De ontoegankelijkheid van laagdrempelige juridische hulp voor middeninkomens |
|
Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat het Juridisch Loket sinds kort de maatregel heeft ingevoerd dat alleen nog maar laagdrempelige juridische hulp geboden wordt aan mensen met lage inkomens, namelijk die mensen die op grond van de Wet op de rechtsbijstand onder de geldende inkomensgrenzen zitten? Bent u bekend met het feit dat het Juridisch Loket uit budgettaire noodzaak gedwongen is een keuze te maken en hierin prioriteit en focus heeft gegeven aan de meest kwetsbaren in de samenleving, maar dat de middeninkomens hiervoor de rekening betalen?
Stichting Het Juridisch Loket (verder: het Juridisch Loket) heeft ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) tot taak te voorzien in rechtshulp in de zin van artikel 1 van die wet, een vorm van eerstelijns rechtsbijstand voor minder draagkrachtige burgers. De draagkracht van rechtzoekenden wordt voor het geven van eenvoudig advies niet op dezelfde wijze vastgesteld als wanneer het rechtsbijstand betreft waarvoor de rechtzoekende een toevoeging behoeft. Het Juridisch Loket kan volstaan met een eenvoudige schatting van de draagkracht, door de rechtzoekende te bevragen op zijn inkomsten of het werk dat hij verricht.1 De praktijk bij het Juridisch Loket was echter dat de medewerkers van het Juridisch Loket de draagkracht alleen aan de orde stelden indien zij daartoe aanleiding zagen in de persoon van de rechtzoekende of de context van diens hulpvraag. Als gevolg daarvan bevond zich onder de klanten van het Juridisch Loket een substantieel aantal rechtzoekenden die op grond van hun inkomen en vermogen geen aanspraak maakten op gesubsidieerde rechtsbijstand.2 Recentelijk heeft de Raad voor Rechtsbijstand het Juridisch Loket daarom verzocht de draagkrachttoetsing op meer systematische wijze uit te voeren. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de middelen die voor eerstelijns rechtsbijstand beschikbaar zijn zoveel mogelijk ten goede komen van de rechtzoekenden die onder het bereik van de Wrb vallen.
Hoe verhoudt zich dat tot artikel 8, vierde lid van de Wet op de Rechtsbijstand, waarin staat dat geen rekening wordt gehouden met de draagkracht van de rechtzoekende indien de rechtshulp alleen bestaat uit het verstrekken van informatie of een verwijzing naar andere instanties dan rechtsbijstandverleners of mediators?
Het gaat bij genoemd artikel om het verstrekken van informatiemateriaal en het toe geleiden naar andere (rechts)hulpverleners. Onmiddellijke verwijzing vindt plaats op basis van algemene eigenschappen van de rechtzoekende en diens probleem, zonder dat het Juridisch Loket van de specifieke omstandigheden kennis heeft genomen. Deze vorm van rechtshulp wordt geboden ongeacht het inkomen en vermogen van de rechtzoekende, in het bijzonder door middel van de website van het Juridisch Loket. Onder het bereik van artikel 8, vierde lid, Wrb valt niet het verlenen van rechtshulp in de vorm van inhoudelijke juridische advisering. Indien van zodanige advisering sprake is, kan het Juridisch Loket op grond van de Wrb wel toetsen aan de draagkracht van de rechtzoekende. Ik ben daarom van mening dat de dienstverlening van het Juridisch Loket in lijn is met artikel 8, vierde lid, Wrb.
Deelt u de mening dat artikel 8, vierde lid van de Wet op de Rechtsbijstand met zich meebrengt dat het Juridisch Loket niet uitsluitend mensen met lage inkomens zou moeten helpen maar een laagdrempelige voorziening voor iedereen zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet? Hoe moet dit artikel dan gelezen en geïnterpreteerd worden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de maatregel, dat mensen die net boven de inkomensgrens van de Wet op de rechtsbijstand zitten niet langer geholpen worden door het Juridisch Loket, met zich meebrengt dat deze groep tussen wal en schip valt? Zo nee, waarom niet? Waar kunnen zij dan heen zonder direct al te hoge kosten te moeten maken?
Het uitgangspunt van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand is dat rechtzoekenden worden ondersteund bij het realiseren van adequate toegang tot het recht, voor zover zij daartoe als gevolg van ontoereikende draagkracht zelf niet in staat zijn. Rechtzoekenden met een inkomen en vermogen boven de Wrb-grens worden voldoende draagkrachtig geacht om zelf in de kosten van rechtsbijstand te voorzien. Dat geldt ook ten aanzien van de kosten van eerstelijns juridisch-inhoudelijke advisering zoals door het Juridisch Loket wordt geboden. Voor rechtzoekenden met een inkomen en vermogen boven de Wrb-grens zijn er diverse mogelijkheden om gratis of tegen lage kosten advies over de aanpak van hun juridische probleem te verkrijgen. Het Juridisch Loket kan hen behulpzaam zijn met algemene informatie en doorverwijzing naar andere rechtsbijstandverleners. Rechtzoekenden kunnen, ook via de website van het Juridisch Loket, de Rechtwijzer benaderen om zich te oriënteren op de oplossing van hun probleem. Ook wordt verwezen naar websites die zich richten op het geven van informatie en advies voor specifieke problemen, zoals de Consuwijzer voor consumentenrechtelijke problemen. Rechtzoekenden met een inkomen en vermogen boven de Wrb-grens kunnen er ook voor kiezen zich tegen de kosten van rechtsbijstand te verzekeren. Verzekerden kunnen doorgaans zonder meerkosten persoonlijk advies bij hun rechtsbijstandverzekeraar inwinnen. Verder worden door sommige advocatenkantoren kosteloos inloopspreekuren aangeboden en kunnen rechtzoekenden terecht bij juridisch adviseurs, waaronder de rechts- en wetswinkels.
Bent u bereid, al dan niet via de Raad voor Rechtsbijstand, het Juridisch Loket zodanig te financieren dat deze maatregel wegens de negatieve effecten, kan worden teruggedraaid? Zo nee, waarom niet?
Door zich met zijn persoonlijke dienstverlening zoveel mogelijk te beperken tot minder draagkrachtigen, sluit het Juridisch Loket nauwer aan bij de groep rechtzoekenden voor wie de Wrb de toegang tot het recht waarborgt. Mede gelet op mijn antwoord op vraag 4 zal ik daarom geen aanvullende financiële middelen ter beschikking stellen om de groep rechtzoekenden die door het Juridisch Loket inhoudelijk wordt geadviseerd uit te breiden. Ook zal ik de Raad voor Rechtsbijstand niet verzoeken dit te doen. Overigens heeft uw Kamer zich vorig jaar uitgesproken tegen het waarborgen van de toegang tot het Juridisch Loket voor de middeninkomens, door een motie van die strekking van de leden Van Toorenburg en Schouw te verwerpen.3
De gevolgen van de bezuinigingen op penitentiaire bibliotheken |
|
Nine Kooiman |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat er een adviesaanvraag is ingediend bij de Groepsondernemingsraad Gevangeniswezen teneinde de fysieke penitentiaire bibliotheken af te bouwen in de periode vanaf 1 juli 2015 tot 1 januari 2017? Wat is de stand van zaken van deze adviesaanvraag?
Ja, de sectordirectie Gevangeniswezen heeft de Groepsondernemingsraad Gevangeniswezen een adviesaanvraag gestuurd over de zogeheten «Breukelenmaatregelen»1 betreffende de gewijzigde toepassing van het Vestigingsmodel. Onderdeel daarvan is het afschaffen van de fysieke bibliotheekfunctie. De Groepsondernemingsraad Gevangeniswezen heeft hier nog geen advies over uitgebracht.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitwerking van de voorstellen, waaraan de directie van het Gevangeniswezen en de CNV Vakgroep Bibliotheek hebben bijgedragen?1
Om gedetineerden zo goed mogelijk voor te bereiden op een terugkeer in de maatschappij, krijgen zij meer eigen verantwoordelijkheid. Een van de onderdelen daarvan is dat gedetineerden de beschikking krijgen over een digitale bibliotheek met volop boeken, kranten, tijdschriften en literatuur. Het idee achter de digitalisering van de bibliotheek is dat het gedetineerden helpt beter om te gaan met de eisen die de moderne maatschappij aan hen stelt. Er wordt toegewerkt naar realisatie van een digitale bibliotheekvoorziening in 2017, waarbij aangesloten wordt bij het project Zelfbediening Justitiabelen (ZBJ). Het ZBJ is een elektronische voorziening waarmee activiteiten op cel kunnen worden aangeboden en wordt bijgedragen aan een zinvolle dagbesteding en de zelfredzaamheid van justitiabelen.
Een vertegenwoordiging van de penitentiaire bibliothecarissen is betrokken bij de vormgeving van de digitale bibliotheekvoorziening.
Klopt het, dat nu niet duidelijk is hoe het digitaal lezen mogelijk gemaakt kan worden en dat het project Zelfbediening Justitiabelen nog in gang gezet moeten worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het licht van de komst van ZBJ is een fysieke bibliotheek niet meer nodig en kan overgegaan worden op een digitale bibliotheekvoorziening. De aanbesteding van ZBJ is in voorbereiding. Naar verwachting zal in 2016 met een stapsgewijze implementatie worden gestart. Pas na implementatie van ZBJ zal worden overgegaan tot het fysiek sluiten van bibliotheken.
Vanaf dat moment nemen de re-integratiecentra (RIC) in de penitentiaire inrichtingen de functie over van de bibliotheek als sociale ontmoetingsplaats. Het RIC is de nieuwe verzamelplek in de gevangenis waar de gedetineerde toewerkt naar de periode dat hij vrijkomt. Hij werkt daar aan het vinden van een baan, het oplossen van schulden en huisvesting voor de periode na zijn detentie.
Is het niet voorbarig al over te gaan tot het sluiten van de fysieke penitentiaire bibliotheken terwijl er nog geen duidelijkheid is over de invulling van het digitale lezen en dus over het alternatief? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom hebt u ervoor gekozen het sluiten van de fysieke penitentiaire bibliotheken door te zetten, terwijl u tegelijkertijd aangeeft dat de plannen nog door u, de directie van het Gevangeniswezen en de CNV Vakgroep Bibliotheek uitgewerkt dienen te worden?2
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het toegankelijk maken van digitaal lezen een taak blijft van een bibliothecaris of een informatiespecialist? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier wordt daar bij de digitalisering rekening mee gehouden?
Nee, deze mening deel ik niet. Invulling geven aan deze rol is in elk geval geen exclusieve competentie van bibliothecarissen. Na invoering van een digitale bibliotheekvoorziening zullen medewerkers in het RIC gedetineerden ondersteunen bij digitaal lezen en leren. Binnen de inrichtingen zijn meerdere medewerkers betrokken bij de re-integratie van de gedetineerden. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de casemanagers, mentoren en geestelijk verzorgers. Daarnaast zijn steeds meer vrijwilligers actief in onder andere de RIC’S om gedetineerden te ondersteunen bij onder andere het leren lezen en schrijven.
Deelt u de mening dat een bibliothecaris in ieder geval gedetineerden op verschillende manieren op weg kan helpen bij de terugkeer in de samenleving? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier zal het digitaal lezen straks bij kunnen dragen aan de terugkeer van gedetineerden in de maatschappij?
Met het aanbieden van digitaal lezen wordt aangesloten bij ontwikkelingen in de vrije maatschappij. Vooral de komst van ZBJ biedt de gedetineerden straks de mogelijkheid om meer zelfstandig de benodigde informatie op te halen en daarbij hoort ook het kunnen raadplegen van allerhande media. Gedetineerden die moeite hebben met het werken met digitale middelen zullen extra worden ondersteund.
Is al bekend wat de kosten zullen zijn van het digitaal lezen?
Ik kan uw Kamer nog geen informatie verschaffen over de kosten van digitaal lezen, omdat er nog geen contracten zijn gesloten met leveranciers.
Wat is de kostenbesparing die het sluiten van de bibliotheken uiteindelijk moet opleveren? Waarom is deze bezuiniging (nog) nodig?
De kostenbesparing die gerealiseerd moet worden is uiteindelijk € 2,4 miljoen op jaarbasis en is onderdeel van het totale pakket aan bezuinigingen binnen DJI.
Bent u bereid deze vragen voor 30 juni 2015 te beantwoorden in verband met de mogelijke sluiting van de fysieke penitentiaire bibliotheken per 1 juli 2015?
Ja.
Het bericht: ‘Holleeder regeert vanuit cel’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Ken u het bericht «Holleeder regeert vanuit cel»?1
Ja.
Klopt het dat het deze crimineel, ondanks dat hij in de strengst beveiligde gevangenis van het land zit en dit volstrekt onmogelijk moet zijn, toch is gelukt contact te leggen met de buitenwereld? Zo ja, hoe is dit mogelijk?
Gedetineerden hebben, conform de artikelen 36 t/m 40 van de Penitentiaire beginselenwet, recht op contact met de buitenwereld. Dit geldt ook voor gedetineerden in de EBI. Met het oog op de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting, de bescherming van de openbare orde of nationale veiligheid, de voorkoming of opsporing van strafbare feiten of de bescherming van slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij misdrijven is de directeur van de inrichting bevoegd het contact met de buitenwereld te ontzeggen. Tevens kan de rechter-commissaris (RC) of Officier van Justitie, indien in het belang van het onderzoek of de orde noodzakelijk wordt geacht, beperkingen bevelen die zien op een contactverbod met de buitenwereld. In beide gevallen betreffen dit maatregelen van tijdelijke aard.
In de loop van zijn detentie zijn aan betrokkene beperkingen opgelegd, waarmee hem het contact met de buitenwereld is ontzegd, met uitzondering van het contact met zijn advocaat. Vanaf het moment dat betrokkene in de EBI verblijft, heeft hij op geen enkele wijze – anderszins dan met zijn advocaat – contact met personen buiten de inrichting gehad, niet via post, telefoon of bezoek. Dit is bevestigd door het Openbaar Ministerie.
Is er, door deze slechte beveiliging van de Extra Beveiligde Inrichting (EBI), sprake van mogelijk (groot) gevaar voor de mensen die belastende verklaringen hebben afgelegd tegen Holleeder? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u eraan doen om deze mensen te beveiligen?
De toezichtmaatregelen horend bij het EBI-regime worden ook in deze casus strikt nageleefd, zodat het gevaarsrisico voor degenen die een belastende verklaring hebben afgelegd, maximaal wordt gereduceerd. Bovendien is het personeel van de EBI erop getraind om zorgvuldig en professioneel om te gaan met deze specifieke doelgroep.
Deelt u de mening dat het te bizar voor woorden is dat gevangenen, zeker in de EBI, hun criminele praktijken gewoon vanuit de gevangenis kunnen voortzetten en dat dit het vertrouwen van burgers in justitie zo kan schaden dat mensen in de toekomst geen belastende verklaringen meer willen afleggen waardoor de aanpak van georganiseerde misdaad ook moeilijker wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u per direct nemen om ervoor te zorgen dat de regels of beperkingen in de EBI strikt worden nageleefd?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat Holleeder met fluwelen handschoenen wordt aangepakt, dat hij bijvoorbeeld weigert de door de EBI geserveerde boterhammen te eten omdat hij die niet lekker vindt en de directie daarom heeft besloten dat bewaarders speciaal voor hem natriumarm brood bij een bakker buiten de inrichting moeten kopen? Zo ja, wat is dit voor een onzin en bent u bereid het divagedrag direct de kop in te drukken? Zo nee, waarom niet?
