De gebrekkige antwoorden aangaande stikstof |
|
Leonie Vestering (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Kunt u aangeven waarom u bij het wetgevingsoverleg Wonen en Ruimte van 14 november 2022 in reactie op motie van het lid Van Esch stelt dat «het gewoon allemaal een beetje anders zit (...) middels de bouwvrijstelling is niets vergund»?1
In de genoemde motie werd gesteld dat dankzij de bouwvrijstelling projecten zijn vergund. Ik had in mijn antwoord moeten preciseren dat door de bouwvrijstelling projecten doorgang konden vinden waarvoor geen natuurvergunning is verleend, omdat deze alleen in de realisatiefase tot stikstofdepositie leidden en waarvoor ook om andere redenen dan stikstof geen natuurvergunning vereist was. Die projecten vielen dan buiten de vergunningplicht en werden dus als zodanig niet vergund.
Kunt u bevestigen dat er, dankzij de bouwvrijstelling allerlei projecten door mochten gaan die de overheden anders niet hadden mogen laten doorgaan/vergunnen gezien het feit dat u stelt dat er middels de bouwvrijstelling niets is vergund?
Het klopt dat er projecten doorgang konden vinden die zonder bouwvrijstelling mogelijk een natuurvergunning voor de realisatiefase hadden moeten aanvragen. Overigens zou bij sommige van die projecten na een voortoets van de gevolgen voor het aspect stikstof (via een berekening) alsnog geconcludeerd kunnen worden dat de projecten niet vergunningplichtig waren, vanwege het ontbreken van het risico van significante gevolgen.
Kunt u aangeven hoeveel projecten doorgang hebben gekregen dankzij de bouwvrijstelling die anders niet hadden mogen worden vergund, vanwege significante effecten? Zo nee, waarom niet?
Het is niet mogelijk om een dergelijk overzicht te geven. Dit kan, ten eerste, niet omdat er geen totaaloverzicht of registratie van bouwprojecten in Nederland bestaat. Het is daarom niet mogelijk om inzicht te bieden in de stikstofemissies van geïnitieerde projecten.
Ten tweede bevatte de bouwvrijstelling een vrijstelling van rekenwerk. Dit hield in dat initiatiefnemers voor wat betreft stikstofdepositie die werd veroorzaakt door bouwwerkzaamheden in de realisatiefase van een project konden verwijzen naar de bouwvrijstelling bij de beoordeling of het project al dan niet significante gevolgen had voor Natura 2000-gebieden. Het is daarom niet te zeggen welke projecten wel of niet vergunningplichtig zouden zijn geweest.
Kunt u in kaart brengen hoeveel stikstofdepositie er door deze projecten, die zijn toegestaan op basis van de bouwvrijstelling, is en nog zal worden veroorzaakt? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie ook het antwoord op vraag 3.
In zijn algemeenheid is wel te zeggen dat de bijdrage van bouwactiviteiten aan de landelijke stikstofdeken niet groot is. Het beeld is dat het totaal van bouw en industrie samen zo’n 10% van de stikstofdeposities in Nederland veroorzaken (de deposities van de bouw worden niet als zodanig geregistreerd). Voor de bouw gaat het om stikstofdioxiden die vrijkomen bij verbrandingsprocessen in bouwmaterieel. Bouwmachines veroorzaken een kleine 3% van de landelijke emissies.
Gaat u de stikstofdepositie, die dankzij de bouwvrijstelling extra is en zal worden veroorzaakt maar die niet veroorzaakt had mogen worden vanwege de slechte staat van de natuur, alsnog compenseren? Zo nee, waarom niet?
De gevolgen van de stikstofdepositie in de realisatiefase van projecten zijn in deze gevallen niet per activiteit beschouwd. Dat betekent niet automatisch dat die depositie niet veroorzaakt had mogen worden. Bij een voortoets had alsnog geconstateerd kunnen worden dat de activiteiten voor het aspect stikstof geen potentiële significante gevolgen zouden hebben. Het kabinet zet zich in om op korte termijn een forse daling van emissies te bewerkstelligen, en om op langere termijn een blijvend dalende lijn in te zetten. Ik verwijs u hiervoor naar de Kamerbrief van 25 november 2022 (Kamerstukken I 2022/23, 30 252, G).
Het bericht ‘Missende rookmelders en enige vluchtroutes vol spullen: veiligheid ver te zoeken in oude portiekflats’ |
|
Sandra Beckerman |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Missende rookmelders en enige vluchtroutes vol spullen: veiligheid ver te zoeken in oude portiekflats»1?
Ja.
Wat vindt u van dit bericht?
Over de inhoud van dit bericht heeft u hieronder diverse vragen gesteld. Met de beantwoording van deze vragen reageer ik op dit bericht.
Wat vindt u van de uitspraak: «Ik ben mij kapot geschrokken toen de brandweer mij vertelde dat mijn dochter en ik niet meer hadden geleefd als wij wél naar beneden waren gegaan.»?
Ik vind de brandveiligheid van woningen belangrijk. Ik begrijp dat deze mevrouw is geschrokken.
Deelt u de mening dat dit fatale gevolgen zou kunnen hebben?
Ja. Als de enige vluchtroute naar beneden vol rook staat, is het inderdaad veiliger om in de woning of op het balkon te wachten op de inzet van de brandweer.
Wat vindt u van de uitspraak: «De angst van Wendy voor nóg een brand is zeker gegrond. De brandveiligheid in oude portiekflats laat namelijk vaak te wensen over. «Portiekflats hebben maar één vluchtroute en daarnaast hoeven de oudere gebouwen niet aan de nieuwste brandveiligheidseisen te voldoen», aldus brandveiligheidsexpert Ynso Suurenbroek.»?
Er gelden in het Bouwbesluit brandveiligheidseisen voor portiekflats. Bij portiekflats is sprake van een enkele vluchtroute. Van belang bij een enkele vluchtroute is dat deze gedurende een bepaalde tijd gevrijwaard is van brand en rook zodat bewoners kunnen vluchten. Het Bouwbesluit stelt daartoe specifieke eisen aan een enkele vluchtroute. De eisen hiervoor zijn in Bouwbesluit voor nieuwe portiekflats inderdaad hoger dan voor bestaande portiekflats. Dit lagere niveau is afgestemd op het veiligheidsniveau waarmee deze bestaande portiekflats in het verleden rechtmatig zijn gebouwd.
Waarom neemt u deze ernstige klachten van huurders onvoldoende serieus?
Ik neem klachten van huurders serieus, maar het is uiteindelijk aan de verhuurder om iets te doen. Onderhoud en de kwaliteit van sociale huurwoningen komen daartoe nadrukkelijk aan bod in de Nationale prestatieafspraken die in juni 2022 zijn ondertekend door IPO, Aedes, Woonbond en de VNG. Dit heeft ook betrekking op brandveiligheid.
Hoeveel klachten moeten er nog geuit worden en hoeveel slachtoffers moeten er vallen voordat u ingrijpt?
Ik heb al actie genomen om de brandveiligheid te verbeteren ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 6 en op vraag 9.
Deelt u de mening dat deze bewoners in een onveilige flat wonen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Deze flat moet ten minste voldoen aan de brandveiligheidseisen uit het Bouwbesluit 2012 voor bestaande bouw. De corporatie als eigenaar is hiervoor verantwoordelijk. De gemeente Amersfoort is bevoegd gezag. Ik heb navraag gedaan bij de corporatie en de gemeente. Het college van B&W heeft op 10 november 2022 de gemeenteraad geïnformeerd over haar acties als bevoegd gezag bij de flats van de Alliantie op Vreeland2. Hieruit blijkt dat flats op hoofdlijnen voldoen aan de brandveiligheidseisen. Een adviesbureau ondersteunt de Alliantie om de restpunten op te lossen. Daarnaast overweegt de Alliantie om een aantal aanvullende maatregelen te nemen die de brandveiligheid verder ten goede komen. De gemeente houdt «een vinger aan de pols» ten aanzien van de verbeteringen en werkzaamheden door de Alliantie aan de Vreeland-flats.
Bent u het met deze brandveiligheidsexpert eens dat de brandveiligheid in oude portiekflats vaak te wensen overlaat? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Ik ben het eens dat bij bestaande woongebouwen (waaronder portiekflats) meer aandacht moet zijn voor de brandveiligheid. Dat dit nodig is, is gebleken uit het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid over de Flatbrand Arnhem en het onderzoek dat het Nederlands Instituut Publieke Veiligheid (NIPV) in opdracht van mij heeft uitgevoerd bij 32 woongebouwen. Ik heb uw Kamer op 11 februari 2022 geïnformeerd over mijn reactie aan de Onderzoeksraad daaromtrent. Ter verbetering van de brandveiligheid van woongebouwen in de gebruiksfase heb ik aansluitend acties in gang gezet. Ik verwijs daarbij ook naar mijn brief van 12 april 2022 (Kamerstuk 28 325, nr. 237). Ik heb het NIPV opdracht gegeven voor het begeleiden van gebouweigenaren om de brandveiligheid van woongebouwen (waaronder portiekflats) in de gebruiksfase te verbeteren
Waarom hoeven oudere gebouwen niet aan de nieuwste brandveiligheidseisen te voldoen?
De brandveiligheidseisen voor nieuwbouw zijn in de loop der jaren steeds verder aangescherpt. Bij nieuw te bouwen gebouwen kunnen de maatregelen hiervoor eenvoudig worden gerealiseerd bij de bouw. Bij bestaande bouw is dit achteraf niet altijd goed mogelijk of kostbaar. Verder is bestaande bouw in het verleden rechtmatig tot stand gekomen uitgaande van de toen geldende eisen. De bouwregelgeving gaat daarom uit van het beginsel van verworven rechten wat inhoudt dat bestaande bouwwerken zoveel mogelijk worden ontzien, wanneer eisen worden aangescherpt of nieuwe eisen worden geïntroduceerd. Wel geeft de bouwregelgeving de mogelijkheid aan gemeenten (bevoegd gezag) om bij afzonderlijke gebouwen hogere eisen op te leggen tot en met het nieuwbouwniveau als de noodzaak hiervoor door de gemeente wordt gemotiveerd (maatwerk). De hiervoor beschreven opzet van de bouwregelgeving geldt al sinds het eerste landelijke Bouwbesluit in 1992 en daarvoor was sprake van een vergelijkbare aanpak in de gemeentelijke bouwverordeningen.
Hoewel in beginsel de eisen voor bestaande bouw dus niet worden aangepast, kan hiervan worden afgeweken als een aanpassing proportioneel en uitvoerbaar is. Hiervan is gebruik gemaakt bij de invoering van de wettelijke verplichting voor rookmelders bij bestaande woningen die geldt per 1 juli 2022. Verder heb ik een wijziging van het Besluit Bouwwerken Leefomgeving (Bbl) met een aanscherping van de gebruikseisen voor vluchtroutes in woongebouwen eind 2022 in publieke internetconsultatie gebracht. Deze eisen gaan zowel gelden voor nieuwbouw als bestaande bouw. Ik verwacht deze Bbl-wijziging begin april 2023 aan Uw Kamer te kunnen sturen ter voorhang.
Neemt u niet een risico om deze gebouwen niet aan de nieuwste brandveiligheidseisen te laten voldoen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Ik ben mij bewust van brandveiligheidsrisico’s bij bestaande woongebouwen (waaronder portiekflats). Om deze risico’s te verkleinen heb ik daarom diverse acties genomen zoals beschreven in de antwoorden op de vragen 6, 9 en 10.
Wat vindt u van de volgende uitspraak: «Je moet dan denken aan een open verbinding tussen de bergingen en het trappenhuis (en eventueel ook een open verbinding tussen de zolders en het trappenhuis), onvoldoende brandwerende deuren en geen drangers.»? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Bij oudere portiekflats kan er inderdaad sprake zijn dat er geen brandwerende scheiding is tussen de bergingen (kelder/zolder) en het trappenhuis. Bij de bouw van deze flats was dit niet verplicht. Het Bouwbesluit 2012 staat dit ook toe bij bestaande woongebouwen zolang de omvang van deze berging niet meer is dan 100m2. Zie verder mijn antwoord op vraag 13.
Hoe gaat u erop toezien dat oudere portiekflats alsnog voldoende brandwerende deuren en drangers, open verbinding tussen de bergingen en het trappenhuis (en eventueel ook een open verbinding tussen de zolders en het trappenhuis) krijgen?
Bij oudere portiekflats moeten de woningtoegangsdeuren al brandwerend zijn uitgaande van de eisen die het Bouwbesluit 2012 stelt voor bestaande bouw. Het is primair aan de gebouweigenaren om te zorgen dat hieraan wordt voldaan en het is aan de gemeente (bevoegd gezag) hierop toe te zien. Met de in antwoord 9 genoemde opdracht aan het NIPV wordt door mij onder andere beoogd dat gebouweigenaren er zorg voor dragen dat hun woongebouwen ten minste voldoen aan de Bouwbesluiteisen voor bestaande bouw.
Het toepassen van deurdrangers is in het Bouwbesluit 2012 niet verplicht voor bestaande woongebouwen, maar wel voor nieuwbouw en daar waar verbouw plaatsvindt. Wel kan zoals gemeld in het antwoord op vraag 10 de gemeente (bevoegd gezag) bij een specifiek woongebouw deze nieuwbouweisen opleggen. Voorgaande geldt ook voor de brandwerende scheiding tussen bergingen en het trappenhuis.
Wat vindt u van de volgende uitspraak: «Maar dat is niet alles. «De woningen zitten tevens vaak vol kieren, gaten en openingen en ook zijn er meestal niet brandbestendige bouwmaterialen als hout en kunststof isolatiematerialen gebruikt. Heel gevaarlijk allemaal, want hierdoor kan de portiek, oftewel de enige vluchtroute, in zeer korte tijd vol rook komen te staan. Rook die door kieren en gaten ook nog eens makkelijk de woningen in kan komen. En vergeet dan vooral niet: je hebt niet veel giftige rook nodig om bewusteloos te raken, of erger.»»?
Als woningen vol kieren, gaten en openingen zitten, wordt aannemelijk niet voldaan aan de brand- en rookwerendheidseisen die het Bouwbesluit 2012 stelt aan oude portiekflats. Ook worden in het Bouwbesluit eisen gesteld aan de brandklasse van toegepaste bouwmaterialen. Het is primair aan de gebouweigenaren om te zorgen dat hieraan wordt voldaan en het is aan de gemeente (bevoegd gezag) hierop toe te zien. Met de in antwoord 9 genoemde opdracht aan het NIPV wordt door mij onder andere beoogd dat gebouweigenaren er zorg voor dragen dat hun woongebouwen ten minste voldoet aan de Bouwbesluiteisen voor bestaande bouw.
Hoe gaat u de veiligheid van woningen in oudere portiekflats, die vol met kieren, gaten en openingen en niet brandbestendige bouwmaterialen als hout en kunststof isolatiematerialen zitten, garanderen?
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoorden op de vragen 13 en 14.
Wat vindt u van de volgende uitspraak: «Maar als de brandveiligheid in oude portiekflats zo te wensen overlaat, zijn andere dingen op het gebied van brandveiligheid dan wel goed in orde? Denk onder andere aan rookmelders in woningen, die per 1 juli dit jaar verplicht zijn. Nee, leert een rondgang die het AD deed in Amersfoort.»?
De wettelijke verplichting voor rookmelders in woningen per 1 juli is gecombineerd met een door mij gefinancierde publiekscampagne door het NIPV, Brandweer Nederland en de Brandwondenstichting. Doel van deze campagne was naleving te bereiken. In het verlengde van deze campagne laat ik begin 2023 een landelijk onderzoek uitvoeren naar het percentage woningen met rookmelders. Ik wacht de resultaten hiervan af.
Bent u ook zo geschrokken van deze uitspraak?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 16.
Wat vindt u van de uitspraak: «In een portiekflat aan de Kapelweg is de situatie namelijk niet anders. Lang niet iedereen heeft rookmelders in huis, vluchtroutes liggen vol met spullen van bewoners en verschillende woningen zijn in zo’n slechte staat, dat het een wonder is dat er nog geen brand is uitgebroken.»?
Dat de vluchtroutes vol spullen liggen van bewoners is niet de bedoeling. De vluchtroute moet juist vrij worden gehouden van (brandbare) spullen. Om dit in de praktijk beter te bewerkstelligen, is de in mijn antwoord op vraag 10 genoemde aanscherping van de gebruikseisen voor vluchtroutes bedoeld. De in antwoord 9 genoemde opdracht aan het NIPV beoogt onder andere dat gebouweigenaren zorg dragen dat bewoners de vluchtroutes daadwerkelijk vrij houden van spullen. In mijn antwoord op de vragen 13 en 14 ben ik al ingegaan op het feit dat woningen ten minste moeten voldoen aan de Bouwbesluiteisen voor bestaande bouw. En voor de rookmelders verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 16.
Wanneer gaat u de bestaande woningvoorraad controleren op het bestaan van rookmelders?
Zoals in mijn antwoord op vraag 16 gemeld, laat ik begin 2023 een landelijk onderzoek uitvoeren naar het percentage woningen met rookmelders.
Hoeveel portiekflats hebben maar één vluchtroute? Met andere woorden, hoe groot is dit probleem? Indien u niet over deze informatie beschikt, bent u dan bereid om hier onderzoek naar te verrichten?
Bij portiekflats is in het algemeen altijd sprake van één vluchtroute. Op basis van het WoON2021-onderzoek is de schatting dat er circa 2,5 miljoen woningen zijn in een woongebouw. Daarvan hebben er circa 45% een voordeur in een gedeeld portiek. Dit komt dan neer op 1,125 miljoen woningen in een woongebouw met een portiek.
Wat vindt u van de uitspraak: «Dominique Bosman (26), huurder van een zolderkamer in het complex, maakt zich daar zorgen over. Hij slaapt onder een onafgewerkt dak dat enkel is bespoten met purschuim. «Ik heb de verhuurder, een particulier, weleens aangesproken op gebreken in de woning, maar hij doet niks. En de staat van de woning is echt heel slecht. Verder hebben wij ook geen rookmelders in huis, terwijl het wel wettelijk verplicht is. Ik heb er nu uiteindelijk maar zelf een in mijn eigen kamer opgehangen. Dat is in ieder geval iets.»»?
In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan de brandklasse van toegepaste bouwmaterialen. Als hier niet aan wordt voldaan en de verhuurder wil hieraan niets doen, dan kan de verhuurder een verzoek tot handhaving doen bij de gemeente (bevoegd gezag). Dit geldt ook voor het niet hebben van een rookmelder of zaken die niet voldoen aan het Bouwbesluit. De gemeente Amersfoort geeft aan geen melding te hebben ontvangen.
Vindt u dat bewoners zoals Dominique Bosman terecht moeten kunnen bij landelijke of lokale huurdersondersteuning, zodat deze ernstige klachten opgepakt worden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Ja. Huurders kunnen bij klachten terecht bij diverse organisaties. Met de Wet op het overleg huurders verhuurder (WOHV) is de positie geregeld van huurdersorganisaties en bewonersorganisaties bij corporaties en bij private verhuurders met meer dan 25 woongelegenheden. De WOHV regelt dat de verhuurder deze organisaties moet betrekken bij onder meer het onderhouds- en renovatiebeleid. Een huurder kan daardoor terecht bij zijn huurder- of bewonersorganisatie. Deze kan zich vervolgens wenden tot de verhuurder. Regionaal kunnen huurders zich ook wenden tot het Juridisch Loket en in verschillende gemeenten ook tot zogenoemde Huurteams. Ook wil ik de Woonbond noemen als organisatie die beschikbaar is voor huurders en voor huurderorganisaties. Om de positie van de huurder op de woningmarkt te versterken, verstrek ik aan de Woonbond een structurele subsidie. Tenslotte kunnen huurders bij klachten over de verhuurder, een handhavingsverzoek indienen bij de gemeente als bevoegd gezag.
Wat vindt u van de uitspraak: «Suurenbroek schrikt als hij het verhaal van Dominique hoort. «Levensgevaarlijk. Een klein beetje hitte is maar nodig om dit hele dak in lichterlaaie te zetten en de rook die ervan af komt is dan ook nog eens direct hartstikke giftig.» Voor de oud-brandweerofficier is het meer dan duidelijk: «Het gaat echt niet goed met de brandveiligheid in oude portiekflats. Er is duidelijk werk aan de winkel.»»?
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoorden op vraag 9 en 11. Ik ben ik het eens dat bij bestaande woongebouwen (waaronder portiekflats) meer aandacht moet zijn voor de brandveiligheid en heb daartoe diverse actie genomen.
Bent u het met deze oud-brandweerofficier eens dat het niet goed gaat met de brandveiligheid in oude portiekflats en dat er duidelijk werk aan de winkel is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 23.
Bent u het eens met de volgende oplossingen: «Een mogelijke oplossing om de brandveiligheid van oude portiekflats bouwtechnisch te verhogen, zou een luik bovenaan het trappengat in de portiek zijn, dat wordt geactiveerd door middel van rookdetectie. Rook kan dan op de bovenste verdieping ontsnappen en zal zich niet meer zo snel ophopen in de portiekflat. «Ik zie hier wel heil in. Het voordeel is dat de vluchtroute zo langer veilig blijft en bewoners langer de tijd hebben om te ontsnappen. Een goede brandwerende deur tussen de bergingen en het trappenhuis en een snelle brandbestrijding helpen daar ook bij», aldus de expert.»? Zo ja, per wanneer kunnen deze oplossingen geïmplementeerd worden? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van het rapport van de Onderzoeksraad over de Flatbrand Arnhem (zie mijn antwoord op vraag 9) heb ik het NIPV ook opdracht gegeven voor een herijking van de enkele vluchtroute in woongebouwen, waaronder portiekflats. Dit heeft betrekking op nieuwbouw. Ook voor nieuwbouw is een enkele vluchtroute namelijk toegestaan in het Bouwbesluit (straks het Bbl). Het NIPV zal in haar onderzoek mogelijke aanpassingen van de bouwregelgeving beschouwen in relatie tot de veilige toepassing van de enkele vluchtroute. Daarbij zal ook gekeken naar het rookvrij houden van deze vluchtroute. Oplossing daarvoor is het genoemde luik en rookdetectie. Het rapport van NIPV verwacht ik juli 2023. Aan de hand van dit rapport kan ik dan de eventuele aanpassing van de bouwregelgeving nader bezien voor de enkele vluchtroute bij nieuwe portiekflats. Voor bestaande bouw ligt aanpassing van de bouwregelgeving niet in de rede, maar is er de mogelijkheid van maatwerk door de gemeente, zoals beschreven in mijn antwoord op de vragen 10 en 13.
Wat vindt u van de volgende uitspraak: «Suurenbroek: «Oude portiekflats blijven altijd brandgevaarlijke objecten. Maar niks doen en blijven wachten tot het fout gaat, is natuurlijk ook geen optie.»»?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 23 en 24.
Bent u het met hem eens dat oude portiekflats bij niets doen altijd brandgevaarlijke objecten blijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen?
Zie antwoord vraag 26.
Wat vindt u van de volgende uitspraak: «We zijn heel blij met de aandacht voor brandveiligheid in portiekflats, maar het is nog veel beter om brandveiligheid in zijn algemeenheid op de kaart te zetten. Mensen moeten zich namelijk veel bewuster worden van wat ze moeten doen bij brand. Dat redt levens.»?
Ik ben het eens met deze uitspraak. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 29
Wordt naar uw mening brandveiligheid in zijn algemeenheid door verhuurders voldoende op de kaart gezet? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Hierbij is naar mijn mening verbetering mogelijk. De in antwoord 9 genoemde opdracht aan het NIPV beoogt dat gebouweigenaren (waar onder verhuurders) dit ook meer op de kaart zetten. De opdracht omhelst ook de communicatie met de bewoners over brandveiligheid en wat te doen bij brand.
