Het in vreemdelingenbewaring nemen van bezetters Maagdenhuis |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Twee bezetters Maagdenhuis nog vast in vreemdelingenbewaring»? Klopt dit bericht?1
Ja. Inmiddels zijn alle betrokkenen in vrijheid gesteld nadat hun identiteit is vastgesteld.
Is het enkel niet bekend maken van de identiteit voldoende grond om iemand in vreemdelingenbewaring te stellen?
Voor de beantwoording van deze vragen is noodzakelijk de verschillende wettelijke verplichtingen in beschouwing te nemen. Vooropgesteld moet worden dat volgends de Nederlandse wet eenieder zich dient te identificeren als de politie daar binnen de grenzen van haar taak om vraagt. Deze wettelijke verplichting kent geen uitzondering voor gevallen waarin personen aan het demonstreren zijn. Indien een persoon zich niet kan of wil identificeren is dit een strafbaar feit, zoals neergelegd is in artikel 447E van het Wetboek van Strafrecht, en diegene kan bovendien worden meegenomen naar het bureau teneinde de identificatie voort te zetten. De termijn waarbinnen een persoon kan worden vastgehouden op het bureau kan met het oog op de identificatie worden verlengd tot in totaal 12 uur.
De hiervoor beschreven bevoegdheden op basis van de Wet op de identificatieplicht en het Wetboek van Strafrecht zijn complementair aan de bevoegdheden uit de Vreemdelingenwet 2000. Als een persoon zich niet wil identificeren, mag de Politie daaruit in beginsel afleiden dat de persoon in kwestie daarmee de uitoefening van de Vreemdelingenwet 2000 tracht te frustreren. Het frustreren van de vaststelling van de identiteit kan daarom binnen het vreemdelingentoezicht aanleiding zijn om maatregelen toe te passen, zoals vreemdelingenbewaring, om het onderzoek naar de identiteit van de persoon voort te zetten. Het zou immers de uitoefening van het vreemdelingentoezicht vrijwel onmogelijk maken indien een vreemdeling door simpelweg niet mee te werken aan identificatie zou kunnen voorkomen dat het vreemdelingentoezicht op hem van toepassing is.
Ik hecht er aan daarbij op te merken dat bij de afweging om wel of geen maatregelen van vreemdelingentoezicht toe te passen, de overheid zich niet mag laten leiden door uiterlijke kenmerken. Selectie op uiterlijke kenmerken is immers in strijd met het discriminatieverbod.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in één situatie een uitzondering aangenomen op de regel dat onderzoek in het kader van de vreemdelingenwet gerechtvaardigd is als de persoon iedere medewerking aan de vaststelling van zijn identiteit weigert. Als om de identificatie wordt gevraagd bij de deelname aan een demonstratie, moet de politie er rekening mee houden dat de demonstrant bij een ordemaatregel als deze, soms hun identiteit niet bekend willen maken om redenen die geen enkel verband houden met het niet respecteren van de bepalingen van de vreemdelingenwet (Raad van State, 1 februari 2012, 201108656/1/V3). De politie zal in die gevallen, vóór zij maatregelen uit het vreemdelingenrecht toepast, moeten vaststellen of uit andere aanwijzingen blijkt dat zich tussen de demonstranten ook niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen bevinden.
Bij de ontruiming van het Maagdenhuis meende de politie voldoende aanwijzingen te hebben voor de conclusie dat er sprake was van vermenging met personen op wie de vreemdelingenpolitie een toezichthoudende taak had. De politie had vastgesteld dat er zich ook buitenlandse studenten in de groep bevonden. De politie achtte het daarnaast mogelijk dat er zich tussen de bezetters vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf zouden bevinden, gezien eerdere ervaringen van de politie bij het ontruimen van kraakpanden in de omgeving van het Maagdenhuis.
De rechter heeft bij uitspraken van 30 april 2015 (o.a. kenmerk AWB 15/7645) geoordeeld dat de door de politie aangevoerde omstandigheden niet voldoende zijn om het vermoeden te rechtvaardigen dat zich tussen de personen die bij de ontruiming van het Maagdenhuis werden aangetroffen, ook vreemdelingen bevonden die niet rechtmatig in Nederland waren. Er is in de meeste gevallen een schadevergoeding toegekend voor de onrechtmatige vreemdelingenbewaring, variërend van € 105,– tot € 315,–. De rechter heeft niet geoordeeld dat sprake is van misbruik van bevoegdheden.
Deze uitspraak is teruggekoppeld aan de politie zodat in toekomstige gevallen met inachtneming van deze uitspraak wordt gehandeld. Ook zal in de opleiding en nascholing van de hulp Officieren van Justitie aandacht worden besteed aan de maatstaf die is gegeven in de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak.
Zo nee, welk criterium dient de vreemdelingenpolitie in acht te nemen en zal de rechter aan toetsen? Op basis van welke jurisprudentie?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, hoe verhoudt het toepassen van vreemdelingenbewaring bij een persoon die zich niet wil identificeren zich tot het verbod van detournement de pouvoir?
Zie antwoord vraag 2.
Is de maatregel van vreemdelingenbewaring louter als reactie op een handelen in strijd met de wet op de identificatieplicht proportioneel?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het in vreemdelingenbewaring stellen van iemand die zich niet wil identificeren zich tot de in het Wetboek van Strafvordering gegeven bevoegdheid tot ophouding ter identificatie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden?
Ja.
Studenten in vreemdelingendetentie |
|
Jasper van Dijk , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Vijf bezetters Maagdenhuis na ontruiming in vreemdelingendetentie»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht.
Is het waar dat aanvankelijk vijf, maar nog altijd twee studenten van het Maagdenhuis in vreemdelingendetentie worden gehouden?
Inmiddels zijn alle personen in vrijheid gesteld nadat hun identiteit is vastgesteld. In sommige gevallen kon dit in één dag worden vastgesteld, in twee gevallen duurde het onderzoek drie dagen.
Is het waar dat vreemdelingendetentie uitsluitend bedoeld is voor uitzetting?
Ja.
Deelt u de mening dat vreemdelingendetentie niet mag worden toegepast op studenten met de Nederlandse nationaliteit?
Ja.
Is het waar dat de studenten in kwestie maar liefst negen maanden kunnen worden vastgehouden? Zo ja, op welke grond?
Nadat hun identiteit was vastgesteld, bleken de studenten in kwestie de Nederlandse nationaliteit te hebben. Het vreemdelingenrecht is op hen dus niet van toepassing
Deelt u de mening dat dit misbruik van het vreemdelingenrecht onaanvaardbaar is en dat deze studenten zo spoedig mogelijk moeten worden vrijgelaten? Zo nee, waarom niet?
De studenten zijn direct nadat hun identiteit was vastgesteld, vrijgelaten. De rechter heeft daarna bij uitspraken van 30 april 2015 (o.a. kenmerk AWB 15/7645) in de meeste gevallen een schadevergoeding toegekend voor de onrechtmatige vreemdelingenbewaring, variërend van € 105,– tot € 315,– omdat in deze gevallen een onjuiste afweging is gemaakt bij de inbewaringstelling. De rechter heeft echter niet geoordeeld dat sprake is van misbruik van bevoegdheden.
Deze uitspraak is teruggekoppeld aan de politie zodat in toekomstige gevallen met inachtneming van deze uitspraak wordt gehandeld. Ook zal in de opleiding en nascholing van de hulp Officieren van Justitie aandacht worden besteed aan de maatstaf die is gegeven in de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak.
Ik wil u tot slot ook attent maken op de beantwoording van de vragen over dit onderwerp gesteld door het lid Recourt (PvdA), ingezonden op 21 april 2015 met kenmerk 2015Z07289.
De kosten van asielzoekers |
|
Sietse Fritsma (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat waren in 2014 de totale kosten van asielzoekers? Kunt u hierbij, naast de reeds bekende kosten voor het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), in ieder geval ook het voor (afgewezen) asielzoekers bestemde deel van de Dienst Terugkeer en Vertrek, van rechtsbijstand en van subsidies meenemen, evenals de kosten die gemoeid zijn met gegeven onderwijs aan asielzoekerskinderen zonder verblijfsrecht?
Hieronder treft u een overzicht van de kosten die de rijksoverheid in 2014 gemaakt heeft ten behoeve van asiel en asielzoekers.
Kosten vanuit VenJ-begroting
De kosten die de IND in 2014 heeft gemaakt voor asiel bedragen circa 197,7 mln. euro.
De kosten die het COA in 2014 naar inschatting heeft gemaakt voor asiel bedragen circa 485 mln. euro. Alle kosten die COA maakt, zijn gerelateerd aan asiel.
De DT&V heeft in 2014 naar inschatting circa 72 mln. euro aan kosten gemaakt. Hierbij gaat het om de kosten van terugkeer en vertrek van alle categorieën vreemdelingen zonder verblijfsrecht. Er vindt geen registratie plaats naar categorieën vreemdelingen.
De Raad voor de Rechtsbijstand meldt dat in 2014 de kosten van toevoegingen in asielzaken 26 mln. euro bedragen.
Verder hebben in 2014 de volgende aan vreemdelingenbeleid gelieerde instellingen een subsidie ontvangen: Vluchtelingenwerk Nederland 6,3 mln. euro, NIDOS circa 23,8 mln. euro en overige organisaties 2014 circa 0,7 mln. euro.
In dit bedrag zitten ook de niet asiel gerelateerde subsidies.
Kosten vanuit OCW-begroting
Alle kinderen in Nederland tussen de 5 en 18 jaar hebben recht op onderwijs en zijn leerplichtig.
Specifieke gegevens over kinderen zonder verblijfsrecht zijn niet beschikbaar en kunnen dan ook niet worden verstrekt. Er zijn wel gegevens beschikbaar over het onderwijs aan asielzoekers. Onderstaand worden deze cijfers gegeven.
In het primair onderwijs worden scholen per schooljaar bekostigd. De onderstaande cijfers hebben betrekking op het schooljaar 2014–2015.
In april 2015 ontvangen ongeveer 2.5001 asielzoekerskinderen in Nederland primair onderwijs. De reguliere bekostiging die scholen voor deze kinderen ontvangen bedraagt per kind circa € 4.250,00. Daarnaast ontvangen scholen voor de meeste asielzoekerskinderen gemiddeld een extra bedrag uit de gewichtenregeling van € 3.300,00 per leerling. De reguliere en de extra bekostiging in het primair onderwijs voor deze kinderen bedraagt circa 18,8 mln. euro.
Daarnaast zijn er in het primair onderwijs drie regelingen voor aanvullende bekostiging van asielzoekerskinderen. In het schooljaar 2014–2015 is er een toename van ongeveer 1.000 asielzoekerskinderen. Dit schooljaar hebben scholen via deze drie aanvullende regelingen voor asielzoekerskinderen circa 4,5 mln. euro ontvangen. Dit brengt de totale kosten van asielzoekerskinderen in het schooljaar 2014–2015 in het primair onderwijs op circa 23,3 mln. euro.
In het voortgezet onderwijs worden scholen per kalenderjaar bekostigd. In 2014 waren er gemiddeld 2.063 asielzoekers in Nederland in de leeftijdscategorie 12 tot 18 jaar. Uitgaand van deze cijfers, ontvingen scholen in 2014 circa 15,5 mln. aan reguliere bekostiging voor deze leerlingen.
Er zijn voor het voortgezet onderwijs – naast de reguliere basisbekostiging – twee regelingen voor aanvullende bekostiging van nieuwkomers van toepassing. Dit zijn de regeling Eerste opvang vreemdelingen en de nieuwkomersregeling. In 2014 hebben scholen via deze regelingen circa 17,5 mln. euro ontvangen. Naast de twee regelingen voor aanvullende bekostiging, is er een opstartregeling voor scholen die voor het eerst les gaan geven aan deze groep kinderen. Hiervoor ontvangt een school eenmalig 16 duizend euro. Vier scholen hebben in 2014 gebruik gemaakt van deze opstartregeling.
Dit brengt de totale kosten van asielzoekers in het voorgezet onderwijs in 2014 op circa 33 mln. euro.
Het lot van Pakistaanse vluchtelingen in Thailand |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het «urgent report» van Jubilee Campaign aangaande het lot van Pakistaanse asielzoekers, waaronder kinderen, in Bangkok?
Ja.
Is het waar dat de Thaise autoriteiten, onder het mom van het aanpakken van mensenhandel- en smokkel, Pakistaanse asielzoekers onderwerpen aan willekeurige en arbitraire arrestaties en mensenrechtenschendingen?
