Het BTW nummer van ZZP ‘ers dat het BSN nummer bevat |
|
Harry van der Molen (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Klopt het dat het btw-nummer voor zzp’ers het integrale burgerservicenummer (bsn) op herkenbare wijze bevat, omdat het na de tekens NL integraal opgenomen is in het btw-nummer?
Het btw-identificatienummer bestaat uit de landcode NL, een RSIN/fiscaal nummer of burgerservicenummer (BSN) en een toevoeging van drie posities (B01 t/m B99). Voor ondernemers/natuurlijke personen, waaronder zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers), bevat het btw-identificatienummer het BSN.
De vormgeving van het btw-identificatienummer voor natuurlijke personen laat zich – behalve door vereisten uit btw-regelgeving van de EU – verklaren door de historie van dit nummer. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik deze nog eens toe te lichten. De Belastingdienst heeft in het verleden het fiscaal nummer (fi-nummer) geïntroduceerd met het oog op geautomatiseerde afhandeling van fiscale processen. Daartoe is het fi-nummer onderdeel geworden van het btw-identificatienummer en ingevoerd in vele andere processen en systemen, zowel bij de Belastingdienst als bij bedrijven. Het fi-nummer is door de wetgever – in het licht van voorkoming van fraude en van dienstverlening aan burgers – eerst doorontwikkeld tot sofinummer en daarna tot BSN. Inmiddels wordt het overheidsbreed toegepast, wat de communicatie tussen burgers en overheid bij het afhandelen van zaken verbetert en vergemakkelijkt. In de loop van de tijd is echter ook het denken over de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (privacy) veranderd. Met de toename van het belang van privacy en de door de overheid in dit licht bepleite en gepraktiseerde omgang met het BSN, heeft de doorontwikkeling van het aanvankelijk fiscale identificatienummer tot BSN een andere lading gekregen. Tegelijkertijd compliceert juist de brede toepassing van het BSN en de afhankelijkheid tussen processen waarin BSN en btw-identificatienummer worden gebruikt, een omschakeling naar een andere nummersystematiek. Deze context kan dan ook niet buiten beschouwing worden gelaten bij het beantwoorden van uw vragen.
Klopt het dat zzp’ers verplicht zijn om hun btw-nummer te vermelden op de website?1
Ja, dat klopt. De EU heeft regels vastgesteld voor ondernemers die producten en diensten aanbieden via een website. Die regels gaan onder andere over welke informatie de ondernemer op de website moet plaatsen, waaronder het btw-identificatienummer. Dit is verwerkt in artikel 3:15d van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel bepaalt – ter implementatie van de genoemde EU-regels – dat ondernemers deze informatie gemakkelijk, rechtstreeks en permanent toegankelijk moeten houden.
Klopt het dat zzp’ers net als andere bedrijven verplicht zijn om hun btw-nummer te vermelden op elke factuur?
Artikel 34c van de Wet op de omzetbelasting 1968 regelt dat ondernemers een factuur moeten uitreiken bij het leveren van goederen of diensten aan andere btw-plichtige ondernemers. Artikel 35a van die wet bepaalt dat op een factuur aan een andere ondernemer het btw-identificatienummer moet staan van de ondernemer die het goed of de dienst levert. Deze verplichting geldt ook voor de ondernemer/natuurlijke persoon. Het btw-identificatienummer hoeft niet vermeld te worden op vereenvoudigde facturen zoals omschreven in artikel 34d van de Wet op de omzetbelasting 1968 of andere facturen.
Welke wettelijke grondslag heeft de Belastingdienst op dit moment voor het verwerken van het bsn in btw-identificatienummers van zzp'ers?
Artikel 10 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer (Wabb) bepaalt dat overheidsorganen bij het verwerken van persoonsgegevens in het kader van de uitvoering van hun taak gebruik kunnen maken van het BSN. Eén van de taken van de Belastingdienst is het heffen van omzetbelasting. Om ondernemers te identificeren ten behoeve van het uitvoeren van deze taak kan dus het BSN worden gebruikt. De Belastingdienst doet dat voor de ondernemers die als natuurlijke persoon hun onderneming drijven. De Wabb staat er niet aan in de weg dat aan het BSN elementen worden toegevoegd, bijvoorbeeld voor de bruikbaarheid van het nummer in systemen, of voor het voldoen aan Europeesrechtelijke verplichtingen. In geval van het btw-identificatienummer betreft dit het voldoen aan de specificatie van dat nummer in de BTW-richtlijn 2006 (zie artikel 214 en 215 van Richtlijn 2006/112/EG).
Het btw-identificatienummer voldoet in dit licht ook aan de eisen in artikel 24 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), in de zin dat het een nummer is dat bij de Wet op de omzetbelasting 1968 is voorgeschreven en door de Belastingdienst voor bij die wet voorgeschreven doeleinden wordt gebruikt.
Verandert er iets aan de wettelijke grondslag na invoering van de Algemene verordening gegevensverwerking (AVG) in mei 2018?
Door het toepasselijk worden van de AVG per 25 mei 2018 verandert er niets aan de wettelijke grondslag voor gebruik van het BSN en het btw-identificatienummer. De AVG stelt geen regels aan het gebruik van persoonsidentificerende nummers. In artikel 46 van het wetsvoorstel voor de Uitvoeringswet AVG2, dat op 13 maart 2018 door de Tweede Kamer is aangenomen, is een regeling voor het gebruik van persoonsidentificerende nummers opgenomen die gelijk is aan de huidige regeling in artikel 24 van de Wbp.
Mag een bedrijf een bsn van een persoon opslaan onder de AVG, indien daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat?
Dat mag niet indien daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat. Voor de gevallen waarin het noodzakelijk is dat ondernemers een BSN opnemen in hun administratie voor fiscale doeleinden, zijn echter wettelijke grondslagen opgenomen in de belastingwetgeving.
Mag een bedrijf een btw-nummer van een zzp’er met daarin herkenbaar het bsn opslaan onder de AVG, indien daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat?
Voor het door een ondernemer opslaan van een btw-identificatienummer van een andere ondernemer in zijn administratie bestaat een wettelijke grondslag in artikel 35c van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Herinnert u zich dat de Kamer twee keer een motie heeft aangenomen om dit probleem op te lossen, door ervoor te zorgen dat nieuwe btw-nummers niet langer het bsn bevatten?2
Ik heb hier kennis van genomen, alsmede van de reactie op de als eerste aangenomen motie, die mijn ambtsvoorganger op 9 juli 2014 aan de Tweede Kamer heeft gezonden.4 In deze reactie is gewezen op de risico’s die wijziging van de nummersystematiek heeft voor de continuïteit van het proces van btw-heffing.
Herinnert u zich dat het bsn sinds 2014 juist niet meer op de standaardpagina van het paspoort staat teneinde identiteitsfraude te voorkomen? Met andere woorden: je moet je wel kunnen identificeren maar je hoeft je bsn niet te laten zien, danwel je hoeft het niet door te strepen op het kopie van het paspoort, rijbewijs of identiteitskaart, omdat het op de achterkant staat.
Dat is mij bekend.
Kunt u aangeven hoe het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens verloopt, dat kennelijk al meer dan acht maanden duurt?3
Over de stand van zaken van het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) kan ik geen mededelingen doen. De AP bepaalt zelf de voortgang van het onderzoek en het moment van oplevering van de resultaten.
Kunt u ervoor zorgen dat nieuwe btw-nummers van zzp’ers niet langer het bsn bevatten? Zo nee, waarom niet?
Op zichzelf sta ik open voor een btw-identificatienummer dat niet meer het BSN bevat. Een andere vormgeving van het btw-identificatienummer heeft evenwel een grote impact, mede gelet op de in vraag 1 geschetste historie van het nummergebruik bij de overheid. Dit geldt niet alleen voor de Belastingdienst, maar ook voor de ondernemers. De mogelijkheden op dit gebied worden op dit moment onderzocht. Ik zal de Tweede Kamer voor de zomer van 2018 hierover informeren.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
De beantwoording heeft tot mijn spijt meer tijd gevergd dan drie weken.
De btw-vrijstelling voor denksporten |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het arrest van 26 oktober 2017 waarin het Europees Hof heeft verklaard dat een activiteit zoals wedstrijdbridge, die wordt gekenmerkt door een te verwaarlozen lichamelijke component, niet onder het begrip «sport» valt in de zin van artikel 132, lid 1, onder m, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn als door dit arrest denksportbonden en -verenigingen in Nederland, die bij elkaar bijna 150.000 actieve leden hebben, financieel nadeel ondervinden en/of een afname van het ledental ondervinden? Zo nee, waarom niet?
Als denksportbonden en -verenigingen financieel nadeel en/of een afname van het ledental ondervinden, vind ik dat een onwenselijk gevolg van het arrest. In hoeverre er beleidsruimte is om de negatieve gevolgen van het arrest te voorkomen wordt met de sportbonden en NOC-NSF onderzocht.
Klopt het dat bonden en verenigingen binnen de denksport, zoals bridge, schaken en dammen, door de sportvrijstelling (artikel 11, eerste lid, sub e, Wet op de omzetbelasting 1968) en de vrijstelling van leveringen en diensten van bijkomstige aard (artikel 11, eerste lid, sub v, Wet op de omzetbelasting 1968) nu veelal geen btw hoeven af te dragen en dat door het vervallen van de sportvrijstelling wel zullen moeten? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Wet op de omzetbelasting 1968 («Wet OB») kent in artikel 11, lid 1, onderdeel e een vrijstelling voor de diensten van organisaties die zich de beoefening van sport of de bevordering daarvan ten doel stellen. Vóór het arrest van 26 oktober 2017 werden denksporten in Nederland aangemerkt als sport in de zin van dit artikel. Denksportbonden of -verenigingen vielen onder de genoemde vrijstelling en hoefden geen btw af te dragen over de door hen verrichte prestaties als sportorganisatie. In samenhang met deze vrijstelling waren op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel v, Wet OB tot bepaalde grensbedragen ook bijkomende fondswervende activiteiten door denksportorganisaties vrijgesteld van btw.
Het Europees Hof heeft in het arrest van 26 oktober 2017 beslist dat een activiteit die wordt gekenmerkt door een te verwaarlozen lichamelijke component, zoals wedstrijdbridge, niet onder het begrip «sport» valt. Gelet op de motivering van het arrest, geldt dit ook voor andere denksporten zoals schaken en dammen.
De uitspraak heeft tot gevolg dat diensten en leveringen door denksportorganisaties niet meer onder de sportvrijstelling vallen. Daarmee zijn de prestaties van denksportorganisaties btw-belast naar het algemene tarief. Daarnaast is het toegang verlenen tot denksportevenementen ook belast naar het algemene tarief. Verder betekent het niet (meer) kwalificeren als sport dat denksportorganisaties geen gebruik meer kunnen maken van de btw-vrijstelling voor fondswervende (kantine)activiteiten en het verlaagde tarief voor de terbeschikkingstelling van sportaccommodaties.
Hier staat wel tegenover dat denksportorganisaties recht op aftrek van voorbelasting hebben.
Welke financiële gevolgen (gemiddeld) kan het vervallen van de sportvrijstelling in de btw hebben voor denksportverenigingen, zoals bridge, schaken en dammen?
Door het vervallen van de sportvrijstelling moeten denksportverenigingen btw af gaan dragen over de contributie. Daar tegenover staat dat de verenigingen en nationale bonden recht op vooraftrek van btw krijgen. Dit leidt per saldo tot een budgettaire opbrengst van naar schatting € 1 miljoen. Per vereniging kan de lastenverzwaring oplopen tot honderden euro’s en per lid betekent dit een lastenverzwaring van gemiddeld € 5–10 per jaar.
Deelt u de mening dat voor zowel andere belastingen (zoals vennootschapsbelasting) als voor niet-fiscale aspecten denksporten, zoals bridge, schaken en dammen, gewoon als sport gezien moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof vormen de in de BTW-richtlijn 2006 vermelde begrippen autonome, communautaire begrippen. Met andere woorden, het begrippenkader van de omzetbelasting staat los van dat van andere belastingen of het nationale civiele recht. Het arrest heeft in beginsel dus geen gevolgen voor andere belastingen en/of niet-fiscale aspecten. Zo blijft voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting doorslaggevend of een activiteit kwalificeert als het drijven van een onderneming en speelt de kwalificatie als sport voor de btw daarbij geen rol.
Klopt het dat het Europees Hof in het arrest heeft aangegeven dat een activiteit met een te verwaarlozen lichamelijke component in voorkomend geval onder het begrip «culturele diensten» kan vallen, wanneer zij, gelet op de beoefening en de geschiedenis ervan en op de tradities waarvan zij deel uitmaakt, in een bepaalde lidstaat een dermate grote plaats in het sociale en culturele erfgoed van het land inneemt dat zij als een onderdeel van de cultuur van dat land kan worden beschouwd?
In het arrest heeft het Hof opgemerkt dat de conclusie dat een activiteit zoals wedstrijd bridge, die wordt gekenmerkt door een te verwaarlozen lichamelijke component, niet onder het begrip «sport» in de zin van artikel 132, lid 1, onder m van de richtlijn valt, niet vooruitloopt op het antwoord op de vraag of een dergelijke activiteit in voorkomend geval onder het begrip «culturele diensten» in de zin van artikel 132, lid 1, onder n van de richtlijn kan vallen. Het Hof heeft zich derhalve niet uitgesproken over het antwoord op de vraag of denksporten binnen het begrip «culturele diensten» vallen, maar laat dat aan de beoordeling van de lidstaten over.
Klopt het dat voor de toepassing van de vrijstelling voor culturele diensten het van belang is dat de aard van de activiteiten gericht is op bescherming van sociale risico’s? Deelt u de mening dat dit voor denksporten, zoals bridge, schaken en dammen, het geval is, aangezien denksporten vereenzaming tegengaan2 3, de geestelijke vermogens en leerprestaties verbeteren4 en voor alle doelgroepen toegankelijk zijn?
Ik deel de mening dat het beoefenen van denksporten in verenigingsverband voor alle doelgroepen toegankelijk is, vereenzaming kan tegengaan en geestelijk vermogens en leerprestaties kan verbeteren. Daarmee staat naar mijn mening echter nog niet vast dat denksporten kwalificeren als een activiteit van culturele aard als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel f van de Wet OB. Deze vrijstelling dient namelijk te worden uitgelegd in het licht van artikel 132, lid 1, letter n van de BTW-richtlijn. Volgens die bepaling verlenen lidstaten vrijstelling voor bepaalde culturele diensten door instellingen die door de lidstaat zijn erkend. In bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 zijn instellingen opgenomen die leveringen of diensten van culturele aard verrichten. Denksportverenigingen zijn niet opgenomen in deze bijlage. Het lopende overleg met de denksportbonden en NOC-NSF is gericht op het verzamelen van informatie om te kunnen beoordelen of denksportverenigingen wel in bijlage B kunnen worden opgenomen zodat hun activiteiten btw-vrijgesteld blijven. De constructieve gesprekken hierover bevinden zich op dit moment in een beginstadium. Mijn inzet is er daarbij op gericht om de mogelijkheden voor een btw-vrijstelling in kaart te brengen en indien mogelijk te benutten. In dit stadium kan ik echter op het eindresultaat nog niet vooruit lopen. Ik streef er echter wel naar uw kamer voor het zomerreces hierover nader te informeren.
Deelt u de mening dat denksporten in Nederland om bovenstaande redenen een sociaal en cultureel belang dienen, maar ook omdat denksportbonden en verenigingen geen winst beogen en niet in concurrentie met derden wordt getreden?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om de denksport onder de sociaal culturele vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting te brengen, zodat de btw-vrijstelling met zo weinig mogelijk administratieve lasten kan worden gecontinueerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren?
Zie antwoord vraag 7.
Het transparantie initiatief ondertekend door 26 delegaties van commissies voor Europese aangelegenheden uit de parlementen van de lidstaten van de Europese Unie (COSAC) |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Renske Leijten , Martin van Rooijen (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Heeft uw vertegenwoordiger in de Raad Algemene Zaken ons rapport over «Opening up closed doors – Making the EU more transparant for its citizens» overhandigd aan het Bulgaars voorzitterschap op 27 februari 2018 tijdens de Raad Algemene Zaken?1
Ja.
Hebben alle 28 EU-landen het rapport ontvangen? Zo nee, kunt u ervoor zorgen dat dat zo spoedig mogelijk gebeurt?
Het kabinet heeft in de RAZ aandacht gevraagd voor het rapport (zie het antwoord op vraag 5). Omdat niet het kabinet de opsteller is van het rapport, is het kabinet ervan uit gegaan dat de initiatiefnemers en de 24 mede-ondertekenaars ook zorg dragen voor verspreiding.
Kunt u een overzicht geven van de opmerkingen die gemaakt zijn over ons rapport en over het recente advies inzake transparantie van de Europese Ombudsman?
Er zijn geen opmerkingen over het rapport gemaakt. In Raadskader zal de reactie van de Raad op het rapport op een later moment aan bod komen. Hetzelfde geldt voor het rapport van de Europese Ombudsman.
Kunt u aangeven wanneer ons rapport en het rapport van de Europese Ombudsman officieel geagendeerd zullen worden op de Raad Algemene Zaken en op de Europese Raad?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u al actief gepleit voor het overnemen van deze voorstellen, zoals de Kamer vroeg in de motie 21 501-20, nr. 1304?
Het kabinet heeft actief aandacht gevraagd voor het COSAC rapport in de RAZ van 27 februari jl. en in de Raadswerkgroep Informatie van 28 november 2017. Het kabinet zal zich inspannen om het onderwerp van transparantie, in samenspraak met het voorzitterschap, op een geëigend moment te agenderen voor de Raad Algemene Zaken.
Kunt u deze vragen per ommegaande (binnen maximaal een week) beantwoorden, zodat er de volgende keer ook de gelegenheid is met andere parlementen overleg te voeren, voordat de voorstellen in een Europees gremium besproken worden?
Zie het verslag van 8 maart jl. van de Raad Algemene Zaken van 27 februari jl.2
Een brede open studie naar het zorgstelsel en de zorgkosten |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u in het debat over de Algemene Financiële Beschouwingen gezegd heeft, nadat meerdere fracties in de Kamer u verzocht hadden de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) te laten kijken naar het zorgstelsel en de zorgkosten die systematisch harder groeien dan de economie: »Ik denk dat het verstandig is dat ik de geluiden die ik Kamerbreed heb gehoord, bespreek met één bewindspersoon of beide bewindspersonen van VWS en dat we dan als kabinet het gesprek aangaan met de WRR»?1
Hebben de voorgenoemde gesprekken plaatsgevonden en wat was de uitkomst?
Ja, wij hebben uw verzoek besproken en steunen het verzoek van harte. Wij zijn hierover nu in overleg met de WRR. Er heeft inmiddels een tweetal besprekingen op ambtelijk niveau plaatsgevonden. Zoals het kabinet heeft aangegeven tijdens het debat in de Tweede Kamer beslist de WRR over zijn eigen werkprogramma. De Raad heeft ons verzoek in beraad en beslist vermoedelijk dit voorjaar of dit onderzoek een plaats kan krijgen in het werkprogramma.
Zijn het kabinet en de WRR bereid om een brede open studie te verrichten naar het zorgstelsel en de zorgkosten?
Zie antwoord vraag 2.
De uitspraak van het hof in Den Bosch in een tipgeverszaak van zwartspaarders |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich dat ik in de Kamer in de zaak van de tipgever, die enkele tonnen ontving voor het overhandigen van lijsten zwartspaarders uit Luxemburg, meerdere keren mondelinge en schriftelijke vragen gesteld heb aan u en uw ambtsvoorgangers?
Ik ben mij er van bewust dat het lid Omtzigt in de loop van de tijd veel vragen heeft gesteld over het tipgeversdossier zwartspaarders. De vragen worden vooral gesteld naar aanleiding van een specifieke procedure die een familie van belastingontduikers is gestart tegen belastingcorrecties die de inspecteur heeft aangebracht bij een (inmiddels overleden) zwartspaarder. Deze procedure leidt periodiek tot publicitaire ophef. Ik wijs er op dat deze procedure nog steeds onder de rechter is. Ik roep in herinnering dat het lid Omtzigt in 2012 zijn zorgen deelde over het openbaren van de naam van de tipgever waardoor onder meer de aanpak van zwartspaarders ernstig zou worden belemmerd. Door Staatssecretaris Weekers is toen geantwoord dat een discussie daarover eventueel tot in hoogste instantie zou worden gevoerd.1 De uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is onderdeel van deze nog steeds bij de rechter lopende discussie. Overigens is met de tipgever destijds een passend geachte beloning afgesproken. De beloning is gerelateerd aan de extra opbrengst die als gevolg van deze informatie in de schatkist vloeit en wordt berekend over de extra opbrengsten die daadwerkelijk door de Belastingdienst zijn geïncasseerd.
Kunt u een lijst van alle Kamerstukken geven over de voorgenoemde zaak en het tipgeversbeleid?
Ik heb geen beschikking over een lijst van alle Kamerstukken over deze zaak en het tipgeversbeleid.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger in 2009 aan de Kamer heeft meegedeeld: «De tipgever die zich uit eigen beweging bij de FIOD-ECD heeft gemeld»?1
Mijn ambtsvoorganger Staatssecretaris De Jager heeft op 30 oktober 2009 in zijn brief aan de Tweede Kamer onder meer gemeld: «De tipgever die zich uit eigen beweging bij de FIOD-ECD heeft gemeld, heeft informatie overgedragen met de gegevens van enkele honderden zwartspaarders bij verschillende banken in Europa.»
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger in 2016 aan de Kamer gemeld heeft in een feitenrelaas: «Begin 2009 is de FIOD benaderd door een tipgever die stelde over informatie te beschikken over bankrekeningen van Nederlandse ingezetenen bij drie in Luxemburg gevestigde banken.»2
Mijn ambtsvoorganger Staatssecretaris Wiebes heeft op 24 mei 2016 in zijn brief aan de Tweede Kamer onder meer gemeld: «Begin 2009 is de FIOD benaderd door een tipgever die stelde over informatie te beschikken over bankrekeningen van Nederlandse ingezetenen bij drie in Luxemburg gevestigde banken.»
Erkent u dat de overeenkomst met de tipgever in de inleiding staat, namelijk «dat de tipgever zich begin maart 2009 op eigen initiatief heeft gemeld bij de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD-ECD) met de mededeling dat hij beschikt over informatie over een groot aantal Nederlandse belastingplichtigen met buitenlands vermogen dat mogelijk (nog) niet in de Nederlandse belastingheffing is betrokken»?
In het contract met de tipgever is onder meer als overweging opgenomen: «- dat de tipgever zich begin maart 2009 op eigen initiatief heeft gemeld bij de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD-ECD) met de mededeling dat hij beschikt over informatie over een groot aantal Nederlandse belastingplichtigen met buitenlands vermogen dat mogelijk (nog) niet in de Nederlandse belastingheffing is betrokken».
Erkent u dat de zaak ondertussen behandeld is bij het Hof in Arnhem, bij de Hoge Raad, die het terugverwees naar het Hof in Den Bosch en dat de Staat c.q. de Belastingdienst er in de tussentijd alles aan heeft gedaan om de tipgever te beletten om gehoor te geven aan oproepen van de rechters om te getuigen?
Nee. Mijn ambtsvoorganger Staatssecretaris Wiebes heeft op 24 mei 2016 in zijn brief aan de Tweede Kamer onder meer gemeld: «De Belastingdienst heeft zich altijd actief bereid getoond de rechterlijke macht het volledige, ongeschoonde (behoudens om veiligheidsredenen de naam van de tipgever) contract te overleggen. Ook heeft de Belastingdienst aangeboden om de tipgever anoniem te laten getuigen en om de naam vertrouwelijk aan de rechter te melden.» Dit is nog altijd onverkort het geval. Ik wijs op het antwoord op vraag 21. Ik merk daarbij op dat als de tipgever anoniem kan blijven de Belastingdienst uitsluitend te winnen had bij een getuigenverhoor van de tipgever. De Belastingdienst moet de correcties aannemelijk maken en dat is natuurlijk gemakkelijker met de tipgever als getuige dan zonder. De enige die te verliezen heeft bij een getuigenverhoor is de zwartspaarder en zijn familie.
Erkent u dat in de overeenkomst die de Staat met de tipgever aanging concreet is opgenomen dat hij als getuige beschikbaar is: «De tipgever verleent alle medewerking die de Belastingdienst in verband met het gebruik van de in lid 1 bedoelde Informatie ten aanzien van derden zal vragen. De tipgever verleent onder meer medewerking aan het geven van een toelichting op de inhoud en herkomst van de in lid 1 bedoelde informatie en op zijn eigen positie, het beantwoorden van vragen die de Belastingdienst daarover heeft, het opstellen van processen-verbaal van verhoor door de Belastingdienst en aan zijn verhoor als getuige in het kader van juridische procedures die (mede) betrekking hebben op de in lid 1 bedoelde informatie.»3
Ja.
