Het bericht ‘Bedrijf komt vaker uit bij zzp'er; In twee jaar tijd kwamen er in ons land bijna een miljoen nieuwe banen bij’ |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Werkgever komt op krappe arbeidsmarkt vaker uit bij zzp’er»1?
Ja
Deelt u de veronderstelling van hoofdeconoom Peter Hein van Mulligen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dat werkgevers eerder zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) inhuren omdat ze er van uit gaan dat er toch weinig reacties op hun vacatures binnen komen? Zo nee, wat zou wel een verklaring hiervoor zijn?
De arbeidsmarkt is nu al ruime tijd zeer krap. Sinds het vierde kwartaal van 2021 is het aantal openstaande vacatures groter dan het aantal werklozen. Onder die omstandigheden is het moeilijk voor werkgevers om vacatures te vullen, en zullen zij alternatieve oplossingen moeten vinden om aan hun personeelsbehoefte te voldoen. Het UWV geeft aan dat werkgevers dit op verschillende manieren doen.2
Stappen die werkgevers bijvoorbeeld zetten, zijn alternatieve manieren van werven, inzet op betere arbeidsvoorwaarden, en het aanpassen van het takenpakket. Een inspanning die ook door veel werkgevers genoemd wordt (door 44% van de werkgevers met moeilijk vervulbare vacatures), is het inschakelen van een uitzendbureau, wervings- en selectiebureau of een headhunter. Dat wijst erop dat werkgevers bij moeilijk vervulbare vacatures ook kijken naar andersoortige arbeidsrelaties. Voor 2023 geeft 15% van de bedrijven aan te verwachten door de krapte vaker zzp’ers of freelancers in te zetten. Voor bedrijven met meer dan 100 werknemers is dit 20%.3
Verklaart dat volgens u waarom het aantal vacatures in de zorg en de communicatie afnam, terwijl tegelijkertijd het aantal zzp'ers in die sectoren hard groeit?
De toename van het aantal zzp’ers in den brede wijst er vooral op dat werkenden op een krappe arbeidsmarkt de kans benutten om directer over hun arbeidsvoorwaarden te onderhandelen. Waar dit echte zelfstandige ondernemers betreft die tijdelijk voor een klus worden ingehuurd, kan dit een positieve oplossing zijn voor werkgevers in tijden van krapte. Tegelijkertijd zijn er ook signalen die er op wijzen dat een deel van deze stijging in zzp’ers schijnzelfstandigen betreft.
Het is mogelijk dat de stijging van het aantal zzp’ers in specifieke sectoren deels kan worden verklaard doordat er in die sectoren sneller naar de inhuur van een zzp’er wordt gekeken en dus niet altijd een vacature wordt uitgezet. Maar andere factoren, zoals de krapte op de arbeidsmarkt en de versterkte onderhandelingspositie van werkenden spelen daarin ook een rol.
In de informatie- en communicatieberoepen neemt het aantal zzp’ers weliswaar toe, maar is het aandeel zzp’ers op het totaal aantal werkenden in deze beroepsgroepen al jarenlang vrij stabiel op ongeveer 13 procent.4 Het aantal werknemers is in deze beroepsgroep namelijk ook sterk gestegen.
In sommige andere sectoren gaat de toename van het aantal zzp’ers gepaard met een afname van het aantal werknemers. Deze verschuiving van werknemers naar zzp’ers is het grootst in de sector zorg en welzijn.5 Een groot aandeel zzp’ers bij een werkgever of binnen een sector kan zorgen voor een scheve verhouding tussen zzp’ers en werknemers in loondienst binnen dezelfde organisatie, waarbij zzp’ers bijvoorbeeld betere arbeidsvoorwaarden of diensten kunnen eisen. Hierdoor ontstaat er extra druk op de werknemers die wel in loondienst blijven werken en mede daardoor ook sneller geneigd zijn om ook de stap naar het zzp-schap te maken.
Een belangrijke inzet van het pakket maatregelen om de arbeidsmarkt te hervormen is daarom het zorgen voor een gelijker speelveld tussen zzp’ers en werkenden in loondienst. Voor specifieke maatschappelijke sectoren, waaronder de zorg, werkt het kabinet aan beleidsopties om – in aanvulling op generieke maatregelen – meer balans te krijgen in de verhouding tussen de aantallen werknemers en zelfstandigen. Daarnaast worden er maatregelen verkent om, in aanvulling op het programma van VWS Toekomstbestendige arbeidsmarkt zorg, duurzame arbeidsrelaties te stimuleren in onder andere de sectoren zorg, onderwijs en kinderopvang. Ook is het van belang dat werkgevers zich zelf inzetten om, door middel van goed werkgeverschap, werkenden in duurzame arbeidsrelaties aan zich te binden.
Kunt u inzicht geven of er meer vacatures via open hiring zijn uitgezet, c.q. of open hiring meer wordt toegepast door werkgevers bij de zoektocht naar personeel?
Open Hiring is een wervingsmethode waarbij werkgevers een of meer banen openstellen voor iemand die kan en wil werken, zonder CV, sollicitatiegesprek of inmenging van de overheid. Hierdoor kunnen mensen makkelijker een baan vinden. De StartFoundation is in Nederland de voornaamste trekker van deze wervingsmethode. Er hebben zich bij StartFoundation bijna 150 vestigingen van bedrijven officieel aangemeld als Open Hiring partner. Dit heeft tot ongeveer 1.500 aanmeldingen van werkzoekenden geleid. Zo’n 600 personen zijn ook daadwerkelijk gestart met werken. Anderen hebben zichzelf inmiddels teruggetrokken omdat ze ander werk hebben gevonden of om andere reden niet meer beschikbaar zijn dan wel nog wachten op een baan (die laatste groep is bijna nihil). Mijn ministerie heeft vanuit het tijdelijke actieplan «Dichterbij dan je denkt» in 2022 een positieve bijdrage geleverd aan de ontwikkeling en promotie van Open Hiring. Ook dit jaar gaat de promotie van Open Hiring door; op 4 april 2023 is in Den Haag het Open Hiring Platform officieel gelanceerd.
Ook UWV zet zich in om meer bekendheid aan Open Hiring te geven. Uit een werkgeversonderzoek naar het gebruik van Open Hiring van UWV6 blijkt namelijk dat Open Hiring in 2022 nog slechts door een beperkt aandeel werkgevers (6%) is ingezet in de zoektocht naar nieuwe werknemers. Een groter deel, namelijk 16% van de werkgevers, vindt Open Hiring wel een optie voor hun organisatie, maar heeft Open Hiring in 2022 niet toegepast. De ruime meerderheid, 78% van de werkgevers, heeft in 2022 geen gebruik gemaakt van Open Hiring en vindt deze wervingsmethode niet geschikt voor hun organisatie.
Herkent u het beeld dat het lagere aantal vacatures mogelijk te maken heeft met het toenemen van in diensttreding van zzp'ers bij een opdrachtgever als het werk hen bevalt? Is hier een onderbouwing van of inzicht in te geven? Is er een stijging waar te nemen ten opzichte van de voorgaande jaren?
Er zijn signalen dat sommige werkgevers die tot voor kort relatief veel gebruik maakten van de inzet van zelfstandigen, in plaats daarvan nu meer mensen in dienst nemen. Dit is mede ingegeven door de krappe arbeidsmarkt en dit zie ik als een positieve ontwikkeling. Daar waar werkgevers meer mogelijkheden bieden om in loondienst te gaan, ligt het voor de hand dat een deel van de zelfstandigen daar ook voor zal kiezen. Zeker als het gaat om vermoedelijke schijnzelfstandigen in een relatief kwetsbare positie op het gebied van inkomenszekerheid.
Dat het aantal zelfstandigen dat in dienst treedt in den brede ook toeneemt, blijkt echter niet uit de cijfers over wisselingen tussen werknemerschap en werken als zelfstandige.7 Uit grafiek 1 blijkt dat sinds 2013 over het algemeen meer werknemers ervoor kiezen om als zelfstandige te gaan werken dan andersom. Tot en met het vierde kwartaal van 2022 is hierin geen trendmatige verandering te zien.
Grafiek 1
Klopt het dat vanwege de krappe arbeidsmarkt oudere flexkrachten eerder een tijdelijk contract aangeboden krijgen, vaak met de belofte dat dat later wordt omgezet in een contract voor onbepaalde tijd? Zo ja, is dat ook terug te zien in de cijfers van het aantal arbeidsovereenkomsten en verwacht u dat deze trend zich de komende jaren voortzet?
We zien op basis van cijfers van het CBS dat werkgevers, als zij ervoor kiezen om werk op basis van een arbeidsovereenkomst te laten verrichten, steeds vaker kiezen voor duurzamere arbeidsrelaties en contracten die meer zekerheid bieden voor werkenden. Dat juicht het kabinet toe. CBS en TNO hebben samen de ontwikkeling van werkenden in beeld gebracht ten opzichte van een jaar geleden, kijkend naar ontwikkeling in vaste werk, flexwerk en zzp-schap.
Daarin is te zien dat het aantal oudere flexkrachten (ouder dan 45 jaar) met uitzicht op een vast contract is gestegen ten opzichte van een jaar geleden. Dit geldt niet alleen voor oudere flexkrachten, maar voor flexkrachten in alle leeftijdscategorieën. Deze toename is onder oudere flexkrachten in absolute zin groter dan voor jongere flexkrachten.
De toename van het aantal flexwerkers zit vooral in de relatief zekere vormen van flexwerk. Zo nam het aantal werkenden in een tijdelijk contract met uitzicht op een vast contract toe. Ook het aantal werkenden met een tijdelijk contract voor langer dan 1 jaar is gestegen. Het aantal uitzendkrachten en oproep- of invalkrachten nam juist af met ca. 50 duizend.
Naar verwachting blijft de arbeidsmarkt de komende jaren krap door een aanhoudend grote vraag naar arbeid. Bij aanhoudende schaarste van werkenden zullen zij ook in de toekomst vaak de positie hebben om (uitzicht op) een vast contract te vragen van werkgevers. Dat maakt het aannemelijk dat deze trend zich de komende jaren voortzet.
Wat is de reden dat jongeren minder snel een tijdelijk contract krijgen met uitzicht op een vaste baan?
Daar is geen eenduidige verklaring voor. Er kunnen verschillende verklaringen zijn voor het feit dat jongeren minder snel een tijdelijk contract krijgen met uitzicht op een vaste baan. Ten eerste zijn zij vaker starter of korter op de arbeidsmarkt actief waar het gebruikelijker om te beginnen met een tijdelijk contract. Bovendien is een deel van de jongeren nog student, en hebben zij tijdens hun studie een bijbaan op basis van een flexibel contract zonder dat daarbij de intentie is daar in de toekomst in vaste dienst te komen.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat jongeren daarom massaal kiezen voor het zzp-schap? En is dit, voor zover daar zicht op is, een bewuste keuze?
Allereerst: de groep jongeren die kiezen voor het zzp-schap is erg divers en dus niet als één groep te zien. Zo zien we bijvoorbeeld ook veel jongeren die hun eigen producten verkopen of een webshop runnen. Dit doen zij bijvoorbeeld naast hun studie en daarmee lijken zij heel bewust te kiezen voor het ondernemerschap, ook gelet op de investeringen die ze doen voor dit soort bijbanen. Dit soort ondernemerschap onder jongeren juich ik toe.
Er zijn ook jongeren die als zzp’er hun eigen arbeid verkopen. Het is, gelet op de relatief lage drempels om eigen arbeid te verkopen, extra van belang dat werk wordt verricht binnen de wettelijke kaders. Ik vind het onwenselijk als zij als zzp’er hun eigen arbeid verkopen terwijl de werkzaamheden zo zijn ingericht en uitgevoerd dat er eigenlijk sprake is van een arbeidsovereenkomst. De drive om als zzp’er meer geld te verdienen dan als werknemer mag niet leidend zijn boven het wettelijke kader en de verantwoordelijkheden die er horen bij het werken als zelfstandige. Als niet in overeenstemming met het wettelijk kader wordt gewerkt, zorgt dat niet alleen voor risico’s voor de werkende zelf, maar zet dat ook de houdbaarheid van ons sociale stelsel onder druk.
Er zijn geen cijfers beschikbaar of de keuze van jongeren om als zzp’ers te werken een bewuste keuze is.
Heeft u er inzicht in of deze jongeren voldoende de voor- maar ook nadelige effecten (zoals pensioenopbouw, een verzekering voor arbeidsongeschiktheid e.d.) scherp hebben als zij kiezen voor het zzp-schap?
Uit de Zelfstandige Enquête Arbeid van 20218 kwam dat zzp’ers tussen de 15 en 44 jaar vaker een verzekering hebben tegen arbeidsongeschiktheid dan zzp’ers ouder dan 55 jaar. Zzp’ers ouder dan 55 jaar hebben dan weer vaker hun pensioenopbouw geregeld dan zzp’ers tussen de 15 en 44 jaar. Tegelijkertijd zijn er in alle leeftijdscategorieën zzp’ers die er voor kiezen zelf een buffer aan te houden om de gevolgen van arbeidsongeschiktheid op te vangen, pensioen op te bouwen of om een buffer te hebben voor economisch slechtere tijden. De hoogte van deze buffer en het risico dat de zzp’er hier zelf bereid is in te nemen verschilt echter per persoon en zal, zeker voor jongere zzp’ers, nog in opbouw zijn. Het is dan ook niet mogelijk hier een precies antwoord op te geven.
Ik vind het belangrijk dat alle zzp’ers zich bewust zijn van de risico’s die het ondernemerschap met zich meebrengt. Dit geldt des te meer voor jongere zzp’ers, voor wie het pensioen nog verder in de toekomst ligt of die het risico op arbeidsongeschiktheid wellicht lager inschatten omdat ze nu nog fysiek fit zijn.
Wat vindt u ervan dat 70% meer oproep- en uitzendkrachten in het vierde kwartaal dan in dezelfde periode van 2021 besloten voor zichzelf te beginnen? Kunt u dit verklaren?
Zoals ook in de beantwoording van vraag 8 is aangegeven, kunnen er verschillende redenen zijn waarom er gekozen is voor het zzp-schap. Ook hier geldt dat ik echt ondernemerschap toejuich, zolang dit binnen kaders van de wet- en regelgeving plaatsvindt. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat de verschuiving naar het zzp-schap een manier is om hetzelfde werk te doen en meer te verdienen door het op een andere manier juridisch vorm te geven. Als er eerst sprake was van oproep- of uitzendwerk (en daarmee sprake van arbeid, loon en gezag), dan zullen de werkzaamheden echt anders vormgegeven moeten worden, wil er sprake kunnen zijn van werk dat door een zelfstandige kan worden uitgevoerd volgens een andere overeenkomst dan een arbeidsovereenkomst.
Een mogelijke verklaring voor het feit dat meer oproep- en uitzendkrachten de overstap maken naar zzp-schap kan zijn dat zij door de aanhoudende krapte op de arbeidsmarkt meer kansen zien om voor zichzelf te beginnen. Oproep- en uitzendkrachten hebben binnen de groep werknemers de minste mate van zekerheid en de meeste mate van flexibiliteit dus leveren in dat opzicht ook relatief weinig zekerheden in door als zelfstandige te gaan werken. Dat neemt niet weg dat ik het belangrijk vindt dat structureel werk beloond wordt met een vast contract met meer zekerheid. De beweging van oproep- of uitzendwerk richting het zzp-schap biedt deze zekerheid niet.
Is er sprake van een waterbedeffect? Door strakkere regulering van flex contracten een verschuiving naar zzp? Zoja is dit tegen te gaan?
In principe geldt dat tussen alle verschillende contractvormen potentieel waterbedeffecten kunnen optreden als binnen het stelsel aan contractvormen veranderingen plaatsvinden. Wanneer flexcontracten strakker gereguleerd worden, kan dit ertoe leiden dat de verschillen tussen flexibele en vaste contracten kleiner worden. Daarmee neemt de prikkel voor werkgevers om een flexibel contract te verkiezen boven een vast contract af. Aan de andere kant kan het ook een verschuiving richting het zzp-schap veroorzaken.
Mijn inzet op het arbeidsmarktpakket richt zich zowel op het wendbaarder maken van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, als op bieden van meer zekerheid voor werkenden binnen flexibele arbeidsovereenkomsten en het werken met en als zelfstandige(n). Zo wordt er gewerkt aan een gebalanceerd arbeidsmarktpakket en op deze manier wordt dit waterbedeffect zo veel mogelijk tegengegaan.
