Het stakingsrecht van tolken en vertalers |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u begrip voor het feit dat tolken en vertalers staken, gelet op de ontstane commotie over alle plannen en aanstaande beleidswijzigingen en gelet op het feit dat de tarieven nog stammen uit respectievelijk 1981 en 1963?
Uit de gesprekken met de beroepsgroep en de huidige acties blijkt dat er zorgen zijn. Ik ken die zorgen en realiseer me dat de nieuwe systematiek voor tolk- en vertaaldiensten nog niet tot vertrouwen bij de gehele beroepsgroep heeft geleid. Het vernieuwen van de werkwijze voor tolk- en vertaaldiensten is echter noodzakelijk om de kwaliteit en integriteit beter te borgen en daarnaast de resterende onrechtmatigheid weg te werken, door alle tolk- en vertaaldiensten aan te besteden. De werking van de nieuwe systematiek zullen we nauwlettend gaan monitoren en verder bijstellen als dat nodig zou blijken. Dat doen we samen met de beroepsorganisaties. Zo waarborgen we een zorgvuldige aanpak en interactie met deze sector.
Bent u bekend met berichten die vanuit het Openbaar Ministerie naar stakende tolken en vertalers worden gestuurd om stakers erop te wijzen dat het niet nakomen van diensten een vorm van contractbreuk is, wat tot consequenties zou kunnen leiden?
Ja, het is mij bekend dat het Openbaar Ministerie aan tolken die een reeds geaccepteerde opdracht weigeren een bericht van die strekking stuurt.
Deelt u de mening dat dit door tolken en vertalers als een dreigbrief, of in ieder geval als een intimiderend schrijven, kan worden ervaren?
Het betreft feitelijke berichtgeving van het Openbaar Ministerie. Ik betreur het als deze berichtgeving anders is opgevat. Het staat tolken en vertalers als zzp-ers vrij om opdrachten niet aan te nemen. Het Openbaar Ministerie moet er echter wel vanuit kunnen gaan dat tolken/vertalers die een opdracht reeds hebben geaccepteerd, deze overeenkomst ook nakomen. Zo ik begrepen heb, is dit het enige wat het Openbaar Ministerie met de desbetreffende berichtgeving duidelijk heeft willen maken.
Wat vindt u van die berichten richting tolken en vertalers?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt deze harde taal zich tot uw antwoord op eerdere vragen over deze stakingen waarin u schrijft dat de gevolgen beperkt zijn en dat in principe alle diensten gevuld worden?1
De berichtgeving van het Openbaar Ministerie betreft het niet nakomen van gemaakte afspraken. Dit neemt niet weg dat de gevolgen van de acties beperkt blijven.
Wat gaat u eraan doen om het stakingsrecht van de tolken en vertalers te waarborgen?
Tolken en vertalers zijn zelfstandig ondernemers en hebben altijd de mogelijkheid om een opdracht te weigeren op het moment dat zij een opdracht aangeboden krijgen. Dit heeft geen gevolgen voor de zakelijke relatie tussen partijen.
Deelt u de mening dat het gebruik maken van het stakingsrecht geen gevolgen mag hebben voor de zakelijke relatie tussen partijen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het VAO tolken en vertalers?
Ja.
Een-tweetjes tussen ministers en Kamerleden en onenigheid daarover tussen ministers |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de column «Coalitierot raakt nu ook Justitie», waarin beschreven wordt hoe de justitiewoordvoerder van de VVD in het televisieprogramma Op1 een plan gaat lanceren en de Telegraaf de Minister van de eigen partij aangeboden krijgt om dit plan de volgende ochtend te omarmen, waarna dit een-tweetje mislukt omdat de Minister van een andere partij die hier eigenlijk over gaat niet enthousiast is?1
Het staat elk lid van de Tweede Kamer vrij om in de media te verschijnen en hiermee contacten te onderhouden. Dit is de eigen verantwoordelijkheid van een Kamerlid. Het is niet ongebruikelijk dat media naar aanleiding van contacten met Kamerleden aan het beleidsverantwoordelijk departement om een reactie verzoeken. In dit specifieke geval is door De Telegraaf contact opgenomen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid over een plan van het Kamerlid Yesilgöz. Zoals beschreven in de column is dit bij het ministerie opgepakt door een woordvoerder en voorzien van een algemene reactie.
Herkent u de in de column beschreven gang van zaken? Klopt dit alles? Zo nee, wat is er precies anders gegaan dan beschreven wordt en kunt u dat onderbouwen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom wordt de Minister voor Rechtsbescherming ingeschakeld voor deze pr-stunt van de VVD? Vertegenwoordigt u nou als Minister in de eerste plaats de regering of uw eigen partij?
Ministers nemen als lid van de regering de eenheid van het regeringsbeleid in acht (artikel 45, derde lid, Grondwet). Dit betekent dat naast een individuele verantwoordelijkheid voor het ministerie en jegens de Staten-Generaal, ook verantwoordelijkheid geldt voor het collectief van het beleid. Als gedragsregel geldt dat ministers geen uitspraken doen over het beleid van hun collega’s, tenzij dat gebeurt in overleg met de betrokken bewindspersonen. Tevens geldt dat ministers zich onthouden van het ontvouwen van plannen en het geven van meningen die niet gebaseerd zijn op het regeerakkoord, de regeringsverklaring of het anderszins overeengekomen kabinetsbeleid.2
Gaan dit soort een-tweetjes vaker zo? Zo ja, waarom? Kunt u zich niet beter bezig houden met de inhoud van uw belangrijke werk in plaats van met de vraag hoe vaak u in het nieuws bent met voorstellen die goed zijn voor uw profiel en uw partijkleur?
Ter uitvoering van het regeringsbeleid zetten wij ons op de aan ons toevertrouwde werkterreinen bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid dagelijks in om te werken aan een vrije, veilige en rechtvaardige samenleving.
Waarom verwijst u in uw beantwoording van eerdere Kamervragen naar documenten die in het kader van een WOB-procedure zijn gepubliceerd, zonder inhoudelijk antwoord te geven op de gestelde vragen?1
In de antwoorden op de eerdere Kamervragen over dit onderwerp heb ik naar de documenten verwezen die in het kader van de procedure Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) zijn gepubliceerd en daarmee openbaar waren geworden. Over het besluit in voornoemde procedure heb ik uw Kamer ook geïnformeerd, waarbij de vindplaats van de documenten is vermeld. Deze documenten zijn door een ieder raadpleegbaar.
Erkent u dat het informatierecht van de Kamer verder strekt en ruimer is dan de WOB-procedure, en dat het dus nooit zo kan zijn dat u informatie niet geeft die wel opgevraagd kan worden in het kader van de WOB, een en ander mede in het licht van de actuele discussie in de Kamer over de reikwijdte van art. 68 Grondwet en de aangenomen moties Omtzigt c.s.?2
Ik heb uw Kamer geïnformeerd door te verwijzen naar hetgeen reeds openbaar was gemaakt. Ten aanzien van de verhouding tussen artikel 68 Grondwet en de Wob verwijs ik naar de Kamerbrief van 25 april 2016.3
Hoe verhoudt zich uw veelvuldige verwijzing in uw antwoorden op toch vrij feitelijke vragen naar de stapel met gepubliceerde WOB-stukken hiermee? Vindt u dat u daarmee recht doet aan uw inlichtingenplicht? Waarom probeert u zich hier zo makkelijk van af te maken?
Ik verwijs naar de antwoorden op de vragen 1 en 2.
Kunt u in ieder geval de vragen 1 en 3 nog eens beantwoorden, zonder verwijzing naar de gepubliceerde WOB-documenten, maar gewoon door inhoudelijk antwoord te geven op de gestelde vragen?
Uit de mij ter beschikking staande documenten volgt dat het Openbaar Ministerie op 2 juli 2018 een presentatie over deze zaak heeft gegeven. Deze presentatie vond plaats op initiatief van het Openbaar Ministerie. Nadien hebben vervolgoverleggen plaatsgevonden op 19 juli 2018, 10 september 2018 en 6 februari 2019 waarin ik ben geïnformeerd over de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek in de onderhavige casus, welke als gevoelige zaak is aangemerkt. Deze overleggen zijn er voor bedoeld mij als Minister van Justitie en Veiligheid in staat te stellen mijn politieke verantwoordelijkheid te kunnen nemen voor het handelen van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie heeft tijdens de overleggen de casus toegelicht en aangegeven wat op dat moment telkens de stand van het onderzoek was. Van deze presentaties cq. overleggen zijn geen formele verslagen gemaakt. Wel wordt in een aantal interne documenten, blijkend ook uit de Wob-procedure, (verkort) aangegeven wat is besproken. Omdat het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak lopende is, kan ik over de inhoud van het besprokene geen uitlatingen doen.
Het bericht dat de Autoriteit Persoonsgegevens de drukte niet aan kan. |
|
Michiel van Nispen , Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Autoriteit Persoonsgegevens niet over voldoende middelen beschikt om voldoende te kunnen handhaven? Komt dit nieuws voor u als een verrassing?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht, dat in lijn is met eerdere berichtgeving vanuit de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) op dit punt.
Herinnert u zich de motie Verhoeven/Van Nispen die uitsprak dat de Autoriteit Persoonsgegevens voldoende capaciteit en middelen moet hebben en houden om haar taken en bevoegdheden goed uit te kunnen voeren? Hoe kan het dat de Autoriteit Persoonsgegevens nu aan de bel trekt en aangeeft de al voorspelde drukte niet aan te kunnen met de voltijdsequivalenten die zij nu ter beschikking heeft?2
Met de leden Verhoeven en Van Nispen ben ik van mening dat de AP zodanig toegerust moet zijn dat zij in staat is haar wettelijke taken naar behoren uit te kunnen voeren. Om die reden is er bij voorjaarsnota 2019 opnieuw € 3,4 mln. structureel aan het budget van de AP toegevoegd en laat ik thans samen met de AP een extern onderzoek uitvoeren. Doel van het onderzoek is te komen tot een gedeeld beeld van een gezonde financiële basis voor de uitoefening door de AP van al haar wettelijke taken, zowel op korte als lange termijn.3
Vindt u het wenselijk dat de wachttijd bij de Autoriteit Persoonsgegevens is opgelopen tot minimaal 6 maanden? Zo ja, waarom? Zo nee, deelt u de mening dat privacyschendingen zo snel mogelijk onderzocht en aangepakt moeten worden? Wat gaat u eraan doen om dit te bewerkstelligen?
Een algemene wachttijd van minimaal 6 maanden voor het in behandeling nemen van klachten door de AP is lang te noemen. Daarbij past enige nuancering.
Een derde van de 27.800 in 2019 door de AP ontvangen klachten betreffen klachten op grond van artikel 77 van de AVG, die de AP op grond van de AVG moet onderzoeken «in de mate waarin dat gepast is». Voor de afdoening van klachten in de zin van artikel 77 AVG hanteert de AP een prioriteringsbeleid op grond waarvan urgente en schrijnende klachten en klachten die betrekking hebben op een kwetsbare doelgroep of die grote groepen raken als eerste worden opgepakt. De huidige werkvoorraad van dergelijke klachten die nog in behandeling genomen moet worden, bedraagt volgens de AP circa 3.000 privacy-klachten; dat is substantieel. Daarbij is het van belang te monitoren hoe de instroom zich ontwikkelt. Zo registreerde de AP in de tweede helft van 2019 een daling van het aantal klachten ten opzichte van het eerste halfjaar van 2019.
De klachtafhandeling is onderdeel van het gezamenlijk extern onderzoek dat ik samen met de AP op dit moment laat uitvoeren naar de grondslagen van de financiering van de AP.
Voor de overige circa 19.000 door de AP ontvangen klachten, zoals signalen, tips en algemene meldingen, geldt een dergelijke onderzoeksverplichting niet. De laatstgenoemde categorie klachten bevatten wel relevante informatie over schendingen van de AVG. De AP bepaalt zelf of en zo ja, op welke wijze zij daaraan opvolging wil geven.
Klopt het dat, omdat het tekort zo nijpend is, de Autoriteit Persoonsgegevens keuzes moet maken in de zaken die zij oppakt en dat zij klachten niet behandelt als niet makkelijk kan worden vastgesteld dat de regels worden overtreden? Om hoeveel zaken gaat dit op jaarbasis? Kunt u, met voorbeelden, verduidelijken wat voor type zaken niet worden opgepakt en welke zaken niet worden behandeld als niet makkelijk kan worden vastgesteld dat de regels worden overtreden?
Zoals vrijwel elke organisatie heeft ook de AP te maken met schaarste van middelen en moet zij derhalve keuzes maken. De AP bepaalt aan de hand van haar prioriteringsbeleid welke klachten die op grond van artikel 77 AVG zijn ontvangen, als eerste worden opgepakt. Daarbij is het feit of al dan niet makkelijk vast te stellen is of er sprake is van een overtreding, niet bepalend. De AP beoordeelt alle ingediende klachten en prioriteert ze conform haar Beleidsregels prioritering klachtenonderzoek AP.4
De AP geeft aan dat urgente en schrijnende gevallen altijd prioriteit krijgen, maar ook dat de afhandelingssnelheid en de afdoeningswijze in het algemeen onder druk staan door het gebrek aan capaciteit. Voorbeelden van klachten die langer blijven liggen zijn klachten over niet toegestane direct marketing en klachten over organisaties die niet reageren op verzoeken om eigen persoonsgegevens in te mogen zien, of verzoeken om die informatie te verwijderen uit de systemen. Zie tevens het antwoord onder 3.
Bent u bereid de budgetten voor de Autoriteit Persoonsgegevens op korte termijn te verruimen? Zo nee, waarom niet?
De signalen over krapte bij de AP neem ik serieus en tegelijkertijd wil ik niet vooruitlopen op de uitkomsten van het lopende budgetonderzoek, waarvan we de resultaten voor de zomer verwachten.
Berichten dat sociaal advocaten stoppen vanwege te lage vergoedingen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de nieuwsartikelen, bijvoorbeeld in het Algemeen Dagblad en de Tubantia, van sociaal advocaten die er mee stoppen vanwege te lage vergoedingen?1 2 Wat is daarop uw reactie?
Ja, daar ben ik mee bekend. Ik vind het erg spijtig om te lezen dat er advocaten zijn die, ondanks het incidentele extra geld voor de sociale advocatuur van € 36,5 mln. per jaar, stoppen met hun werkzaamheden.
Welke boodschap zou u als vakminister aan deze voormalig sociaal advocaten mee willen geven?
Ik realiseer mij dat deze advocaten met ziel en zaligheid hebben gewerkt voor de minderbedeelde burger. Wanneer je steeds klaar staat voor mensen die niet veel te besteden hebben, die het niet meer snappen en die steeds vastlopen in het systeem, dan behoort daar ook een redelijke beloning tegenover te staan. Met de stelselvernieuwing beogen we ook een betere vergoeding voor sociaal advocaten te realiseren. Dit kost evenwel tijd. Ik realiseer mij dat het voor de direct betrokkenen lastig is dat deze hervorming een lange adem vergt. Daarom heb ik ook de keuze gemaakt ter overbrugging € 36,5 mln. per jaar vrij te maken voor de sociale advocatuur. Helaas heeft dit sommige advocaten er niet van kunnen weerhouden te stoppen. Ik vind dit erg spijtig, want ik had hen graag willen betrekken bij de hervorming.
Wat is uw verklaring voor het feit dat er toch nog sociaal advocaten stoppen, ondanks het feit dat u extra geld heeft toegezegd?
We willen dat goede advocaten behouden blijven voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. We zijn daarom op dit moment bezig om sociaal advocaten op een verantwoorde manier de omslag te laten maken naar een nieuw stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand, die, ondanks dat het werk straks in hoeveelheid iets zal afnemen, op termijn tot hogere vergoedingen voor de advocatuur leidt. De keuze om te stoppen is echter een eigen keuze. Een ieder maakt daarin zijn eigen afweging.
Hoeveel sociaal advocaten stoppen er volgens u nog voordat de herziening van het stelsel rechtsbijstand is afgerond?
Zie antwoord vraag 3.
Is de toegang tot een sociaal advocaat nog altijd gewaarborgd voor iedereen die daar recht op heeft, nu het aantal sociaal advocaten afneemt?