Hoe verhoogt u het bewustzijn van mensen voor wat ze moeten doen bij brand?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 29
Begrijpt u nu dat deze en andere honderdduizenden bewoners in een kwaliteitscrisis (brandveiligheid, tocht, vocht, schimmel, onderhoudsklachten en gebreken) zitten en dat zij zeer ontevreden zijn met uw eerder antwoord over deze kwaliteitscrisis, namelijk dat u vindt dat er geen kwaliteitscrisis is? Zo ja, komt u met een meerjarig kwaliteitsprogramma om deze kwaliteitscrisis op te lossen? Zo nee, waarom begrijpt u dat niet?
Er zijn meer dan 2 miljoen sociale huurwoningen in Nederland, waarvan het overgrote deel van goede kwaliteit. Bij een deel van de woningvoorraad is renovatie en verbetering nodig. Daar zetten we ook op in. Voor vocht- en schimmelproblematiek heb ik een brede aanpak met alle betrokken partijen ingezet. Deze aanpak lijkt effect te hebben, getuige dat uit het WoON 2021 blijkt dat het aandeel corporatiehuurders dat last heeft van vocht en/of schimmel is afgenomen van 28% in 2018 tot 24%. Dat aantal blijft desalniettemin te hoog, vandaar dat ik in de Nationale prestatieafspraken die in juni zijn ondertekend met Aedes, Woonbond en de VNG ook aandacht heb voor onderhoud en woningkwaliteit. In de Nationale prestatieafspraken is afgesproken dat corporaties ervoor zorgen dat er vanaf 2026 geen woningen meer zijn met een slechte staat van onderhoud (categorie 5 of 6) en dat corporaties tot en met 2030 jaarlijks €200 miljoen extra investeren in woningverbetering, met een focus op een versnelde aanpak van vocht en schimmel, loden leidingen, asbest en brandveiligheid.
Klopt het dat de verhuurder, woningcorporatie De Alliantie, al maanden geen werk maakt van de brandveiligheid? Indien deze informatie bij u niet bekend is, bent u dan bereid om hier ook navraag bij de bewonerscommissie te doen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Nee. Ik verwijs daarbij naar mijn antwoord op vraag 8.
Zijn de klachten van deze bewoners met betrekking tot schimmel, vocht en tocht al opgelost? Indien deze informatie bij u niet bekend is, bent u dan bereid om hier ook navraag bij de bewonerscommissie te doen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Voor klachten over de staat van de woning kunnen huurders terecht bij hun verhuurder. De Alliantie heeft mij laten weten de huurders persoonlijk benaderd te hebben om navraag te doen over reparatiemeldingen. Vervolgens zijn alle bewoners die een melding hebben gedaan gebeld om te vragen hoe zij de afwikkeling hebben ervaren. In de informatiebrieven naar de bewoners heeft de Alliantie nogmaals aangegeven dat als er reparatieverzoeken zijn, bewoners dit bij de Alliantie (al dan niet opnieuw) kunnen melden, zodat de Alliantie dit kan oppakken en oplossen. Er staat een beperkt aantal meldingen open, deze worden allen opgepakt door de Alliantie.
Is er nu wel of geen asbest gevonden? Zo ja, zijn de asbestprotocollen op de juiste manier doorlopen en zijn de bewoners hierover tijdig en goed geïnformeerd? Indien deze informatie bij u niet bekend is, bent u dan bereid om hier ook navraag bij de bewonerscommissie te doen? Kunt u uw antwoord nader toelichten? Zo nee, heeft u dit ook bij de bewonerscommissie nagevraagd?
Het college van B&W van Amersfoort heeft op 10 november 2022 de gemeenteraad geïnformeerd over de flats van Alliantie op Vreeland3. Hieruit blijken geen afwijkingen ten aanzien van de asbestregelgeving.
Deelt u de mening dat dit wederom het zoveelste bewijs is dat er snel een landelijke Apk-keuring moet komen voor gebouwen om slachtoffers te voorkomen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Nee, deze mening deel ik niet. Ik ben geen voorstander van een wettelijke periodieke beoordeling van gebouwen. Dit zou een enorme operatie zijn en een behoorlijke last voor gebouweigenaren. Het zou ook leiden tot keuringen van gebouwen waar helemaal geen veiligheids- of gezondheidsproblemen zijn.
Durft u nog steeds de veiligheid van deze mensen te garanderen?
Het is aan gebouweigenaren te zorgen dat hun gebouwen veilig zijn. Het is aan de gemeente om als bevoegd gezag hierop toezicht te houden. In relatie tot de Vreeland-flats verwijs ik naar de informatie van de gemeente Amersfoort4 van 10 november 2022 waaruit blijkt dat hier lokaal invulling aan wordt gegeven.
Waarom wilt u niet met een landelijk kwaliteitsprogramma komen om de bestaande woningvoorraad naar een veilig en acceptabel niveau te brengen?
Zie mijn antwoord op vraag 31
Bent u bekend met geluidsoverlast tijdens de verbouwing? Zo ja, begrijpt u dat huurders daarover klagen omdat zij bijvoorbeeld niet vanuit huis kunnen werken bij geluidsoverlast? Zo nee, bent u bereid om hiernaar te informeren bij zowel de woningcorporatie als de opgerichte bewonerscommissie? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De Alliantie heeft mij laten weten dat dit speelt bij de verbouwing van de balkons. Geluidsoverlast bij deze verbouwing is vervelend, maar onvermijdelijk bij deze werkzaamheden. Het is een noodzakelijk kwaad om de problemen met de balkons op kunnen te lossen.
Hebben deze bewoners recht op een andere tijdelijke woning tijdens de verbouwing? Kunt u uw antwoord nader toelichten? Zo ja, hebben ze dan ook recht op een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten? Zo nee, waarom niet?
Een verhuurder is wettelijk verplicht om de huurder het genot te verschaffen, dat redelijkerwijs mag worden verwacht, van een goed onderhouden woning. Indien er onverhoopt sprake is van een gebrek, houdt deze verplichting in de eerste plaats in dat een verhuurder maatregelen neemt om de inbreuk op het woongenot zo veel mogelijk te beperken. Daar waar een verhuurder dat niet doet, kan dat op grond van het Burgerlijk Wetboek leiden tot onder meer een lagere huurprijs en een verplichting tot schadevergoeding. Welke maatregelen een verhuurder moet nemen om de gevolgen van een gebrek te beperken en of en zo ja tot hoeveel schadevergoeding dat moet leiden, is afhankelijk van de specifieke omstandigheden.
Of een verhuurder bij een verbouwing, die noodzakelijk is in het geval van gebreken, verplicht is een tijdelijk vervangende woning aan te bieden in combinatie met een verhuis- en onkostenvergoeding, is ook afhankelijk van de specifieke omstandigheden.
In die gevallen waar hierover geschil ontstaat tussen een huurder en verhuurder, kan de huurder zich tot de rechter wenden. De rechter kan dan een oordeel geven gezien de specifieke omstandigheden.
Hebben deze bewoners recht op een ongeriefsvergoeding? Zo ja, hoe hoog? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 39 is een verplichting tot schadevergoeding afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Bij een geschil daarover met zijn verhuurder kan de huurder naar de rechter.
Waarom zijn er geen landelijke regels voor verbouwingen (c.q. renovaties en woningverbeteringen) zoals u dat ook gaat doen bij sloop gevolgd door nieuwbouw in een nieuw landelijk Sociaal Statuut?
Anders dan de vraag stelt, zijn er landelijke algemene regels voor verbouwingen in verband met dringende werkzaamheden en renovaties. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 39. De huurder kan zich tot de rechter wenden indien hij meent dat de verhuurder in strijd handelt met deze regels.
Vindt u dat er landelijke regels bij verbouwingen (c.q. renovaties en woningverbeteringen) moeten komen ter bescherming van huurders? Zo ja, wanneer komt u met aanvullende wet- en regelgeving? Zo nee, waarom niet?
Nee, de huidige wet- en regelgeving volstaat.
Deelt u de mening dat huurders bij verbouwingen (c.q. renovaties en woningverbeteringen) standaard ondersteuning moeten krijgen om de belangen van huurders te behartigen om zo een iets gelijkwaardigere positie te creëren aangezien verhuurders veel meer kennis in huis hebben en kunnen halen dan huurders? Zo ja, hoe gaat u daar zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Nee, de huidige vorm van ondersteuning volstaat.
Vindt u dat woningcorporatie De Alliantie zich als een goed verhuurder gedraagt?
Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat de Alliantie zich niet als een goed verhuurder gedraagt.
Heeft de gemeente Amersfoort handhavend opgetreden? Zo ja, wanneer en wat zijn de uitkomsten? Zo nee, deelt u de mening dat de gemeente handhavend moet optreden tegen woningcorporatie De Alliantie? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Uit de informatie van de gemeente Amersfoort5 van 10 november 2022 blijkt dat zij als bevoegd gezag bij de Vreeland-flats acties heeft ondernomen.
Vindt u dat er een onafhankelijk onderzoek moet komen naar de (brand)veiligheid van deze portiekflats van woningcorporatie De Alliantie? Zo ja, per wanneer kunnen we de resultaten van dit onderzoek verwacht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 45.
Hoe kan het dat de gemeente Amersfoort niet ingegrepen heeft terwijl experts aangeven dat deze portiekflats niet veilig zijn?
Zie antwoord vraag 45.
Hoe kan het dat uit het technisch onderzoek dat De Alliantie zelf heeft laten uitvoeren niet is gebleken dat deze portiekflats brandgevaarlijk zijn?
Zie antwoord vraag 45.
Vindt u nog steeds dat woningcorporatie De Alliantie deze huurders serieus neemt? Zo nee, wat gaat u eraan dat deze huurders eindelijk serieus genomen worden? Zo ja, bent u bereid om niet alleen bij De Alliantie informatie in te winnen maar ook bij de bewonerscommissie?
Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat de Alliantie deze huurders niet serieus neemt.
Deelt u de mening dat de problemen dermate groot en ernstig zijn dat woningcorporatie De Alliantie voorlopig geen huur mag rekenen totdat alle problemen verholpen zijn? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Ik kan hierover geen uitspraak doen. Een huurder kan zich bij ernstige gebreken tot de Huurcommissie wenden om een huurverlaging af te dwingen naar 20%, 30% of 40% van de huurprijs. De omvang van de huurverlaging is afhankelijk van de ernst van de gebreken. Indien de huurder van oordeel is dat er een huurverlaging van 100% moet plaatsvinden, moet hij zich tot de rechter wenden.
Vindt u na deze berichtgeving nog steeds dat De Alliantie de veiligheid van deze bewoners qua prioriteit op nummer één gezet heeft? Zo nee, wat gaat u hiertegen doen? Zo ja, bent u bereid om niet alleen bij De Alliantie informatie in te winnen maar ook bij de bewonerscommissie?
In de antwoorden op eerdere vragen heb ik aangegeven dat de Alliantie actie neemt en de gemeente daarop toeziet.
Vindt u na deze berichtgeving het nog steeds niet nodig, net als het antwoord op mijn eerder gestelde vragen over hetzelfde onderwerp (zie vraag 9 ingezonden op 2 mei 2022), dat deze bewoners ondersteuning moeten krijgen van bijvoorbeeld een bouwkundige en/of een jurist of een meldpunt dat gespecialiseerd is in bijvoorbeeld bewoners bijstaan die een gang naar de Huurcommissie of rechter kunnen maken?
Nee, er zijn voldoende kanalen waar bewoners terecht kunnen. Daarnaast is de gemeente betrokken en heeft zij invulling gegeven aan haar rol als bevoegd gezag. Ik heb er vertrouwen in dat dit lokaal goed wordt opgepakt, zoals uit mijn antwoorden op de vragen 8 en 33 blijkt.
Kunnen we, gezien de vele vragen die de SP-fractie gesteld heeft over vele verschillende horrorflats, vaststellen dat uw verwijzing voor al deze problemen naar de gemeenten en afzonderlijke woningcorporaties niet helpt aangezien er weinig voorbeelden zijn waarin gemeenten handhavend optreden en woningcorporaties deze problemen al decennia laten voortborduren? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Dat kan ik niet constateren op basis van het aantal vragen gesteld door uw fractie. Ik kan me onmogelijk bezighouden met de individuele kwaliteit van alle corporatiewoningen. We hebben in Nederland een stelsel ingericht waarbij de bevoegdheden en verantwoordelijkheden bij verschillende instanties zijn belegd.
Kunnen we vaststellen dat er sprake is van één en/of meerdere levensgevaarlijke situatie(s) en dat ingrijpen van de Autoriteit Woningcorporaties (AW) niet alleen gewenst maar zelfs dringend is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat de AW ingrijpen?
Ik ben niet in de positie om vast te stellen of hier sprake is van een levensgevaarlijke situatie. Woningcorporaties verhuren ruim 2 mln. woningen en er zijn geen signalen dat er structureel problemen zijn die ingrijpen van de Aw rechtvaardigen. De Aw kan een aanwijzing geven in het belang van de volkshuisvesting als dit wel het geval is. Elke individuele situatie waarin problemen ontstaan is vervelend. Wanneer een individuele huurder klachten heeft over zijn of haar woning, kan de huurder hiervoor naar de Huurcommissie stappen. Tevens hebben gemeenten de taak om te handhaven op de kwaliteit van woningen als dat nodig is.
Heeft de AW inmiddels één of meerdere gesprekken met de Raad van Bestuur en/of de Raad van Commissarissen van De Alliantie gevoerd? Zo ja, wat is hieruit gekomen? Zo nee, gaat u de AW vragen om een gesprek met deze raden te voeren? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Dat is mij niet bekend, de Aw is onafhankelijk toezichthouder op naleving van de Woningwet. De Aw communiceert in haar openbare oordeelsbrieven over individuele corporaties.
Waarom vindt u dat er bij woningcorporaties geen sprake is van een structureel probleem als het bijvoorbeeld gaat om vocht- en schimmelproblematiek, gebreken en achterstallig onderhoud terwijl het Woononderzoek 2021 uitwijst dat het hier gaat om honderdduizenden huishoudens die te maken hebben met vocht en schimmel (en waardoor huurders te maken kunnen krijgen met aantasting van hun gezondheid als gevolg van deze ongezonde woningen)?
De in uw vraag genoemde problematiek behoeft en krijgt structureel aandacht. Bij bepaalde typen oudere woningen, is de problematiek hardnekkig. Het vraagt om een gezamenlijke aanpak van alle betrokken partijen. Zie mijn antwoord op vraag 31 voor een overzicht van deze aanpak.
Deelt u de mening dat gemeenten en verhuurders als eerste moeten beginnen met de aanpak van deze horrorflats (waar de SP u meerdere keren over heeft bevraagd) en andere horrorflats die nog niet in het vizier zijn? Zo ja, hoe gaat u daar voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de meeste aandacht moet uitgaan naar de woningen die er het slechtst aan toe zijn. Daarom heb ik in de Nationale prestatieafspraken met de corporaties afgesproken dat er vanaf 2026 geen woningen meer zijn met een slechte staat van onderhoud (categorie 5 en 6), tenzij er voor deze woningen concrete sloopplannen zijn. Met de Nationale prestatieafspraken is geborgd dat er hiertoe extra inzet en budget beschikbaar is.
Hoe lang duurt het nog voordat de problemen in alle horrorflats in Nederland opgelost zijn?
In reactie op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 57.
Welke afspraken heeft u gemaakt over onderhoud en het uitbannen van de vocht- en schimmelproblematiek?
Voor vocht- en schimmelproblematiek heb ik een brede aanpak met alle betrokken partijen ingezet. In de Nationale prestatieafspraken die in juni zijn ondertekend met Aedes, Woonbond en de VNG is ook aandacht voor onderhoud en woningkwaliteit. Er is afgesproken dat corporaties ervoor zorgen dat er vanaf 2026 geen woningen meer zijn met een slechte staat van onderhoud (categorie 5 of 6) en dat corporaties tot en met 2030 jaarlijks €200 miljoen extra investeren in woningverbetering, met een focus op een versnelde aanpak van vocht en schimmel, loden leidingen, asbest en brandveiligheid.
Hoeveel corporatiewoningen en hoeveel particuliere woningen verkeren in matige tot zeer slechte conditie?
Ik heb hier geen gegevens over.
Hoeveel corporatiewoningen en hoeveel particuliere woningen hebben loden leidingen?
Voor loden leidingen werk ik aan een verbod op loden leidingen bij huurwoningen zoals ik uw Kamer heb geïnformeerd op 4 februari 2022 (Kamerstuk 27 625, nr. 567). Eind 2022 is de publieke internetconsultatie van de betreffende wijziging van het Besluit Bouwwerken Leefomgeving (Bbl) gestart. Ik verwacht deze Bbl-wijziging vervolgens begin april 2023 aan uw Kamer te kunnen sturen ter voorhang. In het kader van de internetconsultatie is door Sira Consulting in beeld gebracht dat er naar verwachting nog 20.000 tot 40.000 huurwoningen zijn met loden leidingen.
Kunt u garanderen dat de gemaakte afspraken met Aedes met betrekking tot het extra investeren van € 100 mln. per jaar in de komende vijf jaar (in zeer grote mate) zal leiden tot een einde aan de vocht- en schimmelproblematiek, achterstallig onderhoud, (brand)onveiligheid en loden leidingen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Ik kan niet garanderen dat er een einde komt aan alle problemen, wel dat er een grote inzet gepleegd wordt en dat dit zowel mijn aandacht als die van de corporaties heeft.
Waarom bent u bij uw verwijzing naar de Huurcommissie als het om de vocht- en schimmelproblematiek gaat niet bang voor een run op de Huurcommissie, maar bij het instellen van enkel glas en/of slechte energielabels als wettelijk gebrek bent u wel bang voor een run op de Huurcommissie?
Ernstige vochtproblemen en ernstige schimmel zijn gebreken waarvoor de huurder zich op grond van de bestaande regelgeving kan wenden tot de Huurcommissie. De organisatie van de Huurcommissie is er dan ook op ingericht, dat huurders van deze mogelijkheid gebruik maken. Slechte energielabels of enkel glas zijn op grond van de bestaande regelgeving geen gebrek. De Huurcommissie is er hierdoor niet op ingericht dat huurders zich hiervoor tot de Huurcommissie kunnen wenden. De mogelijkheid dat huurders zich hiervoor wel tot de Huurcommissie kunnen wenden vergt dan ook in elk geval een toets op de uitvoeringsgevolgen daarvan voor de Huurcommissie.
Kunt u iedere vraag afzonderlijk beantwoord en gelieve niet te clusteren?
Ik heb de vragen zoveel mogelijk afzonderlijk beantwoord. Ik bewonder de gedrevenheid en betrokkenheid van u en uw fractie. En toch, wellicht mag ik u dan vragen zich in het vervolg te bezinnen alvorens 64 vragen te stellen, en daarbij de befaamde uitspraak «in der Beschränkung zeigt sich erst der Meister» van Johann Wolfgang von Goethe ter harte te nemen. Iedere set schriftelijke vragen van uw hand die ik in het afgelopen jaar heb mogen beantwoorden bevat namelijk vele tientallen vragen. We kunnen onze ambtelijke capaciteit maar een keer inzetten en ik zou die capaciteit graag eerlijk willen verdelen over de verschillende onderwerpen die om onze aandacht vragen.
De opstelling van Nederland tegenover Israël |
|
Jasper van Dijk |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Klopt het dat Nederland zich van stemming heeft onthouden inzake een conceptresolutie in het Vierde Comité van de Algemen Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) waarin het Internationaal Gerechtshof wordt gevraagd om een advisory opinion over de Israëlische bezetting? Zo ja, waarom – gezien het belang dat u hecht aan het oordeel van een rechter over juridische kwalificaties?1
Dat klopt. Nederland heeft zich onthouden van stemming over de resolutie «Israeli practices affecting the human rights of the Palestinian people in the Occupied Palestinian Territory, including East Jerusalem». Onderdeel van deze resolutie is een aanvraag aan het Internationaal Gerechtshof om een Advisory Opinion. Deze aanvraag is pas laat in de onderhandelingen over deze resolutie ingebracht. Dit liet weinig tijd voor discussie over de tekst van de aanvraag, terwijl zorgvuldige formulering het Internationaal Gerechtshof beter in staat stelt alle relevante overwegingen mee te nemen.
Daarnaast bevat deze resolutie een referentie aan de heilige plaatsen in Jerusalem waarin alleen de Arabische benaming van de Haram al-Sharif wordt genoemd. Nederland zet zich actief in binnen EU-verband om balans in te brengen in de aanduiding van de heilige plaatsen, conform motie van het Eerste Kamerlid Schalk (Kamerstuk 35 403, J).
Wat voor rechter bedoelde u toen u stelde dat de kwalificatie van «apartheid» aan een rechter is, zoals laatstelijk op 14 oktober? Is een advisory opinion van het IGH voldoende gezaghebbend?2
Een Advisory Opinion van het Internationaal Gerechtshof is een gezaghebbend instrument en draagt bij aan het bevorderen van de ontwikkeling van de internationale rechtsorde. Het advies dat nu aan het Internationaal Gerechtshof wordt gevraagd betreft niet expliciet de kwalificatie van «apartheid», maar verzoekt een Advisory Opinion over de juridische consequenties van de Israëlische bezetting.
Bent u bekend met het feit dat het WK schaken voor teams, met deelname door Nederland, deze maand plaatsvindt in een hotel in Oost-Jeruzalem, dat wordt beschouwd als door Israël bezet Palestijns gebied?3
Ja.
Klopt het dat dit hotel is gebouwd op geconfisqueerd Palestijns gebied? Zo ja, vindt u dat een gepaste locatie voor een wereldkampioenschap?
Ja, dit hotel staat in bezet Oost-Jerusalem. Voor Nederland zijn de grenzen van 1967 leidend. Het is echter aan de bond zelf te bepalen hoe hiermee om te gaan.
Heeft u met de Nederlandse schaakbond contact gehad over de locatie van dit toernooi? Zo nee, gaat u dat alsnog doen?
Ja, er is contact geweest met de Nederlandse schaakbond.
Bent u bereid om de keuze voor deze locatie te veroordelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘In de succesvolle tv-machine van DWDD werd menig redacteur vermalen’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Vindt u de berichtgeving over grensoverschrijdend gedrag op de werkvloer van het televisieprogramma De Wereld Draait Door (DWDD) schrijnend en ontluisterend? Deelt u de mening dat medewerkers zich te allen tijde beschermd moeten weten door hun werkgever?1
Ja. Grensoverschrijdend gedrag is kwetsend, vernederend en schadelijk voor het slachtoffer. Dat laat ook deze casus van de DWDD weer zien. Het is ontoelaatbaar dat dit anno 2022 nog gebeurt. Iedereen op de werkvloer heeft recht op een veilig werkklimaat: alle medewerkers, opdrachtnemers maar ook kandidaten en gasten die meedoen aan tv-programma’s. En de werkgever heeft de taak en zelfs verplichting om hiervoor te zorgen.
Kunt u zich de vragen van het CDA over De bescherming van deelnemers van tv programma’s zoals the Voice of Holland. d.d. 17 januari 20222 en uw antwoorden daarop d.d. 22 februari 20223 herinneren?
Ja.
In antwoord op vraag 74 – Bent u bereid in gesprek te gaan met de verschillende publieke en commerciële partijen om te onderzoeken of dit soort beschuldigingen breder spelen bij tv-programma’s en te bespreken hoe kandidaten in de toekomst beter kunnen worden beschermd? Zo ja, wanneer bent u dit van plan te doen en hoe wordt de Kamer hierover op te hoogte gehouden? – schrijft u, met verwijzing naar het antwoord op vraag 2, dat u naar aanleiding van de uitzending van BOOS en de berichtgeving daarover heeft gesproken met «zowel RTL, Talpa alsook de NPO». Hoe vaak hebben u, of medewerkers van uw ministerie, sindsdien contact gehad met de NPO? Met wie van de NPO is toen gesproken? Is in die gesprekken op enig moment melding gemaakt van grensoverschrijdend gedrag bij DWDD? Is in die gesprekken op enig moment melding gemaakt van grensoverschrijdend gedrag bij andere programma’s dan DWDD, bij de NPO of op commerciële zenders? Indien ja, wat is er met deze meldingen gedaan?