Thailand is geen partij bij het VN-Vluchtelingenverdrag uit 1951, en beschouwt het lot van vluchtelingen en asielzoekers binnen de landsgrenzen als een immigratiezaak. Acties vinden volgens de Thaise autoriteiten plaats in het kader van de aanpak van mensensmokkel. In de praktijk blijkt het te gaan om handhaving van de Thaise immigratiewetgeving. Voor zover bekend is er geen aanleiding te concluderen dat Pakistaanse vluchtelingen en asielzoekers om reden van hun afkomst worden blootgesteld aan willekeurige en arbitraire detentie. Thailand onderwerpt alle vluchtelingen en asielzoekers aan dezelfde behandeling. Detentie van urbane vluchtelingen en asielzoekers in Thailand (in totaal ongeveer 9.000 personen, onder wie circa 5.000 Pakistanen), komt veelvuldig voor, ongeacht de status in een vluchtelingen- of asielprocedure. Pakistaanse vluchtelingen en asielzoekers in Thailand hebben veelal zeer weinig middelen van bestaan, waardoor zij vaker met elkaar wonen in goedkope huisvesting. Pakistaanse vluchtelingen en asielzoekers vallen voorts door hun uiterlijk sneller op onder de Thaise bevolking dan mensen uit Zuidoost Azië. Deze vergrote zichtbaarheid zorgt ervoor dat Pakistaanse vluchtelingen en asielzoekers, gemakkelijker kunnen worden geïdentificeerd en gedetineerd. Van de circa 300 vluchtelingen en asielzoekers die op dit moment in detentie worden gehouden, komt bijna de helft uit Pakistan.
Deelt u de conclusie dat Thailand hiermee handelt in strijd met internationale verplichtingen waaronder in het bijzonder het Kinderrechtenverdrag, met name artikel 9 (voorkomen scheiding ouders en kinderen) en artikel 22 (bijzondere bescherming vluchtelingenkinderen)?
Thailand heeft het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: het Kinderrechtenverdrag) ondertekend en geratificeerd. De manier waarop Thailand met vluchtelingen en hun kinderen omgaat, is volgens UNHCR in strijd met artikel 3 van dit verdrag, waarin is vastgelegd dat de belangen van het kind een eerste overweging dienen te vormen. De Thaise autoriteiten zeggen geen minderjarigen verplicht in detentie te plaatsen. Zij laten de beslissing of kinderen met hun ouders meegaan in detentie aan de ouders. In de praktijk kan dit ertoe leiden dat ouders en kinderen gescheiden raken. Dat zou betekenen dat Thailand in strijd handelt met artikel 9 van het Kinderrechtenverdrag. Er bevinden zich circa 60–70 minderjarigen in detentie. Pasgeborenen worden altijd met hun ouders gedetineerd.
Artikel 22 van het Kinderrechtenverdrag ziet toe op de verplichting om ervoor te zorgen dat minderjarige asielzoekers en minderjarigen die erkend zijn als vluchteling passende bescherming en humanitaire bijstand krijgen, ongeacht of zij door hun ouders worden begeleid. Thailand heeft echter een voorbehoud gemaakt ten aanzien van dit artikel en toetst enkel aan de nationale wetgeving.
Bent u bereid in uw contacten met de Thaise autoriteiten:
Mensenrechtenschendingen komen in Thailand sinds de militaire machtsovername in mei 2014 veelvuldiger voor. NL brengt, o.a. in EU-verband, de verslechterende mensenrechtensituatie met regelmaat op in contacten met Thaise autoriteiten.
Daarbij worden schendingen van de rechten van vluchtelingen en asielzoekers eveneens aan de orde gesteld en wordt het belang benadrukt van spoedige ratificatie van het VN Vluchtelingenverdrag. Ook wordt in EU verband gezocht naar andere manieren om misstanden met betrekking tot vluchtelingen en asielzoekers in Thailand aan te pakken. Bijvoorbeeld door het steunen van NGO’s uit de regio die zich met de problematiek bezig houden.
Naar aanleiding van een hervestigingsmissie van de IND naar Thailand in begin 2015 heeft Nederland 38 Pakistaanse vluchtelingen geaccepteerd voor hervestiging.
Bent u tevens bereid in gesprek te treden met de Hoge Commissaris voor Vluchtelingen van de VN (UNHCR) teneinde de wachttijd voor het eerste gehoor, nu tenminste 3,5 jaar, te verkleinen?
Er is recent contact opgenomen met UNHCR-vertegenwoordigers over de wachttijden voor het eerste interview. UNHCR gaf aan dat het aantal asielzoekers in Thailand verdriedubbeld is in de afgelopen jaren. UNHCR heeft weliswaar al meer staf ingezet maar desondanks is nog sprake van lange wachttijden in de procedure om de vluchtelingenstatus te bepalen. UNHCR is zich daarvan bewust en doet alles wat binnen haar mogelijkheden ligt om de wachttijden te beperken. Tot die tijd geeft de organisatie in ieder geval prioriteit aan de meest kwetsbaren, ongeacht nationaliteit of achtergrond.
Het bericht ‘De jeugdwet, het CBS en… privacy’ |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «De jeugdwet, het CBS en ... privacy?1
Het bericht suggereert ten onrechte dat er persoonsgegevens «op straat» komen te liggen. De systematiek van de beleidsinformatie is zodanig ingericht dat geen tot personen herleidbare gegevens worden gepubliceerd. Ook wordt gesuggereerd dat bepaalde informatie pas onlangs bekend is geworden. De datasets die het CBS uitvraagt bij aanbieders van jeugdhulp staan sinds 14 maart 2014 op de website www.voordejeugd.nl.
Voor het uitvragen van deze data voor beleidsinformatie is een grondslag opgenomen in de Jeugdwet. De uitvraag van beleidsinformatie in het kader van de Jeugdwet betreft minder gegevens dan het landelijk rapportage format dat voor de bureaus jeugdzorg gehanteerd werd op grond van de Wet op de jeugdzorg (Wjz). Tot 1 januari 2015 dienden aanbieders vier keer per jaar gegevens te leveren; na 1 januari 2015 twee keer (behoudens over jeugdreclassering vanwege de strafrechtmonitor). Bovendien zijn bijvoorbeeld de categorieën van jeugdhulp identiek aan de categorieën die aanbieders dienen te gebruiken voor de verantwoording van de door hen bestede middelen in het Jaardocument jeugdhulp en aan de categorieën die worden aanbevolen in de standaarddeclaratie jeugdhulp. Wanneer deze vereenvoudiging wordt vergeleken met de uitvragen in het kader van de vroegere regelgeving, is hier sprake van een beperking van administratieve lasten.
De bevoegdheden, zoals het verwerken van persoonsgegevens en verantwoordelijkheden, zoals het waarborgen van de privacy van het CBS zijn ondergebracht in de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek. Juist om deze reden is besloten de beleidsinformatie bij het CBS onder te brengen.
Voor het project «Data en systematiek beleidsinformatie jeugd» is een Privacy Impact Assessment (PIA) uitgevoerd, die wij uw Kamer op 14 april 2015 hebben doen toekomen.
Bent u ervan op de hoogte dat het CBS in plaats van totalen per maand individuele gegevens wil ontvangen? Vindt u dit wenselijk? Zo ja, kunt u uw opvatting toelichten? Zo nee, gaat u het CBS hierop aanspreken?
De systematiek van de beleidsinformatie jeugd is inderdaad zodanig ingericht dat het CBS persoonsgegevens ontvangt. De bevoegdheid daarvoor is specifiek wettelijk geregeld in de Jeugdwet, het Besluit Jeugdwet en de Regeling Jeugdwet.2 De gegevens die de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen aanleveren, verwerkt het CBS tot statistieken en rapportages, waarin personen niet afzonderlijk herkenbaar zijn. Het CBS publiceert de statistieken en rapportages op StatLine, de elektronische databank van het CBS. Dit maakt het mogelijk voor gemeenten, maar bijvoorbeeld ook voor VWS en VenJ, om de voor hen relevante beleidsinformatie in tabellen en grafieken samen te stellen. De beleidsinformatie komt ook beschikbaar via de Landelijke Jeugdmonitor en via de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein. De gegevens worden zo veel mogelijk op gemeentelijk niveau gepubliceerd. De tabellen gaan niet alleen over aantallen trajecten en jeugdigen naar hulpvorm, maar ook over allerhande kenmerken van de jeugdigen en de trajecten, zoals de duur, de verwijzer en de reden van de beëindiging. Daarnaast komt er een tabel met gegevens op wijkniveau. Op deze manier kunnen gemeenten wijken met elkaar vergelijken.
Deelt u de mening dat, als het CBS het Burgerservicenummer (BSN), de postcode en de geboortedatum van iemand verzamelt, het CBS en de gemeente met deze gegevens eenvoudig de informatie tot één persoon kunnen herleiden?
Wanneer een BSN, postcode en geboortedatum beschikbaar zijn, is de informatie inderdaad tot één persoon herleidbaar. Het CBS ontvangt deze persoonsgegevens, maar anonimiseert en versleutelt het BSN direct na ontvangst en verwijdert identificeerbare persoonsgegevens, zodat al tijdens de verwerking van de gegevens door het CBS de privacy van de betrokkene gewaarborgd blijft. Vervolgens zijn de door het CBS gepubliceerde gegevens niet herleidbaar tot individuele personen.
Voor nadere informatie verwijzen wij u graag naar de handreiking beleidsinformatie jeugd die wij uw Kamer op 14 april 2015 hebben doen toekomen, tezamen met de PIA beleidsinformatie.
Wat is uw reactie op de constatering dat de gemeente de in de jeugdzorg verzamelde gegevens kan herleiden tot een individu? Vindt u dit wenselijk?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven, daar wordt aangegeven dat de gegevens worden geanonimiseerd en versleuteld door het CBS, welke te verzamelen gegevens, zoals genoemd in de opsomming (of nog aanvullend op die opsomming), worden geanonimiseerd dan wel versleuteld? Is met deze versleuteling en anonimisering van gegevens de privacy van het individu in kwestie gegarandeerd?
Direct na binnenkomst anonimiseert en versleutelt het CBS het BSN en verwijdert het CBS alle identificerende persoonsgegevens (naam, adres, woonplaats, en geboortedag). Daarnaast treft het CBS maatregelen zodat de gepubliceerde gegevens niet tot een persoon herleidbaar zijn. Zo is de privacy van het individu in kwestie gegarandeerd. Juist om deze reden is besloten de beleidsinformatie bij het CBS onder te brengen. Zie hierover ook informatie op de CBS website3, en de op 14 april 2015 aan uw Kamer toegestuurde PIA beleidsinformatie.
Waarom is het nodig al deze gegevens te verzamelen? Wat wordt er met deze gegevens precies gedaan?
De verantwoordelijkheid voor jeugdhulp ligt in de nieuwe Jeugdwet bij de gemeenten. Daarnaast blijft het Rijk stelselverantwoordelijk. Om met het oog op deze verantwoordelijkheden van zowel de gemeenten als van het Rijk de werking van het stelsel te kunnen monitoren is er beleidsinformatie nodig. Hiertoe wordt een beperkte set gegevens structureel uitgevraagd en verstrekt aan het CBS. Het CBS kan vervolgens op basis van benchmarking met een zestal (al beschikbare) maatschappelijke indicatoren (wonen, school, werken, middelengebruik, politiecontacten en kindermishandeling) en de aan het CBS te verstrekken dataset over jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, gelijksoortige gemeenten vergelijken en bij waargenomen interessante verschillen periodiek kwalitatief nader onderzoek doen. Voor een nadere toelichting verwijzen wij naar de factsheet beleidsinformatie op www.voordejeugd.nl en de op 14 april 2015 aan uw Kamer toegezonden handreiking beleidsinformatie jeugd en de PIA beleidsinformatie. Over het nut en de noodzaak van het verwerven van beleidsinformatie is ook een animatiefilm gemaakt.4
Is het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) op de hoogte van deze werkwijze? Heeft het CBP deze werkwijze goedgekeurd?
Het Cbp is op de hoogte van de systematiek van de beleidsinformatie jeugd. Het Cbp heeft geadviseerd over het Besluit Jeugdwet, waarin nadere regels zijn gesteld over de beleidsinformatie. In de nota van toelichting bij het Besluit Jeugdwet is ingegaan op dat advies.5 Voor een nadere juridische toets van de van de gevolgen voor de bescherming van de persoonsgegevens zij verwezen naar de op 14 april 2015 aan uw Kamer verzonden PIA beleidsinformatie jeugd.
Bent u bereid het CBP over deze kwestie om advies te vragen, en tot die tijd de aanlevering van gegevens op anonieme basis te laten geschieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat u dit doen, en kunt u de Kamer hierover informeren?
Nee, zie het antwoord op vraag 7.
Schenden de professionals door het moeten aanleveren van deze gegevens hun beroepsgeheim? Wat is uw reactie hierop? Mag dit van een professional worden gevraagd?
