Het bericht dat Berlijn zeer terughoudend is geworden met wapenexport naar Turkije |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Klopt het bericht dat de Duitse autoriteiten sinds de mislukte staatsgreep in Turkije zeer terughoudend zijn geworden in het afgeven van vergunningen voor wapenexport naar Turkije vanwege het risico dat de Turken wapens kunnen inzetten tegen de eigen burgerbevolking en in het conflict met Koerden in het Zuidoosten van het land?1 Zo ja, deelt de Nederlandse regering de Duitse afweging om zeer terughoudend te zijn met het verlenen van vergunningen voor wapenexportleveringen aan Turkije en op welke wijze wordt daar invulling aan gegeven?
Bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen toetsen alle EU-lidstaten deze aanvragen aan de acht criteria van het Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. De toetsing gebeurt op case-by-casebasis, waarbij rekening gehouden wordt met de aard van het goed, het eindgebruik en de eindgebruiker. Aangezien wapenexportcontrole raakt aan nationale veiligheid en dat een nationale bevoegdheid is, is het uiteindelijk aan de EU-lidstaten zelf om al dan niet een vergunning toe te kennen. In hoeverre Duitsland terughoudender is met betrekking tot het afgeven van wapenexportvergunningen aan Turkije is een aangelegenheid van de Duitse exportcontrole-autoriteiten.
Vanwege de situatie in zuidoost-Turkije toetst Nederland vergunningaanvragen voor exporten van militaire goederen naar Turkije reeds sinds lange tijd extra kritisch. Daarbij is met name aandacht voor de mensenrechtensituatie (criterium 2) en de interne situatie (criterium 3).
Hoeveel vergunningen zijn sinds de mislukte staatsgreep In Turkije door Nederland afgegeven dan wel afgewezen voor wapenexport naar Turkije? Wat voor soort wapenleveringen betreft het die zijn toegestaan dan wel afgewezen, en welke afwegingen zijn daarbij gemaakt op basis van de Europese criteria voor wapenexport?
Het kabinet publiceert maandelijks een overzicht van afgegeven vergunningen voor wapenexport. Deze maandrapportages zijn te vinden op de website van de rijksoverheid.2 In 2016 zijn vier vergunningaanvragen voor wapenexport naar Turkije afgewezen. Daarvan werden twee aanvragen afgewezen na de mislukte staatsgreep in de nacht van 15 op 16 juli 2016. In beide gevallen ging het om onderdelen van gevechtshelikopters.
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 1 toetst Nederland vergunningaanvragen voor uitvoer van militaire goederen naar Turkije extra kritisch aan de acht criteria van het Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Daarbij wordt met name gelet op de mensenrechtensituatie (criterium 2) en de interne situatie (criterium 3). Er wordt geen vergunning afgegeven wanneer een aanvraag de toetsing aan deze criteria niet doorstaat. Voor de hierboven genoemde afgewezen vergunningaanvragen geldt dat deze alle vier zijn afgewezen op basis van negatieve toetsing aan het criterium met betrekking tot de interne situatie (criterium 3).
Is sinds de mislukte staatsgreep in Turkije in Europees verband gesproken over wapenexport naar Turkije? Zo ja, zijn er meer lidstaten die op dezelfde gronden terughoudend zijn geworden in wapenexportleveringen naar Turkije? Zo ja, welke lidstaten betreft het en in hoeverre worden afwijzingen van leveringen aan Turkije op dit moment ook Europees geregistreerd?
Ja, sinds de couppoging in Turkije is er in Europees verband gesproken over wapenexport naar Turkije. Het algemene beeld is dat waar EU-lidstaten vergunningen hadden afgewezen, dat niet was gebaseerd op de couppoging van juli 2016, maar op inzetbaarheid van de goederen in de interne strijd in het zuidoosten van Turkije en het Turkse optreden bij politieke demonstraties. EU-lidstaten geven aan de aanvragen voor Turkije strikt en op case-by-case-basis te toetsen. Gezien de vertrouwelijkheid van deze besprekingen kan niet ingegaan worden op de posities van individuele EU-lidstaten.
Afwijzingen van vergunningaanvragen voor wapenexport (waaronder die naar Turkije) worden bijgehouden in een vertrouwelijke online EU denial database. Alle EU-lidstaten zijn verplicht afgewezen vergunningaanvragen en de criteria waarop de aanvragen zijn afgewezen te registreren. Nederland hecht veel waarde aan de online database en heeft zich sterk ingezet voor de vorming daarvan.
Deelt u de opvatting dat het gezien de toenemende escalaties vanuit Turkije richting Europa belangrijk is dat de Europese lidstaten gezamenlijk eenduidig Europees beleid ten aanzien van Turkije voeren zeker waar het risico’s betreft dat Europese wapens kunnen worden misbruikt voor oneigenlijke doeleinden? Zo ja, op welke wijze pakt u dit op korte termijn op in Europees verband?
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op de initiatiefnota van de leden Sjoerdsma en Servaes «Wapens en Principes. Ambities voor een geloofwaardig en geharmoniseerd wapenexportbeleid», streeft het kabinet binnen EU-Raadskader naar harmonisatie van het wapenexportbeleid. Tijdens discussies in Europees verband over wapenexport naar Turkije heeft Nederland aangegeven extra kritisch te toetsen op de criteria voor mensenrechten en intern conflict. Nederland riep daarmee andere EU-lidstaten op dit ook te doen. De beslissingen over vergunningaanvragen blijven echter, zoals vermeld in het antwoord op vraag 1, een nationale competentie. Het kabinet is geen voorstander van een unilateraal wapenembargo t.a.v. NAVO-bondgenoot Turkije. Uit de eerdergenoemde EU-besprekingen is daarnaast duidelijk gebleken dat er geen draagvlak is voor EU-brede wijzigingen in het wapenexportbeleid t.a.v. Turkije.
Zijn er buiten de Europese lidstaten ook andere NAVO-bondgenoten die om dezelfde redenen terughoudend zijn geworden in wapenleveringen aan Turkije? Wat betekent de terughoudendheid in wapenexportleveringen aan Turkije voor de relatie met Turkije binnen het NAVO-bondgenootschap?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, is het uiteindelijk aan de staten zelf om al dan niet een vergunning toe te kennen. Dit geldt ook voor NAVO-bondgenoten die geen lid zijn van de EU. In hoeverre deze landen terughoudender zijn met betrekking tot het afgeven van wapenexportvergunningen aan Turkije is een aangelegenheid van hun nationale exportcontrole-autoriteiten. Het kabinet is van mening van Turkije een belangrijke bondgenoot binnen de NAVO is, mede in het licht van de vele veiligheidsdreigingen aan de zuidflank van het Bondgenootschap. Vraagstukken rondom wapenexportvergunningen hebben geen invloed op de samenwerking met Turkije binnen de NAVO.
De aanleg van een pijpleiding in de Verenigde Staten |
|
Harry van Bommel |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «ABN AMRO stopt financiering Dakota Access-pijpleiding»?1
Ja.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de aanleg van deze pijpleiding in de VS?
De Standing Rock en Cheyenne River Sioux stammen hebben in 2016 een rechtszaak aangespannen tegen de aanleg van de pijpleiding, in deze zaak is nog geen uitspraak gedaan. Begin 2017 hebben de stammen gevraagd om het tijdelijk opschorten van de aanleg totdat de uitspraak zou volgen. De Amerikaanse rechter heeft dit verzoek begin maart 2017 afgewezen.
Hoe beoordeelt u de zorgen van de Sioux indianen dat de aanleg van de Dakota Access-pijpleiding een bedreiging voor het milieu en drinkwater en een schending van voor de Sioux heilige grond en van bepaalde verdragsrechten vormt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de zorgen die in dit kader zijn geuit door VN-experts, waaronder de Speciaal Rapporteur voor de rechten van inheemse volken en de Speciaal Rapporteur voor de vrijheid van vereniging.
Voor de aanleg van de Dakota Access pijpleiding dienen de verantwoordelijke bouwbedrijven te voldoen aan geldende federale en lokale wet- en regelgeving betreffende de aanleg van dergelijke infrastructurele bouwprojecten, waaronder milieuwetten en rechten van de inheemse bevolking.
De afweging om een vergunning te verlenen voor de aanleg van infrastructurele bouwprojecten is een nationale en soevereine bevoegdheid van de Verenigde Staten. De VS kent een juridisch systeem dat toegankelijk is voor (en ook wordt gebruikt door) eenieder die bezwaar wil maken tegen de aanleg van deze infrastructurele bouwprojecten.
Momenteel lopen er juridische procedures tegen de aanleg van Dakota Access pijpleiding. Het kabinet is van mening dat de rechten van de inheemse bevolking gerespecteerd moeten worden.
Is het waar dat ING nog altijd een betrokkenheid heeft bij dit project? Zo ja, bent u bereid ING hierop aan te spreken?
Nee, op 21 maart 2017 heeft ING publiekelijk bekend gemaakt overeenstemming te hebben bereikt over de verkoop van haar lening voor de Dakota Access pijpleiding. De verkoop volgt op een dialoog tussen ING en de Standing Rock Sioux stam.
ING heeft aangegeven dat de koper van de lening het belang van een respectvolle dialoog met de Standing Rock Sioux stam en andere belanghebbenden ondersteunt.
Nederlandse verzekeraars die nog steeds investeren in wapenfabrikanten |
|
Michiel Servaes (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Eerlijke Verzekeringswijzer waaruit blijkt dat zes van de tien grootste Nederlandse verzekeraars nog steeds investeren in bedrijven die wapens en wapensystemen maken en leveren aan Saudi-Arabië?1
Ja.
Hoe verhoudt een miljardeninvestering in wapenleveranties aan Saoedi-Arabië door Nederlandse levensverzekeraars zich tot de exportrestricties die Nederland hanteert voor wapenleveranties aan Saoedi-Arabië?
Op grond van EU-sancties kan het voor verzekeraars verboden zijn te investeren in wapenproducenten in een bepaald land. Voor Saoedi-Arabië gelden er geen EU-sancties. Ook in gevallen waarvoor additionele wetgeving is opgesteld, gelden beperkingen. Zo is het in Nederland bijvoorbeeld verboden om te investeren in clustermunitie. Met in achtneming van deze voorwaarden is het aan verzekeraars zelf om te bepalen in welke bedrijven zij investeren, de overheid reguleert dit in beginsel niet.
Hoe verhoudt deze investering door Nederlandse levensverzekeraars in wapenexport naar Saoedi-Arabië, waarbij wapens mogelijk worden gebruikt voor ernstige mensenrechtenschendingen in de strijd in Jemen, zich tot de Code Duurzaam Beleggen van de verzekeringssector en hun verantwoordelijkheid om de mensenrechten te respecteren onder de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs), en de verplichtingen onder de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen?
Volgens de Code Duurzaam Beleggen van het Verbond van Verzekeraars moeten de leden van het Verbond investeringen in controversiële wapens nalaten. Onder controversiële wapens verstaat het Verbond van Verzekeraars wapens die geen onderscheid maken tussen militaire en civiele doeleinden. Ook moeten de leden volgens de code de United Nations Principles for Responsible Investments (UN PRI) en United Nations Global Compact naleven. De UNPRI stellen dat verzekeraars milieu, sociale en governance onderwerpen mee moeten nemen in de analyse voorafgaand aan een investeringsbeslissing en UN Global Compact hanteert tien principes ten aanzien van mensen-, arbeidsrechten, milieu en anti-corruptie. Deze principes en richtlijnen schrijven niet voor in welke bedrijven, landen of sectoren wel of niet geïnvesteerd mag worden. Het is aan de verzekeraars zelf om deze afweging te maken waarbij het risico voor mens en milieu moet worden meegenomen. Dit geldt ook voor de verantwoordelijkheden en verplichtingen voor verzekeraars onder United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs) en de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen.
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen uit 2015 naar aanleiding van vergelijkbare berichten over controversiële investeringen in wapenhandel, waarin u aangaf dat u in gesprek was met het Verbond van Verzekeraars over het beleid op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) van de sector? Wat hebben uw gesprekken met de sector opgeleverd en in hoeverre zijn inmiddels binnen de verzekeringssector concrete afspraken gemaakt over het afbouwen van controversiële investeringen in wapenfabrikanten?
Het Verbond van Verzekeraars heeft eind 2015 het initiatief genomen om te komen tot een IMVO-convenant, in september 2016 zijn de convenantbesprekingen onder begeleiding van de SER van start gegaan. Naar verwachting zal het convenant voor het zomerreces van de Tweede Kamer afgerond zijn.
Het convenant zal voortbouwen op de Code Duurzaam Beleggen van het Verbond van Verzekeraars. Voor het convenant wordt het SER-advies «IMVO-convenanten» gevolgd. Volgens het advies hebben de convenanten een tweeledig doel: ten eerste om op specifieke risico's binnen een ambitieuze en realistische termijn substantiële stappen van verbetering te bereiken voor groepen die negatieve effecten ervaren en, ten tweede, om een gezamenlijke oplossing te bieden voor problemen die bedrijven zelf niet geheel op kunnen lossen.
De OESO-richtlijnen en de UNPGs zijn de uitgangspunten voor het convenant. In deze richtlijnen en principes staat dat bedrijven moeten onderzoeken welke mogelijke schade voor mens en milieu door hun activiteiten of de activiteiten van toeleveranciers of investeringen kunnen ontstaan. Op basis dit onderzoek moeten verzekeraars zelf bepalen welke zakelijke relaties zij aangaan of in welke bedrijven zij investeren. Ook bepalen zij zelf of zij deze relaties of investeringen stopzetten. De convenantbesprekingen vinden op dit moment plaats, daarom kan er nog niet vooruitgelopen worden op de afspraken die in het convenant zullen worden vastgelegd.
Neemt u naar aanleiding van de Eerlijke Verzekeringswijzer opnieuw contact op met het Verbond van Verzekeraars over het IMVO-beleid van de sector of bent u voornemens dat op korte termijn te doen en bent u daarbij voornemens om de aanbevelingen van de Eerlijke Verzekeringswijzer onder de aandacht te brengen van de verzekeraars?
Het IMVO-beleid van de sector wordt met het Verbond van Verzekeraars besproken in het kader van het IMVO-convenant. Voor de overheid vormen de OESO-richtlijnen en de UNGPs het uitgangspunt bij deze gesprekken. Onder deze richtlijnen en principes wordt verwacht dat een bedrijf een IMVO-beleid heeft, een gedegen risicoanalyse uitvoert om de meest ernstige risico’s voor mens en milieu te identificeren en aan te pakken en hier publiekelijk over rapporteert.
De aanbevelingen van de Eerlijke Verzekeringswijzer kunnen verzekeraars die investeren in de wapenindustrie ondersteunen bij het aanscherpen van hun IMVO-beleid en risicoanalyse. Het is echter aan de verzekeraars zelf om te bepalen of zij de aanbevelingen overnemen.
Naar aanleiding van het rapport van de Eerlijke Verzekeringswijzer is contact opgenomen met de zes verzekeraars die in het rapport worden genoemd of hun Nederlandse maatschappij. Uit het contact met de zes verzekeraars kwam naar voren dat zij regelmatig in gesprek zijn met de Eerlijk Verzekeringswijzer over de onderzoeken, dat zij belang hechten aan deze dialoog en streven naar verbetering van hun MVO-beleid. Ook werd ingebracht dat één van de bedrijven uit het rapport ook bijdraagt aan de ontwikkeling van producten voor de Nederlandse staat, namelijk BAE Systems voor de ontwikkeling van de JSF. Een aantal verzekeraars, zoals Generali en Legal & General, gaf aan dat het MVO-beleid van de Nederlandse maatschappij en de moedermaatschappij verschilt. Het onderzoek van de Eerlijke Verzekeringswijzer kijkt naar de moedermaatschappij en derhalve konden Nederlandse maatschappijen hier geen reactie op geven.
Het bericht dat EU-steun aan Afrika ten zuiden van de Sahara voor het genereren van inkomsten “nog niet doeltreffend” is |
|
Joost Taverne (VVD), Han ten Broeke (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport van de Europese Rekenkamer over het verlenen van 1,7 miljard euro begrotingssteun aan Sub-Sahara Afrika?1
Ja
Kunt u per aanbeveling van de Europese Rekenkamer reflecteren op de opmerkingen van de Europese Commissie?
De Europese Rekenkamer onderzocht of de Europese Commissie doeltreffend gebruikmaakte van contracten voor begrotingssteun om het genereren van binnenlandse inkomsten te ondersteunen in lage – en lage middeninkomenslanden in Afrika ten zuiden van de Sahara. Volgens de Europese Rekenkamer speelt het verbeteren van de mate waarin ontwikkelingslanden binnenlandse inkomsten (belasting- en andere inkomsten) weten te mobiliseren een cruciale rol in hun duurzame ontwikkeling. De Europese Rekenkamer concludeert dat de Europese Commissie nog geen doeltreffend gebruik heeft gemaakt van contracten voor begrotingssteun om lage – en lage middeninkomenslanden in Afrika ten zuiden van de Sahara te ondersteunen bij het genereren van binnenlandse inkomsten. De Europese Rekenkamer constateert in het bijzonder tekortkomingen in de planning en uitvoering, en een gebrek aan passende monitoringinstrumenten.
Naar aanleiding van zijn onderzoek doet de Europese Rekenkamer zes aanbevelingen.
De Europese Rekenkamer beveelt de Europese Commissie aan dat zij consistent alomvattende beoordelingen over de mobilisering van binnenlandse inkomsten uitvoert voordat de Commissie nieuwe contracten voor begrotingssteun en uitbetalingen daarvan goedkeurt. De beoordelingen moeten zien op macro-economische stabiliteit en het beheer van de overheidsfinanciën. De Europese Rekenkamer beveelt verder aan dat risico’s beter in kaart worden gebracht. De Europese Rekenkamer wijst in het bijzonder op risico’s inzake andere inkomsten dan belastinginkomsten, zoals inkomsten uit de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen, en op risico’s rondom belastingvrijstellingen.
De Commissie neemt deze aanbeveling over. De reactie van de Commissie is in overeenstemming met de verplichtingen aangegaan in het kader van het mede door Nederland geïnitieerde Addis Tax Initiative. Het kabinet onderschrijft de reactie van de Commissie.
De Europese Rekenkamer vindt dat de Commissie de uitbetaling van de (eventuele) variabele tranches van begrotingssteun moet verbinden aan specifieke afspraken op het gebied van de mobilisering van binnenlandse inkomsten. De Europese Rekenkamer beveelt aan dat deze voorwaarden de doeltreffendheid van de mobilisering van binnenlandse inkomsten moeten bevorderen, en haalbaar en afdwingbaar moeten zijn.
De Commissie neemt deze aanbeveling over en zegt toe de prestatie-indicatoren voor de mobilisering van binnenlandse inkomsten beter te formuleren dan in de huidige richtsnoeren voor begrotingssteun is opgenomen. De Commissie wijst er op dat de regeringen van partnerlanden verantwoordelijk zijn voor binnenlandse hervormingen. Het kabinet is het met de Commissie eens dat voor het behalen van deze prestatie-indicatoren de inspanningen van de regeringen van partnerlanden essentieel zijn.
De Europese Rekenkamer stelt dat de Commissie meer informatie moet geven over het aantal, de soort en de waarde van contracten met binnenlandse inkomstenmobilisering als specifieke doelstelling.
De Commissie neemt ook deze aanbeveling over en zal in toekomstige rapportages over begrotingssteun en over de uitvoering van het Addis Tax Initiative meer informatie verschaffen over de mobilisering van binnenlandse inkomsten. De Commissie wil verder via casestudies (in de vorm van evaluaties) beter communiceren over de effecten van begrotingssteun voor de mobilisering van binnenlandse inkomsten. Het kabinet verwelkomt meer informatievoorziening en evaluaties over de bijdrage van begrotingssteun aan de mobilisering van binnenlandse inkomsten.
De Europese Rekenkamer constateert dat voor het vaststellen van, onderhandelen over en vervolgens monitoren van specifieke voorwaarden voor de mobilisering van binnenlandse inkomsten, uitgebreide besprekingen met de partnerlanden nodig waren. De Rekenkamer stelt verder vast dat de Commissie de beleidsdialoog als een kernonderdeel van doeltreffende begrotingssteun beschouwt, maar hiervoor geen strategieën had ontwikkeld met op het partnerland toegespitste duidelijke doelstellingen. De Europese Rekenkamer vindt dat de Commissie dergelijke dialoogstrategieën moet ontwikkelen voor toekomstige begrotingssteuncontracten met partnerlanden.
De Commissie neemt deze aanbeveling over. De Commissie zal een betere begeleiding bij de beleidsdialoog opnemen in de aanpassing van de richtsnoeren voor begrotingssteun. De Commissie geeft echter wel aan dat rekening gehouden moet worden met omstandigheden in de afzonderlijke landen en de noodzakelijke vertrouwelijkheid van bepaalde aspecten (zoals belastinghervorming) die besproken worden in de dialogen. Het kabinet verwelkomt dat de Commissie de beleidsdialoog in het kader van de begrotingssteun beter wil verankeren in de komende herziening van de richtsnoeren voor begrotingssteun.
De Europese Rekenkamer stelt vast dat administratieve capaciteit een belangrijk onderdeel is van doeltreffende inkomstenmobilisering in Afrika ten zuiden van de Sahara, maar dat partnerlanden geen gebruik maakten van de daarvoor beperkt beschikbare middelen. De Europese Rekenkamer vindt dat het bewustzijn bij de partnerlanden over beschikbare middelen voor capaciteitsontwikkeling voor het mobiliseren van binnenlandse inkomsten moet worden vergroot en het gebruik van deze middelen vergemakkelijkt. Dit gaat met name op in het geval wanneer door andere donoren onvoldoende wordt voorzien in de behoeften voor capaciteitsontwikkeling.
De Commissie neemt deze aanbeveling over, maar voegt toe dat capaciteitsopbouw voor de mobilisering van binnenlandse inkomsten deel uit maakt van alle activiteiten gericht op capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden Mobilisering van binnenlandse inkomsten maakt immers, aldus de Commissie, onderdeel uit van het macro-economische beheer (begrotingsbeleid) en het beheer van de openbare financiën (in het bijzonder de belastingen) van het partnerland. Het kabinet onderschrijft de reactie van de Commissie.
Deze aanbeveling van de Europese Rekenkamer houdt in dat de Commissie in haar toekomstige evaluaties een oordeel geeft over de wijze waarop begrotingssteun bijdraagt aan de mobilisering van binnenlandse inkomsten. De Commissie neemt deze aanbeveling over. De Commissie zegt ernaar te streven om deze aspecten van begrotingssteun tijdig te analyseren. De Commissie doet haar evaluaties over de effecten en resultaten van begrotingssteun aan de hand van de OESO/DAC richtlijnen voor evaluatie. De Commissie wijst er echter op dat mobilisering van binnenlandse inkomsten geen expliciet onderdeel vormt van deze evaluatierichtlijnen. Het kabinet verwelkomt de aanbeveling en onderkent dat een analyse van de effecten van begrotingssteun op de mobilisering van binnenlandse inkomsten methodologisch complex is. Het kabinet onderstreept dat het in het kader van het Addis Tax Initiative van belang is dat de effecten hiervan op een duidelijke manier kunnen worden geëvalueerd en beoordeeld.
Sinds wanneer geeft de Europese Commissie ontwikkelingshulp via begrotingssteun?
Begrotingssteun is voor het eerst ingezet door de Europese Commissie in de jaren negentig, ten behoeve van de Afrikaanse, Caribische en Stille Oceaan landen. Na 2000 is het instrument toegepast op andere regio’s. In 2011 heeft de EU drie types contracten geïntroduceerd om beter aan te sluiten bij de behoeften van de partnerlanden (Sector Reform Contracts, State-Building Contracts, Good Governance and Development Contracts).2 Met deze hervorming is de link versterkt tussen begrotingssteun en de fundamentele waarden van de Europese Unie op het gebied van mensenrechten, democratie en rechtsstatelijkheid. Daarnaast zijn de criteria voor het verlenen van begrotingssteun op het gebied van transparantie en toezicht op de uitvoering van de begroting van het ontvangende land versterkt. Ook is de interne EU coördinatie op het gebied van verstrekking van begrotingssteun versterkt.
Wat vindt u ervan dat er al die tijd niet is vastgesteld dat begrotingssteun doeltreffend is?
Het rapport van de Europese Rekenkamer geeft een beoordeling over de gebruikmaking van begrotingssteun ter verbetering van de mobilisering van binnenlandse inkomsten in de landen in Sub Sahara Afrika; het geeft geen oordeel over de algehele doeltreffendheid van het instrument begrotingssteun. Het mobiliseren van binnenlandse inkomsten is één van de resultaten, die de EU binnen het instrument begrotingssteun nastreeft. Begrotingssteun staat niet op zichzelf, maar wordt altijd ingezet in combinatie met andere instrumenten van het EU beleid.
Evaluaties over begrotingssteun, zoals de IOB-evaluatie uit 2012, hebben laten zien dat begrotingssteun een positief effect kan hebben op het verminderen van armoede, vooral door een verbeterde toegang tot dienstverlening met name op het terrein van onderwijs en gezondheidszorg, op een verbeterd beheer van de openbare financiën en op lagere transactiekosten dan andere hulpinstrumenten. Ook laten evaluatierapporten zien dat begrotingssteun een zogenaamd multipliereffect kan hebben, waardoor overheden van de ontvangende landen als gevolg van de begrotingssteun zelf meer zijn gaan bijdragen aan armoedevermindering.
Hoeveel procent van de hulp van de Europese Commissie wordt in de periode 2017 t/m 2020 uitgegeven via begrotingssteun? Hoeveel procent van dat geld wordt besteed aan de mobilisering van binnenlandse inkomsten van ontwikkelingslanden?
Voor het huidige Meerjarig Financieel Kader (2014–2020) is geen kwantitatief doel vastgesteld voor de inzet van begrotingssteun. De toekenning van begrotingssteun is afhankelijk van het voldoen aan de toekenningscriteria, die zijn vastgelegd in de richtlijnen voor begrotingssteun van de Europese Commissie3. In de afgelopen 10 jaar bedroeg het percentage begrotingssteun in de totale ontwikkelingssamenwerking van de Commissie tussen de 20% en 25%. De Europese Commissie heeft recent een rapportage gepubliceerd over begrotingssteun in 20154. Hierover is uw Kamer middels een Kamerbrief geïnformeerd (Kamerstuk 21 501-04, nr. 196). Dit rapport toont aan dat het aandeel van begrotingssteun in de totale ODA-uitgaven licht is gedaald ten opzichte van 2014.
Het is niet direct traceerbaar hoeveel procent van begrotingssteun besteed wordt aan de mobilisering van binnenlandse inkomsten van ontwikkelingslanden. Het kenmerk van begrotingssteun is dat de hulp niet geoormerkt is en wordt overgemaakt op basis van behalen van vooraf afgesproken prestaties door het ontvangende land. Deze afspraken staan vastgelegd in het contract tussen de EU en het ontvangende land. Het mobiliseren van binnenlandse inkomsten is een voorbeeld van een vooraf afgesproken prestatie-indicator. De Commissie heeft in haar reactie op aanbeveling 3 toegezegd in het kader van de jaarlijkse rapportage over begrotingssteun en de rapportage over de uitvoering van het initiatief van Addis Abeba inzake belastingen, meer informatie over de mobilisering van binnenlandse inkomsten te verstrekken.
Op welke momenten heeft u sinds 2012 tijdens (in)formele Raden Ontwikkelingssamenwerking namens Nederland het standpunt naar voren gebracht dat de Europese Commissie zou moeten stoppen met het verlenen van begrotingssteun? Waarom was er tot nu toe geen steun in Europa voor het Nederlandse standpunt?
De uitgangspunten van de Nederlandse inzet ten aanzien van begrotingssteun door de EU zijn neergelegd in de Kamerbrief over de voorwaarden die worden gesteld aan EU-begrotingssteun d.d. 25 oktober 2012 (Kamerstuk 21 501-04, nr. 148) en in de Kamerbrief over de Kabinetsvisie op het Europees beleid ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking van 11 december 2012 (Kamerstuk 21 501-04, nr. 149).
Nederland heeft sindsdien gepleit voor een meer politieke benadering voor het verstrekken van begrotingssteun door de EU in overeenstemming met de Raadsconclusies van 14 mei 2012 (9323/12). De Nederlandse inzet op EU-begrotingssteun in de afgelopen jaren is met uw Kamer gedeeld in de Kamerbrieven over de EU-begrotingssteun van 2013 (Kamerstuk 21 501-04, nr. 168) en 2014 (Kamerstuk 21 501-04, nr. 183). De Europese Commissie heeft daarnaast recent een rapportage gepubliceerd over begrotingssteun in 20155, waarover uw Kamer recent geïnformeerd is (Kamerstuk 21 501-04, nr. 196). Het kabinet is van mening dat EU-begrotingssteun alleen effectief kan zijn als deze gepaard gaat met stevige dialoog, heldere criteria en concrete maatregelen om risico’s als corruptie en fraude te beperken. Nederland blijft erop toezien dat genoemde maatregelen worden genomen, criteria worden nageleefd en de opportuniteit van de programma’s in een politieke context wordt beoordeeld.
Nederland wijst binnen de beheerscomités van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) en het Ontwikkelingssamenwerkingsinstrument (DCI) regelmatig op het belang van financiering van projecten via uitvoerende organisaties in plaats van begrotingssteun. Daarnaast ziet Nederland in deze comités toe op de navolging van de richtlijnen voor begrotingssteun. Nederland blijft bij de beoordeling van de programma’s kritisch op programma’s in landen met een hoog niveau van corruptie of landen waarvan de overheidsinstellingen beperkte capaciteit hebben om de toegekende programma’s goed te implementeren. Besluitvorming in de beheerscomités van het EOF en het DCI vindt plaats met gekwalificeerde meerderheid. Dat betekent dat besluitvorming slechts met een voldoende grote groep Lidstaten kan worden tegenhouden; Nederland kan dat niet alleen.
Wat moet er volgens u – het rapport in ogenschouw nemende – veranderen aan de wijze waarop Europese ontwikkelingshulp wordt geboden aan landen in Afrika ten zuiden van de Sahara?
Het kabinet is positief over het feit dat de Europese Commissie alle aanbevelingen uit het rapport van de Europese Rekenkamer overneemt en acht concrete opvolging van de aanbevelingen uit het rapport van belang.
Het kabinet blijft van mening dat EU-begrotingssteun alleen effectief kan zijn als deze gepaard gaat met stevige dialoog met het partnerland, heldere criteria en concrete maatregelen om risico’s te beperken.
Bent u bereid het rapport van de Europese Rekenkamer te agenderen voor de informele Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) Ontwikkelingssamenwerking op 16 maart 2017 en de RBZ Ontwikkelingsraad op 19 mei 2017?
Ja. De RBZ Ontwikkelingssamenwerking zal zich in raadsconclusies uitspreken over het Speciaal verslag nr. 35/2016 «Gebruikmaking van begrotingssteun ter verbetering van de mobilisering van binnenlandse inkomsten in Afrika ten zuiden van de Sahara» van de Europese Rekenkamer. Het Voorzitterschap is voornemens de aanname van deze conclusies te agenderen voor de RBZ Ontwikkelingssamenwerking van 19 mei.
Nederland zal zoals gebruikelijk zijn inzet voor de raadsconclusies afstemmen met gelijkgestemde EU-lidstaten en zal de Kamer hierover voorafgaand aan het Algemeen Overleg informeren.
Overigens blijft Nederland zich kritisch opstellen in de beheerscomités bij de beoordeling van voorstellen van de Europese Commissie voor verlening van begrotingssteun.
Bent u bereid in aanloop naar beide Raden naar aanleiding van het rapport van de Europese Rekenkamer contact op te nemen met gelijkgestemde EU-lidstaten en de Kamer over de uitkomsten van deze overleggen te informeren voor het Algemeen Overleg RBZ Ontwikkelingssamenwerking op 17 mei 2017?
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich de antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Taverne over trainingen inzake belastingverdragen voor ambtenaren van de belastingdienst van Zimbabwe?2
Ja
Bent u nog steeds van mening dat de assistentie aan Zimbabwaanse belastingambtenaren bijdraagt aan een versterking van het economisch bestuur van Zimbabwe voor de langere termijn? Zo ja, waar baseert u dat op? Welke monitoringsinstrumenten gebruikt u om bewijs te verkrijgen dat deze vorm van hulp effectief is?
Na één gerichte training in Amsterdam in 2014 op het gebied van verdragsonderhoud (bijhouden en actualiseren van reeds afgesloten verdragen; volgen actuele ontwikkelingen met betrekking tot tax planning en verdragsteksten) voor negen Afrikaanse landen, waarbij twee Zimbabwaanse belastingambtenaren waren uitgenodigd om deel te nemen, is het aanbod van Nederland op vervolgtrainingen ingetrokken omdat het gezien de politieke context in Zimbabwe voor Nederland niet opportuun werd geacht om directe steun aan de Zimbabwaanse belastingdienst voort te zetten.
Het bericht “Textielindustrie ontdekt Myanmar: lage lonen, lange dagen en kinderarbeid” |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Textielindustrie ontdekt Myanmar: lage lonen, lange dagen en kinderarbeid» en het rapport «The Myanmar Dilemma» van SOMO?1 Vindt u het eveneens zorgelijk dat Europese textielbedrijven hun productie verplaatsen, op zoek naar lage lonen? Vindt u het eveneens zorgelijk dat Europese textielbedrijven onvoldoende toezien op de arbeidsrechten en dat lage lonen, lange dagen, onbetaald overwerk en kinderarbeid veelvuldig voorkomen in de onderzochte fabrieken?
Het kabinet is bekend met dit bericht en met het rapport van SOMO. De omstandigheden in de textielsector in Myanmar zijn zorgwekkend, maar de overheid van Myanmar erkent de problemen en zet stappen voor verbetering van arbeidsomstandigheden. Het is goed dat SOMO de problemen in de textielsector van Myanmar in kaart brengt en aangeeft hoe inkopende merken kunnen bijdragen aan een positieve transitie.
Het kabinet is zich bewust van een mogelijk negatief waterbedeffect in de regio voor de textielsector. Om deze reden kiest het waar mogelijk voor een regionale benadering, zodat normen op het gebied van arbeidsomstandigheden en minimumlonen in de gehele Aziatische regio worden verhoogd. Het Strategisch Partnerschap met de Fair Wear Foundation opereert in een regionale context en richt zich op verbetering van arbeidsomstandigheden. Nieuwe productielanden als Myanmar vallen onder dit programma. Daarnaast is de «Asian Living Wage Conference», die Nederland op 25 mei jl. in Islamabad organiseerde, een voorbeeld van de regionale aanpak. Myanmar was door de overheid, werknemers en werkgevers op de conferentie vertegenwoordigd.
Bent u bereid om via de brancheorganisaties een oproep te doen aan het Nederlandse bedrijfsleven om openheid van zaken te geven over hun huidige activiteiten in Myanmar of plannen om activiteiten te ondernemen, zowel voor de kledingsector als andere sectoren?
Zolang wetgeving en handhaving in Myanmar en andere productielanden onvoldoende zijn gewaarborgd, verwacht het kabinet van Nederlandse bedrijven die producten afnemen uit deze landen conform de OESO richtlijnen extra alertheid op risico’s in de keten, zoals slechte arbeidsomstandigheden en kinderarbeid. Hier hoort transparantie over de uitkomst van het due diligence onderzoek bij. Waar risico’s zich concreet voordoen, wordt actie van bedrijven verwacht voor de aanpak van de risico’s.
Op dit moment is nog niet bekend welke fabrieken in Myanmar produceren voor de Nederlandse markt. In het kader van het Convenant Duurzame Kleding en Textiel moeten deelnemende bedrijven hun productielocaties gaan melden en een plan van aanpak voor hun ketenrisico’s indienen bij het secretariaat van het convenant. Daaruit moet blijken welke deelnemende bedrijven, naast C&A, werken met productielocaties in Myanmar. Informatie over productielocaties zal later dit jaar publiek worden.
Het kabinet is van mening dat de ketentransparantie zoals in het Convenant is afgesproken voor de kleding- en textielproductie voldoende informatie biedt voor het aanpakken van risico’s en knelpunten. Deze afspraak behelst een in internationaal opzicht vergaande vrijwillig aangegane verplichting.
Wat vindt u van de conclusie uit het rapport van SOMO dat transparantie te wensen overlaat, terwijl het erg belangrijk is dat merken ter verantwoording geroepen kunnen worden over erbarmelijke arbeidsomstandigheden en kinderarbeid? Wat vindt u van de conclusie dat veel bedrijven niet hebben gereageerd en dat bedrijven buiten schot blijven die juist stiekem in lagelonenlanden kleding laten vervaardigen? Bent u bereid om over te gaan tot wetgeving om verdergaande bedrijfstransparantie af te dwingen? Ziet u ook juridische ruimte om relevante keteninformatie over de invoer in Nederland en de doorvoer via Nederland van textiel- en kledingproducten publiek te maken, met inbegrip van informatie over exporteurs (producenten) en importeurs (waaronder kledingmerken, tussenhandelaren en winkelbedrijven)?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid als ondertekenaar van het kledingconvenant het rapport van SOMO te bespreken met de andere ondertekenaars? Bent u bereid om binnen het convenant afspraken te maken met bedrijven dat zij vooraf voorwaarden stellen aan de arbeidsomstandigheden in de fabrieken in onder meer Myanmar?
Het rapport is reeds onder de aandacht gebracht van de deelnemers aan het textiel convenant. Onder deze deelnemers bevinden zich zowel individuele kledingmerken als brancheorganisaties.
Bij het doen van due diligence brengen bedrijven risico’s in kaart. Bedrijven kunnen met de recent gepubliceerde OESO due diligence guidance voor de textielsector de arbeidsomstandigheden inventariseren en een actieplan maken voor de aanpak van de tekortkomingen. In het kader van het convenant zullen afspraken verder uitgewerkt worden in roadmaps. Die afspraken acht ik afdoende.
Deelt u de mening dat Myanmar specifieke indicatoren voor «due diligence» (gepaste zorgvuldigheid) vereist, vanwege de precaire sociaaleconomische en politieke situatie? Zo ja, op welke manier wordt dit vormgegeven?
Myanmar is vanuit oogpunt van maatschappelijk verantwoord ondernemen een risicovol land, maar het zijn risico’s die niet fundamenteel anders zijn dan in andere textiel producerende landen in de regio. Daarom is het kabinet van mening dat specifieke indicatoren voor Myanmar niet zijn vereist. Dat neemt niet weg dat het uitvoeren van «due diligence» per definitie maatwerk is, want de risico analyse moet worden toegespitst op de specifieke situatie in een bepaald land en in een bepaalde keten. Een voorbeeld is onderaanbesteding door Chinese textielbedrijven naar textielbedrijven in Myanmar. Deze praktijk is in opkomst. Dat betekent dat Nederlandse bedrijven die in China inkopen zich ervan moeten vergewissen of er onderaanbesteding naar Myanmar plaats vindt en zo ja, onder welke condities. Een ander voorbeeld is de wijze waarop land voor de bouw van de textielfabriek is verkregen. Net als in veel andere landen liggen landrechten ook in Myanmar gevoelig.
Bent u bereid risico’s van opkomende industrieën en nieuwe productiehubs te laten onderzoeken en voor de juiste voorzorgsmaatregelen voor bedrijven te zorgen?
Het kabinet is zich bewust van de arbeids- en milieu risico’s van opkomende industrieën in ontwikkelingslanden. Het kabinet spant zich in ervoor te zorgen dat Nederlandse bedrijven die willen gaan investeren of inkopen in dergelijke risico landen zich goed geinformeerd zijn over de risico’s en hoe hiermee om te gaan vanuit oogpunt van maatschappelijk verantwoord ondernemen. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en ambassades spelen hierbij een centrale rol.
Op welke manier ondersteunt de Nederlandse ambassade de overheid in Myanmar om het opzetten en trainen van de arbeidsinspectie te realiseren, maar ook te helpen bij capaciteitsversterking van vakbonden en maatschappelijke organisaties?
In Myanmar hebben EU lidstaten hun werkzaamheden onderling verdeeld. Vooral Duitsland en Denemarken zetten zich in voor verbetering van de arbeidswetgeving en arbeidsomstandigheden in Myanmar. In aanvulling hierop levert het Nederlandse kabinet in Myanmar via de samenwerking met Fair Wear Foundation een actieve bijdrage aan het in kaart brengen van risico’s en capaciteitsversterking in de textielsector van Myanmar.
De activiteiten van Fair Wear Foundation beginnen met grondig landenspecifiek onderzoek. Het onderzoek van SOMO is hiervan een voorbeeld. Op basis van dit onderzoek werkt Fair Wear Foundation in Myanmar samen met FNV aan vakbondsvrijheid en leefbaar loon. Nederland levert via CBI ook financiële steun aan het SMART initiatief (www.smartmyanmar.org) van de Europese Unie. Dit project richt zich op duurzame consumptie en productie van kleding in Myanmar, met name via capaciteitsopbouw.
Ook overheden van productielanden laten onderzoek uitvoeren. Zo heeft het Ministerie van Arbeid van Myanmar in 2015 een grootschalig onderzoek uitgevoerd naar het bestaan van kinderarbeid in Myanmar. Hieruit bleek dat er in Myanmar een substantieel risico is op de ergste vormen van kinderarbeid. Vooral veel 15–17 jarigen maken te lange werkweken en doen gevaarlijk werk. Myanmar wordt door de ILO ondersteund bij het aanpakken van kinderarbeid en het versterken van de arbeidswetgeving en arbeidsinspectie. Nederland steunt de ILO daarbij.
Myanmar heeft de belangrijke conventies van ILO inmiddels ondertekend, en de nationale wetten worden momenteel aangepast. Dat betekent dat de regels voor arbeidsomstandigheden strenger zullen worden. In 2015 werd voor het eerst een wettelijk minimumloon ingevoerd. In 2017 zal dit worden herzien. In het partnerschap met Fair Wear Foundation zal de FNV lokale vakbonden ondersteunen bij de lobby voor een hoger minimumloon, vakbondsvrijheid en bestrijding van geweld tegen vrouwen.
De indirecte bijdrage aan Bridge International Academies |
|
Harry van Bommel , Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u een uitgebreide reactie geven op de indirecte steun met Nederlands ontwikkelingsgeld via het Dutch Good Growth Fund (DGGF) en het MASSIF-fonds aan Bridge International Academies?1
Bridge International Academies (hierna «Bridge») is een private sociale onderneming die kleuter- en primair onderwijs verzorgt voor meer dan 100.000 leerlingen in India, Kenia, Liberia, Nigeria, en Uganda.
Een van de intermediaire fondsen waarin het Dutch Good Growth Fund (DGGF) en het MASSIF-fonds hebben geïnvesteerd, het Novastar East Africa Fund, verstrekt risicokapitaal aan Bridge. Novastar is met 3% een minderheidsaandeelhouder in Bridge. De investering sluit aan bij doelstelling van DGGF en MASSIF om te investeren in (innovatieve) lokale ondernemingen die ontwikkelingsimpact creëren. In dit geval gaat het om de creatie van duizenden banen (docenten) en het beschikbaar stellen van goed en betaalbaar onderwijs voor gezinnen uit de lage- en middeninkomensgroepen De filosofie achter het model van Bridge is dat er een betaalbaar alternatief wordt geboden voor slechte publieke scholen, waar ouders vaak alsnog moeten betalen aan corrupte leraren en officials om hun kinderen goed onderwijs te kunnen bieden.
Bridge maakt gebruik van een innovatief en kostenefficiënt onderwijsmodel, waardoor het lesgeld per kind beperkt kan blijven. Bridge richt zich daarbij op lage-inkomensgezinnen in gemarginaliseerde gemeenschappen die rond moeten komen van 2 US dollar per persoon per dag. Verschillende internationale filantropen en internationale investeerders met sociale doelstellingen hebben ook in Bridge geïnvesteerd.
Hoeveel middelen zijn er indirect door het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Bridge International Academies geïnvesteerd? Bent u bereid om de indirecte steun terug te vorderen? Zo nee, waarom niet?
Het indirecte aandeel van het DGGF en MASSIF in Bridge bedraagt tezamen circa USD 1.510.000. De indirecte steun wordt verstrekt via een investering in het intermediaire fonds Novastar. Het kabinet ziet geen aanleiding om deze indirecte steun terug te vorderen omdat de investering een goede aanvulling vormt op het gebrekkige publieke onderwijs in deze landen. Het gevolg van terugvordering zou bovendien zijn dat veel kinderen die momenteel onderwijs volgen via Bridge International Schools hun schoolactiviteiten moeten beëindigen.
Hoe kijkt u tegen commerciële scholen aan zoals Bridge International Academies die vorig jaar november zijn gesloten vanwege ongekwalificeerde leraren en slechte sanitaire voorzieningen?2
Het is essentieel dat ondernemingen die particulier onderwijs aanbieden zich houden aan de nationale kwaliteitsstandaarden en curricula van de landen waarin zij actief zijn. Wanneer dit niet het geval is dan moeten deze ondernemingen er alles aan doen om de noodzakelijke verbeteringen door te voeren.
Andersom is het essentieel dat de overheden van deze landen ook de ruimte geven aan innovatieve particuliere oplossingen om de kwaliteit en het aanbod van onderwijs te verbeteren. Dit vooral in gebieden waar het aanbod en de kwaliteit van onderwijs ernstig te kort schieten.
Het Kabinet is bekend met de discussies en ontwikkelingen met betrekking tot Bridge Academies en volgt deze nauwgezet.
Volgens de laatste informatie waarover het kabinet beschikt zijn alle scholen van Bridge op dit moment nog open en wordt door betrokken partijen getracht om tot een gezamenlijke oplossing te komen. In Uganda heeft het Ugandese Ministerie van Onderwijs in november 2016 aangekondigd tot sluiting van de scholen over te willen gaan. Op dit moment heeft Bridge toestemming van de Ugandese autoriteiten om haar onderwijsactiviteiten te vervolgen, en is er (nog) niet tot formele sluiting overgegaan. Ook in Kenia is naar aanleiding van een rapport van Education International discussie ontstaan over Bridge. Bridge op haar beurt heeft kritiek geuit op de bevindingen in het rapport, reden voor de Keniaanse autoriteiten om een onafhankelijk onderzoek uit te laten voeren. Het Kabinet hecht er in deze gevallen waarde aan dat Bridge in goed overleg met de lokale autoriteiten tot een oplossing komt voor de ontstane situatie en verwacht hierbij dat Bridge eventuele noodzakelijke verbeteringen doorvoert, zodat sluiting van de scholen voorkomen kan worden.
In bredere zin is het Kabinet van mening dat particulier onderwijs positief kan bijdragen aan het streven om wereldwijd alle kinderen toegang te geven tot kwalitatief goed en gratis onderwijs in 2030, zoals geformuleerd binnen de Duurzame Ontwikkelingsagenda. Uitgangspunt voor het Kabinet is en blijft te streven naar gratis en goed openbaar onderwijs voor iedereen. Particulier onderwijs speelt echter in op de realiteit in veel ontwikkelingslanden, waar de beschikbaarheid en de kwaliteit van publiek onderwijs te wensen overlaat. Docenten in de publieke sector zijn in veel lage- en middeninkomenslanden onvoldoende gekwalificeerd, regelmatig afwezig en slagingscijfers van leerlingen zijn laag. Het kabinet is er een voorstander van dat lokale overheden, net als in Nederland, ervoor kunnen kiezen particuliere scholen te betalen voor het geleverde onderwijs zodat het voor de leerlingen gratis is. De kosten per leerling waarvoor Bridge onderwijs aanbiedt zijn meestal lager dan die bij publieke scholen, terwijl de kwaliteit hoger is.
Private scholen dienen daarbij altijd te voldoen aan de nationale standaarden van de landen waarin zij actief zijn, bijvoorbeeld op het gebied van het curriculum, certificeringen en sanitaire voorzieningen.
Acht u het ten principale gerechtvaardigd om met publiek geld direct of indirect commercieel onderwijs te financieren?
Ja, het kabinet vindt het gerechtvaardigd om te investeren in ondernemingen die goed onderwijs bieden aan kinderen uit lage- en middeninkomensgezinnen in lage- en middeninkomenslanden waar dit een wenselijke aanvulling vormt op het publieke onderwijs. Het met ODA middelen financieren van particulier basisonderwijs voor hoge-inkomensgroepen acht het Kabinet uiteraard niet wenselijk, aangezien dit de ongelijke toegang tot het onderwijs in stand houdt of versterkt. Door te investeren in innovatief particulier onderwijs draagt het kabinet bij aan verbeterde toegang tot goed onderwijs voor duizenden kinderen. De slechte kwaliteit van het openbaar onderwijs in veel ontwikkelingslanden geeft voldoende aanleiding om private partijen die positief bijdragen aan het oplossen van deze problemen te ondersteunen. Dit ter aanvulling op de primaire rol en verantwoordelijkheid die de overheid heeft om wereldwijd alle kinderen toegang tot goed onderwijs te bieden in 2030.
Deelt u de mening dat de manier waarop Bridge International Academies onderwijs aanbiedt in strijd is met Sustainable Development Goal 4, namelijk gratis en kwalitatief onderwijs in 2030 (4.1)? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deelt het kabinet niet. Het kabinet is groot pleitbezorger van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen, waaronder ook doel 4.1., dat stelt dat ieder kind recht heeft op gratis onderwijs in 2030. De kwaliteit van publiek onderwijs in veel ontwikkelingslanden is vaak nog onvoldoende en de uitdagingen zijn enorm. Bridge biedt, aanvullend aan wat overheden doen, kansen voor kinderen uit lagere en middeninkomensgroepen om betere toegang te krijgen tot betaalbaar kwaliteitsonderwijs. Via goede samenwerking tussen publieke en private partijen met innovatieve onderwijsmethodes zoals Bridge is er ruimte voor verbetering in het onderwijs.
Door uitbreiding van het aantal kwalitatief goede, particulier bestuurde scholen krijgen lokale overheden ook de mogelijkheid ervoor te kiezen, net als in Nederland, particuliere scholen te betalen voor het geleverde onderwijs zodat het voor de leerlingen gratis is. De kosten per leerling waarvoor Bridge onderwijs aanbiedt zijn meestal lager dan die bij publieke scholen, terwijl de kwaliteit hoger is.
Hoe bent u van plan om bij te dragen aan Sustainable Development Goal 4?
Het kabinet draagt naast investeringen particulier bestuurde scholen met een sociale doelstelling op verschillende manieren bij aan Duurzaam Ontwikkelingsdoel 4. Via generieke bijdragen aan bijvoorbeeld UNICEF, de Wereldbank en de EU om de toegang tot kwalitatief goed primair, voortgezet en hoger onderwijs te verbeteren.
Het kabinet zet in op beroepsonderwijs (binnen de speerpunten van het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid)zoals onderwijs in fragiele staten en humanitaire situaties. Voorbeelden hiervan zijn:
Dreigende anti-dumping maatregelen van Brazilië |
|
Han ten Broeke (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het anti-dumping onderzoek van DECOM (Departement of Trade Remedies) en de dreigende anti-dumping maatregelen van Brazilië tegen de import van patates frites uit onder andere Nederland?
Ja
Bent u op de hoogte van het standpunt van de Europese Commissie dat de Braziliaanse overheid oneigenlijke argumenten aandraagt voor de anti-dumping maatregelen? Zo ja, wat zijn deze oneigenlijke argumenten en kunt u deze weerleggen door de juiste exportcijfers en productprijzen te delen met de Braziliaanse overheid? Zo nee, waarom niet?
Ja. De Europese Commissie heeft verschillende keren bij de Braziliaanse overheid gepleit tegen de maatregelen. De Europese Commissie heeft daarbij betoogd dat de maatregelen onvoldoende zijn onderbouwd. Het kabinet deelt deze inschatting. De Nederlandse producenten hebben zelf medewerking verleend aan het onderzoek door exportcijfers en productprijzen te delen met de Braziliaanse overheid. De Braziliaanse overheid heeft er echter van afgezien deze cijfers te gebruiken bij de berekening van de dumpingmarges. In plaats daarvan heeft zij gebruik gemaakt van alternatieve beschikbare cijfers. Dit is onder de WTO-regels onder voorwaarden toegestaan.
Passen de maatregelen uit het DECOM-advies binnen de afspraken die in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) zijn gemaakt? Zo nee, welke acties gaat u op korte termijn nemen, al dan niet met de Europese Commissie, om de beschuldigingen van DECOM te weerleggen en de Braziliaanse overheid te overtuigen op basis van feiten?
De WTO-afspraken geven individuele lidstaten relatief veel ruimte om de regels voor het nemen van antidumpingmaatregelen te interpreteren en toe te passen. Het kabinet deelt de lezing van de Europese Commissie dat de maatregelen onvoldoende zijn onderbouwd en gemotiveerd. Zowel de Nederlandse overheid als de Europese Commissie hebben de zaak nauwlettend gevolgd en reeds diverse keren tegen de maatregelen gepleit. De Europese Commissie kan de maatregelen aanvechten bij het WTO-geschillenbeslechtingsmechanisme.
Bent u ervan op de hoogte dat Nederlandse producenten van friet jaarlijks voor ruim 50 miljoen euro aan friet exporteren naar Brazilië? Klopt het dat, als de mogelijke anti-dumpingmatregelen van kracht worden, de export van Nederlandse friet naar Brazilië onmogelijk wordt en dit een kostprijsverhogend effect zal hebben op de prijs van producten die door Nederland geïmporteerd worden uit Brazilië?
Voor de Nederlandse aardappelverwerkende industrie is Brazilië inderdaad een belangrijke markt. De antidumpingmaatregelen zullen de export vanuit Nederland inderdaad ernstig beperken. Er zijn op dit moment geen aanwijzingen dat er door de maatregel ook een significant kostprijsverhogend effect op de export van Braziliaanse landbouwproducten naar Nederland zal optreden.
Kunt u aangeven op welke wijze de afgelopen periode is opgekomen voor de Nederlandse belangen en welke stappen er de komende dagen nog gezet gaan worden?
Bent u bereid deze vragen voor het verkiezingsreces, dat op 24 februari a.s begint, te beantwoorden gezien de urgentie?
Ja
Het bericht ‘Europa dumpt nog steeds schepen op Aziatische sloopstranden’ |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Europa dumpt nog steeds schepen op Aziatische sloopstranden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het dumpen van schepen op Aziatische sloopstranden onacceptabel is, zeker in het kader van de Nederlandse inzet voor een circulaire economie en de verantwoordelijkheid die bedrijven onder de OESO-richtlijnen hebben ten aanzien van milieu en arbeid?
Het kabinet keurt deze praktijk af.
Kunt u toelichten wat de laatste stand van zaken is binnen het convenant op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) en het voornemen van de Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reders (hierna, KVNR) om een initiatief tegen deze misstanden op te starten? Wat gaat u eraan doen om dit zo spoedig mogelijk van de grond te krijgen?
De KVNR heeft het initiatief genomen om de mogelijkheden voor een IMVO-convenant met een focus op de omstandigheden waaronder schepen worden ontmanteld op stranden in bijvoorbeeld Bangladesh te onderzoeken. De KVNR heeft hiertoe op 20 oktober 2016 een verkennende stakeholderbijeenkomst gehouden met betrokken Nederlandse organisaties (Netherlands Maritime Technology, Vereniging van Waterbouwers, Sea2Cradle B.V., International Ship Recycling Association, Ministerie van Buitenlandse Zaken, Ministerie van Infrastructuur en Milieu en FNV). Er bleek voldoende draagvlak onder de aanwezigen voor een IMVO-convenant. In maart vindt een vervolgbijeenkomst plaats over de mogelijke inhoud van het convenant.
Een convenantproces vraagt om zorgvuldigheid, partijen moeten onderling vertrouwen opbouwen voor ze concrete afspraken kunnen maken. Dat kost enige tijd, maar het streven is om het convenant nog dit jaar af te sluiten.
Welke rol dicht u de overheid van onder meer Bangladesh toe om de arbeidsschendingen en milieuvervuiling ten gevolge van de dumping tegen te gaan? Hoe verloopt uw contact met betrokken lokale overheden over de aanpak van deze misstanden? Welke rol ziet u hierin voor Nederland (al dan niet in samenwerking met Duitsland of andere landen die schepen in ontwikkelingslanden dumpen) weggelegd?
De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft Bangladesh vier keer bezocht, en de overheid aangesproken op de slechte arbeidsomstandigheden daar. Bij het recyclen van schepen is er een extra drukmiddel uit de Europese verordening, die in 2013 is aangenomen. In de verordening is vastgelegd dat er een zogenaamde Europese lijst komt. Op die lijst staan erkende recycling bedrijven, die aan strenge milieu en Arbo eisen moeten voldoen zoals vastgelegd in de Europese verordening, zie ook het antwoord op vraag 7. Als bedrijven in Bangladesh geen enorme inhaalslag gaan maken komen ze nooit op de Europese lijst en mogen ze geen schepen onder EU vlag meer recyclen. Daarmee dreigen ze een deel van hun broodwinning te verliezen. Inmiddels hebben scheeprecyclinginrichtingen uit Zuidoost Azië zich bij de Europese Commissie gemeld om te bespreken wat zij allemaal moeten verbeteren om op de lijst te komen.
Hoeveel Nederlandse sloopschepen zijn in 2016 op Aziatische stranden gedumpt? Hoe verhouden deze cijfers zich tot de Duitse cijfers?
Voor zover bekend zijn in 2016 geen schepen onder Nederlandse vlag op Aziatische stranden gerecycled. Uit de lijst van het Shipbreaking Platform blijkt dat er wel twee schepen in respectievelijk India en Bangladesh gesloopt zijn die Nederlands eigenaarschap hebben, maar niet onder Nederlandse vlag varen. Voor zover wij hebben kunnen terugzoeken hebben deze schepen ook nooit de Nederlandse vlag gevoerd. Volgens het Shipbreaking Platform zouden in 2016 97 schepen onder gedeeld Duits eigenaarschap op Aziatische stranden zijn gerecycled, waaronder één onder Duitse vlag.
Waarom heeft Nederland het internationaal verdrag voor veilig en milieuvriendelijk recyclen van schepen (Hongkong Conventie) nog niet geratificeerd? Hoe beoordeelt u dit in het licht van de opvatting van de voorzitter van de KVNR die zegt hier groot belang aan te hechten? Op welke termijn verwacht u het verdrag alsnog te ratificeren?
Het kabinet hecht er belang aan dat het Verdrag van Hongkong door Nederland wordt geratificeerd en dat daaraan uitvoering wordt gegeven. Het traject heeft vertraging opgelopen, omdat pas in 2015 alle aanvullende richtsnoeren van het Verdrag van Hongkong definitief zijn vastgesteld. Toen daar duidelijkheid over was is het kabinet met de voorbereiding van ratificatie begonnen, in overleg met alle betrokkenen, waaronder de KVNR. Ook andere landen hebben gewacht op het gereedkomen van de aanvullende richtsnoeren. Dat is ook de reden dat er tot nu toe slechts 5 landen het verdrag hebben geratificeerd.
De voorbereiding is vrijwel afgerond en het voorstel wordt de komende maanden in procedure gezet. Na advisering door de Raad van State van het Koninkrijk zal het voorstel tot goedkeuring van het Verdrag van Hongkong aan het parlement worden gezonden, waarna het zo spoedig mogelijk door Nederland zal worden geratificeerd.
Bent u al in gesprek met het Shipbreaking Platform om verdere afspraken omtrent dit probleem te maken en wat bent u verder van plan te ondernemen om deze misstanden (zowel op terrein arbeidsomstandigheden als milieuschade) in de toekomst te voorkomen? Bent u bereid in Europees verband het voortouw te nemen om met betrokken landen de betreffende bedrijven aan te pakken en een halt toe te roepen?
Shipbreaking Platform is een milieuorganisatie met als belangrijkste doel het recyclen op stranden in Azië tegen te gaan. Medewerkers van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu hebben contact met medewerkers van deze organisatie in Europees en mondiaal overleg over scheepsrecycling.
Voor het verantwoord recyclen van schepen is mondiaal het Hongkong verdrag overeengekomen. Daarnaast is in 2013 de Europese verordening inzake scheepsrecycling aangenomen. De belangrijkste bepalingen van de Europese verordening treden in werking als er voldoende scheepsrecyclinginrichtingen zijn goedgekeurd en op de zogenaamde Europese lijst staan, maar in elk geval uiterlijk 31 december 2018. Vanaf dan mogen schepen onder de vlag van een land van de Europese Unie alleen nog worden gesloopt door bedrijven op deze Europese lijst. Dit kunnen ook bedrijven buiten de Europese Unie zijn, die door Europa zijn erkend. Bedrijven op de Europese lijst moeten aan strenge milieu en arbo eisen voldoen.
De verscheping van giftige olie vanuit Rotterdam naar Afrika |
|
Eric Smaling |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport van het Center for International Environmental Law (CIEL), dat stelt dat er wel degelijk sprake was van illegale export van giftige diesel naar Afrika?1
De conclusie van CIEL dat Nederland heeft gehandeld in strijd met de Basel Convention on the Control of Transboundary Movements of Hazardous Wastes and their Disposal. (Verdrag van Bazel) deelt het kabinet niet.
Zowel de Bamako Convention on the Ban of the Import into Africa and the Control of Transboundary Movement and Management of Hazardous Wastes within Africa (het Verdrag van Bamako) als het Verdrag van Bazel zijn betrokken in de vraag of er aanwijzingen zijn dat Nederland in strijd met het huidige kader van wet- en regelgeving heeft gehandeld. Nederland is geen Partij bij het Verdrag van Bamako. Bij dit verdrag voor en door Afrikaanse landen kunnen alleen leden van de Afrikaanse Unie partij worden. Wel is Nederland Partij bij het Verdrag van Bazel, waaraan uitvoering is gegeven in de Europese Verordening inzake de Overbrenging van Afvalstoffen, Verordening (EG) nr. 1013/2006 (EVOA).
De Partijen bij het Verdrag van Bamako zijn ook partij bij het Verdrag van Bazel en hebben het Secretariaat van het Verdrag van Bazel in kennis gesteld van deze regionale overeenkomst. Partijen bij het Verdrag van Bamako kunnen nationale definities van gevaarlijk afval en de voorwaarden voor de overbrenging daarvan notificeren bij het secretariaat van het Verdrag van Bazel. Pas als een Partij bij het Verdrag van Bazel op grond van nationale regelgeving stoffen aanmerkt als gevaarlijk afval en in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag van Bazel notificeert dat de import daarvan is verboden, zijn de andere Partijen bij het Verdrag van Bazel gehouden de export van die stoffen naar dat land te verbieden. De Nederlandse en Europese regelgeving (Europese Verordening inzake de Overbrenging van Afvalstoffen, EVOA) voorziet hier ook in. Afrikaanse landen die Partij zijn bij het Verdrag van Bamako, zijn ook Partij bij het Verdrag van Bazel en kunnen dus een dergelijke notificatie voor hoogzwavelige brandstoffen onder het Verdrag van Bazel doen. Dat hebben ze tot nog toe echter niet gedaan. Sommige partijen bij het Verdrag van Bamako (o.a. Ivoorkust, Togo en Congo) hebben wel andere afvalstromen, zoals e-waste, afval van bepaalde chemische stoffen, niet-afbreekbaar plastic afval of radioactief afval als gevaarlijk afval genotificeerd2. De export van hoogzwavelige brandstoffen vanuit Nederland is daarom niet in strijd met het Verdrag van Bazel.
Verder concludeert CIEL dat Nederland zijn verplichtingen onder het internationaal gewoonterecht overtreedt op grond van de stelling dat de export van hoogzwavelige brandstoffen de naleving van Bamakopartijen onder het Verdrag van Bazel zou ondermijnen. Het kabinet is niet bekend met een gezaghebbende regel van internationaal recht op grond waarvan de export van hoogzwavelige brandstoffen zou zijn verboden. Er is ook geen gezaghebbende uitspraak van een internationaal of een arbitraal tribunaal waaruit een dergelijke regel zou kunnen worden afgeleid.
CIEL concludeert ook dat Nederland zijn internationale verplichtingen op het gebied van mensenrechten schendt, in het bijzonder het recht op gezondheid uit het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten (ESC-verdrag). Het kabinet is van mening dat Nederland niet in strijd handelt met die verplichtingen door de export van de hoogzwavelige brandstoffen niet te verbieden. Het kabinet acht een benadering die ervan uitgaat dat Nederlandse c.q. EU-normstelling in het kader van ESC-rechten automatisch voor andere landen moet gelden, onjuist. Elke staat heeft onder het ESC-verdrag de verplichting alle mogelijke maatregelen te nemen om de in het verdrag genoemde rechten voor zijn burgers steeds verder te verwezenlijken en kan daarbij door andere staten worden ondersteund. Het kabinet neemt zijn verantwoordelijkheid op dit vlak door in samenspraak met de betreffende landen te komen tot schonere normen voor brandstoffen in die landen en bedrijven aan te spreken op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Hiertoe worden onder meer overleggen georganiseerd met betrokken partijen in de EU en West-Afrikaanse landen (vertegenwoordigers van regeringen, lagere overheden, bedrijfsleven) alsmede betrokken internationale organisaties als UNEP en OESO. Voorts is het kabinet bereid, waar nodig, technische kennis beschikbaar te stellen zodat de Afrikaanse landen de benodigde wet- en regelgeving kunnen invoeren. Daarnaast acht het kabinet bewustwording onder het maatschappelijk middenveld van belang. In dit verband is het Nederlandse beleidsprogramma «Samenspraak, Tegenspraak», dat gericht is op het versterken van de stem van het maatschappelijk middenveld, een nuttig instrument.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat de Nederlandse regering nalatig is geweest door niets te ondernemen tegen de oliebedrijven Trafigura en Vitol?2
Zoals hierboven beschreven geeft het rapport geen wettelijke grond om tot handhaving over te gaan.
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) werkt aan het verkrijgen van meer inzicht in de herkomst en samenstelling van blendcomponenten die worden gebruikt bij de productie van scheepsbrandstoffen en verscherpt haar toezicht op de sector. Per 1 januari 2017 is dit project verbreed naar de kwaliteit van benzine en diesel bestemd voor niet-OESO-landen buiten de EU en in het bijzonder naar West Afrikaanse landen. Daarbij wordt specifiek gekeken of er mogelijk afvalstromen in de brandstoffen worden bijgemengd. Het mengen van afvalstoffen met een product resulteert erin dat het mengsel de kwalificatie afvalstof krijgt. In het geval van brandstoffen gaat het dan om gevaarlijk afval. De export van gevaarlijk afval naar niet-OESO-landen buiten de EU is volgens de Europese Verordening inzake de Overbrenging van Afvalstoffen, Verordening (EG) nr. 1013/2006 (EVOA) wel verboden. Controles vinden plaats bij zowel de tankopslagbedrijven waar het blenden (mengen) van brandstofstromen plaatsvindt als bij de handelaren die opdracht geven voor het blenden. De controleaanpak wordt afgestemd met de bij deze bedrijven betrokken Omgevingsdiensten. Waar mogelijk wordt verbinding gezocht met initiatieven rond bewustwording en MVO (ketenverantwoordelijkheid). Mocht uit het ILT project alsnog blijken dat de bedrijven afvalstoffen bijmengen en dus brandstoffen met de status gevaarlijk afval produceren, dan zal tot gepaste maatregelen worden overgaan.
Nu er wel juridische grond blijkt te zijn, geeft u gevolg aan uw eerdere uitspraak dat deze handel in giftige diesel «een grof schandaal» is door over te gaan tot vervolging van Trafigura en Vitol?3 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals eerder is gesteld biedt de analyse van CIEL geen grond voor vervolging van genoemde bedrijven.
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven en zal bedrijven daarop aanspreken. In het kader van het Werkprogramma Zeehavens is dit onderwerp door de havenbeheerders van Amsterdam en Rotterdam opgenomen als onderdeel van een lopende actie met betrekking tot ketenverantwoordelijkheid rondom ladingstromen met als doel tot een afwegingskader te komen bij welke ethische kwesties havens invloed kunnen uitoefenen en hoe die er concreet uit ziet.
Medio 2017 organiseert Amsterdam een conferentie over dit onderwerp met de relevante stakeholders, waaronder de betrokken ministeries, om gezamenlijk te verkennen welke verbeterstappen mogelijk zijn en hoe bedrijven en overheden kunnen anticiperen op toekomstige aanscherping van de brandstofnormen. Ook de havens van Rotterdam en Antwerpen worden uitgenodigd. De eerste bevindingen van het onderzoek van het Nationaal Contact Punt voor de OESO-richtlijnen (NCP) naar de mate waarin de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen implementeert zijn dan naar verwachting ook bekend. Het kabinet zal alle betrokken partijen blijven oproepen bij te dragen aan een transitie naar schonere brandstoffen in de Afrikaanse landen, door de invoering van betere standaarden in de importlanden te steunen, waar relevant technische kennis beschikbaar te stellen en schonere brandstoffen aan te bieden.
Kan er nu een definitief eind aan deze praktijken gegarandeerd worden?
Nee. De wettelijke mogelijkheid om op te treden is mede afhankelijk van de actie die door de landen zelf wordt genomen om ofwel normen te introduceren voor de kwaliteit van brandstoffen ofwel de brandstoffen die niet aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen onder het Verdrag van Bazel te notificeren als gevaarlijk afval waarvan de import is verboden. Een eenzijdig exportverbod vanuit Nederland of de EU zonder maatregelen in de Afrikaanse landen zelf zou niet erg effectief zijn. Zolang de vraag daar blijft bestaan, is het aannemelijk dat de export van hoogzwavelige brandstoffen naar West Afrikaanse landen gaat plaatsvinden vanuit havens in andere landen waar brandstoffen worden geproduceerd. Daarmee is het probleem voor de Afrikaanse landen en hun bevolking niet opgelost.
Via het VN-Milieuprogramma (UNEP) zal het kabinet de inzet om de invoering van schonere normen voor brandstoffen in West Afrikaanse landen te versnellen, blijven steunen en de West Afrikaanse Bamakopartijen wijzen op de mogelijkheden onder het Verdrag van Bazel.
Het rapport "Are Belgium and the Netherlands in breach of their international obligations under the Basel Convention and customary international law due to their export of high sulfur fuels to certain developing countries in Africa that are Parties of the |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport «Are Belgium and the Netherlands in breach of their international obligations under the Basel Convention and customary international law due to their export of high sulfur fuels to certain developing countries in Africa that are Parties of the Bamako Convention» van het Center for International and Environmental Law (CIEL)?1
Ja.
Is het verdrag van Bamako waarnaar in dit rapport verwezen wordt eerder betrokken bij een juridische analyse met betrekking tot de export van vervuilde diesel en benzine via Nederlandse havens? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe is dit betrokken geweest bij de juridische analyse en welke conclusies zijn er toen uit getrokken?
Bij de beantwoording van eerdere vragen van de Tweede Kamer over dit onderwerp in november 20162 is gekeken of in strijd wordt gehandeld met wettelijke verplichtingen. Zowel de Bamako Convention on the Ban of the Import into Africa and the Control of Transboundary Movement and Management of Hazardous Wastes within Africa (het Verdrag van Bamako) als de Basel Convention on the Control of Transboundary Movements of Hazardous Wastes and their Disposal(het Verdrag van Bazel) zijn betrokken in de vraag of er aanwijzingen zijn dat Nederland in strijd met het huidige kader van wet- en regelgeving heeft gehandeld. Nederland is geen Partij bij het Verdrag van Bamako. Bij dit verdrag voor en door Afrikaanse landen kunnen alleen leden van de Afrikaanse Unie partij worden. Wel is Nederland Partij bij het Verdrag van Bazel, waaraan uitvoering is gegeven in de Europese Verordening inzake de Overbrenging van Afvalstoffen, Verordening (EG) nr. 1013/2006 (EVOA).
De Partijen bij het Verdrag van Bamako hebben het Secretariaat van het Verdrag van Bazel in kennis gesteld van deze regionale overeenkomst. Partijen bij het Verdrag van Bamako kunnen nationale definities van gevaarlijk afval en de voorwaarden voor de overbrenging daarvan notificeren bij het secretariaat van het Verdrag van Bazel. Pas als een Partij bij het Verdrag van Bazel op grond van nationale regelgeving stoffen aanmerkt als gevaarlijk afval en in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag van Bazel notificeert dat de import daarvan is verboden, zijn de andere Partijen bij het Verdrag van Bazel gehouden de export van die stoffen naar dat land te verbieden. De Nederlandse en Europese regelgeving voorziet hier ook in. Afrikaanse landen die Partij zijn bij het Verdrag van Bamako, zijn ook Partij bij het Verdrag van Bazel en kunnen dus een dergelijke notificatie voor hoogzwavelige brandstoffen onder het Verdrag van Bazel doen. Dat hebben ze tot nog toe echter niet gedaan.
De betreffende hoogzwavelige brandstoffen worden in Nederland niet als afvalstof aangemerkt. De omstandigheid dat de brandstoffen niet voldoen aan de in de EU geldende normen voor brandstoffen voor wegverkeer maakt namelijk niet dat er sprake is van afval. Ook binnen Nederland en de EU zijn er nog bepaalde toegestane toepassingen voor hoogzwavelige brandstoffen, zoals voor schepen. Zonder notificatie onder het Verdrag van Bazel bestaat er voor Nederland geen verplichting onder het Verdrag van Bazel om de export tegen te gaan. Om schonere brandstoffen te bevorderen richt het kabinet zich daarom vooral op het stimuleren van goede regelgeving in de Afrikaanse landen zelf en op de rol van het bedrijfsleven om kwalitatief goede brandstoffen te leveren.
Het kabinet zal de West Afrikaanse Bamakopartijen erop wijzen dat, als zij op grond van hun nationale regelgeving hoogzwavelige brandstoffen als gevaarlijk afval beschouwen en de import ervan op die grond verbieden, zij de mogelijkheid hebben dit onder het Verdrag van Bazel te notificeren. Partijen bij het Verdrag van Bazel, waaronder Nederland en de EU, zijn dan gehouden de export naar dat land te verbieden.
Deelt u de slotconclusie van CIEL van dit rapport? Zo ja, waarom treedt Nederland niet op tegen de export van deze vervuilde brandstoffen? Zo nee, op basis van welke wetenschappelijke analyses stelt u de verplichtingen voor Nederland die voortvloeien uit de verdragen van Basel en Bamako, internationaal gewoonterecht en het Covenant on Economische, Sociale en Culturele Rechten ter discussie?
Uit het Verdrag van Bamako vloeien voor Nederland geen internationale verplichtingen voort en het kabinet deelt de conclusie van CIEL niet dat Nederland heeft gehandeld in strijd met het Verdrag van Bazel.
Het kabinet onderschrijft de analyse van CIEL dat een Partij bij het Verdrag van Bazel verplicht is de export van hoogzwavelige brandstoffen naar een andere partij te verbieden, indien die partij conform de bepalingen in het Verdrag van Bazel heeft genotificeerd dat de import daarvan op grond van de definitie van gevaarlijk afval in de nationale regelgeving van die partij is verboden. Er zijn echter geen notificaties van Afrikaanse landen waaruit blijkt dat hoogzwavelige brandstoffen als gevaarlijk afval zijn aangemerkt en waarvan de import is verboden. Sommige partijen bij het Verdrag van Bamako (o.a. Ivoorkust, Togo en Congo) hebben wel andere afvalstromen, zoals e-waste, afval van bepaalde chemische stoffen, niet-afbreekbaar plastic afval of radioactief afval als gevaarlijk afval genotificeerd3. De export van hoogzwavelige brandstoffen vanuit Nederland is daarom niet in strijd met het Verdrag van Bazel.
Verder concludeert CIEL dat Nederland zijn verplichtingen onder het internationaal gewoonterecht overtreedt op grond van de stelling dat de export van hoogzwavelige brandstoffen de naleving van Bamakopartijen onder het Verdrag van Bazel zou ondermijnen. Het kabinet is niet bekend met een regel van internationaal recht op grond waarvan de export van hoogzwavelige brandstoffen zou zijn verboden. Er is ook geen gezaghebbende uitspraak van een internationaal of een arbitraal tribunaal waaruit een dergelijke regel zou kunnen worden afgeleid.
CIEL concludeert ook dat Nederland zijn internationale verplichtingen op het gebied van mensenrechten schendt, in het bijzonder het recht op gezondheid uit het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten (ESC-verdrag). Het kabinet is van mening dat Nederland niet in strijd handelt met die verplichtingen door de export van de hoogzwavelige brandstoffen niet te verbieden. Het kabinet acht een benadering die ervan uitgaat dat Nederlandse c.q. EU-normstelling in het kader van ESC-rechten automatisch voor andere landen moet gelden, onjuist. Elke staat heeft onder het ESC-verdrag de verplichting alle mogelijke maatregelen te nemen om de in het verdrag genoemde rechten voor zijn burgers steeds verder te verwezenlijken en kan daarbij door andere staten worden ondersteund. Het kabinet neemt zijn verantwoordelijkheid op dit vlak door in samenspraak met de betreffende landen te komen tot schonere normen voor brandstoffen in die landen en bedrijven aan te spreken op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Hiertoe worden onder meer overleggen georganiseerd met betrokken partijen in de EU en West-Afrikaanse landen (vertegenwoordigers van regeringen, lagere overheden, bedrijfsleven) alsmede betrokken internationale organisaties als UNEP en OESO. Voorts is het kabinet bereid, waar nodig, technische kennis beschikbaar te stellen zodat de Afrikaanse landen de benodigde wet- en regelgeving kunnen invoeren. Daarnaast acht het kabinet bewustwording onder het maatschappelijk middenveld van belang. In dit verband is het Nederlandse beleidsprogramma «Samenspraak, Tegenspraak», dat gericht is op het versterken van de stem van het maatschappelijk middenveld, een nuttig instrument.
Is het verdrag van Basel volledig geïmplementeerd in de Nederlandse wet? Zijn de door CIEL onderbouwde verplichtingen die voortvloeien uit dit verdrag en het verdrag van Bamako juridisch afdwingbaar in Nederland? Zo ja, waarom gebeurt dit niet? Zo nee, welke wetswijziging zou daarvoor noodzakelijk zijn?
Het Verdrag van Bazel is geïmplementeerd in de Europese Verordening inzake de Overbrenging van Afvalstoffen, Verordening (EG) nr. 1013/2006 (EVOA) die rechtstreekse werking heeft in de EU-lidstaten. Nadere uitwerking van deze Verordening is geregeld in titel 10.7 van de Wet milieubeheer. Als de hoogzwavelige brandstoffen voor de betrokken Bamakolanden volgens de nationale regelgeving zijn aangemerkt als gevaarlijk afval en zijn genotificeerd onder het Verdrag van Bazel, is Nederland als EU-lidstaat op grond van de EVOA verplicht de export ervan naar die landen te verbieden. Er is dus geen wetswijziging nodig om dit juridisch af te dwingen. Op dit moment zijn er geen West Afrikaanse landen die hoogzwavelige brandstoffen onder het Verdrag van Bazel hebben genotificeerd als gevaarlijk afval waardoor import in die landen verboden zou zijn. Zou dat wel zo zijn dan zouden Partijen bij het Verdrag van Bazel, waaronder Nederland en de EU, de export van als gevaarlijk afval genotificeerde stoffen naar dat land moeten verbieden.
Deelt u de mening dat, gezien de conclusies van dit rapport van CIEL en het vorig jaar verschenen rapport van Public Eye «Dirty Diesel»2, Nederland overeenkomstig internationale verplichtingen de handel van deze voor de gezondheid en milieu zeer schadelijke brandstoffen aan banden zouden moeten leggen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het belangrijk om te bevorderen dat wereldwijd, inclusief in Afrikaanse landen, schonere brandstoffen worden gebruikt. De wettelijke mogelijkheden daarvoor zijn beperkt. Het kabinet richt zich daarom met name op het stimuleren van de Afrikaanse landen zelf om goede wet- en regelgeving aan te nemen en op de rol van het bedrijfsleven in maatschappelijk verantwoord ondernemen. Dit voorkomt ook dat de productie en uitvoer van deze brandstoffen zal verschuiven van Nederland en Europa naar andere landen, wat geen oplossing biedt voor deze internationale problematiek. Een eenzijdig exportverbod vanuit Nederland of de EU zonder maatregelen in de Afrikaanse landen zelf zou niet erg effectief zijn. Zolang de vraag daar blijft bestaan, is het aannemelijk dat de export van hoogzwavelige brandstoffen naar West Afrikaanse landen gaat plaatsvinden vanuit havens in andere landen waar brandstoffen worden geproduceerd. Daarmee is het probleem voor de Afrikaanse landen en hun bevolking niet opgelost.
Op 5 december 2016 heeft Minister Ploumen in samenwerking met de ministeries van EZ en IenM een overleg georganiseerd om de relevante partijen (o.a. vertegenwoordigers van andere West Afrikaanse en Europese landen, UNEP, OESO, de gemeente Amsterdam, de havenbedrijven van Amsterdam en Rotterdam, vertegenwoordigers van Afrikaanse, Nederlandse en Zwitserse bedrijven) met elkaar in gesprek te brengen. Minister Ploumen heeft samen met de Nigeriaanse Minister van milieu alle betrokken stakeholders opgeroepen een bijdrage te leveren om de bestaande situatie te verbeteren. Op 6 december hebben in navolging van Ghana, meerdere West Afrikaanse landen, waaronder Nigeria, Togo, Benin en Ivoorkust, aangekondigd om nog in 2017 lagere zwavelnormen voor brandstoffen voor wegverkeer in te zullen voeren (50 ppm). Inmiddels hebben Ghana, Togo en Nigeria de aangescherpte normen al gepubliceerd. Lokale en internationale NGOs roepen alle West Afrikaanse landen op betere normen in te voeren.
Via het VN Milieuprogramma (UNEP) steunt Nederland het programma dat inzet op een versnelling van de invoering van schonere normen voor brandstoffen in West Afrikaanse landen en mogelijk in regionaal verband via de Economische Gemeenschap van West Afrikaanse Staten (ECOWAS) een geharmoniseerde standaard in te voeren.
Het kabinet zal de West Afrikaanse Bamakopartijen erop wijzen dat, als zij op grond van hun nationale regelgeving hoogzwavelige brandstoffen als gevaarlijk afval beschouwen en de import ervan op die grond verbieden, zij de mogelijkheid hebben dit onder het Verdrag van Bazel te notificeren. Partijen bij het Verdrag van Bazel, waaronder Nederland en de EU, zijn dan gehouden de export naar dat land te verbieden.
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven en zal bedrijven daarop aanspreken. In het kader van het Werkprogramma Zeehavens is dit onderwerp door de havenbeheerders van Amsterdam en Rotterdam opgenomen als onderdeel van een lopende actie met betrekking tot ketenverantwoordelijkheid rondom ladingstromen met als doel tot een afwegingskader te komen bij welke ethische kwesties havens invloed kunnen uitoefenen en hoe die er concreet uit ziet.
Medio 2017 organiseert Amsterdam een conferentie over dit onderwerp met de relevante stakeholders, waaronder de betrokken ministeries, om gezamenlijk te verkennen welke verbeterstappen mogelijk zijn en hoe bedrijven en overheden kunnen anticiperen op toekomstige aanscherping van de brandstofnormen. Ook de havens van Rotterdam en Antwerpen worden uitgenodigd. De eerste bevindingen van het onderzoek van het Nationaal Contact Punt voor de OESO richtlijnen (NCP) naar de mate waarin de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen implementeert zijn dan naar verwachting ook bekend. Het kabinet zal alle betrokken partijen blijven oproepen bij te dragen aan een transitie naar schonere brandstoffen in de Afrikaanse landen, door de invoering van betere standaarden in de importlanden te steunen, waar relevant technische kennis beschikbaar te stellen en schonere brandstoffen aan te bieden. Verschillende bedrijven hebben gewezen op het belang van harmonisatie bij de invoering van schonere brandstoffen.
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) werkt aan het verkrijgen van meer inzicht in de herkomst en samenstelling van blendcomponenten die worden gebruikt bij de productie van scheepsbrandstoffen en verscherpt haar toezicht op de sector. Per 1 januari 2017 is dit project verbreed naar de kwaliteit van benzine en diesel bestemd voor niet-OESO landen buiten de EU en in het bijzonder naar West Afrikaanse landen. Daarbij wordt specifiek gekeken of er mogelijk afvalstromen in de brandstoffen worden bijgemengd. Het mengen van afvalstoffen met een product resulteert erin dat het mengsel de kwalificatie afvalstof krijgt. In het geval van brandstoffen gaat het dan om gevaarlijk afval. De export van gevaarlijk afval naar niet-OESO landen buiten de EU is volgens de Europese Verordening inzake de Overbrenging van Afvalstoffen, Verordening (EG) nr. 1013/2006 (EVOA) wel verboden. Controles vinden plaats bij zowel de tankopslagbedrijven waar het blenden (mengen) van brandstofstromen plaatsvindt als bij de handelaren die opdracht geven voor het blenden. De controleaanpak wordt afgestemd met de bij deze bedrijven betrokken Omgevingsdiensten. Waar mogelijk wordt verbinding gezocht met initiatieven rond bewustwording en MVO (ketenverantwoordelijkheid). Mocht uit het ILT project alsnog blijken dat de bedrijven afvalstoffen bijmengen en dus brandstoffen met de status gevaarlijk afval exporteren, dan zal tot gepaste maatregelen worden overgaan.
Indien het wenselijk is om op dit dossier wettelijk actie te ondernemen, ligt het voor de hand dit te doen in EU-verband. Het kabinet onderzoekt of bij toekomstige herzieningen van richtlijnen voor brandstoffenkwaliteit kan worden ingezet op aanpassing van Europese wet- en regelgeving.
Is er voldoende handhavingscapaciteit om de illegale uitvoer van vervuilde brandstoffen naar West-Afrikaanse landen vanuit Nederlandse havens aan banden te leggen?
Ja. De export van hoogzwavelige brandstoffen naar West Afrikaanse landen is in de huidige situatie niet in strijd met Europese- en nationale regelgeving of het Verdrag van Bazel. Alleen als de brandstoffen worden verkregen door het bijmengen van afvalstoffen in het eindproduct, gaat het om afval en is de export van de hoogzwavelige brandbare afvalstoffen naar niet-OESO landen buiten de EU verboden. De ILT geeft prioriteit aan deze problematiek en heeft hiervoor capaciteit vrijgemaakt. Als na eerste verkenning blijkt dat extra inzet nodig is, zal mogelijk herprioritering ten koste van andere toezichttaken nodig zijn.
Wapenhandel met Turkije |
|
Harry van Bommel , Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het rapport «Power Projection, Turkey’s Military Build-Up: Arms Transfers and an Emerging Military Industry» en het bericht «Theresa May signs £ 100m fighter jet deal with Turkey's Erdoğan»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke restricties er op dit moment gelden voor export van militair materieel naar Turkije?
Voor export van militair materieel naar Turkije is een uitvoervergunning vereist. Vergunningaanvragen voor uitvoer naar Turkije worden getoetst aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake Wapenexport.
Nederland en Turkije zijn beide partners in een omvangrijk, multinationaal project om de F-35 Joint Strike Fighter te produceren. Turkije speelt een cruciale rol in het productieproces. F-35-gerelateerde goederen die vanuit Nederland naar Turkije geëxporteerd worden, zijn dus geen reguliere, directe transacties van Nederlandse partijen aan de Turkse strijdkrachten, maar betreffen goederen bestemd voor het multinationale productieproces van de F-35. De F-35 wordt geassembleerd op locaties in de VS, Turkije en Italië, en zal de komende jaren in gebruik genomen worden door de luchtmachten van diverse landen.
Hoe beoordeelt u, tegen de achtergrond van Turkse luchtbombardementen in het zuidoosten van het land en over de grens in Syrië en Irak, de levering vanuit Nederland aan Turkije van onderdelen voor de JSF?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de conclusie van het bij vraag 1 genoemde rapport dat veel staten militaire techniek en materieel aan Turkije leveren die duidelijk bedoeld zijn om ingezet te worden in de gewapende conflicten die het land op dit moment uitvecht? Zo nee, waarom niet?
Staten hebben het recht én de plicht om hun burgers te beschermen. Het aanschaffen van conventionele wapens is een middel voor deze legitieme veiligheidsbehoefte. Het kabinet is dan ook niet a prioritegen de levering van militair materieel aan NAVO-bondgenoot Turkije. Wel blijven alle EU-lidstaten bij besluiten over de uitvoer van militair materieel gebonden aan het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport (2008/944/GBVB) en dienen zij op case by case-basis een afweging te maken hoe een exportaanvraag zich tot het Standpunt verhoudt. Daarbij dient te worden aangetekend dat de beslissing om uitvoer van militaire goederen goed te keuren een nationale bevoegdheid is, zoals is vastgelegd in artikel 4, lid 2 van het Gemeenschappelijk Standpunt. Overwegingen van (inter)nationale veiligheidspolitiek kunnen dus meespelen in de afwegingen van EU-lidstaten in het al dan niet afgeven van vergunningen. Nederland is zeer strikt in de toepassing van het Gemeenschappelijk Standpunt en zal een vergunningaanvraag afwijzen wanneer het de voorgenomen uitvoer niet in overeenstemming acht met de criteria van het Gemeenschappelijk Standpunt. Zoals ook gemeld tijdens in de beantwoording van de feitelijke vragen voor het AO wapenexportbeleid van 25 oktober 2016, heeft Nederland ook vergunningaanvragen voor Turkije afgewezen. In totaal zijn vorig jaar vier aanvragen voor Turkije afgewezen.
Deelt u de opvatting dat dit haaks staat op geldende exportcriteria? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om in EU-verband hierover uw zorgen uit te spreken en te bepleiten dat de export van militair materieel aan Turkije wordt opgeschort? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nederland heeft in 2016 in EU Raadskader (COARM) tegenover de andere EU-lidstaten aangegeven extra zorgvuldig te toetsen op de criteria voor mensenrechten en intern conflict. Daarmee heeft Nederland de andere EU-lidstaten opgeroepen dat ook te doen.
Het kabinet is geen voorstander van een unilateraal wapenembargo t.a.v. NAVO-bondgenoot Turkije. Uit de eerdergenoemde EU-besprekingen is daarnaast duidelijk gebleken dat er geen draagvlak is voor EU-brede wijzigingen in het wapenexportbeleid t.a.v. Turkije.
Het weren van maatschappelijke organisaties door de Indiase overheid |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Vindt u het ook zeer zorgelijk dat de Indiase overheid maatschappelijke organisaties weert en/of tegenwerkt, waaronder Amnesty International, Greenpeace, Navsarjan Trust en Compassion, en al maandenlang de financiële tegoeden bevriest?1
Ja, dat vind ik zorgelijk. Een actief en levendig maatschappelijk middenveld is zeer belangrijk voor de duurzame sociale en economische ontwikkeling van een land.
Erkent u dat het wegvallen van de projecten van Compassion in India ernstige gevolgen heeft voor 145.000 kinderen die in extreme armoede leven? Bent u bereid om met Compassion Nederland in overleg te treden, aangezien de organisatie gedwongen is om half maart de steun stop te zetten?
Inmiddels hebben vertegenwoordigers van het ministerie contact opgenomen met Compassion Nederland. Op korte termijn vindt overleg plaats in Den Haag. De ambassade in New Delhi heeft op 3 februari de zaak aan de orde gesteld bij de Indiase autoriteiten.
Erkent u dat het stopzetten van de financiering aan Navsarjan Trust ernstige gevolgen heeft voor de bestrijding van kastendiscriminatie en de toegang tot onderwijs voor Dalit-kinderen?2
India telt meer dan drie miljoen maatschappelijke organisaties. Vele NGO’s zetten zich in voor de rechten van Dalits en (indirect) de bestrijding van kastendiscriminatie. Navsarjan Trust maakt deel uit van de paraplu organisatie «International Dalit Solidarity Network» (IDSN) en is één van de organisaties die zich inzet voor bovengenoemde rechten. Het stopzetten van de financiering van een NGO die zich voor deze rechten inzet is zeker te betreuren. Er zijn gelukkig nog vele andere organisaties actief om voor de positie van Dalits op te komen, inclusief voor de toegang tot onderwijs.
Erkent u dat India handelt in strijd met de internationale mensenrechten en dat de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging onder grote druk staan?
India kent een democratisch gekozen parlement, een democratisch gekozen regering en een onafhankelijke rechtspraak. Daarnaast is er sprake van een levendig maatschappelijk middenveld. De vrijheid van meningsuiting is vastgelegd in de Indiase Grondwet. Ook spelen diverse nationale media in India een belangrijke rol in maatschappelijke discussies en stellen zij misstanden aan de orde. Wetgeving kan niettemin mogelijk beperkend zijn voor de vrijheid van meningsuiting als de openbare orde in het geding komt. Een wet die de vrijheid van meningsuiting kan beperken is de Information Technology Act. Wetgeving kan in India door de rechter worden getoetst aan de Grondwet. Zo heeft het Hooggerechtshof in India in maart 2015 ingegrepen omdat zij van mening was dat Section 66A van de Information Technology Act onverenigbaar is met het recht op vrijheid van meningsuiting zoals in de Grondwet is vastgelegd.
Bent u bereid om in overleg te gaan en druk te zetten op de Indiase overheid om deze maatregelen terug te draaien, in het bijzonder de zeer restrictieve Foreign Regulation and Contribution Act, zoals ook is geadviseerd door Marina Kiai, de Speciale VN Rapporteur voor Vrijheid van Vereniging en Vergadering?3
De Nederlandse overheid deelt de zorgen van VN-rapporteur Maina Kiai over de wet gericht op buitenlandse giften zoals beschreven in «Analysis on International Law, Standards and Principles applicable to the Foreign Contributions Regulation Act 2010 and Foreign Contributions Regulation Rules 2011». Deze wet die buitenlandse giften aan Indiase organisaties reguleert, kan beperkend werken voor de financiering van het maatschappelijk middenveld. Nederland heeft zich op verschillende niveaus in bilaterale contacten en in multilateraal verband ingespannen om aandacht te vragen voor deze situatie en zal dit onverminderd blijven doen. Zo werd de kwestie in New Delhi opgebracht door de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking in juni 2015, en op hoogambtelijk niveau in juni 2016. Naast het overleg dat hierover wordt gevoerd door de Ambassade in New Delhi zal Nederland ook tijdens de volgende bilaterale consultaties, thans voorzien in maart 2017, het onderwerp opbrengen bij de Indiase autoriteiten.
Ben u bovendien bereid aan te dringen bij de Europese Commissie op actie richting de Indiase overheid en ook zelf bij de Indiase overheid aan te dringen op het stopzetten van het bevriezen van tegoeden van onder meer Compassion en Navsarjan Trust?
Het kabinet zal in EU-verband aandacht vragen voor de beperkingen die maatschappelijke organisaties ondervinden van de Foreign Contributions Regulation Acten ondergeschikte regelgeving van de Indiase overheid. Als het gaat om onze bilaterale inspanningen wordt verwezen naar vraag 5.
Wilt u deze vragen met spoed beantwoorden gezien de nijpende situatie voor de organisaties?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
De oprichting van een internationaal fonds voor abortussen |
|
Joël Voordewind (CU), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat in het beleid voor gezondheidszorg voor vrouwen en kinderen en voorlichting over gezinsplanning de nadruk moet liggen op het beschermen van het (ongeboren) kind en de moeder, het voorkomen van ongewenste zwangerschappen en zorg voor veilige geboorten? Zo ja, op welke manier wordt dit vormgegeven?
Uitgangspunt voor het Nederlandse beleid is het recht van mannen en vrouwen om over hun eigen lichaam te beschikken. Het beleid richt zich op zaken die cruciaal zijn om dit recht te kunnen realiseren:
Het doel is toegang te verbeteren tot goede voorlichting en dienstverlening op het gebied van voorbehoedsmiddelen, gezinsplanning, seksueel overdraagbare aandoeningen en zwangerschap en bevalling. Het beleid is er allereerst op gericht vrouwen en meisjes de mogelijkheden te geven ongeplande zwangerschappen te voorkomen en zwangerschappen veilig te doorlopen. Ook toegang en tot informatie over veilige abortus is een Nederlandse beleidsdoelstelling.
Gebrek aan toegang tot voorbehoedsmiddelen leidt tot ongeplande zwangerschappen2. Afname van beschikbaarheid van voorbehoedsmiddelen leidt tot toename van (onveilige) abortussen3. Toegang tot veilige abortus geeft vrouwen de mogelijkheid op veilige wijze te kunnen besluiten over hun eigen lichaam en leven. Een verbod op abortus leidt niet tot minder abortussen, maar tot clandestiene en onveilige abortussen4, die kunnen leiden tot moedersterfte of tot blijvende medische gevolgen voor moeder en/of kind.
Waarom richt uw initiatief voor een internationaal fonds zich hoofdzakelijk op abortussen, terwijl de zorg voor vrouwen en hun (ongeboren) kinderen en vrouwenhulp op de eerste plaats zouden moeten staan?1
Zoals beschreven in de brief aan Uw Kamer van 28 januari jl.6 over het She Decides: Global Fundraising Initiative, is dit initiatief gelanceerd om politieke en financiële steun te mobiliseren voor het recht van vrouwen en meisjes om vrij en zelfstandig te besluiten of zij kinderen willen, hoeveel, met wie en wanneer. Om hun de kans te geven daadwerkelijk baas te zijn over hun eigen lichaam, is toegang tot goede voorlichting en dienstverlening op het gebied van voorbehoedsmiddelen, gezinsplanning, seksueel overdraagbare aandoeningen en zwangerschap en bevalling essentieel. Toegang tot en informatie over veilige abortus valt binnen de focus van dit initiatief.
Waarom benoemt u niet ook de grote gevolgen die door het wegvallen van de Amerikaanse investeringen optreden voor de bestrijding van infectieziekten als malaria, hiv en aids? Bent u bereid uw collega’s in internationaal verband op te roepen om op deze terreinen actie te ondernemen?
Het besluit van de nieuwe Amerikaanse president tot herinvoering van de Mexico City Policy is zo geformuleerd dat de maatregel dit keer bredere uitwerking kan hebben dan onder eerdere Amerikaanse presidenten. Hoe de maatregel zal worden uitgevoerd en de mogelijke impact daarvan voor andere dan seksuele en reproductieve gezondheidszorg is nog niet duidelijk. Dit wordt nauwgezet gevolgd door het kabinet en hierover wordt contact gehouden met internationale partners.
Hoe groot is de beoogde bijdrage van de Nederlandse overheid en op welke manier wordt dit bedrag gedekt binnen een krimpende begroting, aangezien in 2017 de structurele bezuiniging van 1 miljard euro is ingegaan? Ten koste van welke programma’s en thema’s gaat de investering in dit fonds?
Het kabinet stelt tien miljoen euro beschikbaar in het kader van het initiatief She Decides. Dit bedrag is te accommoderen binnen de bestaande begrotingsruimte, omdat het begrotingsjaar net is begonnen waardoor het nog mogelijk is dit bedrag daarbinnen te passen.
Kledingmerken die bijdragen aan lage lonen, lange werktijden, kinderarbeid en schooluitval in Bangladesh |
|
Roelof van Laar (PvdA), Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport «Branded Childhood»1 van de coalitie Stop Kinderarbeid en SOMO?
Ja.
Kunt u zich vinden in de conclusie van het rapport dat kledingmerken die laten produceren in Bangladesh niet alleen bijdragen aan lage lonen en excessief overwerk, maar mede als gevolg daarvan ook aan kinderarbeid en schooluitval van de kinderen van volwassen kledingarbeiders?
Het rapport Branded Childhood van Stop Kinderarbeid en SOMO schetst een schrijnend beeld van kinderarbeid in Bangladesh. Kinderen horen op school, niet op de werkplaats. Zoals in het rapport aangegeven, is kinderarbeid in de formele sector inmiddels flink teruggedrongen. In deze sector wordt de kleding geproduceerd die bestemd is voor de export. Kinderen van textielarbeiders werken volgens het rapport wel nog vaak in andere sectoren. Het ontbreken van leefbaar loon onder ouders kan ertoe leiden dat kinderen moeten bijdragen aan het gezinsinkomen. Nederland erkent dit en zet zich actief in voor leefbare lonen.
Bent u het eens met de aanbevelingen in het rapport en bent u bereid deze onder de aandacht te brengen van de kledingmerken, multistakeholderinitiatieven (waaronder het Convenant Duurzame Kleding en Textiel) en de regering van Bangladesh?
Het rapport bevestigt dat leefbaar loon een belangrijk instrument is in de aanpak van kinderarbeid. Het kabinet steunt de aanbeveling dat dit onderwerp hoger op de agenda moet bij merken, producenten, de overheid van Bangladesh en in multistakeholder initiatieven. Bovendien beschrijft het rapport belangrijke randvoorwaarden voor leefbaar loon zoals vakbondsvrijheid en eerlijke inkooppraktijken door de kledingmerken.
Het rapport vraagt om actieplannen voor de totstandkoming van hogere lonen in multistakeholder verband. Het kabinet erkent dat de doelstelling om te komen tot leefbaar loon collectief moet worden aangepakt. De Nederlandse overheid, evenals Stop Kinderarbeid, is partij bij het textielconvenant waarbij Nederlandse bedrijven gezamenlijk afspraken hebben gemaakt over de aanpak van de risico’s in de keten. Van convenantspartijen wordt verwacht dat zij binnen een jaar een actieplan aanleveren om risico’s in de keten aan te pakken. Daarnaast is in het convenant afgesproken dat er collectieve projecten zullen komen op het terrein van vakbondsvrijheid en leefbaar loon. De werkgroep die zich buigt over leefbaar loon komt binnenkort met concrete voorstellen.
Naar aanleiding van de recente loonacties in Bangladesh, heeft de Nederlandse ambassadeur gesproken met de werkgeversorganisatie en de autoriteiten in Bangladesh. Ook heeft een gesprek plaatsgevonden met een van de grotere vakbondsorganisaties. Nederland heeft het belang van leefbaar loon en de rechten van werknemers in deze gesprekken benadrukt. Kortom, dit rapport ondersteunt de Nederlandse aanpak.
Bent u bereid de stijging van leefkosten (huur, energie) van de afgelopen jaren in Bangladesh te bespreken met de overheid aldaar? Hoe duidt u deze kostenstijging die volgde op een procentueel forse stijging van het minimumloon destijds?
Na recente loonacties in Bangladesh heeft Nederland het voortouw genomen en bij vertegenwoordigers van gelijkgezinde landen en internationale organisaties aandacht gevraagd voor de ontstane situatie. Doel is dit gezamenlijk aan de orde te stellen bij de autoriteiten van Bangladesh.
Bangladesh heeft al jarenlang een hoge inflatie, ook in de periode voorafgaand aan de verhoging van het minimumloon. De inflatie staat grotendeels los van die loonsverhoging. Wel zijn er signalen dat huren en prijzen van levensmiddelen worden verhoogd zodra de lonen in de textielsector of andere belangrijke sectoren zijn verhoogd. Er bestaat immers geen huurbescherming en sociale woningbouw. De loonsverhoging verliest zo helaas een deel van de beoogde koopkrachtverbetering.
Deze problematiek zal aan de orde komen tijdens een ronde tafel over leefbare lonen en sociale dialoog, die Nederland komende zomer zal organiseren in Bangladesh.
Bent u eveneens bereid om dit rapport onder de aandacht te brengen van uw Europese collega’s en de Europese Commissie met het doel om deze kwestie gezamenlijk onder de aandacht van de regering in Bangladesh te brengen?
Het rapport vormt een ondersteuning van de noodzaak om gezamenlijk het belang van leefbare lonen en vakbondsvrijheid onder de aandacht van de regering van Bangladesh te brengen. Zowel in Bangladesh als bijvoorbeeld in het kader van het EU Garment Initiative wordt op dit terrein nauw samengewerkt met de Europese Commissie.
Bent u bereid om meer actie richting in Nederland actieve kledingbedrijven en de Europese Commissie te ondernemen om het ontbreken van een leefbaar loon en de gevolgen daarvan voor volwassenen en kinderen indringend aan de orde te stellen, gezien de geringe vorderingen die nog door kledingbedrijven worden gemaakt met het verhogen van de feitelijke lonen tot een leefbaar loon? Bent u bereid om dit te doen in samenspraak met alle betrokkenen die zich inzetten voor een leefbaar loon?
Nederland is zowel nationaal als internationaal actief op het bevorderen van leefbaar loon en bereikt alleen resultaat door met alle betrokkenen samen te werken. Nederland organiseerde in juni 2016 de Asian Living Wage Conference. De conferentie werd destijds bijgewoond door overheden van productielanden, kledingmerken, producenten, vakbonden en NGO’s. In Nederland worden in het kader van het textielconvenant voorbereidingen getroffen voor een collectieve aanpak op het gebied van leefbaar loon. In de productielanden, te beginnen met Bangladesh, worden ronde tafels georganiseerd om opvolging te geven aan de uitkomsten van de conferentie. Om de Nederlandse aanpak kracht en vaart bij te zetten, wordt ook samenwerking beoogd met de Duitse Textil Bundniss en ACT (Action, Collaboration, Transformation), het leefbaar loon initiatief van grote internationale modemerken. Daarnaast zal het kabinet in het kader van het EU Garment Initiative aandringen op actie op het gebied van leefbaar loon.
Het rapport Branded Childhood noemt ook het belang van aangepaste inkooppraktijken van de kledingmerken. Ten einde de problematiek van lage lonen en andere risico’s in de sector ook vanuit dit perspectief te benaderen, organiseerde Nederland in september 2016 de Sustainable Sourcing Conference in Bangladesh. Een concrete uitkomst van de conferentie is het ontwikkelen van een training voor inkopers en producenten gezamenlijk over duurzaam inkopen, georganiseerd door de International Apparel Federation. De training start met een pilot in Bangladesh. Leefbaar loon zal deel uitmaken van het curriculum.
Bent u van plan initiatief te nemen om transparantie door bedrijven te verplichten en om met wetgeving te komen met betrekking tot moderne vormen van slavernij? Bent u bereid om de bestrijding van hongerlonen daar deel van uit te laten maken, gezien het feit dat u in antwoorden op recente eerdere vragen2 instemde met aanbevelingen in het rapport Fabric of Slavery aan regeringen van importerende landen?
Het kabinetsbeleid is gericht op het vrijwillig afsluiten van IMVO-convenanten. In de convenanten worden afspraken gemaakt over naleving van de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, waaronder richtlijnen op het gebied van transparantie. In het textielconvenant is afgesproken dat bedrijven hun productielocaties zullen melden. Het kabinet hecht daarnaast aan adequate wetgeving op het terrein van minimumlonen en handhaving daarvan in de productielanden zelf. Nederland draagt hiertoe bij aan capaciteitsversterking van de arbeidsinspectie van Bangladesh en zal een ronde tafel organiseren over leefbare lonen in de textielsector.
Kunt u in het kader van leefbaar loon toelichten hoe het onderzoek van keurmerkkoepel ISEAL naar een benchmark voor leefbaar loon staat? Welke vervolgstappen heeft u hieromtrent in gedachten?
ISEAL heeft 22 benchmarks voor leefbaar loon in 15 landen gereed. Een deel is gepubliceerd, de overige volgen binnenkort na uitvoerige validatie met lokale partijen. In het kader van het rapport Branded Childhood is de benchmark voor Bangladesh relevant. Het onderzoek bevestigt een grote afstand tussen de lonen in de textielsector en de benchmark voor een leefbaar loon. Deze informatie zal worden gebruikt in de bovengenoemde (gezamenlijke) vervolgacties in Bangladesh. Daarnaast wordt de informatie gedeeld met betrokken partijen, zoals inkopende merken, zodat ze hiermee bijvoorbeeld in hun inkoopbeleid rekening kunnen houden.
Het ontslag van 1500 textielwerkers in Bangladesh |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Duizenden textielwerkers Bangladesh ontslagen na staking»?1
Ja
Wat is uw reactie op het bericht dat 1.500 mensen zijn ontslagen bij textielfabrieken in Bangladesh, na een massale staking voor een hoger minimumloon en de arrestatie van twaalf vakbondsleiders en mensenrechtenactivisten?
Dit bericht baart mij grote zorgen. Na de recente loonacties heeft Nederland aandacht gevraagd voor de ontstane situatie bij vertegenwoordigers van gelijkgezinde landen en internationale organisaties om dit gezamenlijk aan de orde te kunnen stellen bij de autoriteiten van Bangladesh. De Nederlandse ambassadeur heeft gesproken met de werkgeversorganisatie en met de autoriteiten in Bangladesh. Ook heeft een gesprek plaatsgevonden met een van de grotere vakbondsorganisaties. Nederland heeft het belang van vrijheid van vereniging, de rechten van werknemers en sociale dialoog in deze gesprekken benadrukt.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de ondertekenaars van het Bangladesh-akkoord over dit recente bericht en aan te dringen op oplossingen met betrekking tot vakbondsvrijheid in Bangladesh, die overduidelijk in het geding is?
Het Bangladesh-akkoord richt zich primair op de brand- en gebouwveiligheid van de textielfabrieken. Het kabinet gaat graag in gesprek met de partijen van het Bangladesh-akkoord over hun opvatting over en ervaring met vakbondsvrijheid in Bangladesh. Er staat binnenkort een afspraak gepland met de directeur van het Bangladesh-akkoord. Daar zal vakbondsvrijheid ter sprake komen.
Bent u bereid om hierover met bedrijven in gesprek te gaan die in Nederland actief zijn en kleding laten maken in de betreffende fabrieken?
De Nederlandse overheid is partij bij het textielconvenant waarbij Nederlandse bedrijven gezamenlijk afspraken hebben gemaakt over hoe de risico’s in de keten aan te pakken. In het textielconvenant is afgesproken dat er collectieve projecten zullen komen voor vakbondsvrijheid en leefbaar loon. Er moet nog een keuze gemaakt worden voor de landen waar die collectieve projecten ontwikkeld zullen worden. Gezien de recente ontwikkelingen moet Bangladesh zeker in overweging worden genomen.
Er is nog geen inzicht in de productielocaties van Nederlandse merken. Medio dit jaar zal informatie over productielocaties beschikbaar zijn voor de merken die het textielconvenant hebben ondertekend. Indien Nederlandse merken in hun productielocaties te maken hebben gekregen met de bovengenoemde vakbondsacties, verwacht het kabinet dat zij zich nadrukkelijk uitspreken voor vakbondsvrijheid en tegen het ontslaan van werknemers vanwege vakbondsacties.
Ook via ons Strategisch Partnerschap met Fair Wear Foundation, FNV en CNV is ruime aandacht voor vakbondsvrijheid en leefbaar loon in productielanden, waaronder Bangladesh. Daarnaast heeft Fair Wear Foundation begin deze maand een brief gestuurd naar de autoriteiten van Bangladesh waarin de Nederlandse organisatie haar zorgen uit over de recente massa-ontslagen van protesterende arbeiders en de arrestaties van vakbondsleiders. Fair Wear Foundation bepleit in de brief de verhoging van het minimumloon voor de kledingarbeiders in Bangladesh. Fair Wear Foundation heeft haar leden opgeroepen na te gaan bij hun leveranciers of hun werknemers door bovengenoemde maatregelen zijn getroffen, omdat zij zich uitgesproken hebben voor hogere lonen. Van de leveranciers wordt verwacht dat zij klachtprocedures ter beschikking hebben om schendingen van arbeidsrechten te adresseren.
Ook andere EU-lidstaten, waaronder Zweden, Denemarken en Duitsland, steunen programma’s voor vakbondsvrijheid.
Op welke manier levert het textielconvenant al op korte termijn oplossingen voor problemen als de inperking van de vakbondsvrijheid, betaling onder de grens van een leefbaar loon en het massale ontslag van fabrieksarbeiders?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om bij de regering van Bangladesh aan te dringen op het aangaan van gesprekken met vakbonden over een leefbaar loon en om de vakbondsvrijheid te respecteren?
Nederland maakt via de Europese Unie deel uit van de dialoog met de autoriteiten van Bangladesh in het kader van de Sustainability Compact. Een van de voorwaarden onder de Compact is het verbeteren van de naleving van fundamentele arbeidsnormen, waaronder vakbondsvrijheid. Helaas moet worden geconstateerd dat de maatschappelijke omgeving voor vakbonden in Bangladesh ongunstig is. Er heerst onder werkgevers en werknemers een groot wantrouwen tegen vakbonden. Nederland heeft herhaaldelijk aandacht gevraagd voor de rechten van arbeiders en blijft dat doen. Tijdens mijn laatste bezoek aan Bangladesh afgelopen september heb ik mijn zorgen hierover geuit bij de Minister van Handel. Ook heeft Nederland onmiddellijk na de recente loonacties de vakbondsvrijheid aan de orde gesteld bij de autoriteiten van Bangladesh. Daarnaast zet Nederland zich in voor leefbare lonen, bijvoorbeeld door via de EU dialoog met Bangladesh een nieuwe verhoging van het wettelijk minimumloon te bepleiten. Nederland trekt zoveel mogelijk op met gelijkgezinde landen en internationale organisaties.
Uitspraken van de president van Mali over terugname uitgeprocedeerde asielzoekers en illegalen |
|
Mona Keijzer (CDA), Raymond Knops (CDA), Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u de berichtgeving1 dat Mali «nooit» een hervestigingsakkoord over de terugkeer van Malinese migranten uit Europa zal tekenen?
Mali is op basis van het internationaal gewoonterecht gebonden mee te werken aan de gedwongen terugkeer van eigen onderdanen, een verplichting die het Verdrag van Cotonou2 bevestigt. De EU en Mali werken samen bij terugkeer. De uitspraken van de Malinese president tonen overigens de gevoeligheden rond terugkeer. Voor landen als Mali zijn overmakingen (zgn. remittances) van migranten doorgaans een inkomstenbron die groter is dan die van internationale samenwerking of van de buitenlandse investeringen in dat land. De Malinese president is ook van mening dat slachtoffers op de Middellandse Zee moeten worden voorkomen en hij is zich bewust van de problemen die irreguliere migratie voor Europa met zich meebrengt. De president wil op technisch niveau tot een pragmatische aanpak komen. Dat is precies waar de EU met Mali aan werkt.
Klopt het dat de Malinese president Keïta in een persconferentie met de Franse president Hollande gesteld heeft dat Mali «nog nooit» een hervestigingsakkoord gesloten heeft met een ander land en dat ook «nooit zal doen»?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhouden de uitspraken van de Malinese president zich tot uw recente persbericht2, waarin u beweert een «overeenkomst» gesloten te hebben namens de EU met Mali, die de terugkeer van Malinese migranten uit Europa moet bevorderen?
Op 11 december 2016 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken namens de EU overeenstemming bereikt met Mali over een gezamenlijke migratie-aanpak. Deze aanpak is vastgelegd in een door beide partijen getekende gezamenlijke verklaring4 en gaat uit van een brede benadering die onder andere gericht is op het tegengaan van mensensmokkel, het bevorderen van veiligheid en het creëren van jeugdwerkgelegenheid. Samenwerking op terugkeer maakt onderdeel uit van deze aanpak die de EU voorstaat.
Bent u bereid te erkennen dat de uitspraken van de Malinese president nog verder gaan dan de felle reactie van de Minister van Buitenlandse Zaken, die in reactie op uw persbericht stelde dat er helemaal geen sprake was van een akkoord, en bovendien rectificatie eiste, waarna de dialoog weer kan worden hervat?3
Mali schendt de gezamenlijke verklaring niet met de uitspraken van de president. In deze verklaring staat dat de EU en Mali overeenkomen om de samenwerking te intensiveren bij het begeleiden van de terugkeer van irreguliere migranten uit Europa. De uitspraken van de Malinese president – net als de reactie van de Malinese Minister van Buitenlandse Zaken eerder – laten de gevoeligheid zien van gedwongen terugkeer van Malinezen naar Mali. Dit neemt niet weg dat op praktisch niveau Mali goede wil toont door met de EU samen te werken, bijvoorbeeld door de organisatie van identificatiemissies naar Europese landen.
Schendt Mali deze «overeenkomst» met de uitspraken van president Keïta? In hoeverre is verdere dialoog mogelijk als Mali aangeeft «nooit» een hervestigingsakkoord te zullen sluiten?
Zie antwoord vraag 4.
Blijft u van mening dat sprake is van een «semantische discussie» die we «niet groter moeten maken dan het is»?4
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre heeft uw persbericht bijdragen aan de ophef die in Mali ontstaan is en de weigering om een akkoord te willen sluiten over de terugname van migranten? Vindt u het nog steeds «heel goed» wat er gebeurd is, dat de gevoeligheid in Mali wijst op de «mogelijkheid om tot afspraken op dit terrein te komen»?5
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel medewerking verwacht u nog van Mali na de uitspraken van president Keïta, in het licht van de praktijk van de afgelopen jaren, die uitgewezen heeft dat de medewerking van Mali aan gedwongen terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers «beperkt» was?6
Mali stelt mee te werken aan gedwongen terugkeer wanneer het vaststaat dat de illegaal in Nederland verblijvende vreemdeling de Malinese nationaliteit heeft. In die gevallen zou Mali een reisdocument afgeven voor terugkeer naar Mali. Sinds april 2014 zijn geen personen gedwongen teruggekeerd naar Mali. Zelfstandige terugkeer, bijvoorbeeld via IOM, vindt op beperkte schaal plaats. In de genoemde periode zijn vanuit de caseload van de Dienst Terugkeer en Vertrek circa tien vreemdelingen zelfstandig teruggekeerd naar Mali.
Hoeveel uitgeprocedeerde asielzoekers en illegalen uit Mali zijn gedwongen teruggekeerd vanuit Nederland naar Mali, dus met medewerking van de Malinese autoriteiten, sinds de aanvang van de inzet van Nederlandse militairen in de VN-missie MINUSMA, in april 2014?
Zie antwoord vraag 8.
Werkt Mali voldoende mee aan de terugname van eigen uitgeprocedeerde asielzoekers en illegalen uit Nederland, aangezien het daar politiek en juridisch op basis van de overeenkomst van Cotonou en de Valetta-afspraken toe verplicht is?
Zie antwoord vraag 8.
Wat vindt ervan dat Mali maling heeft aan Nederland en de EU, terwijl het veel ontwikkelingshulp uit Nederland ontvangt en beschermd wordt door Nederlandse militairen sinds 2014?
Al dan niet gedwongen terugkeer van mensen die illegaal in Nederland verblijven is een belangrijk onderdeel van het Nederlandse migratiebeleid en van wezenlijk belang voor het draagvlak voor en de geloofwaardigheid van het toelatingsbeleid. Het is cruciaal dat derde landen als Mali hieraan hun medewerking verlenen. Daartoe hebben deze landen zich ook verplicht. Niettemin is die medewerking niet altijd evident, vanwege de genoemde gevoeligheden.
Het kabinet is van mening dat maatregelen om deze medewerking te stimuleren het effectiefst zijn als zij onderdeel zijn van een breder pakket. Dit was ook het uitgangspunt bij de aanpak met Mali. In algemene zin sluit het kabinet negatieve prikkels – zoals het korten op ontwikkelingssamenwerking – echter niet uit. Deze maatregelen moeten bij voorkeur eerst gezocht worden binnen het migratiedomein. Het kabinetsbeleid is gestoeld op de aanbevelingen van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken over de «Strategische Landenbenadering migratie» (zie Kamerstuk 29 344/30 573, nr. 128).
In het geval van Mali wordt naast samenwerking op terugkeer ook intensief gesproken over het belang van voortgang bij de aanpak van transitmigratie en van grondoorzaken van migratie zoals instabiliteit. Nederland en de EU kiezen hierbij voor een pragmatische aanpak. Dat vergt tijd, maar zal uiteindelijk het meest effectief zijn.
Deelt u de opvatting van de Duitse viceKanselier Gabriel dat landen die uitgewezen asielzoekers niet of onnodig traag terugnemen, niet hoeven te rekenen op Duitse ontwikkelingshulp?7
Zie antwoord vraag 11.
Zo ja, vindt u dat deze situatie van toepassing is op Mali? Bent u bereid bilateraal en in internationaal verband druk uit te oefenen op Mali om zijn verplichtingen na te komen om migranten terug te nemen?
Zie antwoord vraag 11.
(kinder)slavernij bij Zuid-Indiase spinnerijen die garens produceren voor westerse kledingmerken |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport «Fabric of Slavery: Large-scale forced (child) labour in India’s spinning mills», van de Landelijke India Werkgroep?1
Ja.
Deelt u de conclusie van het rapport dat in meer dan 90% van de spinnerijen die garens produceren voor onder meer westerse kleding, sprake is van moderne vormen van slavernij, waaronder kinderslavernij?
Ik deel de conclusie dat vormen van slavernij in veel spinnerijen voorkomen. Het rapport stelt dat in ruim de helft van de onderzochte spinnerijen werkneemsters worden beperkt in hun bewegingsvrijheid na werktijd. Het stelt ook dat in bijna de helft van de spinnerijen het Sumangali systeem, waarbij een deel van het loon pas wordt uitbetaald als het meerjarige arbeidscontract is uitgediend, nog steeds bestaat. Voorts stellen de onderzoekers dat in 10% van de spinnerijen, beide vormen van moderne slavernij plaatsvinden. Gezamenlijk kan dit er toe leiden dat in meer dan 90% van de spinnerijen een vorm van slavernij bestaat. Een ernstig probleem vormen ook de extreem lange werktijden voor kinderen en jongeren onder de 18 jaar.
Onderschrijft u de aanbevelingen die in het rapport worden gedaan, waaronder de aanbevelingen aan de regeringen van importerende landen?
Ja.
Bent u van plan om met Nederlandse, of in Nederland actieve bedrijven die in Zuid-India kleding en textiel inkopen, samen te werken om het in dit rapport aangehaalde probleem aan te pakken? Welke rol(len) ziet u daarbij specifiek voor partijen in het Textielconvenant?
Op grond van de OESO richtlijnen moeten bedrijven due diligence uitvoeren voor de risico’s in hun keten. Dat geldt voor alle Nederlandse bedrijven die kleding en textiel inkopen in Zuid-India. Het Textielconvenant biedt bedrijven de mogelijkheid gezamenlijk problemen aan te pakken. De aanpak van gedwongen arbeid maakt onderdeel uit van de afspraken in het Textielconvenant. Het rapport «Fabric of Slavery» biedt de Nederlandse bedrijven goede informatie voor de beoordeling van risico’s en een passende aanpak voor de problemen in de spinnerijen in Zuid-India.
Het Sumangali systeem is expliciet genoemd in het Textielconvenant. Het ligt voor de hand dat bedrijven bij de aanpak van het Sumangali systeem zullen aansluiten bij een initiatief, voortbouwend op de «Amsterdam-coalition», waarin een internationale coalitie van 26 bedrijven zich in samenwerking met de OESO inspant voor de aanpak van het Sumangali systeem.
Nu is nog niet transparant welke fabrieken in India produceren voor de Nederlandse markt. In het kader van het Textielconvenant moeten deelnemende bedrijven hun productielocaties gaan melden en een plan van aanpak voor hun ketenrisico’s indienen bij het SER secretariaat. Daaruit moet blijken welke Nederlandse bedrijven te maken hebben met de Zuid-Indiase spinnerijen. De spinnerijen bevinden zich dieper in de keten van de Nederlandse bedrijven. Zo kan een Indiase spinnerij stoffen leveren aan een kledingfabriek in Bangladesh waar Nederlandse merken inkopen. De invloed van Nederlandse merken is dan indirect. De waarde van het convenant is dat een gezamenlijke aanpak makkelijker tot resultaten leidt «dieper» in de keten.
De stuurgroep van het Textielconvenant, waarin ook de Landelijke India Werkgroep zitting heeft, wil prioriteit geven aan de collectieve aanpak van kinderarbeid en leefbaar loon. Rekening houdend met die prioriteitstelling zal in de loop van 2017 ook aan de andere thema’s van het convenant worden gewerkt, zoals gedwongen arbeid.
Gaat u deze kwestie aan de orde stellen in uw contacten met de Indiase regering? Gaat u trachten afspraken te maken over een gezamenlijke oplossing, waarbij ook de kledingbedrijven, lokale vakbonden en maatschappelijke organisaties worden betrokken?
De Nederlandse overheid stelt schending van arbeidsnormen in de textielsector regelmatig aan de orde, ook in India. Nog onlangs heeft de directeur Duurzame Economische Ontwikkeling het rapport «Aangekleed/Uitgekleed» van de Schone Kleren Campagne en de Landelijke India Werkgroep besproken met de Indiase overheid. Daarbij heeft Nederland het belang van handhaving van arbeidswetten door de arbeidsinspectie benadrukt.
De Nederlandse ambassade benut de mensenrechtenwerkgroep van de EU voor het realiseren van een bredere coalitie van EU-lidstaten om gezamenlijk de problemen in de Indiase textielsector aan de orde te stellen. De Indiase fabrieken exporteren immers naar de hele EU.
Hoewel het wijzen op misstanden gevoelig ligt bij de overheid van India, blijkt het wel bespreekbaar. Naarmate de informatie over misstanden specifieker is, toont de Indiase overheid zich meer genegen hierop actie te ondernemen.
Er is consensus dat overheden aan beide zijden van de toeleveringsketen een positieve bijdrage kunnen leveren. In het zogenaamde INDUS platform werken de Nederlandse en Indiase overheid samen met het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties aan goede praktijken voor maatschappelijk verantwoord ondernemen in verschillende ketens.
Welke mogelijkheden ziet u voor internationale organisaties zoals de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) om bij te dragen aan gezamenlijke oplossingen?
Onlangs heeft Nederland gesproken met de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) in India over de schending van arbeidsnormen in de Indiase textielsector. De ILO is zich bewust van de problemen en wil een actieve rol spelen bij het realiseren van structurele oplossingen. Versterking van sociale dialoog en de capaciteit van de arbeidsinspectie dragen daaraan bij.
Zoals al aangegeven in het antwoord op vraag 4, is de OESO reeds actief in India en zal vanuit het textielconvenant aansluiting worden gezocht bij dit initiatief van de OESO.
De positie van vrouwen en meisjes in de watersector |
|
Roelof van Laar (PvdA), Elbert Dijkgraaf (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met en deelt u de zorgen wat betreft de benadeelde positie van vrouwen en meisjes en hun toegang tot en controle over water, zoals is beschreven in de «Recommendations Meer-Partijen Initiatief (MPI) gender & water» van ActionAid, Both ENDS en WO=MEN, van 14 december jl.1?
Ik deel de zorgen zoals beschreven in de aanbevelingsbrief van het MPI.
Bent u bereid u hard te maken voor de positie van vrouwen en meisjes in de watersector en de gendergelijkheid binnen deze sector te promoten? Hoe gaat u dat doen? In hoeverre betrekt u daarbij ook nauw verwante sectoren, zoals het klimaat en de landbouw?
Zoals u weet maak ik mij al jaren hard voor verbetering van de positie van vrouwen en meisjes, ook in de watersector. Dit komt op verschillende manieren terug in de beleidsformulering en de ontwikkeling- en uitvoering van water programma’s.
In mijn brief van 19 januari 2017 aan de Tweede Kamer heb ik de nieuwe strategie voor water, sanitaire voorzieningen uiteengezet voor de komende jaren. Deze is vormgegeven rond de nieuwe duurzame ontwikkelingsdoelen (SDG’s), waarin gelijkheid en inclusiviteit centraal staan. Om daaraan invulling te geven zet de strategie in op het verbeteren van toegang tot – en zeggenschap over – water en sanitaire voorzieningen voor vrouwen. Vrouwen worden overigens niet alleen gezien als doelgroep, maar worden ook gestimuleerd om te laten zien dat zij veranderingen te weeg kunnen brengen en een leidende rol kunnen spelen bij besluitvorming. Dit komt de effectiviteit van programma’s ten goede en biedt kansen voor economische verzelfstandiging voor vrouwen.
Om gendergelijkheid structureel in de projectcyclus te bevorderen zijn afspraken gemaakt ten aanzien van de formulering en goedkeuringsprocessen van nieuwe projecten en programma’s. Voor alle nieuwe programma’s is een genderanalyse verplicht. Deze leidt tot een specifieke op het nieuwe programma toegesneden genderstrategie en aanbevelingen voor gender monitoring. Een goed voorbeeld is de laatste «call for proposals» voor het Fonds Duurzaam Water. De beleidsregels zijn aangescherpt op het gebied van gender en indieners moeten in hun voorstel een genderanalyse maken die wordt meegenomen in de beoordeling. Indieners kunnen tevens ondersteuning op het gebied van gender aanvragen via vouchers. Deze meer gestructureerde aanpak zal leiden tot verbeteringen in monitoring en rapportages, zodat resultaten op het gebied van gender beter inzichtelijk gemaakt kunnen worden.
De afspraken voor de integratie van gender tijdens de projectcyclus gelden voor alle thema’s; deze hebben dus ook betrekking op projecten op het snijvlak van water en klimaat en van water en landbouw. Het Geodata for Agriculture and Water programma dat onlangs in het nieuws was, is een goed voorbeeld hiervan. Er wordt gekeken hoe toegang tot agrarische en meteorologische satellietgegevens bruikbaar kunnen worden gemaakt in het bijzonder ook voor boerinnen, zodat landbouwopbrengsten verbeteren en de positie van vrouwen wordt versterkt.
Tot slot worden genderaspecten meegenomen in internationale lobbyactiviteiten. Binnen het klimaatverdrag speelt Nederland bijvoorbeeld een actieve rol om een gender-responsief klimaatbeleid te bevorderen. Nederland zal betrokken blijven bij de uitwerking van het genderactieplan zoals voorgesteld tijdens de COP. Tevens heeft Nederland een belangrijke rol gespeeld bij de formulering van het genderbeleid van het Groene Klimaat Fonds.
In hoeverre heeft u of gaat u uitvoering geven aan de motie-Van Laar2 betreffende de uitvoering van genderanalyses en de ontwikkeling van effectieve genderstrategieën voorafgaand aan project- en beleidsontwikkelingen? Welke ontwikkelingen hebben zich op dit vlak sinds de aanvaarding van deze motie voortgedaan?
Voorwaarde voor goedkeuring van alle programma’s die Nederland ondersteunt, inclusief water, voedselzekerheid en klimaat, is het uitvoeren van een genderanalyse. Dit betekent dat de huidige situatie en beoogde impact van het voorgestelde programma op de lokale positie van vrouwen wordt geanalyseerd (gender analyse), mogelijkheden voor positieve impact worden geïdentificeerd en concreet aangescherpte actie wordt geformuleerd in een gender actieplan. Themadirecties worden hierbij ondersteund door genderexperts. Zoals al toegezegd aan de Kamer zullen in de toekomst niet alleen genderanalyses aan alle activiteiten ten grondslag liggen, maar ook genderspecifieke data verzameld worden om resultaten ten aanzien van gendergelijkheid beter in beeld te brengen.
Hoe gaat u zeker stellen dat Nederlandse ondernemingen de internationale standaarden, waaronder de UN Guiding Principles on Business and Human Rights, Free Prior and Informed Consent (FPIC), en de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG's), in het kader van gendergelijkheid binnen de watersector blijven naleven?
Het is gebleken dat de UN Guiding Principles on Business and Human Rights praktische uitvoeringsvragen met zich mee brengen voor ondernemingen. Het gezamenlijk bespreekbaar maken van het onderwerp en zoeken naar praktische oplossingen blijft ook internationaal een uitdaging. Nederland heeft hiertoe een werkgroep opgericht met de internationale NGO Business for Social Responsibility om samen met Nederlandse bedrijven een «gender code of conduct» uit te werken en verder te werken aan versterking van de economische positie van vrouwen in de watersector.
Bent u bereid u in te zetten voor een sterkere 'due diligence», waarbij ook gendergelijkheid een grote rol speelt? In hoeverre is het realiseerbaar om dit als een vereiste te stellen bij het verlenen van subsidies, leningen en andere overheidssteun zodat dit ook bijdraagt aan een sterkere implementatie van maatschappelijk verantwoord ondernemen (Corporate Social Responsibility – CSR)?
Nederland maakt zich hard voor aanscherping van gender in due diligence. Bijvoorbeeld het verbeteren van arbeidsomstandigheden voor vrouwen in de textielindustrie, aanwezigheid van schone, veilige en toegankelijke sanitaire voorzieningen, industriële veiligheid en inspraak. Binnen mijnbouw is een vergelijkbaar traject van start gegaan i.s.m. Nederlandse maatschappelijke organisaties om op EU-niveau ervaringen met partner mijnbouwbedrijven uit te kunnen wisselen en gezamenlijk te kunnen leren hoe negatieve effecten op vrouwen kunnen worden beperkt en positieve effecten voor vrouwen binnen de sector kunnen worden bevorderd.
In het kader van coherentie op gebied van voedselzekerheid hanteert de regering bij overheidssteun onder meer de «Principles for Responsible Investment in Agriculture and Food Systems» van de Commissie voor Wereld Voedsel Veiligheid. Het derde principe («Foster Gender Equality and Women’s Empowerment») is geheel gericht op gendergelijkheid.
Hoe kijkt u aan tegen de verhoogde risico’s die vrouwelijke mensenrechtenverdedigers lopen? Op welke manier kunnen deze risico’s zoveel mogelijk weggenomen worden?
Het verhoogd risico van vrouwelijke mensenrechtenverdedigers wordt internationaal erkend en genoemd in mensenrechtenresoluties, waaronder in de Nederland/ Franse resolutie over tegengaan van geweld tegen vrouwen van eind 2016. Nederland erkent de speciale positie die vrouwelijke mensenrechtenverdedigers innemen en hun verhoogde kwetsbaarheid. Hun werk kan ingaan tegen traditionele, religieuze en/of sociale normen ten aanzien van de rol van vrouwen in de samenleving. Dit veroorzaakt een verhoogd risico op seksueel en gendergerelateerd geweld.
Deze risico’s kunnen op korte termijn zoveel mogelijk worden gereduceerd door politieke en praktische steun vanuit het bestaande mensenrechtenbeleid en -instrumentarium, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke risico’s die vrouwelijke mensenrechtenverdedigers lopen. Op de langere termijn kunnen deze risico’s enkel weggenomen worden door structurele verbetering in vrouwenrechten en meer gelijke machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen in het betreffende land. Het Nederlandse internationale genderbeleid beoogt hieraan bij te dragen via ondersteuning van genderspecifieke programma’s en integratie van gender in de doelstellingen van het buitenlandbeleid.
Het handelsverdrag tussen de EU en Japan |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Klopt het dat er dit jaar mogelijk nog een akkoord wordt bereikt over het handelsverdrag tussen de EU en Japan?1
In 2016 is geen akkoord bereikt over een handelsakkoord tussen de onderhandelaars van de Europese Unie en Japan.
Is het denkbaar dat de EU overhaast een akkoord zou sluiten om aan de buitenwereld te laten zien dat het in staat is om zonder al teveel morren handelsakkoorden af te sluiten?
Nee. Onderhandelingen over handelsakkoorden voert de Europese Commissie op basis van een mandaat van de Raad. De Raad en het Europese parlement worden gedurende de onderhandelingen nauw betrokken bij de voortgang. Een uiteindelijk akkoord dient te worden goedgekeurd door de Raad en het Europese parlement. Indien de Europese Commissie de Europese belangen uit het oog zou verliezen om het bereiken van een akkoord te bespoedigen, is het ondenkbaar dat de Raad en het Europese parlement het uiteindelijke akkoord zullen goedkeuren.
Klopt het dat de EU in het verdrag met Japan inzet op een investeerdersbeschermingsclausule vergelijkbaar met het Investment Court System (ICS) in het handelsverdrag met Canada (CETA), maar dat Japan dit eigenlijk niet zit zitten?2
De EU zet in op het opnemen van het Investment Court System. Japan is ook voorstander van modernisering van investeringsbescherming. De onderhandelingen over het investeringshoofdstuk lopen nog.
Kunt u toelichten waarom een ICS-mechanisme in een handelsverdrag tussen twee hoogontwikkelde rechtsstaten nodig is?
Dat licht ik graag nogmaals toe. Het doel van afspraken over investeringsbescherming is het promoten en beschermen van investeringen. Nederlandse ondernemers behoren mondiaal tot de grootste buitenlandse investeerders. Hun investeringen zorgen voor economische groei en werkgelegenheid hetgeen zowel de Nederlandse als de lokale economie ten goede komt. Afspraken over investeringsbescherming zorgen voor een aantrekkelijk investeringsklimaat. Het Centraal Planbureau concludeert op basis van data van OESO-landen dat investeringsbeschermingsovereenkomsten leiden tot een stijging in investeringen. Op bilateraal niveau kunnen investeringen met ongeveer 30% toenemen (Tweede Kamer, Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 1934). Ondernemers nemen hierbij financiële risico’s, dat hoort bij ondernemen. Maar bij onrechtmatige schade door toedoen van het gastland, zoals onrechtmatige onteigening, oneerlijke behandeling, discriminatie en beperkingen voor het overmaken van kapitaal zou de ondernemer in de gelegenheid gesteld moeten worden om zich daartegen te verweren. Sinds 2014 zet het kabinet zich in om het traditionele regime van investeringsbescherming te verbeteren en te vernieuwen. Het resultaat is de nieuwe EU-inzet, het Investment Court System, waarin de rechten van investeerders en staten in balans zijn. In navolging daarop heeft Nederland aangegeven ook de bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten te herzien (zie de brief van 9 april 2016 in reactie op de motie Maij c.s. inzake de ratificatie van TTIP (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1481). Het nieuwe EU-model wordt de standaard voor lopende en toekomstige onderhandelingen. Daarnaast zijn er meerdere verdragen van kracht tussen onze EU-landen en de onderhandelingspartners, waarvan het wenselijk is dat deze vervangen worden. Nederland spant zich in om hierover te gaan heronderhandelen.
Klopt het dat de auto-industrie, de landbouwsector en data-protectie de laatste struikelblokken zijn in het EU-Japan akkoord? Kunt u de meningsverschillen nader toelichten en de stand van zaken geven omtrent de onderhandelingen?3
Japanse markttoegang voor landbouwproducten, in het bijzonder zuivel, vormt op dit moment het grootste discussiepunt tussen de twee onderhandelende partijen. De Europese Commissie heeft aangegeven dat een akkoord zonder additionele markttoegang voor Europese zuivelexporteurs niet mogelijk zal zijn. Verlaging van de Europese invoerheffingen op motorvoertuigen is de belangrijkste wens in de onderhandelingen van Japan. Indien Japan bereid is de invoerheffingen op Europese landbouwproducten te verlagen, zal de Europese Commissie naar verwachting eveneens bereid zijn de invoerheffingen op personenvoertuigen uit Japan stapsgewijs te verlagen. Daarnaast heeft de Europese Unie nog geen onderhandelingspositie ingenomen ten aanzien van grensoverschrijdende datastromen. Op vrijdag 27 januari 2017 heeft de Europese Commissie een concept-voorstel met de lidstaten en het Europese parlement gedeeld. Nederland beoordeelt momenteel het voorstel. Het is hierbij van cruciaal belang dat de gemaakte afspraken geen afbreuk doen aan het hoge niveau van bescherming van persoonsgegevens in de Europese Unie. Nederland zal er bij de Commissie op aandringen dit voorstel meteen na het inbrengen in de onderhandelingen met Japan openbaar te maken. Er is nog geen akkoord ten aanzien van investeringsbescherming.
Gaat u zich verzetten tegen een handelsakkoord dat niet voldoet aan de data-protectie-eisen van de EU?
Op dit moment heeft de Europese Unie nog geen onderhandelingspositie ten aanzien van grensoverschrijdende datastromen. Op vrijdag 27 januari 2017 heeft de Europese Commissie een concept-voorstel met de lidstaten en het Europese parlement gedeeld. Nederland beoordeelt momenteel het voorstel. Het is voor Nederland van cruciaal belang dat de gemaakte afspraken geen afbreuk doen aan het hoge niveau van bescherming van persoonsgegevens in de Europese Unie.
Op welke manier gaat u de onderhandelingen tussen Japan en de EU «resetten», zoals u zelf heeft bepleit?
Door middel van de reset van handelspolitiek beoogt het kabinet handelsakkoorden inclusiever, transparanter en duurzamer te maken.
Uit het Trade Sustainability Impact Assessment, dat is gepubliceerd in juni 2016,4 blijkt dat een handelsakkoord tussen de EU en Japan 440.000 extra banen zou kunnen opleveren in de Europese Unie. De studie voorziet geen negatieve gevolgen op de werkgelegenheid in specifieke sectoren in Nederland. Het kabinet zal de gevolgen van het handelsakkoord zorgvuldig blijven volgen, en indien noodzakelijk passende maatregelen nemen om kwetsbare groepen te ondersteunen.
De afgelopen jaren zijn de onderhandelingen over een handelsakkoord tussen de EU en Japan aanzienlijk transparanter geworden. Zo publiceert de Europese Commissie van iedere onderhandelingsronde een verslag op haar website.5 Ook heeft Europees Commissaris Malmström in veel van haar publieke optredens aandacht gevraagd voor het handelsakkoord tussen de EU en Japan.
Zoals het kabinet reeds meerdere malen aan uw Kamer heeft uiteengezet (zie bijvoorbeeld Aanhangsels Handelingen II, 2016/17, nr. 67) heeft Nederland – net als verscheidene andere lidstaten – bij de Europese Commissie veelvuldig aangedrongen om een ambitieus hoofdstuk over duurzaamheid en dierenwelzijn in het handelsverdrag tussen de EU en Japan op te nemen. Tot november 2016 stond Japan hier afwijzend tegenover. De Europese Commissie heeft haar zorgen hierover bij Japan meerdere malen onder de aandacht gebracht. Hierbij is benadrukt dat een handelsakkoord zonder een hoogwaardig duurzaamheidshoofdstuk niet op instemming van het Europese parlement en de lidstaten zal kunnen rekenen. Recentelijk heeft de Europese Commissie aangegeven dat Japan zich flexibeler opstelt ten aanzien van een duurzaamheidshoofdstuk, en dat de onderhandelingen zich in de richting van een ambitieus duurzaamheidshoofdstuk bewegen, zoals de EU ook in het handelsakkoord met Canada (CETA) heeft vastgelegd.
Kunt u een overzicht geven van de 41 «vergeten verdragen» waarover momenteel wordt onderhandeld? Op welke manier gaat u deze onderhandelingen «resetten»?
Het kabinet zendt uw Kamer ieder kwartaal een voortgangsrapportage met de laatste stand van zaken rondom de onderhandelingen over handels- en investeringsakkoorden. De meest recente versie is uw Kamer toegekomen op 1 november 2016 (Kamerstuk 21 501–02, nr. 1691. De rapportage bevat alle akkoorden waarvan de Europese Commissie tenminste de intentie heeft uitgesproken om met de handelspartner(s) onderhandelingen te willen aangaan.
In iedere onderhandeling zoekt het kabinet de ruimte om de hervormingen in het kader van de reset van de handelspolitiek optimaal te realiseren. Dat wil zeggen dat handelsakkoorden inclusiever, duurzamer en transparanter dienen te worden. Een belangrijke stap tot invulling van de reset, is de oprichting van het Breed Handelsberaad, waarin diverse belangengroepen zitting hebben. Het Breed Handelsberaad is op 25 januari 2017 voor het eerst bijeengekomen. In het Breed Handelsberaad kunnen belangengroepen vroegtijdig in het politieke proces hun perspectief op een onderhandelingsmandaat en lopende onderhandelingen kenbaar maken. Hierbij zal aandacht zijn voor alle lopende onderhandelingen.
Op welke manier gaat u onderzoeken of het opnemen van afdwingbare plichten voor bedrijven op het gebied van milieu en arbeidsnormen in het CETA-verdrag met Canada alsnog mogelijk is?4
CETA bevat drie hoofdstukken met duurzaamheidsafspraken. CETA verplicht Canada en de EU en haar lidstaten om hun beleid en wetgeving te verbeteren met als doel een hoog niveau van arbeidsbescherming tot stand te brengen en om hoge milieubeschermingsniveaus vast te leggen. Ook verbinden partijen zich aan bestaande internationale normen, zoals het Parijsakkoord en de fundamentele ILO-conventies. In de gezamenlijke interpretatieve verklaring zijn partijen overeengekomen de afdwingbaarheid van de duurzaamheidsafspraken te evalueren.
In dat kader laat het kabinet momenteel een onderzoek uitvoeren naar de mogelijkheden tot de versterking van het huidige systeem van geschillenbeslechting voor duurzaamheidsbepalingen die zijn opgenomen in handelsakkoorden. De uitkomsten van dit onderzoek worden besproken met de private sector, NGO’s en vakbonden. Op basis van deze consultaties bepaalt het kabinet zijn positie op dit onderdeel. Canada heeft aangegeven geïnteresseerd te zijn in de uitkomsten van het onderzoek. De nieuwe Canadese handelsminister Champagne heeft dit tijdens een bilateraal gesprek tijdens het World Economic Forum nogmaals bevestigd.
Het kabinet zet zich in om na totstandkoming van de kabinetspositie deze met EU-lidstaten, de Europese Commissie en Canada te bespreken om te verkennen of er overeenstemming mogelijk is over het versterken van de afdwingbaarheid van de duurzaamheidsafspraken.
In hoeverre kunt u CETA nog wijzigen? Op welke manier kunnen andere lidstaten en Canada CETA nog wijzigen?
Indien Canada en de EU en haar lidstaten wijzigingen van CETA overeenkomen nadat het in werking is getreden, dan dienen de goedkeuringsprocessen van partijen opnieuw te worden doorlopen. Voor de EU betekent dit dat de Raad en het Europees parlement moeten instemmen met de wijziging. Voor Nederland betekent dit dat het parlement de wijziging moet goedkeuren. In afwijking daarvan bepaalt artikel 30.2, lid 2, van het akkoord dat het CETA Gemengd Comité kan besluiten om de protocollen en een aantal bijlagen bij het akkoord te wijzigen.
Als u alsnog afdwingbare plichten voor bedrijven op het gebied van milieu en arbeidsnormen in CETA wilt krijgen, waarom bent u dan akkoord gegaan met het huidige CETA-verdrag?
Bent u bereid alle lopende onderhandelingen over handelsverdragen stop te zetten en te pleiten voor een volwaardige reset van deze onderhandelingen, in lijn met uw eerdere pleidooi voor meer transparantie en inspraak van vakbonden en NGO’s? Zo nee, waarom niet?5
Het kabinet beschouwt CETA het meest vergaande handelsakkoord op het gebied van duurzaamheid ooit. Dit laat onverlet dat als de verdragspartijen het eens zijn over verdere verbeteringen van het huidige akkoord, het akkoord gewijzigd kan worden.
De besteding van belastinggeld aan foute soja |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat de Round Table for Responsible Soy (RTRS) nu tien jaar bestaat? Bent u zelf eigenlijk tevreden over de resultaten die er in die tien jaar zijn geboekt op het gebied van verduurzaming van de sojateelt en het tegengaan van ontbossing?
De Round Table on Responsible Soy (RTRS; hierna genoemd de Rondetafel) is in 2006 opgericht en sindsdien uitgegroeid tot een organisatie met een stevige standaard en meer dan 200 leden uit ruim twintig landen. Daaronder bevinden zich 34 Nederlandse bedrijven en organisaties. In 2015 certificeerden boeren in acht landen (Brazilië, Argentinië, Paraguay, Uruguay, Verenigde Staten, Canada, China en India) ruim twee miljoen ton soja op 635.000 hectare. In 2016 is de hoeveelheid en het areaal net als in de jaren ervoor aanzienlijk toegenomen. De gecertificeerde sojaproducenten zijn zowel grootschalig als kleinschalig (vooral in landen als China en India).
Het kabinet constateert dat de Rondetafel de afgelopen jaren belangrijke stappen heeft gezet voor de verduurzaming van de sojateelt en het tegengaan van ontbossing. De Rondetafel heeft ertoe geleid dat er een aanzienlijke en groeiende groep verantwoorde en gecertificeerde sojaproducenten is. Deze groep werkt volgens de principes en criteria van de Rondetafel omtrent legaliteit en verantwoordelijk gedrag op gebied van arbeid, milieu, en landbouwpraktijken (RTRS-certificering). De Rondetafel-eisen gaan verder dan de nationale wetgeving en dragen daarmee bij aan verduurzaming en het tegengaan van ontbossing.
Echter, er is meer nodig dan certificeringen alleen om alle milieu en sociale kwesties in de soja industrie aan te pakken. De omvang van de uitdagingen vraagt inzet van alle betrokken partijen. Zo spelen bijvoorbeeld ook de overheden van producerende landen een grote rol in het vaststellen en handhaven van wetgeving over bijvoorbeeld ontbossing.
Hoeveel Nederlands geld is er in totaal sinds de start van de RTRS uitgegeven, inclusief de gelden van het zogenaamde Soy Fast Track Fund (SFTF) van het Initiatief Duurzame Handel (IDH) – een geldstroom gericht op het financieren van soja-producenten die deelnemen aan de RTRS -? Hoeveel geld wordt er komend jaar aan de RTRS en het SFTF uitgegeven?
In onderstaande tabel ziet u de betalingen die in de periode 2006–2016 aan de Rondetafel en het Soy Fast Track Fund zijn gedaan.
Ontvangende organisatie
Betalende organisatie
Bedrag
Jaar
Omschrijving
Ministerie van Buitenlandse Zaken
€ 46.550
2007
Ontwikkeling van deRound Table on Responsible Soy Development Group
Ministerie van Economische Zaken
€ 688.000
2008–2010
Proces van vaststelling van de Rondetafel-standaard
Initiatief Duurzame Handel
Ministerie van Buitenlandse Zaken
€ 6 miljoen
2011–2016
Fase I en II van het Soy Fast Track Fund, gericht op de verduurzaming en certificering van sojaproductie
Initiatief Duurzame Handel
Ministerie van Buitenlandse Zaken
€ 3 miljoen euro
2014–2017
Fase III van het Soy Fast Track Fund,gericht op de landschapsaanpak
Naast deze betalingen werkt het ministerie met diverse partners (zoals Initiatief Duurzame Handel en Solidaridad) samen aan de verduurzaming van soja, onder andere door boeren te trainen aan RTRS-certificering te voldoen.
Kunt u nog eens uitleggen wat precies het doel is van dit Soy Fast Track Fund, hoe precies wordt getracht dat doel te bereiken, en welke meetbare resultaten dit sinds de start heeft opgeleverd?
Het Soy Fast Track Fund is in 2011 opgericht door het Initiatief Duurzame Handel (IDH) om RTRS-certificering van sojaboeren in Argentinië, Brazilië en Paraguay te versnellen. Primair doel is om ontbossing te voorkomen. De eerste twee fases van het Soy Fast Track Fund (2011–2016) hadden tot doel om meer marktaanbod van soja met RTRS-certificering te genereren. Hiertoe ondersteunden (voornamelijk) producentenorganisaties en NGOs boeren met kennis over de verduurzaming en certificering van sojaproductie.
Het grootste deel van de verbeteringen op de boerenbedrijven is door henzelf betaald. Tegenover de 6 miljoen euro die Ministerie van Buitenlandse Zaken bijdroeg aan de eerste twee fases van het Soy Fast Track Fund stond 17,6 miljoen euro private cofinanciering.
De derde- en tevens slotfase van het Soy Fast Track Fund loopt tot komende zomer en draait om het testen van de zogenaamde landschapsbenadering voor soja en het ontwikkelen van een landschapsbenadering in de Braziliaanse deelstaat Mato Grosso.
Via het Soy Fast Track Fund is 469.235 hectare soja RTRS-gecertificeerd; 1.268.620 hectare is op het niveau van RTRS-certificering, maar nog niet gecertificeerd.
Kunt u een overzicht verstrekken dat inzichtelijk maakt welke bedrijven in de sojaketen geld hebben aangevraagd uit het Soy Fast Track Fund en hoeveel, en welke aanvragen vervolgens ook daadwerkelijk gehonoreerd zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie bijlage 1 voor de bestedingen van fase I en II van het Soy Fast Track Fund (zes miljoen via Initiatief Duurzame Handel).
Deelt u de mening dat het wenselijk is als ook voor regelingen als het SFTF inzicht gegeven wordt in de precieze besteding van de middelen en welke resultaten ermee geboekt worden? Zo ja, bent u bereid om ervoor te zorgen dat het in de toekomst wel mogelijk is om een adequate verantwoording van de besteding van de Soy Fast Track Fund-gelden af te leggen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vraagt van organisaties die subsidies ontvangen om te rapporteren over de te bereiken resultaten op het niveau van output, outcome en impact. Dit alles binnen de kaders van de subsidiebeschikking. Deze resultaatsverantwoording geeft adequaat inzicht in de besteding van de middelen, ook in het geval van het Soy Fast Track Fund.
Vindt u het te rechtvaardigen om Nederlands belastinggeld uit te geven aan soja-producenten die slechts aan zeer zwakke criteria hoeven te voldoen, terwijl deze criteria niet eens onafhankelijk gecontroleerd worden?
Het kabinet deelt de mening dat de Rondetafel-criteria zeer zwak zouden zijn niet. Deze criteria gaan bij elk van de vijf principes verder dan wat wettelijk vereist is, te weten op het gebied van:
Deze criteria worden met regelmaat aangepast. Zo staat de Rondetafel bijvoorbeeld geen ontbossing meer toe, ook als dat volgens de lokale wetgeving wel mogelijk is. Daarmee is de Rondetafel in Brazilië strenger dan de Braziliaanse Boswet. De Rondetafel wordt als de hoogste standaard voor verantwoorde soja in de sector beschouwd. Gecertificeerde boeren worden jaarlijks gecontroleerd door een onafhankelijke derde partij.
Bent u bereid om de financiële bijdrages aan RTRS te beëindigen, nu na tien jaar onvoldoende resultaat is geboekt op het gebied van werkelijke verduurzaming?
Het kabinet vindt het belangrijk dat de sojaproductie verduurzaamt en is positief over de resultaten die hiermee zijn bereikt. De Rondetafel heeft hierin een cruciale rol gespeeld. Het kabinet zal de komende jaren dan ook blijven investeren in verduurzaming en certificering van sojaproductie.
Solidaridad heeft de afgelopen jaren bijvoorbeeld positieve resultaten geboekt met programma’s voor de verduurzaming van sojaproductie van kleine boeren in India, China, Bolivia, Paraguay, Mozambique en Malawi. Deze programma’s bereikten zo’n 200.000 producenten en 47.000 landarbeiders met een areaal van 502.000 hectare onder duurzaam beheer. De verbeterde landbouwpraktijken hebben niet alleen RTRS-certificering mogelijk gemaakt, maar gemiddeld ook geleid tot twintig procent meer opbrengst.