Ja. In het rapport Herijking rechtsbijstand van de commissie-Wolfsen is geconcludeerd dat er omgerekend naar fte’s binnen de gesubsidieerde rechtsbijstand qua volume werk is voor ongeveer 2.700 rechtsbijstandsverleners. Als zij maximaal 75% gesubsidieerd werk doen, wordt dat ongeveer 3.570 rechtsbijstandsverleners, en als dat 62% is, wordt dat ongeveer 4.300 rechtsbijstandsverleners.3 Volgens de «Trend & Cijfers» 2018 van de Raad voor Rechtsbijstand nemen in 2018 7.072 advocaten deel aan het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Er zijn in dat jaar 525 advocaten ingestroomd en 713 advocaten uitgestroomd. Ik laat nauwlettend monitoren of er nog voldoende aanbod is van advocaten. Ook de aanwas van jonge juristen neem ik daarbij mee. Op dit moment zijn er nog geen signalen dat er een te laag aanbod aan advocaten is, waardoor de toegang tot het recht niet meer geborgd kan worden.
Hoe gaat u voorkomen dat er nog meer sociaal advocaten stoppen?
Ik heb hiervoor drie acties in gang gezet. Ten eerste heb ik op 15 november 2019 besloten om voor de komende twee jaar € 36,5 mln. per jaar beschikbaar te stellen om de meest acute nood te ondervangen. De extra middelen zorgen voor een stijging van het inkomen van advocaten in de toevoegingspraktijk voor de komende twee jaar. Voor de duur van deze kabinetsperiode is een redelijke vergoeding voor de sociaal advocatuur daarmee verzekerd.
Ten tweede heb ik € 6 mln. beschikbaar gesteld voor de jaren 2019 tot 2024. Om deze middelen goed te besteden (ten behoeve van ondersteuning van innovatie en stimulering jonge aanwas) is de Raad voor Rechtsbijstand in gesprek met onder andere de NOvA en de VSAN.
Ten derde heb ik per 1 januari 2020 € 10 mln. voor pilots in de tweede lijn beschikbaar gesteld. Met deze innovatievoorziening kan ervaring worden opgedaan met nieuwe manieren van werken in de tweede lijn. In pilots kan voorzien worden in betere vergoedingen voor dienstverleners die initiatief nemen om de vernieuwing in de gewenste richting verder uit te werken.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg gesubsidieerde rechtsbijstand van 19 maart aanstaande?
De vragen zijn hiermee beantwoord voor het AO gesubsidieerde rechtsbijstand dat inmiddels is verplaatst naar een andere datum. In deze bijzondere tijden wil ik ook graag vermelden dat door het sluiten van de rechtbanken advocaten werkzaam op basis van gesubsidieerde rechtsbijstand verkeren in (extra) financieel zwaar weer. Daarom treft het kabinet aanvullende maatregelen om deze advocaten en mediators tegemoet te komen. Rechtsbijstandsverleners krijgen de mogelijkheid een extra voorschot aan te vragen. Verder wordt er een zittingstoeslag uitgekeerd, ook als er in plaats van een zitting een schriftelijke behandeling plaatsvindt.
Tenslotte kunnen extra-uren vergoedingen tussentijds worden gedeclareerd. Deze maatregelen gelden in aanvulling op de generieke maatregelen die het kabinet heeft getroffen voor ondernemers in financiële nood als gevolg van de coronacrisis.
Een tekort aan psychiaters en psychologen bij het Nationaal Instituut voor Forensische psychiatrie en Psychologie |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten dat door een tekort aan psychiaters en psychologen bij het Nationaal Instituut voor Forensische psychiatrie en Psychologie (NIFP) rechtszaken noodgedwongen worden uitgesteld?1 2
Ja.
Herkent u het beeld dat pro justitia rapportages steeds vaker niet tijdig aangeleverd worden? Vindt u dit ook zorgelijk?
Het NIFP kampt met een tekort aan beschikbare pro Justitia (pJ)-rapporteurs. De afgelopen jaren is de schaarste aan gedragsdeskundigen (psychiaters en GZ-psychologen) toegenomen. Dit heeft geresulteerd in problemen met het (tijdig) opleveren van deze rapportages. Dit vind ik inderdaad een zorgelijke ontwikkeling. Het NIFP is dan ook al bezig met het versterken van de capaciteit en ontwikkelen van maatregelen om te zorgen dat aan de vraag naar pJ-rapportages kan worden voldaan (zie vraag 7 voor maatregelen).
Klopt het dat op korte termijn de problematiek nog groter gaat worden doordat een aantal psychiaters en psychologen op het punt staat met pensioen te gaan?
Op dit moment zijn vijftien psychiaters verantwoordelijk voor ongeveer twee-derde van de psychiatrische opleggingsrapportages (rapportages op basis waarvan de rechter beslist tot de oplegging van een straf of maatregel). De gemiddelde leeftijd van deze groep psychiaters ligt boven de zestig jaar. Aangezien het hier zzp-ers betreft is strikt genomen van pensioen geen sprake, maar als psychiaters uit deze groep hun werkzaamheden beëindigen zal het tekort aan rapporteurs verder toenemen. Dit is een van de redenen waarom nu maatregelen genomen worden, waaronder het versneld aantrekken van nieuwe rapporteurs (zie ook vraag 7).
Bij de psychologen speelt deze problematiek minder. Hier zijn ruim 50 rapporteurs verantwoordelijk voor twee-derde van de opleggingsrapportages.
Klopt het dat het NIFP bij één op de vier zaken geen rapport meer opmaakt door het gebrek aan gekwalificeerde psychiaters en psychologen? Kunnen de rapportages die in dit soort zaken wel werden opgemaakt dan als overbodig worden beschouwd?
Eind 2019 is de tijdelijke maatregel ingesteld om niet meer te rapporteren over personen die de afloop van hun rechtszaak in vrijheid mogen afwachten (de zogeheten «vrije voeters»). Omdat voor iemand die op vrije voeten is gesteld door de rechter een pJ-rapportage toch nodig kan zijn, is met het openbaar ministerie (OM) afgesproken dat van dit beginsel kan worden afgeweken wanneer een officier van justitie dit nodig acht. Aanvullend kan daarnaast door het OM eventueel de reclassering om een advies (in de vorm van een reclasseringsrapportage) gevraagd worden wanneer de vragen zich meer richten op de persoon van de verdachte en niet zozeer op de eventuele ontoerekeningsvatbaarheid en behandelmogelijkheden. Door deze tijdelijke maatregel is de instroom tussen november 2019 en februari 2020 gedaald van ruim 70 tot ongeveer 50 zaken per week. Deze tijdelijke maatregel is inmiddels beëindigd en wordt vervangen door een aantal andere maatregelen (zie vraag 7).
Klopt het ook dat het NIFP in samenspraak met het OM heeft afgesproken kortere rapportages op te maken? Vindt u dit acceptabel? Zo ja, waarom? Op welke wijze is de kwaliteit en de zorgvuldigheid gewaarborgd?
Door de Vereniging van pro Justitia Rapporteurs wordt met het OM en het NIFP gewerkt aan een nieuw product dat een andere vraagstelling heeft dan de reguliere pJ-rapportages. Dit betreft een minder omvangrijke rapportagevariant voor lichtere strafzaken waarin geen uitspraak gedaan hoeft te worden over de toerekeningsvatbaarheid van een verdachte, maar die wel een gedragsdeskundig oordeel vergen en waarin een advies gegeven wordt over de behandeling. Ik vind het een goede zaak dat op deze manier onderzocht wordt of in specifieke gevallen kan worden volstaan met een kortere rapportage. Deze nieuwe rapportagevariant is nog in ontwikkeling en zal op zeer korte termijn op pilotbasis in het arrondissement Noord-Nederland van start gaan. Kwaliteit en zorgvuldigheid staan hierbij uiteraard voorop.
Hoe kan het dat deze problemen kennelijk niet te voorzien waren?
Krapte op de arbeidsmarkt, met name als het gaat om psychiaters, is een fenomeen waar meer organisaties tegenaan lopen, dus in die zin kwamen deze problemen niet als een verrassing. Het NIFP heeft ook al verschillende acties in gang gezet om de schaarste het hoofd te bieden (zie vraag 7).
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om het tekort aan psychiaters en psychologen bij het NIFP op te lossen?
Zoals hiervoor aangegeven worden al langere tijd maatregelen ingezet om hoofd te kunnen bieden aan deze problematiek. Een belangrijke maatregel is het scherp afwegen van de noodzaak voor de rapportages. Zo heeft het OM in Oost-Nederland samen met het NIFP in 2019 een kritischer proces van triëren beproefd. Dit heeft in dit arrondissement geleid tot substantieel (ruim 20 procent) minder aanvragen vanuit het OM. Deze werkwijze zal vanaf dit voorjaar voor de duur van in ieder geval dit kalenderjaar ook in andere arrondissementen toegepast worden om de ontstane problemen het hoofd te bieden.
Vervolgens wordt bekeken of de financiële ruimte die ontstaat als gevolg van het lagere aantal rapportages kan worden ingezet voor het aantal te besteden uren per rapportage. Door tijdelijk het maximaal te besteden uren uit te breiden en de effecten daarvan te evalueren, moet worden uitgewezen of een verhoging van het aantal te besteden uren per rapport leidt tot een hogere bereidheid om te rapporteren.
Verder heeft het NIFP de afgelopen jaren geïnvesteerd in een eigen opleiding voor pJ-rapporteurs, die jaarlijks tussen de 35 en 40 nieuwe rapporteurs oplevert. Sinds dit jaar volstaat het NIFP-examen voor de registratie in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen. De ervaring is helaas dat door deze nieuwe rapporteurs gemiddeld minder rapportages worden opgeleverd dan de oudere gedragsdeskundigen. Mogelijk dat de pilot met betrekking tot een verruiming van het aantal te besteden uren hier verandering in brengt.
Het NIFP onderzoekt op dit moment de mogelijkheid voor een versnelde opleiding tot pJ-rapporteur en de mogelijkheid om daarna in dienstverband van het NIFP te rapporteren. De verwachting is dat deze versnelde opleiding dit najaar is gerealiseerd.
De komende periode wordt verder gewerkt aan oplossingen om de schaarste-problematiek te ondervangen, in goed overleg met het OM en de rechtspraak. Ik houd deze ontwikkelingen scherp in de gaten en zal uw Kamer zo nodig informeren.
De verbeteringen voorgesteld door de Vereniging Advocatenbelangen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brief van Vereniging Advocatenbelangen van 27 januari 2020?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja, ik heb daar kennis van genomen. Voor de reactie vanuit mijn Ministerie verwijs ik naar de brief aan de Vereniging Advocatenbelangen die als bijlage bij deze antwoorden is gevoegd. 2
In hoeverre gaat u tegemoet komen aan de verbeteringen die de Vereniging in haar brief voorstelt?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de in antwoord 1 genoemde brief aan de Vereniging Advocatenbelangen die als bijlage bij deze antwoorden is gevoegd.
Deelt u de mening dat het aantal punten dat sociaaladvocaten ontvangen nog altijd ontoereikend is voor het werk dat zij verrichten?
Ik deel de mening dat het vergoedingensysteem van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand niet mee ontwikkeld is met de maatschappelijke ontwikkelingen en veranderingen in de procespraktijk. Hierdoor is er een scheefgroei ontstaan tussen punttarief en de gemiddelde tijdsbesteding en ontbreekt op sommige rechtsgebieden het forfaitaire karakter. Die scheefgroei en gebrek aan forfait is niet op te lossen met extra geld en behoeft een herinrichting van het stelsel zodat we in de toekomst eerder kunnen anticiperen op ontwikkelingen.
Wanneer kan de Vereniging uw reactie tegemoet zien?
De Vereniging Advocatenbelangen is per eerder genoemde brief van 28 februari 2020 op de hoogte gesteld.
De betrokkenheid van de minister bij een mogelijke megaschikking met Shell voor corruptie in Nigeria |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Hoe vaak heeft u, of is er namens u, gesproken met het openbaar ministerie (OM) over een mogelijke schikking met Shell wegens de corruptiezaak in Nigeria?1 Op welke momenten hebben deze gesprekken plaatsgevonden en wat was op dat moment de stand van zaken in de strafzaak?
Zoals in mijn brief van 30 januari jl.2 aangegeven, is in de zaak Etosha sprake van een lopend strafrechtelijk onderzoek. Zoals bij u bekend, kan ik geen inhoudelijke mededelingen doen over individuele strafzaken waarin het strafrechtelijk onderzoek loopt. Wel kan ik u meedelen dat ik – zoals te doen gebruikelijk in gevoelige strafzaken – door het Openbaar Ministerie ben geïnformeerd over de stand van zaken in het lopende onderzoek.
Uit de door mij genomen beslissing op een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur van 27 januari jl. en daarbij behorende stukken volgt dat het Openbaar Ministerie mij en mijn ambtsvoorganger(s) zowel mondeling als schriftelijk diverse malen heeft geïnformeerd over de stand van zaken in het strafrechtelijk onderzoek genaamd Etosha. Deze stukken zijn, zoals ik uw Kamer op 28 januari jl. berichtte, gepubliceerd op de website van de rijksoverheid.3
Op wiens initiatief vonden deze gesprekken plaats?
In de onderhavige zaak heeft het Openbaar Ministerie het eerste overleg c.q. presentatie op 2 juli 2018 – waarin het Openbaar Ministerie mij heeft geïnformeerd over de stand van zaken in het onderzoek – geïnitieerd. Hierna hebben vervolgoverleggen plaatsgehad.
Uit artikel 129, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie juncto artikel 11, eerste lid, van het Reglement van Orde College van procureurs-generaal volgt dat het Openbaar Ministerie jegens mij een inlichtingenverplichting heeft. Door mij te informeren over een gevoelige strafzaak word ik in staat gesteld mijn politieke verantwoordelijkheid te kunnen nemen voor de gedragingen van het Openbaar Ministerie. Het verstrekken van inlichtingen kan het Openbaar Ministerie zowel op eigener beweging als op mijn verzoek doen.
Wat is daar inhoudelijk besproken? Zijn hier verslagen van?
Zoals aangegeven in antwoord op de vragen 1 en 2 heeft het Openbaar Ministerie mij geïnformeerd over de stand van zaken in het strafrechtelijk onderzoek, dat nog lopende is. Reeds hierom kan ik geen inhoudelijke mededelingen doen over deze zaak en hetgeen daarover is besproken. Ten aanzien van de in deze zaak geïnventariseerde documenten verwijs ik naar het gepubliceerde besluit van 27 januari jl. en de daarbij behorende stukken.
Waarom schreef u eerder aan advocaten en de actiegroepen dat het gezien de scheiding der machten niet gepast is dat u in dit stadium enige bemoeienis hebt of zienswijze geeft op de zaak, terwijl nu blijkt dat u herhaaldelijk overleg heeft gevoerd met het OM over deze zaak?
Zoals volgt uit het antwoord op de vragen 1 en 2 word ik door het Openbaar Ministerie geïnformeerd over gevoelige zaken. Daardoor word ik als Minister van Justitie en Veiligheid in staat gesteld mijn politieke verantwoordelijkheid te kunnen nemen voor het handelen van het Openbaar Ministerie.
Is het gebruikelijk om nog voordat een grote schikking (hoge of bijzondere transactie) is getroffen hierover overleg te voeren met het OM? In welke zaken heeft u dit nog meer gedaan?
Zoals volgt uit het antwoord op de vragen 1 en 2 is het gebruikelijk dat het Openbaar Ministerie mij informeert over gevoelige zaken. Dat is niet enkel aan de orde in de zaak waarop deze vragen zien, maar ook in andere zaken, waarin een bijzondere (al dan niet potentiële) maatschappelijke, publicitaire of politieke belangstelling voor het optreden van het Openbaar ministerie kan zijn. Door mij te informeren over dergelijke zaken word ik als Minister van Justitie en Veiligheid in staat gesteld mijn politieke verantwoordelijkheid te kunnen nemen voor het handelen van het Openbaar Ministerie.
Waarom kan een multinational als Shell, dat het predicaat «Koninklijk» draagt, op deze behandeling rekenen dat u over deze specifieke lopende zaak overleg heeft met het OM? Kunnen anderen op een gelijke behandeling rekenen? Zo niet, dan lijkt er toch sprake van klassenjustitie?
Onder verwijzing naar het antwoord op vraag 5 merk ik op dat de onderhavige zaak door het Openbaar Ministerie als gevoelig is aangemerkt en om die reden heeft het Openbaar Ministerie mij over de zaak geïnformeerd.
Deelt u de mening dat u zich, als Minister van Justitie en Veiligheid, vanwege de scheiding der machten, ver moet houden van lopende strafzaken? Zo ja, waarom heeft u dat dan niet gedaan?