Het beroepsgeheim dat professionals hebben op grond van artikel 7:457, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek en artikel 7.3.11, eerste lid van de Jeugdwet geldt niet als sprake is van uitdrukkelijke toestemming of een wettelijke verplichting. Zowel artikel 7.3.4 juncto artikel 7.4.3 van de Jeugdwet als artikel 33, vierde lid, van de Wet op het CBS bevatten een expliciete wettelijke verplichting om deze gegevens aan het CBS te verstrekken. Voor professionals betekent dit dat zij hun beroepsgeheim dus niet schenden bij het aanleveren van deze gegevens aan het CBS.6
Bent u ervan op de hoogte dat het CBS met een boete dreigt als jeugdzorginstellingen gegevens niet op de gevraagde wijze willen aanleveren? Wat is uw reactie hierop?
De verplichte aanlevering van de beperkte dataset voor beleidsinformatie is expliciet in de Jeugdwet geregeld, zodat op basis van betrouwbare cijfers het jeugdhulpgebruik inzichtelijk wordt voor met name gemeenten en het Rijk. Deze cijfers kunnen gebruikt worden voor het ontwikkelen, evalueren of bijstellen van beleid, maar kunnen ook een rol spelen bij de inkoop van jeugdhulp. Het is daarom van groot belang dat de informatie betrouwbaar en volledig is. Op grond van de Wet op het CBS is het CBS inderdaad bevoegd een boete op te leggen ter handhaving van de wettelijke verplichting.
Wordt door deze informatieverzameling de administratieve last van de professional verhoogd? Hoe valt dit te rijmen met uw streven deze administratieve lasten zoveel mogelijk te verlagen?
De administratieve lasten blijven beperkt, omdat het gaat om gegevens die de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen toch al registreren. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Is het mogelijk, en zo ja, vindt u het wenselijk, dat na tien of twintig jaar nog terug is te vinden dat er binnen een bepaald gezin of in relatie tot een bepaalde persoon (bijvoorbeeld) een maatregel is opgelegd?
De door het CBS gepubliceerde gegevens zijn niet herleidbaar tot individuele personen.
De signalen dat de verplichting van DigiD met SMS notificatie tot problemen leidt |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Welke gevolgen heeft de verplichting die verschillende instanties hebben ingevoerd van een DigiD met SMS notificatie volgens u voor de toegankelijkheid van onze samenleving?
Overheidsinstellingen en instanties met een publieke taak die diensten of producten digitaal aanbieden, proberen dat zo veilig en klantvriendelijk mogelijk te doen. Uitgangspunt is om de drempel voor het gebruik – en daarmee de uitvoeringskosten – zo laag mogelijk te houden en tegelijk het risico op misbruik en/of oneigenlijk gebruik zo veel mogelijk te vermijden.
Toepassing van DigiD met SMS notificatie is het resultaat van een zorgvuldige afweging waarin onder andere veiligheid, gebruiksvriendelijkheid en toegankelijkheid een rol spelen.
DigiD met sms notificatie moet er niet toe leiden dat burgers geen toegang meer hebben tot bepaalde diensten en producten. Voor die burgers die geen gebruik kunnen of willen maken van DigiD, al dan niet met SMS notificatie, staan te allen tijde andere communicatiekanalen ter beschikking.
Eisen alle zorgverzekeraars sinds kort een DigiD met SMS notificatie? Welke zorgverzekeraars wel en welke zorgverzekeraars niet?
Zorgverzekeraars hebben gezamenlijk afgesproken dat zij per 1 april 2015 vergelijkbare authenticatie-eisen hanteren voor de beveiliging van hun internetapplicaties. Deze afspraak hebben zorgverzekeraars gemaakt om de persoonsgegevens, waaronder medische gegevens, van hun verzekerden nog beter te beveiligen. Iedere zorgverzekeraar bepaalt zelf welk specifiek toegangsinstrument hiervoor wordt gebruikt. Ik beschik niet over een overzicht van de authenticatie-eisen die zorgverzekeraars hanteren. Zorgverzekeraars Nederland heeft mij laten weten dat door zorgverzekeraars overwegend is gekozen voor DigiD met sms notificatie.
Bent u ervan op de hoogte dat 1,3 miljoen Nederlanders tussen de 16 en de 65 jaar laaggeletterd is?1 Op welke manier wordt gewaarborgd dat zij op laagdrempelige wijze hun declaratie kunnen indienen bij zorgverzekeraars?
Ja. Verzekerden kunnen zelf bepalen op welke wijze zij hun declaraties indienen. Bijvoorbeeld via een online declaratieformulier, hun mobiele telefoon, een declaratie app of per post. De declaratiemogelijkheden verschillen per zorgverzekeraar.
Welke gevolgen heeft de verplichting van DigiD met SMS notificatie voor onder andere laaggeletterden, analfabeten, gedetineerden en mensen zonder computer? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat bewindvoerders in de problemen zijn gekomen door dit nieuwe beleid en hun werkzaamheden niet kunnen uitvoeren? Wat is uw reactie daarop?
Ik wijs u erop dat DigiD persoonsgebonden is. Daarnaast is het scala aan diensten dat met DigiD kan worden benaderd breder dan de handelingen die een bewindvoerder kan of mag uitvoeren. Een onderbewindgestelde kan voor tal van handelingen handelingsbekwaam zijn of blijven. Het is om die reden niet wenselijk dat een bewindvoerder gebruik maakt van de DigiD van zijn cliënt.
Zoals aangegeven bij mijn antwoord op vraag 3 hanteren zorgverzekeraars verschillende declaratiemogelijkheden waarvan bewindvoerders zonder problemen gebruik kunnen maken.
Bent u ervan op de hoogte dat bewindvoerders na het invoeren van de DigiD bij hun cliënten de SMS notificatie moeten opvragen en die niet altijd op tijd krijgen, waardoor vertraging, aanmaningen en boetes door te late betaling dreigen? Wat is uw reactie daarop?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven of de problemen waar bewindvoerders tegenaan lopen ook buiten de zorgsector voorkomen, zoals bij de Belastingdienst, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB)?
Ja, bewindvoerders hebben ook buiten de zorgsector niet de mogelijkheid om langs digitale weg, met DigiD, het beheer voor de rechthebbenden uit te voeren.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderzoekt in dit kader – in samenwerking met diverse ministeries en uitvoeringsorganisaties – welke vormen van elektronische ondersteuning in situaties van machtiging en (wettelijke) vertegenwoordiging wenselijk en mogelijk zijn, mede met het oog op de doelstelling van Digitaal 2017. De mogelijkheid voor bewindvoerders om voor hun klanten digitale diensten en producten af te nemen is onderdeel van dat onderzoek.
Zijn er alternatieve manieren om een declaratie in te dienen, waarbij dus geen SMS notificatie verplicht is? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet en kan daar alsnog met spoed voor gezorgd worden?
Zoals ik heb aangegeven bij mijn antwoord op vraag 3 hebben verzekerden de keuze uit verschillende declaratiemogelijkheden. Inloggen met DigiD met sms notificatie is dus geen verplichting voor het kunnen indienen van een declaratie.
Het bericht dat vrijwilligers ingezet worden in gezinnen die een maatregel opgelegd hebben gekregen van de kinderrechter |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat vrijwilligers ingezet worden in gezinnen die een maatregel opgelegd hebben gekregen van de kinderrechter?1
De Jeugdwet verplicht de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling tot het verlenen van verantwoorde hulp. Onderdeel van verantwoorde hulp is de toepassing van de norm van de verantwoorde werktoedeling. Deze norm houdt in dat er een geregistreerde professional moet worden ingezet, tenzij aannemelijk gemaakt kan worden dat de kwaliteit niet geschaad wordt door de inzet van niet-geregistreerde professionals. In het kwaliteitskader jeugd wordt de norm geoperationaliseerd. In het kwaliteitskader staan die situaties beschreven waar de inzet van een geregistreerde professional noodzakelijk is en ook die situatie waarin ook een niet geregistreerde professional kan worden ingezet.
Het is aan gemeenten en instellingen om binnen de wettelijke kaders optimale hulpverlening met lokaal maatwerk aan hun gezinnen te leveren. Ik vind het positief dat gemeenten binnen de Jeugdwet de ruimte opzoeken om de jeugdbescherming te vernieuwen en te bepalen op welke wijze het sociale netwerk daarbij betrokken kan worden. Een jeugdbeschermer doet niet al het werk alleen, maar kan op anderen een beroep doen waaronder ook vrijwilligers. In dat geval werkt een vrijwilliger altijd aanvullend op de jeugdbeschermer. Deze laatste is en blijft verantwoordelijk en behoudt de regie.
Bent u zich ervan bewust dat er enkel een maatregel door de rechter kan worden uitgesproken als de ontwikkeling van een kind ernstig bedreigd wordt, en vrijwillige hulpverlening niet (meer) voldoende is? Vindt u het dan verantwoord in deze gezinnen vrijwilligers in te zetten? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
In de Jeugdwet is geregeld dat de uitvoering van een door de Rechter opgelegde maatregel door een gecertificeerde instelling wordt gedaan. Het is vervolgens aan de jeugdbeschermer in opdracht van het lokale bestuur om te bepalen wat verantwoorde hulp is, binnen de gestelde kaders. De Jeugdwet stelt enerzijds voldoende randvoorwaarden om de kwaliteit van de jeugdbescherming te garanderen en geeft anderzijds voldoende ruimte om de uitvoering onder regie van de jeugdbeschermer lokaal en naar eigen inzichten vorm te geven. De inzet van vrijwilligers in gezinnen waar een kind een jeugdbeschermingsmaatregel heeft gekregen, past binnen deze ruimte.
Klopt de conclusie dat deze zorg door vrijwilligers niet bovenop de zorg is door professionals («extra»), maar in plaats van de zorg door professionals («vervangend»), aangezien gezinsvoogden zelf niet dagelijks of wekelijks in het gezin kunnen zijn en hulp kunnen verlenen?
Jeugdbeschermers zijn verantwoordelijk voor het uitvoeren van de jeugdbeschermingsmaatregel en behouden de regie op de veiligheid van het kind. Zij verlenen geen hulp, voor die taak zetten zij anderen in. Dat kan het netwerk van een gezin zijn (buurvrouw, sporttrainer, familielid) al dan niet in combinatie met lichte of zwaardere hulpverlening. Leidend is dat het hierbij gaat om maatwerk, dat is afgestemd op het kind en de gezinsproblematiek en kan gezien worden als een extra ondersteuning. Of een vrijwilliger daarbij een waardevolle aanvulling is, is niet aan mij om te bepalen. Hetzelfde geldt voor de vaardigheden die een vrijwilliger daarvoor nodig heeft. Het zal van meerdere factoren afhangen, bijvoorbeeld de taak van een vrijwilliger, zijn achtergrond, het kind en het type gezin, de in het gezin aanwezige hulpverleners.
Bent u van mening dat een vrijwilliger in vier dagen tijd alle relevante kennis en vaardigheden op kan doen die hem optimaal toerust op de complexe gezinssituaties waarin zij komen te werken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u zich voorstellen dat het voor professionals met een vierjarige HBO-opleiding en jarenlange ervaring soms lastig is om bijvoorbeeld kindermishandeling te herkennen? Hoe denkt u dat vrijwilligers dit moeten doen? Bent u dus bereid dit experiment per direct te beëindigen?
Centraal staat het kind, de veiligheid ervan en dat wat het kind en het gezin nodig heeft, ook om deze veiligheid blijvend te garanderen. Hoe dit wordt bereikt en wie welke taak daarbij op zich neemt, is een afweging die lokaal moet worden gemaakt binnen de gestelde kaders. Dit geldt ook voor de onderhavige pilot.
Ik ben niet voornemens in deze decentrale verantwoordelijkheid te treden. De eerdergenoemde wettelijke waarborgen volstaan.
Deelt u de mening dat er bij dit soort complexe situaties en complexe problematiek eigenlijk een taak is weggelegd voor (goed opgeleide) professionals?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre is deze vorm van «hulpverlening» ook bewezen effectief te noemen? Deelt u de mening dat bij dit soort complexe hulpvragen, waar een rechtelijke uitspraak is geweest, ingezet moet worden op bewezen effectieve methodes; geboden door professionals? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat dit ook gebeurt?
Het is aan de gemeente om te bepalen in welke mate de pilot het gewenste resultaat behaalt en daarmee als effectief kan worden bestempeld.