Dit klopt niet.
Het gebruik van een softwarefout door de Amerikaanse inlichtingendiensten |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Het grootste deel van veilige internetverbindingen is kapot»?1 Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de «LogJam bug», die ervoor zorgt dat belangrijke versleutelingsprotocollen te omzeilen zijn?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het wetenschappelijk artikel, waarin aannemelijk wordt gemaakt dat de National Security Agency (NSA) de kwetsbaarheden in belangrijke versleutelingsprotocollen heeft gebruikt om beveiligde communicatie af te luisteren?2
In het wetenschappelijk artikel wordt, naast een uitleg van de Logjam bug, gespeculeerd over de mogelijkheden van de NSA of andere statelijke actoren om als passieve aanvaller (die het internetverkeer tussen een server en een klant uitsluitend registreert en probeert te ontcijferen) het verkeer te kraken. De onderzoekers stellen dat in veelgebruikte communicatieprotocollen (voor beveiligde internetverbindingen, voor geauthentiseerde toegang tot afgeschermde netwerken, of voor mailsystemen) een vercijfermethode gebruikt wordt die gezien de huidige stand van de techniek niet meer veilig geacht wordt, zeker niet als men bescherming tegen grote statelijke actoren nastreeft.
Inlichtingen- en veiligheidsdiensten geven geen inzicht in de wijze waarop zij hun inlichtingen verzamelen in verband met de bescherming van bronnen, modus operandi en actueel kennisniveau. Om die reden is het niet mogelijk een oordeel te geven of de hypothese van de wetenschappers correct is.
In zijn algemeenheid kan ik u wel aangeven dat, dit in lijn met eerdere adviezen van het NCSC, het van belang is om cryptografische producten op de juiste wijze in te stellen en te gebruiken en dat deze instellingen naar de stand der techniek dienen te worden bezien. Het NCSC heeft reeds eerder geadviseerd om van langere sleutellengtes gebruik te maken dan in het artikel worden genoemd.
Onderschrijft u de waarneming van de wetenschappers dat gebruik van de nu onthulde kwetsbaarheden in versleutelingsprotocollen een zeer aannemelijke verklaring biedt voor de beveiligde informatie, waarvan afgelopen jaar duidelijk is geworden dat de NSA erover beschikt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u het belang van betrouwbare vormen van informatiebeveiliging voor een goed functionerende digitale samenleving? Hoe verhoudt zich dat tot het gebruik of zelfs het actief aanbrengen van kwetsbaarheden door overheden?
Zoals in de tweede Nationale Cyber Security Strategie (NCSS-2) is aangegeven is cybersecurity, of informatiebeveiliging als onderdeel daarvan, een randvoorwaarde voor privacy en economische en maatschappelijke groei. De in de NCSS-2 ingezette acties richten zich dan ook op het vinden van een balans tussen veiligheid, vrijheid en economische en maatschappelijke groei.
Zoals eerder in de Eerste Kamer, naar aanleiding van de motie van het lid De Vries (PvdA) (Kamerstuk CVIII, nr. N), aangegeven, hecht het kabinet aan het delen van informatie met belangendragers om de impact van kwetsbaarheden te vermijden.
Ik steun het gebruik van beveiliging voor legale doeleinden. Daar waar de overheid in de persoonlijke levenssfeer van burgers treedt, dient dit altijd van een wettelijke basis en solide waarborgen voorzien te zijn.
Ter versterking van de digitale veiligheid van Nederland en het beperken van de criminaliteit stimuleer ik ook het melden van kwetsbaarheden, onder meer met het beleid voor responsible disclosure. Ook internationaal hecht het kabinet hier sterk waarde aan en zal het belang van responsible disclosure dan ook blijven uitdragen.
Zoals eerder is aangegeven in de beantwoording op de vragen van het lid Gesthuizen (SP) over het gebruik van omstreden spionagesoftware door de politie (kenmerk 566118), brengt het verstrekken van informatie over welke specifieke software de opsporingsdiensten beschikken, testen en gebruiken grote risico’s met zich mee voor de inzetbaarheid van die middelen. De verwerving van dergelijke middelen vindt bij de politie onder geheimhouding plaats. Zoals reeds aangegeven, is het gebruikelijk dat inlichtingen- en veiligheidsdiensten geen inzicht geven in de wijze waarop zij inlichtingen verzamelen in verband met de bescherming van bronnen, modus operandi en het actueel kennisniveau. Ik kan hier derhalve geen nadere informatie over verstrekken.
Bij de uitvoering van hun wettelijke taken kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten stuiten op onbekende kwetsbaarheden op het internet. Indien zij stuiten op significante kwetsbaarheden die de belangen van gebruikers op het internet kunnen schaden, dan zullen belangendragers geïnformeerd worden.
Indien de politie bij de uitoefening van haar taken op kwetsbaarheden stuit, waarvan bekend is dat het nog niet eerder onderkende kwetsbaarheden betreft en die de belangen van gebruikers op het internet kunnen schaden, dan zal in samenwerking met het NCSC worden bezien op welke wijze en welke termijn de informatieverstrekking plaatsvindt.
Er kunnen echter wettelijke bepalingen (de wettelijke plicht tot het beschermen van bronnen of actueel kennisniveau) of operationele redenen zijn, die openbaarmaking van kwetsbaarheden (tijdelijk) in de weg staan.
Geconstateerde kwetsbaarheden hoeven overigens niet noodzakelijkerwijs betrekking te hebben op alle gebruikers van het internet, maar kunnen ook specifieke doelgroepen betreffen. Belangendragers zijn dan ook niet per definitie alle gebruikers van internet, dit verschilt per casus. Daarbij wordt het belang van informatieverstrekking afgewogen tegen het belang van geheimhouding en bronbescherming. De diensten werken nauw samen met het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) en dragen zo vanuit hun expertise bij aan het vergroten van de weerbaarheid van de Nederlandse samenleving in het digitale domein.
Deelt u de mening dat overheden de veiligheid van de digitale samenleving ondermijnen door kwetsbaarheden niet te melden, maar te gebruiken om zich toegang tot informatie en systemen te verschaffen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe verhoudt dit gedrag zich tot internationale afspraken om de veiligheid van de digitale samenleving te vergroten?
Zie antwoord vraag 4.
Maken de Nederlandse inlichtingendiensten en de politie ook gebruik van onbekende kwetsbaarheden? Zo ja, hoe beoordeelt u de ondermijning van de veiligheid die door dit gebruik veroorzaakt wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze gaat de Nederlandse overheid om met al dan niet bewust aangebrachte kwetsbaarheden in software en hardware? Ondersteunt u de actieve opsporing van dergelijke kwetsbaarheden? Wordt er in aanbestedingen rekening gehouden met de mogelijke aanwezigheid van kwetsbaarheden? Worden kwetsbaarheden, die ontdekt worden, altijd gemeld zodat andere gebruikers zich hiertegen kunnen beveiligen?
De Nederlandse overheid is er zich van bewust dat hard- en software kwetsbaarheden kan bevatten. Vanuit het NCSC worden, conform haar reguliere rol, partners en achterban van Rijk en vitale sectoren op dagelijkse basis geadviseerd over kwetsbaarheden in hard- en software en de wijze waarop deze kunnen worden verholpen, bijvoorbeeld door uitvoeren van updates. In Nederland, wordt middels de ontstane praktijk van responsible disclosure, ofwel het op verantwoorde wijze openbaar maken van kwetsbaarheden actief door overheid, bedrijfsleven en beveiligingsonderzoekers en ethische hackers samengewerkt aan het opsporen en verhelpen van kwetsbaarheden.
Bij inkooptrajecten wordt onder meer gewerkt met de beveiligingsrichtlijnen voor webapplicaties van het NCSC. Thans worden deze geactualiseerd, waarbij aandacht zal zijn voor het opnemen van het onderwerp responsible disclosure in deze beveiligingsrichtlijnen. De geactualiseerde versie zal nog dit jaar worden gepubliceerd.
Zoals reeds aangegeven zullen belangendragers worden geïnformeerd over significante kwetsbaarheden die de belangen van gebruikers op het internet kunnen schaden. Er kunnen echter wettelijke bepalingen (de wettelijke plicht tot het beschermen van bronnen of actueel kennisniveau) of operationele redenen zijn, die openbaarmaking van kwetsbaarheden (tijdelijk) in de weg staan.
Hoe informeert het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) bedrijven en burgers bij de ontdekking van ingrijpende kwetsbaarheden als bij deze «LogJam bug»? Welke mogelijkheden zijn er om de risico’s van deze kwetsbaarheid te minimaliseren?
Het NCSC heeft direct na de publicatie van het wetenschappelijke artikel d.d. 20 mei jl. over kwetsbaarheden in: VPN (Virtual Private Networks, ofwel beveiligde tunnels bv ten behoeve van thuiswerken), TLS (Transport Layer Security, bv voor de beveiliging van web en mailverkeer) en SSH (Secure Shell, bv voor het op afstand beheren van servers) conform haar reguliere rol contact gelegd met haar partners en haar achterban van Rijk en vitale sectoren en deze geïnformeerd over de in het paper genoemde kwetsbaarheid. Dit sluit aan op eerdere adviezen over kwetsbaarheden in deze protocollen. Indien het bij kwetsbaarheden noodzakelijk is om burgers van handelingsperspectief te voorzien dan wordt gebruik gemaakt van de samen met de Minister van Economische Zaken en ECP3 ingerichte website www.veiliginternetten.nl.
Uiteraard blijft het NCSC deze problematiek nauwgezet volgen en zal indien noodzakelijk gepaste actie ondernemen. Het is belangrijk om hierbij aan te geven dat de staande beveiligingsadviezen, zoals de ICT-beveiligingsrichtlijnen voor Transport Layer Security, ofwel TLS, hiermee onverminderd van kracht blijven. Door het toepassen van deze richtlijnen, wordt de impact van de kwetsbaarheid geminimaliseerd. Deze richtlijnen zijn voor een ieder te vinden op www.ncsc.nl. In deze richtlijnen is reeds ingegaan op de in het paper genoemde soort kwetsbaarheden en het advies is dan ook om producten consequent in te stellen volgens een hoge standaard van beveiliging.
Specifiek ten aanzien van Open VPN NL, het door de AIVD (NBV) goedgekeurde product voor beveiligd thuiswerken (tot en met het niveau Departementaal Vertrouwelijk), kan aangegeven worden dat het conform het inzetadvies niet vatbaar is voor de genoemde kwetsbaarheid.
Dit in combinatie met het feit dat de ICT-beveiligingsrichtlijnen voor webapplicaties, zoals gebruikt bij de DigiD-assesments, thans worden aangevuld met de ICT-beveiligingsrichtlijnen voor TLS, geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat de kwetsbaarheden een majeure impact op de overheid hebben. Een aanvullend onderzoek wordt daarom niet noodzakelijk geacht.
Voert het NCSC of een andere partij onderzoek uit naar de mate waarin de Nederlandse digitale infrastructuur, in het bijzonder die van de overheid, getroffen is door deze kwetsbaarheid? Zo nee, wilt u hiertoe opdracht geven?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) tolken inzet die banden hebben met het dictatoriale regime in Eritrea |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat er nog altijd tolken in dienst zijn van de IND die banden hebben met het dictatoriale regime in Eritrea?1
Ik ben bekend met het bericht.
Is dit niet strijdig met de regels omtrent de integriteit van tolken die de IND er zelf op na houdt?
Laat ik voorop stellen dat de IND, conform de gedragscode, geen gebruik maakt van de diensten van tolken indien zij activiteiten verrichten die niet verenigbaar zijn met de werkzaamheden die zij voor de IND verrichten. Naar aanleiding van eerdere signalen over vermeende banden met het regime is door de IND onderzoek gedaan naar een aantal tolken. Uit het onderzoek naar deze tolken is niet gebleken dat zijzelf in verband gebracht kunnen worden met het betreffende regime. Daarom is de samenwerking met de desbetreffende tolken niet beëindigd en zijn evenmin andere maatregelen getroffen.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat tolken die banden hebben met het regime in Eritrea worden ingezet bij verhoren van de IND ten aanzien van een vreemdeling die dat land is ontvlucht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er momenteel tolken werkzaam bij de IND die banden hebben met regimes en overheden van landen waaruit mensen naar Nederland vluchten? Zo ja, waarom acht u dit acceptabel?
De IND heeft geen aanwijzingen dat er momenteel tolken werkzaam zijn die banden hebben met regimes van landen waaruit mensen vluchten. De selectieprocedure van de IND is er ook op gericht om dit te voorkomen.
Kunt u aangeven waarom de IND weigert de uitkomsten van de integriteitsonderzoeken naar de betrokken Eritrese tolken openbaar te maken? Kunt u daarbij onderbouwen waarom de IND een beroep op de weigeringsgronden «eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer» en «persoonlijke beleidsopvattingen» van toepassing acht?
In tegenstelling tot wat in de vraag wordt gesteld, zijn de uitkomsten van de integriteitsonderzoeken wel openbaar gemaakt. Dit is gebeurd naar aanleiding van een WOB-verzoek. Ter eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zijn bij de openbaarmaking persoonlijke gegevens van betrokkenen en gegevens die herleidbaar zouden kunnen zijn naar personen, onleesbaar gemaakt.
Bent u bereid de IND de opdracht te geven alsnog de uitkomsten van de integriteitsonderzoeken bekend te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven welke onderzoeksmethoden de IND heeft gehanteerd en in welke mate door middel van deze onderzoeken met zekerheid kan worden uitgesloten dat tolken van de IND banden hebben met het regime in Eritrea? Zo nee, waarom niet?
De onderzoeksmethode kan ik niet bekendmaken omdat tolken daarop zouden kunnen inspelen en het dan niet meer mogelijk is om een dergelijk onderzoek te doen.
Welke gevolgen heeft het voor een asielprocedure wanneer blijkt dat een betrokken tolk van de IND banden heeft met het door de vluchteling ontvluchte dictatoriale regime?
Hier kan ik in zijn algemeenheid geen uitspraak over doen. Indien een dergelijke situatie zich zou voordoen zal nauwkeurig in kaart moeten worden gebracht wat hier de gevolgen van zijn voor de positie van de individuele vreemdeling. Voor alle duidelijkheid en wellicht ten overvloede merk ik op dat de IND deze situatie thans niet van toepassing acht.
Een viervoudig moordenaar die, ondanks een levenslange gevangenisstraf, van de Raad voor de Strafrechttoepassing en de Jeugdbescherming (RSJ) met verlof mag |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ in de zaak van Loi Wah C., waarin wordt bepaald dat criminelen die tot levenslang zijn veroordeeld, toch in aanmerking moeten komen voor verlof?1 2
Ja.
De RSJ verwijst naar de Europese rechtspraak, waarin staat dat ook levenslanggestraften in elk geval uitzicht moeten hebben op beëindiging van de detentie; blijft u bij de conclusie in de analyse in de zaak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 9 juli 2013, Vinter e.a. v. het Verenigd Koninkrijk waarin wordt aangegeven dat de betreffende uitspraak geen consequenties hoeft te hebben voor de wijze waarop Nederland moet omgaan met levenslanggestraften?3 Zo nee, waarom niet?