Als Minister van Justitie en Veiligheid dien ik terughoudendheid te betrachten bij individuele (straf)zaken, omdat beslissingen dienaangaande door de wetgever op grond van rechtsstatelijke overwegingen aan de officier van justitie zijn toegekend. Tegelijkertijd draag ik volledige ministeriële verantwoordelijkheid voor het optreden van het Openbaar Ministerie. In dat verband dien ik door het Openbaar Ministerie geïnformeerd te worden over zaken die gevoelig (kunnen) zijn en waarover ik verantwoording zou kunnen of moeten afleggen. Onder verwijzing naar het antwoord op de vragen 2, 5 en 6 merk ik op dat de onderhavige zaak door het Openbaar Ministerie als gevoelig is aangemerkt en ik om die reden over de zaak ben geïnformeerd.
Medische zorg in penitentiaire inrichtingen, detentiecentra en forensisch psychiatrische centra |
|
Michiel van Nispen |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de conclusies van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd naar aanleiding van de jaargesprekken die zij heeft gevoerd over medische zorg in penitentiaire inrichtingen, detentiecentra en forensisch psychiatrische centra? Zo ja, wat is daarop uw reactie?1 2
Ja.
Is er in de penitentiaire inrichtingen, detentiecentra en forensisch psychiatrische centra op dit moment voldoende personeel om met de zogenoemde «kwetsbare gedetineerden» voldoende persoonsgericht te werk te gaan? Zo nee, waarom niet en wanneer denkt u dit probleem opgelost te hebben?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) stelt op basis van de jaargesprekken met de penitentiaire inrichtingen (PI’s), detentiecentra (DC’s) en forensisch psychiatrische centra (FPC’s) in 2019 dat het vinden en behouden van gekwalificeerde zorgmedewerkers in de huidige arbeidsmarkt lastig is. Dit probleem speelt landelijk, bij alle zorgaanbieders.
Het verkrijgen en behouden van goede zorgprofessionals is ook bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) een belangrijk aandachtspunt. Medio 2019 heeft DJI een programma ingericht dat zich richt op het aantrekken van goed gekwalificeerd personeel. Dit programma richt zich op het werven van moeilijk vervulbare functies, waaronder zorgfuncties. Dit gebeurt onder anderen door het inzetten van recruiters die gespecialiseerd zijn in zorgfuncties. Tevens wordt ingezet op de instroom van nieuw personeel door middel van een wervingscampagne waarbij gebruik wordt gemaakt van social media. Het persoonsgericht werken krijgt een impuls door het openstellen van vacatures voor extra GZ-psychologen en de doorzorgfunctionaris. De doorzorgfunctionaris is een nieuwe functie op het niveau van een sociaalpsychiatrisch verpleegkundige (of eventueel vergelijkbare psychiatrisch geschoolde professional). De doorzorgfunctionaris zorgt onder andere voor meer en beter contact met externe ketenpartners en ontlast daarmee ook de GZ-psychologen.
Klopt het dat er niet genoeg plaatsen in psychiatrisch penitentiaire centra zijn om gedetineerden die psychische zorg nodig hebben altijd te plaatsen? Zo ja, hoe kan dit? Kunt u helder uiteenzetten wat de wachttijden zijn voor plaatsing in psychiatrisch penitentiare centra, waarbij u niet alleen ingaat op de gemiddelde wachttijd, maar ook aangeeft wat de maximale wachttijden zijn?
Alle gedetineerden die dat nodig hebben worden uiteindelijk in een psychiatrisch penitentiair centrum (PPC) geplaatst. Vanzelfsprekend wordt alles eraan gedaan om aangevraagde plaatsingen in een PPC zo snel mogelijk te realiseren. Toch komt het voor – zoals de IGJ opmerkt – dat gedetineerden niet direct geplaatst kunnen worden in een PPC. Het aantal gedetineerden dat op een plaatsing in een PPC wacht fluctueert. Heel concreet was er op peildatum 3 februari 2020 sprake van in totaal 9 mannelijke gedetineerden die in afwachting waren van een PPC-plek. Zij wachtten op die datum gemiddeld 7 dagen op plaatsing. Crisisplaatsingen krijgen voorrang. Ook dit kan tot gevolg hebben dat gedetineerden voor een niet-crisisplaatsing soms moeten wachten. Een niet-crisisplaatsing wordt in beginsel binnen 10 dagen gerealiseerd.
De benodigde capaciteit bij DJI wordt berekend op basis van het vooraf bepaalde vermoedelijke verloop van de behoefte. Op basis van deze prognose worden plaatsen ingekocht in de PPC’s. In de praktijk kan de werkelijke behoefte afwijken van de prognose. Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat bij steeds meer gedetineerden sprake is van multiproblematiek. De afgelopen jaren is daardoor een stijgende behoefte aan plaatsen in de PPC geconstateerd. Daarom is de PPC-capaciteit in 2019 uitgebreid naar 666 plaatsen. Dit is een stijging van 36 PPC-plaatsen. Mede op basis van voornoemde prognoses voor 2021 wordt dit jaar opnieuw bezien hoeveel plaatsen nodig zijn. Een harde voorwaarde voor het realiseren van extra plaatsen is voldoende gekwalificeerd (zorg)personeel.
Klopt het dat gedetineerden, die psychische zorg nodig hebben, soms in de isoleercel van een reguliere penitentiaire inrichting moeten wachten op een plek in een psychiatrisch penitentiare centra? Vindt u dit wenselijk?
Gedetineerden die wachten op plaatsing in een PPC worden niet structureel in een isoleercel geplaatst. Gedetineerden worden alleen in een isoleercel geplaatst als dit noodzakelijk wordt geacht in het kader van de veiligheid van betreffende gedetineerde, de medegedetineerden of de medewerkers.
In dat kader kan het plaatsen in een isoleercel ook voorkomen bij gedetineerden die in afwachting zijn van plaatsing in een van de PPC’s, maar waarbij een crisisplaatsing niet aan de orde is. Tijdens hun verblijf in de isoleercel worden deze personen doorlopend gemonitord en krijgen zij indien nodig daar psychische zorg. Als uit deze monitoring blijkt dat de plaatsing in een isoleercel toch niet langer verantwoord is, wordt alsnog een crisisplaatsing in een PPC aangevraagd.
Klopt het dat er een wachtlijst bestaat voor de start van de opleiding tot justitieel geneeskundige? Hoe kan dit? Hoe denkt u dit probleem op te gaan lossen?
Elk jaar wordt de opleiding tot justitieel geneeskundige aangeboden. De opleiding tot justitieel geneeskundige die in september 2019 is gestart was niet volledig bezet (14 van de 15 plekken zijn gevuld). Er is momenteel geen sprake van een wachtlijst. Een inventarisatie wijst uit dat in september 2020 twee opleidingsgroepen gevuld kunnen worden wanneer alle huisartsen die werkzaamheden verrichten binnen DJI zich aanmelden. In september 2020 starten bij voldoende aanmeldingen dan ook twee nieuwe opleidingsgroepen, zodat in totaal 30 huisartsen kunnen starten met de opleiding. Deze opleiding duurt gemiddeld 12 maanden.
Kunt u nader verduidelijken wat bedoeld wordt met het gegeven dat er «aandacht is voor medicatieveiligheid […]. Het blijft echter een kwetsbaar proces»? Waarom is het geen vaststaand gegeven dat medicatieveiligheid in de instellingen op orde is?
Medicatieveiligheid bestaat uit verschillende deelprocessen, van het voorschrijven tot en met uitdelen van medicatie en evaluatie van het medicatiegebruik. Medicatieveiligheid binnen deze deelprocessen vraagt van alle betrokken personeelsleden voortdurende alertheid en deskundigheid. Ook de IGJ heeft medicatieveiligheid al jaren als speerpunt van aandacht in haar toezichtkader voor alle (zorg)instellingen.
DJI werkt, in nauwe samenwerking met de apothekers die medicatie en farmaceutische zorg aan DJI leveren, continu aan verbeteringen. Bijvoorbeeld wordt gebruik gemaakt van een zelfdiagnose-instrument, waarmee iedere instelling zelf kan nagaan hoe het gesteld is met de medicatieveiligheid in de eigen instelling. Daarnaast worden momenteel de werkafspraken met apothekers scherp tegen het licht gehouden en waar nodig aangepast. Dit geldt ook voor de werkprocessen binnen de inrichting. Aan het einde van elk jaar worden audits uitgevoerd om hier scherp op te blijven toezien.
Kunt u aangeven hoeveel procent van de huisartsen, die in de instellingen werken, dit vanuit detacheringsorganisaties doen en waardoor continuïteit van zorg kwetsbaar is? Kunt u dit per instelling uiteenzetten?
De huisartsenzorg in de justitiële inrichtingen wordt verleend door huisartsen die ook werkzaam zijn in de reguliere zorg. DJI dient deze dienstverlening open aan te besteden, conform de Aanbestedingswet 2012. Voor deze aanbestedingen schrijven zowel individuele huisartsenpraktijken in, als samenwerkende praktijken uit de directe omgeving van de inrichting, als organisaties die huisartsendienstverlening leveren aan meerdere instellingen.
De continuïteit van de huisartsdienstverlening wordt zoveel mogelijk gewaarborgd door de contractafspraken. Dat betreft zowel de continuïteit van de dienstverlening zelf (er is een huisarts beschikbaar), als dienstverlening door dezelfde huisartsen. Ook bij de justitiële inrichtingen is de tendens waarneembaar dat huisartsen zich niet binden aan een praktijk of organisatie, maar als ZZP’er werken. Dit bemoeilijkt de continue beschikbaarheid van dezelfde huisartsen.
Van de 31 Rijksvestigingen (gevangenissen, vreemdelingenbewaring, jeugdinrichtingen en forensische klinieken) wordt in 23 vestigingen de huisartsenzorg verleend via een landelijk werkende organisatie, in 2 vestigingen door een regionaal werkende organisatie en in 6 vestigingen door een lokaal werkzame (samenwerkende) huisartsenpraktijk.
Kunt u toelichten of u van mening bent dat veel van de door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd geconstateerde problemen te voorkomen waren?
Het is belangrijk dat verbeterpunten tijdig gesignaleerd worden en dat vervolgens actie hierop wordt ondernomen. DJI kijkt zelf ook kritisch naar haar werk. Verbetering is een doorlopend proces. Hoewel veel aandachtspunten vanuit de jaargesprekken al bekend waren bij DJI voordat de IGJ daarover rapporteerde, betekent dit niet dat deze voorkomen hadden kunnen worden. Ik wijs dan op bijvoorbeeld het moeizame werven van gekwalificeerd (zorg)personeel. Bij sommige instellingen vroeg de IGJ verbetermaatregelen op onderdelen. Deze verbetermaatregelen zijn deels al ingevoerd door de instellingen of worden de komende tijd verder doorgevoerd.
Wanneer neemt u maatregelen om de door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd geconstateerde problemen op te lossen?
Zie antwoord vraag 8.
Vrouwenonderdrukking |
|
Michiel van Nispen , Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de column van Folkert Jensma «Wie onthult het polygame huwelijk» over de problemen van verborgen vrouwen?1
Huwelijksdwang, kindhuwelijken en polygame huwelijken zijn uiterst schadelijke fenomenen. In de column worden deze fenomenen dan ook terecht ter discussie gesteld. De column schetst hoe «de multiculturele samenleving het recht kleurt» en gaat in op de evaluatie van de wet Tegengaan huwelijksdwang, waaruit ook een aantal knelpunten in naar voren komen. Zoals ik ook in mijn reactie op die evaluatie heb aangegeven, onderstreept het opnieuw het belang van een brede aanpak van deze problematiek.2. Daarom hebben de Minister van VWS en ik op 18 februari 2020 de actieagenda «schadelijke praktijken» aan uw Kamer gestuurd.3 Deze actieagenda bevat aanvullende acties om huwelijksdwang, vrouwelijke genitale verminking en eergerelateerd geweld aan te pakken, zoals het inrichten van één landelijk expertisecentrum en een laagdrempelige meldstructuur.
Wat vindt u van zijn steun voor het idee van Femmes for Freedom dat mannen die zich hebben misdragen, wordt verboden een volgende buitenlandse partner naar Nederland te halen?2
Ik kan mij goed voorstellen dat Femmes for Freedom met dit idee komt en ik begrijp de steun die de heer Jensma hiervoor uitspreekt.
De IND kan, bijvoorbeeld in het geval dat de referent reeds een aantal malen achtereen toelating heeft gevraagd voor een partner, een onderzoek doen of er sprake is van een schijnhuwelijk of schijnrelatie. Als daar inderdaad sprake van blijkt te zijn, zal de verblijfsaanvraag worden afgewezen. Ook kan, indien de referent in kwestie veroordeeld wordt voor een strafbaar feit, beoordeeld worden of zijn verblijfsrecht kan worden ingetrokken indien het geen Nederlander betreft. Wordt het verblijfsrecht ingetrokken dan is het niet langer mogelijk verblijf voor een partner aan te vragen. Voor slachtoffers van misdragingen door de referent bestaat een mogelijkheid een zelfstandige verblijfsvergunning te verkrijgen indien de relatie als gevolg van geweld is verbroken.
Echter, het toelatingsbeleid voor (huwelijks)partners uit derde landen is gestoeld op de Europese Richtlijn voor gezinshereniging (2003/86/EG). Als wordt voldaan aan de voorwaarden die deze Richtlijn stelt (zoals rechtsgeldig huwelijk of duurzame en exclusieve relatie, voldoende middelen van bestaan van de referent, geen antecedenten aan de zijde van de partner), kunnen er geen aanvullende voorwaarden worden gesteld, zoals het meewegen van eerdere gedragingen van de referent. Dat maakt het niet mogelijk om aan het idee van Femmes for Freedom te voldoen.
Bent u bekend met de film van een Pakistaans-Nederlandse man die zijn eerste zeven vrouwen uit Pakistan ernstig heeft mishandeld en voor de achtste keer getrouwd is met een Pakistaanse vrouw en ook haar ernstig heeft mishandeld?3
Ja.
Vindt u het aanvaardbaar dat Nederlandse mannen aan de lopende band met buitenlandse vrouwen trouwen om ze vervolgens in ons land ernstig te mishandelen en thuis op te sluiten?
Ik vind geweld, mishandeling en vrijheidsberoving niet aanvaardbaar. Mishandeling en vrijheidsberoving zijn ook strafbaar gesteld in het wetboek van strafrecht. In de vraag wordt echter gesuggereerd dat Nederlandse mannen aan de lopende band met buitenlandse vrouwen trouwen en ze in ons land ernstig mishandelen en thuis opsluiten. Dit geschetste beeld strookt niet met de cijfers en informatie die ik tot mijn beschikking heb.
Wanneer er sprake is van mishandeling en vrijheidsberoving dan gelden voor deze vrouwen dezelfde rechten als voor Nederlanders. Een belangrijk initiatief in dit kader is het programma «Geweld hoort nergens thuis», dat in opdracht van het Ministerie Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Justitie en Veiligheid (JenV) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) wordt uitgevoerd. Het programma heeft tot doel om huiselijk geweld en kindermishandeling eerder en beter in beeld te krijgen en vervolgens duurzaam te stoppen en op te lossen. Maatregelen die in het kader van dit programma genomen worden, kunnen ook bijdragen aan de aanpak van deze praktijken.
Deelt u de mening dat we deze praktijk moeten stoppen? In hoeverre is het mogelijk om voor notoire mishandelaars een verbod in te stellen om keer op keer een volgende buitenlandse partner naar Nederland te halen?
Zie het antwoord op vraag 2 en 4.
Bent u bereid met Femmes for Freedom in gesprek te gaan hoe zij een bijdrage kunnen leveren aan kennisbevordering van professionals en inburgeringscursussen over geweld tegen huwelijksmigranten?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de inburgering en werken nauw samen met professionele instanties en professionals op dit terrein en hebben toegang tot relevante netwerken. Ook hebben gemeenten, in hun rol van opdrachtgever, goede contacten met aanbieders van taal- of inburgeringsonderwijs. Gemeenten hebben hierin beleidsvrijheid en nemen hier zelf besluiten over. In de actieagenda Schadelijke Praktijken zijn verschillende maatregelen opgenomen om schadelijke praktijken – eerder en beter in beeld te krijgen en te stoppen en duurzaam op te lossen. Femmes for Freedom wordt actief betrokken bij de uitvoering van de actieagenda.
Deelt u de mening dat bij dit soort uitbuiting sprake kan zijn van mensenhandel?