Na de uitzending van BOOS en de berichtgeving heb ik inderdaad eerst contact opgezocht met de top van alle drie de grote mediaorganisaties. De contacten met de NPO over het onderwerp grensoverschrijdend gedrag die daarop volgden, betroffen de twee rondetafelgesprekken die ik met zowel publieke als private mediapartijen over het onderwerp grensoverschrijdend gedrag heb georganiseerd. Het doel van deze gesprekken was het verkennen van een vanuit de sector gezamenlijke preventieve aanpak om grensoverschrijdend gedrag zoveel mogelijk tegen te gaan. Gezien de vertrouwelijkheid van deze gesprekken kan ik niet ingaan op wat er concreet is besproken. Wel kan ik uw Kamer melden dat bij geen van deze gesprekken melding van grensoverschrijdend gedrag bij de DWDD of andere programma’s aan de orde is geweest.
Kunt u expliciet aangeven wanneer u voor het eerst hoorde over (meldingen van) grensoverschrijdend gedrag bij DWDD en via welke kanalen? Was u verbijsterd over de ernst en de omvang van de meldingen?
Net als uw Kamer, hebben de signalen over grensoverschrijdend gedrag bij DWDD mij bereikt via de media. Ik heb met afschuw kennis genomen van de artikelen in de Volkskrant. Het is moeilijk te begrijpen hoe het mogelijk is geweest dat mensen jarenlang blootgesteld zijn aan een onveilig werkklimaat.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop omroep BNNVARA als werkgever, de NPO en andere betrokkenen sinds het uitkomen van het Volkskrantartikel hebben gehandeld en gecommuniceerd? Zijn volgens u alle juiste stappen, door de juiste verantwoordelijkheden, op de juiste momenten en in de juiste volgorde genomen?
Mijn beeld van het verloop de afgelopen dagen is in ieder geval dat er snel is gehandeld. BNNVARA heeft openlijk haar excuses geboden aan alle slachtoffers; een noodzakelijk signaal omdat hiermee het leed van de slachtoffers wordt erkend. De NPO laat nu een extern onderzoek doen door een onafhankelijke partij naar de werkomstandigheden bij DWDD. Mede op basis daarvan komt er een actieplan waarin NPO samen met de omroepen gaan vaststellen wat nodig is om een veilige werkomgeving te garanderen. Met de NPO heb ik afgesproken dat zij mij informeert over de aanpak en het proces.
Ziet u ook dat veel medewerkers bij de omroepverenigingen werken met kortlopende arbeidscontracten en via schijnconstructies met zzp’ers, waardoor het nog ingewikkelder is om eventuele misstanden aan de kaak te stellen? In hoeverre speelt volgens u hierin mee dat zowel bij de omroepverenigingen als de NPO sprake is van een «ratrace» waarin alles draait om kortetermijnsucces op basis van kijkcijfers, marktaandelen en streefgetallen?
Het beeld herken ik. Ook in het advies van de Raad voor Cultuur «Over de grens», dat in juni 2022 is gepubliceerd wordt hierop ingegaan.5 De Raad constateert dat wanneer veel werknemers tijdelijke contracten hebben, dit bijdraagt aan een gevoel van onderlinge concurrentie. Personen die hun werkomgeving als competitief ervaren, maken significant meer grensoverschrijdend gedrag mee. Dit heeft namelijk ook tot gevolg dat mensen zich minder durven uit te spreken wanneer zij grensoverschrijdend gedrag ervaren of in het bijzijn ervan meemaken. De nadruk op succes en kijkcijfers in de mediasector en de druk die dit met zich meebrengt, zal vermoedelijk dit fenomeen versterken. Dat laat onverlet dat succes nooit een excuus mag zijn om mensen respectloos en onwaardig te behandelen. Ook als de druk nog zo hoog is.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat omroepverenigingen weer personeel voor langere tijd aan zich gaan binden op basis van fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden en in een veilige werkomgeving?
Met u deel ik dat de mensen die bij de publieke omroepen meewerken aan het neerzetten van een stevige, onafhankelijke en kwalitatief hoogstaande publieke omroep moeten kunnen rekenen op een fatsoenlijke betaling. Zeker omdat dit er aan bijdraagt dat zij zich veilig voelen in hun werkomgeving en zich durven uit te spreken bij misstanden die zij ervaren of zien gebeuren. Ik vraag dan ook nadrukkelijk zowel bij de NPO als in mijn gesprekken met de omroepen aandacht hiervoor en zal dat ook in de toekomst expliciet blijven doen.
De NPO heeft een actieplan tegen grensoverschrijdend gedrag aangekondigd. Welke voorstellen of goede voorbeelden heeft u zelf om de veiligheid op de werkvloer bij televisie- en radioprogramma’s te verbeteren en structureel te borgen?
In mijn reactie op het advies van de Raad voor Cultuur «Over de grens» heb ik reeds aangegeven dat grensoverschrijdend gedrag meerdere oorzaken en gezichten heeft.6 Er is helaas niet één oplossing voor en in die brief geef ik aan welk breed palet aan maatregelen zal bijdragen aan het verminderen van grensoverschrijdend gedrag.
Wettelijk gezien zijn werkgevers nu reeds verplicht om via de Risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) een inventarisatie te maken van de arbeidsrisico’s die in die organisaties spelen, waaronder die van psychosociale arbeidsbelasting. Grensoverschrijdend gedrag valt hier onder. Daarbij horen ook maatregelen om deze risico’s te beheersen. Het kabinet werkt aan het nationaal actieprogramma tegen seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld. Dit actieprogramma zet in op maatregelen in de hele maatschappij, waaronder ook de werkvloer. In dat kader werken werkgevers en werknemers aan een programmatische aanpak gericht op maatregelen tegen seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld op de werkvloer. In dat zelfde kader onderzoekt de Minister van SZW enkele aanscherpingen in de Arbowet en -regelgeving (zie ook het antwoord op vraag 12).
Verder kan tot voorbeeld dienen het Beleidskader Veilig de vloer op, dat door NAPK ontwikkeld is voor de podiumkunsten, maar voor een groot deel toepasbaar op de mediasector. Dit beleidskader gaat in op alles wat een organisatie kan doen om grensoverschrijdend gedrag te voorkomen en – wanneer het zich toch voordoet – aan te pakken. Het gaat specifiek in op de bijzondere omstandigheden in de culturele en creatieve sector, zoals de inzet van het lichaam als instrument, de rol van (artistiek) leiders en de onderlinge afhankelijkheid die mensen in de sector ervaren.
Op welk manier worden medewerkers van de omroepverenigingen en NPO op een veilige en verantwoorde manier bij zowel het actieplan als het externe onderzoek betrokken?
De NPO heeft mij laten weten dat de Centrale Ondernemingsraad van de NPO zal worden geïnformeerd over de opzet van het extern uitgevoerde en onafhankelijke onderzoek en de uitkomsten van hiervan. Tevens zal de Centrale Ondernemingsraad van de NPO worden betrokken bij het actieplan. In het overleg van de HR-managers van alle omroepen zal het actieplan eveneens worden besproken evenals de wijze waarop de eigen medewerkers – waaronder ook externe inhuur – zullen worden geïnformeerd.
Vindt er nu al met enige regelmaat een medewerkerstevredenheidsonderzoek plaats onder zowel medewerkers van alle omroepverenigingen als medewerkers van de NPO? Worden hierbij ook de kortlopende contracten en (schijn-)zzp’ers meegenomen?
Uit de eerdere inventarisatie m.b.t. het borgen van de veilige werkomgeving die de NPO dit voorjaar heeft uitgevraagd bij de omroepen, blijkt dat vrijwel alle omroepen onderzoeken houden onder hun personeel. Bij de onderzoeken die de NPO-organisatie uitvoert, worden zzp’ers en uitzendkrachten en stagiaires meegenomen. Het is de verwachting dat dit ook het geval is bij alle omroepen, omdat dit de gangbare praktijk is. Ik heb de NPO gevraagd om dit na te gaan.
Wie is opdrachtgever om onderzoek te doen naar de werkomstandigheden bij DWDD en hoe luidt de precieze onderzoeksopdracht? Is er volgens u aanleiding om breder naar de werkomstandigheden in televisie- en radioprogramma’s te kijken?
Ik heb de NPO gevraagd om op te treden als opdrachtgever voor het onderzoek naar de werkomstandigheden bij DWDD, vanwege haar wettelijke sturings- en coördinatietaak. Deze opdracht zal worden verleend aan een externe onafhankelijke partij. Om de kwaliteit van het onderzoek te bewaken zal er een externe adviescommissie worden ingesteld. Verder zal de NPO ook het Commissariaat voor de Media betrekken bij het onderzoek. Ten tijde van het schrijven van deze antwoorden is de precieze onderzoeksopdracht nog niet bekend. Verder is er is inderdaad aanleiding om breder te kijken naar de werkomstandigheden. Daarin zal worden voorzien met het actieplan waarin de NPO samen met de omroepen concrete stappen gaat vaststellen die nodig zijn om een veilige werkomgeving te garanderen.
Volgens artikel 3, tweede lid van de Arbeidsomstandighedenwet ligt de primaire verantwoordelijkheid voor het voorkomen van ongewenst gedrag op de werkvloer bij de werkgever. Welke mogelijkheden ziet u om de Arbeidsomstandighedenwet en/of het Arbeidsomstandighedenbesluit aan te scherpen en bijvoorbeeld arboartsen een (nog) grotere rol te geven bij het signaleren van grensoverschrijdend gedrag?
De Arbeidsomstandighedenwet valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van SZW. Zij stimuleert de naleving van de verplichte Risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) via het Meerjarenprogramma RI&E om de naleving van de RI&E, waarin speciale aandacht is voor psychosociale arbeidsbelasting.
De Minister van SZW is bovendien namens het kabinet samen met de Minister van OCW coördinator van het nationaal actieprogramma tegen seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld. Binnen dit actieprogramma is onder andere aandacht voor scherpere normering op het werk via wet- en regelgeving en voor de rol van omstanders. In aanvulling op het initiatiefwetsvoorstel van lid Maatoug (GroenLinks) voor het verplichten van een vertrouwenspersoon voor werkgevers, onderzoekt de Minister van SZW in het kader van het actieprogramma het verplichten van een gedragscode en een klachtenprocedure en -commissie. Uw Kamer ontvangt het actieprogramma begin van het nieuwe jaar.
Wat is tot dusver het resultaat van de drie interventies die u begin dit jaar naar aanleiding (van meldingen) van seksueel wangedrag op de werkvloer bij The Voice of Holland aankondigde, te weten in gesprek gaan met de sector, ondersteuning van het meldpunt mores.online en de opvolging van de acties uit het advies van de Raad voor Cultuur?
Met de gesprekken heb ik de urgentie bij de sector willen overbrengen voor een gezamenlijke preventieve aanpak vanuit de sector. Die wordt ook gedeeld. Binnen afzienbare tijd komt de sector met een gezamenlijke convenant over hoe ze grensoverschrijdend gedrag willen aanpakken. Snel daarna – waarschijnlijk begin volgend jaar – ga ik samen met regeringscommissaris Hamer weer om tafel met deze sector om deze te bespreken. Ook hebben een aantal mediaorganisaties zich bij het meldpunt Mores.online aangesloten. Momenteel krijgt Mores.online een bijdrage vanuit het ministerie via de Rijkscultuurfondsen van € 200.000,- voor de periode tot en met 2023. Het werk van Mores.online zal ik ook na 2023 financieel blijven ondersteunen. Voor de opvolging van de acties uit het advies van de Raad voor Cultuur verwijs ik graag naar de brief die ik hierover heb geschreven aan uw Kamer op 2 november 20227.
Welke rol heeft de regeringscommissaris grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld in deze kwestie? Wat houdt haar rol in bredere zin in en wat heeft zij sinds haar aanstelling gedaan?
De NPO is met de regeringscommissaris in gesprek over haar eventuele betrokkenheid in het onderzoek naar deze kwestie.
De rol van de regeringscommissaris in bredere zin houdt in dat zij gevraagd en ongevraagd het kabinet en andere partijen adviseert over de aanpak van seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld en vormt een boegbeeld voor het maatschappelijk gesprek om tot een cultuurverandering te komen. De primaire focus van haar activiteiten ligt bij seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld, maar waar de aanpak andere vormen van grensoverschrijdend gedrag of geweld raakt zal zij dit in haar werkzaamheden meenemen en hier desgevraagd over adviseren. Uit de gesprekken die zij tot nu toe heeft gevoerd met organisaties en individuen komt namelijk naar voren dat seksueel grensoverschrijdend gedrag vaak samenhangt met andere vormen van grensoverschrijdend gedrag. Momenteel voert zij verdiepende gesprekken met een dwarsdoorsnede van het maatschappelijk middenveld, bedrijven en ervaringsdeskundigen over seksueel grensoverschrijdend gedrag als fenomeen, hoe dit te adresseren en welke kansen en uitdagingen er liggen in de preventieve, repressieve en curatieve sfeer. Ten aanzien van de media is zij betrokken bij gesprekken die ik heb geïnitieerd met omroepen waaronder over hun initiatief om tot een convenant te komen waarbij zij zich maximaal zullen inspannen voor een veilige werkcultuur waarin alle vormen van grensoverschrijdend gedrag worden tegengegaan.
Wilt u deze vragen elk afzonderlijk, met spoed en voor het Wetgevingsoverleg Media (28 november 2023) beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat er cruciale informatie ontbreekt in een proces-verbaal |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht en de rechterlijke uitspraak dat het weglaten en het anders weergeven van bepaalde feiten uit een proces-verbaal (wederom) leidt tot een niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie (OM) door de rechter?1
Ik doe op dit moment geen uitspraken over deze zaak, omdat het onderzoek nog loopt en ik dat niet wil beïnvloeden.
Is het gebruikelijk dat iemand niet op de hoogte wordt gesteld van een veroordeling van een agent voor het plegen van geweld tegen de betreffende persoon?
Zoals u weet ga ik niet in op individuele zaken. In het algemeen kan ik u meegeven dat als iemand aangifte doet deze aangever desgewenst op de hoogte wordt gehouden van de voortgang van het onderzoek.
Bent u het eens met de stelling dat het zeer zorgwekkend is dat dit niet het eerste voorbeeld is, ook niet bij de Rotterdamse politie, waarbij blijkt dat een proces-verbaal grote discrepanties laat zien met ander bewijsmateriaal, zoals camerabeelden? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?2, 3, 4
In algemene zin wens ik te benadrukken dat doelbewust verkeerde informatie in een proces-verbaal zetten zeer kwalijk en zorgelijk is. Een proces-verbaal is een ambtshalve opgemaakt document waarin feiten en waarnemingen met redenen van wetenschap staan vermeld. In een proces-verbaal dienen alle elementen te worden opgenomen die voor een rechter bij een eventuele rechtszaak relevant zijn. Indien hier twijfel over bestaat dient zorgvuldig onderzocht te worden of in een proces-verbaal foutieve informatie staat.
Transparantie over het gebruik van geweld door de politie en het afleggen van verantwoording hierover zijn begrippen die in een democratische rechtsstaat onlosmakelijk verbonden zijn met het geweldsmonopolie van de overheid. Op dit moment doet de Rijksrecherche in opdracht van het Openbaar Ministerie onderzoek naar desbetreffende zaak bij de Rotterdamse politie.
Kunt u duiden wat de beoordeling «proportioneel maar niet professioneel» inhoudt en of hier doorgaans een berisping op volgt?
Het aanwenden van geweld moet op grond van artikel 17, eerste lid, van de Ambtsinstructie gemeld worden. Bepaalde vormen van geweldsaanwending (zie artikel 17, derde lid, van de Ambtsinstructie)5 worden vervolgens beoordeeld door de politiechef van de eenheid. Deze wordt daarin geadviseerd door een sectorhoofd en door de commissie geweldsaanwending. Dat gebeurt aan de hand van onderstaand toetsingskader voor de professionaliteit van de geweldsaanwending, dat bestaat uit het wettelijk kader en ook de eisen van vakmanschap. Het kan voorkomen dat een geweldsaanwending wel voldoet aan het wettelijk kader, waaronder het vereiste van proportionaliteit (het geweld staat in verhouding tot het beoogde doel)(conform artikel 7 Politiewet 2012 en de Ambtsinstructie), maar niet aan de eisen van vakmanschap.
1. Rechtmatige uitoefening van je bediening
Respectvol
2. Het doel rechtvaardigt het toegepaste geweld, mede gelet op de hieraan verbonden risico’s en gevaren.
Voorspelbaar en betrouwbaar
3. Aan het geweld is zo mogelijk een waarschuwing voorafgegaan.
De-escalerend
4. Subsidiariteit: het toegepaste geweld is het minst ingrijpende middel.
Zorgvuldig
5. Proportionaliteit: het toegepaste geweld staat in verhouding tot het beoogde doel.
Moedig, maar niet overmoedig
6. Het geweldsmiddel is afgegeven, de politieambtenaar is getraind in het toepassen van geweld en de Ambtsinstructie en Politiewet zijn nageleefd.
Wanneer sprake is van niet-professioneel handelen betekent dat niet automatisch dat tevens sprake is plichtsverzuim. Maar uiteraard kan het handelen zodanig afwijkend zijn dat wel degelijk sprake is van plichtsverzuim en disciplinair verwijtbaar handelen. In dat geval kan een disciplinair onderzoek worden ingesteld in opdracht van de Korpschef als sprake is van vermoedelijk plichtsverzuim en nader onderzoek nog gewenst is. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK). Als uit dit disciplinair onderzoek blijkt dat er sprake is van plichtsverzuim kan een disciplinaire straf worden opgelegd. Er zijn verschillende straffen die in dat kader kunnen worden opgelegd, van een schriftelijke berisping tot onvoorwaardelijk strafontslag.
Bent u het eens met de stelling dat het vragen oproept dat de officier van justitie niet meer kan achterhalen waarom de betreffende beelden niet aan een dossier zijn toegevoegd, maar dat er tegelijkertijd gedacht wordt aan «miscommunicatie tussen afdelingen»? Wordt dit intern onderzocht?
Het Openbaar Ministerie heeft laten weten deze zaak intern te evalueren. Ik kan niet vooruitlopen op de resultaten van deze evaluatie.
Bent u nog steeds van mening dat men zich bij het OM en de politie wel voldoende bewust is van het effect wat dergelijk optreden heeft in het vertrouwen van mensen in de rechtstaat, het functioneren van de politie en de gevolgen binnen de politie zelf?5
Integriteit is een van de vier kernwaarden van de politie en een belangrijke bouwsteen voor de politieorganisatie. De politie werkt aan een ethisch werkklimaat, waarin integriteit bevorderd wordt en onderdeel is van het dagelijks handelen. De politie beschikt over een duidelijk handelingskader en een palet aan instrumenten om de integriteit van de organisatie te bevorderen en te bewaken. Medewerkers die toch over de schreef gaan, worden onderzocht en zo nodig bestraft. Het OM en de politie zijn zich dan ook terdege bewust dat het vertrouwen van de samenleving in de rechtsstaat voor een belangrijk deel afhangt van het optreden en de wijze waarop hieraan opvolging wordt gegeven.
Ziet u na deze uitspraak wel aanleiding voor specifieke maatregelen binnen het Rotterdamse politiekorps? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar de voorliggende casus doet de Rijksrecherche in opdracht van het OM op dit moment een onderzoek. Zodra dit onderzoek is afgerond kan worden bepaald of er nog nadere stappen ondernomen moeten worden. Ik kan u daarom na het onderzoek van de Rijksrecherche informeren over een mogelijk vervolg.
De uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over het UBO-register |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de Antiwitwasrichtlijn waarin het Hof stelt dat de bepaling dat het grote publiek in alle gevallen toegang moet hebben tot informatie over de uiteindelijk begunstigden van vennootschappen van de lidstaten ongeldig is?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie? Erkent u dat het openbare karakter van het UBO-register (ultimate beneficial owner) een (ernstige) aantasting is van de grondrechten van burgers, niet beperkt tot wat strikt noodzakelijk is en tot slot, niet evenredig is met het nagestreefde doel? Waar zijn ondernemers nu aan toe?
Kort gezegd concludeert het Hof dat de bepaling in de Europese anti-witwasrichtlijn, die regelt dat lidstaten moeten zorgen dat een ieder van het algemeen publiek toegang moet krijgen tot UBO-informatie, onvoldoende onderbouwd en daarmee ongeldig is. De verplichting voor lidstaten om het register voor het brede publiek open te stellen vervalt daarom.
De uitspraak oordeelt over de toegang tot informatie over uiteindelijk belanghebbenden. Ik benadruk dat het niet van invloed is op de plicht voor ondernemers (juridische entiteiten) om hun uiteindelijk belanghebbenden te registreren. Deze verplichting blijft dan ook van kracht.
Hoe heeft u uitvoering gegeven aan het verzoek om voorbereidingen te treffen om kwetsbare elementen van het UBO-register direct buiten werking te stellen, indien de uitspraak van het Hof van Justitie is dat elementen van het UBO-register in strijd zijn met de Europese waarborgen rondom privacy, zoals beschreven in de schriftelijke vragen van de VVD van 18 februari 2022?2
Zodra de uitspraak bekend werd, is besloten om het register te sluiten voor informatieverstrekkingen. Dit geldt voor alle partijen. Ik heb uw Kamer hierover direct geïnformeerd in de Kamerbrief van 22 november jl.7 Het is van groot belang dat zorgvuldig wordt omgegaan met het opnieuw verlenen van toegang tot informatie en het aansluiten van partijen op het register. Daarom vindt op dit moment een juridische analyse plaats naar de gevolgen van de uitspraak voor Nederland.
Wanneer gaat u opvolging geven aan de aangenomen motie Heinen en Van Dijk over het onverkort opvolgen van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie?3
Zie antwoord vraag 3.
Hoe snel verwacht u de openbare gegevens van het UBO-register definitief af te laten schermen door de Kamer van Koophandel (KvK)? Wanneer kan de Tweede Kamer een (wets)wijzigingsvoorstel tegemoetzien?
Op 22 november jl. heb ik naar aanleiding van de uitspraak van het Hof besloten om het UBO-register te sluiten voor informatieverstrekkingen. Dit betekent dat per die datum tijdelijk geen informatieverstrekkingen uit het register meer verzorgd worden.
Op dit moment wordt een juridische analyse over de uitspraak gedaan door de Ministeries van Financiën, Justitie en Veiligheid en Economische Zaken en Klimaat. Uit een eerste bestudering van de uitspraak van het Hof lijkt er een onderscheid gemaakt te kunnen worden tussen (i) bevoegde autoriteiten zoals opsporingsdiensten, (ii) Wwft-instellingen en (iii) het brede publiek. Voor een goede werking van het register is het van belang dat de eerste twee categorieën toegang hebben tot informatie uit het register. Voor bevoegde autoriteiten zien we voldoende grondslag om de informatielevering spoedig te herstellen. Deze autoriteiten worden daarom zo snel mogelijk opnieuw aangesloten op het register. Voor Wwft-instellingen ligt dit complexer en wordt nauwkeurig naar gekeken. Wat betreft de derde categorie is het Hof helder. Toegang voor het brede publiek wordt beperkt tot personen of organisaties die een legitiem belang kunnen aantonen. Nader onderzocht moet worden wat deze term precies behelst.