Bent u van mening dat het relevant is dat werkgevers inzetten op modern werkgeverschap door werkenden meer grip en eigen regie op werk te geven binnen een dienstverband zonder daarvoor naar het (al dan niet schijn-)zzp-schap over te stappen?
Wat is de reden dat tussen oktober en december van het afgelopen jaar het aantal arbeidsuren toe is genomen met 1,2% ten opzichte van het kwartaal ervoor?
In het vierde kwartaal van 2022 werden er 43 miljoen meer uren gewerkt dan in het kwartaal daarvoor, gecorrigeerd voor seizoensinvloeden. Dat is een toename van 1,2%. In een kwartaal van 13 weken zijn dit 3,3 miljoen extra gewerkte uren per week. Deels komt die toename doordat er meer mensen aan het werk zijn gegaan, vanwege de kansen die de krappe arbeidsmarkt biedt. Het andere deel van de toename zijn werkenden die meer uur zijn gaan werken.
De werkzame beroepsbevolking groeide in het vierde kwartaal van 2022 met ruim 100 duizend mensen. Dit zou neerkomen op 33 uur per week per werkende die is toegetreden in de werkzame beroepsbevolking. Deze nieuwe toetreders op de arbeidsmarkt zullen niet allemaal voltijd werken, en ook niet vanaf het begin van het kwartaal aan het werk zijn. Daarom zullen zij over het gehele kwartaal niet de 33 uur per week hebben gewerkt die nodig is om de volledige toename van het aantal gewerkte uren aan hen toe te schrijven.
Het deel van de extra gewerkte uren dat niet aan nieuwe instroom valt toe te schrijven, komt dus door mensen die meer uren hebben gewerkt dan in een voor hen normale werkweek. Het gaat dan bijvoorbeeld om mensen die op uitzend- of oproepbasis meer uren maken of om zzp’ers die meer klussen doen. Op individuele basis kunnen dit ook werknemers binnen vaste contracten zijn die, al dan niet tijdelijk, meer uren zijn gaan werken. De gemiddelde normale arbeidsduur (de arbeidsduur die men normaal gesproken werkt) in uren per week is echter niet toegenomen, maar juist iets gedaald van 32,4 tot 32,2 uur. Dit wijst er op dat dit nog niet op grote schaal gebeurt en het dus nog geen structurele verhogingen van het aantal uren zijn.
Het verdwijnen van de traditie van Paas- en Vreugdevuren |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de eerste Paasvuren al dreigen te sneuvelen door de rigide stikstofregels die een eeuwenoude traditie de nek omdraaien?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Bent u ermee bekend dat bouwers van Paas- en Vreugdevuren aan veel te ingewikkelde vergunningsaanvragen worden onderworpen waardoor Paas- en Vreugdevuren vogelvrij zijn verklaard en sneuvelen zodra 'groene moraalridders' het voor het zeggen krijgen, zoals nu in de provincie Overijssel? Kunt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?2, 3, 4
De Wet natuurbescherming schrijft voor dat er een vergunningplicht geldt indien een plan of project significant negatieve effecten op een of meer Natura 2000-gebieden veroorzaakt. Indien er sprake is van significant negatieve effecten moeten er mitigerende maatregelen worden getroffen. Provincies zijn bevoegd gezag voor de vergunningverlening.
Er heeft overleg plaatsgevonden met onder meer de provincie Overijssel. Daaruit blijkt dat deze provincie ondersteuning biedt om de ruim 200 geïnventariseerde paasvuren in deze provincie doorgang te laten vinden. De provincie heeft aangegeven dat het merendeel van deze vuren door kan gaan. Naar verwachting geldt voor 10 tot 20 vuren dat ze alleen kunnen doorgaan bij verplaatsing of verkleining.
Deelt u de mening dat de traditie van Paas- en Vreugdevuren het verdient om te worden beschermd? Zo ja, wat gaat u concreet doen om deze traditie te beschermen, zodat deze voor toekomstige generaties behouden blijft? Kunt u deze vragen gedetailleerd beantwoorden?
Ik deel de mening dat tradities belangrijk zijn. De leden Van der Plas en Eppink hebben het kabinet verzocht om met de provincies als bevoegd gezag in gesprek te gaan over het zo veel mogelijk toestaan van paasvuren, en gebruik te maken van de mogelijkheden die de Habitatrichtlijn en de Wet natuurbescherming biedt om rekening te houden met culturele omstandigheden (motie van de leden van der Plas en Eppink over het behoud van de traditie van Paasvuren, Kamerstuk 34 682, nr. 121, ingediend 23 februari 2023).
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 2 moet ook bij tradities geldende wet- en regelgeving in acht worden genomen. Uit een gesprek tussen LNV en provincies is gebleken dat de betreffende provincies bereid zijn om tegemoet te komen aan initiatiefnemers zodat de vuren zo veel mogelijk door kunnen gaan. Daardoor kunnen ruim 200 Paasvuren doorgang vinden. In 10 tot 20 gevallen is dit niet mogelijk op de locatie of in de omvang die een initiatiefnemer voor ogen staat. Het is dan aan de initiatiefnemer om het vuur te verplaatsen, te verkleinen of ervan af te zien. De provincies kijken bij de uitvoering van de Wet natuurbescherming via deze weg optimaal naar de mogelijkheden om de traditie in stand te houden.
Het bericht ‘IS-vrouwen waren geen brave huismoeders – ze deden in wapens, explosieven en slaven, volgens het OM’ |
|
Ingrid Michon (VVD), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «IS-vrouwen waren geen brave huismoeders – ze deden in wapens, explosieven en slaven, volgens het OM»?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Wat is uw reactie op het feit dat uitreizigers die op basis van een rechterlijke uitspraak terug naar Nederland zijn gehaald na een beroep op het recht om aanwezig te zijn bij hun strafzaak, nu massaal fysiek afwezig zijn bij de inhoudelijke behandeling van hun strafzaak?
Ik wil vooropstellen dat het kabinet er belang aan hecht dat verdachten van ernstige misdrijven op de inhoudelijke behandeling van hun strafzaak verschijnen. Dit kan belangrijk zijn voor slachtoffers, doet recht aan het maatschappelijk belang dat het strafproces in aanwezigheid van de verdachte plaatsvindt en geeft de rechter en de officier van justitie een mogelijkheid zich een beeld te vormen van een verdachte. Om deze redenen maakt de verschijningsplicht voor een verdachte bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak onderdeel uit van de Wet uitbreiding slachtofferrechten. Ten aanzien van de inwerkingtreding van de verschijningsplicht verwijs ik naar het antwoord op vraag 5, 6 en 7.
In algemene zin wil ik aangeven dat het tegen mijn rechtvaardigheidsgevoel ingaat indien een verdachte van terroristische misdrijven, die bewust is uitgereisd naar ISIS-gebied en daarna door de Nederlandse Staat naar Nederland is gerepatrieerd omdat hij/zij in persoon aanwezig wil zijn bij de strafzaak, vervolgens niet bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak aanwezig zou zijn. Hoewel deze mogelijke gang van zaken juridisch kan, valt dit in het kader van het maatschappelijke debat over uitreizigers moeilijk uit te leggen, ook richting de slachtoffers en nabestaanden van de gruwelijke misdrijven die door ISIS zijn gepleegd.
Op dit moment kan een verdachte er echter in alle gevallen voor kiezen om niet ter terechtzitting te verschijnen. Nu is het wel zo dat een rechter kan bevelen dat de verdachte in persoon zal verschijnen of dat diens medebrenging wordt gelast.2 Of dat in deze strafzaken tegen uitreizigers aan de orde zal zijn, is dus aan de rechter om te bepalen.
Een aantal Nederlandse uitreizigers is ter berechting naar Nederland overgebracht om straffeloosheid te voorkomen. De rechter had namelijk in een aantal strafzaken bepaald dat zij verwacht dat de van terroristische misdrijven verdachte uitreizigers binnen een bepaalde periode naar Nederland zijn gerepatrieerd, om bij de behandeling van de strafzaak aanwezig te kunnen zijn. Bij het uitblijven hiervan had de rechter kunnen besluiten tot beëindiging van die strafzaken.
In de strafzaken tegen uitreizigers waar de vragenstellers op doelen gaat het overigens nog niet om de inhoudelijke behandeling van de strafzaak maar om een pro forma behandeling. Dergelijke zittingen zijn nodig indien een zaak binnen een bepaalde wettelijke termijn op een terechtzitting moet worden behandeld, maar het nog te vroeg is om deze inhoudelijk te behandelen, bijvoorbeeld omdat er nog onderzoek moet worden verricht, rapportages betreffende de verdachte moeten worden opgesteld of getuigen moeten worden gehoord. Omdat het nu nog een pro forma behandeling betreft, vind ik het te vroeg om hierover conclusies te trekken.
Het staat buiten kijf dat er voor de slachtoffers van misdaden van IS gerechtigheid moet komen en zij ten volle hun rechten in het strafproces moeten kunnen uitoefenen.
Slachtoffers en nabestaanden hebben in het strafproces verschillende rechten, waaronder het recht op informatie, het recht op bijstand en het recht om een schadevergoeding te vragen.3 Daarnaast hebben slachtoffers van bepaalde (ernstige) delicten spreekrecht tijdens de zitting waar de strafzaak inhoudelijk behandeld wordt. Deze slachtofferrechten gelden uiteraard ook voor yezidi-slachtoffers. Een slachtoffer kan deze rechten uitoefenen, ongeacht of een verdachte aanwezig is bij de strafzaak. Wel is het zo dat de aanwezigheid van een verdachte bij de behandeling van een strafzaak voor sommige slachtoffers belangrijk kan zijn. Zoals gezegd is dit één van de redenen waarom de verschijningsplicht voor een verdachte onderdeel uitmaakt van de Wet uitbreiding slachtofferrechten. Slachtoffers die daarvoor kiezen, hebben op die manier namelijk de gelegenheid om bij de uitoefening van hun spreekrecht aan de verdachte te vertellen wat het misdrijf met hen heeft gedaan. Er zijn overigens ook slachtoffers die juist geen prijs stellen op de aanwezigheid van de verdachte omdat een confrontatie bijvoorbeeld belemmerend werkt in hun herstel. Welke rechten het slachtoffer of diens nabestaanden willen uitoefenen tijdens het strafproces, is dan ook geheel aan hen om te bepalen.
Deelt u de mening dat (yezidi)slachtoffers en nabestaanden door deze gang van zaken ernstig tekort worden gedaan in de uitoefening van hun slachtofferrechten?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er concrete maatregelen gestart om te bezien hoe de bijdrage van yezidislachtoffers aan strafprocessen in Nederland kan worden verbeterd, zoals het spreekrecht? Hoe lopen de gesprekken hierover waaraan u refereerde in het commissiedebat Terrorisme/extremisme van 24 november 2022?
Er moet gerechtigheid komen voor de yezidi-slachtoffers. Het is daarom van groot belang dat de slachtoffers hun rechten ook daadwerkelijk kunnen uitoefenen.
De politie en het Openbaar Ministerie (OM) staan in contact met de organisaties die een rol kunnen spelen in de ondersteuning en het bijstaan van yezidi-slachtoffers. Waar nodig of wenselijk wordt ook gekeken naar de mogelijkheid om op afstand (bijvoorbeeld door middel van een videoverbinding) het spreekrecht uit te oefenen. Ook is er voor yezidi-slachtoffers de mogelijkheid tot ondersteuning door een Nederlandse advocaat of door een slachtoffercoördinator van het OM.
Binnen enkele maanden staat er weer een gesprek gepland met de politie en het OM met de focus op opsporing en vervolging van misdrijven gepleegd tegen yezidi’s. De positie van yezidi-slachtoffers in het strafproces zal daar aan bod komen, samen met de noodzaak en mogelijkheden voor het instellen van een aparte officier van justitie voor genocide, zoals door mij is toegezegd tijdens het dertigledendebat van 9 februari jl. over het bericht dat een vrouwelijke Syriëganger het Nederlanderschap terugkrijgt.
Waarom is de verschijningsplicht voor verdachten van ernstige misdrijven uit de Wet uitbreiding slachtofferrechten, zoals aangenomen door de Eerste Kamer in april 2021, nog steeds niet in werking getreden?
Op 21 juni 2022 is in het Staatsblad gepubliceerd dat de Wet uitbreiding slachtofferrechten in drie tranches in werking zal treden.4 De eerste twee tranches zijn al in werking getreden (op 1 juli 2022 en 1 januari 2023). De derde tranche, die onder meer de verschijningsplicht voor de verdachte bevat, zal op een nader te bepalen datum in werking treden. In de Meerjarenagenda Slachtofferbeleid 2022–2025 is de verwachting uitgesproken dat de verschijningsplicht per 1 juli 2023 in werking zou kunnen treden.5 In antwoord op Kamervragen tijdens de begrotingsbehandeling 2023 van het Ministerie van Justitie en Veiligheid is aangegeven dat uw Kamer uiterlijk in mei 2023 zou worden geïnformeerd of de datum van 1 juli 2023 haalbaar zou zijn, omdat de invoering forse personele en budgettaire gevolgen heeft en het in kaart brengen van deze uitvoeringsconsequenties meer tijd kostte dan aanvankelijk gedacht. Inmiddels is duidelijk dat de eerder gecommuniceerde datum van inwerkingtreding van de verschijningplicht van 1 juli 2023 niet haalbaar is. In april van dit jaar wordt uw Kamer nader geïnformeerd over de verschijningsplicht en de nieuwe datum van inwerkingtreding.
Als de verschijningsplicht wel in werking was getreden, klopt het dan dat deze IS-terroristen verplicht waren om fysiek aanwezig te zijn bij de inhoudelijke behandeling van hun strafzaak?
Volgens het nieuwe, nog niet in werking getreden wetsartikel 258a Sv is een verdachte verplicht om in persoon op de terechtzitting te verschijnen, kort en zakelijk weergeven;
Uit het door de vragenstellers aangehaalde artikel komt naar voren dat de verdachten worden verdacht van deelname aan een terroristische organisatie. Deelname aan een terroristische organisatie kan worden bestraft met een gevangenisstraf van maximaal 15 jaar. Dat betekent dat deze verdachten onder het bereik van de toekomstige verschijningsplicht vallen, zolang zij zich in voorlopige hechtenis of detentie bevinden en het een inhoudelijke behandeling van de zaak betreft. De voorzitter van de rechtbank kan onder het komende recht echter ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of het slachtoffer beslissen dat de verplichte verschijning van de verdachte achterwege blijft in verband met zwaarwegende belangen van de verdachte, het slachtoffer of een van de andere procesdeelnemers. Verschijning kan ook achterwege blijven indien geen van de procesdeelnemers de verplichte verschijning wenselijk of noodzakelijk vindt.
Heeft u de Kamer geïnformeerd over uitstel van inwerkingtreding van dit onderdeel van deze wet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat geld voor ontwikkelingshulp in belastingparadijzen belandt |
|
Mahir Alkaya , Jasper van Dijk |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken in enkele jaren een bedrag van 178 miljoen dollar heeft bijgedragen aan Private Investment Development Group (PIDG), een organisatie die tot doel heeft infrastructurele projecten toot stand te brengen in arme landen? Zo nee, kunt u aangeven om welk bedrag het dan gaat?1
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft tot en met 2021 een totaalbedrag van 176,2 miljoen US dollar aan Private Infrastructure Development Group (hierna: PIDG) bijgedragen. Zie ook pagina 88 van de PIDG Annual Review.2 Het betreft de totale Nederlandse bijdrage aan PIDG in de periode 2002–2021.
Wat is uw oordeel over het feit dat deze organisatie, PIDG, in handen is van een trustbedrijf dat is gevestigd op Mauritius, een land dat tot voor kort op de Europese grijze lijst stond van belastingparadijzen?
Het trustbedrijf van PIDG, PIDG trust, heeft als functie om de donorgelden van de verschillende landen en organisaties bij elkaar te brengen en bevat geen private gelden. Hoewel PIDG formeel is gevestigd in Mauritius, wordt bij belastingheffing gekeken naar andere elementen, zoals de plaats waarvandaan de feitelijke leiding wordt uitgeoefend over de vennootschap. Op basis van dergelijke criteria is de PIDG trust fiscaal gezien gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, zie ook pagina 100 van de PIDG Annual Review.
Aangezien de uiteindelijke gerechtigdheid tot de inkomsten van de trust bij de donorregeringen ligt, is PIDG trust in het Verenigd Koninkrijk vrijgesteld van belastingen. De PIDG-dochterbedrijven, zoals EAIF, die wel private financieringen aantrekken, vallen niet onder deze afspraak en zijn dus ook niet vrijgesteld van belastingen.