Bij mensenhandel staat het oogmerk van uitbuiting voorop. In het artikel wordt daarentegen gesproken over misstanden die plaatsvinden binnen het huwelijk van een persoon die een partner vanuit een ander land naar Nederland gehaald heeft. Hoewel dit ernstige kwesties betreffen, vallen deze kwesties niet onder de noemer mensenhandel. Wel kunnen zaken als een gedwongen huwelijk, en isolement in het huwelijk zorgen voor een kwetsbare positie van de betrokken vrouwen, waardoor zij eventueel vatbaarder zijn voor mensenhandel. In het rapport Zicht op kwetsbaarheid (2016), kaart de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen deze kwetsbaarheid ook aan. Tegelijkertijd wordt in het rapport ook aangegeven dat deze zaken an sich niet onder de noemer mensenhandel vallen. Gegeven het reeds bestaande onderzoek en standpunt van de Nationaal Rapporteur ziet de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op dit moment geen aanleiding om hierover in gesprek te gaan met de Nationaal Rapporteur.
Bent u het ermee eens dat de overheid moet ingrijpen indien sprake is van een geloofwaardig vermoeden van mensenhandel? Zo ja, bent u bereid om de aanpak van het gedwongen isolement van verborgen vrouwen met de Nationaal Rapporteur Mensenhandel te bespreken?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met het verhaal van de Iraanse Negar die zich als huwelijksmigrante bij haar man in Nederland voegde, die hier als kennismigrant aan de TU Delft werkte, en kort na haar komst door haar man om het leven is gebracht?4
Deze casus is Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bekend. Dit geldt niet voor signalen dat dit op grote schaal8 voorkomt. Er zijn geen cijfers over hoe vaak dit voorkomt.
Bent u ervan op de hoogte dat vrouwen van kennismigranten uit niet-westerse landen vaak in een gedwongen isolement leven en mishandeld worden?5
Zie antwoord vraag 9.
Is het juist dat Negar geen inburgeringsplicht heeft als partner van een kennismigrant? Bent u het ermee eens dat inburgering, hier en in het buitenland van partners van kennismigranten, kan bijdragen aan «empowerment» en aan het voorkomen van onderdrukking?
Het klopt dat partners van kennismigranten voor het verkrijgen van een machtiging tot voorlopig verblijf en een verblijfsvergunning bij hun referent, niet inburgeringsplichtig zijn. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Inburgering is de vreemdeling met een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd inburgeringsplichtig als hij anders dan voor een tijdelijk doel in Nederland verblijft. Gelet op artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h en m, van het Besluit Inburgering worden arbeid als kennismigrant en verblijf als familie- of gezinslid bij een kennismigrant aangemerkt als tijdelijke verblijfsdoelen in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Inburgering. Derhalve zijn kennismigranten noch hun partners inburgeringsplichtig. Het kabinet is niet voornemens om kennismigranten en gezinsleden inburgeringsplichtig te maken. Om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd te verkrijgen, dienen de kennismigrant en de eventuele gezinsleden wel te voldoen aan het inburgeringsvereiste.
Indien de man van Negar wordt veroordeeld, moet hij Nederland verlaten na het uitzitten van zijn straf?
Indien de referent onherroepelijk is veroordeeld, zal de IND beoordelen of zijn verblijfsrecht kan worden ingetrokken. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogeheten glijdende schaal.
Bent u bereid met Femmes for Freedom, overheden, bedrijven en onderwijsinstellingen te bespreken hoe zij samen partners van kennismigranten kunnen bereiken om hen minder kwetsbaar te maken voor gedwongen isolement?
Zie antwoord vraag 6.
Kent u de steekproef van de gemeente Rotterdam, waaruit blijkt dat 20% van de huwelijksmigranten in een gedwongen isolement leven? Deelt u de mening dat dit zeer zorgelijk is? Bent u bereid een landelijk onderzoek in te stellen naar de omvang van gedwongen isolement van huwelijksmigranten?6
De gemeente Rotterdam heeft een verkennend kwantitatief onderzoek gedaan naar huwelijksmigranten: hun welzijn en participatie. Dit kwantitatieve onderzoek was een verkennend haalbaarheidsonderzoek. Dit heeft de gemeente Rotterdam veel stof gegeven tot nadenken, maar vanwege de kleine aantallen in dit onderzoek (het onderzoek kent een steekproef van 20 personen), was het niet mogelijk om generieke conclusies te trekken. De resultaten uit de haalbaarheidspilot in Rotterdam laten zien dat er in vier van de 20 gevallen signalen waren die mogelijk een risico vormen op het ontstaan van sociaal isolement. Dit is een percentage van 20%.
Ondanks dat hier sprake is van een verkennend haalbaarheidsonderzoek, deel ik uw mening dat de resultaten zorgelijk zijn. Omdat elk geval van gedwongen isolement er één te veel is, wordt er niet voor gekozen om een landelijk onderzoek in te stellen naar de omvang van gedwongen isolement van huwelijksmigranten, maar om direct over te gaan op maatregelen om deze kwetsbare groep uit hun gedwongen isolement te halen. Zo wordt bij de inburgering expliciet aandacht besteed aan het thema zelfbeschikking, zodat een fenomeen als gedwongen isolement minder voorkomt. Daarnaast maakt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in 2020 de financiering mogelijk van één of meerdere organisatie(s) die culturele onderdrukking aanpakken en zelfbeschikking. Deze organisatie(s) zal/zullen zich onder andere richten op het doorbreken van sociaal isolement van vrouwen.
Het bericht dat de Raad voor de Rechtspraak een schadevergoeding van een oud-rechter moet betalen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Oud-rechter Westenberg moet advocaat Smit 1,4 miljoen euro betalen»?1 Wat is uw reactie op dit artikel?
Ja. Met de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 21 januari 2020 is in hoogste feitelijke instantie vastgesteld welke kosten aan advocaat Smit moeten worden vergoed als gevolg van onrechtmatig handelen door de heer Westenberg en de Raad voor de rechtspraak.2 De vrijwaring die de Rechtspraak als werkgever destijds met de heer Westenberg is overeengekomen is rechtsgeldig, heeft een zeer ruime strekking en maakt geen voorbehouden. Daarom blijken er geen reële mogelijkheden te zijn om de kosten op de heer Westenberg te verhalen. Ik vind dit zeer ongelukkig.
Worden de kosten nu definitief niet teruggevorderd door de Raad voor de rechtspraak, nu duidelijk is dat de oud-rechter ongelijk had en zelfs gelogen heeft?2
Als gezegd in het antwoord op vraag 1 blijken er geen reële mogelijkheden te zijn om de kosten op de heer Westenberg te verhalen. Als (voormalig) werkgever heeft de Rechtspraak eigen wettelijke bevoegdheden, waarin ik (nu artikel 42 vierde lid van de Wet rechtspositie rechterlijk ambtenaren niet van toepassing is) niet kan treden. De Raad voor de rechtspraak heeft mij laten weten dat de schadevergoeding en kostenveroordeling door de Raad worden gedragen. De Raad heeft lering getrokken uit deze zaak en heeft mij verzekerd dat het toekennen van een dergelijke vrijwaring eenmalig was.
Gaat u er bij de Raad voor de rechtspraak op aandringen de vrijwaring van kosten van oud-rechter Westenberg terug te draaien nu onherroepelijk vast is komen te staan dat de oud-rechter schade heeft toegebracht aan de betreffende raadsman?3
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wordt al sinds 2011 aan de Kamer geantwoord dat de beslissing over het dragen van de kosten en het eventueel terugvorderen aan de Raad voor de rechtspraak is, en dat dit steeds niet «aan de orde» is? Wat is nu uw antwoord op deze vraag, nu dit wel «aan de orde» is? Wat vindt u nu van de ontstane situatie?
Zolang de zaak onder de rechter was en niet onherroepelijk over de aansprakelijkheid en een schadevergoeding was beslist, was de vraag over het dragen en eventueel terugvorderen van kosten niet aan de orde. Zoals hiervoor aangegeven heeft de Raad voor de rechtspraak nu geoordeeld dat aan de verleende vrijwaring geen rechtsgevolg kan worden ontzegd en dat daarmee alle kosten door de Raad voor de rechtspraak worden gedragen. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1 vind ik de gang van zaken zeer ongelukkig.
Wat betekent dit volgens u voor het aanzien van de rechtspraak?
Deze zaak, een gerechtelijke procedure van meer dan tien jaar waarin vast is komen te staan dat de heer Westenberg onwaarheid heeft gesproken met hoge kosten tot gevolg, is niet goed voor het aanzien van de rechtspraak.
De werkwijze van de meervoudige kamers van de Hoge Raad |
|
Michiel van Nispen , Niels van den Berge (GL), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de publicatie «Een boekje open over de Hoge Raad en zijn reservisten»?1
Ja.
Ziet u het dilemma dat voor de beantwoording van rechtsvragen overleg en afstemming van belang kan zijn, maar dat de facto deelname aan beraadslaging en besluitvorming in strijd lijkt met artikel 75 juncto artikel 5 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet RO)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is uw reflectie op dat dilemma?
In de vragen worden begrippen gebruikt die niet allemaal in de Wet RO en de daarop gebaseerde regelgeving worden gehanteerd. Om verwarring te voorkomen zal in de beantwoording worden uitgegaan van de begrippen zoals die in de toepasselijke wet- en regelgeving worden gebruikt.
In artikel 75, tweede en derde lid, van de Wet RO is neergelegd dat zaken in beginsel worden behandeld en beslist door drie of vijf leden van een meervoudige kamer. Deze combinatie van raadsheren wordt door de Hoge Raad ook wel de zetel genoemd. In het Reglement inwendige dienst van de Hoge Raad, dat is opgenomen in het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden (hierna: het Procesreglement) is de rol beschreven van de zogenoemde reservisten; dat zijn de leden van een kamer van de Hoge Raad die in een specifieke zaak niet tot de zetel behoren.2 Artikel 75, vierde lid, van de Wet RO vormt de wettelijke basis voor het Procesreglement. Een verdere vastlegging en uitwerking is opgenomen in het Protocol deelname aan behandeling en beraadslaging van de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: het Protocol).3
In het Procesreglement en het Protocol is expliciet vastgelegd dat reservisten niet zijn belast met de behandeling en beslissing van een zaak, maar dat zij met het oog op het bewaken van de rechtseenheid in de kamer wel kunnen deelnemen aan de beraadslaging over zaken in raadkamer.
De rol van de reservisten beperkt zich dus tot rechtskundige inbreng in zaken die door hun directe collega’s worden behandeld en beslist. Die inbreng is van groot belang voor de consistentie van de cassatierechtspraak en daarmee voor de rechtseenheid en rechtszekerheid (zie Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2397). Deze beperkte rol brengt met zich mee dat reservisten niet deelnemen aan de hoofdelijke omvraag als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet RO; zij beslissen de zaak immers niet. Dat de reservisten niet deelnemen aan de hoofdelijke omvraag is ook neergelegd in het Protocol. Aangezien de beslissingen in deze zaken niet worden genomen door een ander aantal personen dan in de wet bepaald, komt de toepassing van artikel 5, tweede lid, van de Wet RO niet in beeld.4
Als gezegd kunnen reservisten wel deelnemen aan de beraadslaging in een bepaalde zaak. Het is dan ook vanzelfsprekend dat de verplichting tot geheimhouding als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Wet RO onverkort op reservisten van toepassing is, zoals ook in het Protocol is vermeld.
De hiervoor beschreven «gang van zaken met de reservisten» is blijkens de aangehaalde jurisprudentie niet in strijd met artikel 75 juncto artikel 5 van de Wet RO of met doel en strekking van die bepalingen. Mijns inziens bestaat er dan ook geen aanleiding om de wet aan te passen.
Is het beraadslagen van de overige leden, die niet tot de wettelijk voorgeschreven drie of vijf raadsheren behoren, de «reservisten» genoemd, naar uw oordeel, in overeenstemming met het doel en de strekking van de wet? Zo niet, wat is hiervan dan volgens u de consequentie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het wenselijk dat de gang van zaken met de reservisten in ieder geval niet overeenstemt met wat men zou verwachten als men artikel 75 Wet RO leest? Zo nee, bent u dan bereid met een voorstel te komen om de wet hierop aan te passen, om deze praktijk in overeenstemming met de wet te brengen?
Zie antwoord vraag 2.
De kritiek van de toezichthouder op de marktwerking voor deurwaarders |
|
René Peters (CDA), Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Bureau Financieel Toezicht (BFT) stevige kritiek uit op de marktwerking bij deurwaarders en wat is uw uitgebreide reactie op de brief van het BFT waarin zij kritisch is op het rapport van de Commissie herijking tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (commissie-Oskam)?1
Ja, het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT) heeft als onafhankelijk toezichthouder mij in de beleidsvorming op het rapport van de Commissie herijking tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (hierna: de commissie) een advies doen toekomen. Uiteraard neem ik dit signaal serieus. Voor mijn appreciatie van het rapport van de commissie verwijs ik u naar de beleidsreactie die ik uw Kamer op 4 februari jl. heb doen toekomen.2 Ten aanzien van de specifieke keuze voor marktwerking benadruk ik dat de in het begin van dit millennium gemaakte principiële keuze voor marktwerking een keuze is die nu niet ter discussie staat, juist omdat marktwerking de algehele kwaliteit en doelmatigheid van de gerechtsdeurwaarderij bevordert. Die keuze heb ik nogmaals bevestigd in de recente beleidsreactie. Dit betekent niet dat ik geen oog heb voor de zorgen die het BFT uit in zijn schrijven over een aantal negatieve effecten van de marktwerking. Ook de commissie adresseert een aantal negatieve aspecten en adviseert daarom correctie op de marktwerking om te voorkomen dat de onafhankelijkheid van gerechtsdeurwaarders onder invloed van concurrentiedruk in het geding komt. Ik onderschrijf dat belang. Ik wil dat gerechtsdeurwaarders een redelijke vergoeding moeten kunnen ontvangen om hun ambtelijke werkzaamheden onafhankelijk en onpartijdig te kunnen doen. Daarom zal ik, zoals valt te lezen in genoemde beleidsreactie, eenmalig de tarieven die zijn neergelegd in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag) conform het advies van de commissie aanpassen. Ook wil ik – in navolging van de Verordening Grenzen tariefmodellen gerechtsdeurwaarders3 – prijsafspraken tussen de gerechtsdeurwaarder en opdrachtgever verbieden die de onafhankelijke positie van de gerechtsdeurwaarder in gevaar brengen. Uiteraard zal ik daarbij goed oog hebben voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.
Wat verklaart volgens u het verschil in inzicht tussen de commissie-Oskam en het BFT? Acht u dit verschil wenselijk?
De commissie kende een brede samenstelling vanuit het veld en opereerde onafhankelijk. Het BFT heeft geadviseerd vanuit de rol als onafhankelijke toezichthouder. Dat er verschillende zienswijzen bestaan die samenhangen met de verschillende rollen die partijen invullen, acht ik niet onwenselijk. Daarover voer ik ook regelmatig het gesprek met onder andere het BFT. De inzichten die het BFT bij de uitoefening van zijn toezichttaak in de praktijk aantreft, worden betrokken bij de uitwerking van de maatregelen uit de beleidsreactie van 4 februari jl.
Welke bevindingen zijn voor u leidend, die van het BFT of die van de commissie-Oskam, en kunt u uitgebreid onderbouwen waarom?
In de beleidsreactie van 4 februari jl. op de bevindingen van de commissie ga ik uitgebreid in op de afwegingen die aan mijn keuzes ten grondslag liggen. Daarbij heb ik ook de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de maatregelen betrokken. De toezichthouder speelt daarbij een belangrijke rol. Tegelijkertijd hecht ik er in het bijzonder aan om het beleidsveld in zijn totaliteit te bezien, zodat ik een brede afweging van alle belangen kan maken, ook bij de uitwerking van de in de beantwoording op vraag 1 genoemde maatregelen. Dat vergt een goede samenwerking en dialoog met alle stakeholders.
Acht u de huidige prikkel in het systeem wenselijk, namelijk dat het voor de deurwaarder gunstig is om veel kosten te maken die de schuldenaar moet betalen, terwijl die schuldenaar daar niets over te zeggen heeft? Zo ja, waarom? Kunt u dit nader onderbouwen?
Het staat buiten kijf dat het maken van onnodige kosten vermeden moet worden. Dat is in het belang van de schuldenaar en de maatschappij. Overigens is het in het maatschappelijk verkeer evenzo van belang dat schuldeisers hun onbetaald gebleven rekeningen snel en tegen zo laag mogelijke kosten betaald krijgen.4 Juist daarom hecht ik aan de onafhankelijke en onpartijdige positie van de gerechtsdeurwaarder. Vanuit deze onafhankelijke en onpartijdige rol is het zaak om schulden te innen waarbij de kosten die worden gemaakt redelijk én niet onnodig mogen zijn.