Zodra de juridische analyse helder is en duidelijk is welke maatregelen genomen zullen worden, zal ik uw Kamer hierover direct informeren. Hierbij zal ik tevens ingaan of wetswijzigingen noodzakelijk zijn.
Deelt u de mening dat de eerdere toezegging, om geen boetes of taakstraffen op te leggen en handhaving alleen risico-gebaseerd plaats te laten vinden gericht op significante risico’s voor witwassen of andere strafbare activiteiten, tot de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van kracht moet blijven tot na het voltooien van de noodzakelijke (wets)wijzigingen inzake het UBO-register?
In mijn Kamerbrief van 14 april jl. heb ik aangegeven dat enkel risicogebaseerd zal worden gehandhaafd tot de uitspraak van het Hof, en niet steekproefsgewijs.8 Deze werkwijze wordt tot nader order gehandhaafd. Dit onderdeel wordt ook betrokken bij de beoordeling of wetsaanpassing nodig is. Hierover zal ik uw Kamer in een later stadium informeren.
Weet u of boetes of taakstraffen zijn opgelegd die op basis van deze uitspraak niet opgelegd hadden mogen worden? Zo ja, worden deze ondernemers gecompenseerd?
De uitspraak van het Hof ziet op toegang tot het register. Handhaving richt zich op de registratie. Op grond van de uitspraak van het Hof kunnen er derhalve geen onterechte boetes of taakstraffen zijn opgelegd. Ten aanzien van de registratieplicht wordt overeenkomstig de motie van uw Kamer enkel risicogebaseerd gehandhaafd en dit blijft tot nader order het geval.
Waarom gaat u met de Europese Commissie in overleg om te bezien welke informatieverstrekkingen wel mogelijk zijn? Wat is uw inzet en kan u toezeggen dat u niet meer informatieverstrekkingen zal toestaan dan strikt noodzakelijk is op basis van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie?
De uitspraak van het Hof betreft de uitleg van een Europese richtlijn. Het is daarom verstandig om duiding op de richtlijn en de gevolgen van de uitspraak van het Hof te krijgen van de Europese Commissie. Deze duiding helpt ons om de gevolgen voor Nederland beter in kaart te brengen. We zullen dit daarom gebruiken voor de juridische analyse over de uitspraak die nu door de betrokken ministeries gedaan wordt.
Voor een goede werking van het register is het van belang dat relevante partijen in het kader van het anti-witwasbeleid, zoals bevoegde autoriteiten en Wwft-instellingen, toegang hebben tot informatie uit het UBO-register. Het is daarom van belang dat deze partijen zo snel mogelijk weer op het register worden aangesloten. Zoals aangegeven bij de beantwoording op vraag 5, kan de aansluiting van sommige partijen op het register complex zijn, omdat voorkomen moet worden dat informatieverstrekkingen plaatsvinden die niet noodzakelijk zijn. Vandaar dat op dit moment een analyse gemaakt wordt, onder andere ten aanzien van welke partijen wanneer kunnen worden aangesloten. In ieder geval wordt gestart met de heraansluiting van bevoegde autoriteiten op het register.
Kunt u een overzicht geven van informatieverstrekkingen op basis van het UBO-register in andere Europese landen, welke hebben plaatsgevonden na de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie? Kunt u garanderen dat Nederland de regels niet strenger implementeert dan andere landen?
Met de uitspraak van het Hof vervalt de verplichting om UBO-informatie voor eenieder toegankelijk te maken. Dit betekent niet dat lidstaten dit niet mogen doen. Er is immers sprake van minimumharmonisatie. Mij is bekend dat een aantal lidstaten kiest voor een UBO-register dat volledig openbaar blijft, ondanks de onderhavige uitspraak van het Hof. Zoals gezegd, zijn voor Nederland de definitieve gevolgen nog niet bekend, omdat ik het belangrijk vind om de uitspraak van het Hof nader, uitgebreider te analyseren. Voor nu kan ik wel aangeven dat er sinds 22 november jl. geen informatieverstrekkingen aan private partijen of particulieren hebben plaatsgevonden en dat nu is gestart met het heraansluiten van bevoegde autoriteiten op het register.
Het artikel ‘Arbodiensten slaan alarm: burn-outgolf dreigt vanwege krappe arbeidsmarkt’ |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Senna Maatoug (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het artikel «Arbodiensten slaan alarm: burn-outgolf dreigt vanwege krappe arbeidsmarkt»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat het aantal werknemers dat last heeft van burn-outklachten is toegenomen?
Preventie van burn-out klachten moet prioriteit hebben voor werkgevers. Dit is voor de individuele werknemer van belang, maar ook voor de werkgever zelf. Werkgevers zijn volgens de Arbowet verplicht om arbeidsrisico’s, zoals werkstress in kaart te brengen en te mitigeren door middel van een risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) met bijbehorend plan van aanpak. Zo herkennen zij eerder de risico’s en kunnen zij maatregelen treffen om deze in hun bedrijf te voorkomen.De afgelopen jaren zien we een opwaartse trend van het aantal werknemers dat burn-outklachten rapporteert: van 12% in 2014 naar 17% in 2021. Ik vind dat percentage veel te hoog en heb dan ook actie ondernomen om deze opwaartse trend te keren. Dit doe ik onder meer sinds 2021 samen met VWS, OCW, sociale partners en vele veldpartijen met het meerjarenprogramma Brede Maatschappelijke Samenwerking burn-outklachten (BMS). De BMS richt zich op preventie van burn-outklachten. Daarnaast werk ik aan het meerjarenprogramma RI&E, dat richt zich op het ondersteunen van werkgevers bij het opstellen van een RI&E. Ik informeer uw Kamer binnenkort separaat over de voortgang van onder meer de BMS in aansluiting op de integrale aanpak Mentale gezondheid van ons allemaal.
Bent u het eens dat bestrijden van verzuim een belangrijke oplossing kan zijn voor het aanpakken van de arbeidsmarktkrapte?
De huidige arbeidskrapte zorgt voor een toename van werkdruk in vrijwel alle sectoren. Daardoor kan personeel sneller overbelast raken en uitvallen. Een grote inzet op preventie van uitval als gevolg van werkdruk is daarom van belang, maar zal op zichzelf de krapte niet oplossen.
Afgelopen juni heb ik met mijn collega’s, de Minister voor APP, de Minister van OCW, de Minister voor LZS, de Minister van EZK, de Minister voor PVO uw Kamer geïnformeerd over de basis van de aanpak van arbeidsmarktkrapte.2 Begin 2023 ontvangt uw Kamer een brief over aanvullende kraptemaatregelen.
Welke maatregelen gaat u nemen om het aantal werknemers dat last heeft van burn-outklachten te laten dalen?
Uit onderzoek blijkt dat de oorzaken van burn-outklachten bij werknemers gelegen zijn in (een combinatie van) factoren in het individu (de privésituatie), werk en maatschappij. De BMS richt zich daarom op die oorzaken. Om nog effectiever te zijn in het aanpakken van onder meer de maatschappelijke factoren is de BMS afgelopen jaar aangesloten bij de integrale aanpak «Mentale gezondheid van ons allemaal» van het Ministerie van VWS. De BMS geeft daarmee invulling aan de actielijn «Mentaal gezond aan het werk». De Staatssecretaris van VWS heeft uw Kamer op 2 december jl. geïnformeerd over de voortgang van deze integrale aanpak.3 Ik informeer uw Kamer binnenkort over de voortgang van de BMS.
Bent u het eens dat het altijd bereikbaar moeten zijn voor werknemers tot werkstress kan leiden?
Ja, het gevoel om altijd bereikbaar te moeten zijn, ook buiten werktijd, kan stress veroorzaken bij werknemers. Psychosociale arbeidsbelasting (PSA) is een belangrijke oorzaak van ziekte en uitval van werknemers. Daarom is het zo belangrijk dat werkgevers en werknemers maatregelen treffen om psychosociale arbeidsbelasting te voorkomen, onder meer door het maken van afspraken over bereikbaarheid buiten werktijd. Op grond van de Arbowet is de werkgever primair verantwoordelijk voor de arbeidsomstandigheden van de werknemers en moet deze zorgen voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers. De werkgever is verplicht om beleid te voeren, binnen het algemene arbeidsomstandighedenbeleid, dat erop is gericht om PSA te voorkomen of indien dat niet mogelijk is, te beperken als dit een risico vormt voor de werknemers en de organisatie.4 Het Arbobesluit werkt deze verplichting verder uit5 en verplicht werkgevers om de risico’s in kaart te brengen in een Risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E).6 Als er binnen een organisatie een risico bestaat op PSA, moet de werkgever als onderdeel van de RI&E een plan van aanpak opstellen met daarin maatregelen om deze belasting te voorkomen of te verminderen.Afgelopen jaren wordt er in steeds meer cao’s een bepaling over bereikbaarheid buiten werktijd opgenomen. Sinds 2019 zijn er in 19 van de 98 SZW-steekproef cao’s7 afspraken opgenomen over bereikbaarheid buiten werktijd (in hun principeakkoorden). Dit is onder andere het geval in de Jeugdzorg, Kinderopvang, de politie en het Rijk.
Vindt u het ook zorgwekkend dat 60% van de werkgevers werkdruk geen belangrijk arbeidsrisico vindt?2
Uit de Werkgevers Enquête Arbeid (WEA) 2021 van TNO blijkt dat 40% van de werkgevers werkdruk noemt als een van de belangrijkste arbeidsrisico’s in hun organisatie.9 Uit de WEA 2021 blijkt niet dat de overige 60% van de werkgevers werkdruk als onbelangrijk arbeidsrisico ziet, maar dat andere arbeidsrisico’s volgens de werkgevers een grotere rol spelen in hun organisatie. Werkdruk wordt door werkgevers bovendien het vaakst genoemd als belangrijkste arbeidsrisico binnen de organisatie.10 Ik vind het belangrijk dat werkgevers aandacht hebben voor werkdruk als arbeidsrisico. Werknemers met werkgerelateerde gezondheidsklachten voeren vooral werkdruk en werkstress aan als reden voor verzuim.11 Daarom zet ik, met de maatregelen uit de BMS en het Meerjarenprogramma RI&E, in op het ondersteunen van werkgevers bij het in kaart brengen en voorkomen van risico’s op werkdruk.
Kunt u aangeven hoe vaak de Arbeidsinspectie onderzoek heeft gedaan naar de vraag of bedrijven aandacht besteden aan bestrijden van werkstress in de risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) en plan van aanpak?
De Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) werkt risicogericht en programmatisch. De Arbeidsinspectie heeft een themaprogramma psychosociale arbeidsbelasting (PSA), dat zich o.a. richt op de factoren die leiden tot werkstress. De Arbeidsinspectie ziet werkstress als een cumulatie van PSA-factoren: werkdruk, seksuele intimidatie, arbeidsdiscriminatie, agressie en geweld en pesten. Het controleren van de RI&E en het plan van aanpak op bepaalde en/of alle PSA-factoren is een vast onderdeel van de PSA-inspecties. In 2020 heeft de Arbeidsinspectie 1007 PSA-inspecties gedaan en in 2021 1123 PSA-inspecties. Het handhavingspercentage was bij de eerste inspectie in 2020 22% en in 2021 16%. Bijna alle overtredingen in beide jaren waren bij de herinspecties opgeheven. In het jaarverslag en in de programmarapportages rapporteert de Arbeidsinspectie over haar activiteiten en resultaten.
Kunt u aangeven hoe vaak de Nederlandse Arbeidsinspectie heeft gehandhaafd bij werkgevers die onvoldoende beleid hebben op het bestrijden van werkstress?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u het eens dat het voor kleine werkgevers ingewikkeld kan zijn om werkstress aan te pakken en financiële ondersteuning hierbij kan helpen? Zo ja, bent u bereid dit te doen?
Het aanpakken van werkstress kan inderdaad ingewikkeld zijn voor kleine werkgevers. Om werkgevers in het mkb hierbij te ondersteunen is onlangs het hier boven al genoemde nieuwe onderdeel aan het instrument Route naar RIE toegevoegd.12De module maakt de werkgever bewust van de PSA-risico’s en geeft concrete handvatten en tips om aan de slag te gaan, en is samen met het mkb ontwikkeld. Ook werk ik samen met de partners uit de BMS aan een digitale keuzehulp voor effectieve interventies, zodat onder meer werkgevers concrete handvatten geboden worden om werkdruk te voorkomen.
Om werkgevers financieel te ondersteunen heb ik dit jaar samen met VWS de subsidieregeling «Mentale vitaliteit van werkenden» opgezet. Via deze subsidieregeling konden organisaties subsidie aanvragen voor begeleiding en tools van gekwalificeerde professionals of voor het inzetten en evalueren van innovatieve interventies, met als doel het bevorderen van de mentale vitaliteit van hun werknemers. De ervaringen en inzichten van het programma en de gesubsidieerde projecten worden na afloop breed gedeeld, zodat ook andere organisaties hier de vruchten van kunnen plukken.
Zou u deze vragen kunnen beantwoorden voorafgaand aan de plenaire behandeling van het initiatiefvoorstel wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet in verband met het aangaan van een gesprek tussen werkgever en werknemers over bereikbaarheid buiten werktijd?3
Ja.
De afgezwakte Nederlandse inzet voor de nieuwe Europese landbouwgifverordening |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat de Europese lidstaten op 25 november 2022 bij elkaar komen in een raadswerkgroep om te onderhandelen over de Verordening duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen, zoals u schrijft in uw Kamerbrief?1
Zoals aangegeven in mijn brief van 17 november jl. (Kamerstuk 27 858, nr. 600) zal op 25 november a.s. in een raadswerkgroep worden gesproken over het voorstel voor een verordening duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen. Lidstaten worden in de gelegenheid gesteld om standpunten uit te wisselen en vragen te stellen. Er wordt nog niet onderhandeld over concrete tekstvoorstellen voor aanpassing van het voorstel, zoals dat door de Europese Commissie is gepresenteerd op 22 juni jl.
Zoals ik uw Kamer heb toegezegd in het Commissiedebat gewasbescherming op 20 oktober jl., informeer ik u voorafgaand en na afloop van deze besprekingen over de voorziene bespreekpunten respectievelijk de uitkomsten. Daarmee wil ik voldoen aan het informatieverzoek van de rapporteurs (kenmerk 2022D39627).
Kunt u bevestigen dat u in het BNC-fiche over de Nederlandse inzet schreef positief te staan tegenover een verbod op het gebruik van landbouwgif in gevoelige gebieden, met als uitzondering «de glastuinbouw of andere situaties waarin verwaaiing of afspoeling vanaf het landbouwperceel naar het milieu niet kan plaatvinden»?2
In het BNC fiche (Kamerstuk 22112-3472) staat dat het Kabinet op zich positief staat tegenover de verplichting om in gevoelige gebieden en in oppervlaktewater geen gewasbeschermingsmiddelen meer te mogen gebruiken én in zones van 3 meter rondom deze gebieden en oppervlaktewater. Daarbij plaatst het Kabinet enkele kanttekeningen voor het gebruik binnen de landbouw. Die kanttekeningen hebben betrekking op de vraag of er wel voldoende rekening wordt gehouden met artikel 191, lid 3 van de VWEU3, over het generieke karakter van de beoogde zones, over de uitvoerbaarheid en naleefbaarheid van die zones en of er voldoende rekening wordt gehouden met afspraken die zijn gemaakt op andere beleidsterreinen. En tenslotte dat het voorstel juist te beperkt is ten aanzien van het gebruik buiten de landbouw. Nederland kent daar bijvoorbeeld een verbod op het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. zie ook antwoord op vraag 7.
Klopt het dat u er bij de onderhandelingen op 25 november voor zal pleiten dat het verbod op landbouwgif in gevoelige gebieden enkel zou moeten gelden voor gebruikbuiten de landbouw?
Bij de besprekingen op 25 november zal, indien het onderwerp «gevoelige gebieden» aan bod komt, worden ingebracht dat Nederland voorstander is van een verbod op professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw en dat voor het professioneel gebruik in de landbouw ook beperkingen noodzakelijk kunnen zijn. Nederland zal zich dan nog niet expliciet uitspreken welke beperkingen het betreft, anders dan dat Nederland vindt dat die beperkingen gerelateerd zouden moeten zijn aan de doelen die vanuit andere beleidsopgaven, zoals de Kaderrichtlijn water en de Vogel- en Habitatrichtlijnen al gelden in die gebieden. Daarmee wordt invulling gegeven aan het beleidskader dat is verwoord in het BNC fiche.
Kunt u bevestigen dat dit onder andere betekent dat u wilt blijven toestaan dat op landbouwgrond, dat in beschermde natuurgebieden ligt, nog steeds landbouwgif kan worden gespoten?
Uit het beleidskader in het BNC fiche volgt dat volgens de Nederlandse inzet het landbouwkundig gebruik van (bepaalde) gewasbeschermingsmiddelen in gevoelige gebieden mogelijk is, zolang ervoor gewaakt wordt dat milieu, water- of natuurdoelen niet in gevaar komen. Dit gebeurt in Nederland bijvoorbeeld via het wettelijk gebruiksvoorschrift waarin restricties zijn opgelegd aan toepassing van gewasbeschermingsmiddelen in gevoelige gebieden, zoals de grondwaterbeschermingsgebieden.
Kunt u bevestigen dat dit niet overeenkomt met het BNC-fiche en een afzwakking daarvan is? Zo ja, waarom kiest u daarvoor?
De Nederlandse inzet is in lijn met de BNC-fiche. Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Kunt u bevestigen dat deze inzet bovendien een afzwakking is van de nu geldende Richtlijn duurzaam gebruik pesticiden, waarin in artikel 12 wordt gesproken van een volledig verbod of minimalisatie van het gebruik van landbouwgif in gevoelige gebieden, ook binnen de landbouw? Zo ja, waarom wilt u de bestaande regels afzwakken?
Ik kan niet bevestigen dat een afzwakken van artikel 12 aan de orde is. Artikel 12 van Richtlijn 2009/128 (EU) schrijft voor dat lidstaten het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in bepaalde kwetsbare gebieden minimaliseren of verbieden, dat passende risicobeheersmaatregelen worden genomen en dat- als het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen nodig is- eerst het gebruik van laag-risicomiddelen en biologische bestrijdingsmiddelen wordt overwogen. Nederland heeft die bepaling geïmplementeerd door emissiebeperkende maatregelen in het Activiteitenbesluit milieubeheer en daarnaast door verwijzing naar de beheerplannen voor Natura 2000-gebieden en KRW stroomgebiedsplannen. In het geactualiseerde nationaal actieplan duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen 2022–2025 is dat nader uiteengezet (Kamerstuk 27 858, nr. 579).
Kunt u bevestigen dat u in het BNC-fiche schreef positief te staan «tegenover de verplichting om in (...) zones van 3 meter rondom (gevoelige) gebieden en oppervlaktewater geen gewasbeschermingsmiddelen meer te mogen gebruiken»?
Ja, Nederland staat positief tegenover de verplichting om in gevoelige gebieden en in oppervlaktewater geen gewasbeschermingsmiddelen meer te mogen gebruiken én in zones van 3 meter rondom deze gebieden en oppervlaktewater. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat u bij de onderhandelingen op 25 november zal pleiten voor slechtsbeperkingen op het gebruik van landbouwgif in de drie meter-bufferzones in plaats van een verbod?
Nee, dat klopt niet. Nederland pleit ervoor dat, indien een verbod op gebruik van toepassing is in het gevoelig gebied en oppervlaktewater, dat verbod ook zal gelden voor een drie-meter bufferzone. Met betrekking tot bufferzones langs watergangen zal Nederland er wel voor pleiten dat afspraken die in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) en de uitvoering van de Nitraatrichtlijn daar al over zijn gemaakt met de Europese Commissie, worden gerespecteerd.
Indien in een deel van een gevoelig gebied sprake is van landbouwkundig gebruik en andere beperkingen gelden (in Natura 2000 gebieden komt beperkt landbouw voor. Ca 5 a 7% van de Nederlandse landbouw is gelegen in Natura 2000-gebieden), zal volgens de Nederlandse inzet in de bufferzone dezelfde beperking gelden. Dat is overigens alleen aan de orde indien er geen sprake is van een watergang tussen het gevoelige gebied en aangrenzend landbouwperceel. Bij een watergang geldt immers de verbodsbepaling.
Kunt u bevestigen dat dit niet overeenkomt met het BNC-fiche en een afzwakking daarvan is? Zo ja, waarom kiest u daarvoor?
Nee, dat kan ik niet bevestigen, het is geen afzwakking ten opzichte van het BNC-fiche. Zie het antwoord op vraag 2, 3 en 8.
Kunt u uitleggen wat u bedoelt met «Nederland heeft ook gewezen op flexibiliteit voor de volgordelijkheid van Integrated Pest Manegement (IPM)-maatregelen»?3
Geïntegreerde gewasbescherming (IPM) is nu beschreven als een volgordelijkheid van maatregelen die planmatig overwogen moeten worden: eerst preventie, dan monitoring, dan inzet van niet-chemische methoden en als het echt niet anders kan dan een doelgerichte inzet van chemische gewasbeschermingsmiddelen. En tenslotte een evaluatie van de effectiviteit van de maatregelen.
Deze volgordelijkheid van te overwegen maatregelen zou er niet toe moeten leiden dat te allen tijde de daadwerkelijke inzet van die maatregelen in die volgordelijkheid uitgevoerd moet worden. Er dient ruimte te zijn om, na een gemotiveerde afweging van maatregelen, daarvan af te kunnen wijken indien het strikt toepassen van de volgorde ertoe leidt dat gebruik en risico’s van gewasbeschermingsmiddelen daarmee juist toenemen of dat de inzet van chemische gewasbeschermingsmiddelen dan te laat komt om plagen, ziekten en onkruiden nog effectief te bestrijden en met een grote kwantitatieve of kwalitatieve opbrengstderving gepaard gaat.
Kunt u bevestigen dat de volgordelijkheid van de maatregelen juist de essentie van IPM is (eerst preventieve maatregelen en daarna pas spuiten, indien onvermijdelijk)?
Het is inderdaad de essentie dat eerst zoveel mogelijk preventieve niet-chemische maatregelen worden genomen om het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen te voorkomen. Echter, er zijn situaties denkbaar dat, ná het nemen van preventieve niet-chemische maatregelen, de inzet van chemische middelen de voorkeur geniet boven het eerst inzetten van niet-chemische middelen of- methoden. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Kunt u bevestigen dat flexibiliteit in de volgordelijkheid van IPM-maatregelen het hele effect van IPM onderuit haalt? Zo ja, waarom kiest u daarvoor?
Dat kan ik niet bevestigen. Zie het antwoord op vraag 10 en 11.
Kunt u deze vragen op een zo kort mogelijke termijn beantwoorden, het liefst vóór 25 november 2022?
Ja.
Misbruik datalek IMG en bedrijven die verdienen aan schadeafhandeling |
|
Sandra Beckerman |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Is het u bekend dat de schadeafhandeling een verdienmodel is voor bedrijven die, in ruil voor een percentage van de schadeloosstelling, schademeldingen doen?
Ja, dat is mij bekend.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat dit soort bedrijven bestaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ja. De dienst die commerciële bedrijven verlenen is mijns inziens namelijk overbodig, maar kost gedupeerden wel een percentage van de schadeloosstelling. Ik hoop mensen er daarom van te kunnen overtuigen dat zij deze bedrijven niet nodig hebben. Ik begrijp dat er mensen zijn die opzien tegen het doen van een schademelding, omdat zij vrezen dat dit veel tijd of energie kost. Bewoners die kiezen voor een maatwerkaanpak voor de afhandeling van fysieke schade, krijgen daarom een persoonlijke zaakbegeleider die zij vragen kunnen stellen. Het aanvraagformulier is ook zo eenvoudig mogelijk gemaakt. Ook kunnen bewoners terecht bij één van de IMG-steunpunten. Het IMG poogt het melden van schade al laagdrempelig te maken. Voor mensen die behoefte hebben aan hulp bij het doorlopen van een schademelding en die liever niet bij IMG zoeken, is bovendien kosteloos steun beschikbaar via Stut & Steun.