Is deze ontwikkeling van de inzet van vrijwilligers uiteindelijk beter voor het gezin, of is het vooral een manier om goedkoper zorg te kunnen verlenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de Jeugdbescherming eindverantwoordelijk blijft voor de veiligheid van het kind of de kinderen? Is de veiligheid van het kind/de kinderen met de inzet van vrijwilligers in plaats van professionals in deze situaties wel voldoende gewaarborgd? Zo ja, waarop baseert u uw overtuiging? Zo nee, wat gaat u eraan doen om de veiligheid van het kind/de kinderen in deze situaties wel te garanderen?
Het is wettelijk geborgd dat de jeugdbeschermer, werkzaam bij een gecertificeerde instelling, eindverantwoordelijk is voor de veiligheid van haar cliënten. De Inspectie Jeugdzorg en het Keurmerk Instituut waarborgen ieder op een eigen taakgebied, dat dit daadwerkelijk in de uitvoering het geval is.
Verwacht u ook dat er minder zware hulpverlening nodig zal zijn en minder of kortere jeugdbeschermingsmaatregelen, zoals ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het feit dat het gaat om dezelfde ernstige situatie (gezinnen hebben een maatregel opgelegd gekregen) met begeleiding door vrijwilligers, in plaats van door (hoog opgeleide) professionals? Kan een uitgebreide toelichting worden gegeven?
Het is niet aan mij om de verwachting van de pilot al dan niet te onderschrijven, omdat dit een decentrale verantwoordelijkheid is. Wanneer lokale initiatieven binnen gestelde wettelijke kaders plaatsvinden en de doelen van de Jeugdwet ondersteunen, dan onderschrijf ik deze uiteraard.
Het bericht ‘Utrecht vreest komst Belgische martelsjeik |
|
Gert-Jan Segers (CU), Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Utrecht vreest komst Belgische martelsjeik»?1
Ja.
Deelt u de bezorgdheid in Utrecht?
Het kabinet is zich er van bewust dat dit onderwerp tot veel vragen leidt en dat dergelijke evenementen tot onrust kunnen leiden (zoals bijvoorbeeld het geval is geweest rondom een evenement in Rijswijk in maart). In de lokale driehoek maken de burgemeester, politie en het Openbaar Ministerie de afweging of er sprake is van mogelijke maatschappelijke onrust en/of (potentiële) openbare orde verstoringen, en vervolgens of er op basis daarvan aanvullende maatregelen genomen moeten worden. De lokale driehoek in Utrecht heeft op basis van politieonderzoek en na overleg met de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) de conclusie getrokken dat er geen strafrechtelijke of bestuurlijke grond was om op te treden. Niet tegen de stichting alFitrah en ook niet tegen de aangekondigde sprekers.
Is de openbare orde in deze casus in het geding?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de personen uit het artikel visumplichtig? Zo ja, hebben zij een visum gekregen?
Alleen de in het bericht genoemde Mohammed Bounis is visumplichtig; aan hem is een visum verstrekt.
Hoe staat het met het voornemen om een zwarte lijst aan te leggen van haatpredikers? Staan de personen uit het artikel op een dergelijke zwarte lijst?
Er is geen zwarte lijst. De betrokken ketenpartners vullen zoals aangegeven in de brief van het kabinet van 3 maart jl. (vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 303) de behandel(risico) profielen aan met extra criteria en er is een alerteringslijst opgesteld door de NCTV van sprekers en/of referenten die extra aandacht vragen in de beoordeling bij een visumaanvraag. Deze lijst wordt regelmatig aangevuld en geactualiseerd. Over de samenstelling van deze lijst kan ik geen uitspraken doen. Verder voorziet het Schengen Acquis in een instrument waarmee kan worden voorkomen dat een ongewenste vreemdeling naar Nederland danwel een ander Schengenlidstaat afreist (te weten een registratie in het Schengen Informatie Systeem (SIS), op basis waarvan kan worden overgegaan tot toegangsweigering). Ten aanzien van niet-visumplichtige predikers die oproepen tot haat en geweld is in de brief van 3 maart gesteld, dat indien zij rechtmatig in het Schengengebied verblijven, zij beoordeeld kunnen worden op de boodschap die zij tijdens hun verblijf uitdragen. Zij die een onverdraagzame boodschap uitdragen kunnen via de strafrechtelijke weg worden aangepakt.
Overweegt u een zwarte lijst van haatpredikers uit landen van waaruit mensen zonder visum naar Nederland kunnen afreizen?
Zie antwoord vraag 5.
Is er contact geweest met België, Marokko of een ander land naar aanleiding van de komst van deze personen?
In de lokale driehoek is deze kwestie zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 en 3 besproken. Over de details van het politieonderzoek en op welke wijze er contact met partnerorganisaties in het buitenland contact is geweest, kan ik geen uitspraken doen.
Kan een strafrechtelijke veroordeling in een Europees land vanwege een delict verwant aan haat zaaien reden zijn om iemand de toegang tot Nederland te weigeren?
Indien Nederland bekend is met gepleegde strafbare feiten in het buitenland, is het soms mogelijk om de betreffende vreemdeling ongewenst te laten verklaren. Voor de ongewenstverklaring om die reden dient sprake te zijn van de oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of taakstraf, waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte ten minste een dag bedraagt. Hiervoor zal een strafmaatvergelijking nodig zijn door het Openbaar Ministerie op basis van de in het buitenland opgelegde straf. Het strafbare feit hoeft niet gerelateerd te zijn aan het «haatprediken». Als de vreemdeling ongewenst is verklaard, is zijn aanwezigheid in Nederland een misdrijf. Ter zake daarvan kan hij direct worden gearresteerd en vervolgd (art. 197 Sr.).
Welke mogelijkheden heeft u of hebben gemeenten in algemene zin om niet-visumplichtige niet-Nederlandse haatpredikers afkomstig uit Europa en de Verenigde Staten te weren?
Zie antwoord op vraag 5 en 6.
In hoeverre werkt u in algemene zin samen met regeringen van andere Europese landen en de Verenigde Staten om de activiteiten van haatpredikers te monitoren?
Net als bij de bestrijding van terrorisme, wordt ook bij het tegengaan van radicaliseringsprocessen en het voorkomen van maatschappelijke spanningen tussen bevolkingsgroepen waar nodig door diensten in het veiligheidsdomein internationaal samengewerkt. In dit kader wordt nadrukkelijk ook aandacht besteed aan radicale predikers die een jihadistische boodschap verkondigen of anderszins bijdragen aan onverdraagzaamheid.
Welke rol speelt de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) bij het monitoren van haatpredikers uit Europa en de Verenigde Staten? Kunt u de kamer hierover, desnoods vertrouwelijk, informeren?
De AIVD doet onderzoek naar personen en organisaties die door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de democratische rechtsorde, de nationale veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat. Als er predikers zijn die dergelijke activiteiten ontplooien, dan is dit een reden om deze personen in onderzoek te nemen. Over individuele gevallen kan ik geen mededelingen doen.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden?
U ontvangt wanneer alle informatie bekend is zo spoedig mogelijk antwoord op alle gestelde vragen.
Het waarborgen van privacy binnen de Jeugdwet |
|
Magda Berndsen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Jeugdwet biedt kinderen onvoldoende privacy»?1
Ja.
Deelt u de mening dat labels die onnodig aan kinderen blijven «kleven» bijzonder onwenselijk zijn? Deelt u de mening dat privacy een groot goed is en zeker voor jeugdigen beschermd dient te worden? Zo ja, hoe waarborgt u de privacy op dit moment?
Wij delen de mening dat labels niet onnodig aan kinderen moeten blijven kleven. Tegelijkertijd hechten wij ook aan de veiligheid van het kind en achten wij het onvermijdelijk dat informatie over de aard en ernst van de problematiek tussen professionals moet kunnen worden uitgewisseld. Het belang van privacy van het kind moet worden afgewogen tegen andere belangen in termen van noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit. Het is van groot belang dat de privacy van cliënten en het beroepsgeheim van jeugdhulpaanbieders daadwerkelijk is geborgd. Het wettelijke kader daarvoor wordt gevormd door de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en de Jeugdwet. Het is de verantwoordelijkheid van het college van B&W om binnen deze kaders op een zorgvuldige manier om te gaan met de persoonsgegevens. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Het Rijk faciliteert en ondersteunt de gemeenten hierin. De uitgevoerde PIA’s en de privacy informatie folder2 geven hierbij richting en houvast. Daarnaast stellen wij de VNG in staat om de cursus privacywetgeving te ontwikkelen voor beleidsmedewerkers en wijkteammedewerkers, die in mei 2015 van start gaat. Ook komt er komende zomer een privacy self-assessment beschikbaar die gemeenten kunnen gebruiken bij de borging van privacy.
Bent u ook van mening dat het bijzonder onwenselijk is dat ouders gedwongen worden gegevens te verstrekken – die zij liever niet openbaar zouden maken – om de rekening(en) vergoed te krijgen? Zo ja, op welke manier kan dit zo snel mogelijk opgelost worden? Zo nee, waarom niet?
Voor een rechtmatige betaling van een declaratie kan informatie nodig zijn aan wie welke zorg is verleend. Daartoe hebben wij de standaarddeclaratie jeugd ontwikkeld met veldpartijen en de VNG. Deze is in november 2014 gepubliceerd.3 Vervolgens is het aan gemeenten en aanbieders om hiermee aan de slag te gaan. Ons bereiken signalen dat bij gemeenteambtenaren de kennis van de (privacy)regelgeving meer aandacht verdient. De KNMG vraagt daarom in een brief van 7 april 2015 aan de VNG om de naleving van de Jeugdwet op dit gebied te bevorderen.4 In dit kader is een cursus privacywetgeving voor gemeenteambtenaren ontwikkeld die in mei 2015 van start gaat. Verder heeft de VNG toegezegd te komen met nadere richtlijnen voor de verschillende inkoopmodellen, omdat de concrete toepassing van de regelgeving per inkoopmodel verschilt.
Kunt u, naar aanleiding van de informatie in NRC Handelsblad, reageren in hoeverre de motie Bergkamp2, die de regering oproept een privacy-impact-analyse uit te voeren en heldere afspraken te maken over de uitwisseling van gegevens, tot uitvoer is gebracht en of, en hoe, de willekeur hierdoor weggehaald wordt uit het systeem?
Wij hebben motie-Bergkamp uitgevoerd door op de Jeugdwet integraal en op de verschillende deelprojecten afzonderlijk PIA’s uit te laten voeren. De meest privacy gevoelige projecten in het kader van de Jeugdwet zijn bovendien voorzien van «privacy by design», door vanaf de start van deze projecten een privacyexpert te laten meekijken. Deze projecten zijn afgesloten met een Privacy Impact Assessment (PIA). De PIA’s voor de eenmalige gegevensoverdracht (13 december 2013) en die van de Collectieve Opdracht Routeervoorziening (CORV) (3 december 2014) zijn reeds aan uw Kamer gezonden. De PIA in verband met gegevensverwerking bij de uitvoering van de Jeugdwet door gemeenten, heeft u op 14 november 2014 ontvangen. De PIA beleidsinformatie Jeugdwet is op 14 april 2015 naar uw Kamer toegezonden. Tenslotte heeft de Minister van BZK een PIA 3D laten uitvoeren die gemeenten handvatten geeft bij de uitvoering van de nieuwe taken.
De verantwoordelijkheid voor de concrete inrichting van de nieuwe taken ligt thans bij het college van B&W. Het college van B&W legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Kunt u aangeven of, en op welke termijn, er een actieplan ontwikkeld kan worden om de lacune in de wet op te vullen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Wij zijn van oordeel dat er geen lacune is in de wet. De artikelen 7.4.3 juncto 7.4.1, tweede lid, laatste volzin, en 7.4.4 van de Jeugdwet regelen expliciet de bevoegdheid tot verstrekking van persoonsgegevens door jeugdhulpaanbieders aan gemeenten en de bevoegdheid van gemeenten tot verwerking van die gegevens, voor zover dit noodzakelijk is ten behoeve van de «toegang van de jeugdigen en hun ouders tot de jeugdhulp». Onder «de toegang tot jeugdhulp» wordt ook verstaan de verwerking van gegevens ten behoeve van de bekostiging van die jeugdhulp. Dit is in de schriftelijke behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer nader toegelicht.6
Hoewel wij van oordeel zijn dat de gegevensverstrekking op de hierboven aangegeven grondslag rechtmatig is, hebben wij, mede naar aanleiding van de brief van het Cbp en de vragen uit de praktijk, in het wetsvoorstel Veegwet VWS 2015 (34 191) deze grondslag verder uitgewerkt. Dit wetsvoorstel is op 14 april 2015 ingediend bij uw Kamer.
Bent u van plan, tegen de achtergrond van het gegeven dat diverse beroepsverenigingen en het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) zich uiten over de problematiek, dit samen met het veld op te pakken? Zo ja, op welke manier, en op welke termijn? Bent u bereid de VNG hierbij te betrekken? Zo nee, wilt u uw antwoord toelichten?