Is het waar dat er ook Nederlands geld gaat naar een dochteronderneming van PIDG, te weten Emerging Africa Infrastructure Fund (EAIF)? Zo ja, om hoeveel geld gaat het in totaal?
Van het totaalbedrag van 176,2 miljoen US dollar (zie antwoord op vraag 1) is 30 miljoen US dollar in het Emerging Africa Infrastructure Fund (EAIF) geïnvesteerd. Zie ook pagina 88 van de PIDG Annual Review.
Bent u ervan op de hoogte dat de gelden van EAIF worden beheerd door het op Guernsey gevestigde Ninety One Guernsey Limited? Zo nee, waarom is dit niet onderzocht?
Ja. In 2016 heeft PIDG via een uitgebreide aanbestedingsprocedure Ninety One als fondsmanager voor EAIF geselecteerd. Ninety One heeft naast een vestiging in Guernsey, ook vestigingen in het Verenigd Koninkrijk en Zuid-Afrika.
Kunt u toelichten hoe Nederlands belastinggeld terecht kan komen op een notoir belastingparadijs, dat nota bene op de Nederlandse zwarte lijst van belastingparadijzen staat?
Zoals aangegeven is Ninety One in 2016 door PIDG (EAIF) als fondsmanager geselecteerd, omdat destijds is beoordeeld dat zij onder de beste voorwaarden konden bijdragen aan het bereiken van de ontwikkelingsdoeleinden van PIDG. In die periode hanteerde PIDG nog niet het huidige strikte beleid rondom belastingen.
Het huidige PIDG-beleid op gebied van verantwoorde belastingpraktijken is gebaseerd op de «Principles for Responsible Tax in Developing Countries» van de European Development Finance Institutions (EDFI). PIDG heeft deze principes mede op verzoek van de donoren vastgesteld en past deze nu toe in haar eigen bedrijfsvoering en bij de investeringen die PIDG doet.
PIDG heeft aangeven dat zodra het contract tussen EAIF en Ninety One afloopt en PIDG een nieuw aanbestedingsproces start, de «Principles for Responsible Tax in Developing Countries» van EDFI op elke bieder van toepassing zullen zijn, dat wil zeggen: op Ninety One en op elke andere partij die een bieding wil doen.
Overigens vindt het merendeel van de activiteiten die Ninety One voor EAIF uitvoert vanuit het Verenigd Koninkrijk en Zuid-Afrika plaats. De meeste inkomsten van Ninety One uit het contract met EAIF worden in het Verenigd Koninkrijk en Zuid-Afrika belast. Dit omdat het vermogensbeheer van EAIF voornamelijk daar plaatsvindt. Over deze vergoeding is dus de Britse en Zuid-Afrikaanse winstbelasting van toepassing.
Kunt u uitleggen hoe het besluit om al dan niet leningen te verstrekken of anderszins bij te dragen aan organisaties tot stand komt? Wordt hierbij ook nagegaan of moeder- of dochterondernemingen zijn gevestigd op belastingparadijzen?
Het besluit om financiële steun te verstrekken (of niet te verstrekken) wordt genomen in de beleidsuitvoeringsfase van de «beleidscyclus». Het verrichten van een Organisational Risk and Integrity Assessment (ORIA) is hier onderdeel van. Deze assessment toetst onder andere op governance structuren en de integriteit van de organisatie. In deze assessment wordt specifiek nagegaan wat de vestigingsplaats van de organisatie is.
Hoewel in de ORIA niet expliciet wordt getoetst of entiteiten in de structuur of onderaannemers gevestigd zijn in belastingparadijzen, voert het ministerie in deze fase wel actief het gesprek met uitvoeringspartners over het door hen gevoerde belastingbeleid en stuurt daarbij aan op een zo ambitieus mogelijk belastingbeleid.
Wordt in het effectenonderzoek naar PIDG dat in 2023 wordt afgerond ook onderzocht welk deel van de gelden daadwerkelijk wordt besteed aan de doelstellingen van PIDG en hoeveel er achterblijft in de genoemde belastingparadijzen?
Volgens de planning wordt in 2023 een impactevaluatie afgerond. Dit betreft een impactevaluatie op basis van de OECD-DAC criteria: relevantie, coherentie, effectiviteit, efficiëntie, impact en duurzaamheid. Binnen het criterium efficiëntie wordt onder andere gekeken naar de doelmatigheid van de bestedingen. Er wordt niet specifiek onderzoek gedaan naar belastingafdrachten van PIDG.
Is de constructie, zoals beschreven in het artikel, in lijn met het kabinetsbeleid tegen belastingontwijking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet vindt belastingontwijking ongewenst. De aanpak van belastingontwijking is daarom een speerpunt van dit kabinet. Het kabinet heeft de laatste jaren al veel maatregelen genomen of aangekondigd om belastingontwijking tegen te gaan, waarbij ook bijzondere aandacht is voor de positie van ontwikkelingslanden. Nederland zet, bijvoorbeeld, in op het opnemen van effectieve antimisbruikbepalingen in belastingverdragen, bilateraal dan wel via het Multilateraal Instrument, om oneigenlijk gebruik van de belastingverdragen tegen te gaan. Daarnaast zijn er maatregelen genomen die bedrijven verhinderen om (bijvoorbeeld) vanuit ontwikkelingslanden, via Nederland, geldstromen onbelast te laten neerslaan in laagbelastende jurisdicties.
Het is van belang om te vermelden dat de structurering van de PIDG-fondsen heeft plaatsgevonden voordat het kabinet deze maatregelen had genomen en voordat het eigen belastingbeleid is opgesteld.
In 2016 heeft PIDG een uitgebreid eigen belastingbeleid opgesteld, dat niet in tegenspraak is met het kabinetsbeleid om belastingontwijking tegen te gaan.3 Ik zal met de PIDG-donoren en met PIDG de mogelijkheden bespreken om een analyse te doen van de mate waarin de huidige structurering van PIDG voldoet aan het eigen belastingbeleid.
Kunt u uitsluiten dat er mogelijk geld is misgelopen door arme landen door de beschreven constructie? Indien u dit niet kunt uitsluiten, wilt u dan onderzoeken of dit mogelijk het geval is geweest?
PIDG, en de donorlanden die PIDG hebben opgericht, hebben destijds niet om fiscale redenen voor vestiging in Mauritius gekozen, maar vanwege de goede wet- en regelgeving van het land. Die wet- en regelgeving biedt helderheid en zekerheid aan de verschillende donorlanden (en investeerders) over de juridische positie ten opzichte van mede-investeerders en ten opzichte van de fondsbeheerder. Mauritius kan daarmee in het algemeen betere rechtszekerheid bieden dan het ontwikkelingsland waarin wordt geïnvesteerd.
De vraag of uitgesloten kan worden dat landen geld mislopen doordat belastingplichtigen hun activiteiten op een bepaalde manier structureren is niet te beantwoorden. Daarvoor spelen te veel, ook niet fiscale factoren, een rol. Het is bijvoorbeeld niet duidelijk met welke alternatieve structurering vergeleken moet worden en of de financieringen überhaupt hadden plaatsgevonden zonder de structurering via Mauritius. Projecten die PIDG financiert en/of garandeert vinden plaats in ontwikkelingslanden en winst die hieruit voortkomt mag in deze landen worden belast. Ook leidt de mobilisering van privaat kapitaal voor infrastructuurontwikkeling doorgaans tot een toename van bedrijvigheid in ontwikkelingslanden waardoor meer belasting kan worden geheven.
Welke acties gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat Nederlands belastinggeld dat is bestemd voor infrastructurele projecten in de armste landen ook daadwerkelijk wordt besteed aan dit doel en niet terechtkomt bij fondsbeheerders in belastingparadijzen?
Aan het ministerie worden jaarlijks middels de begroting middelen toegekend om beleidsresultaten te realiseren, waaronder voor de realisatie van infrastructurele projecten in de armste landen. Om deze beleidsresultaten te realiseren zoekt het ministerie volgens een gestandaardiseerd beleidsuitvoeringsproces hiervoor een geschikte partnerorganisatie. Hierbij vindt een beoordeling van een voorstel en budget plaats en wordt tevens vastgesteld of deze organisatie een geschikte partner is om de activiteit tot uitvoering te brengen. Van belang is dat de middelen rechtmatig en doelmatig worden besteed en daarop toetst het ministerie om zo te komen tot de realisatie van beleidsresultaten waarover verantwoording plaatsvindt in het jaarverslag.
Zoals aangegeven hanteren ontwikkelingsfondsen doorgaans uitgebreide regels met betrekking tot belastingbeleid. Ik ben aan het bezien wat de mogelijkheden zijn om vanuit het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Financiën een richtlijn hiervoor op te stellen en hoe het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij de risico- en integriteitsbeoordeling van projecten belastingbeleid systematisch mee kan nemen als criterium.
Het bericht ‘Overheidsinstanties hebben ‘blinde vlek’ voor licht verstandelijk beperkten’ |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Overheidsinstanties hebben «blinde vlek» voor licht verstandelijke beperkten»?1
Ja.
Ziet u ook dat criminelen steeds vaker jongeren met een licht verstandelijke beperking (lvb) ronselen voor onder meer drugshandel en prostitutie? Zo ja, vindt u dat er nu voldoende gebeurt om deze jongeren te beschermen?
Dat herkennen wij ook. Ook zien wij dat jongeren (met en zonder lvb) op dit moment nog te makkelijk geronseld kunnen worden. Om jongeren weerbaar te maken tegen de dreigingen van en het ronselen voor onder meer drugshandel en prostitutie investeert dit kabinet daarom fors vanuit verschillende projecten, zoals «Preventie met Gezag»2, het programma «Samen tegen mensenhandel»3 en een landelijk online platform voor professionals en (potentiële) slachtoffers van criminele uitbuiting.4
(H)erkent u dat er een blinde vlek is voor jongeren met een licht verstandelijke beperking, als het gaat om preventie, signalering, aangifte en opvang?
Wij vinden ook dat de overheid een «schild voor kwetsbaren» moet zijn. Het rapport «Uitbuiting en lvb» van Koraal, CoMensha en Metastory Instituut laat zien dat er structureel meer aandacht nodig is voor slachtoffers en daders van uitbuiting met een lvb.5 Het is onze inzet om, met bovengenoemde trajecten, jongeren met een lvb weerbaarder te maken. Dat is een proces van de lange adem en heeft onze continue aandacht.
Bent u het eens met de stelling dat het zijn van een «schild voor kwetsbaren» een van de doelstellingen van de overheid zou moeten zijn en dat die bescherming in het geval van deze jongeren op dit moment tekortschiet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat overheden, politie, onderwijs en zorg beter met elkaar samenwerken om bescherming te kunnen bieden aan de groep jonge mensen die specifiek het risico loopt om in de prostitutie terecht te komen of te worden geronseld voor criminele activiteiten?
Slachtofferpreventie en daderpreventie zijn cruciaal om tot een sluitende aanpak van criminele uitbuiting te komen. Voor preventie is het van belang om op vele vlakken tegelijkertijd actief te zijn. Het beschermen van (potentiële) slachtoffers door aandacht te hebben voor kwetsbaarheden, zoals mentale problemen of een lvb, maakt daar deel van uit. Jongeren met een lvb zijn extra kwetsbaar doordat ze bijvoorbeeld beïnvloedbaarder en minder weerbaar zijn. De kans is ook groter dat ze zich niet bewust zijn van het feit dat ze worden uitgebuit.
Om jongeren weerbaar te maken tegen de dreigingen van en het ronselen door de (georganiseerde) criminaliteit investeert dit kabinet fors in «Preventie met gezag.» Deze domeinoverstijgende wijkaanpak is in 2022 begonnen in 15 gemeenten (16 gebieden). Hiervoor is (oplopend) vanaf 2025 structureel 143 miljoen euro beschikbaar. In deze aanpak wordt enerzijds geïnvesteerd in het weerbaar maken van de jongeren en anderzijds in de versterking van het gezag in de wijk. Daarbij is er oog voor de mogelijke uitbuiting van jongeren (met en zonder een lvb) om strafbare handelingen te verrichten. Cruciaal in de preventie van jeugdcriminaliteit en uitbuiting is een duurzame samenwerking tussen het zorg- en veiligheidsdomein. In verschillende plannen is aandacht voor jongeren met een lvb. Zo zal in Groningen expertise worden ingezet om de politie te coachen bij het herkennen van een lvb en hoe hiermee om te gaan. In Utrecht zal worden verkend of een sociale vaardigheidstraining op maat kan worden aangeboden aan jongeren met een lvb.
Goede signalering en intensieve en integrale samenwerking tussen vele partijen, waaronder scholen en zorginstellingen, zijn van belang voor een succesvolle aanpak. Vanuit het programma «Samen tegen mensenhandel» wordt daarom breed ingezet op alle vormen van mensenhandel, onder andere door het vergroten van bewustwording en versterken van signalering door (zorg)professionals. Het is in het kader van bewustwording en preventie belangrijk dat vanuit scholen voorlichting wordt gegeven over mensenhandel. Een voorbeeld hiervan is «BUIT»: een gratis lespakket, bestaande uit een film en een interactieve lesmodule, waarmee op scholen in het voortgezet onderwijs en in groep 8 in het basisonderwijs voorlichting gegeven kan worden aan kinderen met een lvb en de professionals die met hen in aanraking komen.6 In de jeugdhulp biedt Koraal een behandelprogramma (YIP!) voor meisjes en jonge vrouwen met een lvb die slachtoffer zijn geworden van mensenhandel.7
Vanuit teams mensenhandel van de politie is er daarnaast nauw contact met ketenregisseurs en zorgcoördinatoren. Signalen van uitbuiting (ook de signalen die betrekking hebben op jongeren met een licht verstandelijke beperking) die bij één van de partijen bekend zijn, worden met elkaar besproken om een juiste interventie af te stemmen.
Ten slotte is ons departement gestart met de financiering van een tweejarig pilotproject van het Centrum voor Kinderhandel en Mensenhandel ten behoeve van een landelijk online platform voor professionals en (potentiële) slachtoffers van criminele uitbuiting om slachtoffers beter te ondersteunen en hen te helpen uit onveilige situaties te komen. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid houdt uw Kamer op de hoogte houden van de voortgang van dit project.
Sluit u zich ook aan bij de noodkreet dat «Nederland wakker moet worden geschud» om meer adequate hulp en begeleiding te kunnen bieden aan jongeren met een licht verstandelijke beperking?
Wij onderstrepen het belang van adequate hulp en begeleiding aan jongeren met een lvb. Voor de verschillende trajecten die hiertoe door dit kabinet ontwikkeld worden verwijzen we u naar het antwoord op vraag 5.
Een licht verstandelijke beperking is niet altijd zichtbaar, maar wel zichtbaar is de oververtegenwoordiging van mensen met een licht verstandelijke beperking in uitbuitingssituaties: wat gaat u doen om meer inzicht te krijgen in de omvang van de groep die wordt uitgebuit en in welke situaties deze uitbuiting plaatsvindt?
Het is inderdaad bekend dat mensen met een lvb oververtegenwoordigd zijn in uitbuitingssituaties. Echter, hier wordt geen (structureel) onderzoek naar gedaan. Wij zullen het Onderzoeks- en Documentatiecentrum vragen om hier onderzoek naar te doen, en zullen uw Kamer hierover informeren.
In hoeverre wordt er in het programma «Samen tegen mensenhandel» gekeken naar risicogroepen, zoals mensen met een licht verstandelijke beperking? Krijgen deze groepen een specifieke plek hierin?
Vanuit het programma Samen tegen mensenhandel is de afgelopen jaren op verschillende manieren ingezet op risicogroepen, waaronder mensen met een licht verstandelijke beperking. Zo heeft CoMensha samen met Jeugdzorg Nederland en het Landelijk Kenniscentrum lvb gewerkt aan een handleiding met handelingsperspectieven en samenwerkingsrelaties, om signalering bij jeugdhulpinstellingen te verbeteren. Door middel van webinars is aandacht besteed aan deze handleiding. Ook is gewerkt aan een (gratis toegankelijke) e-learning rond lvb en diverse bijkomende problematiek, waaronder het risico op uitbuiting. De e-learning is bedoeld voor professionals in het sociaal domein. In deze cursus leren professionals wat mensenhandel en seksuele uitbuiting is, welke signalen er zijn bij een (potentieel) slachtoffer, wat te doen bij signalen en welk hulpverleningsaanbod beschikbaar is.8 Ook ontwikkelde Koraal in samenwerking met het kenniscentrum LVB het signaleringsinstrument 11VB om potentiele loverboyslachtoffers met een lvb te signaleren.9
Het programma Samen tegen mensenhandel wordt momenteel herijkt samen met betrokken organisaties. De opstellers van het rapport zijn daar ook bij betrokken.