Erkent u dat u deze passage in het contract had staan voordat deze aan de rechtbank, het Hof in Arnhem en aan de Hoge Raad werd overlegd en hiermee achterhield dat de tipgever op grond van het contract als getuige had moeten verschijnen?
Er is maar één contract met de tipgever. Namens de zwartspaarder en zijn familie is bij de Hoge Raad om herziening van het arrest van 18 december 2015 gevraagd toen de Belastingdienst na dit arrest naar aanleiding van een uitspraak van de geheimhoudingskamer van rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 februari 2016 in een andere zaak meer passages – waaronder deze passage – uit het contract vrijgaf. Bij het arrest van 9 december 20165 heeft de Hoge Raad het herzieningsverzoek afgewezen. De Hoge Raad overwoog daarbij dat het hier niet gaat om feiten die als ze eerder bekend waren geworden tot een andere uitspraak hadden geleid. Voor de goede orde merk ik op dat het Hof ’s-Hertogenbosch wel kennis heeft genomen van de in vraag 7 geciteerde passage uit het contract.
Erkent u dat de Belastingdienst tot het uiterste gegaan is om de tipgever niet te laten getuigen?
Nee. Mijn ambtsvoorganger Staatssecretaris Wiebes heeft op 24 mei 2016 in zijn brief aan de Tweede Kamer onder meer gemeld: «De Belastingdienst heeft zich altijd actief bereid getoond de rechterlijke macht het volledige, ongeschoonde (behoudens om veiligheidsredenen de naam van de tipgever) contract te overleggen. Ook heeft de Belastingdienst aangeboden om de tipgever anoniem te laten getuigen en om de naam vertrouwelijk aan de rechter te melden.» Dit is nog altijd onverkort het geval. Ik wijs op het antwoord op vraag 21.
Ik merk in dit verband nog op dat als de inspecteur tot het uiterste had willen gaan om de tipgever niet te laten gaan getuigen de inspecteur de belastingaanslagen ambtshalve had kunnen vernietigen. De inspecteur heeft niet gekozen voor deze extreme variant maar heeft naar eer en geweten zijn uiterste best gedaan om ook bij deze zwartspaarder tot een juiste belastingheffing te komen en daarnaast tegemoet te komen aan de wens van de Kamer om de opsporing van zwartspaarders niet te bemoeilijken door de identiteit van een tipgever zomaar vrij te geven. In hoeverre hij hierin is geslaagd is uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen. De zaak wordt binnenkort ter beoordeling voorgelegd aan de Hoge Raad. Ik wacht dat oordeel met belangstelling af.
Erkent u dat uit het voorlopig getuigenverhoor van een FIOD-ambtenaar bij de rechtbank in Zeeland-West-Brabant blijkt, dat er op 13 januari 2009 voor het eerst formeel contact was tussen de tipgever en FIOD en dat de FIOD het initiatief had genomen voor dat contact?4
De tipgever heeft zich als zodanig rond de jaarwisseling 2008/2009 gemeld bij de Belastingdienst. Aangezien de belastinginspecteur waarmee hij toen sprak niet bevoegd was om deze zaak op te pakken heeft hij de Belastingdienst/FIOD verzocht de tipgever te benaderen.
In het proces-verbaal van het getuigenverhoor op 1 juli 2014 bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant7 van een opsporingsambtenaar bij de FIOD is dienaangaande vermeld:
Heeft u kennisgenomen van de verklaring van de tipgever bij de notaris van 15 juni 2017: «Eind tweeduizend acht (2008) denk ik, ontving ik een brief van de Belastingdienst met het verzoek informatie te verstrekken over mijn Luxemburgse bankrekening. Ik heb toen telefonisch contact gehad met de Belastingdienst en ik legde aan de belastinginspecteur uit dat ik die bankrekening in die tijd heb gebruikt om mijn salaris te ontvangen. Hij vertelde mij dat ze die vraag stelden in het kader van onderzoeken naar niet gefiscaliseerd buitenlands vermogen. Ik vertelde de Belastingdienst dat ik dit soort buitenlands vermogen niet bezat, maar zei dat ik wel in het bezit was van informatie over Nederlanders met buitenlandse rekeningen en trustvermogen. Ik had deze informatie immers net gevonden in die verhuisdoos. De belastinginspecteur met wie ik sprak vond dat interessant en heeft mij gevraagd of ik het goed vond dat ik zou kunnen worden benaderd door de Belastingdienst/FIOD.»5
Ik heb kennisgenomen van de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 februari 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:515) waarin onder meer bovenstaand deel van de verklaring die de tipgever ten overstaan van de notaris heeft afgelegd, is opgenomen.
Erkent u dat pas op het moment dat de tipgever een getuigenis heeft afgegeven, vast is komen te staan dat de FIOD/Belastingdienst contact met hem had opgenomen vanwege een door hem in Luxemburg aangehouden bankrekening?
Nee. De inspecteur heeft de latere tipgever eind 2006 / begin 2007 als belastingplichtige in het project Bank zonder Naam bevraagd over zijn Luxemburgse rekening. Dat bleek een reguliere salarisrekening te zijn uit de tijd dat hij bij een bank in Luxemburg werkte, die na zijn vertrek uit Luxemburg is opgeheven. Er was geen fiscaal belang en dus geen aanleiding voor een correctie of navordering. De tipgever is geen zwartspaarder en is nooit verdacht van zwartsparen. In dit dossier zijn uitsluitend de belastingplichtigen over wie een tip is ontvangen als zwartspaarder aan te merken, waaronder de belastingontduikende erflater in de onderhavige procedure en zijn eveneens zwartsparende kinderen. Pas rond de jaarwisseling 2008/2009 heeft de tipgever zich gemeld met informatie over zwartspaarders.
Erkent u dat er meerdere eerdere contactmomenten geweest zijn voorafgaand aan het bij de Kamer gemelde uit eigen beweging melden door de tipgever bij de FIOD?
Ja. Zoals uit de antwoorden op de voorgaande vragen reeds naar voren komt is er eind 2006 / begin 2007 contact geweest met de latere tipgever in zijn hoedanigheid als belastingplichtige over zijn Luxemburgse bankrekening en heeft deze zich als tipgever rond de jaarwisseling 2008/2009 tot de Belastingdienst gewend.
Erkent u dat hetgeen genoemd in vragen 11 en 12 twee cruciale stukken informatie zijn?
Nee, ik verwijs naar het antwoord op vraag 12 en 15.
Hoe verhoudt de verklaring van de tipgever, dat hij de bankgegevens van klanten van de drie banken aan de Staat heeft verkocht nadat hij door de Belastingdienst was benaderd over zijn eigen rekening, zich tot de verklaringen van ambtenaren van de Belastingdienst (onder ede) dat deze man zich spontaan tot het Ministerie van Financiën had gewend?
Ik heb geen reden om te twijfelen aan de verklaringen die meerdere ambtenaren van de Belastingdienst onder ede hebben afgelegd. Voor zover de verklaring van de tipgever de indruk wekt dat het tijdstip van aanbieden van de tip is samengevallen met het gesprek over zijn eigen bankrekening houd ik het erop dat in de verklaring de gebeurtenissen zijn samengevat waardoor onvoldoende tot uitdrukking is gekomen op welke tijdstippen een en ander precies heeft plaatsgevonden en verwijs ik voor de tijdstippen waarop deze gesprekken hebben plaatsgevonden naar het antwoord op vraag 12. Overigens zijn alle betrokkenen inclusief de tipgever het erover eens dat er zowel over de Luxemburgse bankrekening als over het verstrekken van informatie contacten zijn geweest én dat het initiatief om mogelijk informatie te verstrekken is uitgegaan van de tipgever.
Kunt u heel precies aangeven:
De zaak is nog onder de rechter. De discussie over de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch zal door mijn team Cassatie bij de Hoge Raad worden gevoerd. In dat licht bezien acht ik het niet gepast en gewenst deze informatie te verschaffen. Uit dergelijke informatie kan de processtrategie van de Staat of zijn bestuursorganen in een concreet dossier worden afgeleid. Het bekend worden hiervan zou de procespositie van de Staat of zijn bestuursorganen kunnen ondergraven, hetgeen onevenredig benadelend zou zijn.
Kunt u de beschikbare e-mails, brieven, gespreksverslagen, processen-verbaal etc. van de voorgenoemde gesprekken per ommegaande aan de Kamer doen toekomen?
De zaak is nog onder de rechter. De discussie over de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch zal door mijn team Cassatie bij de Hoge Raad worden gevoerd. In dat licht bezien acht ik het niet gepast en gewenst deze informatie te verschaffen. Uit dergelijke informatie kan de processtrategie van de Staat of zijn bestuursorganen in een concreet dossier worden afgeleid. Het bekend worden hiervan zou de procespositie van de Staat of zijn bestuursorganen kunnen ondergraven, hetgeen onevenredig benadelend zou zijn.
Wat is het allereerste moment waarop de tipgever om een beloning vroeg?
Het allereerste moment waarop de tipgever om een beloning heeft gevraagd, is in zijn contact met de CIE geweest. Dit is tussen 13 januari en eind maart 2009 geweest.
Zijn er ook formele of informele afspraken gemaakt met de tipgever over andere zaken dan nu bekend zijn?
Blijkens het proces-verbaal van het getuigenverhoor op 1 juli 2014 bij de rechtbank in Zeeland-West-Brabant9 heeft een getuige verklaard: «Met de tipgever was afgesproken dat de informatie niet operationeel zou worden gebruikt, als de overeenkomst niet tot stand zou komen. De desbetreffende getuige kwalificeerde deze afspraak als een «gentleman’s agreement». Andere formele of informele afspraken, buiten de overeenkomst met de tipgever, zijn mij niet bekend.»
Heeft de Belastingdienst de getuige verzocht te verschijnen bij het Hof en hem op zijn verplichting gewezen in de overeenkomst tussen de tipgever en de Belastingdienst?
De Belastingdienst heeft de oproep van het Hof doorgezonden aan de getuige en vervolgens alles in het werk gesteld om hem veilig (d.w.z. onherkenbaar) te kunnen laten getuigen. De getuige heeft aangegeven, onder voorwaarden die zijn anonimiteit garandeerden, aan een getuigenverhoor mee te willen werken en heeft ook inspanningen verricht om dit mogelijk te maken. Het wijzen op de verplichtingen in de overeenkomst was derhalve niet noodzakelijk.
Erkent u dat de tipgever ter zitting van 30 juni 2017 niet als getuige is verschenen bij het Hof in Den Bosch, terwijl een eventueel horen van de tipgever als getuige, gelet op het volhardende beroep van de inspecteur op geheimhouding, op zodanige wijze zou plaatsvinden dat diens identiteit niet zou worden prijsgegeven?6
Nee. Het enkel niet vrijgeven van de naam van de tipgever – zoals het Hof voorstond – zou volgens de inschatting van de tipgever en zijn raadsman niet voorkomen dat zijn identiteit bekend zou worden. De raadsman van de tipgever heeft nadere voorwaarden gesteld, om te voorkomen dat de identiteit van de tipgever door toedoen van de belastingplichtige en zijn raadsman openbaar zou worden gemaakt. De nadere voorwaarden die namens de tipgever zijn gesteld zien dan ook op het in verband met zijn veiligheid onherkenbaar kunnen getuigen.
Indien de Belastingdienst de tipgever op de voorgenoemde verplichting gewezen heeft, is de Belastingdienst dan ook bereid om het tipgeld terug te vorderen, aangezien de overeenkomst met de tipgever in artikel 10 daartoe duidelijk de mogelijkheid biedt?7
Terugvorderen van tipgeld is niet aan de orde. De vergoeding waarop de tipgever aanspraak heeft, bedraagt inmiddels meer dan het voorschot. De tipgever wordt thans conform artikel 4 van het contract uitbetaald voor belastingaanslagen die onherroepelijk zijn komen vast te staan en feitelijk door de belastingschuldige zijn voldaan. De belastingaanslagen waarop de genoemde uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ziet, staan nog niet onherroepelijk vast en hebben dus nog niet tot betaling van tipgeld geleid.
Indien de Belastingdienst het tipgeld nog niet heeft teruggevorderd, is zij bereid dit alsnog te doen?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 22.
Heeft de Belastingdienst ten minste het tipgeld teruggevorderd dat de tipgever gekregen heeft door aanslag, die nu door het Hof vernietigd is, mede doordat de tipgever zelf niet is komen opdagen?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 22.
Wie heeft de notariskosten en de kosten voor rechtsbijstand van een advocaat voor de tipgever betaald in juni 2017 en hoe hoog waren deze kosten?
De rechtsbijstand (waarin begrepen de notariskosten) van de tipgever is betaald door de Belastingdienst. Ik merk op dat ik uitsluitend informatie openbaar maak over de kosten van juridische bijstand in dossiers die zijn afgerond. Ik maak geen informatie openbaar over kosten in nog lopende procedures. Deze informatie biedt inzicht in de omvang van de juridische werkzaamheden die in een dossier zijn verricht. Uit dergelijke informatie kan de processtrategie van de Staat of zijn bestuursorganen in een concreet dossier worden afgeleid. Het bekend worden hiervan zou de procespositie van de Staat of zijn bestuursorganen kunnen ondergraven, hetgeen onevenredig benadelend zou zijn.
Op welke wijze is de tipgever in contact gekomen met de advocaat die hem heeft bijgestaan bij de verklaring bij de notaris, en heeft de Belastingdienst hier nog een rol in gespeeld?
Omdat de belangen van de Belastingdienst niet per se parallel hoeven te lopen met de belangen van de tipgever heeft de Belastingdienst, vanuit de gevoelde zorgplicht voor de tipgever, de tipgever geadviseerd, zich te laten bijstaan door een advocaat. Daarbij is onder meer deze advocaat gesuggereerd en is opgemerkt dat de tipgever natuurlijk vrij was in zijn advocaatkeuze. De tipgever heeft zelf voor deze advocaat gekozen. Gelet op het belang van een zorgvuldige procedure heeft de Belastingdienst aangeboden de advocaatkosten te betalen.
Kunt u een overzicht geven van alle kosten die de Staat in deze zaak gemaakt heeft of waartoe zij veroordeeld is, inclusief kosten voor elke activiteit van de landsadvocaat, eigen proceskosten, veroordelingen in proceskosten, ondersteuning van de tipgever, etc.?
Ik merk op dat ik uitsluitend informatie openbaar maak over de kosten van juridische bijstand in dossiers die zijn afgerond. Ik maak geen informatie openbaar over kosten in nog lopende procedures. Deze informatie biedt inzicht in de omvang van de juridische werkzaamheden die in een dossier zijn verricht. Uit dergelijke informatie kan de processtrategie van de Staat of zijn bestuursorganen in een concreet dossier worden afgeleid. Het bekend worden hiervan zou de procespositie van de Staat of zijn bestuursorganen kunnen ondergraven, hetgeen onevenredig benadelend zou zijn. De zaak en dus ook de proceskostenvergoeding is nog onder de rechter. De discussie over de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch zal door mijn team Cassatie bij de Hoge Raad worden gevoerd.
Is de tipgever, nadat voor de Belastingdienst duidelijk was geworden dat de stukken waarover hij beschikte van diefstal afkomstig waren, de cautie gegeven?
De tipgever is niet gehoord als verdachte. Het geven van een cautie was derhalve niet aan de orde, nog daargelaten of er kan worden gesproken van diefstal of enig ander misdrijf.
Op welk moment was voor de Belastingdienst duidelijk dat de stukken van de tipgever afkomstig moesten zijn van een misdrijf?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 28.
Wanneer heeft de Belastingdienst of de FIOD/ECD aangifte gedaan tegen de tipgever, een verplichting die voortvloeit uit artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering: «Openbare colleges en ambtenaren die in de uitoefening van hun bediening kennis krijgen van een misdrijf met de opsporing waarvan zij niet zijn belast, zijn verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen, met afgifte van de tot de zaak betrekkelijke stukken, aan de officier van justitie of aan een van zijn hulpofficieren.»
Artikel 162, eerste lid, van Wetboek van Strafvordering luidt: «Openbare colleges en ambtenaren die in de uitoefening van hun bediening kennis krijgen van een misdrijf met de opsporing waarvan zij niet zijn belast, zijn verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen, met afgifte van de tot de zaak betrekkelijke stukken, aan de officier van justitie of aan een van zijn hulpofficieren,
Aangifte op grond van bovenstaande bepaling is, gelet op de onderdelen a t/m c, niet aan de orde.
Indien er geen aangifte gedaan is tegen de tipgever, gaat u dat dan alsnog doen?
Eind 2009 is door prof. mr. G.J.M.E. de Bont aangifte bij het Openbaar Ministerie gedaan tegen de tipgever. Het OM heeft in 2010 besloten geen strafrechtelijke vervolging in te stellen tegen de tipgever. De Hoofdofficier van Justitie bij het Functioneel Parket heeft op 22 mei 2010 aan prof. mr. G.J.M.E. de Bont onder meer het volgende laten weten:
«... kan in ieder geval gesteld worden dat het algemeen belang de bekendmaking vereist. Het betreft hier informatie over belastingontduiking van een in Nederland ongeëvenaarde schaal, die het de Belastingdienst mogelijk maakt verschuldigde belasting tot een heel hoog bedrag alsnog te innen.
Ook wordt het algemeen belang gediend wanneer iedere Nederlandse belastingplichtige in gelijke mate in de belastingheffing wordt betrokken. Wanneer Nederlandse belastingplichtigen tegoeden verzwijgen gaat dit ten kosten van alle overige belastingplichtigen die wel belasting betalen over al hun tegoeden.
Daarbij komt dat de Nederlandse overheid thans niet over alternatieve wegen beschikt om deze informatie te verkrijgen, terwijl als vaststaand kan worden aangenomen dat de Nederlandse belastingplichtigen op wie de informatie betrekking heeft, de wettelijke plicht hebben deze informatie aan de Nederlandse fiscus te verstrekken.
Vervolging van de tipgever acht ik derhalve, voor zover dit al mogelijk zou zijn, niet opportuun.»12
Op welk moment is de tipgever gewezen op de Resolutie van 24 oktober 1985, de zogenaamde fiscale tipgeldregeling, en door wie?
Blijkens het proces-verbaal van het Gerechtshof Arnhem van het getuigenverhoor op 9 september 2014 heeft een getuige verklaard dat de tipgever van de fiscale tipgeldregeling op de hoogte was.
Blijkt uit het feit dat informatie van drie banken aan de Staat is verkocht en uit de verklaring van de tipgever, dat de diefstal geen incident was en dat de tipgever op zoek was naar een beloning, met andere woorden dat er juist veel meer sprake is van premiejagen? Zo ja, is er dan niet sprake van strijd met de tipgeldregeling, waarbij steeds wordt benadrukt dat deze op geen enkele manier premiejagen in de hand mag werken?
Nee, nog daargelaten of er kan worden gesproken van diefstal.
In hoeverre is de Staat actief betrokken geweest bij het verkrijgen van de informatie van de drie achtereenvolgende banken c.q. het aanzetten van de tipgever tot het verkrijgen van die bij de drie banken verduisterde informatie?
In het geheel niet, nog daargelaten of er kan worden gesproken van verduistering.
Waarom is de tipgever, omdat vanaf het begin overduidelijk was dat hij mogelijk zelf strafrechtelijk betrokken was, niet gewezen op de tip- en toongeldregeling van justitie?
Het is niet juist dat het vanaf het begin overduidelijk was dat de tipgever mogelijk strafrechtelijk betrokken was. In de overeenkomst met de tipgever is als overweging opgenomen: «dat de Belastingdienst de tipgever heeft gewezen op strafrechtelijke en andere juridische risico's die er voor zijn persoon verbonden kunnen zijn aan de overdracht van de informatie aan de Belastingdienst en dat de tipgever heeft aangegeven zich daarvan bewust te zijn en deze risico's te aanvaarden.» Deze passage duidt erop dat de Belastingdienst zich op dit punt gekweten heeft van de algemene zorgplicht van de Staat. In welke bewoordingen de Belastingdienst de tipgever op strafrechtelijke risico’s heeft gewezen valt noch uit de overeenkomst, noch anderszins te achterhalen.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Staat een overeenkomst aangaat met iemand die verdacht wordt van zwartsparen, die bij drie banken gegevens ontvreemd heeft en die een vorstelijke vergoeding vraagt en krijgt, alsmede het feit dat de Staat er vervolgens alles aan doet om een toetsing hiervan te voorkomen?
De tipgever is geen zwartspaarder en is nooit verdacht van zwartsparen. De tipgever is als belastingplichtige bevraagd door de inspecteur over zijn Luxemburgse rekening. Dat bleek een reguliere salarisrekening te zijn uit de tijd dat hij bij een bank in Luxemburg werkte. Er was geen aanleiding voor een correctie of navordering. In dit dossier zijn uitsluitend de belastingplichtigen over wie een tip is ontvangen als zwartspaarder aan te merken, waaronder de belastingontduikende erflater in de onderhavige procedure en zijn eveneens zwartsparende kinderen. Met de tipgever is destijds een passend geachte beloning afgesproken. De beloning is gerelateerd aan de extra opbrengst die als gevolg van deze informatie in de schatkist vloeit en wordt berekend over de extra opbrengsten die daadwerkelijk door de Belastingdienst zijn geïncasseerd. Verder merk ik nog op dat mijn ambtsvoorganger Staatssecretaris Wiebes op 24 mei 2016 in zijn brief aan de Tweede Kamer onder meer heeft gemeld: «De Belastingdienst heeft zich altijd actief bereid getoond de rechterlijke macht het volledige, ongeschoonde (behoudens om veiligheidsredenen de naam van de tipgever) contract te overleggen. Ook heeft de Belastingdienst aangeboden om de tipgever anoniem te laten getuigen en om de naam vertrouwelijk aan de rechter te melden.» Dit is nog altijd onverkort het geval. Ik wijs op het antwoord op vraag 21.
Hoe beoordeelt u het feit dat het Hof in Den Bosch om deze redenen snoeihard oordeelt dat de procesopstelling van de inspecteur de waarheidsvinding in casu heeft bemoeilijkt?
De zaak is nog onder de rechter. De discussie over de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch zal door mijn team Cassatie bij de Hoge Raad worden gevoerd. Wel wil ik opmerken dat ik in de publiciteit naar aanleiding van deze uitspraak veelal de notie mis dat als er een partij is die de waarheidsvinding bemoeilijkt dat de zwartsparende erflater en zijn familie is, die in strijd met de wet informatie over het zwarte vermogen achterhouden.
Kunt u enig ander voorbeeld noemen van een arrest in de afgelopen tien jaar, waarin de overheid verweten wordt de waarheidsvinding te hebben bemoeilijkt?
Ik heb geen beschikking over een bestand met rechterlijke uitspraken dienaangaande. Bovendien ben ik steeds bereid geweest om aan de rechter alle gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de waarheidsvinding.
Wat is de rol van de landsadvocaat in een procedure het algemeen en in dit geval in het bijzonder, waarin van een zeer sturende en dwingende (proces)houding van de landsadvocaat is gebleken, die blijkens de overwegingen van het Hof met betrekking tot de proceskostenveroordeling net als de inspecteur medeverantwoordelijk is geweest voor de vaststelling dat er sprake is geweest van belemmering van de waarheidsvinding?
De zaak is nog onder de rechter. De discussie over de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch zal door mijn team Cassatie bij de Hoge Raad worden gevoerd.
Schamen de inspecteur, de Belastingdienst en uzelf zich voor de proceshouding?
Nee. De ambtenaren van de Belastingdienst die bij dit dossier zijn betrokken hebben steeds naar eer en geweten en naar beste kunnen rechtstatelijk gehandeld om te voorkomen dat trainerende zwartspaarders, die geen enkel middel onbeproefd laten en bewust de publiciteit zoeken, met hun belastingontduiking wegkomen.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Kamer jarenlang een zeer onvolledig beeld gehad heeft van deze zaak en deelt u de mening dat dit beeld niet te wijten was een tekort aan zeer precieze vragen?
Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat de Kamer een onvolledig beeld heeft gehad van het tipgeversdossier. Staatssecretaris Wiebes heeft op 24 mei 2016 in een brief aan de Tweede Kamer onder meer gemeld: «Ik heb de vraag destijds naar eer en geweten beantwoord, zoals ik dat met alle vragen van uw Kamer doe.» Ik kan daaraan toevoegen dat ook ik alle vragen van uw Kamer naar eer en geweten beantwoord.