Ja, ik blijf bij de conclusie uit de analyse in de bedoelde zaak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) heeft recentelijk geoordeeld dat aan de in de vragen bedoelde levenslang gestrafte binnen twee maanden na de uitspraak in principe op structurele basis incidenteel verlof moet worden toegekend als onderdeel van zijn detentieplan. Ik zal uitvoering geven aan deze uitspraak. Wel vormt deze uitspraak, evenals verschillende uitspraken van de voorzieningenrechter in zaken van een andere levenslanggestrafte, voor mij aanleiding om nader te bezien of een aanpassing in de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf zou kunnen bijdragen aan de houdbaarheid ervan voor de rechter. Ik zal hierover eerst de betrokken partijen en belanghebbenden raadplegen, waaronder in elk geval het Openbaar Ministerie, de rechterlijke macht, de Nederlandse Orde van Advocaten, de procureur-generaal bij de Hoge Raad en slachtofferorganisaties. Een brief hierover kan uw Kamer na de zomer tegemoet zien.
Deelt u het gegeven dat levenslang in Nederland ook daadwerkelijk levenslang inhoudt en dat zelfs de Hoge Raad enkele jaren geleden al heeft geoordeeld dat het opleggen van levenslang niet in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden?4
Ja, dit gegeven deel ik. Dit betekent echter niet dat er binnen het huidige beleid geen enkel perspectief op vrijlating is. Levenslanggestraften kunnen immers, net als andere veroordeelden, in aanmerking komen voor gratie. Door deze mogelijkheid kent Nederland een wettelijke regeling als gevolg waarvan een door de rechter opgelegde levenslange gevangenisstraf kan worden verkort.
Zo ja, deelt u de mening dat de RSJ met deze uitspraak het principe van de levenslange gevangenisstraf ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u voorts de mening dat in het geval van levenslanggestraften, niet moet worden gewerkt aan resocialisatie aangezien het vanwege de ernst van het gepleegde strafbare feit volgens de rechter niet de bedoeling is dat zij ooit nog in de samenleving zullen terugkeren ondanks een piepkleine kans op gratie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid voor levenslang gestraften een uitzondering te maken op artikel 2, tweede lid van de Penitentiaire Beginselenwet waarin wordt bepaald dat met de handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel de tenuitvoerlegging hiervan zo veel mogelijk dienstbaar wordt gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer van de betrokkene in de maatschappij?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 4, ben ik voornemens de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf nader te bezien. Een brief met daarin een uitgewerkt voorstel kan uw Kamer na de zomer tegemoet zien. In deze brief zal ik ook ingaan op de (on)mogelijkheden voor resocialisatie, waaronder activiteiten gericht op re-integratie en verlof.
Bent u bereid, indien u geen gehoor geeft aan de vorige vraag, te bevorderen dat artikel 2, tweede lid van de Penitentiaire Beginselenwet zo aangepast wordt dat tenminste verlof voor levenslanggestraften onmogelijk wordt gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat de helft van de Somaliërs in de bijstand zit |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Helft Somaliërs in Nederland zit in de bijstand»?1
Ja.
Hoe duidt u de enorme oververtegenwoordiging van Somaliërs in de bijstand, maar ook in statistieken over schooluitval en criminaliteit?
De cijfers waar het Volkskrant-artikel van 12 mei 2015 aan refereert, zijn niet nieuw. Het is zorgelijk dat veel Somaliërs zo slecht kunnen meekomen in onze maatschappij. Het kabinet is van mening dat iedereen moet participeren in de Nederlandse samenleving; immigranten zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk om hun integratie ter hand te nemen en de kennis en vaardigheden te verwerven die nodig zijn om een zelfredzaam bestaan op te bouwen in Nederland (zie ook Agenda Integratie (TK 2012–2013, 32 824, nr. 7)). Dus ook Somaliërs zijn primair zelf verantwoordelijk voor hun integratieproces.
Vooral de lokale overheid is een belangrijke schakel in het integratieproces van Somaliërs, omdat zij dicht bij hun lokale Somalische gemeenschap staan, en direct of indirect contact hebben met de gemeenschap en sleutelfiguren. Ik zet mij er voor in dat gemeenten met elkaar goede praktijken uitwisselen om dit te ondersteunen.
In hoeverre deelt u de constatering dat het huidige immigratie- en integratiebeleid faalt en de voortgaande toestroom van kanslozen naar Nederland onze samenleving onder grote druk zet?
Hoewel opvang in de regio de voorkeur heeft, hecht het kabinet eraan bescherming te bieden aan vreemdelingen die in Nederland een asielaanvraag indienen en van wie in een zorgvuldige procedure wordt vastgesteld dat zij in hun land van herkomst worden vervolgd of daar een ernstig risico op onmenselijke behandeling lopen. Nederland voert in dit verband een restrictief beleid, waarbij de internationale verplichtingen waaraan Nederland zich heeft verbonden leidend zijn. Vanwege de ernstige mensenrechten- en veiligheidssituaties in verschillende herkomstlanden, waaronder de oorlog in Syrië, is in het afgelopen jaar in relatief veel gevallen geconcludeerd dat een asielzoeker recht heeft op bescherming.
Het kabinet onderkent dat de komst van migranten belangrijke uitdagingen met zich mee kan brengen, mede op het terrein van integratie, maar deelt niet dat daaruit de conclusie kan worden getrokken dat het huidige immigratie- en integratiebeleid faalt.
Kunt u aangeven waarom u – zeker gezien de enorme integratieproblemen van eerdere groepen asielzoekers, zoals Somaliërs – ook afgelopen jaar tienduizenden asielzoekers heeft toegelaten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de oplossing ligt in het toewerken naar het Australisch immigratiemodel, waar nieuwkomers de eerste jaren geen gebruik kunnen maken van sociale voorzieningen, enkel mensen die de samenleving komen versterken welkom zijn en asielzoekers alleen nog worden opgevangen in de regio van herkomst? Zo neen, waarom niet?
Het is zoals hierboven aangegeven staand kabinetsbeleid dat opvang zoveel als mogelijk in de regio plaatsvindt. Het toepassen van een immigratiemodel in Nederland of de EU, waarbij asielzoekers uitsluitend nog worden opgevangen in derde landen die daartoe bereid zijn gevonden en de verantwoordelijkheid voor deze asielzoekers volledig aan die landen wordt overgedragen is gecompliceerd en moeilijk realiseerbaar. Zo is medewerking van die derde landen nodig, wat niet zonder meer het geval zal zijn. Daarnaast dient Nederland of de EU rekening te houden met bestaande EU- en internationale regelgeving, waaronder het beginsel van non-refoulement. Op basis van art. 3 EVRM moet Nederland of de EU kunnen garanderen dat het derde land, of een bevoegde autoriteit in het derde land, de opvang en de asielprocedure inricht naar toepasselijke internationale normen. Nader uit te werken scenario’s om deze complicaties te ondervangen wil ik evenwel niet uit de weg gaan, zoals uitbreiding van de capaciteit van de opvang van derde landen en een grotere rol van derde landen bij zoek- en reddingsactiviteiten. Daarvoor is op onderdelen ook aandacht in de op 13 mei jl. door de Europese Commissie uitgebrachte Europese Agenda voor Migratie.
De verwachte uitspraak van de Raad van State |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de behandelend advocaat in de zaak die vandaag, op 11 mei 2015, in hoger beroep zou worden behandeld door de Raad van State, de zaak waaraan u in uw brief d.d. 22 april 2015 (Kamerstuk 19 637, nr. 1994) refereert, heeft ingetrokken?1 Zo ja, wat is hierop uw reactie?
Ja, daarvan heb ik kennisgenomen.
Aangezien de richtinggevende uitspraak die u in uw brief aangaf te verwachten op 11 mei 2015 er nu kennelijk niet zal komen, kunt u de Kamer informeren over de stappen die u nu gaat ondernemen in plaats van het afwachten van deze uitspraak?
Ik vind het van belang te benadrukken dat ik niet wacht op een uitspraak. In de brief van 22 april 2015 heb ik aangekondigd dat ik met de gemeenten in gesprek ga over een aantal aanvullende maatregelen. Daarnaast heb ik aangegeven dat naar mijn mening voor de Nederlandse Staat geen verdere verplichtingen voortvloeien uit de verdragen waarbij Nederland partij is. Voor het overige wil ik u verwijzen naar mijn antwoorden op de door de leden Gesthuizen (SP), Schouw (D66), Voortman (GroenLinks) en Voordewind (ChristenUnie) op 28 april 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2467)
Tbs’ers die langer op de kamer zitten wegens bezuinigingen bij de Pompekliniek |
|
Nine Kooiman |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving over tbs’ers die langer ingesloten moeten zitten wegen personeelstekort bij de Pompekliniek?1
Deze berichtgeving is mij bekend. Voor de Forensisch Psychiatrische Centra (hierna fpc) gelden onder andere de kwaliteitseisen zoals opgenomen in de Gezondheidswet, Kwaliteitswet zorginstellingen en de Wet Beroepen in de Individuele Gzondheidszorgwetten. Ook de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (hierna Bvt) kent zorggerelateerde onderwerpen. Op basis van de wettelijke kaders ziet de Inspectie voor de Gezondheidszorg toe op de kwaliteit en randvoorwaarden voor de gezondheidszorg in alle fpc’s, waaronder de Pompekliniek. Ik heb geen reden om aan te nemen dat de Pompekliniek zich niet houdt aan de wettelijk gestelde kwaliteitseisen.
Wat is uw reactie op de door de kliniek genomen maatregelen, aangekondigd in een brief aan de patiënten, te weten het langer en vaker op cel zetten van patiënten en het feit dat voor- en nabespreken voortaan tijdens verloftijd plaatsvindt?
Een fpc heeft zelf de bevoegdheid om aanpassingen door te voeren in de insluittijden zolang deze vooraf gemeld worden aan de patiënten en de aangepaste tijden passen binnen de huisregels van de kliniek. De aangepaste in- en uitsluit tijden liggen, gemiddeld genomen, in lijn met de andere fpc’s De klacht van de patiënten over de insluittijden is door de Commissie van Toezicht niet ontvankelijk verklaard omdat er naar het oordeel van de commissie geen sprake was van schending van de zorgplicht.
Wat is uw reactie op de suggestie dat de maatregelen genomen moesten worden wegens bezuinigingen? Acht u dergelijke maatregelen een wenselijk gevolg hiervan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het betreft interne bezuinigingen van de kliniek en de stichting die niet vanuit Veiligheid en Justitie zijn doorgevoerd. Het is aan de kliniek om, binnen de grenzen van de wet, maatregelen te nemen om de kosten van de geboden zorg beheersbaar te houden.
Welke consequenties hebben deze maatregelen volgens u voor de behandeling van een veroordeelde en de voorbereiding op diens terugkeer in de maatschappij?
Een beperking van de uitsluittijden mag niet ten koste te gaan van het behandelprogramma. De kliniek werkt in haar behandeling met zogenaamde zorgpaden. In een zorgpad wordt van begin tot eind het proces beschreven van de behandeling en zorg voor een groep patiënten met een bepaalde diagnose/stoornis. In de zorgpaden zijn de landelijke richtlijnen en normen voor verlof verwerkt die de kliniek ook toepast. Deze zijn gericht op een veilige en verantwoorde resocialisatie en terugkeer van de patiënten naar de maatschappij.
Eenieder die in de ochtenden geen werk of therapie heeft moet tot 12.00 uur achter de deur worden gezet, maar hoe gaat dat met mensen die niet kunnen of mogen werken door ziekte of arbeidsongeschiktheid?
Patiënten die niet kunnen werken vanwege ziekte verblijven tot 12 uur op hun kamer, waar zij echter wel zorg kunnen ontvangen. Voor de patiënten die niet kunnen werken vanwege arbeidsongeschiktheid worden inspanningen geleverd om hen toch een (minimaal) dagprogramma te laten volgen. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt systematisch en multidisciplinair getoetst met als doel deze zo kort en beperkt mogelijk te houden.
In hoeverre kan de Pompekliniek op dit moment en in de toekomst voldoende werk en een dagprogramma voor iedereen aanbieden?
De Pomplekliniek stelt dat zij voor nu en in de toekomst over voldoende aanbod van dagbesteding beschikt. In het afgelopen jaar is dit aanbod nog toegenomen. Wel kan het zijn dat patiënten niet altijd het type dagbesteding hebben waar zij zelf de voorkeur voor hebben.
Klopt het dat het recht of in ieder geval de mogelijkheid om aanspraak te maken op verlof vervalt als de afdeling er geen gebruik van maakt of als personeel nodig is om de kliniek te ondersteunen? Wat is uw reactie daarop? Deelt u de mening dat er voldoende personeel dient te zijn om beide taken goed uit te kunnen voeren?
Patiënten hebben geen recht op uitvoering van hun verlof op een bepaald tijdstip. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 zijn in de zorgpaden die de kliniek gebruikt de landelijke richtlijnen en normen voor verlof verwerkt. Ik deel met u de mening dat er voor zowel de werkzaamheden in de kliniek als begeleiding van het verlof voldoende personeel beschikbaar moet zijn.
Er wordt aangegeven dat de maatregelen tijdelijk en noodzakelijk zijn, maar hoe lang is tijdelijk en waarom is het noodzakelijk?
De kliniek heeft aangegeven dat de maatregelen structureel zijn. Zie ook mijn antwoord op vraag 3 en 4.
Welke mogelijkheden ziet u om deze maatregelen terug te draaien?
Dit hoort niet tot mijn bevoegdheden. Gezien het feit dat de insluittijden in lijn zijn met de overige fpc’s acht ik het nemen van maatregelen niet noodzakelijk.
Klopt het dat er de afgelopen jaren veel verschillende en onervaren invalkrachten zijn ingezet? Zo ja, wat zijn daar de redenen van? Zo nee, waarom niet?
De kliniek hanteert een «flexschil»; ongeveer 10% van de medewerkers werkt op basis van flexibele en/of tijdelijke arbeidscontracten. Dit om de krimp en groei van de organisatie en uitval in de 24-uurs bezetting op te vangen. Invalkrachten worden door de kliniek zorgvuldig ingewerkt en getraind. Anders dan vaste krachten zijn zij niet gebonden aan een bepaalde afdeling, waardoor zij de patiënten minder goed kennen. Daarom werken zij in principe altijd samen met afdelingsgebonden krachten.
Klopt het dat de Pompekliniek een schuld heeft van ongeveer 15 miljoen euro? Zo ja, hoe is deze schuld ontstaan en wat heeft dat voor gevolgen voor de kliniek en de patiënten? Zo nee, hoe hoog is deze schuld en hoe is deze ontstaan? Welke mogelijkheden heeft u om deze situatie te verbeteren?
Nee dit klopt niet. De Pompestichting beschikt over het wettelijk toegestane (maximum) eigen vermogen van ongeveer 10%. Jaarlijks wordt bij de eindafrekening de hoogte van het eigen vermogen door de Directie Forensische Zorg van de Dienst Justitiële Inrichtingen, beoordeeld.