Ja, zie vragen 2, 3 en 5.
Kunt u toezeggen dat de vragen vóór het Algemeen overleg Decentralisatie Jeugdzorg voorzien op 22 april 2015 worden beantwoord?
Ja.
Het bericht ‘CBP: doorbreking geheimhoudingsplicht Jeugdwet niet goed geregeld’ (CBP: College Bescherming Persoonsgegevens) |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «CBP: doorbreking geheimhoudingsplicht Jeugdwet niet goed geregeld»?1
In de Jeugdwet is een grondslag opgenomen voor de doorbreking van de geheimhoudingsplicht. De artikelen 7.4.3 juncto 7.4.1, tweede lid, laatste volzin, regelen expliciet de bevoegdheid tot verstrekking van gegevens door jeugdhulpaanbieders aan gemeenten en de bevoegdheid van gemeenten tot verwerking van dergelijke gegevens, voor zover dit noodzakelijk is ten behoeve van de «toegang van de jeugdige en hun ouders tot de jeugdhulp».
Welke privacygevoelige persoonsgegevens hebben gemeenten precies nodig voor de financiële afwikkeling en controle op de (ggz) jeugdzorg? Hoe gaan gemeenten precies om met deze privacygevoelige informatie en hun geheimhoudingsplicht bij de gegevensverwerking? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
In de memorie van antwoord en nadere memorie van antwoord inzake de Jeugdwet is aangegeven door wie welke persoonsgegevens voor welk doel mogen worden verwerkt en hoe de rechtsgrondslagen daarvoor zijn geregeld.2 Ook is een met de VNG en veldpartijen afgestemde standaarddeclaratie jeugd gepubliceerd in november 2014.3 De standaarddeclaratie jeugd is gebaseerd op de declaratiestandaard die gebruikt werd voor het declareren van zorgvormen voor jeugdigen op grond van de AWBZ. Het gebruik ervan draagt bij aan het uniformeren van de declaraties en voorkomt onnodige administratieve lasten voor gemeenten en aanbieders. Het is vervolgens aan gemeenten en aanbieders om hiervan gebruik te maken.
Onder welke voorwaarden is het toegestaan als zorgaanbieder(s) in de jeugd-ggz gegevens over cliënten te verstrekken aan de gemeente in verband met de financiële afwikkeling van die zorg, en welke gegevensverstrekking kan in dat kader als noodzakelijk worden beschouwd?
De artikelen 7.4.3 juncto 7.4.1, tweede lid, laatste volzin, van de Jeugdwet regelen expliciet de bevoegdheid tot verstrekking van gegevens door jeugdhulpaanbieders aan gemeenten en de bevoegdheid van gemeenten tot verwerking van dergelijke gegevens, voor zover dit noodzakelijk is ten behoeve van de «toegang van de jeugdigen en hun ouders tot de jeugdhulp». Onder «de toegang tot jeugdhulp» wordt ook verstaan de verwerking van gegevens ten behoeve van de bekostiging van die jeugdhulp. Dit is in de schriftelijke behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer geëxpliciteerd.4
Hoewel wij van oordeel zijn dat de gegevensverstrekking op de boven aangegeven grondslag rechtmatig is, hebben wij, mede naar aanleiding van het advies van het Cbp en de vragen uit de praktijk, in het wetsvoorstel Veegwet VWS 2015 (34 191) deze grondslag verder uitgewerkt. Dit wetsvoorstel ligt thans in uw Kamer.
Welke gegevensverstrekking voor de financiële afwikkeling noodzakelijk is, is afhankelijk van het door gemeenten gekozen inkoopmodel. Zo zijn er minder of soms zelfs geen persoonsgegevens noodzakelijk voor de inkoop op basis van lumpsum en bij vormen van populatiebekostiging. Bij geïndividualiseerde betalingen ligt dit anders. Voor de jeugd-ggz is op verzoek van de ggz-sector bijvoorbeeld afgesproken om gedurende maximaal drie jaar nog het gebruik van de DBC systematiek voort te zetten, inclusief de daarbij afgesproken financiële afwikkeling. Dan worden wel persoonsgegevens verwerkt, maar net als in het kader van de Zorgverzekeringswet wordt naast het BSN dan niet de DBC vermeld, maar de categorie waar de desbetreffende DBC behoort.
Is de privacy van de jeugdige ggz-cliënten op dit moment voldoende geborgd? Zo ja, kunt u aangeven hoe uw visie verschilt met die van het CBP?
De Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens geven de kaders voor het adequaat borgen van de privacy van alle jeugdigen. Het is de verantwoordelijkheid van het college van B&W om binnen deze kaders op een zorgvuldige manier om te gaan met de persoonsgegevens. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Het is de verantwoordelijkheid van het Rijk om de gemeenten hierin te faciliteren en te ondersteunen. De uitgevoerde PIA’s en de privacy informatie folder5 geven hierbij richting en houvast. Daarnaast stellen wij de VNG in staat om de cursus privacywetgeving te ontwikkelen voor beleidsmedewerkers en wijkteammedewerkers. Deze cursus start in mei 2015. Ook komt komende zomer een privacy self-assessment beschikbaar, die gemeenten kunnen gebruiken bij de borging van de privacy.
Het is van belang dat gemeenten gebruik maken van informatie-beveiligingsstandaarden en erkende normen. Een adequate autorisatie van toegang tot gegevens maakt daarvan deel uit. Afhankelijk van de aard van de gegevens kunnen logging van de toegang en monitoring van de toegang eveneens tot de aangewezen maatregelen behoren. Dergelijke maatregelen worden reeds toegepast bij de verwerking van gegevens door gemeenten ter uitvoering van de Wet GBA en ter uitvoering van de uitgifte van identiteitsdocumenten. Het Cbp heeft op 19 februari 2013 de Richtsnoeren beveiliging van persoonsgegevens gepubliceerd, op basis waarvan het Cbp handhaaft.6 Deze richtsnoeren geven een goede leidraad voor passende technische en organisatorische maatregelen voor een veilige en zorgvuldige verwerking van persoonsgegevens.
Erkent u dat er in de Jeugdwet een bepaling ontbreekt over het doorbreken van de geheimhoudingsplicht door jeugdhulpverleners voor de financiële afwikkeling en controle op de jeugdzorg door de gemeente, en dat er daarmee dus een lacune in de Jeugdwet zit? Zo ja, wat gaat u specifiek doen om deze situatie op te lossen, en wanneer? Zo nee, waar zit de verwarring?
Zie ons antwoord op vraag 3.
Vindt u het wenselijk om hierover per afzonderlijke gemeente afspraken te maken, of komt er een landelijk geldende regeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wij vinden het met de VNG wenselijk dat er uniforme criteria worden opgesteld voor de uitwisseling van persoonsgegevens ten behoeve van de declaratie. Afgesproken is dat gemeenten en jeugdhulpaanbieders eerst zelf aan zet zijn om deze specificering verder vorm te geven. Als blijkt dat de uniforme criteria in de praktijk onvoldoende tot stand komen, dan kunnen wij nadere regels stellen.
Wat zijn de gevolgen en de risico’s van deze lacune in de Jeugdwet? Is op enigerlei wijze de zorg voor of de privacy van de jeugdigen in gevaar (geweest)?
De zorg voor en de privacy van individuele cliënten loopt geen gevaar als gevolg van de wetgeving en de hiervoor beschreven acties.
Het bericht dat illegale Marokkanen niet kunnen worden uitgezet |
|
Sietse Fritsma (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat Marokko sinds vorig jaar weigert illegale Marokkanen vanuit Nederland terug te laten keren?1 Zo ja, waarom is dit niet met de Kamer gecommuniceerd en moet dit via een uitspraak van de Raad van State bekend worden?
Ja. De Marokkaanse autoriteiten hadden inderdaad aangegeven niet langer mee te werken aan gedwongen terugkeer. Inmiddels hebben de Marokkaanse autoriteiten toegezegd de samenwerking op het terrein van gedwongen terugkeer te zullen hervatten.
Het is niet gebruikelijk uw Kamer actief te informeren over welke landen wel of niet (volledig) meewerken aan gedwongen terugkeer. Dit was onder eerdere kabinetten ook niet het geval. De mate waarin landen meewerken is immers niet altijd even constant en is vaak onderwerp van bespreking met de betreffende autoriteiten. Daarnaast zal het verstrekken van informatie hierover veelal niet dienstig zijn aan het vinden van een oplossing.
Hoe legt u uit dat deze illegalen straks, wellicht met een forse schadevergoeding op zak, weer vrij in de Nederlandse samenleving rond kunnen lopen? Erkent u dat hieruit blijkt dat de aanpak van de illegaliteit in Nederland zwaar tekort schiet?
Het kabinet betreurt het dat de Marokkaanse autoriteiten hebben gemeend sociale zekerheid op deze wijze te moeten koppelen aan de internationaal gewoonterechtelijke verplichting om eigen onderdanen terug te nemen, waaraan ook Marokko is gehouden. Na intensief overleg hebben de Marokkaanse autoriteiten toegezegd de samenwerking op het terrein van gedwongen terugkeer te zullen hervatten.
Waarom laat u zich door Marokko chanteren nu dat land kennelijk door het niet terugnemen van illegalen wil afdwingen dat geen verdrag over sociale zekerheid wordt opgezegd? Welke stappen gaat u ondernemen teneinde dit land tot de orde te roepen? Is de Marokkaanse ambassadeur daartoe al ontboden? Zo nee, waarom niet?
Er heeft op diverse niveaus intensief overleg plaatsgehad met de Marokkaanse autoriteiten over zowel het sociale zekerheidsdossier, als het terugkeerdossier, waaronder met de Marokkaanse ambassadeur. Dit heeft eraan bijgedragen dat de Marokkaanse autoriteiten hebben toegezegd de samenwerking met Nederland op het terrein van gedwongen terugkeer te zullen hervatten.
Bent u bereid het principe «uitzetten of vastzetten» mogelijk te maken waardoor vreemdelingen die (nog) niet kunnen worden uitgezet ook niet vrij in de samenleving rond kunnen blijven lopen? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 april 20152 maakte het opleggen van vreemdelingenbewaring aan Marokkaanse vreemdelingen in een aantal gevallen niet langer mogelijk.3 Nu de Marokkaanse autoriteiten hebben toegezegd de samenwerking met Nederland op het terrein van gedwongen terugkeer te zullen hervatten, zal naar verwachting ook in die gevallen weer kunnen worden overgegaan tot het opleggen van vreemdelingenbewaring.
Een tekort aan woningen voor statushouders |
|
Sadet Karabulut , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Opvang asielzoekers puilt uit door tekort woningen»?1
Uw Kamer is gedurende de tweede helft van 2014 geregeld geïnformeerd over de verhoogde instroom asielzoekers. Bij brief van 2 februari jl. (Kamerstuk 19 637, nr. 1948) is gemeld dat Nederland in 2014 een totale asielinstroom kende van 30.020 personen, een stijging van 75% ten opzichte van 2013. Op 1 maart jl. bestond circa 55% van de COA-bezetting, ongeveer 13.000 personen, uit vergunninghouders. De meesten hiervan hebben in de laatste maanden van 2014 een vergunning gekregen. Uiteraard drukt hun aantal op de schaarse opvangcapaciteit. Na vergunningverlening dienen de vergunninghouders zo snel mogelijk gehuisvest te worden in een gemeente. Om die reden is ook voor de eerste helft van 2015 een forse taakstelling huisvesting vergunninghouders voor gemeenten opgesteld.
Hoeveel gemeenten geven aan te weinig sociale huurwoningen te hebben om asielzoekers met een verblijfsvergunning (statushouders) te huisvesten?
Er is geen overzicht van gemeenten die aangeven dat ze te weinig sociale huurwoningen hebben om asielzoekers met een verblijfsvergunning (statushouders) te huisvesten.
Kunt u een overzicht verschaffen per gemeente van het aantal vrijkomende sociale woningen enerzijds en het aantal statushouders dat de betreffende gemeente zou moeten huisvesten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, in de bijlage bij deze antwoorden treft u de volgende overzichten:
Tabel 1 Het aantal toegewezen woningen van corporaties per gemeente in 2013;2
Tabel 2 De taakstelling per gemeente voor de eerste helft van 2015;3
Tabel 3 De taakstelling per gemeente voor de tweede helft van 2015.4
Hoe is de woningnood voor sociale huurwoningen in algemene zin? Hoeveel woningzoekenden en huurders staan op wachtlijsten en hoeveel van hen hebben een urgentieverklaring?