Zoals in de beleidsreactie van 4 februari jl. aangegeven, wil ik in lijn met de motie-Van Weyenberg c.s. en in navolging van de in antwoord op vraag 1 genoemde Verordening Grenzen tariefmodellen gerechtsdeurwaarders met betrokkenheid van de partijen in het veld regulering inzetten om de negatieve effecten van de prikkels in het systeem tegen te gaan. Uiteraard kijk ik daarbij altijd naar een goede balans tussen het gewenste effect en de uitvoerbaarheid.
Functioneert het BFT volgens u naar behoren? Zo ja, neemt u de signalen vanuit de toezichthouder serieus, waaruit blijkt dat?
Ja, het BFT functioneert als onafhankelijke toezichthouder naar behoren. Het BFT is tevens bezig met verdere ontwikkeling. Op 13 juli 2018 heb ik uw Kamer het rapport van SEO Economisch Onderzoek inzake de evaluatie van het BFT doen toekomen.5 Op 3 oktober in datzelfde jaar heb ik u een reactie daarop gestuurd.6 Het BFT is in de periode 2012–2016 aantoonbaar meer risicogericht gaan werken, wat zowel de doeltreffendheid als doelmatigheid ten goede komt. Naar aanleiding van de evaluatie heeft het BFT een plan van aanpak opgesteld om door te ontwikkelen en de aanbevelingen uit het SEO-rapport om te zetten in acties. Deze acties worden door het BFT thans uitgevoerd.
Ik neem uiteraard de signalen van de toezichthouder serieus. Dat doe ik eveneens met andere signalen die ik vanuit het veld en de beroepsgroep ontvang. Zoals eerder aangegeven heb ik al deze signalen, adviezen en inzichten bij de beoordeling van beleidsmatige keuzes ten aanzien van de opvolging van bijvoorbeeld de adviezen van de commissie betrokken. Dat is in lijn met de rol die van mij verwacht mag worden om al deze signalen vanuit het veld in mijn beleidsverantwoordelijkheid voor een onafhankelijk stelsel van gerechtsdeurwaarders te wegen.
Bent u bereid opnieuw onderzoek te laten doen naar de effecten van marktwerking in de deurwaarderssector nu is gebleken dat het onderzoek waar de commissie-Oskam zich op heeft gebaseerd simpelweg niet bruikbaar was om conclusies uit te trekken? Zo nee, waarom niet?
Nee. De commissie concludeert dat het onderzoeksrapport, noch haar eigen onderzoek aanknopingspunten biedt om de marktwerking af te schaffen. Wel signaleerde de commissie knelpunten in de marktwerking, hetgeen mij aanleiding geeft om de nodige maatregelen te treffen om de onafhankelijke rol van de gerechtsdeurwaarder te blijven borgen. Daarom tref ik de maatregelen zoals die zijn opgenomen in de beleidsreactie op het rapport van de commissie.
Het bericht ‘Afwijzing vordering TUL in 2 strafzaken’ |
|
Michiel van Nispen , Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de twee uitspraken van de Rechtbank Gelderland waarbij in twee strafzaken de vordering tot tenuitvoerlegging van eerder opgelegde voorwaardelijke straffen wegens overtreding van de algemene voorwaarden werd afgewezen, ook al achtte de rechtbank de nieuwe strafbare feiten bewezen?1
Ja.
Wat is uw reactie op het vonnis waarin de rechtbank twee verdachten opnieuw veroordeeld voor strafbare feiten, maar de vordering tot tenuitvoerlegging van eerder opgelegde voorwaardelijke veroordeling afwijst vanwege strijdigheid met artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), omdat tegen een TUL-beslissing algemene voorwaarden onder de recent (1-1-2020) ingetreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) geen hoger beroep meer open staat en de beslissing tot tenuitvoerlegging dus meteen onherroepelijk is, terwijl in de nieuwe strafzaak nog wel hoger beroep open staat en er dus vrijspraak kan volgen?2
Ik ben het ermee eens dat het onwenselijk is dat iemand een eerder voorwaardelijk opgelegde straf moet ondergaan, voordat onherroepelijk is komen vast te staan dat hij de algemene voorwaarde heeft geschonden door zich schuldig te maken aan een nieuw strafbaar feit. Een dergelijke gang van zaken zou ik inderdaad in strijd achten met de onschuldpresumptie. Om deze reden heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) – namens mij verantwoordelijk voor de operationele regie op de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen – maatregelen getroffen die ervoor moeten zorgen dat toegewezen vorderingen tenuitvoerlegging niet eerder ten uitvoer worden gelegd dan wanneer de veroordeling voor het nieuwe strafbare feit onherroepelijk is geworden. Deze maatregel dient te voorkomen dat een toegewezen vordering tenuitvoerlegging wordt uitgevoerd in gevallen dat in hoger beroep vrijspraak volgt. De maatregel is van kracht tot de wet op dit punt is hersteld (zie nader het antwoord op vraag 5).
Tegen deze achtergrond heeft de procureur-generaal bij de Hoge Raad aangegeven cassatie in belang der wet te willen instellen.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat een verdachte een eerdere voorwaardelijke straf zou moeten ondergaan, niet vanwege de onherroepelijke veroordeling ter zake van een nieuw strafbaar feit, maar feitelijk alleen omdat hij verdachte is geweest in een nieuwe strafzaak? Hoe verhoudt dit zich tot de onschuldpresumptie?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de Wet USB dit effect beoogd waarbij een veroordeelde straf moet ondergaan (de eerdere voorwaardelijke veroordeling) om een reden (plegen van een nieuw strafbaar feit) die later mogelijk geen stand houdt (alsnog vrijspraak)? Kunt u hierbij naar de wetgevingsgeschiedenis verwijzen?
Nee, dit effect is niet beoogd met de Wet USB. Zoals in de memorie van toelichting bij deze wet is beschreven, was de achtergrond van deze wijziging het willen voorkomen dat in gevallen waarin de rechter zich niet alleen uitspreekt over een nieuw feit maar tevens over de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde sanctie, (standaard) hoger beroep wordt ingesteld in de hoop dat de tenuitvoerlegging van de eerste sanctie wordt verrekend in de beroepsbeslissing over het nieuwe strafbare feit. (Kamerstuk 34 086, nr. 3, blz. 101).
Bent u bereid met wetgeving te komen om dit probleem op te lossen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Ja. Ik zie in de hierboven genoemde uitspraken reden de wet op dit punt te wijzigen. Ik zal deze wetswijziging op zeer korte termijn in procedure brengen.
Het onderzoekverloop naar de dood van Dascha Graafsma |
|
Jan de Graaf (CDA), Niels van den Berge (GL), Attje Kuiken (PvdA), Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u, in algemene zin, een beeld schetsen hoe de second opinion naar de doodsoorzaak van Dascha Graafsma is vormgegeven?
Het College van procureurs-generaal heeft mij het volgende bericht. Naar aanleiding van aanhoudende twijfels van de nabestaanden over de doodsoorzaak van Dascha Graafsma heeft het Openbaar Ministerie (OM) besloten een second opinion uit te laten voeren. De second opinion wordt verricht door de forensische opsporing van een andere politieeenheid. De desbetreffende forensisch experts van de eenheid Amsterdam zijn niet eerder bij het onderzoek betrokken geweest en zijn gevraagd met een frisse blik te kijken naar de conclusies van het verrichte forensische onderzoek. Bij de forensische second opinion worden door hen zowel de bevindingen van de politie MiddenNederland, de schouwarts en de toxicoloog van het NFI betrokken als ook de bevindingen van de door de nabestaanden ingeschakelde forensisch deskundigen.
Hoe wordt in de praktijk voorkomen dat de stelling dat de eerdere vaststellingen rond de dood van Dascha onvolkomenheden bevatte, maar geen aanleiding geeft te twijfelen aan de eindconclusies het huidige onderzoek beïnvloedt?1
De resultaten van de forensische second opinion zullen door de zaaksofficier of rechercheofficier van het arrondissementsparket Midden-Nederland worden voorgelegd aan ervaren officieren van justitie van verschillende OM-onderdelen, die niet eerder bij het onderzoek betrokken waren. In een zogenoemde reflectiebijeenkomst zullen deze resultaten kritisch worden beschouwd.
De vraag die in deze reflectiebijeenkomst centraal zal staan is of de uitkomsten van de forensische second opinion, in combinatie met het opsporingsonderzoek van de politie en het rapport van de onderzoekers van de nabestaanden aanwijzingen opleveren voor een misdrijf en daarom een voortzetting of heropening van het onderzoek rechtvaardigen.
Geven de ervaringen in de onderzoeken die tot nu toe zijn gedaan en de bevindingen van de kring rond Dascha aanleiding voor maatregelen ten aanzien van de wet- en regelgeving, de toepassing van de onderzoekskaders en/of de wijze waarop nabestaanden worden betrokken in het onderzoek?
Nee.
Zijn u de klachten en wensen van de nabestaanden van Dascha bekend? Zo ja, herkent u zich in hun gevoel dat de structuur van het proces en de organisatie(cultuur) de werkwijze in de communicatie bemoeilijkt en hindernissen opwerpt om nieuwe feiten en omstandigheden in het onderzoek met elkaar te delen? Zo ja, bent u bereid maatregelen te nemen om de waarheidsvinding in dit soort onderzoeken verder te versterken en welke maatregelen neemt u zich precies voor?
De klachten en wensen van de nabestaanden zijn bij het OM bekend. Het OM en ik vinden het van groot belang dat zo open mogelijk gecommuniceerd wordt met de nabestaanden. De politie en het OM hebben veelvuldig contact met de nabestaanden en/of team TDO en de nabestaanden zijn in de gelegenheid gesteld om het dossier in te zien en daarover vragen te stellen. De politie en het OM hebben daarnaast geprobeerd zo goed mogelijk antwoord te geven op de vragen die bij de nabestaanden/team TDO leven. De kanttekeningen van de nabestaanden/team TDO bij het onderzoek zijn serieus bekeken. Het OM en politie hebben excuses gemaakt voor eerdere communicatie waarin te stellig werd geconcludeerd dat in deze zaak sprake was van zelfdoding. Ook ik betreur deze gang van zaken. Door de nabestaanden zo goed mogelijk te blijven informeren en hun vragen te beantwoorden zet het OM in op een open en duidelijke communicatie richting nabestaanden.
De onvrede en een staking onder tolken en vertalers |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat tolken en vertalers zich een vergeten beroepsgroep voelen en nu zelfs gaan staken?1 Wat is uw reactie op de aan u verstuurde brandbrief?
Tolken en vertalers zijn zeker geen vergeten beroepsgroep. Zij vormen een essentiële schakel in de werkprocessen van veel organisaties in het JenV-domein. Bijgevoegd treft u de reactie op de brandbrief aan.
Wat zijn de gevolgen van deze staking voor de justitie- en asielketen?
De gevolgen zijn beperkt. Er moet hier en daar wat langer doorgezocht worden om een tolk te vinden, of iets gewijzigd worden in de planning. In principe worden alle diensten gewoon gevuld.
Erkent u dat er al jaren beknibbeld wordt op de budgetten, waardoor de kwaliteit van de rechtsgang nu in gevaar is? Erkent u dat de tarieven sinds 1981 slechts eenmaal zijn verhoogd, met 2 procent, en dat een ZZP-er hier niet van rond kan komen?
Tolken en vertalers worden ingezet waar nodig. De vaste tarieven, die zijn vastgelegd in het Besluit tarieven in strafzaken (Btis), zijn inderdaad lang niet verhoogd. We gaan dan ook over tot het aanbesteden van alle tolk- en vertaaldiensten en de invoering van minimumtarieven. Dit biedt tolken en vertalers de garantie dat zij ten minste het minimumtarief zullen ontvangen. Tegelijkertijd is verdere prijsvorming op de markt mogelijk. Tolken en vertalers kunnen als zzp-ers zelf bepalen of zij bereid zijn diensten te verrichten voor het tarief dat op basis van vraag en aanbod op de markt tot stand komt.
Waarom komt u niet tegemoet aan de eis vanuit de branche om een redelijk tarief te betalen, dat in tegenstelling tot uw tarieven wél in verhouding staat tot de verantwoordelijke taken binnen het JenV-domein?
In het licht van aanbestedingen zou het logisch zijn om de tarieven vrij te laten en op de markt tot stand te laten komen. Ik heb er echter voor gekozen om in de aanbestedingen in deze sector een minimumuurtarief voor te schrijven dat ten gunste moet komen aan de tolk/vertaler. Zij hebben hiermee de garantie dat zij ten minste dit tarief krijgen. Het is nadrukkelijk een ondergrens; in de interactie met de intermediair kunnen tolken/vertalers hogere prijzen bedingen. De uitkomst hiervan zal van meerdere aspecten afhangen, zoals de vraag naar een bepaalde taal en/of specialisatie en de kwalificaties van de tolk.
Voor de hoogte van het minimumtarief nemen we de huidige vaste tarieven als uitgangspunt: het reguliere tarief van € 43,89 van het Besluit tarieven in strafzaken vormt in de nieuwe systematiek de ondergrens. Ook voor vertalers wordt een minimumtarief geïntroduceerd, gebaseerd op het Btis-tarief van € 0,079 per woord.
Met het instellen van minimumtarieven adresseren we een belangrijke zorg van de beroepsgroep, namelijk de zorg dat er een «race to the bottom» zal plaatsvinden. Door de vaste tarieven los te laten ontstaat bovendien voor het eerst ook voor deze categorie tolkdiensten de mogelijkheid om een hogere prijs te bedingen en kwaliteit beloond te zien worden.
Bent u bereid zo spoedig mogelijk in overleg te gaan met deze beroepsgroep en er alles aan te doen om deze onvrede weg te nemen, te zorgen voor een fatsoenlijke vergoeding en de kwaliteit te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben ervan overtuigd dat met de invoering van de nieuwe systematiek voor tolk- en vertaaldiensten een sterke en noodzakelijke professionaliseringsslag wordt gemaakt en de zorgen van de beroepsgroep geadresseerd worden. Ik realiseer me dat het moeilijk kan zijn hier op voorhand vertrouwen in te hebben. De beroepsgroep kan pas wat van de verbeterslag merken als deze in de praktijk zijn uitwerking vindt. Ik heb dit ook met de actiegroep registertolken en -vertalers besproken op 11 en 17 februari 2020. Ik zal uw Kamer op 19 februari a.s. tijdens het algemeen overleg over tolken en vertalers verslag doen. Op dit moment werken we in gezamenlijkheid met de betrokken overheidsorganisaties én de beroepsorganisaties aan het vormgeven van een goede en effectieve monitoring. Door middel van monitoring kunnen we kijken of de doelstellingen daadwerkelijk worden bereikt, of dat er bijstellingen nodig blijken. Ook dit punt heb ik met de actiegroep registertolken en -vertalers besproken.
Het bericht dat juridische hulp aan lage inkomens in gevaar is door problemen bij het Juridisch Loket |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat juridische hulp aan lage inkomens in gevaar is door problemen bij het Juridisch Loket?1
Ja.
Klopt het dat inmiddels 80% van alle medewerkers van het Juridisch Loket, inclusief de ondernemingsraad, het vertrouwen in de bestuurder heeft opgezegd? Welke consequenties heeft dit volgens u?
Of het in de berichtgeving van de Volkskrant genoemde percentage juist is, is mij niet bekend. Ik heb wel van de Raad van Toezicht van het Juridisch Loket begrepen dat er spanningen zijn binnen het Juridisch Loket. De Raad van Toezicht heeft hierop gereageerd door een onderzoek in te stellen. Dit onderzoek is eind januari 2020 afgerond. Dit is een interne kwestie. De Raad van Toezicht is de aangewezen partij om naar bevind van zaken te handelen en zij heeft mij laten weten dit te doen.
Was u al eerder op de hoogte van de situatie zoals deze in het bericht is beschreven en de onvrede die kennelijk bestaat over de bezuinigingen en het mismanagement? Hoe verhoudt zich dit tot uw voortgangsrapportage gericht aan de Kamer van 19 december jl. waarin u aangeeft dat het Juridisch Loket werkt aan een toekomstvisie op de eigen organisatie?2
In het najaar van 2019 heb ik het signaal gekregen dat er spanningen zijn binnen het Juridisch Loket.