Was deze problematiek al langer bekend bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie? Zo ja, wat is er de afgelopen jaren gedaan om de problemen op te lossen of maatregelen zoals het langer opsluiten van tbs’ers en het aanpassen van het verlof te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het is mij in algemene zin bekend dat de huidige financieringssystematiek gekoppeld aan facturatie achteraf, organisaties soms voor liquiditeitsvraagstukken stelt. Daarom wordt er gewerkt met voorschotten.
Hoeveel euro is er de afgelopen jaren bezuinigd op de Pompekliniek?
De Pompekliniek heeft geen bezuinigingen vanuit het Ministerie van Veiligheid en Justitie gekend, anders dan de bezuinigingen die voor de hele forensische zorg sector zijn doorgevoerd en welke in de Meerjarenovereenkomst Forensische zorg zijn overeengekomen met het veld.
Krijgt deze kliniek de komende jaren met meer bezuinigingen dan wel taakstellingen te maken? Zo ja, aan welke bedragen moeten we de komende jaren dan denken?
Er is geen sprake van bezuinigingen. Echter er is wel sprake van een teruglopende behoefte aan capaciteit. Vooralsnog is daarvan echter bij de Pompekliniek geen sprake. De capaciteit bij de kliniek is de afgelopen jaren niet verminderd, echter vermeerderd. In de toekomst zal de behoefte aan tbs-capaciteit volgens de prognoses afnemen, welke gevolgen dit per kliniek zal hebben is nog niet langjarig in bedragen te duiden.
Op welke manier is en wordt er rekening gehouden met de aanstaande sluiting van tbs-kliniek Oldenkotte, waardoor een deel van de tbs’ers is verhuisd van Oldenkotte naar de Pompekliniek? Zijn er personeel en/of andere noodzakelijke middelen bijgekomen of zal dit nog gebeuren? Zo ja, kunt u uw antwoord specificeren? Zo nee, waarom niet?
In het kader van het masterplan DJI zijn zowel FPC Oldekotte als FPC Tweelanden reeds gesloten. De patiëntenpopulatie van de Pompekliniek is derhalve gegroeid. Vanwege de toestroom is er extra personeel aangenomen om de diagnostiek- en behandelmodules uit te kunnen voeren.
Bent u bereid om de Kamer op de hoogte te brengen van de uitkomst van de klacht die de bewoners van de Pompekliniek op 18 april 2015 voorgelegd hebben aan de Commissie van Toezicht van de Pompestichting? Zo nee, waarom niet?
De klacht van de patiënten is op 1 mei 2015 niet ontvankelijk verklaard door de Commissie van Toezicht omdat er naar het oordeel van de commissie geen sprake was van schending van de zorgplicht. Ik heb begrepen dat de directie van de Pompekliniek naar aanleiding van de klacht een verduidelijkende brief opstelt aan de patiënten.
De problemen van achterblijvers na de vermissing van een persoon |
|
Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op vragen van het lid De Wit over de bureaucratische procedures na de vermissing van een persoon?1 Deelt u nog steeds de mening dat een vermissing van een persoon ingrijpend en belastend is, dat dit tot moeilijke situaties voor achterblijvers kan leiden en dat verdere verzwaring van die positie moet worden voorkomen? Wat is er verbeterd, sinds het moment dat deze problematiek twee jaar geleden nogmaals aan de orde is gesteld?
Ja, ik herinner mij de antwoorden op vragen van het lid De Wit en ik ben nog steeds van mening dat een vermissing van een persoon ingrijpend en belastend is, tot moeilijke situaties voor achterblijvers kan leiden en dat verdere verzwaring van die positie zoveel mogelijk moet worden voorkomen.
Sinds de beantwoording van de voormelde Kamervragen bij brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 29 mei 2013, is de hulpverlening aan achterblijvers van vermiste personen van het Rode Kruis overgedragen aan Slachtofferhulp Nederland (SHN). SHN kan een breed scala aan hulp bieden in praktische, psychologische en juridische zin. Sinds SHN de hulpverlening aan achterblijvers van vermissing heeft overgenomen, zijn er 149 zaken van vermissing bij de politie binnengekomen waarbij de achterblijvers van de vermiste persoon in 121 zaken behoefte hadden aan vervolghulp. SHN werkt daarbij nauw samen met het Landelijk Bureau Vermiste Personen van de Nationale Politie. Er is daarnaast vorig jaar een geheel nieuw informatieblad door mijn ministerie uitgebracht, waarin achterblijvers van een vermiste persoon wordt uitgelegd hoe zij het beste kunnen handelen en welke mogelijkheden hun ter beschikking staan. Het informatieblad is tot stand gekomen in samenwerking met de politie en met Slachtofferhulp Nederland. Tevens zijn achterblijvers van vermiste personen in de gelegenheid gesteld om aan de totstandkoming van het nieuwe informatieblad bij te dragen. Verder zijn er contacten geweest met het Verbond van verzekeraars en de Nederlandse Vereniging van banken waarbij benadrukt is dat het van belang is dat in voorkomende gevallen coulance wordt betracht. Thans is nader overleg gaande tussen Slachtofferhulp Nederland en de verzekeraars, de banken en de Pensioenfederatie.
Wat is uw reactie op het artikel in de Volkskrant «Roep om juridische status voor vermisten» waaruit blijkt dat achterblijvers nog steeds in ernstige problemen zitten?2 Deelt u de mening dat het schrijnend is dat achterblijvers soms in ernstige praktische en financiële problemen komen, bijvoorbeeld omdat het salaris van de vermiste persoon stopt, er (nog) geen uitkering is, verzekeringen en abonnementen niet kunnen worden stopgezet en het huis niet kan worden verkocht omdat niet uit naam van het vermiste familielid kan worden gehandeld?
Ik realiseer mij terdege dat achterblijvers van een vermiste persoon in financiële problemen kunnen komen. Om die reden zijn er ook specifieke regelingen opgenomen in de wet. Er kan door de achterblijvers na 5 resp. 1 jaar, indien de omstandigheden van de vermissing het overlijden van de persoon in kwestie waarschijnlijk maken, een verzoek ingediend worden bij de rechtbank om een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden te verkrijgen. In de tussentijd bestaat voor hen de mogelijkheid om de kantonrechter te verzoeken om een bewindvoerder te benoemen. Deze kan dan als vertegenwoordiger van de vermiste persoon in diens plaats of namens hem optreden en het beheer voeren over zijn goederen of een deel daarvan. Tevens bestaat de mogelijkheid voor achterblijvers van zaakwaarneming met betrekking tot de goederen van de vermiste persoon. Achterblijvers van vermissing staan hier niet alleen voor: Slachtofferhulp Nederland staat achterblijvers van vermissing niet alleen bij als het gaat om het aanvragen van bewindvoering, maar ook bij het stopzetten van bepaalde verzekeringen, het uitleggen van procedures en het aanvragen van een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden als dat nodig is. Voor de gevallen waarin de bovenvermelde regelingen geen uitkomst kunnen bieden, is door de verzekeraars en de banken toegezegd dat zij coulance zullen betrachten. Het Verbond van Verzekeraars heeft een model-protocol opgesteld voor de omgang met vermissing en dat bij circulaire van 13 juni 2014 (LV-2014-11) aan zijn leden doen toekomen. Slachtofferhulp Nederland is inmiddels structureel in overleg met de verzekeraars en de banken om tot een verdere ontwikkeling van protocollen te komen.
Is het zinvol een aparte juridische status voor vermisten in het leven te roepen, zoals Slachtofferhulp Nederland, de Vereniging Achterblijvers na Vermissing en familieleden bepleiten? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven, is er een wettelijke regeling voor vermiste personen die beoogt de praktische problemen waarmee achterblijvers zich geconfronteerd zien, zoveel mogelijk te beperken. Daarmee kunnen echter tot aan de verkrijging van een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden, niet alle problemen opgelost worden. Het is daarom van groot belang dat in de tussenliggende periode, waar nodig, door betrokken instanties coulance wordt betracht. Het instellen van een aparte juridische status voor vermisten, biedt voor deze problematiek geen goede oplossing. Feitelijk zou dat betekenen dat er – in voorkomende gevallen al binnen de termijn van één jaar na vermissing een officieel document wordt afgegeven waarin bevestigd wordt dat een persoon vermist is en dat het document dezelfde rechtsgevolgen zou hebben als een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden, die de gevolgen heeft die de wet of een overeenkomst aan de dood verbindt. Zo heeft een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden tot gevolg dat de achtergebleven echtgenoot of geregistreerde partner van de vermiste persoon een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap kan aangaan. Het zou tot verwarrende en tevens onwenselijke situaties leiden, als zodanige ingrijpende rechtsgevolgen verbonden zouden worden aan de vaststelling dat een persoon vermist is en deze vervolgens nog in leven blijkt.
Recent is een centraal register van vermiste personen tot stand gekomen, dat door de politie wordt gehouden. Ik ben bereid te onderzoeken of de opname van een persoon in dat register een rol kan spelen bij de beoordeling door instanties of in een specifieke situatie coulance kan worden betracht.
Welke mogelijkheden ziet u de positie van achterblijvers verder te versterken en de bureaucratische rompslomp die achterblijvers ervaren te verminderen? Bent u bereid op dit gebied met voorstellen te komen en met betrokken instanties hierover in gesprek te gaan en aan te dringen op coulance in voorkomende gevallen?
Slachtofferhulp Nederland heeft in maart van dit jaar om de tafel gezeten met de Nederlandse Vereniging van Banken, het Verbond van Verzekeraars en met twee echtgenotes van vermiste personen. Zowel de Nederlandse Vereniging van Banken als het Verbond van Verzekeraars hebben daarbij de wil en bereidheid getoond om de problemen waar achterblijvers tegen aan lopen bij vermissing te verhelpen. Het Verbond van Verzekeraars heeft daartoe reeds vorig jaar juni een protocol opgesteld, waar verzekeraars in hun contacten met achterblijvers van vermiste personen gebruik van kunnen maken. Ook de Nederlandse Vereniging van Banken kijkt in samenwerking met Slachtofferhulp Nederland naar de aangedragen problemen en mogelijke oplossingen. In juni vindt het volgende gesprek plaats, waarbij ook de Pensioenfederatie aansluit. Naar gelang de uitkomsten van deze gesprekken zal ik bekijken of nadere actie vereist is om de gesignaleerde problemen te verhelpen.
Deelt u de mening. om te voorkomen dat de kennis en ervaringen bij alle betrokken organisaties, instanties en gemeenten dreigt te versnipperen, dat we toe moeten naar een centraal loket of centrale instantie voor personen die met een dergelijke dramatische gebeurtenis te maken krijgen, waarbij het de bedoeling is dat een expert of deskundige naast de achterblijver of nabestaande gaat staan en meehelpt bij het vinden van oplossingen voor allerlei problemen met diverse instanties?3 Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven kunnen achterblijvers na vermissing sinds januari 2014 contact opnemen met Slachtofferhulp Nederland. De organisatie ondersteunt daarbij achterblijvers in psychologische, praktische en juridische zin, onder andere bij het indienen van een verzoek tot benoeming van een bewindvoerder. De organisatie vervult zoals gezien ook de rol van belangenbehartiger van achterblijvers in gesprekken met onder andere banken en verzekeraars en het Landelijk Bureau Vermiste Personen van de Landelijke Eenheid Politie. Slachtofferhulp Nederland is daarmee het centrale aanspreekpunt voor personen die met een vermissing te maken krijgen. Ik zie, gelet op het voorgaande, geen noodzaak om naast Slachtofferhulp Nederland een centraal loket of centrale instantie voor achterblijvers van vermisten in het leven te roepen.
Het bericht dat deurwaarders ziedend zijn over het daltarief van het CJIB |
|
Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat deurwaarders ziedend zijn over het daltarief van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB)?1
Op 24 april jl. is een aanbesteding gepubliceerd van het CJIB voor gerechtsdeurwaardersdiensten in het kader van het traject Clustering Rijksincasso. Het vloeit voort uit het uitvoeringsprogramma Compacte Rijksdienst waarin o.a. het doel is opgenomen om de rijksincasso te clusteren bij het CJIB. Een groot aantal (rijks)organisaties heeft op dit moment te maken met het incasseren van (terug)vorderingen op burgers, bedrijven en instellingen. Elke organisatie kent zijn eigen proces om tot incasso te komen. De consequentie is dat het proces van incasso voor burgers onduidelijk is. Bovendien leidt het tot een duur proces voor burgers en de overheid. Door de clustering van rijksincassotaken is de rijksoverheid beter in staat om informatie tussen verschillende overheidsorganisaties te delen en daardoor meer maatwerk te leveren aan een burger die schulden heeft bij meerdere rijksinstanties. Dit is ten eerste van belang voor de debiteur zelf. Deze krijgt meer helderheid en een beter overzicht van zijn positie, doordat hij op den duur nog maar één aanspreekpunt heeft. Ook kan de beslagvrije voet beter worden gewaarborgd. Ten tweede is de clustering van incassotaken in het belang van de rijksoverheid. Het zicht op de situatie van de debiteur wordt vergroot, waardoor maatregelen gerichter kunnen worden ingezet.
Het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) zal als eerste aansluiten op de infrastructuur van het CJIB. Daarna zullen ook het Zorginstituut Nederland (ZIN), de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl), de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en het Centraal Administratiekantoor (CAK) aansluiten. Het CJIB zal voor die organisaties incassowerkzaamheden gaan verrichten, waaronder het inschakelen van een gerechtsdeurwaarder.
Het is mij bekend dat de opdracht van het CJIB in het kader van Clustering Rijksincasso door gerechtsdeurwaarders als een belangrijke opdracht wordt beschouwd. Zoals bij alle aanbestedingen vindt ook hier een zorgvuldig traject plaats om tot gunning van deze opdracht te komen. Ik ben van mening dat de overheid en aan haar gelieerde organisaties grote zorgvuldigheid moeten betrachten bij de prijsafspraken tussen gerechtsdeurwaarders en de desbetreffende organisatie. Ik deel de mening dat de zorgvuldigheid en continuïteit van de ambtsuitoefening een belangrijk goed is. Onderstaand licht ik toe op welke wijze het CJIB dit heeft meegenomen in het aanbestedingstraject.
Om een helder antwoord te kunnen geven op uw vraag over de prijsafspraken tussen CJIB en de gerechtsdeurwaarders schets ik eerst welke vergoedingen kunnen worden onderscheiden bij de uitvoering van werkzaamheden voor het CJIB in het kader van Clustering Rijksincasso. Aan de ene kant zijn er vergoedingen die de opdrachtgever (CJIB) aan de opdrachtnemer (de gerechtsdeurwaarder) uitkeert. Aan de andere kant zijn er vergoedingen die de opdrachtnemer op grond van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving in rekening mag brengen bij de debiteur.
In de nota van toelichting van het Besluit tarieven ambtshandelingen is o.a. opgemerkt dat de Gerechtsdeurwaarderswet het mogelijk maakt om – met behoud van waarborgen voor de positie van de schuldenaar – meer marktwerking in het ambtelijk domein van de gerechtsdeurwaarder te brengen. Daartoe voorziet die wet in een systeem waarin de prijsvorming in de relatie tussen opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder volledig vrij is gelaten en waarin de kosten die op de schuldenaar verhaald mogen worden, zijn gelimiteerd tot vaste, door de overheid vastgestelde en op kostprijs gebaseerde tarieven. Om die reden is er gekozen voor het aanbesteden van deze opdracht. Dit geeft deurwaarders de gelegenheid zich in te schrijven voor een bedrag waarvoor zij menen de benodigde handeling uit te kunnen voeren.