Er is geen overzicht van het aantal woningzoekenden. De huidige systemen om woonruimte te verdelen zijn meestal gebaseerd op meerdere modellen. Daarnaast kan een woningzoekende onder meer in dagbladen en woonkranten zoeken en digitaal onderzoek doen en tevens bij verhuurders informeren. Een van de gevolgen hiervan is dat de klassieke wachtlijst niet meer bestaat. Hoe snel een woningzoekende aan een woning komt is sterk afhankelijk van de eisen die hij stelt en de inspanningen die hij ervoor wenst te leveren. Een directe invloed van vergunninghouders op wachttijden of wachtlijsten is derhalve niet te geven.
Waar is de norm van gemiddeld 12 weken voor gemeenten om statushouders te huisvesten op gebaseerd en hoeveel gemeenten kunnen daaraan voldoen? Waarom kunnen deze gemeenten wel aan de norm voldoen? Geldt deze norm voor alle mensen met een urgentieverklaring?2
De norm om in gemiddeld 14 weken vergunninghouders te huisvesten is in 2012 afgesproken tussen de toenmalige Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO). Uw Kamer is bij brief van 27 april 2012 geïnformeerd over de achtergronden voor deze norm (Kamerstuk 19 637, nr. 1524). De norm is gebaseerd op een uitvoerig uitgevoerde en geteste pilot in drie provincies. Daarbij is vastgesteld dat, met een aangepaste werkwijze, huisvesting van vergunninghouders binnen de gestelde normtijd van 14 weken mogelijk was.
Bent u van mening dat het beboeten van een gemeente, die niet aan de vereiste huisvesting kan voldoen omdat er te weinig betaalbare woningen zijn voor alle urgente woningzoekenden, geen oplossing biedt omdat er daardoor geen huisvesting beschikbaar komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De provincie houdt toezicht op een correcte uitvoering van de taakstelling door de gemeente. Het is mij niet bekend dat er boetes worden opgelegd aan gemeenten door de provincies indien zij niet aan hun taakstelling kunnen voldoen. De provincie gaat in dat geval in gesprek met de betreffende gemeente en zoekt samen met de stakeholders naar een oplossing. Ik ben van mening dat gemeenten nog niet alle mogelijkheden om vergunninghouders te huisvesten benutten en dat actieve betrokkenheid en toezicht door de provincie bijdraagt aan een betere en snellere huisvesting van vergunninghouders.
Hoe vaak vinden statushouders een woning in de particuliere sector per jaar? Kunt u een overzicht geven van de afgelopen 3 jaren?
Hoe vaak een vergunninghouder een woning krijgt toegewezen in de particuliere sector wordt niet bijgehouden en is derhalve niet bekend. Een overzicht van de afgelopen drie jaar is hierdoor niet te geven. Wel wordt de mogelijkheid om vergunninghouders te huisvesten in de particuliere voorraad bij de gemeenten onder de aandacht gebracht via het Platform Opnieuw Thuis.
Op welke manier wordt er rekening gehouden met schaarste van sociale huurwoningen in gemeenten en het toewijzen van het aantal statushouders?
De verdeling van vergunninghouders over de gemeenten (taakstelling) gaat naar rato van het aantal inwoners van de gemeenten. Dit is vastgelegd in de Huisvestingswet. Er is in het verleden enige malen, samen met gemeenten en provincies, onderzoek gedaan naar alternatieven, maar tot op heden is de huidige verdeelsleutel gehandhaafd. Het is moeilijk om een andere (eerlijker en logischer) verdeelsleutel te bedenken die niet op weerstand zal stuiten. Bovendien is deze wijze van verdeling eenvoudig en transparant en is het benodigde cijfermateriaal onomstreden.
Bij deze verdeelsleutel wordt geen rekening gehouden met schaarste van sociale huurwoningen in gemeenten. Wel hebben gemeenten binnen het huidige huisvestingsstelsel de mogelijkheid de opgelegde taakstelling onderling te herverdelen. Dit instrument uit de Huisvestingswet waar twee of meer gemeenten zelfstandig voor kunnen kiezen wordt nog onvoldoende door gemeenten benut. Gemeenten hebben de mogelijkheid de opgelegde taakstelling te vereffenen met een andere gemeente of gebruik te maken van andere mogelijkheden om statushouders te huisvesten indien er sprake is van schaarste binnen de gemeente. Hierbij valt te denken aan ombouwen van verzorgingstehuizen en/of leegstaand vastgoed en de huisvesting van meerdere alleenstaanden in een woning.
Welke oplossingen heeft het Platform Opnieuw Thuis onderzocht om ervoor te zorgen dat gemeenten meer statushouders kunnen huisvesten en bent u bereid geld uit te trekken voor nieuwe oplossingen, bijvoorbeeld door de verhuurdersheffing om te zetten in een investeringsplicht voor de bouw van betaalbare huurwoningen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Het Platform Opnieuw Thuis is juist opgericht om gemeenten te ondersteunen en in staat te stellen om de – hoge – taakstellingen weer volledig en op tijd te behalen in 2015 en 2016. Het platform zet in op vier verschillende deelprojecten:
Er is geen budget beschikbaar om geld uit te trekken voor nieuwe oplossingen. Het omzetten van de verhuurderheffing in een investeringsplicht voor de bouw van betaalbare huurwoningen past niet gezien de beoogde opbrengst van de verhuurderheffing. Ook heb ik eerder aangegeven dat de verhuurderheffing niet per definitie heeft geleidt tot een beperking van de investeringscapaciteit.
Hoeveel worden de asielzoekerscentra momenteel meer belast dan normaal? Wat is het percentage ten opzichte van de gemiddelde, reguliere capaciteit?
Op peildatum 1 maart 2015 zaten er 13.133 vergunninghouders in de COA-opvang. Dat is 55% van de totale bezetting. Uitgaande van de afgesproken normstelling van 14 weken zou ongeveer 42% van de groep vergunninghouders inmiddels gehuisvest moeten zijn. Concreet betekent dit dat circa 5.500 vergunninghouders extra gehuisvest worden in de asielzoekerscentra van het COA.
Wordt momenteel in één of meerdere asielzoekerscentra de maximale opvangcapaciteit overschreden? Zo ja, met hoeveel personen en op welke locaties?
Nee, er zijn momenteel geen COA-opvanglocaties waar de maximale opvangcapaciteit wordt overschreden.
Bewindvoerders die door een lidmaatschapseis geen bankrekening kunnen openen |
|
Arnold Merkies , Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over beschermingsbewind en het toezicht daarop door de kantonrechter?1
Ja
Bent u ervan op de hoogte dat er nog steeds banken zijn, zoals de ABN AMRO, die van een door de rechtbank benoemde bewindvoerder eisen dat deze lid is van een branchevereniging, ondanks dat de toepasselijke regelgeving dit niet vereist? Bent u er eveneens van op de hoogte dat deze eis zelfs een belangrijke voorwaarde blijkt te zijn voor banken en dat zij die kunnen aanwenden om het openen van een bankrekening af te wijzen?
Wij zijn ervan op de hoogte dat er banken zijn die vragen naar het lidmaatschap van een branchevereniging voor bewindvoerders. Ingevolge de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) zijn banken verplicht om cliëntenonderzoek te doen. Het cliëntenonderzoek heeft tot doel om risico’s op witwassen en financieren van terrorisme te herkennen en beheersen. Cliëntenonderzoek houdt onder meer in dat zij hun cliënt identificeren en diens identiteit verifiëren aan de hand van documenten, gegevens of inlichtingen uit betrouwbare en onafhankelijke bron. Ook houdt het in dat zij vaststellen of degene die de cliënt vertegenwoordigt, in dit geval de beschermingsbewindvoerder, daartoe bevoegd is en dat deze persoon wordt geïdentificeerd en diens identiteit geverifieerd.
Het feit dat een cliënt niet fysiek aanwezig is voor verificatie van zijn identiteit – en bij beschermingsbewind is dat vaak het geval – wordt gezien als een situatie met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. De Wwft schrijft voor dat dan verscherpt cliëntenonderzoek aan de orde is: de bank moet dan aanvullende cliëntenonderzoeksmaatregelen nemen om dit hogere risico te compenseren. De Wwft schrijft niet voor dat banken van bewindvoerders eisen dat zij lid zijn van een branchevereniging. ABN AMRO heeft mij overigens laten weten dat ABN AMRO lidmaatschap van een branchevereniging niet als algemene eis stelt. Ingevolge de Wwft staat het banken vrij om te kiezen welke aanvullende maatregelen zij in dit verband nemen. Uiteraard moeten de aanvullende maatregelen die de bank vraagt proportioneel zijn. Het lidmaatschap van een branchevereniging kan met zich brengen dat een bewindvoerder op het punt van identificatie van een cliënt en verificatie van die identiteit, voldoet aan bepaalde normen. Om die reden kan dit lidmaatschap een relevant gegeven zijn bij cliëntenonderzoek en risicobeoordeling door een bank.
In eerdere antwoorden op vragen met betrekking tot beschermingsbewind, schreef de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie uw Kamer dat sinds 1 april 2014 het Besluit kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren van kracht is. Op grond hiervan moeten beschermingsbewindvoerders die drie of meer personen onder hun hoede hebben, aan kwaliteitseisen voldoen en wordt hierover jaarlijks door een accountant verslag uitgebracht. Wij zien in het licht van dat besluit geen reden voor banken om aan een beschermingsbewindvoerder die aantoonbaar aan genoemde eisen voldoet, al bij voorbaat medewerking te weigeren omdat hij geen lid is van een branchevereniging. Zoals hierboven beschreven, kunnen banken op grond van de Wwft per individuele cliënt beslissen of zij het risico van die cliënt zodanig vinden dat zij geen cliëntrelatie met hem (en daarmee een relatie met zijn bewindvoerder) willen aangaan. Dat past bij de poortwachterfunctie wij hen hebben toegekend in het kader van de Wwft.
Wij wijzen erop dat de Wft ook van toepassing is. In Nederland is voor personen in de schuldhulpverlening het recht op toegang tot een basisbankrekening wettelijk verankerd in de Wft. Andere consumenten kunnen in veel gevallen een beroep doen op het Convenant inzake een pakket primaire betaaldiensten. Het Convenant inzake primaire betaaldiensten van de Nederlandse banken is ook hier van toepassing; een meerderjarige cliënt met een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, dan wel met een postadres bij een erkende hulpverlenings- of overheidsinstantie, wiens identiteit conform de Wwft kan worden vastgesteld en geverifieerd, heeft op grond van dat convenant in principe recht op toegang tot een betaalrekening met basisfuncties bij een van de ondertekenende Nederlandse banken. In augustus 2014 is de betaalrekeningenrichtlijn gepubliceerd,2 deze dient per 18 september 2016 te zijn geïmplementeerd en omvat de verplichting voor banken tot het aanbieden van een basisbankrekening die vergelijkbaar is met die uit het Convenant.
Bent u ervan op de hoogte dat er banken zijn, zoals de ABN AMRO, die niet alleen veel waarde hechten aan een lidmaatschap van een branchevereniging, maar dit zelfs op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) als afwijzingsgrond gebruiken voor het openen van een bankrekening bij de afwezigheid van een dergelijk lidmaatschap? Acht u dit wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is een bank volgens u verplicht om uit hoofde van de Wwft bepaalde informatie te vragen aan een door de rechtbank benoemde bewindvoerder die een bankrekening dient te openen om het bewind goed uit te kunnen voeren? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het niet goed is dat een bank op deze manier meer waarde hecht aan het lidmaatschap van een branchevereniging dan aan een benoeming door de rechtbank? Bent u ook van mening dat een door de rechtbank benoemde bewindvoerder ook zonder een lidmaatschapseis een bankrekening zou mogen openen? Zo nee, wat is er naast een bewijs van benoeming door de rechtbank nog nodig om een bankrekening te openen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat heeft uw eerdere gesprek met de brancheverenigingen van bewindvoerders en banken opgeleverd?2 Bent u bereid om deze problematiek zo nodig nogmaals te bespreken met de brancheverenigingen van bewindvoerders en banken? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten daarvan? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Financiën heeft een aantal besprekingen gehad met de brancheverenigingen en de banken over knelpunten bij het openen van een bankrekening door een bewindvoerder ten behoeve van onder bewind gestelden. De problematiek die in de onderhavige Kamervragen aan de orde wordt gesteld lijkt echter juist betrekking te hebben op bewindvoerders die niet lid zijn van een branchevereniging. De besprekingen met de brancheverenigingen waren constructief en hebben inzicht geboden in de reikwijdte van de betrokken wettelijke bepalingen. Tijdens die besprekingen zijn mogelijkheden verkend om te voldoen aan enerzijds eisen van de banken in het kader van cliëntenonderzoek en beheersing van risico’s op witwassen en financieren van terrorisme en anderzijds de wens van de bewindvoerders om voor hun onder bewind gestelden bankrekeningen te openen.