In mijn plannen voor de stelselherziening van gesubsidieerde rechtsbijstand speelt het Juridisch Loket een belangrijke rol. Bij de vormgeving en de uitwerking van mijn plannen is het Juridisch Loket nauw betrokken. We investeren momenteel veel in de eerste lijn en in de toekomst van het Juridisch Loket in lijn met de plannen van de stelselherziening van gesubsidieerde rechtsbijstand. Hierbij is continu aandacht voor de uitvoerbaarheid van de plannen. De Raad van Toezicht heeft mij gemeld dat de plannen die we samen met het Juridisch Loket ontwikkelen door deze kwestie niet in het gedrang komen. De constructieve houding van en samenwerking met het Juridisch Loket geven mij in dit opzicht voldoende vertrouwen.
In hoeverre schat u in dat deze situatie een gevaar vormt voor de dienstverlening aan rechtzoekenden? Kunt u die dienstverlenging garanderen?
De continuïteit van de dienstverlening aan rechtzoekenden staat voorop. Het goede werk van de professionals van het Juridisch Loket aan rechtzoekenden vindt daarom ook ongehinderd doorgang. Ik blijf de ontwikkelingen binnen het Juridisch Loket goed volgen, maar benadruk dat dit allereerst een interne zaak is, waarbij de Raad van Toezicht de eerste is om naar bevind van zaken te handelen.
Heeft u al acties ondernomen of gaat u nog acties ondernemen om deze situatie te herstellen? Zo ja, welke dan?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe is de subsidierelatie op dit moment geregeld tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de Raad voor Rechtsbijstand en het Juridisch Loket? Hoe verhoudt die relatie zich tot de taken en bevoegdheden van de huidige Raad van Toezicht van het Juridisch Loket? Wat vindt u van de rol die de verantwoordelijk toezichthouder tot nu toe heeft gespeeld in deze kwestie?
Het ministerie heeft in goed overleg met alle betrokken partijen vanaf 1 januari 2020 (tijdelijk tot en met 2024) de rechtstreekse subsidierelatie met het Juridisch Loket overgenomen van de Raad voor Rechtsbijstand. De Raad voor Rechtsbijstand wordt hiermee voor de duur van de transitieperiode van de stelselherziening van gesubsidieerde rechtsbijstand ontlast.
De taken en bevoegdheden van de Raad van Toezicht blijven onverminderd van kracht zoals bij de oprichting van het Juridisch Loket is vastgelegd.
Ik volg de ontwikkelingen binnen het Juridisch Loket goed. Het optreden (tot heden) van de Raad van Toezicht, als gezegd de eerst aangewezene om in deze interne kwestie naar bevind van zaken te handelen, maakt dat ik vertrouw op een goede afhandeling in deze.
Wat vindt u van de klacht dat uw voorgenomen stelselherziening gesubsidieerde rechtsbijstand onuitvoerbaar wordt geacht en niet met medewerkers van het Juridisch Loket zou zijn afgestemd? Hoe kan dat, juist nu het Juridisch Loket een belangrijke rol zou moeten gaan spelen in de nieuwe plannen?
Ik verwijs hiervoor naar de beantwoording van vraag 3.
Heeft dit bericht gevolgen voor uw voorgenomen herziening stelsel gesubsidieerde rechtsbijstand? Zo ja, welke dan?
Zie antwoord vraag 7.
Wat kunt en gaat u doen om orde op zaken te stellen?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 4 en 5 heb aangegeven, blijf ik de ontwikkelingen binnen het Juridisch Loket goed volgen, maar benadruk ik dat dit allereerst een interne zaak is, waarbij de Raad van Toezicht de eerste is om naar bevind van zaken te handelen.
Wat vindt u van de oproep vanuit de FNV om een onafhankelijk onderzoek in te stellen?3
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 2 heb aangegeven, is er reeds een onderzoek uitgevoerd naar deze interne kwestie. Het instellen van een apart onderzoek vanuit het ministerie is (nu) niet aan de orde.
Het bericht dat zorginstellingen misbruik lijken te maken van de regeling waarmee zij aanstelling of ontslag van een bewindvoerder, mentor of curator mogen vragen |
|
Michiel van Nispen , Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat zorginstellingen misbruik lijken te maken van de regeling waarmee zij aanstelling of ontslag van een bewindvoerder, mentor of curator mogen vragen? Wat is uw reactie hierop? Waren deze signalen al eerder bij u bekend?1
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht. Ik vind de voorbeelden die in de berichtgeving van De Groene Amsterdammer worden genoemd zorgelijk en heb daarom naar aanleiding van het artikel gesproken met de rechters uit de expertgroep curatele, bewind en mentorschap van de rechtspraak (hierna: de expertgroep). In de verdere beantwoording ga ik daarop ook in.
Hoe verklaart u de ruime verdubbeling van het aantal aanvragen om aanstelling of ontslag van een bewindvoerder of mentor door zorginstellingen in 2019 ten opzichte van 2014? Is dit volgens u een wenselijke ontwikkeling?
De leden Van Nispen en Hijink verwijzen naar cijfers uit de berichtgeving van De Groene Amsterdammer. Zij maakt er in haar berichtgeving melding van dat Investico cijfers heeft opgevraagd bij de Raad voor de rechtspraak (hierna: de Rvdr). De Rvdr bericht mij dat zij de vraag van Investico kreeg hoeveel instellings- of opheffingsverzoeken door zorginstellingen zijn ingediend. Naar aanleiding van de vragen van het lid Ellemeet (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1697) en de vragen van de leden Van Nispen en Hijink heb ik de betreffende cijfers bij de Rvdr opgevraagd. Er lijkt sprake van een misverstand rond de cijfers. De cijfers die de Rvdr heeft verstrekt betreffen het aantal instellingsverzoeken voor bewind en mentorschap dat zorginstellingen in de periode 2014 tot en met juni 2019 hebben ingediend. In totaal gaat het om 3.279 verzoeken. In de berichtgeving van De Groene Amsterdammer lijkt precies dit aantal van 3.279 verzoeken gepresenteerd te worden als het aantal ontslag- en benoemingsverzoeken met betrekking tot bewindvoerders en mentoren dat zorginstellingen hebben ingediend.2
Bij de Rvdr heb ik ook opgevraagd het aantal ontslag- en benoemingsverzoeken dat zorginstellingen hebben ingediend. In de periode 2014–2016 steeg het aantal ontslag- en benoemingsverzoeken naar circa zestig per jaar, sinds 2017 gaat het om circa twintig verzoeken per jaar.
Is de praktijk, zoals in het bovengenoemd artikel beschreven, in lijn met de geest van de wet? Zo ja, kunt u dit nader onderbouwen? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om zorginstellingen duidelijk te maken dat wat zij doen niet wenselijk is?
Zorginstellingen hebben in de periode 2014 tot en met 2019 3.279 instellingsverzoeken voor bewind en mentorschap ingediend. Het doel van het toekennen van deze bevoegdheid aan zorginstellingen is de toegang tot bewind, mentorschap en curatele te verbeteren voor kwetsbare mensen zonder familie en sociaal vangnet. Door de betrokkenheid van zorginstellingen vallen minder hulpbehoevenden tussen wal en schip. Het gaat bijvoorbeeld om zorgmijders en mensen zonder (betrokken) familie.3 Dat zorginstellingen jaarlijks een aantal instellingsverzoeken indienen is in lijn met de geest van de wet.
Op welke manier controleren rechters aanvragen van zorginstellingen? Hebben rechters voldoende tijd om de aanvragen zorgvuldig te beoordelen? Kunt u dit nader onderbouwen? Wordt bijvoorbeeld gedegen getoetst of een bewindvoerder/mentor volstrekt onafhankelijk is en niet te veel op schoot zit bij een zorginstelling?
Als een zorginstelling een instellingsverzoek voor bewind, mentorschap of curatele indient, moet de zorginstelling op grond van de wet motiveren waarom de familie dat verzoek niet indient. De rechters de expertgroep geven aan dat een verzoek door een zorginstelling doorgaans wordt ingediend omdat er geen familie is of geen betrokken familie. Als een zorginstelling een ontslag- en benoemingsverzoek indient, beoordeelt de rechter de gegrondheid van het verzoek en weegt hij alle betrokken belangen af. De expertgroep benadrukt dat het belang van de betrokkene altijd voorop staat. Dit is in lijn met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, dat onder meer bepaalt dat maatregelen zoals bewind, mentorschap en curatele de wil en voorkeuren van de betrokkene respecteren.
De wet bevat waarborgen voor het voorkomen van belangenverstrengeling. In de wet is een lijst opgenomen van natuurlijke en rechtspersonen die niet kunnen worden benoemd tot bewindvoerder, mentor en curator. Het benoemingsverbod geldt onder andere voor – kort gezegd – medewerkers van zorginstellingen. Zij moeten niet in een positie terecht kunnen komen waarin zij de belangen van hun cliënt – de betrokkene – en hun werkgever – de zorginstelling – moeten afwegen. Zo’n situatie kan bijvoorbeeld ontstaan als de bewindvoerder of curator moet beslissen of de betrokkene meebetaalt aan een uitgave die een zorginstelling doet ten behoeve van alle cliënten. Het benoemingsverbod is erop gericht dergelijke situaties te voorkomen. Ook in het Besluit kwaliteitseisen zijn waarborgen opgenomen voor het voorkomen van belangenverstrengeling bij professionele vertegenwoordigers. Zij mogen bijvoorbeeld geen ander voordeel voor hun werk ontvangen dan de beloning die zij als vertegenwoordiger krijgen.
Met inachtneming van de wettelijke waarborgen is het in de praktijk aan vertegenwoordigers om belangenverstrengeling te voorkomen. Zij moeten handelen zoals een goed vertegenwoordiger betaamt. Doen zij dat niet, dan is dit reden voor ontslag en zijn zij aansprakelijk voor de schade die zij de betrokkene berokkenen. Als bijvoorbeeld de ouders of kinderen van de betrokkene vermoeden dat de vertegenwoordiger de belangen van de betrokkene niet vooropstelt, maar die van de zorginstelling, kunnen zij hierover een klacht indienen bij de vertegenwoordiger. Het staat partijen vrij om de rechter te benaderen. De rechter beoordeelt dan of de vertegenwoordiger kan aanblijven of dat de belangen van de betrokkene beter zijn geborgd als een andere vertegenwoordiger wordt benoemd.
Rechters hebben voldoende gelegenheid, tijd en mogelijkheden om te onderzoeken wat er aan de hand is als sprake is van een conflict tussen de zorginstelling en vertegenwoordiger of mogelijke belangenverstrengeling bij een vertegenwoordiger. De rechter kan bijvoorbeeld informatie bij de vertegenwoordiger en zorginstelling opvragen en de betrokken partijen horen. Dit is bevestigd door de expertgroep.
Op de rechtbank wordt nagegaan of verzoeken van zorginstellingen worden vergezeld door akkoordverklaringen van familie. De rechtbank gaat via de Basisregistratie Personen (BRP) na of er familie is die bij het verzoek van de zorginstelling moet worden betrokken. Familie die buiten beeld was, kan op die manier alsnog worden betrokken. De familie krijgt op deze manier als belanghebbende de gelegenheid om te worden gehoord. Mocht er een belanghebbende zijn die onverhoopt toch buiten beeld is gebleven of die niet bereikbaar was, dan kan die belanghebbende zich alsnog bij de rechtbank melden en zal de rechter bekijken of er aanleiding is om zijn beslissing te herzien. Blijft de beslissing in stand en is de belanghebbende het hier niet mee eens, dan kan de belanghebbende hoger beroep instellen.
Is het volgens u wenselijk dat bewindvoerders en mentoren voor hun inkomen sterk afhankelijk zijn van zorginstellingen, waarbij een kwart van de bewindvoerders en mentoren aangeeft weleens onder druk te zijn gezet door zorginstellingen?
De Groene Amsterdammer bericht dat meer dan de helft van de door De Monitor, Investico en Trouw geënquêteerde bewindvoerders en mentoren voornamelijk cliënten krijgt via zorginstellingen. Dit hoeft op zichzelf niet te betekenen dat zij financieel afhankelijk zijn van zorginstellingen. Als een vertegenwoordiger wel financieel afhankelijk is van een zorginstelling, is dat niet wenselijk. Een vertegenwoordiger moet het belang van de betrokkene centraal stellen. Het risico dat dit niet gebeurt, wordt vergroot als de vertegenwoordiger financieel afhankelijk is van de zorginstelling.
Ik herken het beeld dat vertegenwoordigers loopjongens lijken te zijn geworden, niet. Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 4, bevatten de wet en het Besluit kwaliteitseisen waarborgen om belangenverstrengeling tegen te gaan.
In de evaluatie van de wetswijzing uit 2014 is door rechters opgemerkt dat met name zorginstellingen goed zicht hebben op de verhouding tussen de vertegenwoordiger en betrokkene. Zij hebben daarbij opgemerkt dat als de kwaliteit van de vertegenwoordiging te wensen overlaat, zorginstellingen actie kunnen ondernemen doordat zij de bevoegdheid hebben om de rechter te verzoeken de vertegenwoordiger te ontslaan.4
Naar aanleiding van de berichtgeving van onder andere De Groene Amsterdammer heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid gesproken met voornoemde expertgroep. De expertgroep heeft aangegeven dat de berichtgeving van onder andere De Groene Amsterdammer onderstreept hoe belangrijk het is dat de rechter grondig onderzoek doet naar de reden van verzoeken die zorginstellingen indienen.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal de koepels van zorginstellingen vragen om de berichtgeving van De Groene Amsterdammer en in het bijzonder de daarin beschreven ervaringen van ouders onder de aandacht van hun leden te brengen.
Vindt u ook dat het er op lijkt dat bewindvoerders en mentoren eerder loopjongens lijken te zijn geworden van zorginstellingen in plaats van dat zij echt de belangen van hun cliënt behartigen? Vindt u, net als het College voor de Rechten van de Mens, deze ontwikkeling ook een gevaar voor de rechtsbescherming van ouderen en verstandelijk beperkten? Zo nee, kunt u uitgebreid beargumenteren waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is er concreet gedaan met de evaluatie van de wet in 2018, waaruit bleek dat een op de vijf professionele bewindvoerders en mentoren negatief was over de toegenomen macht van zorginstellingen?
Uit de wetsevaluatie blijkt niet dat 1 op de 5 professionele vertegenwoordigers negatief is over de toegenomen macht van zorginstellingen. Hieronder worden hieromtrent meest relevante uitkomsten van de evaluatie weergegeven en wordt toegelicht welke actie er na de evaluatie is ondernomen.
In de wet is geregeld welke (rechts)personen een verzoek mogen indienen tot instelling en opheffing van bewind, mentorschap en curatele en ontslag van de vertegenwoordiger. Met de wetswijziging uit 2014 is de kring van verzoekers uitgebreid. Hiermee is beoogd meer personen uit de nabije omgeving van de betrokkene te betrekken bij diens bescherming en de toegang tot de beschermingsmaatregelen beter te borgen.5 Aan de kring verzoekers zijn toegevoegd degene die het gezag over de betrokkene uitoefent, gemeenten (in geval van zogenoemd schuldenbewind) en zorg- en begeleidingsinstellingen (hierna tezamen: zorginstellingen). In de evaluatie van de wetswijziging in 2018 is ook deze uitbreiding van de kring van verzoekers betrokken. De onderzoekers constateren dat (vrijwel) alle ondervraagde rechters (9 van de 10) en een aanzienlijk deel van de professionele bewindvoerders, mentoren en curatoren (36 van de 77) positieve ervaringen hebben opgedaan met de uitbreiding van de kring van verzoekers. Als reden hiervoor wordt vooral gewezen op de verruiming van de signaleringsmogelijkheid. Door onder meer zorginstellingen de mogelijkheid te bieden om de instelling van een beschermingsmaatregel te verzoeken vallen minder hulpbehoevenden tussen wal en schip. Dit is vooral relevant bij personen die niet of nauwelijks over familie beschikken, voegen de onderzoekers toe.6
Van de 10 geraadpleegde rechters oordelen er 5 neutraal over de uitbreiding van de kring van (rechts)personen die een ontslagverzoek mogen indienen vanwege hun (zeer) beperkte ervaring hiermee. 3 rechters hebben hier meer ervaring mee opgedaan. Deze rechters zijn positief over de uitbreiding van de kring. Zij hebben daarbij aangegeven dat met name zorginstellingen goed zicht hebben op de verhouding tussen de vertegenwoordiger en betrokkene; als de kwaliteit van vertegenwoordiging duidelijk te wensen overlaat, hebben zorginstellingen met de mogelijkheid van het indienen van een ontslagverzoek een extra instrument in handen om actie te ondernemen.7 Van de 77 geraadpleegde professionele vertegenwoordigers hebben er 8 positief geoordeeld over de uitbreiding van de kring van (rechts)personen die een ontslagverzoek kunnen indienen (1 op de 10). Als reden daarvoor hebben deze respondenten met name genoemd dat de uitbreiding van de kring van verzoekers heeft geresulteerd in meer controle op de werkzaamheden van vertegenwoordigers.8 Van de 77 geraadpleegde professionele vertegenwoordigers hebben er 8 neutraal en 7 negatief geoordeeld over de uitbreiding van de kring van (rechts)personen die een ontslagverzoek mogen indienen. Dit betreft tezamen 1 op de 5 geraadpleegde professionele vertegenwoordigers. Deze respondenten hebben volgens de onderzoekers vooral opgemerkt dat deze bevoegdheid erin kan resulteren dat meer ontslagverzoeken worden ingediend bijvoorbeeld vanwege oneigenlijke gronden. Als voorbeelden van oneigenlijke gronden worden onenigheid in de familie of financiële overwegingen genoemd.9 In de evaluatie blijkt niet van voorbeelden van gevallen waarin zorginstellingen daadwerkelijk een verzoek hebben ingediend op oneigenlijke gronden.