Bij de prijsvorming is voor gekozen om geen no-cure-no-pay systematiek te hanteren, maar een bandbreedte aan te houden van € 0,87 en € 10,33 (beide excl. BTW) per zaak. Het maximumbedrag is gebaseerd op ervaringscijfers van het CJIB en de vijf organisaties voor wie het CJIB de incassotaken gaat verrichten.
Dit betekent dat de gerechtsdeurwaarder naast de wettelijk vastgestelde tarieven voor de onkosten die hij maakt en die ten laste komen van de debiteur, een vast bedrag van tussen de € 0,87 en € 10,33 per zaak krijgt uitgekeerd. Het is aan de gerechtsdeurwaarder om een afweging te maken of, en zo ja voor welk bedrag hij zich wil inschrijven. De vaste prijs die het CJIB uiteindelijk aan de gerechtsdeurwaarder per zaak betaalt, kan worden gezien als een tegemoetkoming in de kosten die de gerechtsdeurwaarder moet maken om de executoriale titel ten uitvoer te leggen.
Inmiddels is er een aantal klachten ingediend tegen de aanbesteding in het kader van clustering rijksincasso. Een deel van de klachten is omgezet in een kort geding. In afwachting hiervan is de aanbesteding tijdelijk opgeschort.
Na definitieve gunning zal worden gemonitord in hoeverre sprake is van een zorgvuldige incasso en wat de incassoresultaten zijn. Het is aan de gerechtsdeurwaarders om te bepalen wat een reële prijs is om te kunnen komen tot een zorgvuldige incasso. De uitkomsten van de monitoring worden meegenomen bij de eventuele verlenging van contracten en/of het afsluiten van nieuwe contracten.
Wat is volgens u een redelijke vergoeding waarvoor deurwaarders een vordering onafhankelijk en zorgvuldig kunnen blijven innen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke prijs heeft het CJIB de afgelopen jaren betaald voor een niet geïncasseerde vordering, een gedeeltelijk geïncasseerde vordering en een succesvol geïncasseerde vordering? Kunt u daarbij aangeven wat daarop het beleid was?
Het CJIB hanteert een vaste prijs per aangeleverd dwangbevel, ongeacht het resultaat van de geleverde inspanningen. De afspraken tussen CJIB en de gerechtsdeurwaarders verschillen per type product, wat tevens leidt tot verschillende prijzen. De afspraken in het kader van Clustering Rijksincasso zijn het best te vergelijken met de afspraken die het CJIB heeft met gerechtsdeurwaarders ten aanzien van de incasso van sancties in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv), geldsomstrafbeschikkingen, geldboetevonnissen en de Europees geldelijke sancties. De prijs per vordering bedraagt daar € 3,53.
Hoe past het beleid van het CJIB waar het gaat om redelijke vergoedingen aan gerechtsdeurwaarders binnen het dossier «Rijksincasso», waarin zorgvuldig incasseren voorop staat?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u nog steeds van mening dat juist van aan de overheid gelieerde organisaties mag worden verwacht dat zij zich ervan bewust zijn dat het overeenkomen van tarieven die onder de kostprijs liggen risico’s kan opleveren op het punt van zorgvuldigheid en de continuïteit van de ambtsuitoefening?2 Op welke manier heeft het CJIB uitvoering gegeven aan dit uitgangspunt in haar overeenkomsten met deurwaarders en hoe zal het CJIB hier in de toekomst, dus bij de nieuwe aanbesteding, uitvoering aan geven?
Zie antwoord vraag 1.
Het CAK is er op gewezen dat het in verband met een goede en onafhankelijke vervulling van het gerechtsdeurwaardersambt het de gerechtsdeurwaarder niet is toegestaan vorderingen direct of indirect voor eigen rekening te innen, maar geldt dit ook voor het CJIB?3 Zo ja, hoe wordt hier door het CJIB rekening mee gehouden bij de aanbesteding? Zo nee, waarom niet?
Het CJIB wilde een systematiek hanteren die de mogelijkheid gaf om eisen te stellen op het gebied van kwaliteit en dienstverlening. Daarnaast wilde het CJIB graag een bandbreedte in de aanbesteding opnemen. Om die reden heeft het CJIB niet gekozen voor de systematiek waarbij gerechtsdeurwaarders direct of indirect voor eigen rekening innen.
Bent u bereid om het CJIB erop aan te spreken als blijkt dat zij tarieven trachten overeen te komen of zijn overeengekomen die onder de kostprijs liggen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de Nederlandse Spoorwegen (NS) in 2012 een aanbesteding heeft uitgeschreven met een gegarandeerd inningspercentage, waardoor gerechtsdeurwaarders uitgesloten werden van verdere deelname aan de aanbesteding omdat zij geen garantieredement mogen geven gezien hun bijzondere positie? Wat is uw mening over deze werkwijze van de NS? Hoe verhoudt zich deze werkwijze tot het uitgangspunt dat juist van aan de overheid gelieerde organisaties mag worden verwacht dat zij zich ervan bewust zijn dat het overeenkomen van tarieven die onder de kostprijs liggen risico’s kan opleveren op het punt van zorgvuldigheid en de continuïteit van de ambtsuitoefening?
Tijdens de Request for Proposal fase van de Europese aanbesteding bleek dat een aantal deelnemende partijen zich niet kon vinden in de insteek van NS, zijnde het moeten verstrekken van een gegarandeerd inningspercentage. NS heeft vervolgens de aanbestedingsprocedure tijdelijk stopgezet en zich gebogen over de ontstane situatie. Vervolgens heeft NS besloten de eis tot het verstrekken van een gegarandeerd inningspercentage te schrappen en de aanbestedingsprocedure, waaraan twee gerechtsdeurwaarders deelnamen, aan te passen op een wijze die voor de deelnemende partijen acceptabel was. Deze werkwijze sluit aan bij het uitgangspunt dat juist van aan de overheid gelieerde organisaties mag worden verwacht dat zij zich ervan bewust zijn dat het overeenkomen van tarieven risico’s kan opleveren op het punt van zorgvuldigheid en de continuïteit van de ambtsuitoefening.
Het artikel 'Organisaties zijn banger voor reputatieschade bij schending privacy' |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Organisaties zijn banger voor reputatieschade bij schending privacy»?1
Ja.
Wat vindt u van de oproep van de voorzitter van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) een publicatieplicht in de wet op te nemen met betrekking tot tot onderzoeken van het CBP?
Ik kan me de oproep vanuit zijn positie voorstellen. De voorzitter heeft daarbij met name het oog op de werklasteffecten als gevolg van de juridische procedures die worden aangespannen om een – in de ogen van de vermeende overtreders – onjuiste dan wel onterechte publicatie van (definitieve) onderzoeksbevindingen te voorkomen. Wel vraag ik mij af of een wettelijke publicatieplicht die, gelet op de geding zijnde belangen, geen absolute plicht kan zijn, de werklasteffecten zou verkleinen. Ook een wettelijke publicatieplicht zal aan (nader te benoemen) voorwaarden en beperkingen gebonden zijn. Voorts hebben organisaties ook dan de mogelijkheid om tegen een (voorgenomen) besluit tot publicatie bij de rechter op te komen.
Hoe vaak en op welke grond hebben belanghebbenden succesvol een publicatie over hen door het CBP verhinderd in de afgelopen vijf jaar?
Het Cbp heeft aangegeven doorlopend te maken te hebben met werkzaamheden gericht op het voorkomen of het voeren van een juridische procedure in het kader van een publicatie van (definitieve) onderzoeksbevindingen (rapport) of een dwangsombesluit. Voorheen werd door onderzochte partijen sporadisch gediscussieerd over of geprocedeerd tegen de publicatie. Inmiddels gebeurt het in veel gevallen waarbij publicatie aan de orde is dat partijen in discussie gaan, dreigen met procederen of een procedure starten, hetgeen aanmerkelijk meer werk genereert voor het CBP. Dit geldt ten aanzien van zowel kleine als grote partijen en gebeurt zowel in de toezichts- als de handhavingsfase.
Tot op heden heeft een partij publicatie in één zaak – die overigens nog in procedure is – voorlopig verhinderd. De voorzieningenrechter heeft het publicatiebesluit geschorst op grond van een individuele belangenafweging en niet op basis van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel ten aanzien van het onderliggende dwangsombesluit.
Welke beleidsregels hanteert het CBP om een zorgvuldig en evenwichtig publicatiebeleid te waarborgen?
Het CBP heeft daarvoor de Beleidsregels actieve openbaarmaking vastgesteld (Stcrt. 2013, 31433). Deze zien op openbaarmaking van definitieve bevindingen van onderzoek, handhavingsbesluiten, overige besluiten, wetgevingsadviezen en zienswijzen. Deze beleidsregels geven uitwerking aan het openbaarmakingskader van de Wob (artikelen 8 en 10). Par. 3.1 van de beleidsregels bepaalt dat definitieve onderzoeksbevindingen openbaar worden gemaakt, tenzij het Cbp op zwaarwichtige gronden anders beslist.
Welke andere toezichthouders kennen een wettelijke plicht tot publiceren en welke uitzonderingen bestaan er op die plicht?
Een eerste inventarisatie wijst uit dat de huidige wetgeving slechts in een enkel geval een wettelijke verplichting tot openbaarmaking van toezichtgegevens bevat (zie o.a. hoofdstuk 5 van de Wet op het onderwijstoezicht, dat de vaststelling en openbaarmaking van inspectierapporten door de Onderwijsinspectie regelt). Wel staat de beleidsmatige wenselijkheid van openbaarmaking van toezichtsgegevens de laatste tijd sterk in de belangstelling. Bij de recent gewijzigde Instellingswet Consument en Markt is voorzien in een wettelijke bevoegdheid voor de Autoriteit Consument en Markt om toezichtsgegevens openbaar te maken (artikel 12w). Ook zijn bij het parlement twee wetsvoorstellen aanhangig waarin, naast de verplichting om bestuurlijke sanctiebesluiten openbaar te maken, een verplichting tot openbaarmaking van toezichtsgegevens is opgenomen (wetsvoorstel tot wijziging van de Gezondheidswet en de Jeugdwet teneinde een mogelijkheid op te nemen tot openbaarmaking van informatie over naleving en uitvoering van regelgeving, besluiten tot het opleggen van bestuurlijke sancties daarbij inbegrepen, Kamerstukken II 2014/15, 34111 en wetsvoorstel Wet aanpak schijnconstructies, Kamerstukken I 2014/15, 34108). De publicatieverplichtingen gelden voor de inspectie- en onderzoeksgegevens op het werkgebied van de Inspectie SZW respectievelijk de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Inspectie Jeugdzorg en de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (Inspectie Veiligheid en Justitie).
Voor de wettelijke publicatieverplichtingen geldt dat zij aan (procedurele of inhoudelijke) voorwaarden en/of beperkingen zijn gebonden en zijn afgestemd op de -eigen- karakteristieken van het desbetreffende beleidsterrein.
Het bericht ‘De enorme interesse voor vergunningen voor internetgokken in Nederland’ |
|
Mark Harbers (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «De enorme interesse voor vergunningen voor internetgokken in Nederland»?1
Ja.
Kunt u, na overleg met online gokaanbieders, deskundige veldpartijen en een oriëntatie op omringende landen, de Kamer een nieuwe inschatting geven van de te verwachten omvang van de markt voor online gokken in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Volgens de meest recente marktscan van H2 Gambling Capital (H2GC) bedroeg de omvang van de markt voor kansspelen op afstand in Nederland in 2014 ongeveer 232 miljoen euro, gerekend naar bruto spelresultaat. Afhankelijk van de precieze inwerkingtreding van het wetsvoorstel kansspelen op afstand, zal deze omvang, bij 20% kansspelbelasting, toenemen tot ruim 400 miljoen euro in 2018 of 2019 (exclusief loterijen), waarvan 300 tot 320 miljoen legaal.
Op mijn verzoek hebben drie brancheorganisaties van online kansspelaanbieders, Speel Verantwoord, European Gaming and Betting Association en Remote Gaming Association, een nadere inschatting gemaakt van de omvang van de Nederlandse markt voor online kansspelen in 2014. Deze schatting is gebaseerd op omzetgegevens van aanbieders die ieder voor zich een marktaandeel van minimaal 5% hebben en een gezamenlijk marktaandeel vertegenwoordigen van 65 tot 75%. Volgens deze gegevens bedraagt de huidige omvang van de Nederlandse online kansspelmarkt 218 tot 235 miljoen euro, gerekend naar bruto spelresultaat. Dit wijkt beperkt af van de geschatte marktomvang van circa 220 miljoen euro voor 2015, waarmee rekening is gehouden ten tijde van het regeerakkoord.
Zijn online gokaanbieders ten behoeve van deze raming desgevraagd bereid om u op korte termijn meer inzage te geven in de tot op heden gerealiseerde en te verwachten marktomvang voor het aanbieden van online gokspellen aan de naar schatting 800.000 Nederlanders die volgens schattingen online gokken?
Zie antwoord vraag 2.
Zo nee, welke rol kan de FIOD-ECD (Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst-Economische controledienst) mogelijk spelen om deze informatie alsnog te helpen genereren?
Zie antwoord vraag 2.
Welke inkomsten aan kansspelbelasting raamt u bij een uniform belastingtarief voor alle online en landbased kansspelen van 24, dan wel 25% uitgaande van de gevraagde nieuwe inschatting van de marktomvang voor online gokken? In hoeverre wijkt dat positief of negatief af van de begroting?
Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel kansspelen op afstand (Kamerstuk 33 996, nr. 6) is bij de budgettaire opbrengst van dat wetsvoorstel uitgegaan van de cijfers zoals die ten tijde van het Regeerakkoord bekend waren. Nieuwe broncijfers, anders dan feitelijke realisaties, kunnen leiden tot hogere dan wel lagere opbrengsten dan eerder berekend voor het Regeerakkoord. Tegelijkertijd blijft de raming met onzekerheid omgeven. Door zoveel mogelijk uit te gaan van de ramingen uit het Regeerakkoord wordt willekeur in het ramen van beleidsmaatregelen voorkomen. Dit geldt dus zowel voor opwaartse als neerwaartse bijstellingen als gevolg van recentere cijfers. Bij het bepalen van het budgettaire effect van een uniform tarief van 24%, dan wel 25% wordt dus eveneens uitgegaan van de cijfers zoals die ten tijde van het Regeerakkoord bekend waren.
De budgettaire derving van verlaging van het KSB-tarief voor landgebonden kansspelen is € 16 miljoen per procentpunt per jaar. Een verlaging van het tarief van 29% naar 25% voor landgebonden kansspelen leidt dus tot een budgettaire derving van € 64 miljoen structureel per jaar. Een verlaging naar 24% leidt tot een derving van € 80 miljoen. Daar staat tegenover dat een verhoging van het voorgestelde KSB-tarief voor kansspelen op afstand naar 25% € 3 miljoen oplevert en naar 24% € 4 miljoen oplevert. Het verschil in opbrengst zit naast het tarief in het verschil in de te verwachten kanalisatie. Bij elkaar opgeteld leidt een uniform tarief van 25% tot een structurele budgettaire derving van € 61 miljoen en een uniform tarief van 24% tot een structurele budgettaire derving van € 76 miljoen ten opzichte van het huidige wetsvoorstel.