Deelt u de mening dat in een democratische rechtstaat essentieel is dat zowel de rechterlijke macht als de Staten-Generaal het handelen van de regering in een concrete casus kunnen toetsen?
Ik ben van mening dat de Kamer over informatie moet kunnen beschikken die de Kamer in staat stelt de wetsuitvoering door het Kabinet te controleren. Die beoordeling zal in beginsel niet op basis van individuele gevallen moeten plaatsvinden. Het handelen van het Kabinet in een concrete fiscale casus is onderworpen aan een toets door de rechterlijke macht.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst zowel de rechterlijke macht als de Staten-Generaal het buitengewoon moeilijk gemaakt heeft om het handelen te toetsten en dat dit geleid heeft tot verspilling van forse hoeveelheden tijd en belastinggeld bij de Belastingdienst, de rechterlijke macht en de Kamer?
Nee. Ik constateer daarbij dat een familie hardnekkige belastingontduikers het de Belastingdienst zo lastig mogelijk probeert te maken door ten onrechte informatie over buitenlandse bankrekeningen achter te houden. Daarbij poogt diezelfde familie binnen en buiten de rechtszaal het zo te presenteren dat niet zij onrechtmatig bezig zijn maar de Belastingdienst. Dat is natuurlijk de wereld op zijn kop. Als er hier iemand verantwoordelijk is voor de verspilling van belastinggeld dan is het de zwartspaarder (en zijn familie).
Dat laat onverlet dat het wettelijke systeem met zich brengt dat beslissingen van de belastinginspecteur in een individuele casus aan de onafhankelijke rechter ter toetsing kunnen worden voorgelegd. Dat is hier gebeurd en die procedure loopt nog. De zaak wordt binnenkort ter beoordeling voorgelegd aan de Hoge Raad. Ik wacht het oordeel van de Hoge Raad met belangstelling af.
Het is niet aan mij een opvatting te hebben over de werkwijze van de Staten-Generaal. Staatssecretaris Wiebes heeft op 24 mei 2016 in zijn brief aan de Tweede Kamer onder meer gemeld: «Ik heb de vraag destijds naar eer en geweten beantwoord, zoals ik dat met alle vragen van uw Kamer doe.» Ik kan daaraan toevoegen dat ook ik alle vragen van uw Kamer naar eer en geweten beantwoord.
Bent u bereid teneinde verdere verspilling te voorkomen complete duidelijkheid te verschaffen en de volgende documenten aan de Kamer doen toekomen:
De zaak is nog onder de rechter. De discussie over de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch zal door mijn team Cassatie bij de Hoge Raad worden gevoerd. In dat licht bezien acht ik het niet gepast en gewenst deze informatie te verschaffen. Uit dergelijke informatie kan de processtrategie van de Staat of zijn bestuursorganen in een concreet dossier worden afgeleid. Het bekend worden hiervan zou de procespositie van de Staat of zijn bestuursorganen kunnen ondergraven, hetgeen onevenredig benadelend zou zijn. Daarbij komt nog dat ik adviezen van de Landsadvocaat niet openbaar pleeg te maken in verband met de benodigde vertrouwelijkheid tussen cliënt en advocaat.
Bent u bereid een gezaghebbend en onafhankelijk persoon (zoals een oud-Ombudsman of een voormalig procureur-generaal bij de Hoge Raad) alle stukken uit deze zaak ter beschikking te stellen, gesprekken te laten voeren met betrokkenen en een oordeel te laten geven over het handelen van de Belastingdienst en de landsadvocaat in deze zaak en met openbare aanbevelingen te laten komen over deze specifieke zaak en mogelijk meer in het algemeen?
Nee. Er is geen aanleiding voor een dergelijk onderzoek. De Hoge Raad zal zich als hoogste rechtsorgaan over deze zaak buigen.
Wilt u zelf nog een beschouwing geven over deze zaak of iets vermelden dat volgens u onderbelicht gebleven is?
De onterechte en later ingetrokken aangifte van een strafbaar feit tegen (medewerkers en/of hulppersonen van) het Ministerie van Financiën heeft achteraf bezien tot onnodige media-aandacht voor deze zaak geleid. Ik betreur dat. Het is van belang dat over juridische kwesties in alle rust en zorgvuldigheid procedures kunnen worden gevoerd bij de rechterlijke macht. Voor het overige verwijs ik naar mijn begeleidende brief (25 087 / 31 066, nr.191) bij de antwoorden op deze Kamervragen.
Welke lessen heeft u tot nu toe zelf getrokken?
Staatssecretaris Wiebes heeft op 24 mei 2016 in zijn brief aan de Tweede Kamer onder meer gemeld: «Ook terugkijkend op deze zaak constateer ik dat de Belastingdienst, met uiterste inspanningen en met grote inzet, jacht heeft gemaakt op zwartspaarders, en zich daarbij tegelijkertijd heeft geconformeerd aan de geldende rechtsvoorschriften en niet buiten de paden is getreden die een overheidsorganisatie passen. Ik hoop dat ook deze laatste casussen in deze tipgeverszaak leiden tot een uitkomst die recht doet aan alle keurige belastingbetalers en die ondersteunend is aan onze belastingmoraal.» Ik sluit mij aan bij deze woorden van mijn ambtsvoorganger. Daarbij merk ik op dat bij de behandeling van het Belastingplan 2018 het door uw Kamer «zeer wenselijk» werd geacht dat «de regering een signaal wil afgeven aan zwartspaarders dat het niet aangeven van buitenlands vermogen niet onbestraft kan blijven». 13
De zaak is nog onder de rechter. Ik acht het daarom niet gepast en gewenst op het oordeel van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in te gaan. De discussie over de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch zal door mijn team Cassatie bij de Hoge Raad worden gevoerd.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de normale termijn van drie weken beantwoorden?
De vragen zijn een voor een en zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Dubbele belastingheffing over pensioenen van grensarbeiders uit België |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u aangeven waarom Nederland volgens u «het heffingsrecht heeft over het hele pensioen dat afkomstig is uit Nederland»?1
In artikel 18 van het verdrag tot het vermijden van dubbele belasting, gesloten tussen Nederland en België (hierna: «het Verdrag»), zijn de heffingsrechten ten aanzien van (particuliere) pensioenen, lijfrenten, sociale zekerheidsuitkeringen en alimentatie-uitkeringen vastgelegd.
Het uitgangspunt van dit artikel betreft een woonstaatheffing. Dat betekent dat de woonstaat, België, in beginsel mag heffen over de pensioenuitkeringen uit Nederland. In lid 2 is echter een uitzondering opgenomen die erin voorziet dat Nederland, onder bepaalde andere voorwaarden (zoals de grens van € 25.000), mag heffen indien in België geen of onvoldoende belasting geheven wordt over de uitkeringen.
Door recente Belgische jurisprudentie is onduidelijkheid ontstaan over of België voldoende kan en zal heffen over de pensioenuitkeringen uit Nederland. Hierdoor zouden situaties van dubbele niet-belasting kunnen ontstaan. Nederland heeft daarom ongeveer 1300 inwoners van België die een pensioen uit Nederland ontvangen van in een kalenderjaar hoger dan bruto € 25.000 bericht dat de vrijstelling loonbelasting is komen te vervallen. Dit heeft geleid tot situaties van dubbele belastingheffing. Met recent gemaakte afspraken tussen België en Nederland is hier een oplossing voor gevonden. Ik verwijs naar mijn brief van 23 februari hierover.2
Hoe verhoudt dit standpunt zich met artikel 18, tweede lid, aanhef van het belastingverdrag tussen Nederland en België, waarin wordt gesproken van «indien en voor zover»?
De zinsnede «indien en voor zover» heeft betrekking op de in paragraaf 2, sub a, opgenomen voorwaarde dat de opbouw van de pensioenen in het verleden fiscaal op enige wijze gefaciliteerd heeft plaatsgevonden. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat het eventuele heffingsrecht van de bronstaat zich alleen uitstrekt tot pensioenen voor zover de opbouw daarvan in het verleden in die bronstaat is gefaciliteerd.
Kan de ontvanger van de pensioenuitkering bewijs leveren dat de hele pensioenuitkering door België is belast?
Ja, dat kan, maar met de aanpak in genoemde overeenkomst tussen de bevoegde autoriteiten gaan de belastingdiensten deze zorg uit handen nemen door zelf informatie uit te wisselen. Dat is de snelste manier, maar uiteraard mag men ook zelf informatie aanleveren.
Kan de ontvanger van de pensioenuitkering bewijs leveren welk deel van de pensioenuitkering betrekking heeft op pensioen dat is opgebouwd voor 2004?
Als het uit Nederland afkomstige pensioen in België onvoldoende kan worden belast en ook aan de overige voorwaarden voor bronstaatheffing wordt voldaan, heeft Nederland in beginsel het heffingsrecht over het hele pensioen dat afkomstig is uit Nederland. Er is dus geen sprake van een splitsing afhankelijk van het moment van opbouw.
Kan de ontvanger van de pensioenuitkering die nu geconfronteerd wordt met dubbele belastingheffing iets doen om die dubbele heffing te voorkomen of weg te nemen?
Ik verwijs u graag naar het antwoord op vraag 3.
Is het waar dat een pensioen opgebouwd door een Nederlandse werknemer gedurende de vervulling van de dienstbetrekking in het buitenland niet door Nederland belast mag worden onder artikel 18, tweede?
Voor de vaststelling van bronstaatheffing is niet van belang waar een dienstbetrekking vervuld wordt. De uitkeringen die (onder voorwaarden) door de bronstaat mogen worden belast, betreffen uitkeringen waarvan de opbouw fiscaal gefaciliteerd in Nederland heeft plaatsgevonden.
Bent u bekend met de toezegging van uw ambtsvoorganger dat de grens van 25.000 euro geïndexeerd zou gaan worden?2
Ja.
Kunt u aangeven wat er met deze toezegging is gebeurd?
Een afspraak over indexatie van deze grens met België zou een verdragsaanpassing vergen. Nederland onderhandelt al geruime tijd met België over aanpassing van het verdrag, waarbij het pensioenartikel een belangrijk onderwerp is. Gegeven de Nederlandse wens voor volledige bronstaatheffing kan het ook zo zijn dat in een nieuw verdrag in het pensioenartikel geen grens zal worden gehanteerd.
Klopt het dat België eind 2017 een wet heeft ingevoerd waardoor Nederlandse AOW, betaald aan inwoners van België, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2017 door België in de heffing wordt betrokken? Zo ja, is dit legitiem op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en België? Zo ja, waarom is bij overheidsuitkeringen niet voorbehouden dat deze uitkeringen alleen door die overheid in de heffing betrokken mogen worden?
Dit betreft nationale wetgeving van België, die naar onze indruk niet in strijd is met het Verdrag. Het is internationaal niet ongebruikelijk in verdragen eenzelfde behandeling voor particuliere pensioenen als voor sociale zekerheidsuitkeringen (waaronder de AOW) af te spreken. Nederland doet dat ook in een substantieel aantal verdragen. Het huidige Nederlands verdragsbeleid is om voor alle pensioenen, inclusief de AOW, een bronstaatheffing af te spreken.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «België belast fiscaal voordeel voor Nederlandse ondernemers»3 en de toezegging van uw ambtsvoorganger dat hij niettemin voornemens is «in overleg te treden met de Belgische bevoegde autoriteiten om over de fiscale behandeling van de uitfasering van pensioen in eigen beheer door België duidelijkheid te verkrijgen»?4
Ja, ik heb zowel van het bericht als van de toezegging van mijn ambtsvoorganger kennis genomen.
Kunt u aangeven wat er met deze toezegging is gebeurd?
Deze toezegging is nagekomen. Vanaf het voorjaar 2017 is op ambtelijk niveau over deze kwestie overleg gevoerd met België, per e-mail, telefonisch en tijdens bijeenkomsten die in juni, november en december 2017 plaatsvonden. De Belgische autoriteiten waren voornemens om een circulaire te publiceren waarin uiteen wordt gezet hoe de fiscale situatie voor een in België woonachtige dga zal zijn wanneer deze gebruik maakt van de Nederlandse fiscale faciliteit omtrent de uitfasering van het pensioen in eigen beheer dat in Nederland is opgebouwd. Vanuit Nederland is daarbij altijd aangedrongen op een tijdige publicatie. Uiteindelijk heeft de Belgische Federale Overheidsdienst Financiën op 21 december 2017 de aangekondigde circulaire gepubliceerd.
Kunt u aangeven wat de gevolgen geweest zouden zijn als de gedeeltelijke vrijstelling voor de afkoop van het pensioen in eigen beheer de vorm had gehad van een lager tarief?
Over de fiscale behandeling in België kan ik geen uitspraken doen, omdat de toepassing van de nationale fiscale regels in België niet onder mijn bevoegdheid valt. In plaats daarvan licht ik graag toe wat de overwegingen waren om een korting op de heffingsgrondslag te introduceren en juist geen lager tarief over de gehele grondslag. Een korting op de heffingsgrondslag is een gebruikelijke aanpak voor dit soort begunstigende maatregelen. Deze is bijvoorbeeld in het verleden ook gebruikt bij de regeling van de fiscaal gefaciliteerde afkoop van levensloop- en stamrechten. Daarnaast is de keuze voor een korting op de grondslag ingegeven door de uitvoerbaarheid van de wettelijke regeling voor de Belastingdienst. In de systemen van de Belastingdienst kan een verlaging van de heffingsgrondslag (de korting dus) relatief makkelijk worden verwerkt. Een afwijkend tarief voor een beperkt deel van de individuele belastinggrondslag vergt in de aangifte inkomstenbelasting echter meer aanpassing. Daarom is niet voor een lager tarief gekozen, maar is een korting op de grondslag in de wet opgenomen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Ja.
Het aanvullend pensioenfonds van Europarlementariers |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het artikel over het aanvullend pensioenfonds van Europarlementariërs, waarin Europarlementariërs tot 2009 extra konden bijdragen voor een royale vrijwillige pensioenregeling, die bovenop de standaard regeling kwam?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat dit pensioenfonds een dekkingsgraad heeft van ongeveer 37%?
Ja
Wat zou er gebeuren indien een willekeurig pensioenfonds in Nederland een dekkingsgraad zou hebben van 37%? Hoe hoog zou de korting zijn die gepensioneerden op hun pensioen zouden hebben?
In Nederland moet een pensioenfonds een herstelplan indienen als de beleidsdekkingsgraad van het fonds onder de vereiste dekkingsgraad van het fonds zakt. Het vereist eigen vermogen hangt af van de risico’s die het fonds loopt en bedraagt gemiddeld circa 127%.
Beneden een bepaalde dekkingsgraad, ook wel de kritische dekkingsgraad of kortingsgrens genoemd, zijn kortingen in het herstelplan onvermijdelijk. Deze kritische dekkingsgraad is afhankelijk van de herstelkracht van het fonds. De herstelkracht hangt onder meer af van het beleggingsbeleid van het fonds en de hoogte van de premiebijdrage. Voor de meeste fondsen ligt de kritische dekkingsgraad of kortingsgrens tussen de 80 en 90 procent. Eventueel benodigde kortingen mogen worden uitgesmeerd over maximaal tien jaar. Een fonds met een dekkingsgraad onder de kritische dekkingsgraad of kortingsgrens moet dus een korting doorvoeren van minimaal een tiende van het verschil tussen de kritische dekkingsgraad en de huidige dekkingsgraad. Indien de dekkingsgraad een jaar later zich nog steeds onder de kritische dekkingsgraad bevindt, zal opnieuw een korting doorgevoerd moeten worden.
Indien een fonds vijf jaar aaneengesloten een beleidsdekkingsgraad heeft onder het minimaal vereist eigen vermogen (circa 104%), dient er een onvoorwaardelijke korting te worden doorgevoerd. Ook deze korting mag over maximaal tien jaar worden gespreid.
Het is onder de Nederlandse herstelsystematiek erg onwaarschijnlijk dat een fonds uitkomt op zo’n lage dekkingsgraad, omdat de herstelsystematiek al eerder maatregelen afdwingt. De kans lijkt zeer reëel dat een willekeurig pensioenfonds in Nederlands met een dekkingsgraad van 37% een substantiële korting moet doorvoeren. De omvang daarvan hangt onder meer af van de herstelkracht van het betreffende fonds en het aantal jaren dat het fonds in onderdekking is.
Bent u bereid om een brief te schrijven aan de Europees toezichthouder voor pensioenen, EIOPA, met het verzoek een impact assessment te laten maken van dit fonds?
Het is aan het EP een oplossing voor deze problematiek te vinden. Het EP is zelf verantwoordelijk voor de houdbaarheid van zijn eigen vrijwillige aanvullende pensioenregeling. Het kabinet verwacht van de leiding van het EP een serieuze aanpak van dit probleem. In het algemeen maakt het kabinet zich ten aanzien van de EU-instellingen en internationale organisaties sterk voor versobering en modernisering van arbeidsvoorwaarden in lijn met het publieke karakter van de instelling en de sector waarin de instelling opereert. Dat geldt ook ten aanzien van pensioenen.
Klopt het dat er een poging wordt ondernomen om honderden miljoenen bij te storten?
Wat het kabinet betreft is het aan het Europees parlement en haar leden om een oplossing te vinden voor het pensioenfonds. Het Europees parlement bespreekt op dit moment de begroting voor 2019. In het ontwerprapport wordt onder punt 26 verwezen naar een oproep aan het bureau van het Europees parlement om voldoende financiële middelen beschikbaar te maken voor het nakomen van de pensioenrechten van EP-leden en geaccrediteerde assistenten van EP-leden2. Leden van het Europees parlement hebben tot 14 maart 2018 de tijd amendementen op dit ontwerprapport in te dienen. Wat het kabinet betreft, blijft het dus aan het EP om binnen de eigen begroting oplossingen te vinden voor de gerezen problemen.
Kunt u aangeven welke procedures gebruikt worden om extra bij te storten en hoe Nederland dat zou kunnen voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de Europese top?
De beantwoording van de vragen vergt dat het kabinet hier zorgvuldig naar kijkt. Het kabinet zal binnen de gestelde termijnen antwoord geven.
Het bericht ‘PGGM wil samen met Apollo een bod doen op chemietak AkzoNobel’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «PGGM wil samen met Apollo een bod doen op chemietak AkzoNobel»?1
Ja.
Kunt u zich herinneren dat uw ambtsvoorganger zich vorig jaar actief heeft ingespannen om een overname van AkzoNobel door de Amerikaanse investeerder PPG te voorkomen, vanwege de gewenste focus op langetermijn-waardecreatie en de gevreesde gevolgen voor werkgelegenheid en investeringen in duurzaamheid?
Mijn ambtsvoorganger heeft de hoop uitgesproken dat AkzoNobel zelfstandig blijft, vanwege het belang van een vanuit Nederland geleide multinational met voor Nederland belangrijke langetermijnwaarden. Zoals de bijdrage van AkzoNobel aan duurzaamheid, activiteiten op het gebied van research en development en de hoogwaardige werkgelegenheid. Het is de verantwoordelijkheid van het bestuur van de vennootschap om een bod te beoordelen op de effecten voor alle stakeholders, de langetermijn-waardecreatie daarbij in ogenschouw nemend. Waar mijn ambtsvoorganger zich voor heeft ingespannen is om het bestuur van een doelvennootschap in de gelegenheid te stellen om een ordentelijke afweging en beoordeling te maken van alle stakeholderbelangen, en van de mogelijke effecten op de langetermijn-waardecreatie van de doelvennootschap, in geval van een vijandige overname of verzoek om een zodanige strategiewijziging dat de continuïteit, onafhankelijkheid, identiteit of ontplooiing van de vennootschap op het spel staat.
Bent u ervan op de hoogte dat de voorgenomen verkoop van de chemietak de toekomst van circa 2.000 werknemers raakt in Rotterdam, Delfzijl, Geleen, Hengelo en Deventer?
Ja. Specialty Chemicals heeft, verspreid over meerdere locaties in Nederland, circa 2500 medewerkers in dienst (wereldwijd circa 10.000).
Deelt u de mening dat het gewenst is dat ook de chemietak van AkzoNobel zoveel mogelijk in Nederlandse handen blijft en de focus houdt op langetermijn-waardecreatie, zoals het behoud van werkgelegenheid en investeringen in duurzaamheid?
De chemietak speelt een belangrijke rol in de verduurzaming van de Nederlandse chemie. AkzoNobel is een belangrijke partij in meerdere chemieclusters in Nederland (Rotterdam, Delfzijl, Hengelo) en zeer actief in publiek private samenwerking in de topsectoren Chemie en Energie op maatschappelijke thema’s zoals de energietransitie. AkzoNobel is voorloper in de klimaattransitie met onder meer de grootste biostoom centrale van Nederland in Delfzijl en de inkoop van duurzame windenergie in samenwerking met Philips, Google en DSM. De afgelopen jaren is de CO2-uitstoot van AkzoNobel in Nederland aanzienlijk teruggebracht door projecten als stoomafname vanuit afvalcentrales EEW en Twence, het gebruik van biostoom in Delfzijl, het uitkoppelen van restwarmte voor warmtenet Hengelo, windmolenparken voor hernieuwbare elektriciteit en een waterstoftankstation op basis van groene waterstof in Noord Nederland.
Vanzelfsprekend zet EZK zich in om hoogwaardige werkgelegenheid en waardevolle activiteiten te behouden voor Nederland. Verkoop van de divisie Specialty Chemicals is echter een strategische beslissing van AkzoNobel. Dit soort beslissingen valt onder de verantwoordelijkheden van een individueel bedrijf, en waar de overheid in principe geen rol in heeft.
Het is bovendien te vroeg om nu al te speculeren over bijvoorbeeld de gevolgen van de mogelijke verkoop of over de herkomst of motieven van de overnemende partij(en). Wel volgt mijn ministerie de ontwikkelingen op de voet.
Bent u ervan op de hoogte dat AkzoNobel recent samen met de gemeente Deventer en de provincie Overijssel afspraken heeft gemaakt over de ontwikkeling van een open innovatiecentrum (DOIC), om circa 300 banen op het gebied van Research & Development (R&D) voor de regio te behouden? Deelt u de zorgen over de gevolgen van een mogelijke verkoop voor het behoud van R&D?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze bent u betrokken bij de afsplitsing en verkoop van de chemietak van AkzoNobel?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u het vanuit het oogpunt van langetermijn-waardecreatie gewenst dat de chemietak in handen zou vallen van private equitybedrijven die uit zijn op het opsplitsen en verkopen van onderdelen? Welk scenario voor vervreemding heeft vanuit het nationaal belang uw voorkeur?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om in overleg te treden met AkzoNobel om het belang van werkgelegenheid en investeringen in duurzaamheid onder de aandacht te brengen en te laten meewegen bij de vervreemding?
Zie antwoord vraag 4.
De economische consequenties van de Brexit voor Nederland |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Jaco Geurts (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Sinds wanneer bent u bekend met de op 15 juni 2017 gepubliceerde nota «Impact Brexit voor douaneverplichtingen in Nederland» van het Landelijke Bureau Douane?1
Ik ben op de hoogte van het feit dat de Douane vanaf de zgn. artikel 50-notificatie door het VK bezig is met het analyseren van de gevolgen van een Brexit voor het goederenverkeer met het VK vanuit de invalshoek van douaneformaliteiten en douanewerkzaamheden. De genoemde nota is in het reguliere overleg van de Douane met het bedrijfsleven ook gedeeld, om toe te werken naar een gedeeld beeld van de huidige handelsstromen tussen NL en het VK.
Hoe beoordeelt u deze nota en welke actie heeft u ondernomen op deze nota, die meer dan een half jaar oud is?
De nota geeft inzicht in het goederenverkeer met het Verenigd Koninkrijk om zodoende inzicht te krijgen in de mogelijke groei van de douaneverplichtingen door de Brexit. Het is een van de stappen die de organisatie heeft gezet in de voorbereidingen op Brexit. Hierna zijn nadere analyses uitgevoerd, waarbij de mogelijke consequenties van Brexit ook doorvertaald zijn naar personele en materiële consequenties voor de Douane. Op basis daarvan is reeds besloten om binnen de bestaande kaders 50 fte te werven met het oog op Brexit. Het kabinet heeft inmiddels besloten dat Douane en NVWA nu per direct kunnen doorgaan met het werven en opleiden van meer nieuwe medewerkers, het starten van aanbestedingstrajecten en het organiseren van huisvesting. De budgettaire gevolgen van deze beslissing worden dit voorjaar verwerkt.
Is deze nota geraadpleegd door KPMG in hun onderzoek aangaande de gevolgen van de Brexit voor Nederland welke ze hebben uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Economsiche Zaken en Klimaat en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit?
Ja.