Is het u bekend dat dit soort bedrijven al langere tijd actief Groningers benaderen?
Ja, dat is mij bekend.
Is u het voorbeeld bekend van Kamerlid Beckerman die een brief kreeg van het bedrijf «loket bevingsschade» waarin zowel haar naam als adres vermeld stonden alsmede het gegeven dat zij nog geen schade heeft gemeld en nog geen gebruik heeft gemaakt van de (SNN) subsidieregeling voor waardevermeerdering?
Ja, dat is mij bekend.
Herkent u dat het bedrijf «loket bevingsschade» aan de gegevens over schademeldingen is gekomen door zich op de website van het Instituut Mijnbouwschade (IMG) voor te doen als gemachtigde terwijl ze dat niet zijn? Welke mogelijkheden heeft u om dit aan te pakken?
Ja. Naar aanleiding van de berichten over een mogelijk datalek heeft EZK direct contact opgenomen met het IMG. Zij hebben aan mij bevestigd dat het inderdaad om een lek ging en dat zij maatregelen hebben genomen om dit te dichten.
Het IMG betreurt dat er onterecht gegevens van mensen zijn gedeeld en heeft inmiddels bekend gemaakt aangifte te doen tegen het bedrijf in kwestie.
Herkent u dat het bedrijf «loket bevingsschade» aan de adresgegevens is gekomen door raadpleging van het kadaster maar zij deze persoonsgegevens niet op deze manier mag gebruiken? Welke mogelijkheden heeft u om dit aan te pakken?
Ja. EZK heeft dit onder de aandacht van het kadaster gebracht, een reactie op mogelijk misbruik van hun diensten is in eerste instantie aan hen.
Herkent u dat het IMG de gegevens over of op een adres reeds schade is gemeld niet op deze manier aan derden had mogen verstrekken? Is hier sprake van het tweede datalek bij het IMG in een maand tijd? Wat gaat u doen om te zorgen dat de kans op datalekken vanuit het IMG wordt geminimaliseerd?
Ja, hier is inderdaad sprake geweest van twee datalekken bij het IMG in relatief korte tijd. Het eerste datalek vond plaats medio oktober. Hierbij waren gedurende 48 uur voor maximaal 60 aanvragers ten onrechte de gegevens van andere aanvragers inzichtelijk. Dit vond plaats door een fout in een nieuwe versie van software waar het IMG op haar bewonersportaal gebruik van maakt. Om dit in de toekomst te voorkomen heeft het IMG een verbetering doorgevoerd in de tests die worden uitgevoerd voorafgaand aan de implementatie van nieuwe software.
Het tweede lek kwam voort uit het feit dat mensen informatie konden opvragen over de schadegeschiedenis van een pand waar zij niet de eigenaar van waren. Deze situatie bestond sinds de introductie van de vaste vergoeding in november 2021. Inmiddels heeft het IMG maatregelen genomen om dit lek te dichten. Het IMG heeft extern laten valideren of er afdoende maatregelen getroffen waren bij het oplossen van dit datalek. Dit bleek het geval. Tenslotte heeft het IMG het datalek gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens.
Dergelijke lekken schaden het vertrouwen van mensen in de achterliggende ICT-systemen die gebruikt worden voor de schadeafhandeling. Ik ben hierover in contact met het IMG en zal blijven benadrukken dat ik er van uit wil kunnen gaan dat zij werken met veilige en betrouwbare ICT-systemen.
Herkent u dat de huisstijl van het bedrijf «loket bevingsschade» veel lijkt op de huisstijl van het Instituut Mijnbouwschade Groningen? Herkent u dat ook dit misleidend kan zijn?
Ja, dat herken ik. Er bereiken mij verhalen van bewoners die dachten een schademelding te doen bij het IMG, om er later achter te komen dat zij te maken hadden met een commerciële partij en geconfronteerd te worden met een forse rekening. Dit wekt bij mij de schijn dat bureaus doelbewust onduidelijkheid bij bewoners laten bestaan over de partij waarmee zij in zee gaan en welke financiële verplichtingen hier aan vast zitten. Zoals ik ook in mijn beantwoording van vraag 2 heb aangegeven ben ik van mening dat het bestaan van commerciële schadebureaus overbodig is voor het doen van een aanvraag voor schadevergoeding bij het IMG. Met het IMG ben ik van mening dat het niet wenselijk is dat bedrijven zich presenteren met een service waarbij van tevoren niet in alle gevallen duidelijk is dat deze services geld kosten.
Bent u met ons van mening dat het misleidend is dat in de brief onvermeld blijft dat het bedrijf «loket bevingsschade» 15% (exclusief BTW) commissie rekent over het vastgestelde schadebedrag?
Zie het antwoord op vraag 8.
Is inzichtelijk hoeveel dit soort bedrijven hebben verdiend aan de schadeafhandeling?
Nee. Een schatting van hoeveel geld dergelijke bedrijven hebben verdiend aan de schadeafhandeling is niet te geven. Het IMG registreert bij het afhandelen van schademeldingen namelijk niet of deze worden gedaan door een bemiddelingsbureau. Ook indien het IMG dit wel zou doen is een precies bedrag niet te geven. Dit is namelijk afhankelijk van de financiële overeenkomsten tussen deze bedrijven en de bewoners die zij vertegenwoordigen. Deze overeenkomsten zijn niet inzichtelijk voor het IMG.
Welke wettelijke mogelijkheden zijn er om dit soort verdienmodellen te stoppen?
Deelt u de mening dat wanneer gedupeerden meer gebruik kunnen maken van onafhankelijke ondersteuning tijdens het melden en beoordelen van schade er minder noodzaak is om gebruik te maken van bedrijven zoals «loket bevingsschade»?.
Deze bedrijven bieden een dienst aan waarvan bewoners gebruik mogen maken. Indien dit sterk lijkt op de wijze waarop IMG zich presenteert, raad ik aan om dit te melden bij het IMG. In het geval dat er misbruik van gegevens optreedt door deze bureaus, is het aan het IMG om hierop actie te ondernemen. IMG informeert en adviseert bewoners over hoe zij om kunnen gaan met deze bureaus1. Indien er sprake lijkt van strafbare feiten, kan IMG aangifte doen. Zie ook het antwoord op vraag 5. Ik houd via gesprekken met de maatschappelijke organisaties een vinger aan de pols en zal hier ook met IMG contact over onderhouden.
Welke stappen wilt u zetten om te zorgen dat er meer onafhankelijke ondersteuning voor gedupeerden komt? Bent u bereid deze mogelijkheid ook breder bekend te maken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het bericht ‘Financieel niet rond kunnen komen tijdens opleiding in de zorg’ |
|
Harm Beertema (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op bijgevoegde geanonimiseerde e-mail van een student Geneeskunde die haar co-schappen niet kan bekostigen?1
Vooropgesteld vind ik het heel vervelend voor deze student Geneeskunde dat ze zich voorafgaand aan de start van haar coschappen al zorgen maakt over haar financiële situatie. Voor iedere Nederlandse student Geneeskunde bestaat de mogelijkheid van studiefinanciering, ook tijdens de coschappen. Voor de voorwaarden verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Kunt u aangeven hoeveel studenten Geneeskunde jaarlijks stoppen omdat zij tijdens hun co-schappen niet rond kunnen komen?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal Geneeskundestudenten dat jaarlijks stopt met coschappen om financiële redenen.
Bent u met ons van mening dat in ons land ook studenten met een lager inkomen die niet bij hun ouders kunnen inwonen een studie Geneeskunde moeten kunnen voltooien?
Nederlandse studenten Geneeskunde moeten inderdaad hun studie kunnen voltooien ongeacht hun sociaaleconomische status. Studiefinanciering maakt dit mede mogelijk. Voor de voorwaarden verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening dat de maximumvergoeding van bruto 100 euro per maand voor een co-assisitent niet genoeg is om van te leven?
Het gaat bij deze vergoeding om een extra tegemoetkoming naast de opties voor studiefinanciering (zie antwoord op vraag 8).
Vindt u bruto 100 euro per maand voor een coassistent nog wel van deze tijd? Hoe lang duurt een co-schap gemiddeld?
Een coschap duurt gemiddeld twee jaar. In de brief van Minister OCW van 5 april 2016 (Kamerstuk 24 724, nr. 141) is in afstemming met NFU aangegeven dat een coschap een onderwijswerkvorm is; er is geen sprake van arbeidsproductiviteit en geen bevoegdheid tot zelfstandig handelen. Een coschap is erop gericht om vaardigheden aan te leren die voor de student essentieel zijn om het beroep van arts in de toekomst zelfstandig en veilig te kunnen uitoefenen. Een coschap kan vanwege deze kenmerken niet aangemerkt worden als stage. De tegemoetkoming van € 100 per maand voor Nederlandse studenten die bij UMC’s coschappen lopen, is een extra tegemoetkoming naast de opties voor studiefinanciering (zie antwoord op vraag 8).
Kunt u bewerkstelligen dat coassistenten voor hun gemiddeld 56 uur per week die ze aan hun co-schap besteden een passendere beloning krijgen, zodat studenten die het minder breed hebben ook arts kunnen worden?
Nederlandse studenten uit gezinnen met een relatief laag inkomen kunnen naast de leenmogelijkheden bij DUO, ook gebruikmaken van de aanvullende beurs. Voor de voorwaarden verwijs ik naar het antwoord op vraag 8. Daarnaast is het Kabinet voornemens de basisbeurs opnieuw in te voeren. Op dit moment ligt er een voorstel tot herinvoering van de basisbeurs in het hoger onderwijs vanaf 1 september in uw parlement.
Waarom worden co-schappen niet vaker in deeltijd aangeboden, waardoor studenten Geneeskunde de gelegenheid hebben om bij te verdienen en zo ondanks een kleine beurs ook arts kunnen worden?
Coschappen zijn onderdeel van het curriculum. Hiervoor zijn de instellingen zelf verantwoordelijk. Er bestaan overigens mogelijkheden voor deeltijd coschappen voor studenten in specifieke omstandigheden.
Klopt het dat Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) geen leningen verstrekt aan studenten Geneeskunde die aan hun co-schappen beginnen? Waarom niet?
Nee, dit klopt niet. In principe komt iedere Nederlandse student jonger dan dertig die een voltijdsopleiding volgt in aanmerking voor studiefinanciering, ook tijdens de coschappen. Studiefinanciering bestaat uit een lening, de mogelijkheid om te reizen (het reisproduct) en eventueel een aanvullende beurs (als iemand daar recht op heeft). Het Kabinet is overigens voornemens de basisbeurs opnieuw in te voeren. Op dit moment ligt er een voorstel tot herinvoering van de basisbeurs in het hoger onderwijs vanaf 1 september in uw parlement.
De hoogte van het te lenen bedrag wordt ieder jaar bijgesteld en bedraagt op dit moment maximaal circa € 860,- per maand. Daarnaast kan de student nog aanspraak maken op het collegegeldkrediet dat ongeveer € 160,- per maand bedraagt.
In het hoger onderwijs hebben Nederlandse studenten normaliter recht op vier jaar studiefinanciering. Als de nominale duur van de master langer is dan één jaar dan wordt het recht op studiefinanciering verlengd. Een Nederlandse Geneeskundestudent heeft voor een driejarige bachelor en een driejarige WO-master, de duur van een geneeskunde opleiding inclusief coschappen, in totaal zes jaar recht op studiefinanciering. Indien een student vertraging oploopt, bestaat aansluitend nog één jaar recht op het reisproduct en nog drie jaar het recht om te lenen. Indien een Nederlandse student vertraging heeft opgelopen vanwege een bijzondere persoonlijke omstandigheid, bijvoorbeeld bij chronische ziekte, kan DUO de periode waarin iemand recht heeft op de prestatiebeurs (aanvullende beurs en na herinvoering ook basisbeurs) verlengen.
Hoe is de financiële ondersteuning van studenten Geneeskunde tijdens hun co-schappen geregeld en wat kunt u doen om hen beter financieel te ondersteunen?
Zie het antwoord op vraag 8.
Zwarte Piet-geweld in Staphorst |
|
Sylvana Simons (BIJ1), Jesse Klaver (GL) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u de berichten1 over het Zwarte Piet-geweld bij een voorgenomen demonstratie van Kick Out Zwarte Piet bij de Sint Nicolaasintocht in Staphorst? Zo ja, wat vindt u van deze berichten?
Ja.
Wat in Staphorst een mooi kinderfeest had moeten zijn leidde uiteindelijk tot chaotische en gewelddadige taferelen. Het kabinet betreurt dit zeer en keurt dit ook af.
Wat vindt u ervan dat een medewerker van Amnesty International, die als waarnemer bij deze voorgenomen demonstratie aanwezig was, dit geweld kwalificeert als de meest bedreigende ervaring die ze tot nu toe opdeed als waarnemer bij demonstraties?
Amnesty International levert een belangrijke bijdrage aan het waarborgen van het demonstratierecht, zoals ook weer door publicatie van het rapport «Demonstratierecht onder druk» van 14 november 2022.
Het kabinet is geschrokken van de berichten over wat de waarnemers van Amnesty International evenals demonstranten van Kick Out Zwarte Piet is overkomen en betreurt dit zeer.
Er is aangifte gedaan van bedreiging en vernieling. Het OM is direct na de ongeregeldheden een strafrechtelijk onderzoek gestart om de identiteit van personen te achterhalen die hierbij betrokken waren.
Het is niet aan mij als Minister van JenV om mij inhoudelijk uit te laten over lopend strafrechtelijk onderzoek.
Kunt u aangeven hoe vooraf de voorzienbare risico’s op escalaties zijn meegenomen in de uiteindelijke benodigde politie-inzet? Werd vooraf al rekening gehouden met de mogelijkheid van gewelddadigheden tegen demonstranten? Zo ja, hoe is de aanwezige politie geïnstrueerd hiermee om te gaan?
De burgemeester is verantwoordelijk voor het faciliteren van een demonstratie en voor het optreden van de politie in dat kader en legt daarover desgevraagd verantwoording af aan de gemeenteraad. Bij het strafrechtelijk handhaven van de rechtsorde treedt de politie op onder de verantwoordelijkheid van de officier van justitie. Hierover vindt afstemming plaats in de lokale driehoek.
De burgemeester van Staphorst heeft laten weten onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de demonstratie. Ook de Inspectie Justitie en Veiligheid stelt onderzoek in naar de taakuitvoering van de politie. De Inspectie JenV zal binnenkort een plan van aanpak publiceren waarin zij aangeeft hoe zij het onderzoek uitvoert. Dit onderzoek zal in elk geval gericht zijn op de taakuitvoering door de politie bij de voorbereiding op de demonstratie, gedurende de confrontatie tussen demonstranten en hun belagers en daarna.
Zonder vooruit te lopen op de uitkomsten van deze onderzoeken kan ik u in antwoord op uw vraag laten weten dat ik heb begrepen dat de voorbereiding in de lokale driehoek erop gericht was de demonstratie van Kick Out Zwarte Piet mogelijk te maken en daarnaast om de intocht van Sinterklaas ongestoord te laten verlopen. Daarvoor was veel politie in en rond Staphorst aanwezig. Ook heb ik begrepen dat een belangrijk onderdeel van de afgesproken aanpak was het gidsen van de demonstranten van Zwolle naar Staphorst, om zo eventuele blokkades te voorkomen of te omzeilen.
Voor het overige kan ik geen mededelingen doen over deze situatie zonder vooruit te lopen op de onafhankelijke onderzoeken gelast door de burgemeester en de Inspectie JenV.
Klopt het dat de colonne van de demonstranten werd begeleid door twee politiesurveillancewagens en op een gegeven moment naar een parkeerterrein werd gedirigeerd? Was op dat moment al bij de politie bekend dat relschoppers nummerborden van voertuigen doorbelden en zich opmaakten voor het blokkeren van de doorgang? Zo ja, waarom is er desondanks voor gekozen om naar een parkeerterrein uit te wijken?
Hiervoor verwijs ik naar de genoemde onderzoeken van de burgemeester en de Inspectie JenV, waar ik niet op vooruit wil lopen.
Klopt het dat er op het moment dat de demonstranten Staphorst naderden eenheden van de Mobiele Eenheid beschikbaar waren? Zo ja, waarom is ervoor gekozen om niet in te grijpen toen mensen ernstig werden bedreigd, ongeregeldheden ontstonden, voertuigen werden bekogeld en vernield, vuurwerk werd afgestoken en de veiligheid van demonstranten evident in het geding kwam? Klopt het dat er met een auto is ingereden op de bus waarin demonstranten zaten? Klopt het dat zelfs op dat moment niet door de politie is ingegrepen?
Hiervoor verwijs ik naar de genoemde onderzoeken. Er is ook strafrechtelijk onderzoek ingesteld door het OM. Daar kan ik evenmin op vooruit lopen.
Is naar uw voorlopige oordeel voldoende gedaan om de veiligheid van deze demonstranten te waarborgen? En waarom is er op dat moment niet voor gekozen om verdachten aan te houden? Wat doet de politie op dit moment om alsnog aanhoudingen te verrichten?
Zoals gezegd vindt onafhankelijk onderzoek plaats, waar ik niet op vooruit kan lopen.
Bent u het met ons eens dat het demonstratierecht van anti-Zwarte Piet-activisten onaanvaardbaar wordt geschaad? Wat gaat het kabinet concreet doen om – zeker met de ervaringen van de afgelopen jaren – in het vervolg het demonstratierecht wel te waarborgen?
Bij de beantwoording van de mondelinge vragen over de demonstratie in Staphorst op 22 november jl. heb ik verwezen naar de onderzoeken die worden opgestart en laten weten dat het kabinet niet zal treden in de verantwoordelijkheid van burgemeesters.
Als uit de onderzoeken over de demonstratie in Staphorst bredere lessen kunnen worden getrokken, dan zal dat zeker worden betrokken in gesprekken met burgemeesters, het OM en de politie over het handelingsperspectief bij demonstraties.
Bent u bereid om onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de besluitvorming en de gang van zaken rond deze demonstratie?
De burgemeester van Staphorst heeft onafhankelijk onderzoek aangekondigd. Ook wordt onderzoek ingesteld door de Inspectie JenV.
Bent u bereid om onafhankelijk onderzoek te laten doen door bijvoorbeeld de Ombudsman of de Onderzoeksraad van de Veiligheid naar het structurele karakter van het ingeperkte demonstratierecht van anti-Zwarte Piet demonstranten, en lessen te trekken uit voorgaande jaren om te bezien hoe in het vervolg kan worden ingestaan voor een vreedzaam verloop van dit soort demonstraties?
Gelet op bovengenoemde onderzoeken die reeds zijn ingesteld, ziet het kabinet geen aanleiding om ook de Ombudsman of de Onderzoeksraad van de Veiligheid te vragen om onderzoek in te stellen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat het RIVM wéér veel gevaarlijke stoffen rond Tata Steel meet |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Kuipers |
|
![]() |
Kent u het bericht «RIVM meet wéér veel gevaarlijke stoffen rond Tata Steel: «Deze giga-vervuiler mag gewoon zijn gang gaan»»?1
Ja, deze publiciteit volgt op het Depositie onderzoek IJmond voorjaar 2022, dat ik op 16 november jl. aan uw Kamer heb aangeboden2.
Het RIVM spreekt overigens niet over gevaarlijke stoffen, maar over stoffen die een verhoogd gezondheidsrisico geven.
Bent u het ermee eens dat het onaanvaardbaar is dat de hoeveelheid schadelijke stoffen waaraan omwonenden van Tata Steel worden blootgesteld twee jaar nadat het vorige depositieonderzoek werd gedaan, niet is afgenomen? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM concludeert dat er, net als in 2020, nog steeds hoge waarden van PAK en metalen in de omgeving van Tata Steel worden gevonden. Het RIVM geeft daarbij ook aan dat het nog te vroeg is om conclusies te trekken over de beoogde structurele vermindering van deze stoffen vanaf het terrein van Tata Steel.
Het was al duidelijk dat de stofdepositie en daarmee de risico’s voor de gezondheid omlaag moet, en dat is nog steeds zo. De verwachting is dat, met de maatregelen waar Tata Steel aan werkt, in de komende anderhalf à twee jaar aanzienlijke stappen kunnen worden gezet in de reductie van de emissies.
Bent u van mening dat u de gezondheid en leefomgeving van omwonenden van Tata Steel voldoende beschermt, nu blijkt dat in het neerdalende stof opnieuw hoge waarden van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) en metalen worden gevonden, waaronder lood?2
De gezondheidsrisico’s voor de inwoners van de IJmondregio moeten omlaag. De gezamenlijke inzet van mij en de provincie is om de uitstoot van schadelijke stoffen, in het bijzonder door Tata Steel, te verminderen. In het Plan van aanpak «Naar een gezonde leefomgeving in de IJmond» dat in december 2021 aan uw Kamer is gestuurd4 zijn maatregelen aangekondigd om dit te bereiken.
Er wordt in 2022 nog een tweede herhaalonderzoek naar stofdepositie uitgevoerd en ook daarna zal er gemonitord blijven worden. Dit is één van de manieren waarop inzichtelijk moet worden of de maatregelen leiden tot de benodigde verbetering van de leefomgeving.
Bent u het ermee eens dat omwonenden van bedrijven, zoals Tata Steel, te allen tijde moeten worden beschermd tegen de uitstoot van schadelijke stoffen en dat het niet van de windrichting zou moeten afhangen of omwonenden hieraan worden blootgesteld of niet? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van het RIVM toont opnieuw aan dat de uitstoot van schadelijke stoffen omlaag moet worden gebracht. Om een duidelijke trend zichtbaar te kunnen maken, onafhankelijk van de weersinvloeden, zal gedurende langere tijd gemonitord moeten worden. Nadat de resultaten van het tweede depositie onderzoek beschikbaar zijn, ga ik met de provincie en het RIVM in overleg over de beste manier om de metingen voor te zetten.
Bent u het ermee eens dat de snelste manier om de gezondheidsrisico’s te beperken het sluiten van de meest vervuilende onderdelen is? Zo nee, waarom niet?
Sluiting van de meest vervuilende onderdelen zal naar verwachting leiden tot verbetering van de leefomgeving en beperken van gezondheidsrisico’s. Daarom is het ook belangrijk dat het plan van Tata Steel, om de staalproductie te transformeren naar productie met behulp van waterstof in plaats van kolen, zo snel mogelijk wordt uitgevoerd. De meest vervuilende onderdelen kunnen dan sluiten.
De provincie Noord-Holland is verantwoordelijk voor vergunningverlening, toezicht en handhaving op Tata Steel. In het kader hiervan heeft de provincie recentelijk o.a. vergunningen aangescherpt en het toezicht geïntensiveerd. Zo is onder andere een derde last onder dwangsom opgelegd voor een overtreding bij de Kooksfabrieken. De provincie onderzoekt of intrekking van de vergunning mogelijk is in het geval dat deze derde last onder dwangsom niet wordt nageleefd.
Hoeveel metingen heeft u nog nodig om te kunnen concluderen dat de gezondheid van omwonenden van Tata Steel niet genoeg wordt beschermd en er extra maatregelen nodig zijn, zoals de sluiting van de meest vervuilende onderdelen?