Welke kanalisatiegraad voorziet u bij die percentages?
Volgens de laatste marktscan van H2GC wordt bij een belastingtarief van 24% een initiële kanalisatiegraad van ongeveer 60% verwacht. Naar verwachting loopt deze kanalisatiegraad vier jaar na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel kansspelen op afstand op tot ongeveer 70%. De kanalisatiegraad bij een belastingtarief van 25% zal hier naar verwachting niet sterk van verschillen. Dit is inclusief loterijen. Loterijen hebben 100% kanalisatie (is nu e-commerce). De feitelijke verwachte kanalisatie ligt lager.
Welke intensivering van de handhaving is er mogelijk om de kanalisatiegraad op of boven de beoogde doelstelling van circa 80% te laten uitkomen?
De handhaving jegens illegale aanbieders van kansspelen op afstand is vanwege het grensoverschrijdende karakter van het internet complex, vergt veel capaciteit en kent daarom de nodige beperkingen. Een sluitende handhaving op een groot aantal illegale aanbieders is daarom niet realistisch. Een succesvolle initiële kanalisatie is van cruciaal belang om de beoogde kanalisatiegraad van 80% te realiseren. Dit maakt het illegale aanbod aanzienlijk kleiner, waardoor de kansspelautoriteit haar handhavingscapaciteit meer gericht kan inzetten op het aanpakken van illegale aanbieders. Ook andere Europese lidstaten die Nederland reeds voorgegaan zijn met regulering zijn tot de conclusie gekomen dat regulering en hoge kanalisatie de beste wijze is om de speler te beschermen tegen de risico’s verbonden aan deelname aan kansspelen op afstand.
Het bericht dat veel mensen in de problemen komen na zinloze gijzeling vanwege verkeersboetes |
|
Nine Kooiman , Gerard Schouw (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat veel mensen in de problemen komen na zinloze gijzeling vanwege verkeersboetes?1
Gijzeling is een ingrijpende maatregel. De inzet van dwangmiddelen heeft tot doel om betrokkenen te bewegen tot betaling van een sanctie over te gaan. Dit is noodzakelijk voor de geloofwaardigheid van de rechtshandhaving en voor het verhogen van de (verkeers)veiligheid. Ik vind het nodig om te komen tot een meer maatschappelijk verantwoorde tenuitvoerlegging van financiële sancties, in het bijzonder bij Wahv-sancties. Daartoe zijn en worden de nodige verbetermaatregelen getroffen.
In het geval van Wahv-sancties wordt nieuw beleid doorgevoerd in de inningsfase. Allereerst door mijn voorstel het wettelijk mogelijk te maken Wahv-beschikkingen vanaf € 225 in termijnen te kunnen betalen. Dit zal door middel van de aangekondigde interim- maatregel per 1 juli 2015 deels worden ingevoerd en wettelijk volledig worden verankerd met het Wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Kamerstukken II 34 086).
Tevens is beleid ontwikkeld voor betrokkenen die het traject van aanschrijving, aanmaning, toepassing verhaal zonder dwangbevel, inschakelen deurwaarder en mogelijk invordering rijbewijs en buitengebruikstelling voertuig hebben doorlopen. Wanneer dan een vordering gijzeling aan de orde komt, wordt sinds kort gebruik gemaakt van een nieuw model «vordering gijzeling». De betalingsmacht van betrokkene staat daarbij meer centraal in de motivering. Het uitgangspunt is dat alleen een vordering gijzeling wordt ingediend indien er geen indicatie is dat de betrokken persoon de sanctie niet kan betalen.
Waarom is er volgens u een wettelijke grondslag nodig om een betalingsregeling te treffen en waarom biedt de wet op dit moment blijkbaar te weinig mogelijkheden? Kunt u aangeven welke wetsartikelen verhinderen dat er op dit moment een betalingsregeling kan worden getroffen?
In de artikelen 22, 23 en 25 Wahv is limitatief geregeld op welke wijze administratieve verkeersboetes dienen te worden geïnd en binnen welke betalingstermijnen. De mogelijkheid voor het treffen van een betalingsregeling is daarbij niet inbegrepen. Dit betekent dat in de wet niet wordt voorzien in mogelijkheden om de administratieve boete in termijnen te voldoen.
Hiervan kan niet structureel door middel van beleidsregels of lagere wetgeving worden afgeweken.
Naast een structurele wettelijke inbedding van termijnbetalingen in de Wahv zie ik op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur, het feit dat het ten gunste is van de burger en derden er geen nadeel van ondervinden, ruimte om alvast betalingsregelingen toe te kennen via een interim--maatregel. Om termijnbetalingen voor alle Wahv-beschikkingen van € 225 en hoger te kunnen aanbieden, is een wettelijke grondslag nodig. Het voorstel hiertoe zal via nota van wijziging worden betrokken bij het Wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Kamerstukken II 34086). Ik heb uw Kamer hierover bij brief d.d. 29 april jl. (Kamerstukken II, 29 279, nr. 240) reeds geïnformeerd. Voor het op grote schaal mogelijk maken van termijnbetalingen is het naast de beschreven wetswijziging ook noodzakelijk wijzigingen in de uitvoering bij het CJIB door te voeren. Dit neemt voorbereidingstijd in beslag. Wij zijn voornemens per 1 juli 2015 als interim--maatregel eerste ervaringen op te doen met de mogelijkheden die de voorgestelde wetswijziging beoogt te bieden.
Hoe komt het dat een betalingsregeling onder zeer strikte voorwaarden wel mogelijk is, terwijl daar dus eigenlijk een wettelijke grondslag voor zou moeten zijn?2 Waarom kunnen deze voorwaarden niet worden aangepast zonder een wettelijke grondslag?
Zie antwoord vraag 2.
Waarop is het beleid gebaseerd dat tot gijzeling kan worden overgegaan bij het uitblijven van betaling? Welk(e) wetsartikel(en) rechtvaardigen het huidige gijzelingsbeleid?
De mogelijkheid voor de officier van justitie om de gijzeling te vorderen is gebaseerd op artikel 28 Wahv. Hiertoe wordt in beginsel pas overgegaan wanneer iemand na herhaalde aanschrijvingen, het deurwaarderstraject, inhouding rijbewijs en buitengebruikstelling voertuig nog niet aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. De vordering wordt vervolgens ingediend bij de kantonrechter, die op de vordering beslist. De betrokkene wordt voor de zitting bij de kantonrechter volgens artikel 28 Wahv opgeroepen om daar zijn reactie op de vordering te kunnen geven.
Is het mogelijk om, net als in het strafrecht, bij het innen van verkeersboetes tot (gedeeltelijke) vervangende hechtenis over te gaan in plaats van tot gijzeling? Zo nee, waarom niet?
Het is niet mogelijk een Wahv-boete tijdens de inning te wijzigen in (vervangende) hechtenis. Dit zou immers neerkomen op het achteraf, tijdens de tenuitvoerlegging wijzigen van een door een opsporingsambtenaar opgelegde geldsanctie in een vrijheidsbenemende sanctie. Ook in het strafrecht is bij de buitengerechtelijke afdoening met een strafbeschikking geen sprake van een wijziging in vervangende hechtenis achteraf. Daar waar vervangende hechtenis mogelijk is, wordt door de rechter reeds in de uitspraak waarin de sanctie wordt opgelegd, bepaald dat vervangende hechtenis kan worden toegepast bij de tenuitvoerlegging.
Kloppen de cijfers van De Monitor, dat in 2014 92.500 verzoeken tot gijzeling zijn gedaan en daarvan 4600 in totaal zijn toegekend? Zo nee, kunt u de juiste cijfers uiteenzetten?
Voor de volledigheid geef ik u hierbij informatie over de cijfers van 2013 en 2014.
In 2013 zijn er 117.244 reguliere vorderingen gijzeling in het kader van de Wahv bij de rechter ingediend. Daarnaast zijn er nog 77.667 Dwang Pro Forma vorderingen gijzeling ingediend, oftewel een vordering gijzeling voor betrokkenen zonder geldige woon- en/of verblijfplaats. In het kader van de Wet OM-afdoening zijn er daarnaast nog 69.871 vordering gijzeling bij de rechtbank ingediend. Er wordt niet geregistreerd bij hoeveel Dwang Pro Forma zaken gijzeling wordt toegekend. Voor de reguliere zaken geldt dat er in dat jaar 96.336 verzoeken zijn toegewezen. In totaal zijn er in 2013 bijna 29.000 gijzelingsbeschikkingen in het kader van de Wahv en strafbeschikkingen binnengestroomd bij DJI. In ongeveer 22.000 zaken is tot gijzeling overgegaan.
In 2014 zijn er 88.521 reguliere vorderingen gijzeling in het kader van de Wahv bij de rechter ingediend. Daarnaast zijn er nog 64.137 Dwang Pro Forma vorderingen gijzeling ingediend. In het kader van de Wet OM-afdoening zijn er daarnaast nog 51.384 vorderingen gijzeling ingediend bij de rechtbank. Er wordt niet geregistreerd bij hoeveel Dwang Pro Forma zaken gijzeling wordt toegekend. Voor de reguliere zaken geldt dat er in dat jaar 83.320 verzoeken zijn toegewezen. In totaal zijn er in 2014 ruim 44.000 gijzelingsbeschikkingen in het kader van de Wahv en strafbeschikkingen binnengestroomd bij DJI. In ongeveer 41.000 zaken is tot gijzeling overgegaan.
Het op grote schaal frauderen met gesubsidieerde rechtshulp |
|
Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat advocaten die misbruik hebben gemaakt van het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand weer als sociaal advocaat aan het werk kunnen gaan?1
De Raad van Discipline (zaak 14-297A) heeft geoordeeld dat een zware maatregel voor de beide verweerders passend en geboden is ongeacht het feit dat een van beide advocaten zich reeds van het tableau heeft laten schrappen. De raad van discipline legt beide advocaten een schorsing van 12 maanden op waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Bij het opleggen van de maatregel heeft de raad in aanmerking genomen dat de verweerders sinds het onderzoek door de rapporteur naar de handelwijze op kantoor, ingrijpende veranderingen in hun kantoor hebben doorgevoerd, waaronder een verhuizing, een inkrimping en een verbetering van de modellen voor het stroomlijnen van de werkzaamheden en de communicatie met de cliënten. De raad benoemt tevens dat zij er belang aan hecht dat de deken zijn vertrouwen heeft uitgesproken in de nieuwe opzet van het kantoor en heeft aangekondigd dat het kantoor onder verscherpt toezicht staat. Dat de betreffende advocaten op de zitting hebben getuigd van inzicht in de laakbaarheid van hun handelwijze alsmede dat beiden geen tuchtrechtelijke antecedenten hadden, heeft de raad ook in positieve zin meegewogen. De tuchtrechter heeft met benoeming van deze verzachtende omstandigheden gemeend dat bovenstaande maatregel recht doet aan de situatie. Dit betekent dat in het geval de advocaat opnieuw als sociaal advocaat aan het werk gaat, verwacht wordt dat hij zijn beroep goed zal uitoefenen. Indien de advocaat in de proeftijd opnieuw de fout in gaat, ligt het in de rede dat de voorwaardelijke maatregel wordt omgezet in een definitieve.
Zoals uit de uitspraak van de raad van discipline blijkt, zal de advocaat de komende periode onder verscherpt toezicht staan. Mocht hij weer de regels overschrijden dan kan overigens ook opnieuw de zaak worden aangekaart bij de tuchtrechter. Het is aan de onafhankelijke tuchtrechter te oordelen over sanctionering van de desbetreffende advocaat. Het past mij niet om daar in te treden.
Overigens heeft de raad voor rechtsbijstand aangifte gedaan wegens valsheid in geschrifte en oplichting.
Deelt u de verontwaardiging hierover?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het oordeel van de Raad voor Discipline dat de gefinancierde rechtshulp ernstig onder druk staat?
De raad van discipline oordeelt dat sprake is geweest van een structurele misstand, waardoor verweerders consequent misbruik hebben gemaakt van toevoegingsgelden. Daarbij constateert de raad terecht dat de praktijken zoals van verweerders het imago van de gefinancierde rechtshulp ernstig schaden.
Wat is uw reactie op het standpunt van hoogleraar Mies Westerveld en de opmerking van de heer Vogel van de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland dat rotte appels dienen te worden verwijderd en als er inderdaad sprake is geweest van valsheid in geschrifte en oplichting, deze advocaten niet meer tot het systeem toegelaten zouden mogen worden?2
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er mogelijkheden om advocaten die evident misbruik maken van het systeem van gesubsidieerde rechtsbijstand, en daarmee tevens het noodzakelijke vertrouwen in dit stelsel hebben beschadigd, voortaan uit te sluiten van dit stelsel? Zo ja, hoe vaak zijn deze mogelijkheden toegepast?
De tuchtrechter kan de maatregel schrapping van het tableau opleggen (art 48 van de Advocatenwet).
Het jaarverslag van het Hof van Discipline en de Raden van discipline van 2014 is nog niet beschikbaar met als gevolg dat er over dat jaar nog geen gegevens bekend zijn.
Uit het jaarverslag van het Hof van Discipline en de Raden van discipline van 2013 blijkt dat de Raden van discipline in 6 zaken de maatregel van schrapping van het tableau hebben opgelegd. Voor 7 advocaten werden deze maatregelen onherroepelijk.
In 2012 hebben de raden van discipline in 25 zaken de maatregel van schrapping opgelegd. Dertien advocaten zijn daadwerkelijk van het tableau geschrapt. Volgens het jaarverslag van het Hof van Discipline en de Raden van discipline van 2012 is het daadwerkelijk aantal geschrapte advocaten lager omdat tegen een advocaat meer dan een zaak aanhangig kan zijn die elk eindigen in het opleggen van de maatregel schrapping van het tableau. Feitelijk kan de desbetreffende advocaat natuurlijk maar eenmaal van het tableau geschrapt worden. Het Hof van Discipline heeft in 2012 tien maal geoordeeld tot schrapping van het tableau. Het aantal geschrapte advocaten is 6.
De raad voor rechtsbijstand krijgt op grond van artikel 50, eerste lid onder g van de Advocatenwet een afschrift van een tuchtrechtelijke beslissing wanneer deze zien op advocaten die staan ingeschreven bij raad voor rechtsbijstand. Het gaat hierbij om beslissingen waarbij een maatregel is opgelegd en die in kracht van gewijsde zijn gegaan.
Indien de tuchtrechter de maatregel schrapping oplegt, haalt de raad voor rechtsbijstand de inschrijving van de advocaat met het oog op het verlenen van gesubsidieerde rechtsbijstand door (art 17, tweede lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand).
Ook kan de raad voor rechtsbijstand deze inschrijving doorhalen indien de rechtsbijstandverlening onvoldoende doelmatig of zorgvuldig, onjuiste informatie heeft gegeven met het oog op de vaststelling van de vergoeding dan wel niet voldoet aan de eisen die gesteld worden aan de indiening van de aanvraag om een toevoeging of die om vaststelling van de vergoeding (art 17, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand).
Het aantal doorhalingen dat de raad voor rechtsbijstand in 2014, 2013 en 2012 heeft doorgevoerd is respectievelijk 3, 3 en 6.
Indien er onvoldoende mogelijkheden zijn, bent u bereid die mogelijkheden te creëren? Zo nee, waarom niet?
Uit de casus blijkt dat het toezichtstelsel werkt. De deken heeft een signaal ontvangen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken waarin werd gesteld dat er veel zaken bij het EVRM aanhangig worden gemaakt door verweerders. Dit signaal is adequaat opgepakt en heeft geleid tot een onderzoek naar de gang van zaken op het kantoor van verweerders. De zaak is bij de tuchtrechter aanhangig gemaakt.
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat met ingang van 1 januari 2015 het toezicht nog verder is versterkt. Daarbij is het uitgangspunt dat niet alleen risicogestuurd toezicht wordt uitgeoefend maar ook willekeurig kantoorbezoeken worden afgelegd om indrukken te krijgen van de wijze van beroepsuitoefening. Ook is de informatieuitwisseling over minder goed functionerende advocaten tussen de dekens en de raad voor rechtsbijstand geintensiveerd.
Het bed, bad, brood compromis |
|
Sybrand van Haersma Buma (CDA), Emile Roemer , Kees van der Staaij (SGP), Bram van Ojik (GL), Arie Slob (CU), Alexander Pechtold (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt uiteenzetten waarop de conclusie is gebaseerd dat het Comité van Ministers van de Raad van Europa de bevindingen van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) niet deelt omdat deze geen grondslag zouden vinden in het Europees Sociaal Handvest (ESH)? Kunt u aangeven hoe deze interpretatie zich verhoudt tot het mandaat van het Comité van Ministers zoals vastgelegd in Artikel 9, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij het ESH betreffende een systeem voor collectieve klachten, waarin duidelijk wordt aangegeven dat het Comité van Ministers zich alleen beperkt tot het doen van aanbevelingen?
De regering hecht aan getrouwe naleving van de mensenrechtenverdragen waarbij Nederland partij is. In de resolutie wordt opgemerkt dat de bevoegdheden van het ECSR gegrond zijn in het verdrag zelf en dat dit verdrag een beperking kent in de personele reikwijdte van het verdrag. Hieruit kan slechts de conclusie volgen dat de bevindingen van het ECSR geen grondslag vinden in het verdrag.
De collectieve-klachtprocedure onder het Europees Sociaal Handvest (ESH) is zo vormgegeven dat het rapport van het ECSR is gericht aan het Comité van Ministers. De verdragspartijen hebben zich in deze procedure ervan verzekerd dat zij zelf, als collectief, het laatste woord hebben in de procedure. Het Aanvullend Protocol bepaalt dat het Comité van Ministers, als het hoogste beleidsbepalende orgaan van de Raad van Europa, een resolutie aanneemt naar aanleiding van een rapport van het ECSR. Een resolutie van het Comité van Ministers is evenmin juridisch bindend. Wel geeft een resolutie, zijnde een wilsuitdrukking van het hoogste beleidsbepalende orgaan van de Raad van Europa, een sterke politieke binding.
Volgens artikel 9, lid 1 van het Aanvullend Protocol is een aanbeveling aan de betrokken lidstaat een verplicht onderdeel van de resolutie van het Comité van Ministers wanneer het ECSR in een rapport een schending heeft geconstateerd. Met de afsluitende aanbeveling van het Comité van Ministers om te rapporteren over de ontwikkelingen, voldoet het Comité van Ministers aan deze verdragsrechtelijke plicht. Het Comité van Ministers heeft in de aanbeveling gekozen voor een formulering die geen instemming met de kritiek van het ECSR impliceert, namelijk een neutraal verzoek om te rapporteren over mogelijke ontwikkelingen ten aanzien van dit onderwerp.
Hoe verhoudt deze conclusie zich tot de uitspraken in de resolutie van het ECSR dat het argument, dat zich beroept op het gebrek aan internationale verplichtingen teneinde bescherming te bieden aan irreguliere migranten, niet geaccepteerd kan worden?
In de resolutie wijst het Comité van Ministers op het mandaat van het ECSR dat is neergelegd in het verdrag, het Europees Sociaal Handvest. Het ECSR houdt toezicht op de correcte uitvoering van dit verdrag. Dit verdrag kent een beperking in de personele reikwijdte van het verdrag. Het is dan ook niet aan het ECSR om zich uit te spreken over de rechten van illegaal in ons land verblijvende personen. Ter verdere toelichting op haar internationale verplichtingen wijst de regering met name op het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Uit het EVRM vloeit geen algemene verplichting voort tot het bieden van basisvoorzieningen aan illegale vreemdelingen. Volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) mag rekening worden gehouden met de verblijfstatus van vreemdelingen en de belangen van de Staat om een vreemdelingenbeleid te voeren met effectief terugkeerbeleid. Wel is specifiek artikel 3 van het EVRM in dit verband van belang. Eenieder die zich in Nederland bevindt, ongeacht zijn juridische status, kan zich beroepen op het verbod van onmenselijke behandeling indien het onthouden van basale bestaansvoorzieningen daartoe zou leiden. Artikel 3 EVRM is dus een ondergrens. De regering is van mening dat hieraan wordt voldaan.
Het koppelingsbeginsel geldt niet onverkort, er zijn uitzonderingen op aangebracht juist om bescherming te bieden aan de rechten van het individu. Iedere vreemdeling heeft recht op medisch noodzakelijke zorg en er gelden extra maatregelen voor kwetsbare groepen. Zo komen gezinnen met minderjarige kinderen waarvan de asielaanvraag is afgewezen, in aanmerking voor onderdak in een gezinslocatie indien daarmee wordt voorkomen dat de kinderen in een humanitaire noodsituatie terechtkomen. Voor (uitgeprocedeerde) vreemdelingen met een medische problematiek zijn ook mogelijkheden tot opvang voorhanden.
In de huidige regeling is opvang beschikbaar in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) voor vreemdelingen die bereid zijn mee te werken aan terugkeer. Onder de nieuwe regeling krijgt de vreemdeling ook zonder deze expliciete terugkeerbereidheid voor een beperkt aantal weken toegang tot onderdak bij één van de vijf grote gemeenten (Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Den Haag en Eindhoven) en Ter Apel. Dit betreft onderdak als voorfase op verblijf in een reguliere VBL waar vervolgens gewerkt kan worden aan terugkeer.
Het kabinet is, zoals opgemerkt, van mening dat het beleid reeds voldoet aan de mensenrechtelijke standaarden.
Hoe verhoudt deze conclusie zich tot de uitspraken in de resolutie van het ECSR dat er unaniem is vastgesteld dat Nederland artikel 13, vierde lid, en artikel 31, tweede lid, schendt door niet in de basale levensbehoeften te voorzien van irreguliere migranten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de stelling van het ECSR dat het ontzeggen van basale levensbehoeften aan irreguliere migranten geen enkel concreet effect heeft op het terugkeerbeleid?
Het is van belang te benadrukken dat het Nederlandse stelsel niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen geen basale levensbehoeften ontzegt. Het stelsel is dusdanig ingericht dat het voor niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen mogelijk is om onderdak te krijgen. Wel acht het kabinet het daarbij van belang dat de vreemdeling werkt aan terugkeer. Los van de vraag of het ECSR kan onderbouwen dat het maken van deze koppeling geen effect heeft op terugkeer, is het voor het kabinet veeleer van belang om door die koppeling duidelijk te maken dat langdurig verblijf in de illegaliteit onwenselijk wordt geacht.
Hoe verhoudt het huidige voorstel om opvang afhankelijk te maken van terugkeerbereidheid, zich tot de stelling van het ECSR dat in de huidige jurisprudentie van het ESH opvang niet afhankelijk gemaakt mag worden van terugkeerbereidheid?
Zoals gezegd is het kabinet van oordeel dat de bevindingen van het ECSR geen grondslag vinden in het verdrag. Bovendien is het kabinet van mening dat ook indien een vreemdeling aanspraak zou kunnen maken op voorzieningen, dit niet de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling buiten spel zou zetten.
Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat onder de nieuwe regeling een vreemdeling ook zonder expliciete terugkeerbereidheid voor een beperkt aantal weken toegang tot onderdak krijgt bij één van de vijf grote gemeenten en Ter Apel.
Bent u van mening dat het voorliggende compromis recht doet aan de uitspraken van het ECSR en het Comité van Ministers en daarmee aan de mensenrechtelijke verdragen waaraan Nederland zich gecommitteerd heeft?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre acht u het wenselijk dat binnen Europa handvesten en verdragen die op dezelfde materie zien naast elkaar bestaan, maar waarvan de toepassing tot onduidelijke en uiteenlopende resultaten leidt? Welke inspanningen worden verricht teneinde tot harmonisatie te komen?
Het is een gegeven dat verschillende verdragen van toepassing zijn op de verschillende rechtsordes in Europa. Het kabinet beschouwt het bestaan van verschillende mensenrechtelijke instrumenten als een feit. Het ESH en het EVRM kennen zowel een verschil in materiële reikwijdte als personele reikwijdte. Het is uiteraard van belang dat de toezichthoudende organen zich rekenschap geven van elkaars jurisprudentie.
Harmonisatie in de onderhavige context zou voorts in principe kunnen geschieden door verdragswijziging. Het kabinet acht het echter niet haalbaar om het bestaande acquis open te breken en met alle lidstaten van de Raad van Europa hierover in onderhandeling te treden.
In hoeverre bent u van mening dat uit de uitspraken van de beide Europese Comités een onderscheid valt op te maken tussen illegale vreemdelingen die onderdaan zijn van landen die partij zijn bij het ESH en van landen die geen partij zijn?
Onder de werking van het Handvest zijn slechts die vreemdelingen begrepen die onderdaan zijn van andere Partijen bij het Handvest én die legaal verblijven op het grondgebied van de betrokken lidstaat.
Het genoemde onderscheid tussen vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf die onderdaan zijn van een Partij bij het verdrag en zij die onderdaan zijn van Staten die geen partij zijn bij het ESH ziet de regering niet terug in het rapport van het ECSR en de regering maakt dit onderscheid dan ook niet in haar beleid. Dit is ook niet aan de orde gekomen in de collectieve klachtprocedure tegen Nederland nu de klacht zag op toegang tot voorzieningen voor uitgeprocedeerde vreemdelingen uit welk land afkomstig dan ook.
Kunt u aangeven waarom bij het aanwijzen in de voorfase van de Vrijheidsbeperkende Lokaties (VBL) niet is gekozen voor een evenwichtige spreiding over het land? Kunt u ingaan op de bezwaren van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)? In hoeverre kan het beperkte aantal gemeenten in de voorfase van de VBL tot praktische problemen leiden, zoals onnodige vervoersbewegingen tussen de voorfase van de VBL en de VBL?
De reden om naast de locatie Ter Apel (waar de huidige VBL is gevestigd) te kiezen voor de vijf grootste gemeenten is dat, voor zover daar thans zicht op bestaat, daar de grootste aantallen vertrekplichtige vreemdelingen verblijven, binnen het zicht van de gemeenten. Daarbij ontstaat met het vestigen van de locaties in Ter Apel, Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht en Eindhoven feitelijk ook reële spreiding over het land.
Wat verstaat u onder een beperkt aantal weken waarin de vreemdeling in de voorfase van de VBL mag verblijven? Is het ook mogelijk dat het alle weken van het jaar betreft? Zo nee, waarom niet?
De duur van het verblijf in de voorfase van de VBL bedraagt een beperkt aantal weken teneinde het belang van de effectiviteit van het terugkeerbeleid te bewaken. In goed overleg met de VNG/gemeenten zal invulling worden gegeven aan het aantal weken waarin vreemdelingen in de locatie voorfase VBL mogen verblijven.
Bent u bekend met de onlangs aangenomen motie Voordewind/Voortman (Kamerstuknummer 19 637, nr. 1988) waarin de regering wordt opgeroepen de succesvolle aanpak van de Pauluskerk te Rotterdam over te nemen? Bent u bekend met het feit dat deze aanpak zich juist niet beperkt tot enkele weken?
Ja, ik ben bekend met de motie Voordewind/Voortman. Ik zal in gesprek gaan met VNG/gemeenten over de wijze waarop vorm kan worden gegeven aan de locatie voorfase VBL. Ook de goede ervaringen van de aanpak van de Pauluskerk zullen in die gesprekken aan de orde komen.
Wanneer voldoet een vreemdeling aan de criteria dat hij oprecht en aantoonbaar wil terugkeren? Welke instantie maakt deze inschatting en hoe wordt hierop toegezien?
De Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) beoordeelt of voldoende is gewerkt aan vertrek. Daarbij weegt mee wat wordt verklaart in de verschillende vertrekgesprekken. Door actief handelingen te verrichten om het daadwerkelijk vertrek te realiseren toont een vreemdeling aan dat hij werkt aan vertrek. Een vreemdeling kan op verschillende manieren laten zien dat hij werkt aan zijn vertrek. In de vertrekgesprekken die worden gevoerd tussen regievoerder en vreemdeling worden gezamenlijke afspraken gemaakt, bijvoorbeeld over het aanvragen van een document bij de vertegenwoordiging van het land van herkomst en het leggen van contact met familie of bekenden om documenten op te laten sturen die de aanvraag om een reisdocument ondersteunen. Ook kan een vreemdeling een afspraak maken bij de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) of een andere NGO die ondersteuning biedt bij het vertrek. Ook kan een vreemdeling bij een presentatie aangeven dat hij daadwerkelijk zelfstandig wil terugkeren.
Als een vreemdeling niet oprecht en aantoonbaar wil terugkeren naar het land van herkomst en uit de voorziening wordt geplaatst, hoe verwacht u dat deze vreemdeling dan zal voorzien in de basale levensvoorzieningen?
Op deze vreemdeling rust onverkort de plicht om Nederland te verlaten, en hij heeft een eigen verantwoordelijkheid om deze vertrekplicht te realiseren. Tijdens zijn verblijf in Nederland zijn basale voorzieningen beschikbaar, zoals medisch noodzakelijke zorg. Daarbij is op ieder moment onderdak (weer) mogelijk bij medewerking aan terugkeer.
Hoe bent u van plan te voorkomen dat gemeenten opvang gaan en blijven bieden nadat na enkele weken de uitgeprocedeerde asielzoekers de uitzetlocatie verlaten en niet terugkeren naar het land van herkomst, bijvoorbeeld op grond van de verantwoordelijkheid van burgemeesters met betrekking tot de openbare orde? Indien alle gemeenten die dat thans doen, hiermee door gaan, in hoeverre zijn de voorgestelde plannen dan een verbetering ten opzichte van de huidige situatie?
Met de nieuwe locaties voorfase VBL, is structurele opvang door de gemeente niet meer nodig. Dergelijke voorzieningen dienen dan ook te worden gesloten. Streven is hierover duidelijke afspraken te maken in het bestuursakkoord. Incidenteel kan een gemeente noodopvang bieden bij een acute noodsituatie, maar structurele opvangvoorzieningen zijn niet meer aan de orde.