Deelt u de kwalificatie «de douane beschouwt alle uitkomsten waarbij het VK uittreedt uit de interne markt, en dus de EU Douane Unie verlaat, als «harde» Brexit» uit de nota?
Als het VK de EU verlaat en daarmee een zgn. derde land wordt, betekent dat invoering van douaneformaliteiten op het handelsverkeer tussen de EU en het VK. Dit vergt dus in alle gevallen een forse investering. Dat maakt de kwalificatie «harde Brexit» vanuit douaneperspectief begrijpelijk.
Op basis van dit impactassessment maakt de douane een schatting dat er tussen de 500 en 800 extra douanepersoneel nodig is bij de Brexit hoe interpreteert u deze aanbeveling van de douane?
Wat betreft de methodiek zijn in het voorjaar van 2017 de Douane en de NVWA gestart met het in kaart brengen van de impact van Brexit op basis van gegevens over de huidige handelsstromen. Vervolgens is de vertaalslag gemaakt naar hoeveel extra benodigde capaciteit en middelen nodig zijn bij een terugval op een WTO-scenario. De NVWA komt met de huidige inzichten uit op een benodigd aantal van 143 fte. Op basis van de huidige inzichten heeft de Douane twee scenario’s uitgewerkt. Het scenario «no deal» en het scenario «CETA» met als basis het handelsakkoord van de EU met Canada. De uitkomsten hiervan zijn dat, uitgaand van gelijkblijvende handelsvolumes en ongewijzigde handhavingsaanpak, respectievelijk ca. 930 fte en ca. 750 fte aan extra capaciteit is geraamd. Het kabinet volgt vanzelfsprekend de onderhandelingen nauwgezet teneinde hier adequaat op te kunnen blijven inspelen.
Hoeveel formatieplaatsen (fte-equivalenten) telde de douane ulitmo 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017?
De formatie en bezetting is als volgt:
Formatie
4.723
4.655
4.576
4.561
4.656
4.541
Bezetting
4.617
4.580
4.458
4.290
4.591
4.478
Per 2017 voert Douane een taak («DCP, Belastingdienst Douane Processen Douane») uit die voorheen elders binnen de Belastingdienst werd uitgevoerd. Dit verklaart de stijging in de formatie en bezetting van 2016 en naar 2017. Om een correcte vergelijking te kunnen maken tussen 2017 en de jaren daarvoor is een kolom 2017 exclusief BCP toegevoegd.
Hoeveel medewerkers (fte-equivalenten) had de douane ultimo 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn de 50 nieuwe mensen bij de douane en de 20 bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geworven binnen de bestaande kaders of zijn ze echt extra?
De genoemde mensen bij de Douane worden met het oog op Brexit geworven binnen de bestaande kaders. Vooruitlopend op Brexit werft de NVWA extra mensen ten behoeve van de benodigde capaciteit additioneel op de bestaande formatie.
Heeft de douane alle douaniers die – onbedoeld – vertrokken zijn met de vertrekregeling al kunnen vervangen?
Ten behoeve van de continuïteit heeft Douane vanaf 2016 drie grote wervingsrondes uitgevoerd. Inmiddels is de beschikbare Douaneformatie voor bijna 99% bezet.
Kunt u de analyses die gemaakt van de benodigde capaciteit in het geval van terugval op WTO handelsregels bij de handhavingsdiensten (zoals voor de douane, marechaussee, NVWA) aan de Kamer doen toen komen?2
Ik ben altijd bereid specifieke inlichtingen te verschaffen, spontaan, maar ook wanneer uw Kamer daarom verzoekt. Bij het antwoord op vraag 5 ga ik in op de aanpak van de berekeningen voor Douane en NVWA. De door uw Kamer gevraagde analyses zijn echter opgesteld voor intern beraad en het is onwenselijk dat zij onderwerp zijn van politiek debat. De uitkomsten van het interne beraad krijgen hun weerslag in de uiteindelijke besluitvorming, waarover verantwoording afgelegd wordt aan de Kamer.
Wat is er volgens u veranderd in de verhoudingen in de Brexit-onderhandelingen sinds juni 2017 (publicatie van deze nota van douane) en januari 2018 (de regering informeert de Kamer over 50 fte extra douanepersoneel)?
In juni 2017 waren de onderhandelingen tussen het VK en de EU net begonnen, op basis van de richtsnoeren van de Europese Raad d.d. 29 april 2017 en de onderhandelingsrichtsnoeren die de Raad van de Europese Unie d.d. 22 mei 2017 heeft aangenomen. De eerste fase van de onderhandelingen is moeizaam verlopen. In december 2017 heeft de Europese Raad kunnen vaststellen dat er voldoende voortgang was om de onderhandelingen over de tweede fase te kunnen starten. De afspraken over de eerste fase onderwerpen (rechten van burgers, financiële afwikkeling en de Iers/Noord Ierse grenskwestie) in het gezamenlijk verslag van de Commissie en het VK van 8 december 2017 hebben nu vooral politieke waarde en moeten nog in een juridische vorm worden gegoten. Pas als het terugtrekkingsakkoord gesloten is, zijn de afspraken juridisch bindend. De verdeeldheid binnen de Britse Conservatieve Partij en het uitblijven van duidelijkheid over de Britse inzet blijven een soepel verloop van de onderhandelingen in de weg staan. Het is dan ook duidelijk dat het scenario dat het VK op 29 maart 2019 zonder terugtrekkingsakkoord en zonder overgangsperiode de EU verlaat nog altijd denkbaar is. De rode lijnen van het VK voor de toekomstige relatie met de EU (verlaten interne markt en douane-unie) leiden er toe dat de handelsrelatie niet veel verder zal kunnen gaan dan een handelsverdrag zoals de EU met Canada gesloten heeft.
Zou u kunnen nagaan of de douane nog steeds van mening dat er tussen de 500 en 800 extra douanepersoneel nodig is, of is de douane eveneens van mening dat er sinds juni 2017 en ander speelveld is ontstaan?
Zie het antwoord op vraag 10.
Hoe verklaart u het verschil tussen deze analyse van de douane en uw analyse aangaande de benodigde fte’s als gevolg van de Brexit?
Het memo van juni 2017 betrof een eerste analyse van de impact van Brexit op douaneverplichtingen. De afgelopen maanden heeft de Douane in samenwerking met andere onderdelen van het Ministerie van Financiën de analyse van de gevolgen verder uitgewerkt en doorvertaald. Daarbij is zowel gekeken naar een «no deal scenario» als het scenario van een transitieperiode en daarna een handelsakkoord a la CETA. Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 5 zijn daarvoor uitgaand van gelijkblijvende handelsvolumes en ongewijzigde handhavingsaanpak, respectievelijk ca. 930 fte en ca. 750 fte aan extra capaciteit geraamd.
Aangezien uit de nota valt op te maken dat het totale aantal douaneaangiften voor onze douane met 33% (uitvoeraangiftes) en 18% (invoeraangiftes) toeneemt, zou u kunnen aangeven hoeveel douanepersoneel in een gewone situatie (dus wanneer er geen Brexit zou plaatsvinden) nodig is?
Indien er geen sprake is van Brexit is er geen extra douanepersoneel nodig.
Herinnert u zich antwoorden op eerder gestelde Kamervragen waaruit blijkt dat de opleiding van een douanier 9 tot 22 maanden duurt, waarmee de tijd dringt om voldoende douanepersoneel in dienst te hebben op 29 maart 2019? Hoe lang gaat u nog wachten met het organiseren van voldoende douanepersoneel?
Ja dat herinner ik me en dat is ook aanleiding geweest voor Douane om na te gaan of door een andere manier van opleiden, verkort en taakgericht, een deel van de benodigde extra capaciteit eerder kan worden ingezet. Dat proces loopt. Daarnaast, zoals vermeld bij het antwoord op vraag 2, heeft het kabinet inmiddels besloten dat Douane en NVWA nu per direct kunnen doorgaan met het werven en opleiden van meer nieuwe medewerkers, het starten van aanbestedingstrajecten en het organiseren van huisvesting.
Aangezien in de nota per (douane)sector wordt geëvalueerd welke gevolgen de Brexit heeft, kunt u aangeven hoe u de reeds geplande 50 fte over deze sectoren wilt verdelen en waar u mogelijk meer personeel nodig acht?
De 50 fte met het oog op Brexit zullen primair ingezet worden om een correcte en tijdige verwerking van de aangiftestroom te bewerkstelligen.
Kunt u alle memo’s, notities (inclusief concepten die nog niet definitief gemaakt zijn) over de Brexit en de douane aan de Kamer doen toekomen?
Zie het antwoord op vraag 10.
Zijn de huidige informatietechnologie(IT)-systemen van de douane voldoende om de activiteiten en werkzaamheden naar aanleiding van de Brexit te ondersteunen? Zo ja, wat is uw motivatie en/of waar blijkt dit uit? Zo nee, welke aanpassingen dienen er nog te gebeuren, tegen welke kosten en binnen welke doorlooptijd?
De Douane gaat er op dit moment vanuit dat de IT-systemen toereikend zijn. De geprognostiseerde volumestijgingen als gevolg van de Brexit kunnen volgens de huidige inzichten opgevangen worden binnen de systemen.
Is er voldoende tijd om ervoor te zorgen dat de douane goed is voorbereid op een Brexit indien het Verenigd Koninkrijk in maart 2019 uit de douane-unie stapt?
De tijd tot maart 2019 wordt door het kabinet benut om zo goed mogelijk voorbereid te zijn op een uittreden van het Verenigd Koninkrijk uit de douane-unie in maart 2019. Uiteraard worden het onderhandelingsproces over de Brexit en de voorbereidingen van de uitvoeringsdiensten nauw gevolgd om zo nodig bij te sturen en/of om aanvullende maatregelen te kunnen treffen.
Herinnert u zich dat u in het algemeen overleg over de Brexit van de commissie Europese Zaken op 24 januari 2018 zei: «Wij hebben de effecten op luchtvaart, visserij, transport, inklaring bij de douane en keuring van veterinaire producten – dat moet ook geregeld worden namelijk – inzichtelijk.»?3 Kunt u deze inzichten met de Kamer delen?
Het kabinet komt hier voor het einde van het krokusreces in een aparte brief op terug. De huidige inzichten over de effecten van de Brexit op Douane en NVWA zijn in de antwoorden op de voorgaande vragen gegeven.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Ja
De balansen in Target2 en de daarmee verbonden risico’s |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Eppo Bruins (CU), Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat financiële fragmentatie nog altijd een feit is? Dat een euro in land A niet gelijk is aan een euro in land B? Deelt u de mening dat dit veel zo niet alles te maken heeft met goed bestuur en dus ook vertrouwen in de EU-lidstaten en de in die EU-lidstaten gevestigde financiële instellingen of wellicht beter, het gebrek daaraan in een aantal landen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u nader ingaan op de redenen achter die fragmentatie, zoals verschillen in risico-perceptie?
Zoals benoemd in de Kamerbrief Risico’s Nederlandse Staat als gevolg van het ECB-beleid1, is er nog sprake van enige fragmentatie in de interbancaire markt en verschillende risicopercepties ten opzichte van bepaalde banken in een aantal eurolanden. Ik heb in dezelfde Kamerbrief aangegeven dat dit een factor is die invloed heeft op waar de liquiditeit aangehouden wordt die gegenereerd is onder het aankoopprogramma van de ECB. Dit leidt tot oplopende TARGET2-saldi wanneer daarbij sprake is van netto betaalstromen. Het oplopen van de TARGET2-saldi sinds de aanvang van het aankoopprogramma laat daarmee ook zien dat risicopercepties en fragmentatie nog niet volledig zijn verdwenen. Hierbij speelt mee dat institutionele beleggers de (relatief beperkte) additionele vergoeding voor het aanhouden van tegoeden bij banken met een relatief lagere kredietwaardigheid onvoldoende kunnen achten om de door het aankoopprogramma gecreëerde liquiditeit daar aan te houden. Daarnaast spelen factoren als risicolimieten op landen en individuele instellingen een rol. Hierdoor kunnen aankopen onder het aankoopprogramma door centrale banken uit meer kwetsbaar geachte eurolanden leiden tot netto betaalstromen naar sterker geachte eurolanden, met extra bankdeposito’s in sterker geachte eurolanden als gevolg.2 Van verschillen in risicopercepties is echter in steeds mindere mate sprake. Dit is terug te zien in het feit dat de verschillen tussen geldmarktrentes in eurolanden zijn afgenomen. Sinds medio 2017 wordt ook in kwetsbaarder geachte eurolanden immers een significant deel van de liquiditeit aangehouden.3 Hierdoor is de relatie tussen het aankoopprogramma en TARGET2-saldi via het bovenbeschreven kanaal minder sterk dan voorheen.
Daarnaast deel ik de mening dat goed bestuur en vertrouwen in de EU-lidstaten en de in die EU-lidstaten gevestigde financiële instellingen belangrijk zijn. Vandaar dat het kabinet zich inzet voor het nemen van maatregelen die het vertrouwen in eurolanden en hier gevestigde banken verbeteren. Zoals ik ook in de beantwoording van eerdere schriftelijke Kamervragen over TARGET24 heb aangegeven, zijn er in de afgelopen jaren al belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen. Dit draagt bij aan het herstel van vertrouwen in de EU-lidstaten en de in die EU-lidstaten gevestigde instellingen. Tegelijkertijd worden daarmee ook onderliggende oorzaken aangepakt die in het verleden in belangrijke mate hebben bijgedragen aan het oplopen van TARGET2-saldi.
Deelt u de mening dat de Kamer, met het oog op de huidige TARGET2-saldi, in feite getuige is van een vorm van kapitaalvlucht? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in de eerdergenoemde Kamerbrief risico’s Nederlandse Staat als gevolg van het ECB-beleid heb aangegeven, ontstond ten tijde van de crisis in de ogen van investeerders een redenominatierisico, met kapitaaluitstroom uit een aantal lidstaten als gevolg. Het door kapitaaluitstroom ontstane financieringstekort voor commerciële partijen werd destijds opgevangen door vraaggedrevenliquiditeit van het Eurosysteem. Dit samenspel uitte zich destijds in oplopende TARGET2-saldi van nationale centrale banken van eurolanden tegenover de ECB. Oplopende TARGET2-saldi waren de tegenhanger van deze kapitaalstromen en waren indicatief voor de funding stressvan banken in kwetsbare eurolanden.
De huidige periode van oplopende TARGET2-saldi wordt daarentegen grotendeels gekenmerkt door aanbodgedreven liquiditeitscreatie via het monetaire aankoopprogramma. De oorzaak van de oploop van TARGET2-saldi sinds begin 2015 verschilt dus wezenlijk in oorsprong van de vraaggedrevenoploop van TARGET2-saldi ten tijde van de crisis. In tegenstelling tot de crisisperiode zijn de huidige TARGET2-saldi niet langer indicatief voor oplopende marktspanningen. Dat marktspanningen sinds de crisis zijn afgenomen en sinds de aanvang van de aankoopprogramma niet verder zijn opgelopen, valt onder andere op te maken uit een stabieler beroep op de herfinancieringsoperaties van het Eurosysteem. Er is dan ook geen sprake van (een vorm van) kapitaalvlucht.
Deelt u de mening dat actief beleid zoals bijvoorbeeld het ontmoedigen van deposito’s wel degelijk een optie is en dat Europese agendering juist nuttig is? Zo nee, waarom niet? In hoeverre kunt u aangeven c.q. krijgt u signalen dat andere landen of financiële instellingen in die landen sturen op het TARGET2-saldo?
Beleid dat zich hierop zou richten is onwenselijk, aangezien dit een inbreuk zou kunnen vormen op het vrije verkeer van kapitaal en aangezien dit grenzen zou stellen aan de houdbaarheid van de muntunie. Zowel landen als financiële instellingen sturen niet op TARGET2-saldi en ik ontvang hierover geen signalen.
Los daarvan hebben regeringen van eurolanden geen invloed op het monetair beleid. Het monetair beleid wordt bepaald door de ECB, die hierin onafhankelijk is. De ECB bepaalt zo ook de depositorente, die geldt voor het gehele eurogebied. Het ontmoedigen van deposito’s bij centrale banken door een onderscheid in de depositorente is onwenselijk. Het aanhouden van deposito’s is ook geen probleem. Bovendien houden juist banken uit sterker geachte landen verhoudingsgewijs meer liquide middelen aan bij het Eurosysteem omdat de vraag naar geldmarktinstrumenten uit deze landen doorgaans relatief groot is, waardoor de rentes in deze landen voor sommige geldmarktinstrumenten in bepaalde gevallen zelfs tot onder de depositorente van de ECB komt. Ontmoediging van deposito’s door een negatievere rente kan daarom, los van bovengenoemde bezwaren, ook nog eens negatieve gevolgen hebben voor (financiële instellingen in) relatief sterk geachte landen.
Deelt u de mening dat, indien het surplus van bepaalde landen verder stijgt, er vroeg of laat een enorme discussie zal ontstaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom volstaat u dan met de constatering dat er geen plannen zijn voor Europese agendering van deze problematiek?
In de recente beantwoording van andere schriftelijke Kamervragen omtrent TARGET25 en de daarmee verbonden risico’s, heb ik aangegeven dat de achterliggende oorzaken van de oploop van TARGET2-saldi doorlopend op de Europese agenda staan. In de afgelopen jaren zijn op Europees niveau belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen. Zoals ik in de beantwoording van diezelfde schriftelijke Kamervragen ook aangaf, zijn er de afgelopen jaren belangrijke stappen gezet met de versterking van de Europese begrotingsregels zoals vastgesteld in het SGP en de introductie van de MEOP. Daarnaast zijn er maatregelen doorgevoerd om de Europese bankensector te versterken. Zo zijn de kapitaaleisen voor banken de afgelopen jaren fors verhoogd en worden de komende jaren nog verdere stappen gezet om te komen tot een steviger raamwerk.6 Tot slot is ook het bankentoezicht in de eurozone via de bankenunie op Europees niveau gebracht, net als de besluitvorming over ordentelijke afwikkeling en herstructurering van systeemrelevante banken. Al deze maatregelen hebben tot doel de stabiliteit van de muntunie en het vertrouwen in het Europese bankenstelsel te vergroten. Het is daarnaast de inzet van dit kabinet om de duurzame groei en stabiliteit van de eurozone ook in de toekomst te versterken. Een stabiele eurozone met duurzame groei verhoogt de welvaart in de eurozone en kan daarmee tevens de potentiële risico’s die gepaard gaan met de programma’s van de ECB verlagen.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief Toekomst van de EMU7 is het voor dit kabinet van belang om de risico’s in de reële economie en de financiële sector verder terug te brengen. Het kabinet is daarom voorstander van een strenge naleving van de begrotingsregels in het SGP, het beter benutten van de mogelijkheden van de macro-economische onevenwichtighedenprocedure en het vervolmaken van de bankenunie conform de routekaart voor de bankenunie zoals opgesteld onder het Nederlands voorzitterschap in 2016. Deze maatregelen bevorderen het versterken van private en publieke buffers in de eurozone en kunnen zodoende verder bijdragen aan het reduceren van risico’s en onevenwichtigheden, waaronder oorzaken die ten grondslag liggen aan de TARGET2-saldi.
Aangezien u logischerwijs wijst op het belang van opwaartse convergentie en zo ook, op de belangrijke stappen die zijn gezet om de eurozone te versterken evenals de nog te nemen stappen in dezen, deelt u de mening dat dit alles echter nog onvoldoende is terug te zien in de TARGET2-saldi? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in de beantwoording van vraag 2 heb aangegeven, verschilt de huidige oploop van TARGET2-saldi wezenlijk in oorsprong van de oploop ten tijden van de crisis. Waar de TARGET2-saldi tijdens de crisis indicatief waren voor de funding stressvan banken in kwetsbare eurolanden, wordt de periode sinds begin 2015 gekenmerkt door aanbodgedreven liquiditeitscreatie via de monetaire aankoopprogramma’s.
De TARGET2-saldi namen sinds 2012 af nadat percepties van redenominatierisico verminderden en het vertrouwen in banken uit kwetsbare eurolanden langzaam begon terug te keren. Hierdoor daalde het beroep van banken op Eurosysteemfinanciering en daarmee ook de TARGET2-saldi. Sinds begin 2015 nemen TARGET2-saldi weer toe. In de eerder genoemde Kamerbrief Risico’s Nederlandse Staat als gevolg van het ECB-beleid heb ik uitgelegd op welke manieren het aankoopprogramma invloed heeft op de ontwikkeling van TARGET2-saldi en waarom en hoe de TARGET2-saldi zich in de afgelopen jaren als zodanig hebben ontwikkeld. De afgelopen jaren zijn er op Europees niveau belangrijke stappen zijn gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen, zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 4. Dit draagt ook bij aan het mitigeren van de risico’s die gepaard gaan met het TARGET2-systeem, ongeacht de ontwikkeling van TARGET2-saldi in de afgelopen jaren.
Er zijn verschillende ontwikkelingen die naar verwachting kunnen bijdragen aan een afname van TARGET2-saldi in de toekomst: als het monetair beleid weer normaliseert, is de verwachting dat ook een belangrijke oorzaak van de huidige oploop van TARGET2-saldi zal verdwijnen. Daarnaast is het nodig dat de banken in het eurogebied gezonder worden zodat het marktvertrouwen in hen verder toeneemt. Dat kan onder andere door de afbouw van niet presterende leningen. Tot slot is het aan lidstaten zelf om hun begroting onder controle te brengen, buffers aan te brengen en duurzaam hun economie te versterken via structurele hervormingen, om zo het vertrouwen in een land en daarmee in lokale bankbalansen te versterken.
Gezien TARGET2-saldi belangrijke graadmeters zijn voor het vertrouwen in landen en zo ook voor de financiële stabiliteit van een land en het betreffende financiële stelsel, deelt u de mening dat het nuttig is de TARGET2-saldi wel als een indicator op te nemen, niet in maar bijvoorbeeld naast een indicator van staatsschuld?
TARGET2-saldi worden maandelijks gepubliceerd op de website van de ECB.8 Deze vormen een nuttige indicator, maar ze moeten wel behoedzaam geïnterpreteerd worden omdat het niet zozeer om de TARGET2-saldi als zodanig gaat, maar om de onderliggende drijvers en risico’s zoals in de beantwoording op vragen 1, 2 en 4 uiteengezet. Een andere reden waarom deze behoedzaam geïnterpreteerd moeten worden is dat de TARGET2-saldi dagelijks aan de hand van de grensoverschrijdende nettobetalingen binnen het TARGET2-systeem fluctueren. Gezien het grote volume aan dagelijkse overboekingen in het Eurosysteem is de volatiliteit van TARGET2-saldi van nationale centrale banken tegenover de ECB daarbij zeer groot op dagbasis.
De berichten ‘Ex-moslims regelmatig bedreigd in Nederland’ (Reformatorisch Dagblad, 20 januari 2018) en ‘Duits parlement wil antisemitische asielzoekers uitzetten’ (NOS 18 januari 2018)? |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD), Joost Sneller (D66), Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het EU-voorstel: Verordening van de Raad tot instelling van het Europees Monetair Fonds COM (2017) 827?
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Klopt het dat de Europese Commissie artikel 352 van het werkingsverdrag als rechtsgrondslag gekozen heeft, de zogenaamde flexibiliteitsclausule?
Het klopt dat de Commissie artikel 352 van het EU-Werkingsverdrag als rechtsgrondslag gekozen heeft.
Herinnert u zich dat u in het BNC-fiche aan de Kamer geen duidelijkheid gaf over de bevoegdheid van de Europese Unie en dat u nadere duiding zou vragen op een aantal punten?
In het BNC fiche heb ik aangegeven dat het voor het kabinet onvoldoende duidelijk is waarom het oprichten van een Europees Monetair Fonds (EMF) op deze wijze nodig is, en dat het kabinet inderdaad om nadere duiding zal vragen over de rechtsgrondslag.
Beschikt u over (nader) juridisch advies over de toepassing van artikel 352 van bijvoorbeeld de juridische dienst van het ministerie, de landsadvocaat of een instelling van de Europese Unie? Zo ja, kunt u dat juridisch advies delen met de Kamer voor woensdag 31 januari 2018 te 14.00 uur, zodat de inhoud betrokken kan worden bij het algemeen overleg over het behandelvoorbehoud?
Heeft u kennisgenomen van «Fragen zur Rechtsgrundlage und Subsidiarität des Vorschlags der Europäischen Kommission zur Einrichtung eines Europäischen Währungsfonds», die de juridische dienst van de Duitse bondsdag op 25 januari 2017 gepubliceerd heeft?
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat volgens dit advies de verordening niet gebaseerd kan worden op artikel 352 van het werkingsverdrag, omdat niet duidelijk aangetoond kan worden dat het leidt tot meer eenheid, efficiency en een betere verantwoording dan het huidige Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM)?