Op 4 juli 2019 heb ik de appreciatie van de wetsevaluatie aan de Kamer gezonden.10 Naar aanleiding van de wetsevaluatie zijn verschillende stakeholderbijeenkomsten georganiseerd. Tijdens die bijeenkomsten zijn de ervaringen met verzoeken van zorginstellingen niet door mijn ministerie geagendeerd. De reden daarvoor is dat de uitkomsten van de evaluatie op dit onderwerp daar geen aanleiding voor gaven. 1 op de 11 professionele vertegenwoordigers bestempelde de uitbreiding van de kring van verzoekers in het algemeen als negatief, zonder specifiek te refereren aan zorginstellingen. Daartegenover bestempelde bijna de helft van de professionele vertegenwoordigers en 9 van de 10 rechters de uitbreiding als positief.11 Deze resultaten geven geen doorslaggevende positieve of negatieve uitkomst, zeker niet nu uit de wetsevaluatie (a) blijkt dat er nog weinig ervaring was opgedaan met verzoeken van (rechts)personen die bij de wetswijziging aan de kring van verzoekers zijn toegevoegd en (b) niet blijkt van voorbeelden waarin verzoeken op oneigenlijke gronden zijn ingediend en deze daadwerkelijk hebben geleid tot de opheffing van een beschermingsmaatregel of ontslag van een vertegenwoordiger. Verzoeken van zorginstellingen zijn tijdens de bijeenkomsten ook niet door deelnemers aan de orde gesteld.
Heeft u inmiddels gesproken met de rechtspraak? Zo ja, wat was van dit gesprek de uitkomst? Zo nee, wanneer gaat u dat doen en kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van dit gesprek?
Naar aanleiding van de berichtgeving van De Monitor, Trouw en De Groene Amsterdammer is vanuit mijn ministerie op 6 december 2019 gesproken met de expertgroep. De uitkomsten van dit gesprek zijn vermeld in de beantwoording van de voorgaande vragen.
Het bericht dat de veiligheid in de gevangenis van Lelystad in gevaar is |
|
Michiel van Nispen , Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten over de toename van het aantal incidenten in gevangenissen? Hoe verklaart u deze toename?1 2 3
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Als het gaat over het totaal aantal incidenten waarover de inrichtingen het hoofdkantoor van de Dienst Justitiële Inrichtingen informeren, dan is er in de afgelopen jaren juist sprake van een daling.
Incidenten binnen de inrichtingen van DJI verschillen in vorm, omvang en ernst. Voorbeelden van incidenten die regelmatig voorkomen zijn brand, geweld, de vondst van contrabande, of een poging tot het binnensmokkelen ervan. Andere incidenten zijn (poging tot) suïcide, integriteitskwesties, ordeverstoringen, uitval van systemen etc. Inrichtingen handelen incidenten in principe zelf af, al dan niet samen met hulpdiensten.
Ondanks de daling heb ik geconstateerd dat DJI mij in de afgelopen periode regelmatig heeft geïnformeerd over ernstige geweldsincidenten tegen personeel. Dat beeld baart mij zorgen; personeel van DJI moet zijn werk veilig kunnen doen. Ik heb DJI gevraagd hier nader onderzoek naar te doen. Meer in het bijzonder naar de exacte aantallen, de omstandigheden waaronder deze incidenten hebben plaatsgevonden en de meerjarige ontwikkeling hiervan. Ik verwacht de uitkomst hiervan nog voor de zomer.
Voorop staat, dat bij geweld tegen medewerkers en geweld tussen gedetineerden onderling alleen de meest krachtige reactie past: strafcelplaatsing, maatregel van de directeur, aangifte, vervolgen en straffen. Daarnaast vind ik het van groot belang, dat de getroffen medewerkers de nazorg en aandacht krijgen die ze verdienen. In een gesprek met een aantal slachtoffers heb ik onlangs gezien dat het hoofdkantoor van DJI en de inrichtingen hier alles voor in het werk stellen.
Denkt u ook, net als de vakbonden, dat het aantal meldingen van incidenten tot nu toe slechts het topje van de ijsberg is? Zo nee, waar denkt u dat dit verschil in inzicht vandaan komt? Hoe weet u zo zeker dat alle incidenten geregistreerd worden?
Ernstige incidenten worden door de DJI aan het departement gemeld. Een samenvatting van deze meldingen wordt iedere maand op de website van DJI geplaatst. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 wordt een nadere analyse naar het totaal van de incidenten uitgevoerd.
Over de vraag of alle geweldsincidenten goed en volledig worden geregistreerd en er dus een compleet beeld is heeft de RSJ zich ook gebogen. De RSJ beveelt aan zorg te dragen voor een adequate registratie van geweld in PI’s ten aanzien van zowel gedetineerden als personeel. Deze aanbeveling heb ik overgenomen. Overigens is de registratie van incidenten in het afgelopen jaar al verbeterd.
Staat u nog steeds achter de beslissing om steeds meer gevangenissen te sluiten en in plaats daarvan mega-bajesen te openen? Maken deze mega-bajesen per definitie het werk voor het gevangenispersoneel niet onveiliger, omdat er zeer diverse doelgroepen in deze grote inrichtingen geplaatst worden? Kunt u uitgebreid op deze vragen ingaan?
De sluiting van gevangenissen was nodig om de leegstand tegen te gaan. De kwalificatie megabajes deel ik niet. Bovendien zijn er ook geen plannen om nieuwe gevangenissen te openen. Er is wel sprake van een aantal grote inrichtingen, waarin verschillende regimes worden aangeboden.
Bij de totstandkoming van deze PI’s en bij het bepalen van de benodigde formatie staat de veiligheid van medewerkers en personeel altijd voorop.
Dat leidt er onder meer toe dat het aantal personeelsleden in lijn wordt gebracht met het aantal gedetineerden en de regimes die gehanteerd worden. Binnen reguliere regimes wordt bijvoorbeeld uitgegaan van 2 personeelsleden op 24 uitgesloten gedetineerden. Bij bijzondere regimes als de EZV, ISD of PPC is die inzet hoger. De doelgroep, niet de grootte van de inrichting, is hierbij bepalend.
De grotere inrichtingen betreffen daarnaast deels nieuwe gebouwen met betere voorzieningen en een slimmere indeling van het gebouw. Dan kan het voorkomen dat de afdelingsgrootte in deze inrichtingen kleiner is dan in een aantal oudere inrichtingen.
In de praktijk komt het er op neer dat in grote en in kleine inrichtingen steeds goed gekeken moet worden naar het regime, het gebouw en de lokale omstandigheden die de veiligheid en benodigde personele inzet bepalen.
Wanneer denkt u de personeelscapaciteit binnen de gevangenissen op orde te hebben? Zou hier geen taskforce voor moeten komen?
In 2019 was de personele bezetting in lijn met de voor 2019 vastgestelde formatie. Met dien verstande dat dit mede komt door een inzet van externe inhuur van zo’n 5%. Per inrichting en per functiegroep verschilt het beeld.
Zoals eerder gemeld aan uw Kamer is DJI bezig met grootschalige werving om te voorzien in de vacatures die onder andere ontstaan door de natuurlijke uitstroom.4 Dit verloopt goed. Al met al zien we een toename van het vaste eigen personeel. Voor 2020 is meer personeel nodig als gevolg van het operationaliseren van extra capaciteit vanwege de stijgende gedetineerdenbezetting, waarover ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd.5 De werving wordt dan ook volop doorgezet. Het daadwerkelijk in gebruik nemen van extra capaciteit gebeurt pas als de personele bezetting beschikbaar is.
Met deze aanpak is de personele inzet in balans. Aangezien DJI gegeven de krappe arbeidsmarkt succesvol is in het grootschalig werven van personeel, zie ik geen aanleiding om hier een aparte taskforce voor in te richten.
Bent u bereid om in het kader van lastenverlichting voor het personeel minder gedetineerden op een meerpersoonscel te plaatsen, in ieder geval tot de personeelscapaciteit op orde is? Zo nee, waarom niet?
Nee. Hoewel ze niet voor elke gedetineerde geschikt zijn, zijn meerpersoonscellen een volwaardige vorm van detentie. Het gebruik van deze cellen stelt DJI in staat flexibel in te spelen op schommelingen in de bezetting.
Bij het bepalen van de benodigde personele inzet wordt gekeken naar het aantal gedetineerden en niet naar het aantal cellen. In geval van meerpersoonscelgebruik groeit het aantal personeelsleden dus mee met het aantal gedetineerden in de inrichting.
Is het nog wel mogelijk om gevangenen die geweld gebruiken als straf altijd afzonderlijk te plaatsen? Zo ja, kunt u dit uitgebreid onderbouwen? Zo nee, zou dit wellicht te maken kunnen hebben met de recente sluitingen van gevangenissen en dus de afgenomen celcapaciteit?
Bij het gebruik van geweld is het opleggen van een strafcelplaatsing gebruikelijk. Dat gebeurt door het plaatsen van de gedetineerde in een strafcel op de isoleerafdeling. Ik heb geen signalen dat er onvoldoende isolatiecellen in de inrichtingen zijn.
Alleen bij bijzondere incidenten als een grootschalige opstand kan het voorkomen dat er niet genoeg van dergelijke cellen zijn om alle straffen in één keer ten uitvoer te leggen. Deze strafcellen tellen niet mee in de operationele capaciteit en worden dan ook niet gebruikt om gedetineerden standaard te huisvesten. Ik zie dan ook geen relatie met de recente sluiting van een aantal gevangenissen.
Daarnaast kan een gedetineerde bestraft worden met een straf op eigen cel. Dit betekent dat hij of zij de TV en andere faciliteiten moet inleveren en een individueel regime volgt. Bij plaatsing in een meerpersoonscel betekent dit dat de straf niet (volledig) in afzondering plaatsvindt. De vestigingsdirecteur houdt daar bij het opleggen van de straf rekening mee.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg gevangeniswezen?
Ja.
De pilot met rechtsbijstandverlening door Achmea |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe verhoudt de inhoud van de openbaar gemaakte stukken over de pilot met rechtsbijstandverlening door Achmea zich tot uw antwoorden op eerdere Kamervragen hierover, gelet op het feit dat het filmpje dat tijdens uw werkbezoek is opgenomen niet alleen een initiatief was van uw ministerie, maar dat ook Achmea het mede initieerde?1
Mijn bezoek aan Stichting Achmea Rechtsbijstand was één van de vele werkbezoeken die ik bij de start van het programma heb afgelegd aan verschillende organisaties en professionals, zoals ik ook aan het juridisch loket, de Raad voor rechtsbijstand (hierna de Raad) en kantoren van sociale advocaten een bezoek heb gebracht. Het doel van deze werkbezoeken was mij breed te oriënteren op innovatieve manieren van werken. Om zichtbaar te maken dat ik me liet informeren is er door mijn ministerie voor gekozen om dit met een filmpje naar voren te brengen. Hierover zijn uiteraard vooraf afspraken gemaakt zoals te doen gebruikelijk. Achmea heeft geen financiële bijdrage of bijzondere diensten geleverd aan dit filmpje.
Denkt u dat de betrokkenheid van Achmea bij het filmpje geschiedde op grond van commerciële belangen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in de beantwoording van de vorige vraag heb aangegeven was het de keuze van mijn ministerie om op deze wijze aandacht te geven aan mijn werkbezoek. Achmea heeft hier om haar moverende redenen mee ingestemd.
Betekent het commerciële belang van Achmea van uw werkbezoek dan in feite dat u reclame liep voor dat bedrijf, in tegenstelling tot wat u beweerde in de beantwoording van eerdere Kamervragen? Hoe moet de volgende uiting van één van uw ambtenaren in de openbaar gemaakte stukken in dat kader worden beschouwd: «Zoals gezegd; het filmpje is bedoeld voor Facebook, de linked-in discussie pagina over de herziening van rechtsbijstand en voor verspreiding via twitter. Daarbij kunnen we elkaar versterken.»?2 3
Zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven, vond het werkbezoek plaats in het kader van een brede oriëntatie om inzichten te verkrijgen in innovatieve manieren van werken. De wijze waarop Achmea daarbij in beeld kwam tijdens het filmpje had niet de focus. De opmerking van een van mijn ambtenaren dient te worden gelezen in het licht van het bereiken van een zo groot mogelijk publiek om de opbrengsten van dit werkbezoek mee te delen.
Hoe ver terug verliepen de contacten tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en Achmea, voordat de overeenkomst tot de pilot is gesloten?
Reeds sinds 2008 wordt de mogelijke rol van rechtsbijstandverzekeraars voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand verkend, met name via de inzet van HBO-juristen bij eenvoudige zaken. De Universiteit van Tilburg had hier in 2008 al aandacht voor in het rapport «Kitty’s ketens: meer voor minder rond rechtsbijstand».4 De concrete contacten van de Raad en Achmea vloeien voort uit de proef met Rechtwijzer Huur, die in het najaar van 2016 werd afgesloten. In juli 2017 is er voor het eerst verkennend gesproken tussen de Raad en Achmea.
Hoe kan het dat uit de openbaar gemaakte stukken geconcludeerd moet worden dat ambtenaren pas laat in het proces het winstoogmerk van Achmea ontdekten? Concludeert u achteraf dat deze kennis eerder in het proces tot een andere partner voor de pilot had kunnen leiden?4
De Raad is als zelfstandig bestuursorgaan initiatiefnemer en opdrachtgever voor deze pilot. De keuze voor de rechtsvorm van de uitvoerder van de pilot ligt bij Achmea als opdrachtnemer. De pilot heeft zoals u weet de belangstelling van mijn ministerie, omdat het een ontwikkeling is die goed past binnen de uitwerking van de contouren voor een nieuw stelsel voor rechtsbijstand. Het uitgangspunt van de werkwijze is namelijk om te zorgen voor een passende oplossing in een zo vroeg mogelijk stadium van het probleem, waarbij een aanpak in modules wordt gehanteerd. Eerst onderzoekt een jurist of de rechtzoekende met een gedegen advies op weg kan worden geholpen om zelf de oplossing te bereiken. Is dat geen optie of werkt dat niet, dan biedt de jurist aanvullende, buitengerechtelijke hulp bij het voeren van onderhandelingen met de wederpartij en het bereiken van een oplossing. Pas in de laatste fase van dienstverlening helpt de jurist bij een juridische procedure. Deze aanpak biedt kansen voor rechtzoekenden om een geschil op een alternatieve manier achter zich te laten. De rechtspersoonlijkheid van de uitvoerende partij en of al dan niet sprake is van een winstoogmerk heeft op mijn ministerie geen rol gespeeld. Eerdere bekendheid van mijn ambtenaren met het feit dat LegalGuard de feitelijk uitvoerder zou zijn en niet Stichting Achmea Rechtszekerheid, had niet tot een andere partner voor de pilot geleid.
Wat was de reactie van de Raad voor de Rechtsbijstand op aanmeldingen van individuele advocaten voor deelname aan de pilot met Achmea? Waarom zijn deze uiteindelijke afgewezen als partner?
Het doel van de pilot was het opdoen van ervaring met verschillende wijzen waarop problemen van rechtzoekenden kunnen worden opgelost. Daarom paste het volgens de Raad en na overleg met mijn ambtenaren niet binnen deze doelstelling om op de binnen het stelsel gebruikelijke wijze rechtshulp te bieden.
Is het plafondbedrag gekozen om zo een publieke aanbesteding te voorkomen om daarmee de garantie te krijgen dat de pilot met Achmea doorgang kan vinden, gelet op het feit dat uit de openbaar gemaakte stukken kan worden opgemaakt dat er een plafond van € 750.000 is ingesteld? Hoe kunt u dit verantwoorden, aangezien publieke aanbesteding juist willekeur in het verlenen van diensten moet voorkomen?