Er zijn geen nieuwe metingen nodig om te constateren dat de milieu en gezondheidssituatie in de IJmond moet verbeteren. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, is de gezamenlijke inzet van mij en de provincie om de uitstoot van schadelijke stoffen te verminderen. In het Plan van aanpak «Naar een gezonde leefomgeving in de IJmond» dat in december 2021 aan uw Kamer is gestuurd zijn maatregelen aangekondigd om dit te bereiken
In het algemeen geldt dat een depositieonderzoek gebruikt kan worden om over een langere periode van meerdere jaren trends en ontwikkelingen waar te nemen. De verwachting is dat met de verschillende maatregelen die bij Tata Steel worden afgedwongen binnen een aantal jaar verbetering in de leefomgeving merkbaar en meetbaar moet zijn. Nadat de resultaten van het tweede depositie onderzoek beschikbaar zijn, ga ik met de provincie en het RIVM in overleg over de beste manier om de metingen voort te zetten.
Wat is uw reactie op het gevoel van omwonenden dat ondanks grote woorden van zowel het Rijk als de provincie dat Tata Steel in de gaten wordt gehouden, er weinig lijkt te veranderen?
Ik vind het van belang dat de leefomgeving van omwonenden rondom Tata Steel schoner, veiliger en gezonder wordt. De zorgen van de omwonenden daarover neem ik serieus. Om die reden heb ik bijvoorbeeld recent nog een gesprek gevoerd met o.a. de Dorpsraad Wijk aan Zee en Frisse Wind, over de vraag hoe gezondheid op een goede manier wordt meegewogen in de mogelijke maatwerkafspraak over de verduurzaming van Tata Steel. Daarin heb ik hen ook toegezegd om te kijken op welke manier hun expertise benut kan worden, bijvoorbeeld bij het uitvoeren van de second opinion op de milieu en gezondheidseffecten van het groenstaalplan.
Tegelijk, zoals ik in de antwoorden hierboven heb aangegeven, worden diverse maatregelen uitgevoerd om de schadelijke emissies te verminderen en is het toezicht en de handhaving op naleving van regelgeving door Tata Steel stevig geïntensiveerd. Vanuit de gezamenlijke overheden wordt hard gewerkt aan een verbetering van de leefomgeving in de IJmond. Ik deel dus niet het gevoel dat er weinig lijkt te veranderen.
Wat is uw reactie op de stelling van Bénédicte Ficq (advocate) dat er «onvoldoende kennis is bij zowel Rijk als provincie over de complexe processen bij Tata Steel, zodat deze gigavervuiler zijn gang kan blijven gaan»?3
De stelling mevrouw Ficq is voor haar eigen rekening. In algemene zin wil ik aangeven dat er dagelijks door medewerkers van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, de provincie Noord-Holland en het Rijk keihard wordt gewerkt om de situatie in de IJmond te verbeteren. Knelpunten die daarbij optreden in capaciteit, kennis en instrumentarium, proberen we daarbij op te lossen.
Daarnaast is het generieke «Interbestuurlijk Programma Versterking VTH-stelsel» gestart om de uitvoering van de taken omgevingsdiensten te versterken. Nog voor het kerstreces verwacht ik uw Kamer te informeren over de voortgang hiervan.
Kunt u zich herinneren dat uw ambtsvoorganger via een brief in september 20214 heeft toegezegd dat er op zoek zou worden gegaan naar een partij die de effecten op gezondheid en milieu van de verschillende toekomstscenario’s van Tata Steel onafhankelijk en transparant in beeld kan brengen?
Ja.
Waarom laat u enkel de waterstofroute onderzoeken, terwijl in de toezegging ook wordt gedoeld op andere toekomstscenario’s, aangezien in de brief wordt verwezen naar de startnotitie gemaakt door CE Delft waarin onder andere ook afschaling wordt genoemd?
Op het moment van schrijven van de Kamerbrief waar u naar verwijst, had Tata Steel nog geen keuze gemaakt voor verduurzaming van het productieproces door toepassing van waterstof, dan wel door ondergrondse CO2-opslag. De waterstofroute en de route met ondergrondse CO2-opslag op de leefomgeving zouden naar verwachting een heel ander effect op de leefomgeving hebben. Om die reden heeft de Kamer de regering verzocht, parallel aan de haalbaarheidsstudie naar het FNV-plan, onderzoek uit te laten voeren naar de gevolgen voor gezondheid en milieu van de verschillende scenario's voor Tata Steel.
Op 15 september 2021 heeft Tata Steel aangekondigd te kiezen voor de waterstofroute, mede met het oog op de verwachte positieve effecten daarvan op de leefomgeving. Vervolgens heeft mijn ambtsvoorganger in het plan van aanpak Tata Steel aangegeven dat aangezien Tata Steel inmiddels heeft gekozen voor één toekomstscenario, namelijk de waterstofroute, het onafhankelijke onderzoek zich alleen richt op dit toekomstscenario. Nu de keuze voor de waterstofroute is gemaakt is het onderzoeken van aanvullende varianten op dit moment niet passend.
De overheid stelt de kaders op, waarbinnen bedrijven kunnen en mogen handelen. Het is dus aan Tata Steel zelf om te bezien op welke manier en met welke productieomvang zij binnen deze kaders kan opereren. Het is uiteraard wel van groot belang dat de kaders voldoende waarborgen bevatten om de gezondheidsrisico’s te beperken. Daarom wordt de maatwerkafspraak met Tata Steel hierop beoordeeld. Het spreekt voor zich dat een maatwerkafspraak die onvoldoende bijdraagt aan het beperken van het gezondheidsrisico niet op mijn steun kan rekenen. Dat laat onverlet dat Tata Steel dus zelf moet bedenken hoe zij het gezondheidsrisico reduceert: of dat is door ingrepen in de bedrijfsvoering, aanpassen van installaties of productiebeperking is aan het bedrijf zelf.
Waarom komt u de toezegging gedaan in september 2021 niet na?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u van plan de toezegging alsnog na te komen en dus ook de effecten op gezondheid en milieu van de andere toekomstscenario’s van Tata Steel onafhankelijk en transparant in beeld te laten brengen? Neemt u hierin ook de scenario’s afschaling en recycling mee? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Wat vindt u van de oproep5 van milieu- en omwonendenorganisaties om onderzoek te doen naar duurzame en toekomstbestendige alternatieven voor de IJmond, waarbij schone lucht en gezonde banen het uitgangspunt zijn?
In de oproep vragen de milieu en omwonendenorganisaties aan de regering ervoor te kiezen om kleinschaliger, circulair en hoogwaardig groen staal te produceren met de reeds bestaande en best beschikbare technieken in combinatie met huizen, natuur, kennis en cultuur in de IJmond. In het antwoord op vraag 12 heb ik al aangegeven dat de overheid de kaders bepaalt waarbinnen bedrijven kunnen en mogen handelen. Wel ben ik het met de bewoners eens dat de plannen uiteindelijk moeten resulteren in een schone en klimaatneutrale staalfabriek. Het is aan de overheid om de plannen van Tata Steel op dit einddoel te beoordelen en hiervoor de juiste kaders te stellen.
Vogelgehaktmolens in Flevoland |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de vele vogelgehaktmolens in Flevoland zorgen voor een massaslachting onder vogels, waaronder zeldzame roofvogels?1
Ja.
Wat gaat u doen om vogels tegen deze moordlustige vogelverdelgers te beschermen?
In de bestaande praktijk is onder andere toestemming op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) nodig voor een windproject. Voor windturbines op land zijn de provincies daartoe het bevoegde gezag. Bij de beoordeling van een aanvraag wordt onder andere gevraagd om een ecologische toets naar het effect op (populaties van) vogels en vleermuizen. Bij het afgeven van ontheffingen worden in voorkomende gevallen ook mitigerende maatregelen zoals een stilstandvoorziening bij bepaalde windturbines voorgeschreven.
In aanvulling op de geldende wet- en regelgeving werkt het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), TenneT, provincies, de windsector en natuurorganisaties aan een traject Natuurinclusieve Energietransitie Wind en Hoogspanning op Land (NIEWHOL). Hiermee willen we een juiste balans bereiken tussen de energiedoelstellingen en natuurbelangen. Daarin werken we aan gedragen maatwerkafspraken over het verminderen van vogel- en vleermuisslachtoffers bij windturbines en hoogspanningsverbindingen, maar er zijn ook afspraken gemaakt over onderzoek en monitoring. Eén van de afgesproken mitigerende maatregelen is dat initiatiefnemers van windprojecten stilstand toepassen op locaties op momenten van massale vogeltrek, op basis van een trekvogelvoorspellingsmodel, om aanvaringslachtoffers onder trekvogelsoorten te minimaliseren.
Bij een windmolenpark in Noorwegen (op het eiland Smøla) heeft een experiment plaatsgevonden met windturbines met één zwarte wiek. Uit dit experiment kwam naar voren dat deze maatregel het aantal vogelslachtoffers sterk heeft verminderd (70%). Of dit ook voor de Nederlandse situatie – windparken niet op een eiland, maar in zee en op het vaste land – en voor de in ons land voorkomende vogelsoorten een effectieve en wenselijke maatregel zou kunnen zijn, wordt de komende jaren onderzocht via een pilot in de Eemshaven, waar het Rijk ook bij betrokken is. Binnen het onderzoek worden ook andere belangrijke aspecten van een zwarte wiek meegenomen, zoals effecten op de windturbine zelf, visuele verstoring en luchtvaartveiligheid. Ik heb Uw Kamer hierover in maart 2022 geïnformeerd naar aanleiding van de Eerste Kamer motie Berkhout c.s. (Kamerstuk 35 092, nr. 32). De provincie Groningen, die samen met RWE de opdrachtgever is van de praktijkproef, geeft aan dat het onderzoek is afgerond in 2024. Uw Kamer zal in het eerste kwartaal van 2023 geïnformeerd worden over de voortgang van deze proef naar aanleiding van de aangenomen motie Wassenberg over één gekleurd rotorblad bij windturbines op land (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1373).
Bent u bekend met de waarschuwingen, onder andere in de Tweede Kamer, dat windmolens na aanleg zouden zorgen voor een massaslachting onder zeldzame vogels? Zo ja, waarom zijn die waarschuwingen in de wind geslagen?2
Die informatie heeft mij bereikt. Een nieuw windpark wordt altijd op basis van de Wet natuurbescherming getoetst, hierbij zijn de provincies het bevoegde gezag. Afhankelijk van de natuurwaarden in de omgeving (bijvoorbeeld de aanwezigheid van zeldzame vogels) dient bij een (wind)project altijd rekening te worden gehouden met maatregelen om negatieve effecten op de natuur en landschap te beperken. Momenteel wordt er gekeken hoe de belangen van schone energie en biodiversiteitsherstel samen gerealiseerd kunnen worden om zo ook bij te dragen aan de klimaatopgave. Zoals ik u meldde in vraag 2, worden er in het traject NIEWHOL afspraken gemaakt om vogelsterfte tegen te gaan en loopt er momenteel een onderzoek naar de effecten van een zwarte wiek bij een windturbine.
Heeft u, in aanvulling op eerdere vragen waar we stilstonden bij de door windmolens aangetaste volksgezondheid, de bereidheid om de aanleg van nieuwe windmolens op land per direct stop te zetten?
Nee, de Minister voor Klimaat en Energie is hiertoe niet bereid. Ik verwijs u hierbij naar de eerdere beantwoording (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 967) en de antwoorden op vraag 2 en 3.
Bent u bereid om het aantal windmolens drastisch te gaan verminderen door te kiezen voor andere vormen van energie, zoals zonnepanelen op daken van huizen en bedrijfspanden en door te kiezen voor kernenergie? Zo ja, hoe gaat u een en ander handen en voeten te geven?
Het kabinet zet zoveel mogelijk in op wind op zee, maar ook andere duurzame energiebronnen zijn nodig. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat in 2030 35 TWh wordt opgewekt door middel van windturbines op land of grootschalig zon-PV. Uitsluitend inzetten op zon-PV (op dak) zorgt voor te grote schommelingen in het aanbod van energie omdat de zon lang niet altijd schijnt. Een balans tussen zon-PV en windenergie op land is daarom nodig om de klimaatdoelstellingen te behalen.
De uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over het UBO-register |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) over het ultimate beneficial owner-register (UBO)?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat het Hof de ongeldigheid heeft vastgesteld van de bepaling van de anti-witwasrichtlijn, waar het UBO-register op gebaseerd is?
Het Hof stelt vast dat de Europese wetgever met de anti-witwasrichtlijn een doelstelling van algemeen belang nastreeft die zelfs een ernstige inmenging in de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie erkende grondrechten, namelijk eerbiediging van het privéleven en bescherming van persoonsgegevens, kan rechtvaardigen, en dat de toegang van het grote publiek tot informatie over uiteindelijk begunstigden kan bijdragen tot de verwezenlijking van die doelstelling. Echter, het Hof concludeert kort gezegd dat de bepaling in de Europese anti-witwasrichtlijn, die regelt dat lidstaten moeten zorgen dat een ieder van het algemeen publiek toegang moet krijgen tot UBO-informatie, onvoldoende onderbouwd en daarmee ongeldig is.
Bent u bekend met dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de informatie over de uiteindelijk begunstigden van binnen hun grondgebied opgerichte vennootschappen en andere juridische entiteiten in alle gevallen voor het grote publiek toegankelijk is?
Ja. Artikel 30 lid 5, sub c van de Europese anti-witwasrichtlijn schrijft voor dat informatie over uiteindelijk begunstigden in alle gevallen toegankelijk is voor elk lid van de bevolking. Het Hof vindt deze passage onvoldoende onderbouwd en verklaart het daarom ongeldig.3
Het gevolg van de uitspraak is dat de verplichting voor lidstaten om het UBO-register voor het brede publiek toegankelijk te maken, komt te vervallen. Daarmee geldt voor lidstaten enkel nog de verplichting om toegang te geven tot informatie over uiteindelijk begunstigden nog voor bevoegde autoriteiten, meldingsplichtige instellingen en alle personen of organisaties die een legitiem belang kunnen aantonen. Het Hof noemt specifiek pers en maatschappelijk organisaties als voorbeeld.4
Wat is uw reactie op de uitspraak van het Hof dat toegang van het grote publiek tot informatie over de uiteindelijk begunstigden een ernstige inmenging vormt in de grondrechten op eerbiediging van het privéleven en bescherming van persoonsgegevens, die respectievelijk zijn neergelegd in de artikelen 7 en 8 van het Handvest?
Zodra de uitspraak bekend werd, is besloten om het register te sluiten voor informatieverstrekkingen. Dit geldt voor alle partijen. Ik heb uw Kamer hierover direct geïnformeerd in de Kamerbrief van 22 november jl.5
De reden hiervoor is dat ik een analyse wil doen naar de gevolgen van de uitspraak voor Nederland. Op dit moment vindt een gezamenlijke juridische analyse plaats door de Ministeries van Financiën, Justitie en Veiligheid en Economische Zaken en Klimaat. Onderzocht wordt hoe de uitspraak van het Hof nationale wetgeving raakt.
Uit een eerste bestudering van de uitspraak van het Hof komt naar voren dat de verplichting voor lidstaten om UBO-gegevens op te nemen in een centraal register (het UBO-register) volgt uit de vierde Europese anti-witwasrichtlijn (AMLD4).6 Artikel 30, vijfde lid, van deze richtlijn schrijft voor aan wie lidstaten toegang moeten geven tot informatie in het UBO-register. Onder artikel 30, vijfde lid, AMLD4 was voorgeschreven dat toegang moesten hebben bevoegde autoriteiten (onderdeel a), meldingsplichtige instellingen (onderdeel b) en personen en organisaties die een legitiem belang kunnen aantonen (onderdeel c). Met de vijfde anti-witwasrichtlijn7 (AMLD5) is onderdeel c van het vijfde lid zo gewijzigd dat informatie over uiteindelijk begunstigden in alle gevallen toegankelijk diende te zijn voor elk lid van de bevolking.
De uitspraak van het Hof ziet alleen op categorie c en heeft geen betrekking op de categorieën a en b. Dat betekent dat bevoegde autoriteiten en meldingsplichtige instellingen toegang dienen te behouden. In Nederland hebben we echter niet al deze drie categorieën (onderdeel a tot en met c) expliciet in onze wetgeving benoemd. We zien in ieder geval wel voldoende grondslag om de informatieverstrekking aan bevoegde autoriteiten te herstellen.
In samenwerking met de Kamer van Koophandel zullen we daarom de informatieverstrekking aan de bevoegde autoriteiten op korte termijn weer herstellen. Het gaat daarbij om specifieke autoriteiten, die zijn aangewezen in het Handelsregisterbesluit 2008 op basis van criteria genoemd in artikel 30 van de vierde anti-witwasrichtlijn.
Voor Wwft-instellingen ligt het herstellen van informatielevering complexer. Daarom wordt hier nauwkeurig naar gekeken. Gezien het klantcontactonderzoek en de terugmeldplicht is er groot belang om ook deze instellingen weer aan te sluiten. De juridische implicaties van de uitspraak zijn op dit punt echter nog onduidelijk. Ook spelen hier uitdagingen in de uitvoering omdat de aansluiting van Wwft-instellingen in het register complex is. Sommige instellingen zijn namelijk rechtstreeks aangesloten op het register, andere via private tussenpartijen.
Wat betreft de derde categorie is het Hof helder. De verplichting voor lidstaten om het register voor het brede publiek open te stellen is onvoldoende onderbouwd en daarom ongeldig. Teruggevallen wordt op personen en organisaties die een legitiem belang kunnen aantonen. Op dit moment is nog onduidelijk wat dit precies behelst, en of bijvoorbeeld de taak van journalisten of wetenschappelijke onderzoekers onder dit begrip valt. Onderzocht wordt of de Handelsregisterwet aanpassing behoeft, omdat deze voorschrijft dat bepaalde UBO-informatie door een ieder kan worden ingezien.
Zodra bovenstaande analyse verder uitgewerkt is en duidelijk is welke maatregelen genomen zullen worden, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Wat is uw reactie op het genoemde arrest?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u voornemens het UBO-register (tijdelijk) buiten werking te stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen gaat u nemen ten einde recht te doen aan het genoemde arrest?
Zie antwoord vraag 4.
De beantwoording van vragen naar aanleiding van de begroting van Volksgezondheid, Welzijn en Sport |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met uw antwoord op vraag 231 van de beantwoording van feitelijke vragen over de ontwerpbegroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?1
Ja.
Kunt u alstublieft alsnog een opsomming in een tabel geven van voor welke specifieke extramurale geneesmiddelen zowel een eigen betaling als het eigen risico geldt?
Op de vergoeding van zorgkosten vanuit de basisverzekering, waaronder die voor een behandeling met geneesmiddelen, is in principe het verplichte eigen risico van toepassing. Dat is alleen anders indien een zorgverzekeraar een geneesmiddel uitsluit van het eigen risico. Naast het eigen risico moet een patiënt voor gebruik van extramurale geneesmiddelen soms een eigen bijdrage betalen. Er geldt een eigen bijdrage voor geneesmiddelen indien de openbare prijs van een extramuraal geneesmiddel hoger is dan de vergoedingslimiet van een groep van vergelijkbare geneesmiddelen. De verzekerde moet het verschil dan zelf betalen, tot een maximum van €250,– per jaar. Voor welke geneesmiddelen een eigen bijdrage geldt, is te vinden op medicijnkosten.nl.
Of zowel de eigen bijdrage als het eigen risico in rekening worden gebracht, hangt af van de specifieke situatie van het geval. Zo kan het zijn dat een zorgverzekeraar een geneesmiddel uitsluit van het eigen risico, bijvoorbeeld als dat geneesmiddel onder het zogenoemde preferentiebeleid van een zorgverzekeraar valt. Ook kan het zijn dat het volledige eigen risico reeds is volgemaakt of de volledige eigen bijdrage reeds is voldaan. In die gevallen wordt het eigen risico respectievelijk de eigen bijdrage niet in rekening gebracht. Het bovenstaande geldt voor alle indicaties waarvoor de extramurale geneesmiddelen voorgeschreven kunnen worden.
Kunt u in deze tabel tevens weergeven voor welke aandoeningen deze geneesmiddelen worden voorgeschreven?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is therapietrouw door een patiënt voor een door een arts voorgeschreven geneesmiddel van belang?
Een verminderde therapietrouw kan de effectiviteit van de behandeling doen afnemen. Ook kan dit leiden tot een verhoogd risico op morbiditeit en mortaliteit. Bovendien kan verminderde therapietrouw tot hogere zorgkosten leiden.
Het is daarom belangrijk dat patiënten door voorschrijvers en apothekers goed worden geïnformeerd en waar nodig begeleid bij gebruik van receptgeneesmiddelen.
Is het aannemelijk dat wanneer een patiënt een door een arts noodzakelijk geacht voorgeschreven geneesmiddel niet inneemt, de aandoening van deze patiënt sneller verergert en de patiënt een duurdere patiënt wordt? Zo nee, waarom niet?
Het is aannemelijk dat het niet innemen van noodzakelijke medicijnen een aandoening kan verergeren of dat persoon meer klachten ervaart dan bij het gebruik van het geneesmiddelen het geval zou zijn.
Zo ja, wat gaat u eraan doen dat mensen hun voorgeschreven noodzakelijke geneesmiddelen niet innemen omdat ze de eigen bijdrage en het eigen risico niet kunnen betalen?
Het kabinet heeft verschillende maatregelen genomen om de eigen betalingen voor zorg betaalbaar te houden. Het verplichte eigen risico zal in de jaren 2023, 2024 en 2025 niet stijgen. Dat is met name positief voor mensen die (jaarlijks) het volledig verplichte eigen risico betalen en een relatief laag inkomen hebben. Daarnaast is het eigen risico uitsluitend verschuldigd door mensen die 18 jaar of ouder zijn. Ook worden de bijbetalingen voor extramurale geneesmiddelen in 2023 gemaximeerd op €250 per jaar. Mensen met een relatief laag inkomen hebben bovendien recht op zorgtoeslag. In 2023 wordt de zorgtoeslag eenmalig extra verhoogd tot maximaal €1.858 per jaar zonder toeslagpartner (in 2022 nog €1.336) en €3.182 per jaar mét toeslagpartner (in 2022 nog €2.553).
In mijn brief van 23 december 2022 (3476470–1040587-Z) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de monitor stapeling eigen betalingen. In die brief geef ik aan hoe ik meer inzicht wil krijgen in de verschillende eigen betalingen voor zorg, waaronder het verplicht eigen risico en de eigen bijdragen voor extramurale geneesmiddelen. Mede op basis daarvan zal ik besluiten of aanvullend onderzoek nodig is, dan wel aanvullende maatregelen gewenst zijn.
Bent u bereid de eigen bijdrage en het eigen risico voor door een arts voorgeschreven medisch noodzakelijke geneesmiddelen te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet bereid de eigen bijdrage en het eigen risico af te schaffen. Ten eerste omdat ik het uitgangspunt van de eigen betalingen onderschrijf, namelijk dat het – uit oogpunt van het betaalbaar houden van de zorg voor ons allemaal – van de zorggebruiker verwacht mag worden dat deze zelf bijdraagt in de kosten van de zorg. Maar ook omdat beide eigen betalingen doelmatige zorg stimuleren. Daarmee wordt de patiënt en de behandelaar immers financieel geprikkeld om niet zonder reden zorg te verlenen en waar mogelijk een vergelijkbaar, maar goedkoper geneesmiddel voor te schrijven.
Omdat patiënten soms om medische redenen niet kunnen overstappen op een ander geneesmiddel en dus een eigen bijdrage niet kunnen voorkomen, geldt dat de eigen bijdrage ook in 2023 gemaximeerd is op €250,– per patiënt per jaar.
Subsidiëring van jongerenorganisaties |
|
Lisa Westerveld (GL), Bouchallikh |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u een overzicht geven van jongerenorganisaties die faciliteiten of subsidie krijgen van de landelijke overheid?
Er is geen integraal overzicht van alle jongerenorganisaties die faciliteiten of subsidie krijgen van de landelijke overheid. Dit komt omdat bijvoorbeeld bij een subsidieverlening niet wordt geregistreerd of de aanvrager een jongerenorganisatie is.
Een deel van de subsidie die de Minister van BZK verstrekt aan politieke partijen, is geoormerkt voor politieke jongerenorganisaties (hierna: PJO’s) op basis van de Wet financiering politieke partijen (hierna: Wfpp).1 Alle politieke partijen die tijdig een PJO hebben aangewezen ontvangen deze geoormerkte subsidie.
Vanuit het Ministerie van OCW zijn er diverse faciliteiten en subsidies voor (bestuurders van) studenten- en jongerenorganisatie. Zo treft de Minister van OCW conform art. 7.51k Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) voorzieningen voor de financiële ondersteuning van een student in het hoger onderwijs die bestuurslid is van een politieke jongerenorganisatie of van een landelijke organisatie die voor het hoger onderwijs relevante activiteiten ontplooit. Hiertoe zijn de landelijke bestuursbeurzen in het leven geroepen. Sinds januari 2023 kunnen ook mbo-studenten wettelijk in aanmerking komen voor een bestuursbeurs. De regeling waarin dit is uitgewerkt treedt later dit jaar in werking.
Verder krijgen verscheidene jongerenorganisaties een subsidie van het Ministerie van OCW, waaronder:
Kunt u toelichten wat de reden is dat er maximaal 40 politieke jongerenorganisaties of landelijke organisaties aanspraak kunnen maken op een bestuursbeurs? En of het criterium «van enige omvang die voor het hoger onderwijs relevante activiteiten ontplooien» voor een «vertegenwoordiger die studeert in het bekostigd hoger onderwijs» nog actueel is?
In het verleden is in overleg met de studentenorganisaties en uw Kamer besloten om het aantal bestuursbeurzen te verdubbelen (naar het huidige aantal van 40 beurzen) en tegelijkertijd de reikwijdte van het wetsartikel over bestuursbeurzen aan te passen door bestuursbeurzen te bestemmen voor bestuurders van voor het hoger onderwijs relevante organisaties. Zo werd een versnippering bij de uitkering tegengegaan. Ik merk hierbij op dat het maximum aantal van 40 beurzen voor ho-studenten de afgelopen jaren niet is gehaald. Zo zijn er dit jaar 34 beurzen toegekend. Bovendien zijn er sinds dit jaar, dankzij de unanieme steun vanuit uw Kamer voor de Wet Verbetering rechtsbescherming mbo-studenten, structureel 40 extra bestuursbeurzen beschikbaar gekomen voor mbo-studenten. De regeling voor mbo-studenten wordt naar verwachting na de zomer gepubliceerd.
Veel studenten (en nog meer niet-studenten) hebben nevenactiviteiten in allerlei soorten en maten. Zij zetten zich bijvoorbeeld in voor een goed doel of voor een bepaalde kwetsbare groep. Veel van dit werk is op vrijwillige basis, niet al dit werk kan (door de overheid) worden gefinancierd. Voor de landelijke bestuursbeurzen wordt onderwijsgeld gebruikt, om studenten en organisaties te ondersteunen die ons onderwijs versterken. Ik zie geen reden om van deze lijn af te wijken en onderwijsmiddelen in te zetten voor het ondersteunen van organisaties die geen relatie hebben met het onderwijs.
Het bezighouden met activiteiten die relevant zijn voor het hoger onderwijs is op dit moment een criterium voor landelijke organisaties die aanspraak willen maken op een bestuursbeurs voor studenten in het hoger onderwijs. Evenzeer is het criterium voor een landelijke organisatie die aanspraak wil maken voor een bestuursbeurs voor een mbo-student dat deze voor het beroepsonderwijs relevante activiteiten verricht. Voor de volledigheid wil ik nog opmerken dat het door u genoemde criterium «van enige omvang die voor het hoger onderwijs relevante activiteiten ontplooien» niet geldt voor politieke jongerenorganisaties.
De aangenomen motie waarin mevrouw Westerveld verzoekt om de criteria in de regeling te verbreden vergt een aanpassing van de WHW. De benodigde aanpassing van wet- en regelgeving neem ik mee in een daartoe geëigend wetsvoorstel.
Wordt weleens bekeken of de organisaties, die nu in aanmerking komen voor een subsidie of beurzen, wel voldoende representatief zijn voor alle onderwerpen waar jongeren mee bezig zijn? Zo nee, bent u bereid om met jongerenorganisaties zelf deze regelingen te evalueren?
De onder het antwoord op vraag 1 genoemde jongerenorganisaties zijn voor het Ministerie van OCW vaste partners die in brede zin bij het beleid worden betrokken. Zij geven signalen door vanuit hun achterban en het ministerie gaat met hen in gesprek over beleidskeuzes in brede zin. Daarnaast zijn er nog heel veel andere organisaties waar OCW regelmatig mee in gesprek gaat op hun specifieke deelonderwerpen. Dat is heel waardevol, maar als ministerie is het niet haalbaar hen allemaal vast te financieren. Met veel van hen wordt wel met enige regelmaat op projectbasis samengewerkt. Deze organisaties zorgen ervoor dat onderwerpen bij het ministerie onder de aandacht komen, zelfs als die zouden ontbreken bij de vaste subsidiepartners. De ervaring leert bovendien dat er ook veel overlap zit in de aangekaarte onderwerpen.
Voor de organisaties die in aanmerking komen voor een landelijke bestuursbeurs gelden vastgestelde criteria. Organisaties die op de huidige selectie een aanvulling denken te zijn en aan de gestelde voorwaarden voldoen, kunnen een beurs toegewezen krijgen. Er is natuurlijk altijd ruimte voor verbetering, maar ik denk dat de huidige ontvangers al behoorlijk representatief zijn, juist ook door de inclusie van politieke jongerenorganisaties in deze regeling.
De meeste partijen die in de Tweede Kamer vertegenwoordigd zijn, zijn verbonden aan een PJO. Wel blijkt uit een recente informele interviewronde gehouden door BZK dat het actieve ledenbestand van de meeste jongerenorganisaties bestaat uit jongeren zonder migratieachtergrond, die een wo-opleiding volgen. PJO’s geven aan de laatste jaren actiever uit te reiken naar andere groepen jongeren om te zorgen dat zij een betere afspiegeling gaan vormen van alle jongeren in Nederland.
Welke nieuwe aanvragen voor bestuursbeurzen zijn in de afgelopen jaren binnengekomen? Zijn aanvragen van bepaalde jongerenorganisaties afgewezen? Zo ja, wat waren de beoordelingscriteria ten tijde van die aanvragen?
Er zijn tussen 2019 en 2022 19 nieuwe aanvragen ingediend, deze zijn alle 19 afgewezen. Deze aanvragen komen van 15 unieke organisaties. Er zijn in deze tijd geen nieuwe aanvragen van politieke jongerenorganisaties ingediend.
De voorwaarden zijn vastgelegd in de WHW en art. 10 tot en met 13 van de Regeling financiën hoger onderwijs. Deze zijn de afgelopen jaren niet veranderd en luiden:
De meest voorkomende redenen tot afwijzing in de afgelopen jaren waren een tekort aan activiteiten met onderwijskundig belang, het te laat indienen van het verzoek en het ontbreken van een landelijk karakter. Daarnaast hadden veel organisaties geen accountsverklaring bijgesloten, maar dit was nooit de enige reden voor een afwijzing. Aanvragen kunnen dan immers worden aangevuld.
Hieronder vindt u een (geanonimiseerd) overzicht van de redenen tot afwijzing in de afgelopen jaren:
1
Org. A
Aanvraag te laat ingediend
2
Org. B
Te weinig leden/donateurs
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
3
Org. C
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
4
Org. D
Geen landelijke organisatie
Niet gericht op het onderwijs in Nederland
Aanvrager geen student bij Nederlandse instelling
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
5
Org. E
Argumentatie helaas niet terug te vinden, organisatie ook afgewezen in 2020–2021 en 2021–2022
6
Org. F
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
Meer dan één vertegenwoordiger opgegeven
7
Org. E
Aanvraag te laat ingediend
8
Org. G
Aanvraag te laat ingediend
9
Org. H
Aanvraag te laat ingediend
10
Org. I
Geen landelijke organisatie
11
Org. E
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
13
Org. J
Aanvraag te laat ingediend
13
Org. H
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Te weinig leden/donateurs en geen accountantsverklaring
14
Org. K
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
15
Org. J
Geen landelijke organisatie
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
16
Org. L
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
17
Org. M
Geen landelijke organisatie
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
18
Org. N
Geen landelijke organisatie
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
19
Org. O
Incomplete aanvraag, na verzoek om meer informatie geen reactie gehad
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
Kunt u toelichten waarom de regeling voor bestuursbeurzen beperkt is tot landelijke organisaties met betrekking tot het hoger onderwijs? Bent u het ermee eens dat het zorgelijk is dat organisaties, die opkomen voor het beroepsonderwijs of jongeren die niet studeren, geen toegang hebben tot deze steun? Zo nee, waarom niet? Bent u het ermee eens dat hierdoor veel onderwerpen onderbelicht blijven en een grote groep jongeren niet wordt vertegenwoordigd?
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven worden voor de landelijke bestuursbeurzen middelen uit de onderwijsbegroting gebruikt om studenten en organisaties te ondersteunen. Ook heb ik aangegeven dat mbo-studenten eenzelfde recht op een bestuursbeurs hebben en de criteria te gaan verruimen. Ik vind het belangrijk dat alle jongeren gehoord worden, maar zie ik geen reden om de regelingen daarnaast verder uit te breiden en mogelijk te maken onderwijsmiddelen in te zetten voor het ondersteunen van organisaties die geen relatie hebben met het vervolgonderwijs. Ik denk dat er, zeker na eerdergenoemde uitbreidingen, voor alle studenten voldoende mogelijkheden zijn om hun stem gehoord te laten worden op landelijk of instellingsniveau.
Bent u ervan op de hoogte dat de regeling er nu toe leidt dat veel besturen een bestuursbeurs onderling verdelen, zodat ook niet-studerende leden een vergoeding ontvangen voor hun werk, en dit regelmatig leidt tot een maandbedrag van enkele honderden euro’s voor een fulltime functie? Deelt u de zorgen dat dit ertoe leidt dat enkel jongeren, die kunnen rekenen op steun van hun ouders, landelijke bestuursfuncties kunnen bekleden?
De beurzenregeling is er om Nederlandse studenten te faciliteren en ondersteunen. Dit is een robuuste regeling. Iedere student die voor zichzelf de keuze maakt om een bestuursfunctie te gaan vervullen mag ter ondersteuning hiervan een beurs aanvragen. Alle studentenorganisaties die aanspraak maken op de landelijke bestuursbeurzen krijgen één beurs, op het ISO en de LSVb na, zij krijgen er beide vijf. DUO maakt deze beurs vervolgens naar de aangegeven persoon over. Onder voorwaarden kan de organisatie zelf aangeven dat er van ontvanger gewisseld wordt, zo kunnen meerdere studenten ondersteuning ontvangen. DUO raadt studenten af om de beurzen daarnaast zelf nog verder te verdelen omdat dit gevolgen kan hebben voor hun belastingaangifte.
De beurs is niet bedoeld als loon maar als tegemoetkoming ter ondersteuning van de werkzaamheden. Het gaat om ongeveer € 2.000 per maand, een niet gering bedrag. Met een driekoppig bestuur komt dat per bestuurslid uit op een bedrag tussen de € 600 en € 700 euro per maand. Hoe deze beurzen vervolgens door de student en organisatie verdeeld worden is aan hen. Ik kan mij daarbij wel voorstellen dat besturen hier rekening houden met de aard van de bestuursfunctie en de benodigde inzet. Ik heb geen signalen dat dit tot grote problemen leidt, maar ik ga hierover in gesprek met studentenorganisaties. Studentenorganisaties die zich ook inzetten voor het mbo en een mbo-student in hun bestuur hebben, kunnen binnenkort naast een ho-beurs ook aanspraak maken op een mbo-beurs. De beurzenregelingen sluiten elkaar immers niet uit.
Bent u het ermee eens dat de afwezigheid van jongeren met minder vermogende ouders, in combinatie met de voorwaarde dat iemand moet studeren, leidt tot een eenzijdige representatie van jongeren? Ziet u het risico dat de afwezigheid van representatie van groepen jongeren ook kan leiden tot eenzijdige focus in het beleid?
Jongerenorganisaties houden zich met zeer diverse thema’s bezig, zowel nationaal als op instellingsniveau: politieke jongerenorganisaties, medezeggenschapsgremia, studentensport verenigingen, studieverenigingen, geloofsverenigingen, actiegroepen, enz. Daarmee geven zij een goed beeld van de grote variatie aan interesses en standpunten van jongeren. Dat neemt niet weg dat het actieve ledenbestand van veel jongerenorganisaties gebaat zou zijn bij meer diversiteit, met name in termen van opleidingsniveau en herkomst.
Bent u het ermee eens dat het belangrijk is dat ook studenten uit het beroepsonderwijs, jongeren die niet (door)studeren, ervaringsdeskundigen in de jeugdzorg, jongeren met een blijvende handicap, een chronische of langdurige ziekte en andere groepen jongeren vertegenwoordigd zijn door landelijke organisaties? Welke maateregelen neemt u om (de totstandkoming van) dergelijke organisaties te ondersteunen?
Het is van groot belang dat jongeren zich kunnen organiseren en dat hun stem wordt gehoord in beleid. In veel gevallen worden de genoemde groepen jongeren ook vertegenwoordigd worden door landelijke organisaties. Zo vertegenwoordigt onder meer het JOB jongeren in het mbo, vertegenwoordigt JongPIT jongeren met een chronische aandoening of beperking; en Expex jongeren in de jeugdzorg. Deze organisaties zitten ook met enige regelmaat om tafel met beleidsmakers en maatschappelijk partners.2 Dit contact wordt actief gestimuleerd door het kabinet, onder meer door in interdepartementale overleggen over jongerenparticipatie contacten te delen en ervaringen uit te wisselen over hoe jongeren het beste kunnen worden betrokken. Daarbij krijgen deze organisaties, structureel dan wel op projectbasis, subsidies van de Rijksoverheid.
Daarnaast kijk ik voor het betrekken van jongeren in brede zin ook naar politieke jongerenorganisaties, die veelal ook de landelijke bestuursbeurzen ontvangen. Met het oog op hun voornemens die ik eerder in mijn antwoord op vraag 3 heb aangestipt, denk ik dat ook bij deze organisaties op het punt van diversiteit een verbetering op zal treden.
Hoe ziet de verdeling van bestuursbeurzen bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties eruit? Kunt u ons een overzicht geven van de beurzen, uitgedrukt in bedragen, per organisatie?
Het Ministerie van BZK verstrekt geen bestuursbeurzen. De complete lijst van 34 organisaties die in studiejaar 2021–2022 deze beurzen ontvingen van het Ministerie van OCW treft u hieronder:
De financiële ondersteuning middels deze beurzen is gelijk aan 115% van het brutominimumloon (voor een werknemer van 23 jaar of ouder bij een volledig dienstverband per maand). Het ISO en de LSVb krijgen ieder 5 van deze beurzen, de overige organisaties 1.
Is bekend wat de gemiddelde bedragen zijn die mbo-, hbo- en wo-instellingen besteden aan het profileringsfonds en aan middelen voor studentenorganisaties? Zo nee, bent u bereid dit samen met de onderwijsinstellingen per onderwijstype in kaart te brengen?
In het middelbaar beroepsonderwijs en in het hoger onderwijs kunnen studenten die door bijzondere omstandigheden studievertraging oplopen of verwachten op te lopen, aanspraak maken op een tegemoetkoming uit het profileringsfonds van hun instelling (in het geval van het mbo: het mbo-studentenfonds). De bedragen die instellingen besteden aan het profileringsfonds zijn in de eerste plaats sterk afhankelijk van de grootte van de instelling en het aantal studenten. Zowel in het mbo als in het hbo en wo zijn er kleine en zeer grote instellingen.
Het profileringsfonds kent drie verschillende categorieën doelgroepen. Voor studenten in overmachtssituaties (zoals ziekte of familieomstandigheden) en voor studenten in de medezeggenschap of in bestuursfuncties van studentenverenigingen (alleen voor hoger onderwijs) zijn instellingen verplicht een profileringsfonds te hebben. De hoogte en duur van de tegemoetkoming is met name voor studenten in overmachtssituaties sterk afhankelijk van de persoonlijke situatie. Instellingen hebben dan ook de ruimte en plicht om voor elke student maatwerk te leveren. Het oplopen van studievertraging zal bovendien beperkt blijven als de studiebegeleiding goed op orde is, waardoor minder (lang) aanspraak op het profileringsfonds van een instelling wordt gemaakt.
Daarnaast is het voor instellingen mogelijk om zich op vrijwillige basis te profileren door bijvoorbeeld studenten die aan topsport doen financieel te ondersteunen uit het profileringsfonds.
Al deze factoren samen maken dat de bedragen die instellingen aan het profileringsfonds besteden zeer verschillend zijn en dat het bepalen van gemiddelde bedragen niet opportuun is.
Herkent u het beeld dat het met name in het mbo voor studenten moeilijk is om tijd te krijgen voor activiteiten, die weliswaar buiten het curriculum vallen, maar wel een waardevolle aanvulling zijn op het onderwijs of hun ontwikkeling, zoals bijvoorbeeld het zijn van bestuurslid binnen een studentenorganisatie? Bent u bereid de knelpunten met studenten te inventariseren en onder de aandacht te brengen bij instellingen?
Ik herken het beeld dat tot voor kort mbo-studenten minder mogelijkheden kregen dan ho-studenten. Dat mag niet zo zijn. Iedere student moet de mogelijkheid krijgen zich naast haar studie te ontwikkelen en breder maatschappelijk in te zetten. Mijn ambtsvoorganger heeft een eerste stap gezet om dit recht te zetten, met de introductie van het mbo-studentenfonds op 1 augustus 2021. Dat fonds geeft mbo-studenten, net als studenten in het ho, het recht op financiële ondersteuning als zij zich breder inzetten voor de school. Bijvoorbeeld als lid van de studentenraad.
Met de Wet verbetering rechtsbescherming mbo-studenten zet ik een tweede stap hierin. Door deze wet hebben mbo-studenten vanaf januari 2023 ook het recht op een beurs als zij bestuurslid worden van een politieke jongerenorganisatie of van een landelijke organisatie die zich inzet voor het beroepsonderwijs. Mits zij natuurlijk aan de voorwaarden voldoen.
Daarnaast werk ik samen met onze partners aan de werkagenda MBO. In deze werkagenda beogen we een meer gelijkwaardige positie voor mbo-studenten te bewerkstelligen. We starten graag een verkenning naar een mogelijke financiële bijdrage van mbo-scholen voor bijdrage aan studentensport verenigingen en bestuursbeurzen voor studentensportverenigingen. Samen met scholen willen we ons in te zetten om een infrastructuur te creëren (in samenwerking met o.a. JOBmbo) waarin studentinitiatieven, zoals het oprichten van studieverenigingen, door scholen worden ondersteund en begeleid.
In het algemeen willen we in de werkagenda afspraken maken met gemeenten, scholen en andere partijen om de gelijkwaardige positie van mbo-studenten in het studentenleven te stimuleren. We maken graag mogelijk dat mbo-studenten kunnen participeren in studentensportverenigingen, en bij algemene studenten introductieweken, passend bij de mogelijkheden in de regio.
Kunt u toelichten op welke concrete manieren het betrekken van jongeren bij beleid dat over hen gaat veranderd is ten opzichte van de situatie zoals omschreven in het antwoord van uw ambtsvoorgangers op Kamervragen van het lid Westerveld op 4 september 2019?1
De Minister van BZK onderneemt verschillende acties om de betrokkenheid van jongeren te vergroten. Een voorbeeld is de samenwerking met de VNG, waarmee middels het project #Mijnstemttelt jongereninspraak in beleid wordt gestimuleerd op lokaal niveau. Ook zijn jongerenorganisaties betrokken geweest bij de ontwikkeling van de generatietoets. De eerste versie van de generatietoets is toegepast in een aantal pilotprojecten. De resultaten van deze pilots zijn op 12 juli 2022, 22 oktober 2022 en op 26 april 2023 aan uw Kamer verzonden.4 Voor de verdere doorontwikkeling en toepassing is de generatietoets als instrument opgenomen in het Beleidskompas, dat op 29 maart jl. is gelanceerd.5 Voor een nadere toelichting en een compleet overzicht van de inzet van de Minister van BZK verwijs ik naar de brief over de motie Bromet/ Van Dijk6 die op korte termijn naar de Kamer wordt toegezonden.
Kunt u toelichten op welke concrete manieren het betrekken van mbo-studenten bij beleid dat over hen gaat veranderd is ten opzichte van de situatie zoals het was ten tijde van de beantwoording door uw ambtsvoorgangers op de Kamervragen van het lid Westerveld op 4 september 2019?2
Net als mijn ambtsvoorgangers heb ik structureel overleg met de JOB over het beleid dat gaat over mbo-studenten. Daarnaast wordt JOB door de verantwoordelijke beleidsdirectie ook consequent betrokken bij de beleidsontwikkeling rond mbo-studenten. Deze betrokkenheid is sinds 2019 geïntensiveerd. Zo heb ik het JOB bijvoorbeeld gevraagd om vanuit het perspectief van de mbo-student mee te werken aan de werkagenda die voor het mbo wordt opgesteld. JOB is vanaf het eerste begin bij de voorbereidingen betrokken en heeft een waardevolle bijdrage geleverd aan de totstandkoming.
Niet alleen op landelijk niveau zijn stappen gezet, maar ook op het niveau van de mbo-scholen. Zo krijgen de studentenraden (net als de ondernemingsraden) instemmingsrecht op de kwaliteitsagenda’s die de mbo-scholen opstellen voor de periode 2024–2027. We spreken regelmatig met JOB om de betrokken bestuursleden te informeren over dit proces, zodat zij de studentenraden goed kunnen faciliteren in dit proces.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk te beantwoorden?
Ja
De artikelen ‘ESA-baas: Nederland moet meer investeren in Europeseruimtevaart' en ‘Experts: niet landen zelf, maar satellieten gaan straks CO2-uitstoot meten’ |
|
Hatte van der Woude (VVD), Pim van Strien (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de artikelen «ESA-baas: Nederland moet meer investeren in Europeseruimtevaart» en «Experts: niet landen zelf, maar satellieten gaan straks CO2-uitstoot meten»?1, 2
Ja, ik heb kennisgenomen van de artikelen van Trouw en de NOS.
Onderschrijft u de kansen en bedreigingen die in beide artikelen naar voren worden gebracht? Zo ja, hoe apprecieert u deze?
Het kabinet onderschrijft dat emissiemonitoring via satellieten (zoals de EU Sentinel 5P-satelliet met het Nederlandse TROPOMI-instrument) nieuwe gegevens oplevert over de uitstoot van broeikasgassen. Naast kansen voor technologische ontwikkeling op het gebied van instrumenten en satellieten voor aardobservatie (de zgn. upstream), biedt dit kansen voor het ontwikkelen van toepassingen van satellietdata (de zgn. downstream). Tijdens de recente ESA Ministeriële Conferentie (CM22) heeft Nederland voor € 61 miljoen in aardobservatieprogramma’s ingeschreven, waarvan het merendeel voor de volgende generatie emissiemonitoringtechnologie zal worden ingezet. Hiermee kan Nederland tot de wereldwijde voorhoede in dit veld blijven behoren. Voorts ontwikkelt het consortium Climate SpaceNL een voorstel op dit terrein voor de 3e tranche van het Nationaal Groeifonds.