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Deelt u de conclusies van dit Duitse rapport en dan met name de conclusie dat de Europese Commissie dit voorstel niet kan baseren op artikel 352? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
De Commissie stelt het gebruik van artikel 352 van het EU-Werkingsverdrag voor als rechtsgrondslag om het Europese Stabiliteitsmechanisme (ESM) door te ontwikkelen in een EMF en dit EMF te integreren in het juridische raamwerk van de EU. De Bondsdag analyseert drie voorwaarden die verbonden zijn aan de toepassing van artikel 352 VWEU.
Voor het hanteren van artikel 352 moet ten eerste overwogen worden of optreden in het kader van de beleidsgebieden van de Verdragen (met uitzondering van het Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid) noodzakelijk is om één van de doelstellingen van de Verdragen te verwezenlijken. Ten tweede moet er geen enkele andere Verdragsbepaling voorzien in het nemen van maatregelen om deze doelstelling te verwezenlijken. Ten derde moet het voorgenomen optreden er niet toe leiden dat de Unie meer bevoegdheden krijgt dan in de Verdragen is voorzien. De juridische dienst van de Bondsdag gaat bij de toets van de noodzakelijkheid van het optreden in op aspecten die volgens de Commissie nodig zijn voor de verwezenlijking van de Verdragsdoelstelling van het bewaken van de financiële stabiliteit en die met dit voorstel zouden moeten worden bevorderd: eenheid, efficiëntie en democratische verantwoordingsplicht. Volgens de juridische dienst van de Bondsdag toont de argumentatie van de Commissie op grond van eenheid, efficiëntie en democratische verantwoordingsplicht niet overtuigend aan dat de betreffende doelstellingen van de Verdragen thans in onvoldoende mate verwezenlijkt worden. Daarmee is het niet overtuigd dat deze actie op basis van artikel 352 VWEU noodzakelijk is.
Voor het kabinet is onvoldoende duidelijk waarom het oprichten van een EMF op basis van artikel 352 van het EU-werkingsverdrag nodig is, te meer omdat er met het Europese Stabiliteitsmechanisme (ESM) al een noodmechanisme bestaat waarmee de Verdragsdoelstelling van het bewaken van de financiële stabiliteit mede wordt verwezenlijkt.
Er is nog geen concreet behandelingstraject van het Commissievoorstel voorzien. Nederland zet, anders dan het Commissievoorstel, in op behoud van de intergouvernementele vormgeving van het noodfonds. Mocht het voorstel van de Commissie voor de oprichting van een EMF desalniettemin ter behandeling voor komen te liggen in een Raadswerkgroep dan zal Nederland, zoals ter sprake kwam tijdens het AO Behandelvoorbehoud van woensdag 31 januari jongstleden, de Juridische Dienst van de Raad verzoeken om een opinie over de rechtsgrondslag die de Commissie gebruikt in haar voorstel.
Op welke wijze hebben het Nederlandse kabinet of andere regeringen de discussie gevoerd met de Europese Commissie of in de Raad over de rechtsgrondslag en/of de subsidiariteit van dit voorstel tot nu toe?
Er heeft tot op heden enkel op hoofdlijnen discussie plaatsgevonden tussen lidstaten over het versterken van het ESM. Een concrete inhoudelijke discussie over het voorstel van de Commissie is er nog niet geweest. De institutionele vormgeving van het EMF in het voorstel van de Commissie, en de mogelijkheid om artikel 352 VWEU toe te passen om een EMF in het juridische raamwerk van de EU te integreren, is in januari in de Ecofin en de Eurogroep aan de orde gesteld door sommige lidstaten. Nederland heeft tijdens deze bredere gedachtewisselingen over de EMU aangegeven vast te willen houden aan de bestaande besluitvormingsprocedures en het intergouvernementele karakter van het noodfonds. Daarnaast heeft Nederland aangegeven met het oog op het versterken van het noodfonds ook een voorstander te zijn van het verder uitbouwen van een ordentelijk proces voor de herstructurering van een onhoudbare overheidsschuld (oftewel een «sovereign debt restructuring mechanism»). Het kabinet zet in op het verkennen van een variant waarbij de bestaande besluitvormingsprocedures en het intergouvernementele karakter van het ESM behouden blijven.
Heeft het kabinet een voorkeur voor een communautair noodfonds, zoals dit voorstel van de Europese Commissie, of een noodfonds dat intergouvernementeel geregeld wordt, zoals het huidige ESM?
Zoals aangegeven in het fiche houdt het kabinet uit oogpunt van optimale grip van lidstaten op de inzet van EMF-instrumenten, waaronder steunprogramma’s aan lidstaten, bij de doorontwikkeling van het ESM naar een EMF vast aan de bestaande besluitvormingsprocedures en het intergouvernementele karakter van het noodfonds1.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden met het oog op het plenaire debat over de toekomst van de eurozone?
Ja.
De economische consequenties van de Brexit voor Nederland |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekent met het rapport «Impact van non-tarifaire handelsbelemmeringen als gevolg van Brexit» van KPMG?1
Ja, dit onderzoek is door de ministeries van EZK en LNV uitgezet om een beter inzicht te verkrijgen in de kosten van non-tarifaire belemmeringen voor verschillende bedrijfssectoren.
Zou u per aanbeveling uit het rapport kunnen aangeven welke acties u daaromtrent zal nemen?
Voorlichting voor bedrijven is een speerpunt van het kabinet en een belangrijk onderdeel van de voorbereidingen op de Brexit.
Het is van groot belang dat ondernemers tijdig de juiste voorbereidingen treffen. Een gedegen voorbereiding is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de ondernemer zelf. Om te zorgen dat ondernemers over de meeste recente informatie beschikken, bijvoorbeeld over de stand van zaken van de onderhandelingen, informeert de overheid bedrijven via verschillende kanalen.
Direct na het referendum is het Brexit loket opgericht (te bereiken op www.brexit-loket.nl). Hier kunnen bedrijven te allen tijde terecht met hun vragen over Brexit en benodigde voorbereidingen. Ook wordt er momenteel gewerkt aan een activatietool voor het bedrijfsleven. Hiermee kunnen zowel groot- als MKB-bedrijf in kaart brengen welke voorbereidingen van belang zijn in aanloop naar de Brexit.
Daarnaast wordt er met relevante uitvoeringsorganisaties (als RVO.nl, de KVK, de Douane en de NVWA), werkgeversorganisaties (als VNO-NCW, MKB-Nederland en LTO) en brancheorganisaties samengewerkt aan eenduidige bedrijfsvoorlichting in voorbereiding op de Brexit. Zo worden met grote regelmaat stakeholderbijeenkomsten georganiseerd in Nederland en Brussel, en wordt door het kabinet intensief overleg gevoerd met het bedrijfsleven en andere belanghebbenden, zoals vakbonden. Deze stakeholderbijeenkomsten worden in 2018 verder geïntensiveerd. Ook worden er gesprekken gevoerd met o.a. VNO-NCW, is er een FME-industrietop georganiseerd en een enquête uitgezet onder sectoren en bedrijven om belangen en gevolgen van de uittreding van het VK uit de EU in kaart te brengen.
Verder is vrijdag 26 januari jl. het platform www.hulpbijbrexit.nl gelanceerd. Aan dit platform zijn zowel brancheverenigingen, banken, als de rijksoverheid verbonden, om bedrijven te informeren over de praktische voorbereidingen die ze kunnen treffen.
De Nederlandse overheid is voorstander van het maximaal benutten van bestaande wettelijke faciliteiten om vereenvoudigingen in de afhandeling van het onderlinge goederenverkeer in te richten. Benadrukt moet worden dat deze mogelijkheid een EU-VK oplossing dient te zijn en niet exclusief NL-VK betreft. Niet alleen omdat de EU het benodigde verdrag met het VK moet sluiten, maar ook omdat voor een aanzienlijk deel van de goederen die via Nederland vervoerd worden een export- of importaangifte in een andere lidstaat wordt ingediend. Het uitwisselen van douanegegevens op basis van «your export is my import» biedt perspectief en wordt nader onderzocht. Of dit een realistisch model is voor het goederenverkeer tussen het VK en het vaste land van de EU zal afhankelijk zijn van de mogelijkheid om aan technische en juridische randvoorwaarden te voldoen.
Als de eisen aan goederen in de EU27 en het VK uit elkaar gaan lopen zal dit de handel in goederen belemmeren. Zoals ook is aangegeven in de antwoorden op het schriftelijk overleg van 22 januari jl. (Kamerstuk 23 987, nr. 210) is het voor Nederland en de EU27 het meest wenselijke scenario dat het VK blijft deelnemen aan de interne markt. De eisen aan goederen in de EU27 en het VK zouden daarmee namelijk gelijk blijven. De regering van het VK heeft echter aangegeven de interne markt en de douane-unie te willen verlaten. Door het verlaten van de interne markt is het VK niet meer gebonden aan de Europees geharmoniseerde productregelgeving. Het VK kan dan beslissen de eisen aan goederen af te laten wijken van de EU eisen, tenzij in een nieuwe overeenkomst met het VK wordt afgesproken dat het VK die eisen gelijk zal houden. De EU heeft overigens ook handelsakkoorden met derde landen waarbij het derde land vrij is om andere producteisen dan de EU te hanteren.
Ik zal het risico van uit elkaar laten lopende van eisen aan goederen blijven benadrukken binnen de EU27. Daarbij geldt dat er een goede balans moet komen tussen de mate van markttoegang en de waarborgen voor behoud van het gelijk speelveld, zonder daarbij afbreuk te doen aan geldend EU-beleid o.a. op het gebied van mens, dier, plant en milieu. De Europese Commissie onderhandelt namens de EU27 over de toekomstige relatie.
Bij de handhavingsdiensten zijn analyses gemaakt van de benodigde capaciteit in het geval van terugval op WTO handelsregels. Besluitvorming over het eventueel vergroten van de capaciteit (zoals voor de Douane, Marechaussee, NVWA) zal binnenkort plaatsvinden conform het regulier begrotingsproces. Vanwege het belang van het op tijd beschikbaar hebben van dergelijke capaciteit, zijn bij zowel de douane als de NVWA vooruitlopend op deze besluitvorming al de processen gestart om additioneel personeel voor de Brexit te werven. Het gaat om 50 fte bij de Douane en 20 fte bij de NVWA. Het opzetten van de benodigde faciliteiten voor veterinaire en fytosanitaire keuring (de zogeheten keurpunten) is een verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven. De NVWA adviseert bedrijven over de wettelijke mogelijkheid en de praktische logistiek voor het vaststellen en inrichten van de locatie van een keurpunt.
Waar het douane specifieke controles betreft is het van belang om op te merken dat faciliteiten als voorrang bij controles worden toegekend aan bedrijven op basis van gebleken betrouwbaarheid (AEO certificering) en niet op basis van goederenpakket. Goederen met een beperkte houdbaarheid zijn naast eventuele douanecontroles onderworpen aan inspecties van de fytosanitaire of veterinaire keuringsdiensten. Voor de Nederlandse overheid is het al geruime tijd een speerpunt om het aan grenscontroles onderhavige goederenverkeer zoveel als mogelijk op één moment te controleren, waarbij de grensautoriteiten gecoördineerd te werk gaan om zo min mogelijk in te grijpen in het logistieke proces. Bij goederen met een beperkte houdbaarheid is dat zeker van belang. Digitale gegevensuitwisseling komt de snelheid ten goede en kan bij de controles van goederen met een beperkte houdbaarheid mogelijk een uitkomst bieden.
Het kabinet gaat deze mogelijkheden verkennen, waarbij er, op het eerste gezicht, formele en praktische uitdagingen zijn. Niet alleen moet er een juridische mogelijkheid zijn om de controles daar uit te voeren, ook zal onderzocht moeten worden of het praktisch haalbaar is en de inzet van douanecapaciteit op deze manier opportuun is.
Omdat het bedrijfsleven primair verantwoordelijk is voor de verzameling van gegevens voor het doen van een aangifte, is dit een aanbeveling die in gezamenlijkheid met het bedrijfsleven zal worden onderzocht.
Het rapport beveelt aan de mogelijkheden voor een overgangsperiode te onderzoeken. Dit betreft een periode waarbij sprake is van overgangsrecht, waarin de inwerkingtreding van nieuwe regelgeving als gevolg van de Brexit-onderhandelingen wordt uitgesteld of stapsgewijs wordt geïmplementeerd. Op die manier wordt voorkomen dat ondernemers (en ook overheidsorganisaties) pas vlak voor de inwerkingtreding (in principe 30 maart 2019) geconfronteerd worden met de gevolgen van de nieuwe situatie en geen tijd meer hebben om hun bedrijfsvoering aan te passen.
Op 29 januari 2018 heeft de Raad Algemene Zaken een besluit aangenomen om de onderhandelingsrichtsnoeren van 22 mei 207 van de Commissie op twee punten aan te vullen. In de eerste plaats is hierin opgenomen dat de onderhandelingen over alle uittredingsonderwerpen waar reeds mandaat voor was verleend, afgerond moeten worden en in juridische vorm moeten worden gegoten. In de tweede plaats is hierin ten aanzien van het mandaat voor de onderhandelingen over de overgangsregelingen het volgende opgenomen:
Heeft u meer (interne of externe) onderzoeken uitstaan om uzelf te informeren over de mogelijke gevolgen van de Brexit voor de Nederlandse economie, overheid en samenleving? Kunt u een overzicht hiervan geven en de relevante rapporten aan de Kamer doen toekomen?
Het rapport «Impact van non-tarifaire handelsbelemmeringen als gevolg van Brexit» van KPMG is in opdracht van de ministeries EZK/LNV uitgevoerd. Verder voert Wageningen Economic Research (WEcR) momenteel in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de studie «Exploring the Impacts of Two Brexit Scenarios on Dutch Agricultural Trade Flows» uit. Uw Kamer zal hierover nader geïnformeerd worden wanneer de studie gepubliceerd is.
Verder zijn recent niet actief nieuwe onderzoeken uitgezet naar de mogelijke gevolgen van de Brexit voor de Nederlandse economie. Wel lopen er onderzoeksprogramma’s bij CBS, planbureaus en Bruegel, een Brusselse economische denktank, die van tijd tot tijd publiceren over de handel(s)relatie met het VK en mogelijke gevolgen voor de Nederlandse economie, overheid en samenleving.
Zo brengt het CBS vier keer per jaar de Internationaliseringsmonitor uit, waarin regelmatig ook aandacht aan het VK wordt besteed. Daarnaast lopen er ook bij de verschillende planbureaus onderzoeksprogramma’s waaruit onderzoek wordt gefinancierd naar vraagstukken die een typisch Europese dimensie hebben. In dat kader is de CPB-studie «Nederlandse kosten Brexit door minder handel» in 2016 verschenen.
Verder dragen de ministeries van Financiën, Buitenlandse Zaken en Economische Zaken en Klimaat financieel bij aan Bruegel. Op verzoek van o.a. Nederland wordt er in het onderzoeksprogramma uitgebreid aandacht besteed aan de Brexit2.
Wat is volgens u de geschatte economische schade voor Nederland als gevolg van een harde brexit, waarbij het Verenigd Koninkrijk (VK) uit de douane-unie stapt? Hoeveel banen zijn hierbij gemoeid?
Op de langere termijn (2030) worden de kosten van het vertrek van het VK uit de douane-unie, zonder aanvullende handelsafspraken, door het CPB geschat op 10 miljard euro per jaar, oftewel 1,2 procent van het bbp. Wanneer ook rekening wordt gehouden met de dynamische effecten (zoals op innovatie), kunnen de kosten oplopen tot 17 miljard euro.
In dit scenario valt het VK terug op de afspraken die binnen WTO-verband zijn gemaakt. Dat betekent o.a. dat bedrijven weer invoertarieven moeten gaan betalen en dat bedrijven weer kosten moeten maken om goederen naar het VK te exporteren en vanuit het VK te importeren (zoals douanerechten en inspecties). Ook kan een harde Brexit voor sommige dienstensectoren betekenen, dat helemaal geen export en import van diensten meer mogelijk is. De afspraken die in WTO-verband over diensten zijn gemaakt bieden relatief weinig ruimte voor wederzijdse markttoegang.
Het CPB heeft geen inschatting gemaakt van het aantal banen dat met dit Brexit-scenario is gemoeid. Wel is uit een andere studie van CBS bekend dat op dit moment in totaal 200.000 banen gemoeid zijn met de handel met het VK. Als er minder handel plaats vindt met het VK, zal dit ook de werkgelegenheid raken. Onderzoekers van de universiteit Leuven schatten het werkgelegenheidseffect op een verlies tussen 18.600 en 73.200 banen, afhankelijk van de toekomstige relatie3. De cijfers moeten gezien worden als een grove inschatting. Het precieze effect op de werkgelegenheid is moeilijk in te schatten, omdat handel zich ook kan verplaatsten naar andere landen en er dus ook weer nieuwe banen kunnen ontstaan.
Welke concrete acties heeft u reeds ondernomen om de economische schade te beperken als gevolg van de Brexit?
Het VK stelt niet langer deel te willen uitmaken van zowel de interne markt als de douane-unie van de EU. Als het VK bij dat standpunt blijft, betekent het dat de toekomstige handelsrelatie met het VK ingrijpend zal veranderen en er aanzienlijk meer belemmeringen zullen zijn dan nu het geval is. Dit zal nadelige gevolgen hebben voor de wijze van zakendoen met het VK en zal onvermijdelijk tot schade leiden. Nederland zal daarom onder meer moeten anticiperen op herinvoering van grenscontroles, aanpassing van informatiesystemen, logistieke aanpassingen bij de verwerking van personen- en goederenstromen in (lucht)havens, en voorlichting van overheden, burgers en bedrijven over dergelijke veranderingen.
Het kabinet brengt de Nederlandse belangen en zorgen actief voor het voetlicht in Brussel. Daarbij is specifiek aandacht voor kwetsbare sectoren en het MKB.
Voor de toekomstige handelsrelatie met het VK streeft het kabinet naar een gebalanceerd, ambitieus en breed handelsakkoord, zonder, of met zo laag mogelijke, tarieven en zonder, of met zo min mogelijk, non-tarifaire belemmeringen, zonder daarbij afbreuk te doen aan geldend EU-beleid op het gebied van mens, dier, plant en milieu, en indachtig het belang van de integriteit van de interne markt en de ondeelbaarheid van de vier vrijheden.
Het treffen van goede voorbereidingen kan de kosten die met Brexit gepaard gaan deels verminderen en daarom is het van belang dat ook bedrijven zelf hier tijdig mee aan de slag gaan. Voor inzet op het gebied van voorlichting en capaciteit van handhavingsinstanties verwijs ik u naar de reacties op de aanbevelingen onder vraag 2.
In lijn met de motie Azarkan (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1228) onderzoekt het kabinet actief wat de mogelijke economische kansen zijn van het vertrek van het VK uit de EU voor het bedrijfsleven en op welke wijze deze kansen optimaal zouden kunnen worden verzilverd.
Daarnaast worden ondernemers actief ondersteund door hen te wijzen op de mogelijkheden om hun handel met derde landen te intensiveren en zodoende de gevolgen voor bilaterale handelsstromen naar het VK te mitigeren.
In welke sectoren zullen de grootste klappen vallen? Kunt u dat per sector specificeren?
Het CPB geeft in haar eerdergenoemde studie ook een doorkijk naar verschillende sectoren. Bij een harde Brexit zullen de chemische industrie, de voedselverwerkende industrie, de motorvoertuigen industrie en de industrie voor elektronische apparatuur relatief hard worden getroffen met een productieverlies van gezamenlijk twaalf procent van het bbp.
De mate waarin sectoren schade zullen ondervinden hangt af van de uiteindelijke vormgeving van de nieuwe relatie en heeft te maken met:
Van alle bovengenoemde aspecten, zullen naar verwachting non-tarifaire belemmeringen een relatief grote impact gaan hebben op de handel met het VK na de Brexit. Het rapport van KPMG gaat in op deze non-tarifaire belemmeringen. Het beoogt een zo compleet mogelijk overzicht te geven, zodat ondernemers in hun voorbereiding daar rekening mee kunnen houden en specifiek naar die belemmeringen kunnen kijken die op hun product/dienst van toepassing zijn.
Hoe is de huidige informatievoorziening geregeld voor Nederlandse bedrijven? Welke activiteiten ontplooit het bedrijfsleven daarbij en welke activiteiten de overheid?
De informatievoorziening voor bedrijven actief in Nederland is voor alle bedrijven gelijk, zowel voor Nederlandse als internationale ondernemingen. Voor verdere beantwoording van vragen 7 en 8 verwijs ik u naar de reactie op de aanbevelingen onder vraag 2.
Hoe is de huidige informatievoorziening geregeld voor Britse bedrijven welke actief zijn in Nederland? Welke activiteiten ontplooit het bedrijfsleven daarbij en welke activiteiten de overheid?
Wat gebeurt er met de informatie wanneer bedrijven zich melden bij de overheid met vragen of analyses van gevolgen aangaande de Brexit?
Bedrijven worden aangemoedigd om relevante informatie met de overheid te delen. Dit kan ook via het eerdergenoemde Brexit loket. Informatie en vragen vanuit bedrijven worden meegenomen in het onderhandelingsproces in de nationale voorbereidingsmaatregelen, en worden daarnaast gebruikt om de voorlichting en informatievoorziening aan bedrijven te verbeteren.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat het midden- en kleinbedrijf (mkb) adequaat geïnformeerd wordt over de gevolgen van de Brexit en adequaat voorbereid is?
Voor inzet wat betreft bedrijfsvoorlichting verwijs ik u naar de reactie op de aanbevelingen onder vraag 2.
In de Brexit voorlichting is er speciale aandacht voor MKB-bedrijven, zeker voor die bedrijven die nu louter actief zijn op de interne markt en geen ervaring hebben met zogeheten «derde landen». Voor deze bedrijven wordt door RVO.nl en de Kamer van Koophandel een activatietool ontwikkeld, waarmee het MKB inzichtelijk kan krijgen wat de mogelijke impact van Brexit op hun onderneming zal zijn en hoe hiervoor voorbereidingen voor kunnen worden getroffen. Ook zullen in 2018 in samenwerking met RVO.nl en de Kamer van Koophandel regiobijeenkomsten worden georganiseerd om juist ook het lokale MKB te bereiken.
Wordt het mkb en het grootbedrijf op dezelfde manier geïnformeerd over de mogelijke consequenties van de Brexit?
Bent u bezig met het opstellen van flankerend beleid? Welke ministeries zijn daarbij betrokken?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de beantwoording van de vraag van de leden van de CDA-fractie, opgenomen in het schriftelijk overleg van 22 januari jl. inzake de Brexit onderhandelingen, (Kamerstuk 23 987, nr. 210). Op dit moment is er hier geen verdere toelichting op van toepassing.
Hoeveel mensen moet de overheid gaan inzetten om de gevolgen van non-tarifaire handelsbelemmeringen voor bedrijven in zo goed mogelijke banen te leiden?
Het kabinet brengt momenteel in kaart welke maatregelen moeten worden genomen om verstoringen als gevolg van de uittreding van het VK uit de EU (inclusief voor het cliff edge scenario) zoveel mogelijk te voorkomen, en welke kosten aan deze maatregelen verbonden zijn. Daarover overlegt het kabinet ook met het bedrijfsleven en andere betrokkenen.
De omvang van de totale kosten hangt af van de uitkomst van de lopende onderhandelingen over een toekomstige relatie en de positie die het VK hierbij inneemt. Het kabinet zet zich in dit kader actief in om de Nederlandse economische belangen in Brussel te behartigen. Zolang de onderhandelingen over uittreding nog lopen en die over de nieuwe relatie nog niet gestart zijn is het daarom niet mogelijk hier een definitief getal op te plakken. Gesteld kan worden dat een terugval op WTO handelsregime meer impact heeft op de vereiste capaciteit vergeleken met bijvoorbeeld het zogeheten Noorwegen model. Daarom is het op dit moment niet met zekerheid te zeggen welke non-tarifaire belemmeringen precies op gaan treden.
Bij de handhavingsdiensten zijn, of worden momenteel, analyses gemaakt van de benodigde capaciteit in het geval van terugval op WTO handelsregels. Besluitvorming over het eventueel vergroten van de capaciteit (zoals voor de Douane, Marechaussee, NVWA) zal binnenkort plaatsvinden conform het reguliere begrotingsproces. Vooruitlopend hierop zijn zowel de douane als de NVWA gestart met de processen om additioneel personeel voor de Brexit te werven.