Er is bewust gekozen om op deze wijze een pilot op kleine schaal met de desbetreffende aanbieder op te zetten, omdat de door hen gehanteerde werkwijze in eerdere contacten een interessante werkwijze leek. Daarbij zijn de aanbestedingsregels in acht genomen. Op korte termijn zal overigens ook op grotere schaal ervaring kunnen worden opgedaan met andere werkwijzen. Hiervoor heeft de Raad een subsidieregeling (subsidieregeling stelselherziening rechtsbijstand) opgesteld die per 1 januari jl. in werking is getreden. Hiermee komt 10 miljoen euro subsidie beschikbaar voor projecten die input leveren voor het ontwikkelen van rechtshulppakketten.
Waarom blijkt uit de openbaar gemaakte stukken dat het problematisch is dat in eerdere Kamervragen over Achmea werd gesproken en niet over LegalGuard of Stichting Achmea Rechtszekerheid?
Zoals ik ook reeds in de beantwoording van vraag 5 heb aangegeven, heeft de pilot de belangstelling van mijn ministerie, omdat het een ontwikkeling is die goed past binnen de uitwerking van de contouren voor een nieuw stelsel voor rechtsbijstand. De keuze voor de rechtsvorm van de uitvoerder van de pilot ligt bij Achmea als opdrachtnemer. De rechtspersoonlijkheid van de uitvoerende partij heeft op mijn departement geen doorslaggevende rol gespeeld. Vanaf het moment dat duidelijk was dat LegalGuard de feitelijke uitvoerder werd, is deze benaming aangehouden.
Hoe verhoudt de beantwoording van eerdere Kamervragen inzake deze pilot zich tot het feit dat uit de openbaar gemaakte stukken blijt dat een goedkope stelsel wel degelijk één van de doelstellingen is? Waarom beweerde u eerder iets anders?
Een goedkoper stelsel voor rechtsbijstand is geen doelstelling op zichzelf. Door zaken slimmer te organiseren kunnen we meer oplossingen bieden binnen hetzelfde budgettaire kader. Wel is het de doelstelling van de Raad om in de pilot consumentenzaken te verkennen of het mogelijk is om met maatschappelijke partners burgers eerder, sneller en goedkoper aan passende oplossingen voor hun problemen te helpen. De besparingen die we op deze manier realiseren blijven beschikbaar voor het stelsel als geheel en zo ontstaat ruimte voor een hogere vergoeding.
Waarom was u eerder niet eerlijk en open over de expliciete doelstellingen, nu uit de openbaar gemaakte stukken blijkt dat de pilot ook aan moet tonen of het stelsel goedkoper kan?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 9 aangaf, is een goedkoper stelsel voor rechtsbijstand geen doelstelling op zichzelf. Door zaken slimmer te organiseren kunnen we meer oplossingen bieden binnen hetzelfde budgettaire kader en kan een stap gezet worden naar betere vergoedingen voor advocaten werkzaam binnen het stelsel.
Kunt u helderheid verschaffen over hoe de constructie voor het vergoeden van tolken is geregeld in de pilot aangezien dit niet helder blijkt uit de openbaar gemaakte stukken? Is dit op correcte wijze geregeld?
De Raad heeft een overeenkomst met het Tolk- en vertaalcentrum Nederland voor de levering van tolkdiensten in de gesubsidieerde rechtsbijstand. Voor het merendeel worden deze gesubsidieerde diensten afgenomen door bij de Raad ingeschreven advocaten en mediators. Ook bij de Raad geregistreerde bewindvoerders Wsnp, medewerkers van het Juridisch Loket, vertegenwoordigers van de organisaties iMMO (voortzetting van de Medische Opvang Groep van Amnesty International) en FairWork (ondersteuning slachtoffers mensenhandel) nemen deze diensten af. Ook LegalGuard kan voor deelnemende cliënten aan de pilot gebruik maken van deze voorziening. Tot op heden is er binnen de pilot overigens nog geen gebruik gemaakt van een door de Raad gefinancierde tolkdienst.
Bent u bekend met de blogs «Jantje-van-Leiden» en «Dekker’s doodzone»? Wat is uw reactie op beide artikelen?5 6
Ik ben bekend met de blogs en heb van de inhoud kennis genomen. Ik deel de mening van de schrijver van de blogs niet. Mijn reactie is als volgt.
In de blog «Jantje-van-Leiden» worden drie punten aan de orde gesteld. Ten eerste stelt de auteur dat de pilot met LegalGuard geen onderdeel uitmaakt van de wettelijke taak van de Raad. Ten tweede stelt hij dat er geen wettelijke grondslag is voor het verlenen van rechtsbijstand door LegalGuard, zijnde een rechtspersoon zonder medewerkers. Tot slot is volgens de auteur op de overeenkomst tussen de Raad en LegalGuard mogelijk artikel 13, eerste lid, sub c Wrb van toepassing, wat inhoudt dat er op grond van artikel 13, derde lid, nadere regels gesteld hadden moeten worden door het bestuur van de Raad.
Voor wat betreft het eerste punt: Zoals ik in mijn beantwoording van eerdere Kamervragen d.d. 20 september 2019 al heb aangegeven, heeft de Raad ingevolge artikel 7 van de Wrb onder meer als taak zorg te dragen voor de organisatie en verlening van rechtsbijstand.8 Dit houdt ook in dat de Raad mag onderzoeken hoe hij dit op een andere, mogelijk meer efficiënte manier kan organiseren. Ervaring opdoen met nieuwe vormen van verlening van rechtsbijstand valt ook onder het verlenen van rechtsbijstand, en daarmee onder de taak van de Raad uit artikel 7 Wrb.
Voor wat betreft de tweede stelling merk ik op dat de Wrb geen eisen stelt aan de aard van de arbeidsverhouding tussen de voorziening in de zin van artikel 8, tweede lid, en de medewerkers van die voorziening die de rechtsbijstand verlenen.
Wat het laatste punt betreft merk ik op dat het treffen van een voorziening in de zin van artikel 8 Wrb vormvrij is. In dit geval zijn de afspraken omtrent deze voorziening, de pilot, vastgelegd in een overeenkomst. Dit doet niet af aan het feit dat hier sprake is van een voorziening. Er is dan ook geen sprake van een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 13, eerste lid, sub c van de Wrb, maar van een voorziening als bedoeld in artikel 13, eerste lid, sub b van de Wrb. Hiervoor hoeven geen nadere regels te worden gesteld.
In de blog «Dekkers doodzonde» wordt – kort gezegd – gesteld dat mijn conclusie dat de Raad binnen de grenzen van de wettelijke kaders opereert onjuist is, omdat de pilot wordt uitgevoerd op basis van een privaatrechtelijke dienstverleningsovereenkomst. Daarom zou er geen sprake zijn van een door de Raad getroffen voorziening ex artikel 8, tweede lid, Wrb.
De feitelijke gang van zaken was – zoals ook blijkt uit de stukken die openbaar zijn gemaakt – dat in eerste instantie door de Raad werd gedacht aan het opstellen van een subsidieregeling voor de pilot met LegalGuard. Later heeft de Raad ervoor gekozen om gebruik te maken van zijn wettelijke bevoegdheid om een voorziening in het leven te roepen, te weten de pilot, die is belast met rechtsbijstandverlening aan rechtzoekenden. De privaatrechtelijke overeenkomst die tussen LegalGuard en de Raad is afgesloten ziet op de inrichting en vormgeving van deze voorziening en maakt dat daarmee binnen de wettelijke kaders is gehandeld.
Welke conclusies mogen getrokken worden uit het feit dat de pilot wordt bekostigd uit het eigen vermogen van de Raad voor de Rechtsbijstand en dus niet uit het bestaande budget voor toevoegingen, zoals de auteur van de blogs beweert? Is dat in lijn met de juridische status van de overeenkomst tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en Achmea?
De kosten zijn noch gefinancierd uit het eigen vermogen van de Raad, noch uit het budget voor toevoegingen. De kosten komen ten laste van het budget voor projectkosten en vernieuwingsgelden, dat de Raad naast het budget voor de toevoegingen ter beschikking staat. Er is geen wettelijk voorschrift dat stelt dat de kosten voor rechtsbijstand voldaan moeten worden uit het budget voor toevoegingen. Financiering vanuit vernieuwingsgelden, overige toegekende subsidiegelden of het eigen vermogen is eveneens mogelijk. Er bestaat geen verband tussen de wijze van financiering van de pilot en de juridische status van de overeenkomst waarmee de pilot is vormgegeven.
Hoe verhoudt uw eerdere antwoord dat de pilot is gestart om «ervaring op te doen met een andere aanbieder van juridische dienstverlening – in casu een rechtsbijstandsverzekeraar – die geen deel uitmaakt van het huidige stelsel van rechtsbijstand», zich tot de Wet op de rechtsbijstand en in het bijzonder het treffen van voorzieningen door het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand zoals beschreven in artikel 7 en 8? Valt deze pilot dan niet eigenlijk buiten de wettelijke kaders waardoor deze per direct stop gezet zou moeten worden?7
Ik verwijs u graag naar de beantwoording van vraag 12 en de beantwoording van eerdere Kamervragen d.d. 20 september 2019.10
Hoe kan het dat u in uw brief van 1 november 2019 schrijft dat niet LegalGuard, maar de pilot, de voorziening is als bedoeld in artikel 7 Wet op de rechtsbijstand en dat u in diezelfde brief schrijft dat medewerkers van een voorziening rechtsbijstand mogen verlenen volgens artikel 13, lid 1, onder b, en tweede lid Wet op de rechtsbijstand? Hoe kan het dan dat de pilot als rechtspersoon geen eigen medewerkers heeft, maar gebruik maakt van medewerkers van LegalGuard, dan is dat toch niet conform artikel 13 Wet op de rechtsbijstand? Wat is hierop uw reactie?8
Zoals ik heb aangegeven bij de beantwoording van vraag 12 en in antwoord op Kamervragen van 12 augustus 2019, kunnen medewerkers van een voorziening op grond van artikel 13, eerste lid, onder b, en tweede lid Wrb, belast zijn met rechtshulp en/of rechtsbijstandverlening aan rechtzoekenden.12 De Wrb stelt geen eisen aan de exacte aard van de arbeidsverhouding tussen de voorziening in de zin van artikel 8, tweede lid, en de medewerkers van die voorziening die de rechtsbijstand daadwerkelijk verlenen.
Klopt het dat de overeenkomst tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en LegalGuard een privaatrechtelijke overeenkomst betreft? Zo ja, wat zijn de implicaties daarvan?
Ja, de Raad heeft met LegalGuard een overeenkomst gesloten waarmee de pilot is vormgegeven/ingericht. Voor de implicaties daarvan verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 12.
Betreft de overeenkomst tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en LegalGuard een overeenkomst als bedoeld in artikel 13, lid 3 Wet op de rechtsbijstand? Zo ja, heeft het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand regels gesteld met betrekking tot deze overeenkomst als bedoeld in artikel 13, lid 3 Wet op de rechtsbijstand? Zo nee, wat zijn volgens u daarvan de consequenties?
Er is er geen sprake van een overeenkomst als bedoeld in artikel 13, derde lid, Wrb. Het stellen van beleidsregels is dan ook niet aan de orde. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 12.
Wat zijn de gevolgen van het vermeende privaatrechtelijke karakter van de overeenkomst tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en LegalGuard met betrekking tot de discussie of de pilot wel een voorziening is zoals beschreven in artikel 7 en 8 Wet op de rechtsbijstand?
De pilot is een voorziening in de zin van artikel 8, tweede lid, Wrb. Het treffen van een voorziening is vormvrij. De overeenkomst tussen de Raad en LegalGuard is opgesteld om de voorziening vorm te geven.
Klopt het dat u de Kamer verkeerd heeft geïnformeerd met uw brief van 1 november 2019 zoals de auteur van de blogs beweert?9
Ik zie geen reden om, op basis van hetgeen in de bedoelde blogs is gesteld, terug te komen op wat ik heb geschreven aan uw Vaste Kamercommissie.14
In hoeverre is de Raad voor de Rechtsbijstand beïnvloed geweest door de programma’s «Redesign Rechtsbijstand» en/of «Versterken van Regie» van het Ministerie van Justitie en Veiligheid gezien het feit dat u eerder aan de Kamer schreef dat de pilot tot stand is gekomen op verzoek van de Raad voor de Rechtsbijstand? Wat zegt dit over de zelfstandigheid van de Raad?
In het stelsel van de gesubsidieerde rechtsbijstand is de rolverdeling tussen de Raad en het ministerie als volgt: de Raad is als zelfstandig bestuursorgaan (zbo) verantwoordelijk voor de organisatie van gesubsidieerde mediation en rechtsbijstand. In mijn rol als stelselverantwoordelijke schep ik de kaders en ben ik verantwoordelijk voor een goed werkend systeem. Bij de herziening van de rechtsbijstandsstelsel en de programma’s die u noemt, werken we nauw samen om kaders te herzien én vervolgens uitvoerbaar te maken. Uiteraard vanuit ieders verantwoordelijkheid. Bij de uitwerking van de plannen om tot een nieuw stelsel te komen heeft de Raad als zbo, op grond van de Wet op de Rechtsbijstand, de bevoegdheid zelfstandig projecten op te starten en/of voorzieningen te treffen om in de praktijk tijdelijk ervaring op te doen. Zo is de genoemde pilot ook tot stand gekomen.
Bent u bekend met het blog «Fiasco dreigt voor consumentenpilot met LegalGuard»? Wat is daarop uw reactie?10
Ik ben bekend met de blog en heb hiervan kennis genomen. De onderwerpen uit het artikel, zoals de beperkte instroom van de pilot, het filmpje naar aanleiding van mijn werkbezoek aan Achmea en het feit dat de Raad de pilot zal evalueren, behandel ik in deze antwoorden op uw vragen.
Kunt u toelichten waarom het aantal deelnemers zo laag ligt?
Mensen met een juridisch probleem op het terrein van het consumentenrecht die in aanmerking komen voor rechtsbijstand krijgen van het Juridisch Loket twee opties voorgelegd: verwijzing naar een advocaat of verwijzing naar de pilot. Slechts een gering aantal mensen kiest voor de tweede optie. Ik kan nog geen sluitende verklaringen geven voor het geringe aantal zaken in de pilot. Onderzoek naar de motieven van de rechtzoekenden om wel of juist niet deel te nemen aan de pilot is onderdeel van de evaluatie.
Toont het geringe aantal deelnemers volgens u aan dat rechtszoekenden geen vertrouwen hebben in commerciële partijen? Waarom niet?
Er is vanwege de geringe populatie in de pilot niet een dergelijke inhoudelijke conclusie te trekken.
Gaat u, al het bovenstaande overwegende, de pilot per direct stopzetten? Waarom niet?
De pilot loopt conform de overeenkomst tot 1 maart 2020. Hoewel het aantal zaken te gering is voor een voldoende representatieve kwantitatieve evaluatie, valt er in kwalitatieve zin zeker te leren van de pilot. Met name bij de opzet van toekomstige pilots zijn de ervaringen die zijn opgedaan in deze pilot zeer waardevol. Daarom wordt de pilot door de Raad niet voortijdig stopgezet.
Deelt u de mening dat een pilot met een dusdanige respons niet representatief is, waardoor een evaluatie bij voorbaat overbodig is? Waarom niet?
Ik verwijs u naar de beantwoording van vragen 22 en 24.
Wat zegt deze lage respons over de validiteit van de pilot?
Ik verwijs u naar de beantwoording van vraag 24.
Kan aan de hand van dit lage aantal deelnemers geconcludeerd worden dat deze pilot een mislukking is? Wat zijn hiervan de gevolgen op zowel de planning als de inhoud van de herziening stelsel rechtsbijstand?
Ik had gehoopt op een grotere groep deelnemers aan de pilot. Toch blijf ik enthousiast over het werken met pilots en het verkennen van andere werkwijzen binnen het stelsel. Het tegenvallende aantal deelnemers in deze specifieke pilot doet dan ook niets af aan onze werkwijze waarbij we door middel van pilots ervaring opdoen, we leren van de uitkomsten en op basis daarvan het stelsel verder vormgeven. Op 1 januari jl. heb ik een subsidieregeling opengesteld waarmee er 10 miljoen beschikbaar komt voor pilots in de tweede lijn. Ik nodig alle partijen uit om mee te doen met het ontwikkelen van nieuwe manieren van werken door een pilotvoorstel in te dienen.
Kunt deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja