verklaring adresseert op gedegen wijze de politieke en maatschappelijke zorgpunten die over CETA zijn geuit, en het kabinet is positief over de verklaring. Dit is nader geduid in de Kamerbrief van 11 oktober 2016 (Kamerstuk 31 985, nr. 44).
Klopt het dat deze verklaring naar verwachting 12 oktober a.s. verschijnt, minder dan een week voor de extra Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) over handel van 18 oktober, waar definitief besloten zal worden om CETA te ratificeren?
De tekst van de conceptverklaring is voor het eerst met de lidstaten gedeeld op woensdagavond 5 oktober 2016. Hierover is door het handelspolitiek comité gesproken op vrijdag 7 oktober 2016. Op basis van de uitkomsten van deze bespreking heeft de Commissie samen met Canada onderhandeld over een nieuwe tekst. Deze tekst is op maandagavond 10 oktober 2016 met de lidstaten gedeeld. Het kabinet heeft uw Kamer hierover bericht op dinsdag 11 oktober 2016 (Kamerstuk 31 985, nr. 44). Het kabinet heeft erop aangedrongen om de definitieve tekst van de verklaring zo spoedig mogelijk openbaar te maken.
Tijdens de RBZ voor handel wordt overigens enkel besloten over ondertekening en voorlopige toepassing van CETA en niet over de ratificatie van CETA. Indien de Raad instemt met de concept-Raadsbesluiten voor ondertekening en voorlopige toepassing, kan ondertekening van CETA tijdens de EU-Canada Top op 27 oktober 2016 doorgang vinden.
In hoeverre geeft u uitvoering aan de eisen van de vakbonden omtrent CETA, waaronder:
Zoals gesteld in de geannoteerde agenda voor de informele RBZ voor handel (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1653) voldoet het CETA-verdrag aan het SER-advies dat in het kader van TTIP is opgesteld.
Daarnaast heeft het kabinet gesproken met FNV, CNV en MHP over hun positie ten aanzien van CETA. Het kabinet is van mening dat de zorgpunten die zij aanhalen over zowel de vormgeving als de inhoud van het verdrag met de additionele CETA-verklaring goed zijn ondervangen.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk alle teksten openbaar te maken, met name als het gaat om nieuwe toevoegingen aan het CETA-verdrag?
Ja. De ongereviseerde verdragstekst van CETA is reeds in september 2014 openbaar gemaakt en ook de juridisch-linguïstisch gereviseerde versie is direct openbaar gemaakt in februari 20165. In de tussentijd zijn de onderhandelingsmandaten van CETA openbaar gemaakt in december 20156. De Commissievoorstellen over ondertekening, voorlopige toepassing en sluiting van CETA zijn openbaar gemaakt in juli 20167. De definitieve concept-Raadsbesluiten zijn openbaar gemaakt na revisie door de jurist-linguïsten8. De verklaring is op 10 oktober 2016 met de lidstaten gedeeld. Het kabinet heeft uw Kamer hierover bericht op 11 oktober (Kamerstuk 31 985, nr. 44).
Daarnaast wijs ik u voor de volledigheid op een brief van 41 leden van het Europees Parlement van 22 september 2016. De brief gaat in op de rol van het Europees Parlement bij de ratificatie van handelsakkoorden en raakt daarmee ook aan de rol van nationale parlementen9.
Gaan de onderhandelingen over het vrijhandelsverdrag tussen de EU en de VS (TTIP) werkelijk gereset worden? Betekent «pauze» hetzelfde als een «reset»?
Volgens het kabinet is afronding van de onderhandelingen over een handelsakkoord tussen de EU en de VS (Transatlantic Trade and Investment Partnership – TTIP) in 2016 niet meer haalbaar omdat de VS niet voldoende beweegt op onderwerpen als markttoegang, duurzaamheid en investeringsbescherming. De pauze in de onderhandelingen moet worden benut als reflectiemoment om een brede dialoog aan te gaan met onder andere belangenorganisaties, NGO's, bedrijven en vakbonden.
Dit is een uitgelezen kans voor een transparanter en breder gedragen onderhandelingsproces. Dit zijn belangrijke onderdelen van de reset.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóór het algemeen overleg over de extra RBZ Handelsraad van 18 oktober a.s?
Ja.
De uitbuiting van Indiase arbeiders door Nederlandse kledingbedrijven |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de conclusies in het onderzoeksrapport «Uitgekleed-Aangekleed: Nederlandse merken, hoge werkdruk en lage lonen in Indiase kledingfabrieken» van de Schone Kleren Campagne en Landelijke India Werkgroep?1 Wat is uw reactie hierop? Kunt u bevestigen dat de genoemde bedrijven in de onderzoeksperiode kleding lieten produceren in de regio die onderzocht is?
Het rapport geeft een schrijnend beeld van het dagelijks leven van de textielarbeiders in India: lage lonen, extreem lange werktijden, discriminatie van vrouwen. De situatie is onacceptabel en moet verbeteren. Het rapport doet daar suggesties voor.
Het kabinet constateert dat de genoemde tien Nederlandse merken allen gebruik gemaakt hebben van de mogelijkheid op het onderzoek te reageren, maar gehinderd werden door het feit dat de namen van de onderzochte fabrieken niet benoemd zijn. Hoewel de beweegreden van Schone Kleren Campagne hiervoor, respectabel is (bescherming van de geïnterviewde werknemers), is het kabinet van mening dat Schone Kleren Campagne de namen van de fabrieken beter wel in vertrouwen aan de Nederlandse kledingbedrijven had kunnen melden. Alleen dan kunnen bedrijven actie ondernemen gericht op verbeteringen bij de betreffende fabrieken.
Het kabinet wil de discussie over het rapport «Uitgekleed-Aangekleed» voeren in het kader van het in juli afgesloten IMVO-convenant voor de kleding- en textielsector. De kledingbedrijven die deelnemen aan het convenant hebben zich verplicht de misstanden in kaart te brengen, daarover te rapporteren en samen met vakbonden en ngo’s aan oplossingen te werken. Sommige kledingbedrijven hebben hun keten grotendeels op orde, anderen staan nog aan het begin van dit proces. De aan het convenant deelnemende bedrijven moeten binnen een jaar hun due diligence uitvoeren en een plan van aanpak maken. Het rapport zal via het convenant aanbevolen worden bij de bedrijven ten behoeve van hun due diligence onderzoek. Ook bedrijven die inkopen in India en nog geen partij zijn bij het convenant, doen er goed aan kennis te nemen van het onderzoek van Schone Kleren Campagne en te bezien hoe zij aan verbeteringen kunnen bijdragen. Het kabinet zal hen attenderen op het rapport en hen verzoeken de aanbevelingen ter harte te nemen.
Hoe kijkt u aan tegen de reactie van de bedrijven, zoals opgenomen in het rapport, die erg algemeen en nietszeggend zijn? Hoe verhouden deze zich tot het onlangs gesloten convenant voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) in de textielsector2, waarin is overeengekomen dat bedrijven duurzame kleding gaan verkopen? Neemt u afstand van bedrijven die kleding laten produceren in fabrieken waar kledingarbeiders worden uitgebuit? Zo ja, op welke manier?
Zie antwoord vraag 1.
Lenen de bevindingen van dit onderzoeksrapport omtrent de schendingen van arbeidsomstandigheden, arbeidsvoorwaarden en het niet betalen van minimumlonen zich in uw ogen voor een klacht bij de geschillencommissie van het recent afgesloten textielconvenant? Is het u bekend dat informatie over de precieze locatie van fabrieken vaak niet met bedrijven gedeeld wordt, om werknemers te beschermen tegen represailles en om ervoor te zorgen dat betrokken bedrijven gepaste zorgvuldigheid betrachten in al hun productielocaties, niet alleen in degenen die genoemd worden in een rapport? Hoe kan een balans gevonden worden tussen het overleggen van informatie over fabriekslocaties en dergelijke aan betrokken bedrijven of de geschillencommissie en de bescherming van betrokken werknemers?
Als Schone Kleren Campagne meent dat de genoemde Nederlandse convenantspartijen zich onvoldoende kwijten van hun verplichting tot due diligence, kan de organisatie een klacht indienen bij de klachten- en geschillencommissie van het textielconvenant. In het convenant is afgesproken dat de deelnemende bedrijven vanaf het eerste jaar aan het secretariaat van het convenant informatie aanleveren over de landen waarin zij produceren en per land welke productielocaties en productieprocessen het betreft. Deze informatie zal door het secretariaat onder andere worden gebruikt om een lijst met leveranciers van de deelnemende bedrijven te publiceren. Het doel hiervan is om meer transparantie te creëren. Als er misstanden worden aangetroffen in bepaalde fabrieken, kan Schone Kleren Campagne aan de hand van de publieke lijst met leveranciers nagaan of kledingbedrijven onder het Nederlandse convenant bij deze fabrieken inkopen. Zo ja, dan kan Schone Kleren Campagne via het secretariaat van het convenant in contact treden met deze kledingbedrijven. Deze werkwijze biedt tevens bescherming aan de werknemers.
Hoe kijkt u aan tegen de relatie tussen enkele betrokken bedrijven en het Business Social Compliance Initiative (BSCI) keurmerk dat zij hebben en de onderzoeksresultaten van het rapport? Gaat u het BSCI-keurmerk hier op aanspreken?
Het is aan de bedrijven die gebruik maken van het Business Social Compliance Initiative om de werkwijze en de resultaten van dit keurmerk te beoordelen. Gezien het hoge percentage werknemers dat volgens het onderzoek het minimumloon niet ontvangt, is er reden voor de betreffende bedrijven gezamenlijk het gesprek hierover aan te gaan met het Business Social Compliance Initiative. Hoewel de Nederlandse overheid geen partij is bij dit compliance initiatief, moedigt het kabinet een dergelijk gesprek aan en is bereid dit te faciliteren.