Wat gaat u doen met de bevindingen uit het rapport LVB & Uitbuiting, dat onlangs aan het kabinet is aangeboden?
Het rapport is door de auteurs aangeboden aan de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Zij bestuderen het rapport en blijven in gesprek met de opstellers van het rapport over de inhoud ervan.
Wilt u de knelpunten benoemen die thans spelen in de bescherming van eerdergenoemde groep jongeren als het gaat om gegevensdeling en samenwerking tussen de betrokken instanties? Kunt u aangeven welke maatregelen u nodig acht om het doel van bescherming beter te bereiken?
Zoals in het rapport omschreven worden er in de praktijk problemen ervaren bij het delen van gegevens tussen instanties. Dit speelt niet alleen bij jongeren met een lvb, maar is een bredere uitdaging die speelt in de aanpak van mensenhandel. Om de informatiedeling tussen de ketenpartners te vergemakkelijken, is er in november 2020 een handreiking gepubliceerd, die zo goed en concreet mogelijk weergeeft hoe en wanneer informatie over mogelijke slachtoffers gedeeld mag worden (opsporing, vervolging, bestuurlijk en zorg en opvang). Het is een instrument dat handvatten moet bieden voor de dagelijkse praktijk.10 Het opstellen van de handreiking heeft echter ook inzichten opgeleverd in bestaande belemmeringen bij informatiedeling. Op dit moment wordt er geïnventariseerd welke lacunes er nog zijn en wat nodig is om die te ondervangen. Tevens wordt bezien in hoeverre dit thema structureel geborgd moet zijn binnen het voort te zetten programma Samen tegen mensenhandel.
Is het mogelijk deze vragen te beantwoorden voor het eerstvolgende (commissie)debat over slachtofferbeleid, voorzien voor 23 februari aanstaande?
Omdat het formuleren van onze antwoorden enige tijd nodig had, was het niet mogelijk om uw vragen voor 23 februari te beantwoorden.
Het bericht ‘Citadelhof-in-Den-Bosch-opent-eigen-museum’ in het Brabants Dagblad (BD) van 24 januari jongstleden |
|
Sandra Beckerman |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met dit bericht en wat vindt u van dit bericht?1
Ja. Ik vind het in algemene zin vervelend als de communicatie over de toekomst van woningen van bewoners niet naar tevredenheid verloopt.
Hoe hoog staat bij u de cultuurhistorische waarde van woningen op de agenda?
De cultuurhistorische waarde van woningen is een factor om rekening mee te houden, naast andere factoren als beschikbaarheid, betaalbaarheid en duurzaamheid. Het Rijk heeft ruim 400 gebieden in Nederland met een bijzonder cultuurhistorisch karakter gekenmerkt als «beschermd stads- of dorpsgezicht». Hiermee is voldoende geborgd dat hier lokaal zorgvuldig mee omgegaan wordt. Als woningen oud zijn, betekent dit niet dat er sprake is van cultuurhistorische waarde. Deze afweging maakt de gemeente.
Maakt u zich ook zorgen over het verdwijnen van woningen met cultuurhistorische waarde, aangezien naar het nu blijkt gemeenten weinig tot geen respect voor deze cultuurhistorische waarde tonen, zoals ook de gemeente Rotterdam met de sloop van duizenden historische panden? Zo ja, hoe gaat u deze bijzondere panden beter beschermen? Zo nee, waarom niet?2
Ik deel uw mening niet dat gemeenten weinig tot geen respect hebben voor de cultuurhistorische waarde van panden. Mijn beeld is dat gemeenten een zorgvuldige afweging maken en dat er alleen gesloopt wordt als dit echt nodig is vanwege de technische staat van woningen en/of als er substantieel meer betaalbare (huur)woningen teruggebouwd kunnen worden. Het is aan de lokale partijen om hier een afgewogen keuze in te maken.
In het concrete geval van het Citadelhof heeft de gemeente Den Bosch mij laten weten dat een eerdere algemene beoordeling van dit complex (als onderdeel van een bredere lijst van potentieel waardevolle complexen) niet heeft geleid tot de conclusie dat dit complex een beschermde status verdiende. Het Citadelhof ligt buiten het beschermd stadsgezicht, waar een groot deel van de binnenstad van Den Bosch toe behoort.
Deelt u de mening dat bij de afweging van de sloop van panden met cultuurhistorische waarde deze waarde als indicator in de afweging meegenomen dient te worden?
Ja, ik deel dat deze waarde dient te worden meegenomen, naast andere factoren.
Bent u voornemens om de sloop van (cultuurhistorische) woningen bij het Wetsvoorstel versterken regie volkshuisvesting te betrekken, aangezien de sloop van je (t)huis levensgrote impact kan hebben? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Nee, dit onderwerp komt niet terug in het wetsvoorstel. Keuzes over sloop en vervangende nieuwbouw kunnen het beste op lokaal niveau gemaakt worden, daar wil ik met het wetsvoorstel niets aan veranderen.
Kunnen deze woningen zonder de komst van dit museum blijven staan?
De gemeente Den Bosch en de woningcorporatie Brabantwonen hebben mij laten weten dat er geen directe relatie is tussen de komst van het museum en de eventuele sloop van het Citadelhof. De woningen liggen, sinds een raadsbesluit uit december 2020, in een groter gebied (Spoorzone) waar de komende jaren een gebiedsontwikkeling is voorzien met aandacht voor wonen, niet-wonen functies en een parkeergarage. De Spoorzone is aangewezen als NOVEX-gebied. Daarbij komt dat de technische staat van de woningen in het Citadelhof een ingreep in alle gevallen nodig maakt, omdat de woningen verouderd zijn.
De gemeenteraad van Den Bosch heeft eind januari 2023 groen licht gegeven voor een onderzoek naar de mogelijkheden van een verhuizing van het Design Museum naar het Citadelhof. Ook komt er een onderzoek naar de mogelijke bouw van een parkeergarage en 185 woningen op die locatie. Op dit moment is er nog geen beslissing genomen over de benodigde aanpak.
Vindt u de komst van een museum belangrijker dan het recht op behoorlijke huisvesting van deze bewoners?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u ervan dat de wethouder Van der Geld toegeeft dat dit beter met de bewoners gecommuniceerd had moeten worden?
Ik vind het goed dat de wethouder hier eerlijk over is. Communicatie naar bewoners over de toekomst van hun woning moet te allen tijde zorgvuldig en bij voorkeur persoonlijk gebeuren.
Deelt u de mening dat het niet alleen een kwestie is van goed communiceren, maar het ontbreken van echte zeggenschap van bewoners die hun (t)huis verliezen, zoals we dat veel vaker zien in bijvoorbeeld de Tweebosbuurt, de Peperstraat in Zaandam, de wijk Jericho in Amersfoort etc.?
Nee, ik deel niet dat er sprake is van het ontbreken van zeggenschap van bewoners. Ik vind het belangrijk dat bewoners zich kunnen uitspreken over, en invloed kunnen uitoefenen op, aspecten van het woonbeleid die hen raken. Wettelijke regels, waaronder de Wet op het overleg huurders verhuurders, borgen de belangen van de zeggenschap voor huurders en bewoners. De Wet op het overleg huurders verhuurder biedt mijns inziens het juiste evenwicht tussen inspraak – in de zin van gekwalificeerd adviesrecht – en beslissingsrecht. Eventuele geschillen over de wijze waarop de verhuurder invulling geeft aan het informatie-, overleg- en adviesrecht van de bewonerscommissies (en huurdersorganisaties) kunnen aan de Huurcommissie en de rechter worden voorgelegd.
De lokale prestatieafspraken die worden gemaakt tussen gemeente, woningcorporaties en huurdersorganisaties zijn ook een uiting van het belang dat wordt gehecht aan goede betrokkenheid van huurders bij het volkshuisvestingsbeleid dat hen ook aangaat. Ook is in de Nationale Prestatieafspraken Woningcorporaties de afspraak opgenomen tussen Woonbond, Aedes en de Minister voor VRO dat een sociaal statuut zal worden vastgesteld. Hierin zullen randvoorwaarden en inspraak van bewoners worden geregeld voor sloop en vervangende nieuwbouw. Tot slot geldt dat huurdersorganisaties, evenals elke inwoner of organisatie in een gemeente, de mogelijkheid hebben om in te spreken bij de behandeling van vaststelling van gemeentelijke woonbeleid.
Deelt u de mening dat deze verhuurder geen gebruik zou mogen maken van dringend eigen gebruik om deze bewoners te dwingen om te verhuizen, zodat zij plaatsmaken voor een museum, aangezien het dringend eigen gebruik daar niet voor bedoeld is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, komt u dan met aanscherping van wet- regelgeving rondom het dringend eigen gebruik? Kunt u dit antwoord nader toelichten?
Nee, deze mening deel ik niet. Als de sloop van het Citadelhof doorgaat op basis voor de voorliggende plannen zal er niet alleen een museum worden teruggebouwd, maar ook een substantiële hoeveelheid nieuwe woningen. Op die manier kunnen er meer woningzoekenden worden voorzien van een kwalitatief goede en duurzame woning. Dat geeft voldoende grond voor eventuele gebruikmaking van dringend eigen gebruik door de corporatie.
Deelt u de mening dat de bouw van een nieuw museum ten koste gaat van een gemeenschap die al tientallen jaren in goede harmonie samenleeft? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Ik erken dat de sloop van een woning een zeer ingrijpende ingreep is. Zoals ik in mijn eerdere antwoorden aangaf, gaat het mogelijk niet alleen om een museum maar ook om de nieuwbouw van ongeveer 185 woningen. Soms weegt het algemene belang van veel woningzoekenden zwaarder dan het belang van een de zittende bewoners. Deze afweging moet op lokaal niveau gemaakt worden.
Deelt u de mening dat het verhuizen van het museum nog geen tien jaar later kapitaalvernietiging is?
Ik heb onvoldoende informatie om hierover een uitspraak te kunnen doen.
Deelt u de mening dat de sloop van deze sociale huurwoningen zonder inspraak van bewoners indruist tegen het recht op behoorlijke huisvesting die de Staat via verschillende verdragen geratificeerd heeft? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 9.
Deelt u de mening dat de Wet overleg huurders verhuurder (Overlegwet) bij de sloop van woningen tekortschiet aangezien het adviesrecht, dat een verhuurder makkelijk gemotiveerd naast zich neer kan leggen, geen echte inspraakinstrument is dat in verhouding staat tot het belangrijke verlies van iemands (t)huis?
Ik deel die opvatting niet. De Wet Overleg huurder verhuurder (Wohv) regelt dat de verhuurder de huurdersorganisatie op verzoek zo spoedig mogelijk schriftelijk informeert over zijn beleid en beheer dat rechtstreeks te maken heeft met de berokken woongelegenheden en de woonomgeving daarvan. Dat is informatie die onontbeerlijk is voor de huurdersorganisatie om haar taken uit te voeren. De Wohv bevat dan ook belangrijke waarborgen voor de positie van huurders en huurdersorganisaties.
Het bericht dat een ex-werknemer van ASML bedrijfsinformatie verduisterde |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Chinese ex-werknemer van ASML verduisterde bedrijfsinformatie»?1
Ja.
Kunt u aangeven sinds wanneer deze situatie bekend is bij het ministerie?
ASML heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken vertrouwelijk geïnformeerd op 3 februari 2023.
Kunt u aangeven of de werknemer is ontslagen naar aanleiding van de ontdekking van deze ernstige situatie, of dat hij reeds uit eigen beweging was vertrokken bij het bedrijf?
Het kabinet doet geen uitspraak over individuele gevallen. Bedrijven zijn primair zelf verantwoordelijk voor hun informatiebeveiliging, de bescherming van hun bedrijfsgeheimen en eventuele disciplinaire maatregelen binnen het bedrijf. Deze vragen zijn dus aan ASML om te beantwoorden. In algemene zin kan worden opgemerkt dat de Douane in opdracht van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking toezicht houdt op de naleving van de regels rondom strategische diensten. Bij eventuele geconstateerde onregelmatigheden kan de Douane onder leiding van het OM een opsporingsonderzoek instellen.
Hoe wordt voorkomen dat het verduisteren van bedrijfsinformatie door meer medewerkers plaatsvindt die nu nog steeds bij ASML werken, gezien het ontzettend grote personeelsbestand van het bedrijf?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is het huidige protocol om dit soort praktijken te voorkomen, en in hoeverre is dit protocol aangepast naar aanleiding van deze recente ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 3.
Welke garanties zijn er om te voorkomen dat bedrijfsinformatie ook nu nog wordt verduisterd door medewerkers die nog actief zijn bij ASML aangezien er vorig jaar ook al een soortgelijk incident plaatsvond?2
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven om wat voor verduisterde bedrijfsinformatie het precies ging hier, en in hoeverre de Nederlandse en geopolitieke belangen hierbij in het geding zijn? Wat is uw appreciatie van de ernst van de verduisterde informatie, juist ook omdat de directeur van ASML aangeeft dat China uiteindelijk toch wel zelf de technologie zal ontwikkelen om chips te maken? In hoeverre zou deze informatie daar eventueel aan bij hebben kunnen dragen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of met de gestolen informatie datalithografiesystemen voor chips ontwikkeld zouden kunnen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of de persoon die de informatie heeft verduisterd connecties had met de autoriteiten in China?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre beïnvloedt dit voorval de afspraken die gemaakt worden over de export van chips naar China?
Mede gezien de technologische ontwikkelingen en geopolitieke context heeft het kabinet in het kader van de (inter)nationale veiligheid nationale maatregelen genomen op het gebied van de export van geavanceerde productieapparatuur voor halfgeleiders. Daarover bent u meermaals (vertrouwelijk) geïnformeerd, onder meer via mijn brief van 8 maart. Ook binnen de aanpak statelijke dreigingen is het tegengaan van ongewenste kennis- en technologieoverdracht een belangrijk doel. Daarnaast heeft het kabinet een wetsvoorstel bij Uw Kamer aanhangig gemaakt voor de uitbreiding van de strafbaarheid van spionageactiviteiten, op grond waarvan het strafbaar wordt gesteld schadelijke handelingen te verrichten ten behoeve van een buitenlandse mogendheid als daardoor gevaar ontstaat voor de veiligheid van een of meer personen of voor (andere) fundamentele belangen in relatie tot de nationale veiligheid. Het is op basis van de huidige informatie niet mogelijk om te bepalen of deze casus onder dit wetsvoorstel zou vallen en bovendien is het in een concreet geval aan het Openbaar Ministerie om een besluit te nemen over het al dan niet instellen van vervolging. Dit voorval heeft naar de mening van het kabinet verder geen invloed op de export van chips naar China.
Wanneer bent u van plan om aan de kamer mee te delen wat de concrete afspraken zijn die met ASML zijn gemaakt over de toekomstige export van chips naar China?
In de Kamerbrief van 8 maart (Kamerstuk 22 054, nr. 384) is uw Kamer geïnformeerd over aankomende exportcontrolemaatregelen voor geavanceerde productieapparatuur voor halfgeleiders. Ook hebben op 8 maart mijn ambtenaren in een besloten technische briefing nadere informatie gegeven over dit onderwerp.
Het bericht ‘Maak regels arbeidsmigratie snel strenger’ en ‘Duitse burgemeesters niet blij met arbeidsmigranten’ |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Maak haast met strengere regels voor arbeidsmigratie»1 en «Honderden «Nederlandse» arbeidsmigranten bezorgen Duitsland hoofdpijn»2?
Ja, ik ben bekend met deze berichten.
Om hoeveel arbeidsmigranten gaat het die in Nederland werkzaam zijn en (tijdelijk) woonachtig zijn in Duitsland? Is er inzicht in hoeveel bedrijven en uitzendorganisaties gebruik maken van de mogelijkheid om arbeidsmigranten over de grens te huisvesten? Geldt dit in vergelijkbare mate voor de Belgische grensregio?
Precieze cijfers over het aantal arbeidsmigranten en welke uitzendbureaus grensoverschrijdend werken zijn er niet. Dergelijke gegevens worden niet geregistreerd. Het is ook niet bekend of deze problematiek in de Belgische grensregio even groot is. Door ons contact met de autoriteiten aan Duitse zijde krijgen we echter wel beter zicht op de misstanden. Waar we signalen krijgen dat er misstanden spelen, worden deze door de bevoegde instanties opgepakt.
Wat is volgens u de reden dat Nederlandse uitzendbureaus arbeidsmigranten over de grens te huisvesten?