Heeft de belastingdienst en douane een interne of externe studie van de gevolgen van de Brexit gedaan? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
Het KPMG-rapport is het enige externe Brexit rapport waaraan de douane haar medewerking heeft verleend. Intern vindt een analyse plaats naar de impact van Brexit op de Douane. Deze analyse wordt binnenkort afgerond. Hierover zal de Tweede Kamer in het eerste kwartaal van 2018 worden geïnformeerd.
Hoeveel extra douanemedewerkers heeft de douane nodig als het VK uit de douane unie stapt?
Op dit moment is dat nog niet te zeggen. Momenteel vindt een interne analyse plaats naar de impact van Brexit-scenario’s op de Douane. Als deze analyse klaar is, zal er meer duidelijkheid zijn over de bandbreedte van het aantal extra benodigde douanemedewerkers. Dát er extra douanemedewerkers nodig zijn staat buiten kijf. Daarom is reeds begonnen met de werving van 50 FTE, binnen het reguliere douane kader.
Hoe lang duurt het om een douanier op te leiden?
De lengte van een reguliere opleiding tot douanier is afhankelijk van het opleidingsniveau van de medewerker, de beoogde functie en de zwaarte van de opgedragen taken. De duur van de reguliere douaneopleiding varieert daarom tussen de 9 en 22 maanden.
De Douane beziet op welke wijze de doorlooptijd van opleidingen verkort kan worden dan wel op welke andere wijze medewerkers versneld ingezet kunnen worden. Met het oog op de Brexit wordt onder meer gekeken naar taakgericht opleiden, waarmee een deel van de opleiding mogelijkerwijs kan worden ingekort.
Hoeveel douaniers zijn er al aangetrokken met het oog op de Brexit?
Voor beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar vraag 15.
Hoeveel mensen worden er vrijgemaakt of gaat de overheid werven om de problemen rondom de Brexit aan te pakken? Waar worden die mensen ingezet?
Voor beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar vraag 13.
Welke coördinatie is er met het VK om de effecten op een mogelijke harde en/of chaotische brexit op te vangen, zoals de non-tarifaire handelsbelemmeringen?
Gesprekken tussen Nederlandse uitvoeringsorganisaties en inspectiediensten met hun collegadiensten uit het VK kunnen plaats vinden in het kader van regulier werkoverleg en zien op het heden, niet de toekomst. Onderhandelingen (en/of voorbereidende en verkennende besprekingen daarvoor) worden niet gehouden, die vinden alleen plaats in Brussel tussen de EU hoofdonderhandelaar en zijn team met het VK.
Om in de toekomst vereenvoudigingen in te richten in de afhandeling van het onderlinge goederenverkeer, moeten oplossingen worden gevonden in EU-VK verband. Niet alleen omdat de EU het benodigde verdrag met het VK moet sluiten, maar ook omdat voor een aanzienlijk deel van de goederen die via Nederland vervoerd worden een export- of importaangifte in een andere lidstaat wordt ingediend.
Invulling van samenwerking tussen EU en VK is een kwestie die behoort tot het stadium van onderhandelingen over een toekomstig handelsakkoord na formele terugtrekking van het VK uit de EU per 30 maart 2019.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Het niet-opgevolgde advies van het Bureau ICT Toetsing (BIT) om het ICT project Wet tegemoetkomingen loondomein gedeeltelijk uit te stellen |
|
Enneüs Heerma (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het definitief BIT-advies project Wet tegemoetkomingen loondomein van 16 november 2017 dat de aanbeveling bevat om het Loonkostenvoordeel (LKV) niet op 1 januari 2018 in te laten gaan maar een jaar uit te stellen? 1
Ja.
Ben u op de hoogte van het «Instellingsbesluit tijdelijk Bureau ICT-toetsing», waarvan artikel 4, lid 4 stelt dat een definitief advies van het BIT, desgewenst met reactie, binnen vier weken dient te worden verzonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal?
Ja.
Waarom heeft u het advies niet voor 14 december 2017 aan de Kamer gestuurd en dus voor de ingang van de LKV op 1 januari 2018 definitief werd?
Ik betreur het dat ik uw Kamer niet binnen de reactietermijn van vier weken heb kunnen informeren. Juist omdat ik afwijk van het advies, vind ik zorgvuldigheid van groter belang dan snelheid. Om een zorgvuldige afweging te kunnen maken en tot een gefundeerd oordeel te komen, heb ik de uitkomst van de ketentesten daarbij willen betrekken. De ketentesten zijn op 5 januari jl. met succes afgerond. Vervolgens zijn de stukken, conform artikel 4, vijfde lid van het «Instellingsbesluit tijdelijk Bureau ICT-toetsing» aangeboden aan de eerstvolgende ministerraad na het Kerstreces op 12 januari jl.
Realiseert u zich dat het hier om een groot project gaat, waarbij de overheid jaarlijks meer dan 900 miljoen euro subsidie gaat betalen voor het in dienst nemen/houden van werknemers?
Het gaat hier inderdaad om een groot project. Er wordt circa 900 miljoen euro besteed aan drie arbeidsmarktinstrumenten, namelijk het lage-inkomensvoordeel (LIV), jeugd-LIV en de loonkostenvoordelen (LKV). Het LIV is bedoeld om de werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt te stimuleren. Het jeugd-LIV betreft een werkgeverscompensatie voor de toegenomen loonkosten vanwege het verhogen van het minimumjeugdloon. De loonkostenvoordelen zijn bedoeld om het arbeidsmarktperspectief van mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt, zoals oudere werknemers en arbeidsgehandicapten, te verbeteren. Bovendien wordt met de nieuwe systematiek de handhaving verbeterd en de verzilveringsproblematiek opgelost, zodat ook kleine werkgevers optimaal kunnen profiteren van de tegemoetkomingen.
Aangezien de Wtl een groot project is, worden de uitvoeringskosten stapsgewijs door UWV geraamd. Het is namelijk niet realistisch bij grote ICT-projecten op voorhand een precieze kostenraming te maken. Zeker niet gezien de stapeling van wetgeving die bij de Wtl heeft plaatsgevonden. De jeugd-LIV is bijvoorbeeld tijdens het traject toegevoegd. Op dit moment wordt gewerkt aan het consolideren van de gezamenlijke projectkosten. Deze zullen binnenkort worden gepubliceerd via het daarvoor bestemde Rijks ICT-dashboard (www.rijksictdashboard.nl). De kosten die de 380 gemeenten maken om de Wtl te implementeren zijn niet bekend.
Kunt u voor de jaren 2015–2010 per jaar en per deelnemer (UWV, Belastingdienst en gemeentes) aangeven hoeveel het project in de raming zou gaan kosten?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u voor die jaren aangeven hoeveel er is uitgeven en hoeveel er geraamd is?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer is een integrale ketentest gepland of uitgevoerd voor het Lage inkomensvoordeel (LIV), de jeugd-LIV en de LKV? Wat zijn de resultaten van die testen?
De Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) wordt door UWV en Belastingdienst gefaseerd ingevoerd. Er is sprake van drie verschillende onderdelen, het lage-inkomensvoordeel (LIV), het lage-inkomensvoordeel voor jongeren (jeugd-LIV) en de loonkostenvoordelen (LKV’s). De implementatie van deze onderdelen is opgeknipt in verschillende werkprocessen. Ten behoeve van het proces voorlopige berekening LIV is de ketentest van 17 november 2017 tot en met 5 januari 2018 uitgevoerd en afgerond. De testen zijn volgens UWV en Belastingdienst positief verlopen en zijn aanleiding geweest voor definitieve vrijgave van dit proces voor productie.
De processen beschikken, herzien en bezwaar die aan het eind van het totale LIV-proces in de loop van dit jaar benodigd zijn, volgen in de komende maanden. Verder wordt de WTL-applicatie in de loop van 2018 door UWV aangepast voor de jeugd-LIV en LKV. De testen voor deze twee onderdelen staan gepland voor de tweede helft van 2018. Bij iedere procesrelease wordt een integrale ketentest uitgevoerd om een gefundeerd vrijgavebesluit te kunnen nemen. De voortbrenging vindt op deze wijze zorgvuldig en planmatig plaats.
Constaterende dat u op 15 januari 2018 schreef dat een aantal knelpunten is opgelost tijdens het BIT-advies, welke knelpunten zijn opgelost en welke knelpunten zijn niet opgelost?
Alle relevante systemen voor de uitvoering van het proces «voorlopige berekening LIV» zijn gereed. De Wtl-applicatie («de rekenmachine»), de koppelingen voor het berichtenverkeer tussen UWV en de Belastingdienst en de gezamenlijke database zijn afgerond en werken. Op 26 januari jl. zijn deze procesonderdelen door de gezamenlijke stuurgroep vrijgegeven voor productie. Alle door het BIT benoemde bevindingen zijn geadresseerd in de bijlage van de brief van 15 januari jl.2
Onderstaand een opsomming van de belangrijkste bevindingen:
Het BIT adviseert de selectie op de polis af te ronden en te bekrachtigen. Dit knelpunt is inmiddels door UWV opgelost. Het bestand is veelvuldig getest en vrijgegeven voor productie.
Het BIT adviseert om zo snel mogelijk een integrale ketentest te plannen. De ketentest is inmiddels met succes afgerond. Er zijn geen bevindingen meer en UWV en de Belastingdienst zijn klaar om in productie te gaan voor het verzenden van de voorlopige berekening van het LIV naar de werkgevers (vóór 15 maart a.s.).
Het BIT beveelt aan om na te gaan of de voorlopige berekeningen in 2018 op enigerlei wijze digitaal aangeboden kunnen worden. Dit advies is overgenomen. De grote werkgevers met meer dan 100 LIV-gerechtigden worden zowel per post als digitaal geïnformeerd.
Het BIT adviseert om zo snel mogelijk de ketenmonitoring te ontwerpen en te realiseren. Dit advies is overgenomen en de realisatie van ketenmonitoring is in volle gang. Op 2 februari jl. is de productie gestart en worden de betreffende productieprocessen gemonitord op juistheid, tijdigheid en volledigheid. Gedurende 2018 wordt ketenmonitoring doorontwikkeld en uitgebreid naar de productieprocessen van de jeugd-LIV en de LKV.
Het BIT adviseert om de processen rond herziening en bezwaar en beroep te definiëren en daarbij aandacht te besteden aan de taakverdeling tussen UWV en de Belastingdienst. Dit advies is overgenomen, maar nog niet ingeregeld, omdat deze processen achteraan in de keten plaatsvinden. UWV en Belastingdienst zetten zich in om deze processen voor 1 juli 2018 geregeld hebben.
Het BIT adviseert om UWV de opdracht te geven om een terugvalplan uit te werken. De Wtl-applicatie is inmiddels getest en werkt. Een terugvalplan zoals het BIT aanbeveelt is daarom niet nodig.
Het BIT merkt op dat niet duidelijk is op welke wijze de Belastingdienst het proces van uitbetalen van tegemoetkomingen (waaronder verrekening van vorderingen en boete-inningen) ondersteunt.
De geautomatiseerde innings- en betaalvoorziening van de Belastingdienst is verouderd. De nieuwe voorzieningen voor de Wtl inbouwen in deze oude programmatuur is op zichzelf risicovol. Daarom is er vanuit een meerjarenperspectief voor gekozen om hiervoor nieuwe functionaliteit te gaan ontwikkelen. De Wtl is de eerste wet die gebruik gaat maken van deze nieuwe functionaliteit. De ontwikkeling hiervan valt binnen de scope van dit programma en ligt volgens de Belastingdienst qua ontwikkeling op schema. Medio januari 2018 zijn de betaalservice en administratie hierop aangepast en zal dit uitgebreid worden getest. De oplevering van deze nieuwe functionaliteit is medio april 2018 voorzien. De uitbetaling van het LIV is uiterlijk medio september 2018. De nieuwe betaalvoorziening is daarom volgens de Belastingdienst ruim op tijd beschikbaar. Daarnaast is een terugvalscenario uitgewerkt. Dit betekent dat de Belastingdienst met behulp van een reeds bestaand back-up systeem de in totaal circa 92.000 betalingen kan uitbetalen. Het go / no go moment voor het terugvalscenario is 1 augustus 2018. De Belastingdienst heeft aangegeven dat mocht de nieuwe ICT voor het betaalproces niet tijdig gereed zijn, dan is de uitbetaling aan de betrokken werkgevers met het back-up systeem gegarandeerd.
In het advies geeft het BIT aan dat de beleids- en verantwoordingsinformatie nog niet gerealiseerd is en adviseert deze snel te realiseren. De gevraagde informatie kan door UWV geleverd worden; eind van dit jaar zal de eerste beleidsinformatie (van het LIV) worden opgeleverd.
Ten tijde van het onderzoek constateert het BIT dat belangrijke systemen nog niet klaar waren. UWV heeft daarom vanaf begin oktober 2017 de bouw- en testcapaciteit moeten vergroten om op tijd klaar te kunnen zijn. Dat is gelukt. Verder zijn de belangrijkste processen die nodig zijn voor aanvraag en afgifte van LKV-doelgroepverklaringen bij UWV afgerond. De overige processen, waaronder een geautomatiseerd systeem voor doelgroepverklaringen LKV, worden conform planning dit jaar opgeleverd (zie ook vraag 13).
Constaterende dat gemeentes nu al een doelgroepenverklaringen moeten opstellen, wanneer is het standaard aanvraagproces en de model doelgroepverklaring beschikbaar voor gemeentes? En kunnen UWV en SVB in de tussentijd alle niet gestandaardiseerde verklaringen aan?
Het standaard aanvraagproces, het aanvraagformulier en de model doelgroepverklaringen zijn inmiddels gereed en beschikbaar gesteld aan gemeenten via de site van de VNG (https://vng.nl/onderwerpenindex/werk-en-inkomen/nieuws/ondersteuning-doelgroepverklaring-en-lkv-oudere-werknemers). UWV is bij het registreren van doelgroepverklaringen afhankelijk van hoe gemeenten aanleveren en hoe zij hun processen inrichten. Wanneer de modelverklaring wordt gebruikt of wanneer alle gegevens die worden uitgevraagd in de modelverklaring op een ander format worden doorgegeven, kan UWV ook niet-gestandaardiseerde verklaringen aan. De SVB speelt overigens geen rol in de uitvoering van de Wtl.
Kunt u de Privacy Impact Assessment die is uitgevoerd aan de Kamer doen toekomen?
Ja. De Privacy Impact Assessments (PIA’s) van zowel UWV als Belastingdienst zijn bijgevoegd3. De Belastingdienst heeft in eerste instantie een WMK-toets (Willen, Mogen, Kunnen) uitgevoerd. Op basis van deze toets wordt duidelijk of er een uitgebreidere PIA toets moet plaatsvinden. Uit de toets kwam naar voren dat een uitgebreidere PIA niet noodzakelijk is. Echter gezien het belang en de bevinding van het BIT op dit punt heeft de Belastingdienst besloten om een volledige gegevensbeschermingseffectbeoordeling (PIA) uit te voeren.
Voor UWV geldt dat vanaf het begin van het project, zoals bij alle projecten van UWV, de informatiebeheer- en privacyaspecten zijn meegenomen in de projectarchitectuur. Mede door de aanbeveling van het BIT en het grote belang van beveiliging en privacy voor burgers, heeft de stuurgroep in de tweede helft van 2017 besloten een PIA te doen om te zien of UWV aan de vereisten heeft voldaan. Daarnaast zal UWV in het licht van nieuwe Europese regels in de eerste helft van 2018 nog een extra gegevensbeschermingseffectbeoordeling uitvoeren.
Constaterende dat het BIT op 16 november jl. constateert: «Echter, op dit moment zijn veel systemen nog niet af en voor sommige systemen is zelfs het ontwerp nog niet afgerond.», kunt u aangeven om welke systemen het gaat?
Het klopt dat UWV en Belastingdienst ten tijde van de interviews van het BIT (19 juni 2017 tot en met 22 augustus 2017) nog volop aan het bouwen waren aan systemen. In mijn reactie op het BIT-advies heb ik gerefereerd aan de lange doorlooptijd van het BIT-onderzoek. De constatering van het BIT dat veel systemen nog niet af zijn, dateert van augustus 2017. Op dat moment was bijvoorbeeld de Wtl-applicatie nog niet af. UWV en de Belastingdienst hebben aangegeven dat inmiddels alle systemen voor het proces «voorlopige berekening LIV» (de Wtl-applicatie, de koppelingen en de gezamenlijke database) zijn afgerond en gereed voor productie.
Constaterende dat u volgens de wet u voor 15 maart 2018 de voorlopige berekeningen van de LIV moet sturen aan 80.000 werkgevers (over 350.000 werknemers), gaat dat lukken?
UWV en Belastingdienst geven aan dat dit gaat lukken. Alle voorbereidingen zijn getroffen en alle systemen zijn uitgebreid getest. Inmiddels zijn alle voorlopige berekeningen geprint en deze zullen voor 15 maart a.s. zijn verzonden. De eerste batch van 25.000 voorlopige berekeningen zijn afgelopen zaterdag 3 maart bij werkgevers bezorgd.
Klopt het dat u zeventien FTE geworven heeft om de aanvragen voor de naar schatting 70.000 LKV verklaringen handmatig in een excel bestand vast te gaan leggen?
Deze 17 FTE zijn door UWV niet extra geworven, maar deze capaciteit is beschikbaar binnen UWV wanneer dat nodig is. Naast registratie van deze verklaringen, gaat het hier met name om het beoordelen van het recht op LKV, onder andere door het raadplegen van verschillende systemen binnen UWV en het versturen van doelgroepverklaringen. Deze registratie en een groot deel van deze personele bezetting is overigens tijdelijk, totdat dit proces zoveel mogelijk geautomatiseerd is. Het excel bestand wordt nog dit jaar vervangen door het geautomatiseerde DLA (Doelgroepverklaring Loonkostenvoordeel Aanvraagafhandeling). Uiteindelijk zijn er naar verwachting 6 FTE benodigd, wanneer het DLA volledig gereed is met alle modules.
Welke beleid- en verantwoordingsinformatie zal volgend jaar beschikbaar zijn om te zien of bepaalde risico’s (zoals gebruik van loonkostensubsidies voor buitenlandse werknemers en verdringingseffecten) zich wel of niet hebben voorgedaan?
Het gaat bij de gevraagde reguliere (statistische) beleidsinformatie met name over het gebruik van de verschillende instrumenten, zowel in aantallen (werkgevers, werknemers en verloonde uren) als in geld. Met deze informatie kan het gebruik worden vastgesteld en worden bezien of de beleidsdoelen worden gehaald.
Is er een ketenregisseur /ketenbureau met doorzettingsmacht?
Vanaf de beginfase van de implementatie van de Wtl wordt er een strakke ketenregie gevoerd. De governance van de implementatie van de Wtl is uitgewerkt in een gezamenlijk invoeringsprogramma met UWV en Belastingdienst, waarbij sprake is van ketensturing. De operationele ketensturing is geborgd door een gezamenlijke stuurgroep (GSG) van beide uitvoeringsorganisaties, met een voorzitter van UWV. Naast deze operationele borging is een tweede factor voor een succesvolle invoering dat beide uitvoeringsorganisaties op bestuurlijk niveau op elkaar zijn aangesloten via het zogenaamde Ketenmanagementberaad (KMB). In het KMB, dat wordt voorgezeten door SZW, zijn alle partijen (SZW, Financiën, Belastingdienst en UWV) vertegenwoordigd. Nadat de Wtl succesvol is geïmplementeerd, is het voornemen om de Wtl-keten gefaseerd onder te brengen binnen de structuur van de bestaande loonaangifteketen (LAK). Besluitvorming daarover is in voorbereiding.
Op welke wijze gaat u het invoeringsproces monitoren en de Kamer op de hoogte houden?
Het Ketenmanagementberaad (zie vraag 15) wordt via een bestuurlijke rapportage van de gezamenlijke stuurgroep (GSG) maandelijks geïnformeerd over de voortgang. Ik zal uw Kamer voor Prinsjesdag 2018 schriftelijk informeren over de voortgang van de implementatie van het lage-inkomensvoordeel (LIV) en voor Prinsjesdag 2019 over de voortgang van de implementatie van het jeugd-LIV en loonkostenvoordelen (LKV). Mocht er aanleiding voor zijn dan zal ik uw Kamer tussentijds over de stand en ontwikkelingen informeren.
Hoe beoordeelt u zelf de gang van zaken rond de invoering?
De totstandkoming van het programma en de resultaten die UWV en Belastingdienst met forse krachtinspanning hebben bereikt stemmen mij tevreden; zeker gezien de tijdsdruk waaronder deze implementatie door het vorige Kabinet is ingezet. Beide uitvoeringsinstanties zijn hard bezig om de ontwikkelde processen naar de productie omgeving te brengen. Inmiddels zijn de koppelingen tussen UWV en de Belastingdienst werkend en naar productie gebracht. De implementatie- en productiedraaiboeken zijn afgerond en vanaf begin februari 2018 zal er gefaseerd «live» worden gegaan met het werkproces voor het LIV. Momenteel wordt hard gewerkt door de Belastingdienst om ook de definitieve beschikkingen en uitbetalingen van het LIV conform planning te kunnen laten plaatsvinden. De uitvoeringsorganisaties liggen op koers om de eerste brieven van de voorlopige berekening LIV conform wettelijke bepaling voor 15 maart a.s. bij de werkgevers op de mat te kunnen laten landen. Kortom, het fundament voor een succesvolle invoering is hiermee gelegd.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Nee. De beantwoording vergde meer tijd omdat er PIA’s (zie vraag 10) zijn opgevraagd.
Dubbele belastingheffing over pensioenen van grensarbeiders uit België |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nederland en België kibbelen over pensioen grensarbeiders: twee keer belast»1?
Ja.
Is het u bekend dat in het Belgische parlement vragen zijn gesteld over de dubbele belastingheffing?2
Ja.
Klopt het dat Nederland de pensioenen hoger dan € 25.000 van inwoners van België gaat belasten? Kunt u aangeven wat de aanleiding is van dit besluit?
Artikel 18 van het belastingverdrag met België wijst het heffingsrecht over in privaatrechtelijke dienstbetrekking opgebouwde pensioenen in beginsel toe aan de woonstaat van de belastingplichtige die deze uitkeringen ontvangt. Het belastingverdrag bepaalt dat het heffingsrecht over deze inkomensbestanddelen ook in de staat waaruit ze afkomstig zijn (bronstaat) mogen worden belast als aan drie voorwaarden wordt voldaan. Daarmee wordt nader invulling gegeven aan onder welke omstandigheden Nederland en België bereid waren hun bronheffingsrecht over pensioenen op te geven. Een van die voorwaarden houdt in dat het pensioen in de woonstaat, kort gezegd, «onvoldoende» wordt belast.3
In België is door een aantal belastingplichtigen geprocedeerd over de Belgische belastingheffing over Nederlandse pensioenen. De Belgische rechter heeft in verscheidene zaken geoordeeld dat België naar zijn nationale recht het uit Nederland afkomstige pensioen niet (geheel) in de heffing kan betrekken. Op basis van deze jurisprudentie kan worden verdedigd dat België pensioenen uit Nederland naar nationaal recht onvoldoende in de heffing kan betrekken en dat het heffingsrecht daardoor naar Nederland verschuift. De beoordeling van het Belgische belastingrecht ligt uiteraard in eerste instantie bij de Belgische autoriteiten. In elk geval is door voornoemde uitspraken voor de Nederlandse Belastingdienst onduidelijk geworden of uit Nederland afkomstige pensioenen in België voldoende belast kunnen en zullen worden, waardoor niet zonder meer een vrijstelling voor de loonbelasting kan worden gegeven. Hierdoor zouden immers situaties van dubbele niet-heffing ontstaan als Nederland ten onrechte niet heft vanuit de opvatting dat België voldoende kan heffen. Voornoemde uitspraken, en de daaruit voortvloeiende mogelijkheid van dubbele niet-heffing, zijn voor de Belastingdienst aanleiding geweest om ongeveer 1300 inwoners van België te berichten dat de vrijstelling van loonbelasting met ingang van 1 januari 2018 vervalt. Voor situaties waarin, kort gezegd, het brutobedrag van de uitkeringen die onder de reikwijdte van artikel 18 van het verdrag vallen in een kalenderjaar € 25.000 of lager is, geldt op grond van het belastingverdrag een exclusieve woonstaatheffing. Daar doet deze problematiek zich niet voor.
Het effectueren van het heffingsrecht door Nederland kan leiden tot dubbele belastingheffing voor inwoners van België die een pensioen uit Nederland ontvangen als België deze pensioenen ook in de heffing betrekt. Deze situatie waarbij belastingplichtigen tussen twee belastingdiensten in komen te zitten vind ik onwenselijk. Verder ben ik me bewust dat de potentiële dubbele belasting tot onrust leidt bij belastingplichtigen en dat een snelle oplossing wenselijk is. Ook de Belgische autoriteiten zijn van mening dat binnen afzienbare tijd een oplossing dient te worden gevonden voor deze problematiek. Er vindt op korte termijn een overleg plaats tussen de Nederlandse en de Belgische bevoegde autoriteiten om te komen tot een passende oplossing.