Kunt u toelichten wat de rol van India was tijdens de door onder andere Nederland georganiseerde Regional Asian Living Wage Conference in Pakistan (mei 2016)3?
Vanuit India was er vooral belangstelling van ngo’s, vakbonden en onderzoeksinstellingen voor de leefbaar loon conferentie in Pakistan. Helaas traden er problemen op bij de verstrekking van Pakistaanse visa aan Indiase belangstellenden, waardoor deelname uit India uiteindelijk beperkt bleef. India is wel één van de landen waarmee in vervolgactiviteiten rond leefbaar loon de dialoog gezocht zal worden in het kader van het strategisch partnerschap met Fair Wear Foundation.
Kunt u toelichten of de Internationale Arbeidsorganisatie (Engelstalige afgekort tot ILO) betrokken is bij het door de Indiase overheid toezien op uitbetaling van het minimumloon in Zuid-India? Welke mogelijkheden ziet u om de rol van de lokale danwel nationale Indiase overheid te versterken bij het streven naar eerlijk werk in India? Welke verantwoordelijkheid hebben Nederlandse bedrijven, als zij in India kleding laten produceren?
India valt, net als iedere lidstaat, onder het toezichtmechanisme van de Internationale Arbeidsorganisatie. Dit betekent dat Indiase vakbonden een klacht tegen hun overheid kunnen indienen bij deze organisatie. Daarnaast ondersteunt het kantoor van de Internationale Arbeidsorganisatie in India de overheid bij de uitvoering van de Decent Work agenda. Het kabinet wil samen met Fair Wear Foundation de mogelijkheden bespreken voor nauwere samenwerking met de Internationale Arbeidsorganisatie in India. Met de Nederlandse bedrijven, die deelnemen aan het textielconvenant, wordt besproken of zij zich hierbij aansluiten. De Nederlandse ambassade in India zal een agenderende en verbindende rol spelen.
Op grond van de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen zijn kledingbedrijven verantwoordelijk voor naleving van de lokale wetgeving. Uitbetaling van het wettelijk minimumloon valt hieronder. Naleving is echter ook een verantwoordelijkheid van de Indiase overheid.
Het bericht dat Nederlandse bedrijven in India kleding laten produceren onder het minimumloon |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u een reactie geven op het rapport «Uitgekleed – Aangekleed»?1
Het rapport geeft een schrijnend beeld van het dagelijks leven van de textielarbeiders in India: lage lonen, extreem lange werktijden, discriminatie van vrouwen. De situatie is onacceptabel en moet verbeteren. Het rapport doet daar suggesties voor.
Hoewel de beweegreden van Schone Kleren Campagne om de namen van de onderzochte fabrieken niet te noemen, respectabel is (bescherming van de geïnterviewde werknemers), is het kabinet van mening dat Schone Kleren Campagne de namen van de fabrieken beter wel in vertrouwen aan de Nederlandse kledingbedrijven had kunnen melden. Alleen dan kunnen bedrijven actie ondernemen gericht op verbeteringen in de betreffende fabrieken.
Deelt u de mening dat kledingbedrijven verantwoordelijk zijn voor de arbeidsomstandigheden in hun productieketen en dat kledingbedrijven ervoor verantwoordelijk zijn dat onderaannemers hun werknemers op zijn minst het wettelijk minimumloon uitbetalen?
Op grond van de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen zijn kledingbedrijven verantwoordelijk voor uitbetaling van het wettelijk minimumloon. Bedrijven worden geacht onderzoek te doen naar risico’s in hun productieketen (het due diligence proces), zoals de schending van arbeidsrechten. Deze risico’s moeten zij vervolgens aanpakken en terugdringen. In dit kader is naleving van lokale wetgeving, zoals het minimumloon, één van de voorwaarden die bedrijven geacht worden te stellen en te controleren bij hun toeleveranciers. Hier kunnen afzonderlijke kledingbedrijven een positieve rol spelen, door informatie over de uitbetaalde lonen te controleren. Het is niet alleen een verantwoordelijkheid van de Nederlandse bedrijven, maar ook van de Indiase overheid om toe te zien op naleving van bestaande wet- en regelgeving.
Bent u bereid de in het rapport genoemde kledingbedrijven aan te spreken op het feit dat hun onderaannemers zich niet aan de lokale wetgeving rondom arbeidsomstandigheden en minimumloon houden?
Het kabinet wil de discussie over het rapport «Uitgekleed-Aangekleed» voeren in het kader van het in juli afgesloten IMVO-convenant voor de kleding- en textielsector. De kledingbedrijven die deelnemen aan het convenant hebben zich verplicht de misstanden in kaart te brengen, daarover te rapporteren en samen met vakbonden en ngo’s aan oplossingen te werken. Sommige kledingbedrijven hebben hun keten grotendeels op orde, anderen staan nog aan het begin van dit proces. De aan het convenant deelnemende bedrijven moeten binnen een jaar hun due diligence uitvoeren en een plan van aanpak maken. Het rapport zal via het convenant aanbevolen worden bij de bedrijven ten behoeve van hun due diligence onderzoek. Ook bedrijven die inkopen in India en nog geen partij zijn bij het convenant, doen er goed aan kennis te nemen van het onderzoek van Schone Kleren Campagne en te bezien hoe zij aan verbeteringen kunnen bijdragen. Het kabinet zal hen attenderen op het rapport en hen verzoeken de aanbevelingen ter harte te nemen.
Als Schone Kleren Campagne meent dat de genoemde Nederlandse bedrijven zich onvoldoende kwijten van hun verplichting tot due diligence, kan de organisatie een klacht indienen bij de klachten- en geschillencommissie van het textielconvenant of bij het Nationaal Contact Punt van de OESO.
Streeft u ernaar dat deze bedrijven op zijn minst ervoor zorgen dat hun onderaannemers zich aan de wetgeving houden en, zo ja, wanneer verwacht u van deze bedrijven dat zij dit hebben bereikt?
In het kader van de OESO-richtlijnen worden bedrijven geacht toe te zien op naleving van lokale wetgeving bij hun toeleveranciers. Deze wetgeving hoort in iedere situatie en op ieder moment toegepast te worden. Dit is een gedeelde verantwoordelijkheid van inkopende bedrijven en de lokale overheid.
Welke pogingen gaat u ondernemen de genoemde textielbedrijven te bewegen hun werknemers een leefbaar loon te bieden?
Het kabinet onderschrijft het pleidooi voor actie voor leefbaar loon. De doelstelling voor leefbaar loon moet inderdaad collectief worden aangepakt. Dat is ook de opvatting van de grote internationale modemerken en de internationale vakbeweging, die zich hiertoe verenigd hebben in het zogenaamde ACT-initiatief (Action, Collaboration, Transformation). Nederlandse bedrijven dienen wel afzonderlijk toe te zien op de naleving van wettelijke loonbepalingen. Nederland heeft afgelopen mei in Pakistan de Asian Living Wage Conference georganiseerd, waaraan textiel producerende landen uit de hele Aziatische regio meededen (Kamerstuk 32 735, nr. 153). Een uitkomst van deze conferentie is dat overheden, werkgevers en vakbonden op nationaal niveau actieplannen voor leefbaar loon moeten gaan ontwikkelen. Dit proces wordt vanuit Fair Wear Foundation ondersteund. Cao’s voor leefbaar loon met een groep textielfabrieken, ondersteund door internationale modemerken, kunnen een effectief instrument zijn. Het kabinet zal stimuleren dat Nederlandse merken deze nationale actieplannen voor een leefbaar loon steunen en bevorderen. Ook op de recente conferentie Sustainable Sourcing in the Garment Sector op 29 september jl. in Bangladesh heeft Nederland inkopers van grote modemerken en lokale producenten opgeroepen een leefbaar loon voor de werknemers te realiseren.
Daarnaast zoekt het kabinet rondom leefbaar loon ook de samenwerking op met andere EU-landen, zoals Duitsland en Denemarken, en met andere initiatieven zoals ACT en het partnerschap met Fair Wear Foundation. Zo ontstaat de kritische massa die nodig is voor het afsluiten van sectorale cao’s.
Deelnemers aan het Nederlandse textielconvenant hebben afgesproken collectief actie te ondernemen voor het realiseren van leefbare lonen in hun toeleveringsketens. Het kabinet wil in het eerste kwartaal van 2017 afspraken maken met de convenantspartijen over de routekaart voor leefbaar loon.
Hoe reageert u op de constatering van C&A dat alle kledingmedewerkers het verdienen genoeg te verdienen om hun gezin te onderhouden, maar dat dit alleen mogelijk is als alle betrokken bedrijven samenwerken?2 Verklaart dit volgens u voldoende dat het gemiddelde loon na aftrek van boetes in hun fabrieken op een derde van het leefbaar loon ligt en werknemers veel onbetaalde overuren maken? Zo nee, hoe gaat u aan hen en de andere onderzochte bedrijven duidelijk maken dat zij als eindproducent verantwoordelijk zijn voor wat er gebeurt in hun productieketen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke rol speelt het streven naar een leefbaar loon in uw beleid en in welke vorm krijgt dit gestalte in het textielconvenant?
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden hebben consumenten momenteel om na te gaan onder welke omstandigheden de kleding die zij kopen wordt gemaakt? Wordt hierbij specifiek aandacht besteed aan het loon dat de medewerkers van een textielfabriek ontvangen en hoe dit zich verhoudt tot het minimum- en leefbaar loon?
Kritische consumenten kunnen het proces van verduurzaming van de textielketen versnellen. Er zijn meerdere websites die merken rangschikken op basis van duurzaamheid, waaronder Rank a Brand, de Kledingchecker en de app Talking Dress. In april dit jaar gaf Rank a Brand in Nieuwsuur aan dat nog veel informatie over de manier waarop merken met arbeidsomstandigheden omgaan, ontbreekt. Hoewel dit niet per definitie betekent dat deze bedrijven niets aan verbetering van arbeidsomstandigheden doen, zouden merken hier meer en beter over moeten rapporteren. Het Convenant Duurzame Kleding en Textiel vraagt ondertekenaars, die te vinden zijn op de website van de Sociaal-Economische Raad, om binnen drie jaar publiekelijk te communiceren over hun MVO-inspanningen. Dit draagt bij aan meer transparantie richting consument.
De Sustainable Apparel Coalition is een samenwerkingsverband dat meer dan een derde van de wereldwijde textiel- en schoenensector vertegenwoordigt. Het verband stimuleert transparantie richting de consument door middel van een set uniforme industriebrede instrumenten (de zogenaamde Higg Index) die het meten van duurzaamheid mogelijk maakt. Het Convenant Duurzame Kleding en Textiel benoemt de organisatie als een van de internationale initiatieven waarmee samenwerking gezocht moet worden. Nederland steunt de Sustainable Apparel Coalition actief.
De aankondiging door de minister van ‘handelsakkoorden nieuwe stijl’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u een nadere toelichting geven op de aankondiging van «handelsakkoorden nieuwe stijl», waarbij er meer openheid bij onderhandelingen en meer oog voor de sociale gevolgen van handelsverdragen zal zijn?1
Het kabinet is van mening dat handel en investeringen belangrijk zijn voor onze economische groei, werkgelegenheid en welvaart. Toekomstige handelsakkoorden moeten vooral gericht zijn op het in goede banen leiden van globaliseringsprocessen. Naast creatie van werkgelegenheid en welvaart dienen dergelijke verdragen daarbij ook ter bescherming van mens, milieu, dier en plant. Daarvoor zijn drie principes belangrijk. Ten eerste moeten handelsakkoorden bijdragen aan hogere doelen zoals de Sustainable Development Goals,de afspraken uit het Parijs-akkoord, recente WTO-afspraken, de fundamentele ILO-conventies en de OESO Richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Ten tweede moeten de onderhandelingsprocessen transparant zijn. En ten derde moeten zo veel mogelijk mensen profiteren van de akkoorden en moeten er flankerende maatregelen zijn voor groepen die dreigen te verliezen.
Om de transparantie in Nederland te vergroten stuurt het kabinet de Tweede Kamer elk kwartaal een overzicht van alle lopende onderhandelingen over handelsakkoorden van de EU met derde landen. Om de inhoud en het proces van totstandkoming van handelsverdragen inzichtelijker te maken is een pagina op rijksoverheid.nl2 aan handelsverdragen gewijd. In Brussel pleit het kabinet voor het openbaar maken van alle toekomstige onderhandelingsmandaten. Dit is bijvoorbeeld ook gebeurd met de mandaten voor CETA, TiSA en TTIP. Daarnaast worden meer onderhandelingsdocumenten openbaar gemaakt door de Commissie om transparantie tijdens de onderhandelingen te bevorderen. Het kabinet wil het draagvlak in Nederland verder vergroten door de onderhandelingen inclusiever te maken. Daartoe zal het kabinet het zogenaamde Breed Handelsberaad oprichten. Dit beraad zal bestaan uit vertegenwoordigers van bedrijfsleven, vakbonden en maatschappelijk middenveld.
Om rekening te kunnen houden met mogelijke gevolgen van handelsakkoorden voor ontwikkelingslanden wordt op het ogenblik een onderzoek naar de effecten van zes beoogde akkoorden (Australië, Nieuw-Zeeland, Chili, Mexico, de Filipijnen en Indonesië) voor Nederland en ontwikkelingslanden uitgevoerd. Voor TTIP is er op verzoek van het kabinet al een onderzoek gedaan naar de impact van een mogelijk akkoord op ontwikkelingslanden. Dit onderzoek is met een appreciatie op 13 november 2015 naar de Kamer gestuurd (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1547).
Op welke manier wilt u meer openheid tijdens onderhandelingen realiseren? Op welke manier komt er meer oog voor sociale en duurzame gevolgen van handelsakkoorden? Op welke manier zullen deze «handelsakkoorden nieuwe stijl» duurzaam, inclusief en wederkerig zijn, zodat de allerarmsten kunnen meeprofiteren en de groei van schone energie en de circulaire economie worden bevorderd?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier wilt u deze «nieuwe stijl» op korte termijn concreet toepassen bij de vorming van het vrijhandelsverdrag met Canada (CETA) en met de VS (TTIP)?
CETA combineert een ambitieuze handels- en investeringsagenda met een vergaande keus voor duurzaamheid en transparantie. CETA is hiermee een sprong in de goede richting als het gaat om het moderniseren van bilaterale handelsakkoorden. In de huidige regering in Canada heeft de Europese Unie een uitstekende partner gevonden om deze afspraken die in het verdrag staan ambitieus ten uitvoer te brengen. Het opnemen van het nieuwe Investment Court System in CETA is hier een voorbeeld van. Daarnaast is additionele verklaring bij CETA onderhandeld. De verklaring bevestigt onder meer het belang dat partijen hechten aan duurzame ontwikkeling en dat CETA bindende afspraken op het terrein van de bescherming van werknemers en milieu bevat. Canada, de EU en de EU-lidstaten kunnen elkaar aanspreken op gebrekkige naleving van de ILO-conventies en van internationale milieuafspraken bijvoorbeeld op het gebied van klimaatverandering. De EU en Canada leggen zich er in de verklaring op toe in een vroeg stadium te evalueren of het huidige mechanisme voor de beslechting van geschillen bijdraagt aan effectieve implementatie van de gemaakte afspraken over arbeid, milieu en duurzame ontwikkeling. Het kabinet zet zich ervoor in dat de uitkomsten van het Nederlandse onderzoek over een geschillenbeslechtingsmechanisme voor arbeids- en milieunormen hierin worden meegenomen. Het kabinet zal hiervoor steun blijven zoeken, zowel in Europa als in Canada.
Ook de onderhandelingen over het EU-VS handelsakkoord (Transatlantic Trade and Investment Partnership – TTIP) verlopen transparanter mede na aandringen van het kabinet. Alle EU-tekstvoorstellen staan online op de website van de Europese Commissie. Daarnaast hebben Europarlementariërs en nationale parlementsleden toegang tot geconsolideerde teksten en de EU-tekstvoorstellen. De Commissie gaat op structurele basis het gesprek aan met vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld door middel van de TTIP Adviesgroep. Daarnaast gaat het kabinet de pauze in de TTIP-onderhandelingen gebruiken om een brede dialoog over TTIP aan te gaan met belangenorganisaties, ngo's, bedrijven, vakbonden en andere geïnteresseerden. Zoals in de kabinetsreactie op het SER-advies aangegeven (Kamerstuk 21 501-02-1640), zal het kabinet de zeven uitgangspunten van de SER gebruiken als meetlat voor een toekomstig TTIP.
Hoe worden afspraken gemaakt over de manier waarop producten worden gemaakt? Erkent u daarmee dat het volgens regelgeving van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) mogelijk is om producten te discrimineren op basis van de manier waarop zij tot stand zijn gekomen? Zo ja, hoe wilt u dit uitgangspunt toepassen bij CETA en TTIP, zodat Nederlandse sectoren die verantwoord en duurzaam produceren kunnen worden beschermd?
Alle internationale WTO-handelsafspraken die worden gemaakt, bouwen voort op de multilaterale handelsverdragen zoals de GATT, waarin de kernbeginselen van de WTO-regels zijn vastgelegd.
Een van de kernbeginselen van de WTO is het beginsel van nationale behandeling (Artikel III). Een land mag op de eigen markt geen onderscheid maken tussen buitenlandse en binnenlandse producten en gelijke producten moeten op een gelijke manier behandeld worden. De manier waarop een product tot stand gekomen is, is veelal niet terug te vinden in de fysieke eigenschappen van een product. Zo bestaat er geen zichtbaar onderscheid tussen bijvoorbeeld textiel gemaakt met of zonder respect voor de fundamentele arbeidsnormen. Het zijn (soort-)gelijke producten en onder de WTO-regels worden deze producten op dezelfde manier behandeld. Het volledig eenzijdig weren van producten op grond van bijvoorbeeld dierenwelzijns- of milieueisen tijdens het productieproces gaat in tegen deze WTO-regels.
Het kabinet hecht eraan duurzame productie wereldwijd te bevorderen en daarnaast te voorkomen dat handelsakkoorden het Europees beleid op het gebied van dierenwelzijn en milieu ondermijnen. Bilaterale handelsakkoorden bieden ruimte om verdergaande afspraken te maken dan binnen de WTO zijn gemaakt over verantwoorde en duurzame productie. Het kabinet zet zich in om markttoegang in derde landen te realiseren voor producten die in Nederland zijn geproduceerd volgens relatief strenge milieu, sociale en dierenwelzijnseisen. Daarnaast maakt het kabinet zich binnen de EU hard voor samenwerking op bijvoorbeeld dierenwelzijn en milieu in handelsakkoorden. Zo zijn er in de EU- handelsakkoorden met Canada en Zuid-Korea afspraken gemaakt over samenwerking op het gebied van dierenwelzijn.
De Europese Commissie kan ook voorstellen om tarieflijnen van gevoelige sectoren, waarbij het verschil in productiestandaarden groot is, uit te sluiten van preferentiële tariefverlaging of te beschermen door middel van een tariefquotum. Dit is bijvoorbeeld gebeurd in CETA, waar eieren, eierproducten en kippenvlees zijn uitgesloten van tariefverlaging en rund- en varkensvlees beschermd zijn door middel van een tariefquotum. Nederland ondersteunt deze aanpak voor specifieke gevoelige landbouwproducten.
Het bericht dat internationale brandstofbedrijven op grote schaal giftige brandstof via Nederlandse havens naar Afrika exporteren |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de publicatie van Nos.nl op 19 september 2016 over giftige brandstof die via Nederlandse havens naar Afrika wordt geëxporteerd?1
Ja.
Naar welke gebieden in Afrika wordt de olie geëxporteerd? Kunt u – al dan niet bij benadering – per gebied aangeven hoeveel olie er wordt geëxporteerd?
Nederland exporteerde in 2015 112 miljoen ton olie. Hiervan was 85 miljoen ton uitvoer (dus productie door raffinaderijen en petrochemie en menging door groothandelaren) en 27 miljoen ton doorvoer. Van de 112 miljoen ton geëxporteerde olie ging 12 procent (13 miljoen ton) naar Afrikaanse landen.
In 2015 werd er 7 miljoen ton motorbenzine ongelood geëxporteerd naar Algerije, Ghana, Guinee, Kenia, Marokko, Nigeria, Togo en Zuid-Afrika (van 21 miljoen ton totaal). Er werd dat jaar 3 miljoen ton gas- en lichte stookolie geëxporteerd naar Egypte, Ghana, Guinee, Marokko, Mauritanië, Nigeria, Senegal en Togo (van 14 miljoen ton totaal). Daarnaast werd 2 miljoen ton stookolie met zwavelgehalte boven 1% geëxporteerd naar Kaapverdië, Marokko, Senegal en Togo (van 30 miljoen ton wereldwijd). Tenslotte werd 3 miljoen ton nafta’s geëxporteerd aan Togo en Zuid-Afrika (van 10 miljoen ton totaal).2
Is het waar dat in de betreffende steden in Afrika de luchtvervuiling extreem toeneemt? Zo ja, hoe beoordeelt u in dat licht de rol van deze bedrijven?
Luchtvervuiling is het meest extreem in stedelijke gebieden in lage- en middeninkomenslanden in de WHO-regio’s Zuid-Oost Azië en Oostelijke Middellandse Zee. Data uit de Afrikaanse regio zijn schaars, maar waar beschikbaar wijzen deze op bovengemiddelde luchtvervuiling. Er liggen diverse oorzaken aan de stedelijke luchtvervuiling ten grondslag.
Welke stappen heeft u – in Nederlands, Europees dan wel VN-verband – inmiddels ondernomen om deze ernstige transporten en bijmenging te voorkomen? Welke stappen overweegt u op korte termijn nog te nemen en welke rol spelen volgens u de overheden van de getroffen Afrikaanse landen daarbij?
Op dit moment heeft het kabinet geen aanwijzingen dat in strijd met het huidige kader van wet- en regelgeving wordt gehandeld. De richtlijn Brandstoffenkwaliteit reguleert de kwaliteit van benzine en diesel die in de EU op de markt wordt gebracht, niet de kwaliteit van benzine en diesel die wordt geëxporteerd. Alleen in het geval waar sprake is van afvalstoffen biedt de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) het wettelijk kader om op te treden tegen import of export. De omstandigheid dat diesel niet aan de in de EU geldende normen voldoet maakt niet dat sprake is van afval.
Het kabinet zal onderzoeken of bij toekomstige herzieningen van richtlijnen voor brandstoffenkwaliteit kan worden ingezet op aanpassing van Europese wet- en regelgeving.
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven.
Het kabinet heeft met de olie- en gassector al in een eerder stadium gesproken over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en een vrijwillig IMVO-convenant. Daarvoor bleek bij de sector weinig draagvlak. De sector is van mening dat de OESO-richtlijnen al voldoende geïnternaliseerd zijn. Er zijn echter ook andere signalen, zoals onder andere verwoord in het rapport «Dirty Diesel». Daarom heeft het kabinet het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP) verzocht onderzoek te doen naar de mate waarin de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen implementeert. Deze onderhavige thematiek zal worden betrokken bij het onderzoek van het NCP. Dit onderzoek dient als basis voor verdere gesprekken met bedrijven uit de sector en is naar verwachting voorjaar 2017 afgerond.
De rijksoverheid zal deze casus inbrengen in het werkprogramma zeehavens, dat is gesloten tussen de ministeries van Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken, havenbeheerders en zeehavenbedrijfsleven. Hierbij zal aangesloten worden bij een lopende actie die ingaat op de rol die zeehavenbeheerders kunnen spelen met betrekking tot ketenverantwoordelijkheid rondom ladingstromen. Hierbij moet bedacht worden dat havenbeheerders geen eigenaar zijn van lading. Dit legt beperkingen op aan het handelingsperspectief van havenbeheerders. Wel kunnen havenbeheerders bijvoorbeeld agenderen, faciliteren, partijen bij elkaar brengen en een bemiddelende rol spelen.
Staten hebben volgens de UNGP’s de plicht de rechten van hun burgers, inclusief het recht op gezondheid, te beschermen. Het kabinet vindt het daarom belangrijk om andere landen zelf te stimuleren goede wet- en regelgeving aan te nemen. Dit voorkomt dat de bereiding van deze brandstoffen anders eenvoudigweg zal verschuiven van Nederland en Europa naar andere landen, wat geen oplossing biedt voor deze internationale problematiek. Bovendien vergroot een mondiale aanpak de bewustwording in alle delen van de wereld die lage brandstofnormen hanteren; niet alleen in Afrika, maar ook in Azië en Latijns-Amerika blijven de brandstofnormen flink achter. In dit verband is het kabinet verheugd dat de Ghanese overheid bekend heeft gemaakt per 1 januari 2017 alleen nog brandstof met maximaal 50 ppm zwavel te willen importeren.
De Nederlandse hulp met betrekking tot deze thematiek wordt voornamelijk geboden via het VN Milieuprogramma (UNEP). De gezamenlijke aanpak is in deze casus belangrijk, omdat verschillende West-Afrikaanse landen dezelfde tanker delen (de tanker voor Nigeria voorziet bijvoorbeeld ook Benin en Togo). Idealiter voeren deze landen een geharmoniseerde standaard in. Daar wordt nu hard aan gewerkt. Een aantal staten uit de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) heeft al aangegeven zich hier hard voor te willen maken (Ghana, Togo, Mali). UNEP zal op korte termijn met de Nigeriaanse Minister van milieu, Amina Mohamed, een ministeriële bijeenkomst organiseren voor West-Afrikaanse landen waar mogelijk een gezamenlijke standaard kan worden afgesproken.
Nederland financiert UNEP jaarlijks met een ongeoormerkte bijdrage van EUR 5 miljoen. Nederland is daarnaast een van de oprichters van het Partnership for Clean Fuels and Vehicles, waarvan UNEP ook het secretariaat voert. Dit partnerschap was opgericht om lood in benzine uit te faseren en zet zich nu ook in om zwavel in diesel uit te bannen in combinatie met emissie-eisen aan voertuigen.
Nederland is tevens lid van de Climate and Clean Air Coalition (CCAC), die zich richt op het opschalen van maatregelen gericht op de reductie van uitstoot van luchtvervuilende stoffen met een kortdurend klimaateffect, zoals roet. De CCAC is een samenwerkingsverband van meer dan honderd overheden, internationale organisaties, ngo’s en het bedrijfsleven. Het secretariaat is ondergebracht bij UNEP. Een van de programma’s binnen de CCAC is erop gericht om, met name in ontwikkelingslanden, de kwaliteit van diesel voor zware transportvoertuigen te verbeteren om roetuitstoot te beperken. De CCAC bouwt daarbij voort op de hierboven genoemde activiteiten van UNEP. Nederland steunt de CCAC zowel financieel (EUR 100.000 in 2015) als specifiek op dit onderwerp door het uitwisselen van kennis en ervaring.
Is het waar dat deze bedrijven niet in strijd met Nederlandse wet- en regelgeving handelen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is en bent u bereid de Nederlandse wet- en regelgeving op dit terrein te herzien?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de in het artikel genoemde bedrijven de hele keten bezitten? Zo ja, deelt u de opvatting dat hun verantwoordelijkheid om verantwoord te handelen daardoor des te zwaarder weegt? Welke maatregelen gaat u nemen om dergelijke praktijken in de toekomst te voorkomen en deze bedrijven de internationale richtlijnen voor verantwoord ondernemen na te laten leven?
In sommige gevallen zijn verschillende delen van de keten in het bezit van een onderneming. Conform de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen zijn de verantwoordelijkheden van bedrijven groter wanneer zij direct invloed hebben op risico’s (bijvoorbeeld in een eigen productiefaciliteit), dan wanneer zij enkel gelieerd zijn aan risico’s (zoals in een leverancier-afnemer relatie).
Het is aan bedrijven zelf om due diligence toe te passen en daarin na te gaan hoe zij betrokken zijn bij risico’s en eventuele misstanden en welke acties daarbij gepast zijn. Het reeds aangekondigde onderzoek van het Nationaal Contactpunt (NCP) voor de OESO-richtlijnen naar de wijze waarop de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen implementeert,3 zal door het kabinet gebruikt worden om gesprekken aan te gaan met bedrijven in de sector en hen te wijzen op hun eigen verantwoordelijkheden.
Is het waar dat deze bedrijven niet in strijd met internationale wet- en regelgeving handelen? Zo ja, deelt u de opvatting dat deze wet- en regelgeving dient te worden aangepast ten behoeve van armere landen die daar nu de dupe van worden? Welke stappen gaat u hiertoe zetten?
Zie antwoord vraag 4.