Er zijn meerdere redenen mogelijk. Zo is er in Nederland op dit moment niet voldoende huisvesting aanwezig, zeker niet voor arbeidsmigranten. Ook zullen er bedrijven zijn die de grens misbruiken om tot bepaalde kostenvoordelen te komen en om toezicht en handhaving moeilijker te maken. In sommige gevallen is de huur van huisvesting in Duitsland lager dan in Nederland.
Vindt er overleg plaats met de Duitse regering en/of deelstaten die aan Nederland grenzen om de problematiek van arbeidsmigratie te bespreken? Zo ja, op welke frequentie en wanneer heeft dit voor het laatst plaatsgevonden? Kan aangegeven worden wat er besproken is? Zo nee, bent u bereid om met uw Duitse collega’s in het kader van het zijn van een «goede buur» en «Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet« dit gesprek op te starten?
Er is sinds begin 2020 contact met de regering van de deelstaat Noordrijn-Westfalen over deze problematiek. Mijn ambtsvoorganger heeft naar aanleiding van dat contact afspraken gemaakt met de regering van de deelstaat over hoe we misstanden effectiever gezamenlijk kunnen aanpakken.3 Naar aanleiding van die afspraken is de samenwerking geïntensiveerd en is er geregeld contact tussen de betrokken departementen van Nederland en Noordrijn-Westfalen over de nadere uitvoering van deze afspraken.
Ook hebben de verschillende Duitse en Nederlandse toezichthouders geregeld contact en voeren zij gezamenlijke controles uit. Zo zijn afgelopen jaar op meerdere data huisvestingscontroles in Duitsland uitgevoerd, waarbij ook de Nederlandse Arbeidsinspectie aanwezig was om informatie te vergaren voor direct hierop volgende controles in Nederland op de naleving van de Nederlandse arbeidswetten. Zolang dit nodig is, zullen we deze gezamenlijke inspecties blijven doen.
Deze samenwerking en de onderliggende afspraken hebben er daarnaast mede toe geleid dat ambtenaren van de betrokken Nederlandse ministeries en de Nederlandse Arbeidsinspectie en hun collega’s in Noordrijn-Westfalen en gemeentes uit Noordrijn-Westfalen elkaar steeds beter weten te vinden. Tevens weten gemeenten aan beide zijden van de grens elkaar beter te vinden.
Naast de inzet op gezamenlijke inspecties wordt reeds uitgewerkt welke praktische mogelijkheden er zijn om de gegevensuitwisseling tussen alle betrokken partners te verbeteren met als doel relevante gegevens omtrent de situatie van arbeidsmigranten in zowel Nederland als Duitsland met de betrokken autoriteiten uit te kunnen wisselen.
Hoever staat het met de uitwerking van de adviezen die het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (commissie Roemer) in 2020 opleverde specifiek op het vlak van huisvesting?
Op 11 januari jl. heb ik uw Kamer de jaarrapportage arbeidsmigranten 2022 aangeboden.4In deze jaarrapportage wordt uiteen gezet wat de uitwerking is van de adviezen van het Aanjaagteam op de verschillende thema’s, waaronder huisvesting. Belangrijkste ontwikkeling met betrekking tot het verbeteren van de kwaliteit van huisvesting betreft de Wet Goed Verhuurderschap, die recent door uw Kamer besproken is. Deze wet stelt algemene normen voor goed verhuurderschap, waaronder het scheiden van arbeidscontract en huurcontract bij de verhuur aan arbeidsmigranten en stelt gemeenten in staat een vergunningsplicht in te voeren voor verhuurders. In navolging van het advies van het Aanjaagteam bereiden SNF en AKF, de private keurmerken van de sociale partners voor de huisvesting van arbeidsmigranten, hun fusie voor. Tevens regelt de eerdergenoemde uitzend-cao dat mensen na verlies van werk niet meer direct door hun werkgevers uit hun huisvesting gezet mogen worden.
De opname van arbeidsmigranten als aandachtsgroep in het programma «Een thuis voor iedereen» legt ook meer nadruk op voldoende huisvesting voor arbeidsmigranten. De woonbehoefte van aandachtsgroepen wordt in kaart gebracht en krijgt een vertaling in de woningbouwprogrammering (regionale woondeals). Daarnaast hebben we een aantal stimuleringsmaatregelen om het realiseren van (tijdelijke) huisvesting te versnellen, zoals de regeling aandachtsgroepen en de regeling voor het versnellen van flex-en transformatieprojecten. In de jaarrapportage wordt ook over de samenwerking met Noordrijn-Westfalen gerapporteerd, op pagina 38.
Klopt de stelling van de Duitse burgemeester van Emmerich Peter Hinze: «Duitse bestuurders zijn wat de controles van huisvesting van arbeidsmigranten betreft een stuk actiever dan hun collega's aan de andere kant van de grens.»? Zo ja, wat is hiervan de reden en kan aangegeven worden of en zo ja hoe de controles opgevoerd kunnen worden?
Sinds mijn ambtsvoorganger de afspraken heeft gemaakt, waaraan ik refereer in het antwoord op vraag 4, is er beter contact tussen de toezichthoudende autoriteiten aan beide zijden van de grens. Op die wijze kunnen autoriteiten misstanden aan beide kanten van de grens beter aanpakken, waarbij iedere autoriteit acteert vanuit de eigen wettelijke taken en bevoegdheden. Hoewel ik de zorgen van de burgemeester van Emmerich over de huisvesting van arbeidsmigranten deel, weet ik ook dat Nederlandse gemeenten in de grensregio ook zeer actief zijn rondom deze problematiek. Ik wil de ingezette aanpak doorzetten.
Deelt u de mening of indruk van de Duitse burgemeester van Goch Ulrich Knickrehm: «Ik denk dat deze bedrijven meer verdienen aan de arbeiders door het verhuren van woningen dan aan het eigenlijke werk dat ze doen.»?
De precieze verdienmodellen van deze bedrijven zijn mij niet bekend. De Arbeidsinspectie heeft eerder een overzicht gegeven van praktijkvoorbeelden die zij tegenkomt van verschillende typen constructies (inclusief indicatieve kostenvoordelen) die bedrijven gebruiken om hun arbeidskosten te reduceren.5 Daarin is ook opgemerkt dat huisvesting een verdienmodel op zichzelf is.
Bent u het eens met de stelling van de Adviesraad Migratie in het rapport «Realisme rond richtgetallen» waarin staat dat gemeenten nu te makkelijk vergunningen geven voor de bouw van bijvoorbeeld weer een distributiecentrum omdat dat werk zou genereren, terwijl er voornamelijk arbeidsmigranten worden ingevlogen?
De Adviesraad Migratie stelt terecht dat bij het ontplooien van nieuwe economische activiteiten goed moet worden gekeken naar de effecten op economie en samenleving. Het is belangrijk dat bedrijven en gemeenten met elkaar in gesprek gaan bij de vergunningverlening van bijvoorbeeld een nieuw distributiecentrum om inzichtelijk te maken wat bijvoorbeeld het arbeidsaanbod is en of de voorzieningen in de omgeving (huisvesting, zorg, infrastructuur) aanwezig zijn. Samen met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) voer ik de aanbevelingen van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten uit. Onderdeel daarvan is de inzet van een bedrijfseffectrapportage. Een dergelijke rapportage moet inzichtelijk maken wat de effecten van nieuwe bedrijvigheid zijn op voorzieningen zoals huisvesting, zorg en infrastructuur. Gemeenten kunnen op basis van de rapportage in gesprek met de aanvrager van de vergunning hoe deze voorzieningen gerealiseerd kunnen worden. Daarmee kunnen vooraf bewuste keuzes worden gemaakt over welke economische activiteiten in een bepaalde gemeente of regio gewenst zijn.
Is dit (vorenstaande onder 8) door middel van wet- en regelgeving aan te passen? Zo ja, bent u hier toe bereid en op welke termijn is dit mogelijk?
Op dit moment ben ik samen met de Minister voor VRO nog in gesprek met de VNG over de wijze waarop een bedrijfseffectrapportage kan worden ingezet.
Deelt u de mening dat door de vele misstanden op de werkvloeren en in buurten en wijken laten zien dat het niet aan de markt over te laten is en we daarom zouden moeten durven kiezen om brede welvaart als centrale voorwaarde te stellen voor arbeidsmigratie? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ik deel de mening dat we als overheid meer de regie moeten nemen op migratie. Dat betekent op de korte termijn dat we misstanden bij arbeidsmigranten moeten aanpakken.
Het kabinet voert daarom de aanbevelingen van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten uit en intensiveert waar mogelijk.6 Voor de langere termijn is het belangrijk om te komen tot een samenhangende toekomstvisie op de Nederlandse samenleving, waarbij migratie uitdrukkelijk wordt betrokken. Daarom heb ik de Staatscommissie Demografische ontwikkelingen 2050 ingesteld, die naar verwachting eind 2023 met een advies zal komen. Dit advies zal de basis vormen voor de discussie over de toekomstige vormgeving van de Nederlandse samenleving en daarmee samenhangend het migratiebeleid.
Bent u bereid hierop (zie onder 10: brede welvaart) criteria te formuleren zodat keuzes worden gemaakt? Wanneer kan de Kamer deze tegemoet zien?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht 'Kabinet biedt alternatief voor aangekondigde vermogensbelasting' |
|
Nilüfer Gündoğan (Volt) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kabinet biedt alternatief voor aangekondigde vermogensbelasting»?1
Ja.
Erkent u dat uw suggestie dat «een ander voordeel van een forfaitaire heffing is dat de Belastingdienst daarvoor minder hoeft te investeren in zijn ICT», pas wordt bereikt als de voorgenomen belasting van werkelijke rendementen volledig van tafel gaat? Is dit inmiddels de voorkeur van het kabinet? Of verwacht u dat enkele jaren uitstel tot substantieel lagere ICT investeringskosten zal leiden?
Zoals beschreven in de brief van 9 februari 20232 werken we aan een stelsel op basis van werkelijk rendement. Een wetsvoorstel hiertoe wordt voorbereid en zal voor internetconsultatie worden aangeboden.
Het voordeel zal overigens afhangen van hoe de forfaitaire heffing wordt vormgegeven. Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Bij enkele jaren uitstel van de invoering van een stelsel op basis van werkelijk rendement zullen in principe de kosten niet lager uitvallen omdat grotendeels dezelfde werkzaamheden zullen moeten worden verricht alleen dan op een later moment.
Kunt u aangeven hoeveel u per saldo verwacht minder te hoeven investeren in de ICT van de Belastingdienst als de voorgenomen belasting op werkelijk rendement definitief wordt ingeruild voor een belasting op basis van verfijnde forfaitaire rendementen?
Nee, dat kan ik op dit moment nog niet kwantificeren want dat hangt af van hoe de forfaitaire heffing precies zou worden vormgegeven. Naarmate de verfijning beter aansluit bij de vermogensbestanddelen zoals deze nu worden uitgevraagd in de aangifte is de IV-impact kleiner.
Deelt u de opvatting dat de informatie-achterstand van de Nederlandse Belastingdienst ten opzichte van OESO-landen die op dit moment al jaren werken met een belasting op basis van werkelijke rendementen, moet worden ingehaald? Kunt u toelichten hoe u dit bereikt met een verlaging van het ICT-ambitieniveau?
De gestelde opvatting deel ik niet. Er is voor de uitvoering van de huidige wet- en regelgeving geen sprake van een informatieachterstand. Daarvoor is immers geen informatie nodig over het werkelijke rendement. Wel worden inmiddels voorbereidingen getroffen om de benodigde en beschikbare informatie voor een heffing op basis van werkelijk rendement te verkrijgen van ketenpartners. Daarvoor is ook ICT-capaciteit geprioriteerd. Overigens is het goed om te bedenken dat landen die belasting heffen over het werkelijk rendement dat ook kunnen doen op basis van gegevens die belastingplichtigen zelf aangeven via de aangifte.
Is het voor u een overweging om de «ontbrekende» vermogensbestanddelen, te weten onroerende zaken, aandelen die niet op de beurs worden verhandeld of spaargeld/ander vermogen in het buitenland (tijdelijk) te onderwerpen aan forfaitaire rendementen en alle vermogensbestanddelen die u wel voldoende goed in beeld hebt vanaf 2026 te belasten op basis van het werkelijke rendement? Indien nee, waarom niet?
Ja, het gefaseerd overstappen naar een stelsel op basis van werkelijk rendement is een optie. Dit heeft wel als nadeel dat de Belastingdienst meerdere keren aanpassingen moet doorvoeren in de systemen.
Deelt u de perceptie dat het optimaliseren van de uitvoering van fiscale topprioriteiten, ernstig wordt bemoeilijkt door het feit dat slechts zeer beperkt aanstalten wordt gemaakt om te komen tot een substantiële vermindering van het aantal vrijstellingen, aftrekposten, kortingen en andere fiscale faciliteiten, waar elke dag weer duizenden kundige en goed betaalde belastingambtenaren hun werktijd aan moeten spenderen? Met andere woorden: een dienst die zodanig vastloopt, dat grote politieke kerntaken en prioriteiten moeten worden af- of uitgesteld, had toch uit pure noodzaak allang de allerhoogste prioriteit moeten geven aan een grote opruiming van fiscale faciliteiten, temeer omdat onder andere de Algemene Rekenkamer daar herhaaldelijk voor heeft gewaarschuwd?
De wens om te komen tot een vereenvoudiging van het belastingstelsel deel ik. Voor de zomer 2023 wordt een ambtelijk adviesrapport aan de Tweede Kamer gestuurd met een inventarisatie en beoordeling van fiscale regelingen. Na de zomer volgt een brief van het kabinet met voorstellen op basis van dit rapport. Overigens vraagt een vereenvoudiging van het belastingstelsel ook om aanpassing van de systemen van de Belastingdienst. Op korte termijn biedt het dus naar verwachting geen extra capaciteit voor andere prioriteiten.
Begrijpt u de pijnlijke publieke perceptie dat men het voor werkenden vanzelfsprekend vindt dat gegevens over salaris, salarismutaties, baanmutaties en ZZP-opdrachten keurig en veelal automatisch worden verwerkt en verrekend, maar dat voor vermogenden op zoek lijkt te worden gegaan naar excuses om te voorkomen dat er een vergelijkbare mate van overzicht en controle wordt gerealiseerd? Indien nee, waarom niet?
Er is een aanzienlijk verschil tussen de manier waarop het inkomen in de verschillende boxen wordt belast. Bij de totstandkoming van het huidige boxenstelsel in de inkomstenbelasting is besloten dat in box 1 en 2 het werkelijke inkomen wordt belast en in box 3 een forfaitair inkomen. Het vaststellen van het werkelijke inkomen uit werk vraagt overigens ook grote inspanningen. Werkgevers moeten maandelijks informatie aanleveren over het inkomen van werknemers. En ondernemers moeten een administratie bijhouden en op basis daarvan zelf hun werkelijke jaarinkomen bepalen en aangeven bij de aangifte inkomstenbelasting.
Klopt het dat een meerderheid van de aanbieders van beleggingsdiensten op de Nederlandse markt, zich de laatste jaren al heeft voorbereid op de komst van een belasting op werkelijk rendement, onder andere met meer gedetailleerde overzichten van transacties, van kosten van transacties, van het resultaat van transacties alsmede van het totale resultaat van alle transacties in een jaar?
We zijn periodiek in gesprek met de relevante ketenpartners, zoals banken en verzekeraars, over de mogelijkheden om de gegevensaanlevering naar de Belastingdienst uit te breiden ter ondersteuning van een stelsel op basis van werkelijk rendement. In de technische briefing aan de vaste commissie van Financiën van 20 juni 2022 hebben vertegenwoordigers van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en het Verbond van Verzekeraars (Verbond) een presentatie gegeven over het implementatietraject van een stelsel op basis van werkelijk rendement in de systemen van banken en verzekeraars. Daarnaast hebben zij een toelichting gegeven over de gewenste overeenkomst tussen de vooraf ingevulde aangifte en het financieel jaaroverzicht en beleggingsrapportages die de leden van de NVB en het Verbond aan hun klanten verstrekken.
Deelt u de zienswijze dat veel aanbieders verder zijn met de voorbereidingen voor de invoering van een stelsel op basis van werkelijk rendement, dan de Belastingdienst? Indien nee, waarom niet?
Een stelsel op basis van werkelijk rendement vraagt veel van de ketenpartners en van de Belastingdienst. We trekken daarbij waar mogelijk samen op. Zowel ketenpartners als Belastingdienst kunnen echter pas definitieve stappen richting invoering zetten op het moment dat de wetgeving vaststaat.
Erkent u dat mensen die met kunde en/of geluk veel hogere rendementen weten te behalen, «de dans ontspringen" met een belasting gebaseerd op forfaitaire rendementen? Kunt u dit toelichten in het licht van de wens dat de sterkste schouders ook de zwaarste lasten moeten dragen?
Een forfaitair stelsel zal niet volledig aansluiten op het werkelijke rendement van (alle) individuele belastingplichtigen in een belastingjaar. Degenen met een hoger dan gemiddeld rendement hebben hier voordeel van en degenen met een lager dan gemiddeld rendement hebben er nadeel van. Daartegenover staat dat een forfait eenvoudiger is voor de burger en de Belastingdienst.
Erkent u dat een belasting met meerdere verfijnde forfaitaire rendementen nieuwe complexiteiten toevoegt die in een stelsel met werkelijk rendement én in het huidige stelsel met «grove" forfaitaire rendementen niet voorkomen, zoals de door u beschreven noodzaak om het rendement van samengestelde beleggingsfondsen te ontvlechten?
Ik heb de Tweede Kamer toegezegd om voor 1 mei een brief te sturen over mogelijkheden om de vermogenscategorie overige bezittingen in box 3 te verfijnen gedurende de overbruggingsperiode.
Zijn de nieuwe uitvoeringsproblemen die meekomen met het plan voor een verfijnde forfaitaire heffing volgens u echt kleiner dan de problemen van het, ineens of geleidelijk, realiseren van een belasting op werkelijk rendement of aanwas? U benoemt allerlei complexiteiten bij de diverse oplossingsrichtingen, maar kunnen deze complexiteiten ook objectief worden gewogen? Ik verzoek u graag een toelichting op dit punt.
Ja, zoals ik in mijn brief van 9 februari 20233 heb toegelicht is de implementatie en uitvoering van een verfijnde forfaitaire heffing minder complex dan een belasting op het werkelijke rendement. Dit komt vooral omdat voor een stelsel op basis van werkelijk rendement meer gegevens nodig zijn. Dit betekent onder andere een grotere uitbreiding van het aangifteformulier. Deze kunnen naar verwachting deels geleverd worden door ketenpartners en vooraf worden ingevuld in de aangifte. De gegevens die de Belastingdienst niet bij ketenpartners kan verkrijgen, moet de belastingplichtige zelf invullen in de aangifte. Deze aanvullende gegevensuitvraag bij belastingplichtigen leidt naar verwachting tot een groter beroep op de dienstverlening aan belastingplichtigen. Het ontbreken van deze gegevens maakt bovendien het toezicht op de aangiften arbeidsintensiever. Oftewel, het voordeel van een stelsel op basis van werkelijk rendement is dat dit beter aansluit bij het werkelijk rendement van belastingplichtigen, maar dit leidt om die redenen naar verwachting tot meer benodigde capaciteit voor IV, dienstverlening en toezicht.
De complexiteit van beide stelsels is objectief gewogen door op de diverse relevante uitvoeringsaspecten de effecten op de uitvoeringsprocessen te onderzoeken. Deze eerste weging is kwalitatief. Een uitvoeringstoets, waarin de effecten ook worden gekwantificeerd, heeft nog niet plaatsgevonden en staat gepland om uitgevoerd te worden op het moment dat het conceptwetsvoorstel ten behoeve van de internetconsultatie wordt gepubliceerd.
Kunt u toelichten waarom u het meten en belasten van het verschil in vermogen tussen twee peildata, al dan niet met een verrekening van gemaakte kosten, moeilijker acht voor de uitvoering dan het ontvlechten van rendementen van vastrentende waarden en andere vermogenstitels in beleggingsfondsen, waarvan de samenstelling «geen bekend gegeven is en wijzigt in de tijd». Acht u het feit dat een zuivere vermogensaanwasbelasting vrijwel nergens anders voorkomt, op zichzelf voldoende reden om van deze optie af te zien?
Het ontvlechten van aandelen op basis van onderliggende economische vermogenscategorieën is geen onderdeel van het beschreven alternatief. Dat er vrijwel geen andere landen bekend zijn met een zuivere vermogensaanwasbelasting is geen reden om van deze optie af te zien.
Erkent u dat aanbieders van beleggingsfondsen hun aanbod kunnen aanpassen, zodat het ontvlechten van rendementen van de onderliggende vermogenscategorieën extra wordt bemoeilijkt of onmogelijk wordt gemaakt? Is uw voornemen om hiermee aan de slag te gaan niet evengoed onderhevig aan informatie- en productrisico’s, zodat wat nu haalbaar lijkt in de praktijk toch niet zo goed haalbaar blijkt te zijn?
In het beschreven alternatief geldt één forfait voor aandelen. Het ontvlechten van aandelen op basis van onderliggende economische vermogenscategorieën is geen onderdeel van het beschreven forfaitaire alternatief, omdat dit niet mogelijk wordt geacht.
Wat is voor u de doorslaggevende reden om de belasting op werkelijk rendement af- of uit te stellen ten gunste van een systeem met verfijnde forfaitaire heffing?
In het coalitieakkoord is afgesproken dat in box 3 wordt geheven op basis van werkelijk rendement. Het is echter wel ingewikkelder dan een forfaitaire heffing, zowel voor de Belastingdienst als voor de belastingplichtigen. Dat was de aanleiding voor de Tweede Kamer om mij te verzoeken om ook een eventueel forfaitair alternatief te beschrijven.
In welke andere OESO-landen heeft men een goed functionerend stelsel met verfijnde forfaitaire rendementen voor verschillende vermogensbestanddelen, zoals beschreven in de brief van de Staatssecretaris? Hoe heeft men in deze landen de door u genoemde problemen, zoals met name de peildatumarbitrage, de noodzaak om de rendementen op samengestelde beleggingsfondsen te ontvlechten en de wens om rekening te houden met kosten en huurinkomsten, opgelost?
Er zijn mij geen andere OESO-landen bekend met een stelsel dat lijkt op het beschreven alternatief. Omdat er geen andere landen zijn, is het tweede deel van de vraag niet van toepassing. Het ontvlechten van samengestelde beleggingsfondsen maakt geen onderdeel uit van het beschreven alternatief.
De uitspraak dat (ook) de politie bij sociale mediabedrijven de status heeft van ‘trusted flagger’ |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van Staatssecretaris Van Huffelen tijdens het Vragenuur van 14 februari 20221 waarin de Staatssecretaris stelt dat (ook) de politie bij sociale mediabedrijven de status heeft van «trusted flagger»?
Ja.
Kan de Kamer alle meldingen ontvangen die de politie in haar hoedanigheid van «trusted flagger» heeft verstuurd, sinds 2020, naar sociale mediabedrijven?
Zoals aangegeven in de beantwoording op de Kamervragen van Kamerlid Omtzigt en vragen van Kamerlid Van Houwelingen2 registreert de politie de gevraagde informatie niet op zodanige wijze dat de informatie uit de politiesystemen gehaald kan worden. Zoals aangegeven in het antwoord op de Kamervragen van Kamerlid Omtzigt werkt het kabinet momenteel aan een publiek privaat kader voor het melden van onrechtmatige, strafbare en onwenselijke content (bijvoorbeeld desinformatie). Hieronder valt ook de politie.
Het bericht 'Ministerie betaalde al 15.000 euro aan actiegroep Lelystad Airport: ‘Dit is van de zotte’' |
|
Derk Boswijk (CDA), Harmen Krul (CDA), Pieter Grinwis (CU) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ministerie betaalde al 15.000 euro aan actiegroep Lelystad Airport: «Dit is van de zotte»»?1
Ja.
Wat is de reden dat ervoor wordt gekozen om dwangsommen te betalen in plaats van aan het verzoek op grond van de Wet open overheid (Woo-verzoek) van Stichting Laagvliegen te voldoen? Kunt u uitleggen hoeveel capaciteit u hiervoor nodig heeft en wanneer u denkt wel genoeg capaciteit te hebben om aan het Woo-verzoek te voldoen, indien een personeelstekort daadwerkelijk de reden van de vertraging is?
Vanwege de complexiteit en de omvang van het verzoek heeft het de nodige tijd gekost te achterhalen om welke bestanden het daadwerkelijk ging. Het blijkt daarnaast niet eenvoudig om bestanden van deze omvang ter beschikking te stellen. Ik betreur het dat het langer heeft geduurd dan de daarvoor geldende wettelijke termijnen, waardoor er een dwangsom is opgelegd. Inmiddels heeft er overleg plaatsgevonden met de indieners van het Woo-verzoek. Afgesproken is dat gelet op de omvang van de bestanden deze de komende periode gefaseerd gepubliceerd zullen worden.
Kunt u exact aangeven op welke manier u de Nationale Emissiereductie Commitments (NEC)-richtlijn ten aanzien van het al dan niet verplicht rapporteren over emissies van vliegtuigen buiten de landings- en startcyclus interpreteert?
Zie antwoord op vraag 4.
Hoe interpreteert u de zinsnede: «The following memo-items shall also be included: 1A3ai(ii) International aviation cruise (civil) 1A3aii(ii) Domestic aviation cruise (civil)» in de NECD 2016/2.284 review guidelines voor 2022 die op 4 maart 2022 zijn gecommuniceerd?
Voor het antwoord op de vraag of er een juridische verplichting bestaat voor het rapporteren van de luchtvaartemissies boven de 3.000 voet, moet in eerste instantie worden gekeken naar de tekst in de National Emission Ceilings (NEC) Directive (2016/2284/EU). Hierin staat in Bijlage IV dat de lidstaten hun nationale emissie-inventarissen moeten opstellen met gebruikmaking van de methoden die zijn vastgesteld door de partijen bij het LRTAP-verdrag (EMEP/EEA Reporting Guidelines). Hierin worden de landen verzocht gebruik te maken van het EMEP/EEA-richtsnoer voor de inventarisatie van emissies van luchtverontreinigende stoffen (EMEP/EEA Guidebook).
Het gebruik van de Guidelines is dus juridisch bindend, het gebruik van de Guidebook niet. In de Guidelines staat: «Cruise emissions from domestic and international aviation shall not be included in national totals. These cruise emissions should be reported separately as memorandum items in the annex I reporting template.»
Het gebruik van «should» in plaats van «shall» duidt erop dat het geen juridische verplichting betreft. Dat er vervolgens in de Review Guidelines 2022 wel met «shall» wordt gewerkt – want dat is waar de vraag aan refereert – doet hier niets aan af. De Review Guidelines zijn in opdracht van de Europese Commissie door een extern bureau opgesteld met als doel dat alle leden van het review team hetzelfde toetsingskader gebruiken. De Review Guidelines zijn niet officieel vastgesteld via comitologie en bevatten daarom ook geen bindende bepalingen. De review die in 2022 is uitgevoerd, heeft dan ook niet geleid tot een aanbeveling dat Nederland de luchtvaartemissies boven de 3.000 voet wel zou moeten rapporteren.
Los van de vraag of het rapporteren van deze emissies wel of niet juridisch verplicht is, heeft de Tweede Kamer inmiddels al de toezegging2 ontvangen dat deze emissies voortaan in de jaarlijkse emissie-inventarisatie zullen worden meegenomen. De eerstvolgende rapportage komt naar verwachting begin 2024 beschikbaar, met daarin als memo-item de emissies over 2022.
Bent u bekend met de volgende alinea uit artikel 18 van de NEC-richtlijn: «De lidstaten stellen de voorschriften vast ten aanzien van de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van nationale bepalingen die zijn vastgesteld op grond van deze richtlijn en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden uitgevoerd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.»?
De alinea uit artikel 18 is een standaard bepaling, waaraan lidstaten moeten voldoen, maar die niet als zodanig geïmplementeerd behoeft te worden.
Hoe is artikel 18 in de Nederlandse regelgeving geïmplementeerd? Wat zijn de vastgelegde sancties en wanneer worden die toegepast?
Voor de implementatie van deze richtlijn is het Besluit uitvoering EG-richtlijn nationale emissieplafonds, van 15 november 2004, opgesteld. Hierin staat dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de verplichtingen tot het opstellen en actualiseren van inventarissen en prognoses. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) voert deze taak in opdracht van de Minister uit. Het besluit bevat verder geen sanctiebepalingen.
Artikel 18 verplicht ertoe te voorzien in sancties op overtreding van nationale bepalingen die zijn vastgesteld ter implementatie van de richtlijn. Artikel 18 is niet geïmplementeerd, dit is niet noodzakelijk want sanctionering geschiedt in Nederland in het kader van de geldende regelgeving (bestuurlijke herstelsancties of strafrechtelijke sanctioneringsmogelijkheden) en vergunningverlening. (Zie hierover de wijziging van het Besluit van 24 oktober 2017 tot wijziging van het Besluit uitvoering EG-richtlijn nationale emissieplafonds, Staatsblad 2017, 422.)
Welke sancties heeft Nederland staan op onvolledige rapportage of het niet rapporteren van memo-items, conform de overeengekomen NEC-richtlijn Scope of Review?
Deze verplichtingen zijn gericht tot de lidstaten. Hiervoor geldt artikel 18 van de NEC-richtlijn niet. De Minister van IenW moet zorgen voor volledige rapportages. Doet de Minister van IenW dat niet, dan stelt de Europese Commissie Nederland in gebreke en kan Nederland voor het Hof van Justitie van de Europese Unie worden gedaagd.
Wat als uit de rapportage van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) inderdaad blijkt dat de totale emissie van de luchtvaart aanzienlijk meer is dan waar nu vanuit wordt gegaan? Wat betekent dit voor de huidige stikstofaanpak?
Tot dusverre rapporteert Nederland alleen de emissies die op grond van de NEC-richtlijn verplicht moeten worden gerapporteerd, Dit betreffen de emissies binnen de start en landingscyclus tot 3.000 voet. De NOX-emissies boven 3.000 voet worden momenteel door het RIVM in beeld gebracht en deze emissies zullen vanaf 2024 worden toegevoegd aan de rapportage. De totale gerapporteerde NOX-emissies zullen daardoor hoger zijn dan tot dusverre is gerapporteerd.
Dit heeft geen consequenties voor de huidige stikstofaanpak. De depositiebijdrage van NOX-emissies van vliegverkeer boven 3.000 voet zijn verdisconteerd in de totale deposities, omdat de berekende totale deposities worden gekalibreerd aan de hand van metingen.
Verder draagt het vliegverkeer van en naar Nederlandse luchthavens dat hoger vliegt dan 3.000 voet relatief beperkt bij aan de totale stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden. Uit onderzoek van de commissie m.e.r. en het RIVM volgt dat deze bijdrage gemiddeld over Nederland ongeveer 0,01% bedraagt3. Meer uitgebreide informatie over de bijdrage van de luchtvaart aan de totale stikstofdeposities is te vinden in de factsheet Luchtvaart en stikstof4. De feiten en cijfers in deze factsheet zijn geverifieerd door het RIVM.
Kloppen de berekeningen van Samenwerkende Actiegroepen Tegen Laagvliegen (SATL) waaruit blijkt dat de bijdrage van de luchtvaart aan de totale uitstoot van stikstof in Nederland zonder afkapgrens van 3.000 voet niet twee procent maar elf procent is? Deelt u de mening dat dit een aanzienlijk verschil is?
Het RIVM berekent hoeveel stikstof van vliegtuigen in Natura 2000-gebieden in Nederland neerslaat. Het RIVM kijkt daarbij tot een hoogte van 3.000 voet (ruim 900 meter) naar de uitstoot en neerslag van vliegtuigen die landen en opstijgen van Nederlandse luchthavens. Deze vliegtuigen dragen ongeveer 0,1% bij aan de gemiddelde stikstofneerslag in Natura 2000-gebieden (ongeveer 2 mol per hectare per jaar).
De neerslag van vliegtuigen per natuurgebied is afhankelijk van de ligging ten opzichte van de luchthavens en vliegroutes en varieert van enkele tienden tot maximaal 13 mol per hectare per jaar.
Van het vliegverkeer van en naar Nederlandse luchthavens dat hoger vliegt dan 3.000 voet is de neerslag in Natura 2000-gebieden relatief beperkt. Uit onderzoek van de commissie m.e.r. en het RIVM volgt dat deze bijdrage ongeveer 0,01% bedraagt.5
Deelt u de mening dat deze manier van berekenen, namelijk met afkapgrenzen zoals 25 kilometer of 3.000 voet, geen eerlijk beeld geeft van de bijdrage van individuele bedrijven of sectoren aan de totale uitstoot in Nederland en dat het daarmee een aanpak gebaseerd op evenredige bijdrage van iedere sector in de weg staat?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 is de depositie afkomstig van emissies boven de 3.000 voet verdisconteerd in de totale deposities en is het aandeel in de totale deposities van vliegverkeer boven 3.000 voet van en naar Nederlandse luchthavens relatief beperkt (gemiddeld 0,01%).
De maximale rekenafstand van 25 km geldt voor projectspecifieke depositieberekeningen in het kader van de toestemmingsverlening onder de Wet natuurbescherming. Voor de berekening van de totale deposities op natuurgebieden geldt geen maximale rekenafstand en wordt voor alle type bronnen landsdekkend gerekend. De berekeningen geven inzicht in het aandeel van elke sector aan de totale deposities. De maximale rekenafstand staat daarmee een evenredige en evenwichtige bijdrage van elke sector aan het oplossen van de stikstofproblematiek niet in de weg. Zie hiervoor ook de Kamerbrief van de Minister van IenW van 10 februari 20236.
Overlastgevende asielzoekers in het Budel |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met bericht «Ook azc’ers balen van overlast in bus»?1
Ja.
Deelt u de mening dat gaan schelden, dreigen en spugen omdat je aangesproken wordt op het feit dat je zonder kaartje in de bus wil stappen niet in Nederland past en dat het een zeer slecht signaal is als dat wordt getolereerd? Zo ja, wilt u de asielprocedure van het tuig dat buschauffeurs heeft bedreigd en bespuugd, hetgeen heeft gezorgd voor het (tijdelijk) opheffen van de bushalte en het overslaan van twee bushaltes, per direct stoppen en zorgen dat de overlastgevers het land worden uitgezet en een enkele reis richting het land van herkomst krijgen?
Overlastgevend of agressief gedrag is volstrekt onacceptabel. Dergelijk gedrag wordt niet getolereerd. Hoewel het gaat om een in omvang beperkte groep asielzoekers die overlast veroorzaakt in het OV en meer specifiek op deze buslijn, ondermijnt dit gedrag het draagvlak voor de asielopvang. De tijdelijke opheffing van de bushalte en het overslaan van twee bushaltes raakt niet alleen de kleine groep overlastgevende asielzoekers, maar ook de andere bewoners van het AZC die zich naar behoren gedragen.
Ik vind dat daadkrachtig moet worden opgetreden tegen wetsovertredingen door iedereen, dus ook asielzoekers. Asielzoekers die in Nederland een misdrijf plegen, worden daar voor vervolgd. Het uitgangspunt van het openbare orde-beleid is dat vreemdelingen die misdrijven plegen niet in aanmerking komen voor verblijf in Nederland. Een veroordeling voor een (bijzonder) ernstig misdrijf kan dan ook grond zijn om geen verblijfsvergunning te verlenen.
Het is aan het Openbaar Ministerie en de rechtspraak om te beoordelen of het veroorzaken van overlast zoals schelden, dreigen en spugen in individuele gevallen leidt tot strafrechtelijke vervolging en/of veroordeling. Indien het Openbaar Ministerie besluit over te gaan tot strafrechtelijke vervolging en/of veroordeling, betrekt de IND dit bij een eventuele weigering of intrekking van een verblijfsvergunning.
Bij verblijfsbeëindiging start de DT&V het terugkeerproces.
Welke inzet gaat u leveren om de overlastgevende asielzoekers op te sporen en uit te zetten en gaat u daarbij te rade bij welwillende azc’ers die zeggen ook te balen van de situatie en de groep te kunnen aanwijzen omdat zij er «allemaal last van hebben, ook op het terrein van het azc zelf»? Graag een gedetailleerd antwoord.
Samen met het Ministerie van IenW, vervoerders, politie, OM en COA werk ik aan een integraal plan van aanpak om de overlast die wordt veroorzaakt door asielzoekers in het openbaar vervoer terug te dringen. Hiermee zet ik in op een stevige aanpak van asielzoekers die overlast of agressie in het openbaar vervoer veroorzaken. Daarnaast werk ik samen met deze partijen aan verschillende preventieve maatregelen, zodat overlast zoveel mogelijk voorkomen kan worden. Daarbij merk ik echter wel op dat nooit alle incidenten voorkomen kunnen worden.
Een van de maatregelen die ik reeds heb getroffen is de inzet van straatcoaches in stationsgebieden. Deze straatcoaches kunnen ov-personeel ondersteunen en voorkomen dat een situatie uit de hand loopt. Verder kan aan veelplegers een reis- en verblijfsverbod opgelegd worden. Daarnaast werk ik samen met de verschillende partijen aan het verbeteren van de mogelijkheden voor dossieropbouw en gegevensdeling, zodat overlastgevers sneller en effectiever aangepakt kunnen worden. Tevens werk ik samen met het COA aan het verbeteren van de voorlichting die asielzoekers ontvangen over de werking van het openbaar vervoer in Nederland.
Tenslotte wil ik benoemen dat sinds 6 maart jl. een speciaal toezichtteam in de gemeente Cranendonck wordt ingezet. Het team van vier toezichthouders zal zich tot en met het einde van het jaar laten zien op plekken waar overlast het meeste voorkomt, zoals op de locatie van het COA in Budel, het winkelgebied en in het openbaar vervoer. Eenzelfde team is eind vorig jaar in de gemeente Westerwolde gestart.
Het illegaal in rekening brengen van screeningskosten aan huurders |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de advertentie van Voorberg Makelaars over de Aelbrechtskade 148A in Rotterdam?1
Ja.
In deze advertentie valt te lezen «Er zal een screening uitgevoerd worden, waarvan de kosten (ca. € 75 p.p.) voor de huurder zijn». Hoe verhoudt dat zich tot het verbod op het in rekening brengen van bemiddelingskosten (onder verschillende namen zoals screeningskosten) aan de huurder?2
In de situatie dat de verhuurder deze makelaar/verhuurbemiddelaar heeft ingeschakeld om een geschikte huurder te vinden en de verhuurder hiervoor dus ook dient te betalen, mogen in dat geval geen bemiddelingskosten in rekening worden gebracht bij de huurder. Dit geldt ook als de verhuurder verzuimt om de makelaar/verhuurbemiddelaar te betalen voor zijn diensten. Dit verbod op het rekenen van dubbele bemiddelingskosten is geregeld in artikel 417, vierde lid van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Het screenen van een huurder is een handeling die de makelaar/verhuurbemiddelaar uitvoert om een geschikte huurder te vinden voor de verhuurder en de kosten die hiermee gemoeid zijn, worden aangemerkt als bemiddelingskosten.
Welke mogelijkheden hebben potentiële huurders om dergelijke kosten te vermijden, zonder risico te lopen om de woning niet toebedeeld te krijgen, omdat er andere potentiële huurders zijn die de bemiddelingskosten wel willen betalen?
De huurder hoeft deze kosten niet te betalen, maar ik begrijp dat zij dit doen om te voorkomen dat zij de woning niet toegewezen krijgen. Huurders hebben vervolgens vijf jaar de tijd om de bemiddelingskosten terug te vragen. Dit doen zij allereerst via een aangetekende brief. Op internet zijn verschillende modelbrieven te vinden. Indien de makelaar/verhuurbemiddelaar deze kosten niet terugbetaalt aan de huurder kan de huurder een klacht indienen bij de geschillencommissie, indien de makelaar/verhuurbemiddelaar hierbij is aangesloten. Als de makelaar/verhuurbemiddelaar geen lid is van de geschillencommissie dan kan de huurder naar de kantonrechter stappen. Een huurder kan o.a. bij het juridisch loket aankloppen voor advies omtrent dit proces om deze kosten terug te krijgen.
Deelt u de mening dat in tijden van woningnood woningzoekenden geld uit de zak kloppen niet moet mogen?
Ik ben het met u eens dat makelaars geen dubbele bemiddelingskosten bij huurders in rekening mogen brengen en keur dit gedrag dan ook af.
Bent u bereid actie te ondernemen om deze praktijken te voorkomen?
De stappen die huurders moeten ondernemen zijn tijdrovend en vragen veel doenvermogen van huurders. Ook kan een stap naar de kantonrechter om gelijk te halen, niet lonend zijn. Daarom is het verbod op dubbele bemiddelingskosten onderdeel van de algemene regels van het wetsvoorstel goed verhuurderschap. Hierdoor kunnen gemeenten hierop bestuursrechtelijk handhaven. Ook moeten gemeenten een meldpunt instellen waar huurders en andere belanghebbenden, terecht kunnen. Bij dit meldpunt kunnen huurders dus ook terecht wanneer zij dubbele bemiddelingskosten hebben betaald. De andere wegen die ik in mijn antwoord bij vraag 3 heb beschreven blijven natuurlijk ook bestaan. Mijn streven is dat het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking treedt. Hiermee wordt de positie van huurders en woningzoekenden versterkt.
Bent u bereid actie te ondernemen om woningzoekers beter te beschermen? Wat kunt u doen om de positie van woningzoekers tegenover verhuurdermakelaars te versterken?
Zie het antwoord op vraag 5.
Windmolengedram in Utrecht |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de provincie Utrecht voornemens is om dwang en drang toe te passen inzake het plaatsen van windmolens?1
Ja, ik ken het mediabericht.
Deelt u als democraat de gedachte van dwang en drang, waarbij zowel gemeenten als burgers buitenspel worden gezet? Zo neen, heeft u de bereidheid om de verantwoordelijk GroenLinks gedeputeerde te kapittelen teneinde de voorgenomen dwang en drang bij het plaatsen van windmolens in de provincie Utrecht te voorkomen? Graag een gedetailleerd antwoord.
Nee, ik deel de gedachte van dwang en drang niet. In het Klimaatakkoord hebben we het doel afgesproken van de opwek van ten minste 35 TWh aan grootschalig hernieuwbaar op land (zon en wind) in de leefomgeving in 2030. De medeoverheden nemen daarbij het voortouw in het inpassen.
Binnen de Regionale Energie strategieën zijn zoekgebieden aangewezen voor windmolens en zonnepanelen. Voor de borging van zoekgebieden voor zon en wind moet vaak nog een nadere afweging gemaakt worden. Die afweging gaat over de relatie met andere opgaven (o.a. woningbouw) en belangen (o.a. natuur). In dat proces worden de zoekgebieden nog nader uitgewerkt en geconcretiseerd. Het verschilt per regio hoe dit proces wordt ingericht en welk tijdpad daarbij wordt gevolgd.
Het desbetreffende mediabericht meldt dat het college van gedeputeerde staten in Utrecht heeft besloten om een milieuonderzoek uit te voeren, waarbij locaties verspreid over de hele provincie worden gescreend op de geschiktheid voor windmolens. Na afronding van dit onderzoek zal de provincie in gesprek gaan met de gemeenten over de randvoorwaarde en de locaties voor windenergie. Ik zie in het beschreven proces tot nu toe geen aanleiding te denken dat de provincie geen zorgvuldig proces volgt.
Deelt u de mening dat het wel of niet plaatsen van windmolens in de provincie alsmede het wel of niet toewijzen van locaties nou typisch een onderwerp is dat zich bij uitstek leent voor de komende Provinciale Statenverkiezingen? Zo ja, wilt u daar de verantwoordelijk gedeputeerde op wijzen?
Deze mening deel ik niet met u. De RES 1.0, en de daarbij horende zoekgebieden zijn binnen een zorgvuldig democratisch proces tot stand gekomen. Het is belangrijk om de doelstelling van ten minste 35 TWh hernieuwbare elektriciteit op land – op een verantwoorde wijze – tijdig te behalen om de gemaakte afspraken in het klimaatakkoord te kunnen behalen.
De toestemmingsprocedure |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Waarom is het doel «wetenschappelijk onderzoek» niet voldoende geconcretiseerd door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de toestemmingsprocedure, terwijl de Autoriteit Persoonsgegevens in een memo van 23 december 2020 aan de functionaris gegevensbescherming van het ministerie heeft geadviseerd dit element preciezer te formuleren (zie de derde pagina van het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens)?1
Het memo van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) van 23 december 2020 had betrekking op het verstrekken van gezondheidsgegevens (vaccinatiegegevens) door vaccinerende huisartsen aan het RIVM. In het memo heeft de AP toegelicht dat de huisartsen voor deze gegevensverstrekking toestemming nodig hebben om hun medisch beroepsgeheim te doorbreken. Daarnaast reageert de AP – in positieve zin – op de juridische onderbouwing van het verwerken van gezondheidsgegevens door het RIVM in een landelijk vaccinatieregister, voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van haar wettelijke taken. Als één van de doelen van gegevensverwerking werd daarbij ook genoemd dat het RIVM persoonsgegevens mogelijk zou gaan gebruiken voor wetenschappelijk onderzoek, conform de doelen van het landelijk vaccinatieregister. De AP adviseerde om dat doel concreter te verwoorden. Hoe deze gegevens door het RIVM zelf gebruikt worden is vervolgens geconcretiseerd. Zoals beschreven in de privacyverklaring COVID-192 kunnen de gegevens op termijn gebruikt worden voor het uitvoeren van epidemiologisch wetenschappelijk onderzoek, een van de wettelijke taken van het RIVM. Deze gegevens zullen dan gepseudonimiseerd worden, zoals beschreven in de Wet Publieke Gezondheid3. Dit betekent dat de gegevens vervangen worden door een code. Als er voor een specifiek onderzoeksdoel toch niet-gecodeerde gegevens nodig zijn, dan moeten de onderzoekers daarvoor eerst toestemming vragen van de betreffende persoon.
De gevolgen van gemeentelijke aanbestedingen voor kinderen in Maastricht |
|
Peter Kwint |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de e-mail van Stichting Bibihuis uit Maastricht waaruit blijkt dat kinderen met gecompliceerde en meervoudige problematiek hun vertrouwde plek kwijtraken, omdat het samenwerkingsverband waar deze stichting onder valt, niet is aanbesteed door de gemeente?1
Voor kinderen en hun naasten is het van belang dat de continuïteit van zorg gewaarborgd blijft. Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp en continuïteit van hulpverlening. Het is ook de verantwoordelijkheid van gemeenten erop toe te zien dat – indien sprake is van overdracht van jeugdhulp aan andere aanbieders – de aanbieder in overleg treedt over de overname van het betrokken personeel en het zoveel mogelijk voortzetten van bestaande hulpverleningsrelaties tussen jeugdhulpverleners en jeugdigen of ouders. In Zuid-Limburg werken gemeenten daarbij samen in een jeugdhulpregio met Maastricht als centrumgemeente. Ik zie toe op de continuïteit van zorg voor jeugdigen.
Naar ik begrijp van gemeentenkon het samenwerkingsverband waarin Bibihuis deelnam niet voldoen aan de inschrijvingseisen bij de aanbesteding en zijn er voldoende zorgaanbieders gecontracteerd om de continuïteit van zorg te garanderen. Voor kinderen in zorg bij niet gecontracteerde partijen, zoals Bibihuis, geldt dat lopende arrangementen waar mogelijk in 2023 worden afgerond door de bestaande zorgaanbieder. Uiterlijk op 31 december 2023 dient de zorg van niet gecontracteerde aanbieders, zoals Bibihuis, te zijn over gedragen naar een gecontracteerde zorgorganisatie, tenzij er een beroep moet worden gedaan op verlenging om continuïteit van zorg te borgen. Gemeenten houden daarbij een vinger aan de pols en zijn continu in gesprek met zorgaanbieders om continuïteit van zorg te garanderen.
Deelt u de zorgen van de Stichting Bibihuis dat de continuïteit van zorg in Zuid-Limburg in gevaar is en kinderen daarvan de dupe worden? Zo ja, wat bent u bereid hieraan te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de tegenstrijdigheid die zich voordoet in Maastricht betreffende de vrije keuze van cliënten zoals in de Jeugdwet omschreven, namelijk dat ouders, kinderen en voogden aangeven dat zij continuering van zorg in het Bibihuis willen en volgens de gemeente Maastricht alleen gekozen mag worden uit de poule van gecontracteerde zorgaanbieders?
De Jeugdwet schrijft niet voor dat gemeenten ouders ongeclausuleerde keuzevrijheid moeten garanderen. Jeugdigen en hun naasten wordt voor zover mogelijk keuzevrijheid geboden en het beleid dient voldoende afgewogen en onderbouwd te worden. Gemeenten in Zuid-Limburg hebben aangegeven cliënten zoveel mogelijk keuzevrijheid te bieden. De beide gecontracteerde samenwerkingsverbanden bestaan daarom uit een gevarieerde samenstelling van in totaal 35 zorgaanbieders (zowel grote als kleine organisaties) met diverse woonvormen. Zorgaanbieders kunnen verspreid over de regio woonplekken aanbieden voor jeugdigen, zodat jeugdigen in de eigen omgeving opgevangen kunnen worden en hun sociale netwerk kunnen behouden. Mede om de keuzevrijheid van cliënten te borgen organiseren gemeenten in Zuid-Limburg bij de toegang de intake van cliënten in samenspraak met de gecontracteerde partijen.
Zijn u meer signalen bekend van kleinschalige zorgaanbieders in de jeugdzorg die het onderspit delven in aanbestedingen in gemeenten, zoals in Maastricht? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Het is mij bekend dat niet alle jeugdhulpaanbieders (zowel grote als kleine organisaties) bij aanbestedingen gecontracteerd kunnen worden door gemeenten. Gemeenten moeten in de aanbestedingsprocedures in beginsel rekening houden met kleine en grote aanbieders. Zij kunnen hiervan alleen gemotiveerd afwijken. Doen zij dat niet (of onvoldoende) gemotiveerd, dan zijn er in het aanbestedingsrecht diverse laagdrempelige klachtmogelijkheden voor aanbieders. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de gemeenten zelf of bij de Commissie van Aanbestedingsexperts.
Deelt u de mening dat juist kleinschalige zorg in de jeugdzorg het uitgangspunt moet zijn en kwalitatief goede kleinschalige zorgaanbieders niet mogen verdwijnen enkel omdat zij niet worden aanbesteed door gemeente? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat we residentiële jeugdhulp moeten transformeren naar een zo thuis mogelijke, regionaal georganiseerde kleinschalige vorm. Kleinschaligheid biedt meer kans op een veilig en positief leefklimaat, maatwerk en onvoorwaardelijk wonen. Hoe gemeenten dat doen in overleg met aanbieders is hun verantwoordelijkheid. Mijn inzet is om met gemeenten en aanbieders hierover afspraken te maken en ik verwijs hiervoor naar de brief aan uw Kamer over gesloten jeugdhulp2. Zoals hierboven benoemd is de verantwoordelijkheid van het Rijk toe te zien op de continuïteit van zorg voor jeugdigen.
Bent u bereid om met gemeenten in gesprek te gaan om ervoor te zorgen dat kleinschalige opvanglocaties in de jeugdzorg blijven bestaan en dat hiermee rekening gehouden wordt in aanbestedingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De crisis in de asielopvang |
|
Jasper van Dijk |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat vindt u van het bericht «Helft van de gemeenten wil opvang asielzoekers niet verlengen, terwijl nieuw tekort aan plekken dreigt»?1
Ik onderschrijf dat nog veel werk verzet moet worden om ervoor te zorgen dat iedereen met een daartoe strekkend recht verzekerd is en blijft van een opvangplek. In eerdere brieven heb ik uw Kamer geïnformeerd over de opvangopgave voor het voorjaar van 2023 en het maatregelenpakket dat ten uitvoer wordt gelegd.2 Als onderdeel van het maatregelenpakket werkt het COA aan de realisatie per 1 juli aanstaande van additionele 19.000 opvangplekken. Daarnaast is aanvullende actie genomen ten aanzien van de opvang van »derdelanders» uit Oekraïne en de inzet van crisisnoodopvang. De voortgang wordt nauwlettend en doorlopend gemonitord en op relevante onderdelen besproken aan de Landelijke Regietafel Migratie en Integratie en met het Veiligheidsberaad.
Waar het maatregelenpakket vooral ziet op de korte termijn wordt ook aanhoudende inzet gepleegd om een stabiel en flexibel opvanglandschap te realiseren. Een belangrijk onderdeel daarvan is het wetsvoorstel voor een Wet gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen. Inzet is en blijft om deze zo snel als mogelijk in werking te laten treden na behandeling in de Staten-Generaal. Vooruitlopend hierop wordt aan de Provinciale Regietafels gewerkt aan het invullen van de opvangopgave, bij voorkeur met structureel inzetbare plekken. In algemene zin is mijn beeld dat de opgave doortastend ter hand wordt genomen, zij het dat er provinciale en regionale verschillen zijn in aanpak en tempo.
In het kader van structurele oplossingen verwijs ik verder naar de bestuurlijke afspraken die in augustus met medeoverheden zijn gemaakt en de continue samenwerking met de medeoverheden om uit de crisis te komen en te blijven. Bovendien verwijs ik ook naar de fundamentele heroriëntatie van het asielstelsel, het ingezette traject om meer grip te krijgen op migratie en de inzet op het versnellen van de uitstroom van vergunninghouders naar gemeenten.
Erkent u dat dit zeer zorgwekkende cijfers zijn en dat veel gemeenten niet van plan zijn om voor duurzame opvang te zorgen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe lang blijft het adhoc-beleid rond de opvang nog doorgaan en hoe voorkomt u een nieuwe opvangcrisis in Ter Apel?
Onder verwijzing naar het voorgaande antwoord heb ik uw Kamer op de hoogte gesteld van de inzet op de realisatie van een stabiel en flexibel opvanglandschap. Specifiek ten aanzien van Ter Apel vul ik graag nog aan dat bij de huidige zoektocht naar aanvullende aanmeldcentra wordt bezien in hoeverre het asielproces, al dan niet gedeeltelijk, op andere locaties kan worden doorlopen. Hierbij kunt u in de eerste plaats denken aan processtappen rond identificatie en registratie en medische controles. Daarmee zou de aanmeldfunctie beter over het land verspreid worden, met als gevolg dat de afhankelijkheid van één aanmeldcentrum wordt gereduceerd.
Wanneer komt u eindelijk met een duurzame, structurele oplossing voor dit probleem?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat vanuit de gemeenten weinig enthousiasme bestaat voor financiële prikkels in de spreidingswet? Gaat u dit aspect schrappen uit de wet?
Ik ben bekend met de kritiekpunten ten aanzien van het wetsvoorstel voor een Wet gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen. Het kabinet is evenwel tot een andere weging gekomen omdat het wetsvoorstel de uitkomst is van politieke besprekingen en aan de ondersteuning in verband met de uitvoerbaarheid wordt gewerkt. Met instemming van het kabinet heb ik het wetsvoorstel op 28 maart jl. bij uw Kamer ingediend.3
Wanneer komt de (aangepaste) spreidingswet naar de Kamer?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat over Vreemdelingen- en asielbeleid van 21 februari a.s.?
Relevante ontwikkelingen op het terrein van asiel en migratie, waarover ik u informeer in mijn brief inzake de actuele situatie asielketen, volgen elkaar in hoog tempo op. Dit heeft tot latere beantwoording geleid dan gewenst.
Diefstal bij huiseigenaren |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat eigenaren van huizen in de gemeente Haarlem een peperdure administratieve handeling van 600 euro moeten verrichten om eigen kinderen in de eigen woning te laten wonen?1
Ja.
Zijn er elders in het land gelijksoortige gemeentelijke vergunningen? Graag een overzicht.
De opkoopbescherming is inmiddels door ruim 20 gemeenten ingevoerd. Het instrument is in ieder geval ingevoerd door de volgende gemeenten: Alblasserdam, Almere, Amersfoort, Amstelveen, Amsterdam, Arnhem, Breda, Bunnik, Den Bosch, Den Haag, Den Helder, Diemen, Dordrecht, Eindhoven, Gouda, Groningen, Haarlem, Maastricht, Nijmegen, Rotterdam, Tilburg, Utrecht, Wageningen, Zeist en Zwijndrecht. Ook zijn er nog verschillende gemeenten die overwegen het instrument in te voeren.
De opkoopbescherming is een verbod op het verhuren van een aangekochte koopwoning in een gebied dat is aangewezen door de gemeente. De opkoopbescherming kan alleen worden ingevoerd voor goedkope en middeldure koopwoningen en wanneer de gemeente dat noodzakelijk en geschikt acht voor het bestrijden van schaarste aan deze koopwoningen of voor het behoud van de leefbaarheid van de woonomgeving.
Er zijn drie uitzonderingen op de opkoopbescherming. In die gevallen moet de gemeente een vergunning verlenen als een eigenaar de woning toch wil verhuren. Het gaat dan om:
Voor de tijdelijke verhuur geldt de voorwaarde dat de eigenaar de woning minimaal één jaar zelf heeft bewoond. Daarnaast kunnen gemeenten zelf extra uitzonderingsgevallen vaststellen die passend zijn bij de problematiek en samenstelling van de buurt. Alle gemeenten die een opkoopbescherming in hebben gevoerd, werken met vergunningen voor de bovengenoemde uitzonderingen.
Deelt u de mening dat het van de zotte is dat huiseigenaren moeten betalen om eigen kinderen in eigen huizen te laten wonen? Zo ja, wat gaat u doen om deze vorm van pure diefstal te schrappen? Graag een gedetailleerd antwoord.
De opkoopbescherming betekent in principe een verbod op verhuur van een nieuw aangekochte koopwoning, tenzij de eigenaar in aanmerking komt voor een vergunning. De verantwoordelijkheid voor het aanvragen van een vergunning ligt bij de eigenaar. Het aanvragen van een vergunning kost een gemeente tijd en capaciteit. Het is bij de aanvraag van vergunningen gebruikelijk dat de kosten die een gemeente maakt worden doorbelast naar de aanvrager. Het verbod om zonder vergunning een woning te verhuren is een vergunningsstelsel als bedoeld in de Dienstenrichtlijn.2 Uit artikel 13, lid, 2 van de Dienstenrichtlijn volgt dat eventuele kosten voor de aanvragers in verband met hun aanvraag redelijk en evenredig moeten zijn met de kosten van de vergunningsprocedures in kwestie en dat deze de kosten van de procedures niet mogen overschrijden. Kortgezegd betekent dit dat de leges voor het in behandeling nemen van vergunningaanvragen die onder de Dienstenrichtlijn vallen niet hoger dan kostendekkend mogen zijn.
Onderstaand een overzicht van de leges voor het aanvragen van een vergunning onder de opkoopbescherming in enkele gemeenten.
Alblasserdam
476 euro
Amsterdam
279,15 euro
Bunnik
586,70 euro
Den Haag
300 euro
Dordrecht
476 euro
Haarlem
626 euro
Rotterdam
304 euro
Utrecht
376,45 euro
Wageningen
500 euro
Zwijndrecht
476,50 euro
Dit zijn de tarieven die de betreffende gemeenten op hun websites hebben staan.
Het is op basis van enkel een tarief lastig om te bepalen of deze hoger dan kostendekkend is. De kosten die een gemeente maakt voor de aanvraag verschilt per gemeente. Wel heb ik de gemeente Haarlem geïnformeerd over het feit dat de leges niet hoger dan kostendekkend mogen zijn. Zij moeten zelf beoordelen of dit het geval is. De gemeente Haarlem is zich hiervan bewust. De leges die zij vragen zijn voor 63% kostendekkend. Dat wil zeggen dat de kosten die worden gemaakt voor het behandelen van dit type vergunningaanvragen voor 63% worden gedekt uit de leges.
Het stopzetten van Erasmusbeurzen voor uitwisselingen van Hongaarse studenten |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht over het stopzetten van de Erasmusbeurzen voor Hongaarse studenten die voor een semester of een jaar op uitwisseling willen?1
Ja.
Op 15 februari jl. heb ik hierover gesproken met uw Kamer tijdens het debat over de basisbeurs.
Hoe is beoordeeld dat de universiteiten in Hongarije niet onafhankelijk van de overheid zijn en wat was daarvoor de graadmeter? Is deze graadmeter toegepast op alle universiteiten van alle landen van de Europese Unie?
De academische vrijheden staan in Hongarije onder druk, onder andere doordat Fidesz-politici zitting hebben in de besturen van verschillende universiteiten die worden beheerd door zogenaamde «Trusts van Openbaar Belang». Het ontbreekt aan onafhankelijk toezicht op deze besturen, waardoor er onder andere serieuze zorgen bestaan over belangenverstrengeling en aanbestedingen. Op 15 december 2022 besloot de Europese Raad (de Raad) maatregelen op te leggen aan Hongarije via de MFK-rechtsstaatsverordening wegens de aanhoudende corruptieproblematiek in het land. Onderdeel van dit besluit is dat de Europese Commissie (de Commissie) geen juridische verplichtingen meer kan aangaan met de trusts van openbaar belang die op grond van de Hongaarse wet IX van 2021 zijn opgericht of door entiteiten in hun bezit2. Uit dit besluit volgt onder meer dat er binnen het programma Erasmus+ geen nieuwe Grant Agreements mogen worden aangegaan met de Hongaarse universiteiten die door een dergelijke trust worden beheerd. Het doel van deze maatregel is niet om studenten te raken, maar om de Uniebegroting te beschermen en de Hongaarse overheid te bewegen tot de noodzakelijke hervormingen, ook in het hoger onderwijs.
Vindt u het terecht dat de Hongaarse studenten de dupe worden van een beleid waar zij geen invloed op hebben?
Het kabinet staat achter het besluit van de Commissie op 15 december 2022 om maatregelen op te leggen aan Hongarije via de MFK-rechtsstaatsverordening. Dat geldt ook voor de maatregelen inzake de Trusts van Openbaar Belang. Het is uiteraard betreurenswaardig indien deze maatregelen leiden tot de belemmering van individuen. Het kabinet is om die reden van oordeel dat de Hongaarse studenten niet door deze maatregelen zouden moeten worden geraakt. Het Erasmusprogramma gaat juist om de internationale ervaring die interculturele vaardigheden aanboort. In de MFK-rechtsstaatverordening zijn manieren vastgelegd om eindbegunstigden (in dit geval studenten) te beschermen tegen maatregelen opgelegd aan de lidstaat. De lidstaat is zelf verantwoordelijk voor het nakomen van financiële verplichtingen aan de eindbegunstigden. Dit zou betekenen dat de Hongaarse regering de betaling van het Erasmusprogramma moet overnemen, totdat de relevante maatregelen onder de MFK-rechtsstaatsverordening worden opgeheven. De Hongaarse regering heeft al aangekondigd dit, indien nodig, tot en met 2024 te zullen doen. Bovendien heeft de Hongaarse regering aangekondigd maatregelen te nemen om aan de zorgen van de Commissie tegemoet te komen. Het kabinet blijft de situatie op de voet volgen. Pas wanneer de maatregel wordt opgeheven, mogen er weer Grant Agreements worden afgesloten met deze organisaties.
Is het in de optiek van de Europese Unie bezien juist niet goed om Hongaarse studenten de kans te geven om tijdelijk wèl aan een «onafhankelijke» universiteit te studeren en zo kritisch te leren kijken en vergelijken naar hun academische systeem?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u ook niet dat Erasmusbeurzen gevrijwaard moeten blijven van politieke standpunten en zeker niet ingezet moeten worden als middel om indirect sancties uit te delen?
Zie antwoord vraag 3.
Denkt u ook niet dat juist Erasmusbeurzen een goed middel zijn om een brug te kunnen slaan tussen de vele diverse culturen die de Europese Unie herbergt waar veel andere middelen hebben gefaald en hoe beziet u in dit licht het vrij verkeer van personen, een van de pijlers van de Europese Unie?
Het Erasmusprogramma is een van de voorbeelden waarmee leermobiliteit bevorderd wordt. Het kabinet vindt leermobiliteit een goed middel om individuele, maatschappelijke en economische meerwaarde te genereren. Het Erasmusprogramma draagt bij aan de mogelijkheid voor studenten om een internationale ervaring op te doen. De individuele meerwaarde van leermobiliteit behelst ook het kennismaken met andere culturen, invalshoeken en werkwijzen en het leren aanpassen aan andere omstandigheden. Het vrij verkeer van personen vormt een juridische basis voor soepele leermobiliteit.
De aanslag op de Nord Stream pijpleidingen |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Beschikt het kabinet zélf (bijvoorbeeld via het diplomatiek verkeer of de inlichtingendiensten) over bewijs of over aanwijzingen wie verantwoordelijk zou kunnen zijn voor de aanslag op de Nord Stream pijpleidingen?
Op het moment wacht het kabinet de uitkomst van de onderzoeken van de Duitse, Deense en Zweedse autoriteiten naar de toedracht van de Nord Stream pijpleidingen af. Het kabinet deelt tijdig en zo volledig mogelijk informatie met de Eerste en Tweede Kamer. Over het kennisniveau, de werkwijze of de bronnen van de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten doet het kabinet, zoals bij u bekend, in het openbaar geen uitspraken.
Kan deze informatie met de Kamer gedeeld worden, zo nee, waarom niet en op welke termijn en onder welke omstandigheden kan deze informatie dan wél gedeeld worden met de (gehele) Tweede Kamer?
Zie antwoord vraag 1.