Heeft de Nederlandse Belastingdienst alleen over de Nederlandse pensioenen die geheel zijn opgebouwd voor 1 januari 2004, over het deel van het Nederlandse pensioen dat is opgebouwd voor 1 januari 2004 of over alle pensioenen van meer dan € 25.000 die vanuit Nederland worden ontvangen?
Als het uit Nederland afkomstige pensioen in België onvoldoende kan worden belast en ook aan de overige voorwaarden voor bronstaatheffing wordt voldaan, heeft Nederland in beginsel het heffingsrecht over het hele pensioen dat afkomstig is uit Nederland. Er is dus geen sprake van een splitsing afhankelijk van het moment van opbouw.
Kunt u aangeven of periodiek uitkerende lijfrentes van invloed zijn op de € 25.000-grens? Wordt er een onderscheid gemaakt met stamrechtlijfrentes?
Lijfrenten die afkomstig zijn uit Nederland tellen in beginsel ook mee voor de € 25.000-grens als deze aan de overige cumulatieve voorwaarden van artikel 18, tweede lid, van het verdrag voldoen. Deze voorwaarden betreffen, kort gezegd, dat de opbouw in de Nederland fiscaal gefacilieerd heeft plaatsgevonden en de uitkeringen in België onvoldoende kunnen worden belast. Dit geldt in beginsel ook voor stamrechtlijfrentes die onder artikel 18 vallen en aan deze voorwaarden voldoen.
Op welke wijze is invulling gegeven aan artikel 18, vijfde lid, van het belastingverdrag Nederland-België?
In artikel 18, vijfde lid, van het belastingverdrag is vastgelegd dat de bevoegde autoriteiten in onderling overleg uitvoeringsgeschriften vaststellen voor de toepassing van het pensioenartikel. De bevoegde autoriteiten hebben hieraan geen toepassing gegeven.
Kunt u aangeven of artikel 18, tweede lid, sub b, van het belastingverdrag Nederland-België moet worden opgevat als een feitelijke toets, wordt er geheven in de woonstaat, of als een juridische toets, mag er worden geheven in de woonstaat?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het heffingsrecht van Nederland leidt tot dubbele belasting voor de desbetreffende pensioenontvangers, omdat België in de praktijk het pensioen wel in de heffing betrekt ook al heeft de Belgische rechter geoordeeld dat België niet mag heffen over pensioenen die zijn opgebouwd voor 1 januari 2004? Zo ja, wat kan de desbetreffende belastingplichtige tegen deze dubbele belastingdruk doen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u in overleg met de Belgische autoriteiten teneinde de dubbele belastingheffing weg te nemen? Zo nee, bent u bereid met deze autoriteiten in overleg te treden?
Zie antwoord vraag 3.
De afschaffing van de ANW compensatie door het ABP |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat het ABP per 1 februari 2018 de ANW-compensatie (Algemene nabestaandenwet) abrupt stopzet en dat deelnemers hierover pas zeer laat zijn geinformeerd?
In juli 2017 is een akkoord tussen werknemers en werkgevers gesloten over de vereenvoudiging van de ABP-pensioenregeling en de verhoging van de pensioenrichtleeftijd naar 68 jaar. In het akkoord tussen de sociale partners is onder meer afgesproken dat per 2018 het partner- en wezenpensioen wordt verruimd en het recht op ANW-compensatie (voor nieuwe gevallen) komt te vervallen. Het besluit van de sociale partners om de ANW-compensatie af te schaffen, werd ingegeven door het signaal van het ABP dat de betreffende regeling niet meer verantwoord uitvoerbaar was.
Het ABP heeft in juli in een algemene communicatie de deelnemers op de hoogte gebracht van het akkoord tussen sociale partners, in september/oktober zijn de gevolgen van het akkoord aan alle deelnemers gecommuniceerd. In december zijn daarnaast circa 800.000 deelnemers en gepensioneerden ook direct aangeschreven door het fonds om deze te wijzen op het vervallen van de ANW-compensatieregeling.
Naast het ABP hebben ook de sociale partners gecommuniceerd over de wijzigingen in de pensioenregeling na het bereiken van het akkoord.
Overigens hebben sociale partners recent gesproken over de reacties en berichtgeving omtrent het vervallen van de ANW-compensatieregeling en besloten het ABP te verzoeken om de zogenoemde ANW-coulanceregeling met drie maanden te verlengen (tot 1 mei 2018). Het ABP heeft deze oproep gehonoreerd (zie ook antwoord op vraag 2 van 50PLUS).
Klopt het dat ABP nu iedereen oproept om het ontstane gat collectief en via de werkgevers te verzekeren en dat Loyalis sinds deze week een oplossing voor werkgevers aanbiedt, en dus precies twee weken voordat de ANW-dekking van het ABP vervalt?
Nee. Het ABP heeft geen algemene oproep aan haar deelnemers gedaan om zich (collectief via werkgevers) te verzekeren. Het ABP heeft wel aangegeven dat een deelnemer – afhankelijk van zijn persoonlijke situatie – kan bezien of hij/zij zich wil bijverzekeren als aanvulling op het nabestaandenpensioen. Het is aan de verschillende sectoren of deze hun werknemers een aanvullende ANW-verzekering willen aanbieden.
Hoe kan een werknemer in de (semi)publieke sector nu besluiten of hij zich individueel moet bijverzekeren als hij niet weet of het wel of niet collectief via de werkgever gaat gebeuren?
Het is aan de werkgevers om hun werknemers te informeren over een eventuele collectieve vrijwillige ANW-verzekering. Door de verlenging van de coulanceregeling, is er meer tijd gekomen voor de werknemer om een mogelijk verzekeringsaanbod via de werkgever te betrekken in de afweging.
Welke opties heeft een werknemer die zich wil bijverzekeren, maar wiens werkgever deze collectieve optie niet kiest? Heeft die persoon voldoende tijd?
De werknemer kan desgewenst een overlijdensrisicoverzekering afsluiten. Door de verlenging van de coulanceregeling, is er meer tijd gekomen voor de werknemer om dat te regelen.
Waarom hebben werkgevers en werknemers geen collectieve regeling getroffen voor gepensioneerden, wiens partner de AOW-leeftijd nog niet bereikt heeft en zich dus niet kunnen bijverzekeren? Kunt u bevorderen dat dit alsnog gebeurt en dat mensen tijd hebben om daarvoor een keuze te maken?
Sociale partners hebben afgesproken dat de ANW-compensatieregeling vervalt. Het staat ook gepensioneerden vrij om zich desgewenst bij te verzekeren in de markt in de vorm van bijvoorbeeld een overlijdensrisicoverzekering, waarbij geldt dat de premie van dergelijke verzekeringen normaliter toeneemt met de leeftijd. Door de verlenging van de coulanceregeling, is er meer tijd gekomen voor de gepensioneerden om dat te regelen.
Klopt het dat de partner van de deelnemer die overlijdt, effectief ziet dat het nabestaandenpensioen met bijna 12.000 euro per jaar verlaagd wordt?
Nee. Het nabestaandenpensioen (partner- en wezenpensioen) bij het ABP is juist verruimd door het akkoord van juli 2017. Alleen de ANW-compensatie vervalt. De hoogte van de ANW-compensatie is afhankelijk van het aantal behaalbare deelnemersjaren aan de pensioenregeling en van de persoonlijke omstandigheden, zoals het recht op een (gedeeltelijke) ANW-uitkering vanuit de overheid. De maximale ANW-compensatie bedroeg bruto € 11.255 per jaar tot uiterlijk het bereiken van de AOW-leeftijd. Voor de partner die bij het overlijden van de deelnemer jonger is dan 40 jaar (en geen recht heeft op een ANW-uitkering vanuit de overheid) duurt de ANW-compensatie 12 maanden.
Voor de volledigheid merk ik op dat al lopende ANW-uitkeringen niet worden geraakt door het akkoord.
Mag de pensioenregeling op zo’n korte termijn om zo’n ingrijpende wijze veranderd worden, waardoor de pensioenoverzichten van de afgelopen jaren feitelijk naar de prullenbak kunnen voor veel mensen omdat de rechten daarin behoorlijk worden aangetast?
Zie antwoord op vraag 1, en zie antwoord op vraag 2 van 50PLUS. Sociale partners gaan over de inhoud van de regeling. Werknemers en werkgevers zijn deze wijziging in gezamenlijkheid overeengekomen.
Is de regeling voor terminaal zieken adequaat? Hoe beoordeelt u het feit dat nabestaanden pas na het overlijden zekerheid kunnen krijgen of zij recht krijgen op ANW-compensatie?
Voor mensen die ongeneeslijk ziek zijn en zich daardoor niet aanvullend kunnen verzekeren, geldt een uitzondering in de vorm van een coulanceregeling. Voor hun partner blijft het recht op ANW-compensatie bestaan. Het ABP heeft aangegeven dat ongeneeslijk zieke deelnemers die zich melden op korte termijn duidelijkheid krijgen over de ABP-uitkering bij overlijden.
Is een regeling voor mensen die wel ziek zijn of gezondheidsklachten hebben in dit geval gewenst, aangezien zij niet onder het overgangsrecht vallen maar wel geweigerd kunnen worden door verzekeraars?
Het is de afspraak van sociale partners om het nabestaandenpensioen te verruimen en de ANW-compensatie regeling te beëindigen (zie antwoord op vraag1. Als mensen terminaal ziek zijn vallen ze onder de coulanceregeling.
Heeft u gelezen dat het ABP nog op 15 januari 2018 op haar site meldt: «De Anw-compensatie kan oplopen tot enkele honderden euro’s per maand.», terwijl die veel meer is en de datum anders is dan daar staat?1
In het ABP-reglement is de ANW-compensatie met ingang van 1 januari 2018 vervallen. Via de coulanceregeling loopt de ANW-compensatie na 1 januari 2018 nog vier maanden door voor alle deelnemers. De ANW-compensatie is zoals eerder aangegeven bij het antwoord op vraag 6 afhankelijk van persoonlijke omstandigheden.
Heeft u gelezen dat het ABP nog op 15 januari 2018 op haar site meldt: «Als u al vóór 1 januari 2018 pensioen opbouwde bij ABP, heeft uw partner mogelijk recht op extra aanvullingen op het nabestaandenpensioen: Als u nog pensioen opbouwt bij ABP, u bent al met pensioen of u ontvangt UGM, dan krijgt uw partner Anw-compensatie. Maar alleen als hij geen recht heeft op Anw, of als hij minder dan 75% van de volledige Anw-uitkering ontvangt Is uw partner jonger dan 40, dan ontvangt hij de Anw-compensatie een jaar»?2
Dit is ook geconstateerd door sociale partners. Zij hebben het ABP verzocht deze informatie aan te passen, zodat duidelijk is dat deze informatie geldt voor alle deelnemers tot 1 mei 2018. Na deze datum is deze regeling alleen nog van toepassing voor de ongeneeslijke zieken die onverzekerbaar zijn.
Klopt het dat de gegeven informatie, zoals bij vraag 11 opgenomen foutief is?
De informatie is niet foutief en geldt voor alle deelnemers tot 1 mei 2018.
Klopt het dat de taak van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) is om te controleren of bij pensioenfondsen en pensioenuitvoerders de informatie aan deelnemers, slapers, gepensioneerden en hun ex-partners tijdig, duidelijk, correct en evenwichtig is, zowel in brieven als op websites?
De AFM beoordeelt de informatieverstrekking door pensioenuitvoerders. De AFM kijkt in haar beoordeling van de informatieverstrekking naar alle informatiemiddelen: brieven, website(s), nieuwsberichten etc. De AFM ziet er hierbij op toe dat deelnemers binnen drie maanden na een wijziging in de pensioenovereenkomst, duidelijk, correct en evenwichtig door de pensioenuitvoerder worden geïnformeerd over die wijzigingen en de gevolgen daarvan.
Bent u bereid de AFM te verzoeken met spoed onderzoek te laten doen naar de informatievoorziening rondom de afschaffing van de ANW-compensatie bij ABP/APG?
De AFM is een onafhankelijk toezichthouder die eigen afwegingen maakt in de inzet van de toezichtcapaciteit. De AFM is ook van deze casus op de hoogte en zal deze wegen in de gehanteerde toezichtstrategie. Over onderzoeken en resultaten daarvan bij individuele instellingen doet de AFM echter geen uitspraak.
Vindt u dat de overheid als werkgever (of voormalig werkgever) voldoende gelet heeft op de belangen van haar (voormalige) werknemers? Zo nee, waar is dat mis gegaan?
In juli 2017 hebben sociale partners een noodzakelijk akkoord afgesloten over de vereenvoudiging van de ABP-pensioenregeling en de verhoging van de pensioenrichtleeftijd naar 68 jaar. Inzake het vervallen van de ANW-compensatie sluit ik me aan bij de woorden van de voorzitter van het ABP-bestuur dat de communicatie naar de deelnemer in de toekomst beter moet.
Acht u aanvullende maatregelen noodzakelijk?
Bent u bereid deze vragen voor 26 januari 2018 te beantwoorden, omdat de versobering al op 1 februari 2018 ingaat?
Ja.
De toekomst van de vestiging Siemens in Hengelo (Overijssel) |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «laatste hoop weg: locatie Hengelo niet door onder Siemens-vlag», waarin verslag gedaan wordt van een grote personeelsbijeenkomst van Siemens Hengelo waarop de baas van de olie- en gasdivisie van Siemens duidelijk heeft gemaakt dat de vestiging van Siemens in Hengelo niet open zal blijven als Siemens-vestiging?1
Ja.
Heeft u overleg gehad met Siemens in Duitsland? Is Siemens Duitsland gevoelig gebleken voor uw argumenten om de vestiging open te houden of ten minste de banen te behouden?
Ja. Het Ministerie van EZK en ook ikzelf hebben geregeld overleg met de directies van Siemens AG en Siemens NL. Uit dit overleg is gebleken dat Siemens zich wil inzetten voor het behouden van de banen, Siemens voelt zich verantwoordelijk voor het personeel. Siemens AG stelt alles in het werk om de gevolgen voor het personeel zo beperkt mogelijk te houden.
Op welke wijze zet u zich steeds maximaal in om het bedrijf onder een andere naam te behouden? Welke vorderingen zijn daarbij gemaakt?
De directie van Siemens is in gesprek met diverse belangstellenden over verschillende scenario’s. Waar nodig en mogelijk ondersteunt de overheid daarbij. In het belang van dit proces is het niet mogelijk daar verdere mededelingen over te doen.
Klopt het bericht dat er belangstelling is voor een overname door een of meerdere (andere) partijen en hier over maximaal zes weken meer duidelijkheid komt? Zo nee, binnen welke termijn kan de Kamer dan nadere berichten verwachten?
Ja, het klopt dat er concrete, serieuze belangstelling is voor een overname door twee verschillende partijen. Deze partijen zijn actief in industriële groeimarkten. Partijen streven ernaar op korte termijn overeenstemming te bereiken. Zie het antwoord op vraag 3. Overigens spreken wij elkaar hierover ook tijdens het AO Bedrijfslevenbeleid op 7 februari.
Is deze belangstelling voor het geheel van de vestiging (in huidige opzet) of voor een gedeelte?
De inzet van betrokken partijen is om de werkgelegenheid in de regio zoveel als mogelijk in stand te houden en de activiteiten te behouden.
Kunt u deze schriftelijke vragen een voor een en uiterlijk binnen twee weken beantwoorden?
Ja.
Transparantie regionaal bestuurlijke overleg van 18 december 2017 en Alderstafel Lelystad Airport |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Jaco Geurts (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat in het dossier Lelystad Airport zorgvuldigheid en transparantie in deze fase prioriteit moeten hebben? Zo ja, welke formele procedures en/of afspraken met betrokkenen zijn hierover vastgelegd om dit goed te borgen?
Ja, die mening deel ik. Het is belangrijk om alle belanghebbenden een stem te geven. Consultatie van luchtruimgebruikers is een vast onderdeel van routewijzigingen in het luchtruim. In aanvulling daarop heeft een internetconsultatie voor het brede publiek over de aansluitroutes van Lelystad Airport plaatsgevonden en heb ik een bewonersdelegatie gevraagd een advies uit te brengen. Ik heb uw Kamer op 1 december jl.1 geïnformeerd over de input die ik op deze trajecten heb ontvangen. Daarnaast heb ik het initiatief genomen om bestuurlijk overleg te voeren met betrokken provincies. Daar waar het gaat om de routes direct rondom de luchthaven word ik geadviseerd door de Alderstafel Lelystad.
Kunt u aangeven of er een verslag beschikbaar is van bovengenoemd bestuurlijk overleg, dat maandag 18 december jl. heeft plaatsgevonden?
Kunt u aangeven of dit verslag actief openbaar gemaakt wordt? Zo nee, waarom niet?
Kunt u toelichten wat het doel was van dit regionale bestuurlijke overleg? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven of er besluiten zijn genomen tijdens dit overleg? Zo ja, welke besluiten zijn er genomen?
Wanneer vindt het volgende regionale bestuurlijke overleg plaats? Is de agenda van dit overleg openbaar? Zo nee, waarom wordt de agenda niet actief openbaar gemaakt? Deelt u de mening dat dit wel zou moeten gebeuren, juist om de transparantie in dit proces te garanderen?
Kunt u uiteenzetten wat uw inzet bij dit vervolgoverleg zal zijn en kunt u de Kamer hierover voorafgaand aan het overleg informeren? Zo nee, waarom niet?
Welke stappen zijn voor u nog noodzakelijk om te zetten, voordat het milieueffectrapport (m.e.r.) naar de commissie voor het m.e.r. kan gaan voor advies? Deelt u de mening dat hierbij geen enkele stap overgeslagen mag worden juist om het proces zo zorgvuldig en transparant mogelijk te doorlopen?
Voordat het MER naar de onafhankelijke Commissie voor de m.e.r. kan gaan voor advies zal ik de geconstateerde fouten herstellen, het MER actualiseren en de milieueffecten voor de aansluitroutes in beeld brengen. Bij het opstellen van de milieueffectrapportage wordt, conform de motie van de leden Paternotte (D66) en Bruins (ChristenUnie)2, een contra-expertise uitgevoerd door een niet eerder betrokken partij (dBvision), in samenwerking met de bewonersdelegatie.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Hans Alders nog tot herfst 2018 op Schipholdossier»?1
Ja.
Kunt u aangeven over welke evaluatie het in dit artikel gaat?
Dit artikel refereert aan de evaluatie van de Omgevingsraad Schiphol (ORS) waar ik u per brief van 21 december 2017 over heb bericht.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de uitkomsten van deze evaluatie? Zo, ja kunt u de evaluatie ook delen met de Kamer? Zo, nee waarom niet?
Uiteraard zal ik uw Kamer hier te zijner tijd over informeren.
Wat is uw antwoord op de vraag van de voorzitter van de Alderstafel dat ook bewoners van gebieden verder van de luchthaven af aan het overleg zouden moeten aanschuiven, vooral voor discussies over routes, die immers over een groter gebied gaan?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 21 december jl.4 heb ik de voorzitter van de Alderstafel gevraagd mij te voorzien van ervaringen en inzichten van de afgelopen jaren en zijn brief hierover als bijlage meegestuurd. In het kader van de luchtruimherziening zal ik hier specifieke aandacht voor hebben. Ik neem het advies van de bewonersdelegatie hierin mee en zal uw Kamer hierbij betrekken.
Kunt u bovenstaande vragen binnen twee weken beantwoorden?
Zoals toegezegd in het AO Luchtvaart van 25 januari jl. beantwoord ik bovenstaande vragen in de laatste week van januari.
De publicatieplicht van moskeeën en kerken die de ANBI-status hebben en de transparantie van geldstromen uit onvrije landen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich de brief waarin uw ambtsvoorganger stelde: «Van de circa 9.600 kerkelijke instellingen met een ANBI-status (peildatum 1 mei 2017) heeft de Belastingdienst er 1.532 gecontroleerd op hun publicatieplicht, daarbij zijn 632 omissies vastgesteld die tijdig zijn hersteld, of waarvoor de periode voor herstel nog niet is overschreden»?1
Ik heb hier inmiddels kennis van genomen.
Kunt u aangeven hoeveel van de circa 9600 kerkelijke ANBI-instellingen gecontroleerd zijn, hoeveel gebreken er gevonden zijn en hoeveel van de eerder geconstateerde 632 omissies uiteindelijk hersteld zijn?
De publicatieverplichting op internet voor ANBI’s is van kracht per 1 januari 2014 maar geldt (zoals toegelicht in de brief van 28 mei 20132) voor kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd die door middel van een groepsbeschikking als ANBI zijn aangemerkt, met ingang van 1 januari 2016.
De in de brief van 31 mei 2017 genoemde omissies van 632 zien op de controle van de publicatieplicht van kerkgenootschappen. Over het tijdvak 2016 – 2017 zijn er op 31-12-2017 2.135 kerkinstellingen op de publicatieplicht gecontroleerd. Daarbij zijn 970 omissies geconstateerd. Circa de helft van deze gevallen betrof ANBI’s die niet beschikten over een website. Van die 970 omissies zijn er 884 hersteld en heeft één omissie tot een intrekking geleid. Met 85 instellingen is nog overleg gaande over het herstel.
Herinnert u zich dat de Tweede Kamer in juni 2017 naar aanleiding van de eerdergenoemde brief een lijst van 38 vragen voorlegde aan de regering?2
Ook van deze lijst van vragen heb ik inmiddels kennis genomen.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden, aangezien na een half jaar alle redelijke termijnen wel overschreden zijn?
De beantwoording van die vragen is als bijlage bijgevoegd.
Klopt het dat uit de cijfers die gepubliceerd worden, niet te herleiden valt of er geld ontvangen is uit onvrije landen?
Het klopt dat uit de cijfers die gepubliceerd worden naar aanleiding van de publicatieplicht van ANBI-instellingen niet herleid kan worden of er geld ontvangen is uit onvrije landen. De wettelijke bepalingen met betrekking tot de publicatieplicht voor ANBI-instellingen bevatten geen specifieke voorschriften inzake informatie over de herkomst van ontvangsten.
Herinnert u zich dat het regeerakkoord de volgende passage bevat: «Beïnvloeding vanuit onvrije landen en organisaties via social media of door de financiering van organisaties in Nederland is onwenselijk. Voorkomen moet worden dat vanuit het buitenland via geldstromen naar politieke, maatschappelijke en religieuze organisaties onwenselijke invloed wordt gekocht. Daartoe zullen deze geldstromen meer transparant gemaakt worden. Wederkerigheid vormt hierbij een belangrijke toetssteen. Geldstromen vanuit onvrije landen, waarbij misbruik wordt gemaakt van onze vrijheden, zullen zoveel mogelijk worden beperkt»?
Ja. De passage uit het regeerakkoord sluit aan bij het reeds onder kabinet Rutte II ingezette traject om beter inzicht te verkrijgen in ongewenste buitenlandse financiering. In de brief die op 4 december 2016 aan uw Kamer is verzonden is een set van aanvullende maatregelen aangekondigd waarvan een deel reeds in werking is getreden4. Voorbeelden hiervan zijn de versterkte diplomatieke dialoog met een aantal landen in het Midden-Oosten om transparantie rondom financieringsstromen vergroten, alsook de inmiddels opgestarte pilot binnen het Financieel Expertise Centrum (FEC). De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is de coördinerende bewindspersoon waar het gaat om ongewenste financiering van instellingen en activiteiten maar trekt hierin nauw op met de andere betrokken ministeries. De Minister voor Rechtsbescherming zal voor het eind van het eerste kwartaal van 2018 per brief uw Kamer een verkenning sturen over de wijze waarop aan de passage in het regeerakkoord over transparantie van geldstromen uitvoering kan worden gegeven.
Zullen deze geldstromen transparant gemaakt worden via belastingwetten, zoals de regelgeving rondom ANBI’s? Zo ja, wanneer zal dat gebeuren en in welke wetgeving zal dat gebeuren?
Zie het antwoord op vraag 6.
Indien dit niet via de fiscale wetgeving zal gebeuren, hoe zal het dan wel gebeuren en binnen welke termijn kan de Kamer concrete voorstellen verwachten?
Zie het antwoord op vraag 6.
Indien een burger bezorgd is dat een politieke, maatschappelijke of religieuze organisatie geldstromen uit het buitenland ontvangt, tot wie kan hij/zij zich dan wenden teneinde duidelijkheid af te dwingen over de herkomst van gelden en dan met name gelden uit onvrije landen?