Het verlopen van het besluit- en vertrekmoratorium voor verschillende provincies in Irak |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Op 7 oktober 2014 stuurde uw ambtsvoorganger een brief naar de Kamer ten aanzien van het asielbeleid voor Irak, waarin een besluit- en vertrekmoratorium werd aangekondigd voor de provincies Bagdad, Anbar, Ninewa, Salaheddin, Ta’mim, Doyala en Babil, voor de duur van zes maanden; deze zes maanden zijn bijna voorbij; wordt dit moratorium na ommekomst van de genoemde periode verlengd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, voor hoe lang?
Het besluit- en vertrekmoratorium voor Iraakse asielzoekers afkomstig uit de in uw vraag genoemde provincies, eindigt per 16 april 2015. De Minister van Buitenlandse Zaken zal rond die datum een ambtsbericht over de veiligheidssituatie in Irak publiceren. Aan de hand van dat ambtsbericht zal ik een besluit nemen over de verlenging van het besluit- en vertrekmoratorium. Ik verwacht uw Kamer binnen een week na publicatie van het ambtsbericht, te kunnen informeren over mijn besluit. In de tussentijd worden in individuele zaken geen onomkeerbare stappen gezet.
Kunt u aangeven hoe de situatie nu is, aangezien uw ambtsvoorganger aangaf dat de situatie in de genoemde gebieden een half jaar geleden zeer onoverzichtelijk en volatiel waren en dat onduidelijk was welke gebieden precies onder controle waren van de Islamitische Staat?1 Is het nieuwe ambtsbericht al gepubliceerd en zo ja, wanneer kan dit worden verwacht?
Zie antwoord vraag 1.
Het onderzoek “Zorg over de grenzen” van de Nationale Ombudsman |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Zorg over de grenzen» van de Nationale ombudsman?
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat de Nationale ombudsman constateert dat een klacht over onzorgvuldigheid bij het opstellen van medische adviezen bij asielprocedures gegrond is verklaard?
Ik zal het rapport van de Nationale ombudsman zorgvuldig bestuderen. Voor het zomerreces zal ik mijn schriftelijke reactie op het rapport en de aanbevelingen daarin aan uw Kamer doen toekomen. In zijn algemeenheid onderschrijf ik het belang van een transparante en zorgvuldige werkwijze. Voor nu hecht ik eraan te benadrukken dat de medewerkers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst en het Bureau Medische Advisering hun taken vanzelfsprekend professioneel en consciëntieus uitvoeren.
Bent u op de uitnodiging van de Nationale ombudsman ingegaan om van gedachten te wisselen naar aanleiding van bovengenoemd onderzoek? Zo ja, wat zijn de uitkomsten hiervan? Zo nee, waarom niet?
Ik neem de uitnodiging van de Nationale ombudsman graag aan om van gedachten te wisselen over mogelijke verbeteringen in de wijze van informatievergaring. In mei is er een overleg gepland met medewerkers van de Nationale ombudsman en medewerkers van mijn departement en de betrokken uitvoeringsdiensten.
Kunt u per aanbeveling van de Nationale ombudsman aangeven of u de aanbeveling overneemt en in het geval aanbevelingen niet worden aangenomen, motiveren waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat minder snel aangenomen zou moeten worden dat een medische behandeling voor handen is in laag ontwikkelde landen waar vreemdelingen naar uit worden gezet? Zo ja, wat gaat u doen teneinde dit beter te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De Nederlandse gezondheidszorg is in vergelijking met andere landen zeer goed. Het is niet mogelijk om het verschil tussen de kwaliteit van onze gezondheidszorg en die in andere landen via het vreemdelingenbeleid op te lossen. De verantwoordelijkheid van Nederland voor medische zorg in de landen van herkomst is beperkt.
De wachttijd tussen tbs met voorwaarden en tbs met dwangverpleging |
|
Nine Kooiman |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat het voor kan komen dat tbs-patiënten, van wie de tbs-behandeling met voorwaarden wegens de schending van die voorwaarden moet worden omgezet in tbs met dwangverpleging, zonder behandeling kunnen komen te zitten? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Voordat de tenuitvoerlegging van een tbs-maatregel met dwangverpleging kan aanvangen, dient de uitspraak van de strafrechter onherroepelijk te zijn. Bij gebreke van een onherroepelijke titel kan de tbs-gestelde gedurende een periode inderdaad in afwachting van zijn behandeling komen te zitten. De Penitentiaire Beginselenwet biedt in dergelijke gevallen overigens de mogelijkheid om de tbs-gestelde in een Penitentiair Psychiatrisch Centrum te plaatsen voor behandeling.
Bent u bekend met de zaak van C.R, die te lang niet de benodigde behandeling heeft gehad omdat de omzetting van tbs met voorwaarden in tbs met dwangverpleging ruim een jaar op zich heeft laten wachten?1 Wat is uw reactie op deze zaak?
Ja, ik ben bekend met de zaak van C.R. De zogenoemde procedure tot alsnog verpleging heeft in deze casus onwenselijk lang geduurd. In algemene zin geldt dat bij de procedure tot alsnog verpleging (de omzetting naar tbs met dwangverpleging) onderzocht wordt of er een alternatief is voor de tbs met dwangverpleging. In de casus C.R. hebben deze onderzoeken vanwege de benodigde zorgvuldigheid veel tijd in beslag genomen.
Geldt de door de Hoge Raad bepaalde maximaal toelaatbare wachttijd van vier maanden na afloop van de gevangenisstraf ook voor de tijd die maximaal mag zitten tussen bijvoorbeeld tbs met voorwaarden en tbs met dwangverpleging? Zo nee, waarom niet? Welke termijn acht uzelf toelaatbaar?2
Gedurende de tijd dat de procedure tot alsnog verpleging loopt, is geen sprake van een onherroepelijke beslissing en dus ook niet van wachttijd in de zin van tbs-passanten. De door de Hoge Raad bepaalde maximale termijn van vier maanden is niet van toepassing op de procedure tot alsnog verpleging. Van de periode die de procedure tot alsnog verpleging in beslag neemt, zijn geen cijfers beschikbaar.
Wat zijn de «extremen» in de wachttijden van de laatste maanden en welke redenen waren daarvoor?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de gemiddelde wachttijd voor een tbs-plaats als tbs met voorwaarden is of nog moet worden omgezet in tbs met dwangverpleging?
In 2014 was de wachttijd tussen het onherroepelijk worden van het vonnis en opname in een forensisch psychiatrisch centrum gemiddeld 37 dagen.
Deelt u de mening dat een patiënt van wie de uitspraak over het opleggen van tbs nog niet onherroepelijk is in de tussentijd wel de benodigde behandeling dient te krijgen als artsen hiertoe adviseren omdat dit anders de resocialisatie niet ten goede komt? Zo nee, waarom niet?
Het stelsel van de forensische zorg is erop gericht dat iedere persoon met een strafrechtelijke titel de vereiste zorg en beveiliging krijgt. Binnen dit stelsel is ook ten aanzien van forensische zorg binnen het gevangeniswezen, waaronder preventief gehechten, veel veranderd. Belangrijk hierbij zijn de Penitentiaire Psychiatrische Centra (PPC), waar gedetineerden met de zwaarste psychiatrische problematiek, al dan niet in combinatie met een hoge beveiligingsbehoefte, kunnen worden geplaatst. De PPC’s hebben als doelstelling het diagnosticeren, stabiliseren en motiveren van gedetineerden. De behandeling is gericht op doorstroom naar andere vormen van zorg, zoals de GGz of (ambulante) zorgaanbieders. Indien er een acute/actuele behandelnoodzaak is, kunnen tbs-gestelden in een PPC worden geplaatst voor behandeling.
In navolging van de aanbevelingen van de «Taskforce Behandelduur tbs» wordt uitgewerkt hoe personen met een tbs-maatregel die in afwachting daarvan in het gevangeniswezen verblijven, in de laatste fase van hun detentie, voorbereid en gemotiveerd kunnen worden voor hun (latere) behandeling in een Forensisch Psychiatrisch Centrum.
Welke maatregelen worden genomen om te voorkomen dat een behandeling te lang wordt stilgelegd waardoor zoals in de zaak van C.R. de situatie van de patiënt alleen maar is verslechterd en ook de resocialisatie is bemoeilijkt?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat een jonge asielzoekster wordt uitgezet ondanks depressiviteit en suïcidaliteit |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat een jonge asielzoekster uit Guinee wordt uitgezet ondanks erkende psychische aandoeningen als depressiviteit, posttraumatische stress-stoornis (PTST) en suïcidaliteit?1
Ja.
Klopt het dat de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND) PTST, depressiviteit en suïcidaliteit niet erkent als voldoende urgente psychische aandoeningen om een vreemdeling een status te geven als bedoeld in artikel 17 lid 1 onder C van de Vreemdelingenwet (Vw 2000), dan wel een opschorting van de uitzetting als bedoeld in artikel 64 Vw 2000? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom heeft de IND in dit geval toch besloten tot uitzetting?
PTSS, depressiviteit en suïcidaliteit leiden niet zonder meer tot het verlenen van een verblijfsvergunning of tot uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw 2000.
Toepassing van artikel 17, lid 1 onder c Vw 2000 kan leiden tot vrijstelling van het vereiste om over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te beschikken. Een mvv-plichtige vreemdeling die al in Nederland verblijft en een aanvraag indient voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, kan op grond van dit artikel worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Dat kan als hij door zijn gezondheidstoestand niet in staat is te reizen naar het land van herkomst of land van bestendig verblijf om daar alsnog een mvv aan te vragen. Toepassing van dit artikel leidt niet tot een verblijfsstatus.
Uitzetting wordt (na een toets) op grond van artikel 64 Vw 2000 achterwege gelaten:
indien het vanwege de gezondheidstoestand van de vreemdeling of één van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen; of
indien stopzetting van de medische behandeling tot een medische noodsituatie zal leiden èn de medische behandeling van de medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of land van bestendig verblijf.
Voor wat betreft de beoordeling van de gezondheidstoestand van de vreemdeling die een beroep doet op vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, lid 1, onder c dan wel uitstel vertrek op grond van artikel 64 Vw 2000, vraagt de IND medisch advies op bij het Bureau Medische Advisering (BMA). Aan de hand van (medische) informatie van de behandelende arts(en) van de vreemdeling en medische bronnen in het land van herkomst beoordeelt het BMA op basis van de ernst en mate van de medische aandoening of de betrokken vreemdeling in staat is om te reizen en/of er bij het uitblijven van de medische behandeling op korte termijn een medische noodsituatie zal ontstaan. Ook adviseert het BMA over de eventuele beschikbaarheid van de medische behandelmogelijkheden in het land van herkomst (of land van bestendig verblijf). Dit geldt ook voor vreemdelingen die onder behandeling staan voor PTSS, depressiviteit en suïcidaliteit.
Kunt u aangeven op basis van welke criteria wordt getoetst of een vreemdeling in aanmerking komt voor een tijdelijke verblijfsvergunning op basis van artikel 17 lid 1 onder C van de Vw 2000, of opschorting van de uitzetting wordt toegekend op basis van artikel 64 Vw 2000?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat vreemdelingen met een medische problematiek die worden uitgezet wordt aangeraden voldoende medicatie mee te nemen voor de reis naar het land van herkomst? Zo ja, waarom wordt dit aangeraden indien in het land van herkomst de toegang tot of de aanwezigheid van medicatie waarschijnlijk beperkt is, waardoor voortzetting van het gebruik van medicatie slechts voor korte periode zinvol is?
Eén van de vragen die de IND in het kader van de advisering in individuele zaken aan het BMA stelt, is de vraag of de betrokken vreemdeling – in objectieve zin – medisch in staat is om te reizen. Op basis van de aard en ernst van de aandoening en de ingeschatte medische risico’s rondom een reis brengt het BMA hierover advies uit. Indien de toestand van betrokkene daartoe aanleiding geeft, zoals blijkt uit concrete medische gegevens, besteedt de medisch adviseur daarbij ook aandacht aan medische voorwaarden om de reis zorgvuldig te laten verlopen. Deze reisvoorwaarden kunnen bijvoorbeeld zien op het zorgdragen voor (medische) begeleiding tijdens de vlucht of op het meenemen van (voldoende) medicatie tijdens de reis. De reisvoorwaarden zien enkel op de periode (kort) voorafgaand, tijdens en direct na de reis naar het land van bestemming. De Dienst Terugkeer en Vertrek draagt er zorg voor dat bij het daadwerkelijk vertrek van de vreemdeling aan de gestelde reisvoorwaarde(n) wordt voldaan.