Nederland heeft tijdens de CM22 € 389 miljoen ingeschreven, waarvan € 224 miljoen voor optionele programma’s. Daarmee nemen de totale investeringen van Nederland via ESA ten opzichte van 2019 met 37% toe. Bij deze toename heeft de rol van ruimtevaarttechnologie als enabler bij de grote transities een hoofdrol gespeeld, zoals beschreven in de Kamerbrief Ruimtevaartbeleid 20223. Ik zal uw Kamer begin 2023 (als de inschrijvingen van de lidstaten formeel zijn vastgesteld) nader informeren over de resultaten van de CM22. Het kabinet is zich bewust van de rol van Nederland als gastland van ESTEC, de grootste locatie van ESA in Europa. Daarom heeft Nederland tijdens de CM22 haar steun voor de voorgenomen renovatie van ESTEC uitgesproken. Deze renovatie zal bijdragen aan de verankering van ESTEC in ons land.
Kunt u aangeven hoe Nederland de kenniskoppositie, die we mede dankzij de ontwikkeling van het satellietinstrument Tropomi, waarmee de luchtkwaliteit en broeikasgassen kunnen worden gemeten, kan behouden en doorontwikkelen?
Nederland heeft een sterke technologische positie in de ontwikkeling van instrumenten die emissies van broeikasgassen en bijvoorbeeld van fijnstof kunnen meten. Om deze positie te behouden heeft het kabinet tijdens de CM22 € 61 miljoen ingeschreven voor aardobservatie. Daarnaast volgt het kabinet met interesse de ontwikkeling van een aardobservatievoorstel voor de 3e tranche van het Nationaal Groeifonds door het Climate SpaceNL-consortium. Dit biedt een uitgelezen kans voor het versterken van het Nederlandse aardobservatiecluster.
Hoe apprecieert u de uitspraak «Nederland is tot veel in staat, er is veel kennis. Maar zonder investeringen in Esa-verband ben ik bang dat Nederland die positie niet kan behouden. De aangekondigde bijdrage is minder dan een derde van wat je op basis van de economische kracht van Nederland zou mogen verwachten» van Josef Aschbacher?3 Wat betekent dit voor het onderzoeks-, wetenschap- en innovatieveld op de middellange termijn? Wat betekent dit specifiek voor de kenniskoppositie op het gebied van aardobservatie?
Ruimtevaarttechnologie helpt ons bij het vinden van antwoorden op de grote maatschappelijke uitdagingen van nu en biedt interessante economische kansen voor ons land. Daarom investeert het kabinet (zoals aangegeven in de Kamerbrief Ruimtevaartbeleid 20225) de komende jaren ruim € 500 miljoen in ruimtevaart, waarvan € 389 miljoen via ESA tijdens de CM22. Daarmee investeert Nederland 37% meer via ESA dan in 2019. Ik heb uw Kamer tijdens de jongste Kamerbehandeling van de begroting van Economische zaken en Klimaat geïnformeerd over de inzet van de verhoging van de inschrijving tijdens de CM22 met € 12,5 miljoen naar aanleiding van de gewijzigde motie Van Strien6 c.s. Het merendeel van deze middelen kwam ten goede van de ontwikkeling van emissiemonitoring-technologie. Hierover zal ik uw Kamer begin 2023 nader informeren in de brief over de resultaten van de CM22. Niettemin investeert Nederland minder via ESA dan op basis van ons bbp-aandeel (4,7%) mogelijk zou zijn. Daarom zal in het kader van de gewijzigde motie Van Strien7 c.s. een budgettaire verkenning worden meegenomen bij de uitwerking van de Lange Termijn Ruimtevaartagenda in 2023.
Hoe wilt u borgen dat we aan de ene kant in Nederland over eigen broeikasgasdata blijven beschikken, hetgeen gelet op het toenemende belang van strategische autonomie en onze positie op het vlak van de internationale klimaatwetenschap van groot belang is, terwijl onze deelnames aan onderzoeks- en technologieprogramma’s aan de andere kant beperkt zijn?
Tijdens de CM22 schreef Nederland € 61 miljoen in voor aardobservatie, waarvan een fors deel voor activiteiten op het gebied van emissiemonitoring. Daarmee kan het Nederlandse ruimtevaartcluster op de korte termijn blijven investeren in de volgende generatie emissiemonitoringtechnologie en de wetenschappelijke en commerciële toepassingen van aardobservatie. Daarbij is de toegang tot broeikasgasdata via het EU-Copernicusprogramma geborgd. Voor de langere termijn volgt het kabinet met interesse de ontwikkeling van een aardobservatievoorstel voor de 3e tranche van het Nationaal Groeifonds door het Climate SpaceNL-consortium.
Hoe belangrijk vindt u, gegeven de geopolitieke ontwikkelingen, de eigen onafhankelijke Europese toegang tot de ruimte?
Het kabinet ondersteunt de onafhankelijke Europese toegang tot de ruimte. De urgentie hiervan is groter dan ooit in het licht van recente geopolitieke ontwikkelingen. Daarom heeft Nederland tijdens de CM22 € 44 miljoen ingeschreven in het draagrakettenprogramma. Daarmee draagt Nederland bij aan autonome Europese toegang tot de ruimte.
Is de Nederlandse inzet in het kader van de European Space Agency (ESA) voldoende voor de noodzaak van gegarandeerde en onafhankelijke Europese toegang tot de ruimte (Ariane 6, Vega-C en nog te ontwikkelen lanceerders)?
Ja. De Nederlandse inschrijving tijdens de CM22 in het draagrakkettenprogramma is in lijn met het aandeel van Nederlandse bedrijven in het Ariane- en Vega-programma en daarmee naar verwachting voldoende voor het garanderen van onafhankelijke Europese toegang tot de ruimte.
Bent u het, gelet op de strategische relevantie van ruimtevaart, erover eens dat ruimtevaart op het hoogste ambtelijke niveau binnen de verschillende relevante departementen belegd moet worden? Zo ja, is dat nu het geval?
Het Nederlandse ruimtevaartbeleid wordt voorbereid binnen de Interdepartementale Commissie Ruimtevaartbeleid (ICR), waarin alle relevante ministeries en het NSO op hoog ambtelijk niveau zijn vertegenwoordigd. Dit neemt niet weg dat we in 2023 gaan verkennen of deze governance in voldoende mate recht doet aan de groeiende relevantie van ruimtevaart, ook in het licht van de nieuwe Lange Termijn Ruimtevaart Agenda. Daarover zal ik uw Kamer in 2023 informeren.
Het bericht ‘ProRail dumpt Chinese bewakingscamera’s, de NS laat ze hangen’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Fahid Minhas (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op de schriftelijke vragen van 12 september jl. over het bericht «ProRail dumpt Chinese bewakingscamera’s, de NS laat ze hangen»?1
Ja, wij herinneren ons deze antwoorden.
Kunt u concreet aangeven hoe de aanwijzing van het proces van vervoer van personen en goederen over de (hoofd)spoorweginfrastructuur als vitaal proces zich verhoudt tot de aanwezigheid van Chinese camera’s in treintoestellen, gegeven dat de Chinese overheid een offensieve cyberstrategie gericht tegen Nederland voert? Hoe beoordeelt u daarmee de aanwezigheid van Chinese camera’s binnen een Nederlandse vitale sector, kijkend naar de veiligheidsrisico’s waar onder andere de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) al eerder voor gewaarschuwd heeft? Kunt u dit toelichten?
Het proces van vervoer van personen en goederen over de (hoofd)spoorweginfrastructuur is aangewezen als vitaal proces. In dit proces zijn vitale aanbieders op basis van de Wet Beveiliging Netwerk- en Informatiesystemen (Wbni) verplicht tot het nemen van passende en evenredige technische en organisatorische maatregelen om de risico’s voor de beveiliging van hun netwerk- en informatiesystemen te beheersen (zorgplicht). Daarnaast dienen zij inzicht te hebben in de risico’s die hun dienstverlening kunnen raken. Vitale aanbieders zijn daarbij zelf verantwoordelijk voor het nemen van maatregelen tegen de risico’s voor de nationale veiligheid. De Inspectie Leefomgeving en Transport houdt binnen de spoorsector toezicht op de manier waarop Aanbieders van Essentiele Diensten (AED’s) invulling geven aan deze zorgplicht.
Ook dienen nationale veiligheidsoverwegingen te worden meegewogen bij het inkopen van producten en diensten. Hiervoor zijn er instrumenten ontwikkeld die organisaties, waaronder vitale aanbieders, helpen bij het nemen van passende maatregelen. Vitale aanbieders zijn zelf verantwoordelijk voor de toepassing van deze instrumenten en het meewegen van nationale veiligheidsrisico’s. Hierbij kan het Rijk gevraagd en ongevraagd advies en ondersteuning bieden.
Dat een bepaald product of dienst, in dit geval camera’s, binnen een vitale sector afkomstig is van een Chinese aanbieder is niet per definitie onwenselijk. Uitgangspunt bij het beoordelen van risico’s is dat altijd een afweging plaatsvindt op de hierboven genoemde punten. Zoals ook eerder aan uw Kamer gemeld2, is het daarbij van belang na te gaan of de partij die de dienst of het product levert banden heeft met of onder controle staat van landen met een offensief inlichtingenprogramma of specifieke verplichtende wetgeving kent. Daarnaast is van belang te onderzoeken waar de partij toegang toe kan verkrijgen via de dienst of het product en of er beheersmaatregelen mogelijk en realiseerbaar zijn.
Op een zeer zorgvuldige en case-by-case-basis dienen deze risico’s te worden onderzocht.
In algemene zin is het dus mogelijk om binnen vitale sectoren apparatuur uit China te gebruiken, als dit zorgvuldig wordt afgewogen, er voldoende rekening wordt gehouden met de risico’s en eventuele noodzakelijke maatregelen worden genomen om mogelijke risico’s te beheersen.
Gegeven dat bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur rekening wordt gehouden met eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, waaronder in het bijzonder het hebben van een offensief cyberprogramma gericht tegen Nederland en gegeven het feit dat de leverancier in kwestie daadwerkelijk over een offensief cyberprogramma beschikt, in hoeverre zijn bovenstaande omstandigheden geïntegreerd in het meewegen van de nationale veiligheidsrisico’s door de NS? Kunt u de overwegingen hierbij toelichten?
Zoals ook geschetst in het antwoord op vraag 2 van de schriftelijke vragen van 12 september jl. over het bericht «ProRail dumpt Chinese bewakingscamera’s, de NS laat ze hangen?», heeft NS laten weten dat zij diverse maatregelen heeft genomen zodat (statelijke) actoren niet van buitenaf bij de inhoud of de besturing van de camera’s kunnen komen. Dat geldt niet alleen voor de Chinese camera’s, maar voor álle camera’s.
Het gaat onder andere om de volgende maatregelen:
NS heeft mij laten weten dat zij menen dat door het toepassen van risicobeperkende maatregelen de risico’s beheersbaar zijn. Daarnaast heeft NS aangegeven gebruik te maken van de adviezen van de rijksoverheid, zoals ook geschetst in antwoord op vraag 2. Hierop houdt de toezichthouder toezicht.
In hoeverre acht u de mitigerende maatregelen die door de NS zijn genomen zoals vastgesteld op 24 oktober jl. toereikend? Kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Vitale aanbieders, zoals de NS, zijn zelf verantwoordelijk voor de toepassing van de instrumenten die de rijksoverheid aanbiedt en het meewegen van nationale veiligheidsrisico’s (zoals genoemd in antwoord op vraag 2). NS heeft laten weten dat zij een risicoanalyse heeft doorlopen waarbij cyberrisico’s zijn meegewogen. Naar aanleiding daarvan heeft NS diverse maatregelen genomen om de kans op/gevolgen van deze risico’s te beheersen (zie ook antwoord op vraag 3).
Bent u het ermee eens dat het wenselijk kan zijn voor de nationale veiligheid om het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) advies te laten geven over individuele producten en diensten wanneer deze worden afgenomen door aanbieders werkzaam binnen een vitale sector? Zo ja, bent u bereid om het NCSC onderzoek te laten doen naar de camera’s van Chinese makelij die de NS in bezit heeft? Zo nee, waarom niet?
Vitale aanbieders, zoals de NS, zijn zelf verantwoordelijk voor de toepassing van instrumenten die de rijksoverheid aanbiedt en het meewegen van nationale veiligheidsrisico’s (zie ook antwoord op vraag 2). Organisaties zoals NS hebben eigen expertise in huis en weten zelf het beste hoe bepaalde producten en diensten worden toegepast, waar de te beschermen belangen en risico’s zitten en welke maatregelen mogelijk zijn om risico’s te verminderen. Het NCSC geeft geen advies over individuele producten of diensten, maar adviseert vitale aanbieders om risicomanagement te organiseren.
Het bericht ‘Helft van scholen aan nieuwbouw of renovatie toe, extra geld onzeker’ |
|
Peter de Groot (VVD), Mariëlle Paul (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de NOS «Helft van scholen aan nieuwbouw of renovatie toe, extra geld onzeker»?1
Ja.
Herkent u de cijfers uit het artikel dat bijna de helft van de Nederlandse scholen, ruim 4600 basis- en middelbare scholen, toe is aan renovatie of nieuwbouw? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Op dit moment is er geen totaalbeeld. Om die reden brengen wij, in beeld wat de kwaliteit van schoolgebouwen op dit moment is. Dit was ook een van de adviezen uit het Interdepartementaal BeleidsOnderzoek (IBO). Ik heb u daarover geïnformeerd in de Kamerbrief van 23 november jl.2. Op basis van de voorlopige resultaten blijkt dat 45% van de schoolgebouwen voor 1978 is gebouwd en dus hoogstwaarschijnlijk aan renovatie of vervanging toe is. In het eerste kwartaal van 2023 zal ik u informeren over de uitkomsten van het onderzoek.
Deelt u de mening dat elke school een gezonde en veilige omgeving moet zijn voor de kinderen en de medewerkers? Zo ja, wat gaat u eraan doen om het proces van renovatie en nieuwebouw van scholen te versnellen, en wilt u de Kamer hiervan op de hoogte houden?
Ik vind dat elke school een gezonde en veilig omgeving moet zijn voor kinderen en onderwijspersoneel. Dit is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van gemeenten, schoolbesturen en het Rijk. Gemeenten zijn daarbij verantwoordelijk voor nieuwbouw en renovatie, schoolbesturen voor het onderhoud en exploitatie. Het Rijk draagt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs in het algemeen. Hierbij zijn verschillende verantwoordelijkheden belegd bij zes verschillende ministeries. In de Kamerbrief update aanpak verouderde schoolgebouwen (van 23 november jl.) heb ik mijn acties om te zorgen voor een versnelde aanpak van verouderde schoolgebouwen uiteengezet. Dit zijn:
Zoals ook toegelicht in het commissiedebat van 1 december jl. over onderwijshuisvesting, wil ik op basis van de nog te verschijnen aanbevelingen van de Taskforce Financiering zo snel mogelijk starten met een reactie op de motie inzake het revolverend fonds en een programmatische aanpak. Deze aanpak wil ik in gezamenlijkheid doen met gemeenten, schoolbesturen, het Ministerie van BZK en EZK, PO-Raad, VO-raad, VNG en samenwerkingspartners zoals Ruimte-OK.
Zoals toegezegd in het commissiedebat, zal ik uw Kamer in het eerste kwartaal van 2023 nader informeren over de uitkomsten van de Taskforce Financiering en het eventuele vervolg daarop.
Heeft u inzicht in wat het effect van slechte schoolgebouwen is op leerprestaties?
Er zijn diverse onderzoeken die aantonen dat het binnenklimaat een direct effect heeft op de leerprestaties van kinderen en het ziekteverzuim van leerlingen en leraren. Deze onderzoeken zijn ook in het IBO genoemd. Het gaat bij binnenklimaat onder andere om daglicht, vocht, geluid, fijnstof, temperatuur en luchtkwaliteit.
Uit onderzoek is onder meer gebleken: wanneer binnenklimaat, inclusief ventilatie van schoolgebouwen niet op orde is, heeft dit gevolgen voor de leerprestaties van leerlingen en de gezondheid van leerlingen en onderwijspersoneel.3 Een ander onderzoek stelt dat gecombineerde effecten in het binnenklimaat de leerprestatie van leerlingen met 30% vermindert.4 Een onderzoek uit 2011 stelt dat de verhoging van de hoeveelheid ventilatie met 1 liter per seconde per leerling, de slagingspercentages met 3% doet stijgen.5 De resultaten van deze onderzoeken zijn zorgwekkend. Dit is onder andere ook de reden om maatregelen te nemen. Hier zet ik sinds mijn aantreden al stevig op in.
Welke verklaringen heeft u voor het feit dat scholen verantwoordelijk zijn voor het onderhoud van hun gebouwen en gemeenten de renovatie of nieuwbouw moeten betalen, maar dat dit in de praktijk vaak misloopt?
Gemeenten ontvangen de middelen voor onderwijshuisvesting vanuit de algemene uitkering van het gemeentefonds. De middelen zijn niet geoormerkt: gemeenten hebben de vrijheid eigen beleidsdoelstellingen te formuleren binnen het totaal aan beleidsvelden waarvoor zij verantwoordelijk zijn. Schoolbesturen worden bekostigd via de lumpsum vanuit het Ministerie van OCW, ook voor hun onderhoud en exploitatie. Ook voor hen geldt dat zij de hoogte van de uitgaven voor onderhoud zelfstandig vast kunnen stellen in samenhang met de uitgaven voor andere taken waar schoolbesturen voor verantwoordelijk zijn.
In de huidige verdeling van de verantwoordelijkheden tussen gemeenten en schoolbesturen is daarmee sprake van een zogenaamde «split incentive». Een oplossing hiervoor kan een «total-cost-of-ownership» benadering zijn, waarbij rekening wordt gehouden met de kosten van bouw, onderhoud en exploitaties over de gehele gebruiksduur van het schoolgebouw.
Daarnaast is het investeringsverbod in het primair onderwijs een obstakel. Schoolbesturen mogen niet investeren in nieuwbouw of uitbreiding van een gebouw, zodat er geen onderwijsgeld in stenen gaat zitten. Soms willen scholen echter graag investeren in tussentijdse verbeteringen, bijvoorbeeld in het kader van onderwijsontwikkelingen of duurzaamheidsmaatregelen.
Zowel de TCO-benadering als het in beginsel opheffen van het investeringsverbod krijgen een plaats in het reeds aangekondigde wetsvoorstel.
Deelt u de mening dat een publiek-private samenwerking een uitkomst kan zijn om goede huisvesting te realiseren? Zo ja, hoe wilt u dit gaan stimuleren?
Op dit moment brengt de taskforce financiering in beeld welke mogelijkheden voor publiek-private samenwerking er zijn voor de opgave onderwijshuisvesting, welke randvoorwaarden daarbij nog ingevuld moeten worden voor financiers en welke randvoorwaarden scholen en gemeenten stellen aan de voorstellen van financieringsmogelijkheden. Zoals toegezegd in het commissiedebat ontvangt uw Kamer in het eerste kwartaal van 2023 de beleidsreactie op de eindrapportage van de Taskforce financiën en een appreciatie van de motie van Van Meenen6 inzake het revolverend fonds voor de onderwijshuisvesting.
Deelt u de mening dat een revolverend fonds kan bijdragen aan nieuwbouw en renovatie van schoolgebouwen?
Ik ga de mogelijkheid van een revolverend fonds verkennen. Het is van belang om financieringsvormen die kunnen bijdragen aan het oplossen van de problematiek rondom onderwijshuisvesting te onderzoeken. De eindrapportage van de taskforce biedt mogelijk aanknopingspunten die een bijdrage kunnen leveren aan deze verkenning. Zoals gezegd informeer ik uw Kamer hierover in het eerste kwartaal van 2023.
Waarom is er decennialang te weinig in schoolgebouwen geïnvesteerd? Is dit alleen het gevolg van te weinig geld?
Onvoldoende middelen is niet de enige verklaring voor achterblijvende investeringen in schoolgebouwen. Projecten komen ook niet altijd snel van de grond door gebrek aan de benodigde uitvoeringscapaciteit bij gemeenten en schoolbesturen, maar ook bij marktpartijen. Besluitvormingsprocessen bij gemeenten nemen veel tijd in beslag en kunnen doorkruist worden door projecten met hogere prioriteiten.
Wat is nodig om ervoor te zorgen dat tijdig en snel geld wordt geïnvesteerd in de renovatie en nieuwbouw van schoolgebouwen?
Het is belangrijk dat elke partij daarbij zijn rol pakt. Ik wil partijen daar graag bij ondersteunen. Samen met de PO-Raad, VO-raad en VNG ga ik aan de slag met een programmatische aanpak. Hierin worden projecten gebundeld aanbesteed en werken we met standaardisatie van processen aan vraag- en aanbodzijde. Dit kan leiden tot een versnelling en verbetering van de kwaliteit. Daarnaast passen we de wetgeving aan, waarbij de rolverdeling tussen schoolbesturen en gemeenten o.a. omtrent onderhoud en exploitatie van schoolgebouwen duidelijker wordt vastgelegd. Ook kijken we naar mogelijkheden om scholen en gemeenten financieel te ondersteunen. Daarbij heeft de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening via de provincies een Ontzorgingsprogramma Maatschappelijk Vastgoed ingericht, waarvan schoolbesturen en gemeenten met een kleinere portefeuille van onderwijsgebouwen gebruik kunnen maken.
Heeft het manifest «Voor goed onderwijs hebben wij goede schoolgebouwen nodig» u bereikt? Zo ja, hoe waardeert u het manifest?2
Ja, ik ken het manifest. Ik waardeer de bevlogenheid en betrokkenheid van zoveel partijen uit het veld. Alleen samen met deze partijen kunnen we ervoor zorgen dat we versneld werk maken van de verouderde voorraad.
Kunt u uiteenzetten hoe u uitvoering gaat geven aan het manifest en wilt u de Kamer hiervan op de hoogte houden?
In mijn Kamerbrief van 23 november jl. en in antwoord op de vragen hierboven heb ik reeds aangegeven welke acties ik voornemens ben uit te voeren om de onderwijshuisvesting te verbeteren en de verouderde voorraad aan te pakken.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Dat heb ik hierbij gedaan.
Kinderen met post-COVID |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het besluit van het Amsterdam UMC om haar poli voor kinderen met langdurige klachten na COVID-19 te sluiten in januari? Zo ja, hoe beoordeelt u dit besluit?
Naar aanleiding van uw vragen heb ik contact gezocht met het Amsterdam UMC. Het Amsterdam UMC heeft mij laten weten dat er vooralsnog geen besluit is genomen over het voortzetten van deze voorziening.
Klopt het dat een gebrek aan financiering een rol speelt in dit besluit? Zo ja, bent u bereid extra financiering ter beschikking te stellen om de poli open te houden? Zo nee, waarom sluit deze poli dan wel?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is er nog geen besluit genomen. Om die reden kan ik niet ingaan op de gestelde vragen. In het algemeen geldt dat het aan zorgverzekeraars en aanbieders is om afspraken te maken over de zorg.
In het kader van post-COVID kan ik melden dat het Ministerie van VWS de afgelopen weken een aantal overleggen heeft georganiseerd met alle betrokken organisaties over de overkoepelende kennisagenda en de vormgeving van een expertisecentrum voor mensen met post-COVID. Dit wordt de komende weken vervolgd. Het doel van deze gesprekken is meer duidelijkheid te krijgen en richtinggevende afspraken te maken over inhoudelijke aspecten. Denk bijvoorbeeld aan de eerste afbakening van de overkoepelende kennisagenda en de mogelijke samenstelling van het expertisecentrum (universitaire en perifere ziekenhuizen). Daarnaast blijf ik bij mijn Europese collega’s aandacht vragen voor gezamenlijk onderzoek naar post-COVID en het faciliteren van data-uitwisseling en betere kennisdeling van behandelopties voor post-COVID.
Welke acties heeft u ondernomen om ervoor te zorgen dat ook zonder de poli dezelfde kwaliteit van zorg aan deze kinderen kan worden geleverd?
Zie antwoord vraag 2.