Burgers kunnen zich in het maatschappelijk verkeer in eerste instantie bij de desbetreffende organisaties melden met een verzoek om informatie. Ook kunnen burgers zich bij de daarvoor bevoegde instanties zoals de Kamer van Koophandel of de politie melden om te bezien in welke mate de niet-naleving van wettelijke bepalingen in het geding is.
Indien een burger geen openheid van geldstromen kan afdwingen, wie kan c.q. zal het dan wel doen?
Zie het antwoord op vraag 6.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoorden?
Met de onderhavige beantwoording voldoe ik aan dit verzoek.
De plotselinge versobering van het nabestaandenpensioen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kunt u zich herinneren dat op grond van het besluit van uw voorganger (Besluit van 6 november 2015, nr. BLKB2015/830M (Stcrt. 2015, 40404)) het mogelijk was om een knip aan te brengen in het nabestaandenpensioen, zodat het hoger nabestaandenpensioenpercentage op de jaren voor 2015 van toepassing bleef en het lagere percentage daarna?
Ja, de mogelijkheid van deze knip in het partner- en wezenpensioen op risicobasis was opgenomen in onderdeel 11.2 van het besluit van 6 november 2015, nr. BLKB2015/830M (Stcrt. 2015, 40404). Bij de actualisering van het besluit is deze goedkeuring overgenomen in onderdeel 10.2 van het besluit van 24 november 2017, nr. 2017-126948 (Stcrt. 2017, 70301). De goedkeuring is inhoudelijk niet gewijzigd en de knip in het nabestaandenpensioen op risicobasis is dus nog steeds mogelijk.
Weet u hoeveel pensioenregelingen en hoeveel deelnemers een pensioenknip in het partnerpensioen hebben?
Nee, deze gegevens zijn alleen bekend bij de pensioenuitvoerders die de knip in het nabestaandenpensioen op risicobasis hebben aangeboden.
Kunt u zich herinneren dat op basis van de Witteveenwetgeving eindloonregelingen een hogere franchise kenden voor het nabestaandenpensioen dan middelloonregelingen, maar dat middelloonregelingen die hun nabestaandenpensioen op het eindloon baseerden, wel gebruik konden maken van de lagere franchise?
Ja, deze tijdelijke goedkeuring was opgenomen in onderdeel 11.4 van het besluit van 6 november 2015, nr. BLKB2015/830M (Stcrt. 2015, 40404) en is onder dezelfde voorwaarden als permanente aanwijzing opgenomen in onderdeel 8.7 van het besluit van 24 november 2017, nr. 2017-126948 (Stcrt. 2017, 70301).
Weet u hoeveel pensioenregelingen en hoeveel deelnemers een middelloonregeling hebben met een nabestaandenpensioen op risicobasis met een lage franchise en eindloon?
Nee, deze gegevens zijn alleen bekend bij de pensioenuitvoerders die dit product aanbieden.
Kunt u zich herinneren dat u op 8 december 2017 een besluit in de Staatscourant publiceerde, waarin u het eerder genoemde besluit intrekt, maar wel goedkeurt dat de pensioenknip in stand blijft en dat de lagere franchise van toepassing blijft voor het nabestaandenpensioen?
Ja, zie hiervoor de antwoorden op de vragen 1 en 3.
Herinnert u zich dat u echter niet toestaat dat een nabestaandenregeling de knip handhaaft en tegelijkertijd de lagere franchise hanteert (voorwaarde 3 in paragraaf 8.7 van het besluit)?
Ja, zoals hiervoor bij antwoord 3 is opgemerkt, is de mogelijkheid van het hanteren van de middelloonfranchise voor een risiconabestaandenpensioen op eindloonbasis onder dezelfde voorwaarden opgenomen in het besluit van 24 november 2017, nr. 2017-126948 (Stcrt. 2017, 70301). Voorwaarde 3 bij deze aanwijzing luidt:
Deze voorwaarde is gelijk aan voorwaarde 3 van de gelijkluidende goedkeuring bij onderdeel 11.4 van het besluit van 6 november 2015, nr. BLKB2015/830M (Stcrt. 2015, 40404). In dat besluit was de volgende passage van gelijke strekking opgenomen:
Van een versobering van het nabestaandenpensioen is dan ook geen sprake.
Weet u hoeveel pensioenregelingen en hoeveel deelnemers in 2017 een middelloonregeling hadden met een nabestaandenpensioen op risicobasis met een lage franchise en eindloon en tegelijkertijd een pensioenknip?
Nee, dit gegeven is niet bij mij bekend.
Indien een pensioenregeling gewijzigd moet worden zoals het nabestaandenpensioen, welke organen moeten daarvoor dan toestemming verlenen?
Op bedrijfstakniveau kunnen sociale partners (werknemers- en werkgeversorganisaties) overeenkomen om het nabestaandenpensioen in de pensioenovereenkomst te wijzigen. Dit werkt door in de individuele pensioenovereenkomst van een werknemer.
Indien er geen sprake is van een CAO of een verplichte bedrijfstakpensioenregeling moet de ondernemingsraad van een bedrijf instemmen met de wijziging van de pensioenregeling. Instemming van de ondernemingsraad vervangt niet de individuele instemming van de werknemer op de wijziging van de pensioenovereenkomst.
Is het redelijk dat voor het wijzigen van de inhoud van de regeling een periode van een maand beschikbaar was?
Zoals in de antwoorden op de vragen 1 en 3 is opgenomen is er geen sprake van een inhoudelijke aanpassing van het besluit.
Kunt u uitleggen welke rechten een deelnemer heeft indien de werkgever of uitvoerder de pensioenregeling eenzijdig versobert zonder de procedures rond medezeggenschap te doorlopen? Heeft de deelnemer dan recht op de oude (royalere) regeling of de nieuwe (sobere) regeling? Kunt u hierop uitgebreid antwoorden?
In algemene zin geldt dat een pensioenovereenkomst met wederzijds goedvinden kan worden gewijzigd. In bepaalde situaties kan de werkgever de pensioenovereenkomst eenzijdig wijzigen. Hierbij moet er sprake zijn van een wijzigingsbeding in de pensioenovereenkomst en er moet sprake zijn van een zwaarwichtig belang van de werkgever om tot wijziging over te gaan. Indien hiervan geen sprake is, kan de pensioenovereenkomst niet eenzijdig gewijzigd worden en is de werknemer in beginsel niet gebonden aan de wijziging die desondanks door de werkgever is doorgevoerd.
Het besluit houdt echter geen versobering van het nabestaandenpensioen in.
Hoe verhoudt deze versobering van de ruimte voor het nabestaandenpensioen zich tot de zin in het regeerakkoord: «Het stelsel bevat een adequate dekking voor het nabestaandenpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen»?
Zoals in de antwoorden op vragen 1 en 3 is opgenomen is er geen sprake van een versobering van de ruimte voor het nabestaandenpensioen.
Is er een besparing beoogd met deze maatregel? Zo ja, hoe groot is die dan en waar staat die in de begroting?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid deze maatregel terug te draaien?
In het licht van de hiervoor gegeven antwoorden is het terugdraaien niet aan de orde.
Deelt u de mening dat het verstandig is indien de ruimte voor de pensioenregeling verandert, daar minimaal een half jaar, maar beter nog een jaar eerder een besluit over te nemen?
Zoals in de antwoorden op de vragen 1 en 3 is opgenomen is er geen sprake van een inhoudelijke aanpassing van het besluit.
Kunt u deze vragen een voor een en zo spoedig mogelijk beantwoorden, bij voorkeur binnen 10 dagen, omdat deze wijziging leidt tot veel omzettingen en deze Kamervragen vragen om het terugdraaien van de maatregel?
Ja.
Nederlandse steun en internationale steun aan de Syrische oppositie |
|
Martijn van Helvert (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht Wat doet Al-Nusra met gifgasstad Idlib?1
Hoe beoordeelt u de documentaire Undercover in Idlib, die aantoont dat Idlib en de omringende provincie volledig in handen zijn van Hay’at Tahrir al-Sham (HTS), een jihadistische beweging bestaande uit Jabhat al-Nusra en vier andere terroristische groeperingen in Syrië, en al sinds 2015 hermetisch van de buitenwereld afgesloten zijn?2
De situatie in Idlib is, net als in Syrië als geheel, uitermate complex en wordt nauwgezet gemonitord. Hoewel Hay’at Tahrir al-Sham (HTS) een dominante invloed heeft in grote delen van de provincie Idlib, zijn er ook gebieden waar het niet de dienst uitmaakt. Dat een bepaald gebied militair gecontroleerd wordt door HTS betekent overigens niet dat de gehele bevolking terplekke HTS ook daadwerkelijk steunt.
Hoe verhoudt uw bewering3 dat sommige delen van Idlib en de omringende provincie nog beheerst worden door de gematigde oppositie, zich tot het beeld dat de documentaire Undercover in Idlib schetst?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u concrete voorbeelden noemen van steden, dorpen of checkpoints in de provincie Idlib die medio december 2017 nog in handen zijn van de gematigde oppositie?
De situatie in Idlib is, net als in de rest van Syrië, fluïde en invloedssferen van gewapende groeperingen wisselen geregeld. HTS heeft een dominante invloed in grote delen van de provincie Idlib, maar heeft zeker niet de gehele provincie in handen. Eind 2017 stonden onder meer de volgende steden, dorpen of checkpoints in Idlib niet onder controle van HTS: Jarjanaz, Al Ghadfah, Mar Shoreen, Ma’Saran, Tal Mardikh, Kafr Ruma, Shinan, Mzabour, Sarjah, Rwaiha, Kafr Takhareem, Armanaz, Marrat al-Ikhwan, Harbnush, en Killi.
U stelt4 dat het Access to Justice and Community Security (AJACS)-programma zeer intensief wordt gemonitord, juist om infiltratie door extremisten te voorkomen en een goede besteding van Nederlandse hulpgelden te waarborgen. Hoe verklaart u dan dat via het AJACS-programma toch (financiële) steun is verleend aan de Free Syrian Police (FSP) in Idlib, waar Jabhat al-Nusra de agenten selecteert5?
Naar aanleiding van het BBC-programma Panorama van 4 december jl. hebben donoren het AJACS-programma (Access to Justice and Community Security) onmiddellijk bevroren en de uitvoerder van het AJACS-programma, het Adam Smith Institute (ASI), de opdracht gegeven de aantijgingen te onderzoeken. Ook hebben de donoren opdracht gegeven voor een extern onderzoek, wat is uitgevoerd door het bureau Integrity. Daarnaast heeft het Britse Ministerie van Buitenlandse Zaken de aantijgingen onderzocht.
De drie onderzoeken concluderen dat de beschuldigingen niet kloppen, danwel oude incidenten betreffen die reeds adequaat werden geadresseerd. Gevraagd bewijs voor enkele van de aantijgingen kon niet geleverd worden door de programmamakers, bijvoorbeeld aangaande schendingen van mensenrechten door FSP-agenten, of grootschalige corruptie binnen AJACS. Hier zijn door de onafhankelijke monitor Integrity ook geen bewijzen voor gevonden.
Op basis van resultaten van deze onderzoeken is het kabinet van mening dat wordt voldaan aan de door Nederland gestelde voorwaarden voor hervatting van AJACS-financiering: 1) de onderzoeken zijn afgerond, 2) de aantijgingen zijn afzonderlijk onderzocht, 3) eerder door Integrity geïdentificeerde incidenten zijn destijds direct en afdoende geadresseerd en er is voor zover bekend geen sprake van nieuwe misstanden, 4) er is geen noodzaak tot sanctionering van partijen aangezien er geen bewijs voor de aantijgingen is gevonden, 5) er bestaan heldere afspraken over het verkleinen van risico’s die uitvoering van AJACS met zich meebrengt, en 6) op basis van de onderzoeksresultaten hebben de donoren gezamenlijk geconcludeerd dat de randvoorwaarden voor de hervatting het AJACS programma aanwezig zijn en financiering herstart kan worden. Nederlandse stabilisatieprogramma’s in Syrië worden voortdurend gemonitord en aangepast indien de veranderende situatie op de grond hier om vraagt.
Waarom heeft Adam Smith International (ASI), de instantie die het AJACS-programma uitvoert, de gesteunde politiestations dagelijks monitort en wekelijks analyses en voortgangsrapporten deelt met de financiers, waaronder Nederland, geen melding gemaakt van de misstanden bij de FSP?
Er is melding gemaakt van deze misstanden bij FSP door de onafhankelijke monitor Integrity die in opdracht van ASI voortgang van AJACS monitort. In augustus 2016 heeft Integrity gemeld dat een deel van het loon van een aantal agenten terecht kwam bij de extremistische groepering al-Zinki. Er is toen direct actie ondernomen door AJACS en de desbetreffende agenten werden ontslagen. De aantijgingen van de BBC betreffen deze incidenten uit augustus 2016.
Deelt u de mening dat de door Nederland gesteunde groepen in Syrië bij voorkeur intensief en permanent gemonitord dienen te worden door Nederland zelf en niet door projectuitvoerders of buitenlandse organisaties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is dan toch voor de ASI-constructie gekozen?
Nederland heeft zijn ambassade in Damascus vanwege het conflict in Syrie gesloten waardoor monitoring in het veld uitbesteed moet worden aan andere organisaties. Evenwel is het Nederlandse Syrië-team, dat sinds de sluiting van de ambassade opereert vanuit Istanboel, nauw betrokken bij de monitoring van AJACS en andere programma’s die in Syrië worden uitgevoerd. Er wordt nauw samengewerkt met lokale partners, de projectuitvoerder en, in het geval van AJACS, de onafhankelijke monitoringsorganisatie Integrity. Ook zijn er buiten Syrië geregeld contacten met recipienten van steun. Ontvangst van informatie van verschillende bronnen draagt bij aan de betrouwbaarheid van de eigen analyse. Monitoring van het AJACS-programma is zoals eerder aan uw Kamer gemeld intensief en voortdurend. De financiers worden tweewekelijks geïnformeerd en een Steering Board van donoren bespreekt twee keer per jaar de strategische doelen van het programma.
Bent u bereid alle wekelijkse analyses en voortgangsrapporten van ASI alsmede de verslagen van de tweewekelijkse bijeenkomsten van de donerende landen met ASI in Istanbul naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt om veiligheidsredenen geen informatie waaruit kan blijken op welke locaties en aan welke gemeenschappen het AJACS-programma ondersteuning verleend. Deze informatie maakt de gemeenschappen voor sommige actoren in Syrië immers een belangrijker doelwit.
Waarom hebben Nederland en de andere contribuanten aan het AJACS-programma zich, los van de monitoring door ASI, nooit afgevraagd of hulpgelden wel op een goede manier werden besteed? Acht u extra controlemechanismen wenselijk? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het kunnen monitoren of hulpgelden goed besteed worden is, juist in dit soort moeilijke omgevingen, één van de belangrijkste voorwaarden alvorens programma’s door Nederland gesteund worden. De intensieve monitoring van het AJACS-programma toont aan dat Nederland en internationale partners zich bewust zijn van de risico’s die samenhangen met het uitvoeren van programma’s in een complexe conflictsituatie als in Syrië. De Nederlandse bijdrage wordt, wanneer de situatie op de grond hierom vraagt, aangepast. Het AJACS-programma heeft goede resultaten geboekt en een significante bijdrage geleverd aan de opbouw van een ongewapende civiele politiemacht in oppositiegebied, bestaande uit ruim 3400 man. De aantijgingen van de BBC betroffen 9 gevallen van financiële ondersteuning van aan HTS gelieerde personen.
Hoe heeft ASI gereageerd richting de donoren op de bevindingen van het BBC programma «Jihadi’s you pay for» en op het stopzetten van de financiering van het AJACS-programma?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom draagt Nederland nog steeds bij aan projecten in het noorden van de provincie Aleppo? Klopt het dat Turkije daar al sinds 2016 de dienst uitmaakt, toen het land begon met de militaire operatie «Euphrates Shield»?6
De noden in het noorden van de provincie Aleppo blijven groot. De geboden hulp van Nederland en andere internationale partners biedt Syriërs een kans op lokaal niveau publieke diensten en -instituties op te bouwen, die in de afgelopen jaren van conflict veelal waren weggeslagen. Daarnaast is het bieden van hulp van belang om een bron van radicalisering weg te nemen en terugkeer van extremistische organisaties zoals IS te voorkomen.
Net als in andere delen van Syrië is de situatie in het noorden van Aleppo complex. Sinds zijn militaire operatie in het gebied heeft Turkije een zekere mate van invloed, maar deze verschilt per stad of dorp en wordt op verschillende manieren uitgeoefend. In de grootste stad in het gebied, Al-Bab, is het lokaal bestuur bijvoorbeeld onafhankelijk en wordt een belangrijke rol gespeeld door oppositiegroepen die minder dicht bij Turkije staan.
Steunt Nederland projecten in het deel van Syrië dat beheerst wordt door Turkije? Zo ja, legitimeert het daarmee de Turkse bezetting van delen van Noord-Syrië? Vindt u de door Turkije gesteunde rebellen behoren tot de «gematigde» Syrische oppositie?
Turkije steunt verschillende gewapende groepen in Syrië. Deze groepen hangen verschillende ideologieën aan. Dit geldt ook voor de groepen die zich in de «Euphrates Shield Zone» bevinden, waar de overgrote meerderheid als zijnde gematigd kan worden beschouwd. Nederland draagt bij aan een fonds voor herstel van publieke diensten (ziekenhuizen, scholen, nutsvoorzieningen en infrastructuur), het zogenaamde Syria Recovery Trust Fund (SRTF). Dit fonds is ook actief in het deel van Syrië waar Turkije militair aanwezig is.
Hoe verhoudt uw standpunt7 dat Nederland geen «non-lethal assistance» (NLA) verleent aan de Syrian Democratic Forces (SDF), omdat u zich zorgen maakt over berichten van mensenrechtenschendingen door de SDF, zich tot de miljoenen die Nederland overmaakt naar door HTS gecontroleerde en door Turkije praktisch geannexeerde gebieden in Noord-Syrië?
Nederland verleent geen non-lethal assistance (NLA) aan groepen waar zorgen bestaan over mensenrechtenschendingen, of dit nu de Syrian Democratic Forces(SDF) zijn of andere groepen die elders in Syrië actief zijn.
Waarom denkt u kennelijk dat jihadisten en door Turkije gesteunde islamisten in Syrië de mensenrechten minder schenden dan de SDF, een groepering die nauw samenwerkt met de Verenigde Staten, ISIS zeer effectief heeft bestreden en waarschijnlijk de meest seculiere oppositiebeweging is in heel Syrië?
De SDF hebben een relevante bijdrage geleverd aan de strijd tegen IS. Tegelijkertijd bestaan er zorgelijke berichten over mensenrechtenschendingen en nauwe relaties van de SDF met de PYD/YPG, die vermeende banden onderhouden met de terroristische organisatie PKK. Het kabinet verleent derhalve geen NLA aan de SDF.
Waarom mag een groepering als de SDF, die u verdenkt van mensenrechtenschendingen, wel luchtsteun ontvangen binnen het Nederlandse mandaat8, maar geen NLA?
De SDF speelden een cruciale rol in de bevrijding van Raqqa en andere delen van Oost-Syrië op IS. Sinds januari van dit jaar is Nederland wederom actief met F-16's bij anti-IS operaties. Het Nederlandse mandaat sluit NLA-steun voor de SDF niet uit. Het kabinet kiest evenwel niet voor deze vorm van steun, conform het antwoord op vraag 14.
Hoe beoordeelt u de berichten dat de White Helmets, die ook Nederlandse hulpgelden ontvangen, zich schuldig zouden maken aan terroristische activiteiten in Syrië?9 Bent u bereid onderzoek te doen? Zo nee, waarom niet?
Nederland staat in nauw contact met de uitvoerder en andere donoren van de White Helmets. Het kabinet heeft geen enkele aanwijzing dat deze beschuldigingen op waarheid berusten. Er lijkt eerder sprake van een bewuste campagne van desinformatie die erop gericht is het werk van de White Helmets in diskrediet te brengen. De White Helmet vrijwilligers hebben meer dan 100.000 mensen na bombardementen van het Syrische regime en zijn ondersteuners onder het puin vandaan gehaald. Hierbij lieten 211 White Helmets het leven en raakten er 703 gewond.
Met betrekking tot Syrië over de periode 2011–2017, kunt u voor de thema’s «Non-lethal assistance, mediation/political solution, onderwijs, persvrijheid, mensenrechten/rule of law, lokale capaciteitsopbouw, humanitaire hulp en ontmijning» aangeven:
Zie bijlage10.
Zou u voor Irak voor de periode 2011–2017 en voor de thema’s «humanitair, ontmijning, verzoening/transitional justice, gender/mensenrechten en economie» kunnen aangeven:
Zie bijlage11.
Aan welke strijdende groepen heeft Nederland in 2017 «non-lethal assistance» gegeven? Kunt u heel precies zijn welke ondersteuning gegeven is aan welke groep op welke datum?
Het kabinet doet om veiligheidsredenen geen uitspraken over de identiteit en locaties van de groeperingen die door het kabinet worden gesteund met non-lethal assistance (NLA). Aanwijzingen dat bepaalde groepen westerse steun ontvangen maakt ze voor sommige actoren in Syrië een belangrijker doelwit. De Nederlandse NLA bestaat uit steun met een civiel karakter die groepen helpt zichzelf te beschermen. Het gaat om zaken als voedselpakketten, medische kits, voertuigen, communicatiemiddelen, dekens en andere basisbenodigdheden.
Kunt u uitleggen waarom ISIS wel wordt aangepakt en HTS niet, terwijl beide levensgevaarlijke jihadistische organisaties zijn die dood en verderf zaaien in de door hen gecontroleerde gebieden?
Met de militaire bijdrage aan de internationale coalitie tegen IS geeft Nederland sinds 2014 invulling aan het Iraakse verzoek aan de internationale gemeenschap om hulp in de strijd tegen deze terroristische organisatie. Nederlandse militairen verzorgen trainingen in Irak. Er zijn geen Nederlandse militairen aanwezig in Syrië. Vanaf dit jaar zal Nederland ook weer F-16»s inzetten die ook boven Oost-Syrië kunnen worden ingezet voor het aanpakken van strategische doelen in de aanvoerlijnen vanuit Oost-Syrië naar Irak. Hoewel deze militaire inzet zich beperkt tot het bestrijden van IS, voert het kabinet beleid om alle extremistische groepen, waaronder HTS, in Syrië te bestrijden. Nederland doet dit o.a. door NLA te geven aan gematigde groepen en door publieke diensten in oppositiegebied in Syrië zo veel mogelijk te blijven ondersteunen en zo weerbaarheid tegen groepen als HTS te bevorderen.
Hoe beoordeelt u de mogelijkheid dat HTS’ers vanuit de regio Idlib, die aan Turkije grenst, vrij eenvoudig naar het Westen kunnen reizen om aanslagen te plegen?
HTS heeft de afgelopen maanden een aantal belangrijke overwinningen behaald in Idlib. HTS richt zich op dit moment primair op de strijd tegen de Syrische president Assad en het uitschakelen van concurrerende strijdgroepen. De komende periode zullen de ontwikkelingen rondom HTS nauwgezet worden gevolgd, niet in de laatste plaats vanwege de potentie van nieuw conflict die deze situatie in zich draagt en de aanslagdreiging op Westerse doelwitten.
Turkije heeft recent versterkingen aangevoerd langs zijn grens met de Syrische grensprovincie Idlib, waar HTS een dominante positie heeft verworven. Turkije heeft aangekondigd dat het hier, met hulp van gelieerde Syrische oppositiestrijders, een bufferzone wil creëren in het kader van de de-escalatiezones die in besprekingen in Astana zijn overeengekomen.
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Weapons of the Islamic State» van conflict armament research (CAR)?10
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat 30% van de wapens en 20% van de gevonden munitie afkomstig is uit EU-landen, met name Roemenië, Bulgarije en Hongarije?
Het grootste deel van de in Syrië en Irak aangetroffen wapens is afkomstig uit China en Rusland. Daarnaast is een kleiner deel afkomstig uit de genoemde EU-landen. Verreweg de meeste van de aangetroffen Oost-Europese wapens zijn afkomstig uit de tijd van de Koude Oorlog en de periode vlak daarna. Deze wapens worden gebruikt door zowel Syrische als Iraakse strijdkrachten. IS heeft een deel van deze wapens buitgemaakt op de strijdkrachten van Syrië en Irak.
Deelt u de mening dat het zeer noodzakelijk is om te onderzoeken hoe zulke grote hoeveelheden wapens uit de EU bij ISIS terecht gekomen zijn? Zo ja, hoe zult u dan dit onafhankelijke onderzoek bevorderen?
Nee, het kabinet deelt deze mening niet. Zie antwoord 23.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.