Klopt de veronderstelling voorts dat minderjarige slachtoffers van mensenhandel recht hebben op bescherming in Nederland en derhalve zonder klemmende redenen geen verblijfsvergunning kan worden ontzegd? Zo nee, deelt u de mening dat dit wel het geval zou moeten zijn?
Aan de (minderjarige) vreemdeling die aangifte doet of op andere wijze meewerkt aan de opsporing en vervolging (afleggen getuigenverklaring) van een mensenhandelaar, wordt een tijdelijke verblijfsvergunning voor maximaal een jaar verleend. Hierbij spelen bijzondere en individuele omstandigheden geen rol.
Daarnaast kunnen (minderjarige) slachtoffers die in verband met een ernstige medische beperking of ernstige bedreiging geen aangifte kunnen of willen doen, in het bezit worden gesteld van een tijdelijke verblijfsvergunning voor de duur van een jaar. De regeling is beschreven in hoofdstuk B8.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
De kritiek van de Nationale Ombudsman op het medisch adviseren door het Bureau Medische Advisering over vreemdelingen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Zorgen over de grenzen» van de Nationale ombudsman over het Bureau Medische Advisering (BMA)?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit rapport waarin onder andere geconcludeerd wordt dat het BMA haar adviezen niet voldoende voorbereid?
Ik zal het rapport van de Nationale ombudsman zorgvuldig bestuderen. Voor het zomerreces zal ik mijn schriftelijke reactie op het rapport en de aanbevelingen daarin aan uw Kamer doen toekomen. In zijn algemeenheid onderschrijf ik het belang van een transparante en zorgvuldige werkwijze. Voor nu hecht ik eraan te benadrukken dat de medewerkers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst en het Bureau Medische Advisering hun taken vanzelfsprekend professioneel en consciëntieus uitvoeren.
Op welke wijze gaat u uitvoering geven aan de aanbevelingen van de Ombudsman, o.a. dat het BMA en ook de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) een kritischere houding moeten aannemen bij het waarderen van informatie en adviezen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de adviezen van het BMA een maximale onderbouwing en zorgvuldigheid moeten bevatten, mede omdat die bepalend kunnen zijn voor het verblijf van de vreemdeling in Nederland, of terugkeer naar het land van herkomst? Zo ja, hoe gaat u dat borgen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u tevens de mening van de Nationale ombudsman dat het BMA en de IND in geval van terugkeer van een vreemdeling uitgebreider en kritischer moeten nagaan of bepaalde medicatie of een bepaalde medische behandeling daadwerkelijk in het land van herkomst beschikbaar is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bij deze antwoorden eveneens betrekken het internationaal vergelijkend onderzoek dat wordt uitgevoerd naar het beleid omtrent de beoordeling of medische zorg in het land van herkomst feitelijk toegankelijk is voor een vreemdeling, naar aanleiding van de aanbeveling van de Onderzoeksraad voor Veiligheid? Hoe ver bent u met dit onderzoek en wanneer komt dit naar de Kamer?
Ik streef ernaar uw Kamer uiterlijk in mei 2015 over dit onderzoek en de mogelijke beleidsconsequenties schriftelijk te informeren.
Het proefschrift 'Captivated by fear. An evaluation of terrorism detention policy' |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het proefschrift: «Captivated by fear. An evaluation of terrorism detention policy» van mevrouw T.M. Veldhuis?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de totstandkoming van het besluit in 2006 om in het gevangeniswezen een aparte terroristenafdeling in te richten?
Zoals de voormalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tijdens het Algemeen Overleg Gevangeniswezen op 22 januari jl. heeft aangegeven, wordt op dit moment door het departement bezien of het regime van de terroristenafdelingen meer op maat kan worden vormgegeven zodat per geval bezien kan worden hoe de terugkeer in de maatschappij begeleid moet worden. Daarbij wordt tevens aandacht besteed aan de plaatsing van deze verdachten en gedetineerden op een afzonderlijke afdeling en de vraag of de verschillende typen TA-gedetineerden (grofweg onder te verdelen in beïnvloedbaren en niet-beïnvloedbaren) van elkaar gescheiden zouden moeten en kunnen worden geplaatst. De conclusies en bevindingen van het in de vragen aangehaalde proefschrift en de ervaringen uit andere landen worden bij deze exercitie betrokken. Ik verwacht uw Kamer vóór het zomerreces te kunnen berichten over de uitkomsten van dit traject.
Hoe is deze afdeling tussentijds geëvalueerd en wat is uw reactie op de bevindingen in het proefschrift dat een aparte terroristenafdeling contraproductief kan werken?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom zijn de internationale ervaringen zoals in Frankrijk op dit punt niet meegenomen in de besluitvorming en in de evaluatie?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe betrekt u de bevindingen van dit proefschrift op het huidig beleid met betrekking tot detentie van verdachten van terrorisme en daaraan gelieerde activiteiten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar radicalisering, de-radicalisering en de effectiviteit van maatregelen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de Kamer actief informeren over de voortgang van het opzetten van deradicaliseringsprogramma's conform de motie Segers-Recourt?2
Een kwartiermaker is in maart van dit jaar van start gegaan met de oprichting van een exit-faciliteit, waar personen die openstaan voor de-radicalisering begeleid kunnen worden. De ondersteuningsfaciliteit zal in september 2015 operationeel zijn.
De handhaafbaarheid van het tegengaan van het illegaal aanbieden van online kansspelen |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2015 inzake een vordering van een gokker tegen Unibet?1
Ja.
Kent u andere rechterlijke uitspraken die reeds onherroepelijk zijn en waaruit blijkt dat een aanbieder die zonder vergunning online kansspelen gericht op de Nederlandse markt aanbood, door de rechter wel werd veroordeeld wegens het plegen van een onrechtmatige daad jegens de gokker of waarbij de rechter wel van oordeel was dat er sprake was van nietigheid of vernietigbaarheid van de kansspelovereenkomst? Zo ja, welke uitspraken zijn dat? Zo nee, zijn die zaken er nooit geweest of was er sprake van dat een rechter de aanbieder van deze illegale online kansspelen niet heeft veroordeeld?
Andere rechterlijke uitspraken over de nietigheid of vernietigbaarheid van een kansspelovereenkomst gesloten door een aanbieder die zonder vergunning online kansspelen gericht op de Nederlandse markt aanbood, zijn mij niet bekend.
Deelt u de mening dat als het genoemde vonnis van 18 maart 2015 stand houdt, daarmee de overwegingen van de rechter in dat vonnis dat het gelegenheid geven tot gokken via internet op de manier zoals Unibet dat heeft gedaan niet meer als maatschappelijk onwenselijk, illegaal of strafwaardig wordt ervaren en dus niet tot nietigheid of vernietiging van de kansspelovereenkomst leidt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam geeft antwoord op de vraag of het enkele feit dat een bepaalde gedraging – het in Nederland gelegenheid geven tot deelname aan online kansspelen – bij wet verboden is, automatisch leidt tot vernietigbaarheid van de tussen aanbieders en consumenten gesloten overeenkomsten. De uitspraak heeft derhalve uitsluitend betrekking op de (civielrechtelijke) rechtsverhouding tussen aanbieder en consument en geeft aanbieders van online kansspelen geen vrijbrief hun diensten zonder enige beperkingen in Nederland aan te bieden. De strafrechtelijke en bestuursrechtelijke verbodsbepalingen uit de Wet op de kansspelen (Wok) gelden onverkort. Aangezien de Wok (nog) niet voorziet in een expliciete vergunningsmogelijkheid voor het organiseren van kansspelen op afstand, is het aanbieden van dergelijke kansspelen thans in Nederland verboden. Bij overtreding van de Wok kan de kansspelautoriteit handhavend optreden. Zoals in antwoord op eerdere Kamervragen ook is aangegeven, ziet de kansspelautoriteit zich, gezien het grote aanbod van kansspelen op internet, en in de aanloop naar de totstandkoming van een legaal vergunningstelsel, genoodzaakt prioriteiten te stellen bij haar handhavingsactiviteiten. Daartoe zijn prioriteringscriteria opgesteld waarbij het uitgangspunt is handhavende activiteiten in eerste instantie te richten op aanbieders die zich onmiskenbaar richten op de Nederlandse markt. In dat licht verstuurt de kansspelautoriteit waarschuwingsbrieven aan aanbieders die aan een of meer van de prioriteringscriteria voldoen. De kansspelautoriteit heeft mij laten weten dat in reactie op deze brieven een groot aantal bedrijven het aanbod heeft aangepast. Andere bedrijven hebben dat niet gedaan en inmiddels heeft de kansspelautoriteit meerdere boetes opgelegd en lopen diverse onderzoeken. Het feit dat aanbieders niet aan de prioriteringscriteria voldoen, betekent niet dat deze aanbieders per definitie vrijgesteld zijn van handhavend optreden van de kansspelautoriteit. Zo heeft de kansspelautoriteit in samenwerking met de landelijke divisie recherche al opgetreden tegen een aanbieder die niet onder de prioriteringscriteria viel. Uit de interessemeldingen bij de kansspelautoriteit maak ik op dat een groot aantal aanbieders wil opteren voor een vergunning. Verwacht wordt namelijk dat spelers in Nederland, nadat vergunningen voor kansspelen op afstand zijn verleend, zullen kiezen voor een aantrekkelijk, betrouwbaar en legaal aanbod waarop de kansspelautoriteit toezicht houdt. Dit blijkt onder meer uit het in 2014 uitgevoerde onderzoek door TNS-NIPO2, dat u reeds als bijlage van de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel kansspelen op afstand3 hebt ontvangen.
Deelt u de mening dat als het genoemde vonnis onherroepelijk zou zijn, het voor een aanbieder van online kansspelen om in te toekomst een vergunning aan te vragen veel minder zinvol is geworden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom zouden aanbieders zoals Unibet dan nog wel een vergunning gaan aanvragen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een afschrift van de in de uitspraak genoemde door Unibet overgelegde brief van de Kansspelautoriteit (KSA) waaruit blijkt dat de website «www.unibet.com» aan de criteria van de KSA voldoet en dat de KSA daarom niet handhavend zal optreden dan wel een andere gelijkaardige brief, aan de Kamer doen toekomen?
Als Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie draag ik stelselverantwoordelijkheid voor het kansspelbeleid. Binnen dat stelsel heeft de kansspelautoriteit als wettelijke taken – onder andere – de verlening, wijziging en intrekking van vergunningen en het toezicht op de naleving en de handhaving van de Wet op de kansspelen. Binnen de ruimte die de wet biedt, is het aan de kansspelautoriteit om te bepalen op welke wijze zij haar wettelijke taken uitvoert. Zoals ik ook in het antwoord op vraag 3 en 4 heb aangegeven is het aanbieden van online kansspelen gericht op de Nederlandse markt op dit moment verboden en kan de kansspelautoriteit handhavend optreden tegen aanbieders die zich niet aan de Wok houden. Het is niet aan mij, als stelselverantwoordelijke voor het kansspelbeleid, om eventuele correspondentie tussen de kansspelautoriteit en individuele bedrijven of personen openbaar te maken. De kansspelautoriteit publiceert op haar website regelmatig reeds genomen sanctiebesluiten. De kansspelautoriteit laat mij desgevraagd weten een aantal aanbieders per brief te hebben geïnformeerd dat het aanbieden van online kansspelen gericht op Nederland in strijd met de Wok is. In deze brief zijn aanbieders tevens geïnformeerd over het prioriteringsbeleid. Daarbij is benadrukt dat het feit dat aanbieders niet aan de prioriteringscriteria voldoen, niet betekent dat deze aanbieders per definitie vrijgesteld zijn van handhavend optreden van de kansspelautoriteit en dus legaal zouden zijn.
Is de genoemde rechterlijke uitspraak voor u aanleiding onmiddellijk ervoor te zorgen dat de KSA het zonder enige omhaal duidelijk gaat maken dat iedereen die online kansspelen gericht op de Nederlandse markt aanbiedt, daarmee de Wet op de Kansspelen overtreedt en zich daarmee blootstelt aan het risico dat er handhavend opgetreden gaat worden? Zo ja, kan de KSA die aanbieders dan ook onmiddellijk per brief en op hun website duidelijk maken dat er geen gedoogcriteria (ook wel prioriteringscriteria genoemd) meer gelden? Zo nee, waarom niet en waarom houdt u daarmee dan het gedogen van het illegale aanbod in stand?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u de vragen waarvan u van mening bent dat die pas beantwoord kunnen worden na het onherroepelijk worden van het onderhavige vonnis alsdan beantwoorden en de vragen die daar op niet hoeven te wachten daarvóór beantwoorden?
Alle gestelde vragen zijn door mij beantwoord.