Zal er in deze voorfase van de VBL ook juridische begeleiding geboden worden teneinde perspectief in Nederland te realiseren alvorens het gesprek over terugkeer aan te gaan? Zo ja, hoe zal dit worden vormgegeven?
Rijk en gemeenten zullen gezamenlijk zorgdragen voor de locaties voorfase VBL. Het kabinet zal in overleg treden met de VNG en gemeenten over de wijze waarop vorm wordt gegeven aan de locaties. Het ligt daarbij overigens niet voor de hand dat buiten de bestaande juridische procedures nieuwe momenten van gefinancierde rechtsbijstand worden gecreëerd.
Op basis van welke concrete maatregelen denkt u vrijwillige terugkeer daadwerkelijk te stimuleren? Kunt u uiteenzetten hoe deze aanpak verschilt van de huidige situatie?
De inzet van de DT&V is al dat de vreemdeling zelfstandig vertrekt. Regievoerders worden het komende jaar geschoold in gedragsinterventies die in andere gebieden effect hebben gehad. Daarmee zijn zij beter uitgerust om het gesprek met vreemdelingen te voeren en hen te overtuigen van het feit dat vrijwillige terugkeer (eventueel met ondersteuning) de beste optie voor hen is.
Kunt u beargumenteren waarom rijksfinanciering gekoppeld wordt aan de mate waarin succes geboekt wordt in het laten terugkeren van vreemdelingen?
Deze koppeling sluit aan bij het doel van de locaties voorfase VBL. Doel van deze locaties is dat deze bijdragen aan het inzicht van de vreemdeling dat zijn toekomst ligt in zijn land van herkomst.
Op basis van welke concrete resultaten zal de mate van succes geëvalueerd worden? Zal dit alleen op basis van de terugkeercijfers gebeuren?
Dit zal worden meegenomen in de verdere uitwerking van de afspraken in het bestuursakkoord.
Wie zal deze resultaten monitoren en hoe succesvol moet een locatie zijn om geopend te mogen blijven? Zullen deze voorwaarden vooraf helder gecommuniceerd worden?
Het ligt voor de hand dat de DT&V daarin een belangrijke rol zal spelen. De verdere vormgeving zal worden meegenomen in de verdere uitwerking van de afspraken in het bestuursakkoord.
Hoe ziet u de praktische uitvoering van het doorverwijzen van gemeenten naar de VBL? Hoe wordt er gehandhaafd dat alle niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen naar de vijf aangewezen opvanglocaties moeten gaan?
Het doorverwijzen door gemeenten naar de VBL dan wel een van de andere voorfase VBL geschiedt in beginsel op dezelfde wijze als waarop gemeenten thans asielzoekers doorverwijzen naar het Aanmeldcentrum in Ter Apel. Vervoer geschiedt op eigen gelegenheid met openbaar vervoer, waarvoor de gemeente een vervoersbewijs afgeeft.
Als een gemeente een niet rechtmatig verblijvende vreemdeling aantreft en aanmeldt bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), hoe ziet het zogenaamde ophalen door de DT&V er dan uit? In hoeverre zal een mate van dwang hierin gebruikt worden?
Het aanmelden van een vreemdeling bij de DT&V door een gemeente zal geschieden via de bestaande structuur, namelijk het Lokaal Terugkeer Overleg (LTO). Een aanmelding van de gemeente betekent in dit geval dat er reden zal zijn om de betreffende vreemdeling een aanbod te doen voor een vorm van onderdak. Het is niet aannemelijk dat daarbij dwang noodzakelijk is. De vreemdeling denkt immers na over zijn toekomst. Nadat de vreemdeling is gearriveerd op de betreffende locatie, start het proces. Vreemdelingenbewaring is niet aan de orde zolang de vreemdeling werkt aan zijn terugkeer.
Wat is de hoogte van de efficiencytaakstelling die het huidige kabinet heeft opgelegd aan de DT&V tot en met 2018 en op welke wijze zal deze bezuiniging door de DT&V worden gerealiseerd?
De DT&V heeft vanuit het Regeerakkoord een efficiencytaakstelling van 13,3% opgelegd gekregen. Deze taakstelling start in 2016 met 2 mln. en kent een oploop naar 6 mln. vanaf 2018. De taakstelling wordt ingevuld in samenhang met de efficiencytaakstellingen van de IND en het COA, door intensievere samenwerking tussen de drie organisaties binnen de vreemdelingenketen.
Hoe verhoudt de bezuiniging op de DT&V zich tot het verbeteren van het percentage uitgeprocedeerde asielzoekers dat onder toezicht vertrekt?
Deze taakstelling betreft een efficiencytaakstelling. Dit betekent dat de taakstelling wordt ingevuld met maatregelen die de resultaten van het primair proces in principe niet raken. Derhalve is er geen relatie tussen de taakstelling en het ambitieniveau ten aanzien van het percentage uitgeprocedeerde asielzoekers dat onder toezicht vertrekt.
Vindt u het wenselijk dat illegale vreemdelingen in noodsituaties verplicht worden gebruik te maken van de voorfase van de VBL, in plaats van de crisisopvang door de gemeente? Kunt u bevestigen dat gemeenten, gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 juni 2014, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning maatschappelijke opvang kunnen blijven bieden in noodsituaties die niet enkel betrekking hebben op de medische situatie en waarin verblijf in een gezinslocatie of een vrijheidsbeperkende locatie niet toereikend is, zolang de rijksoverheid niet op basis van een specifiek wettelijk voorschrift verantwoordelijkheid neemt?1
Gemeenten zijn in (medische) noodsituaties gehouden opvang te bieden aan mensen zonder een geldige verblijfstitel. Dat vloeit volgens uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) voort uit artikel 8 van het EVRM. Afhankelijk van de noodsituatie zal moeten worden bepaald of de voorfase van de VBL passend is
De CRvB heeft in de aangehaalde zaak overigens vastgesteld dat er sprake was van een medische noodsituatie. In combinatie met andere factoren leidde dit tot het oordeel van de CRvB dat betrokkene behoorde tot de categorie kwetsbare personen aan wie op grond van artikel 8 EVRM opvang geboden moet worden door de gemeente.
In deze zaak kon de gemeente niet verwijzen naar voorzieningen waar de vreemdeling geen recht op had. De vraag of andere voorzieningen passender of al dan niet toereikend zouden zijn geweest, was in deze zaak niet aan de orde.
In hoeverre acht u een heldere wettelijke regeling voor opvang van illegale vreemdelingen wenselijk, gelet op de uitspraken van de beide Europese Comités en voornoemde uitspraak van de CRvB?
Het stelsel, zoals uiteengezet in de brief van 22 april is naar het oordeel van het kabinet helder. Wel dienen een aantal elementen uitgewerkt te worden in goed overleg met VNG/gemeenten. Voor de inrichting van dat stelsel, inclusief genoemde verdere uitwerking is het naar verwachting niet nodig om te komen tot een aanvullingen op het bestaande wettelijke stelsel (in formele zin).
Kunt u uiteenzetten in welke concrete terugkeerprojecten de aanvullende zes miljoen euro van de migratie- en ontwikkelingsgelden van het Ministerie van Buitenlandse zaken geïnvesteerd worden?
Deze middelen worden geïnvesteerd in het stimuleren en faciliteren van vrijwillige terugkeer van vreemdelingen. Het gaat daarbij vooral om financiële ondersteuning of ondersteuning in natura van individuele terugkeerders, om deze mensen een goede start te geven bij hun terugkeer. Daarbij kunt u bijvoorbeeld denken aan doelgroepgerichte aanpak van terugkeerondersteuning. Over de nadere uitwerking hiervan stuurt de Minister voor BHOS uw Kamer een separate brief.
Klopt het dat afgelopen jaar de vier miljoen euro bestemd voor terugkeerprojecten niet uitputtend gebruikt zijn wegens gebrek aan bewezen effectiviteit van de bestaande terugkeerprojecten?
De € 4 miljoen die gemiddeld jaarlijks beschikbaar is vanuit het OS-budget voor migratie en ontwikkeling voor terugkeerondersteuning is over de afgelopen jaren geheel benut voor de ondersteuning van zelfstandige terugkeer. Aangezien het aantal vrijwillige terugkeerders jaarlijks fluctueert, fluctueren ook de uitgaven aan herintegratiesteun voor individuele terugkeerders. Gemiddeld is de afgelopen jaren vanuit Ontwikkelingssamenwerking meer dan € 4 miljoen per jaar uitgegeven aan terugkeer.
Hoe bent u van plan de concrete terugkeerprojecten een kwaliteitsimpuls te geven? Kunt u uw visie hierop geven?
Meer dan nu het geval is, zal op de doelgroep toegesneden in natura ondersteuning worden gefinancierd. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan meer aanwezigheid van de organisaties die terugkeerondersteuning bieden en op de persoonlijke situatie van mensen toegesneden begeleiding op de locatie waar ze verblijven. Nadere uitwerking volgt in de brief die de Minister voor BHOS uw Kamer zal sturen. Bij het ontwikkelen hiervan wordt gekeken naar de «best practices» die bij gemeenten en het maatschappelijke middenveld voorhanden zijn.
Kunt u op basis van concrete resultaten aangeven waarop u zich baseert dat het conditioneel maken van de ontwikkelingsgelden aan het door deze landen meewerken aan terugkeer zinvol is?
Het is al langere tijd het standpunt van het kabinet dat terugkeer het beste bevorderd kan worden door inzet op een brede, constructieve samenwerking, waarvan migratie onderdeel vormt. We hebben het in dit verband vaak over «meer voor meer»: landen die goed meewerken aan terugkeer, worden beloond met bv. extra steun voor capaciteitsopbouw op migratieterrein (bv. training door KMar). Dit betekent dat het kabinet alleen gaat investeren in bijvoorbeeld het verbeteren van controles op luchthavens, trainingen voor douane of versterking grensbewaking in bepaalde landen als ze ook meewerken aan terugkeer. De concrete wijze waarop hieraan invulling wordt gegeven, zal van geval tot geval verschillen. Een voorbeeld: een project dat nu loopt in Somalië, waarbij steun voor capaciteitsopbouw voor de grensbewaking afhankelijk is gesteld van goede medewerking aan terugkeer.
Binnenkort verschijnt de evaluatie van het terugkeerbeleid door de Adviescommissie Vreemdelingenzaken. Het kabinet zal u deze evaluatie toesturen, voorzien van een kabinetsreactie.
Kunt u uiteenzetten hoe de boete-systematiek voor gemeenten die zich niet houden aan het nog op te stellen, c.q.het vigerende, bestuursakkoord vormgegeven zal worden? In hoeverre zal er parlementaire controle plaatvinden op het gemeentefonds waarin deze boetes ingehouden zullen worden?
In het overleg dat moet leiden tot overeenstemming over een bestuursakkoord zal ook aan de orde komen op welke wijze de afspraken bindend kunnen worden vormgegeven. Daarover zal het kabinet op dat moment uw Kamer informeren. Wanneer op 1 november 2015 het aangevulde bestuursakkoord niet gesloten is, dan valt het kabinet terug op het vigerende bestuursakkoord en zal op die basis handhaven, bijvoorbeeld door het inhouden van het voor gemeenten bestemde speciale budget voor integratie van nieuwkomers.
Kunt u bevestigen dat de zogenaamde boetes zich zullen beperken tot het inhouden van het voor gemeenten bestemde speciale budget voor integratie van nieuwkomers? Zo nee, waarom niet?
Het inhouden van het voor gemeenten bestemde speciale budget voor integratie van nieuwkomers is in de brief van 22 april als voorbeeld genoemd, maar wij richten ons op het bereiken van een akkoord in goed overleg met de VNG/gemeenten.
Klopt het dat de zogenaamde boetes zich niet hoeven te beperken tot het inhouden van het voor gemeenten bestemde speciale budget voor integratie van nieuwkomers en dat dit slechts als voorbeeld in de brief is opgenomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 31.
Wat is uw reactie op de stellingname van de VNG, zoals gedeeld tijdens de hoorzitting, dat de VNG geen nieuw akkoord zal sluiten met het kabinet als wordt vastgehouden aan de boete c.q. het inperken van het voor gemeenten bestemde speciale budget voor integratie van nieuwkomers?
Ik heb kennis genomen van de stellingname van de VNG en ga ervan uit dat het overleg dat binnenkort wordt gestart, zal kunnen leiden een nadere invulling die kan rekenen op de instemming van de betrokken partijen.
Hoe beoordeelt u het standpunt van de VNG dat het bijzonder is dat de DT&V geen taakstelling (inspanningsverplichting) opgedragen heeft gekregen wat betreft het terug laten keren van uitgeprocedeerde vreemdelingen naar de landen van herkomst, maar dat gemeenten wel worden afgerekend op taken waarover zij geen zeggenschap hebben?
Ik heb kennis genomen van dit standpunt van de VNG. De wijze waarop de financiering van de gemeentelijke voorfase-locaties zal onderdeel zijn van de nog te starten besprekingen met de VNG/gemeenten.
Kunt u aangeven waarom het Bestuursakkoord (2007) niet of onvoldoende is nageleefd ten aanzien van de afspraken met gemeenten dat zij hun noodopvang zouden beëindigen?
Het bestuursakkoord van 2007 heeft in de jaren daarna tot gevolg gehad dat veel structurele noodopvang in gemeenten is afgebouwd. Niet alle gemeenten hebben zich echter gecommitteerd getoond. Vooral de laatste jaren is de gemeentelijke opvang weer toegenomen, hetgeen de noodzaak voor een nieuwe afspraak onderstreept.
Kunt u in een tabel uiteenzetten hoe de populatie van niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen eruit ziet, met daarbij een uitsplitsing tussen uitgeprocedeerde asielzoekers, personen die nooit een aanvraag ingediend hebben en voormalig statushouders wiens vergunning is ingetrokken op basis van de situatie in het land van herkomst?
De omvang van de populatie niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen is naar haar aard in zijn totaliteit al lastig te schatten en evenmin is een verdere uitsplitsing daarvan te geven. Een van de beoogde effecten van de voorfase opvang is dan ook het beter bij het Rijk in beeld krijgen van niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen.
Kunt u in een tabel uiteenzetten hoeveel buitenschuldvergunningen er sinds 2007 verleend zijn in verhouding tot het aantal aanvragen?
In 2013 werden 80 aanvragen gedaan voor een buitenschuldvergunning. In dat jaar werden er 15 verleend. In 2014 ging het om 80 aanvragen en 20 verleningen.
Deze aantallen zijn afgerond op 5-tallen en zijn exclusief ingediende en behandelde bezwaarschriften. Ze zijn gegenereerd uit het nieuwe datawarehouse van de IND waaruit de cijfers vanaf 2013 kunnen worden gegenereerd.
Voor de voorgaande jaren kan ik verwijzen naar cijfers in mijn brief aan uw Kamer van 18 december 2012 (Kamerstuk 29 344, nr. 109), tevens opgenomen in het ACVZ-rapport «Waar een wil is, maar geen weg» uit 2013:
2008
2009
2010
2011
Aanvragen
460
550
470
290
Verleende vergunningen
70
70
60
30
Deze aantallen zijn inclusief ingediende bezwaarschriften, wat inhoudt dat een aanvraag meerdere keren kan voorkomen in de cijfers.
Kunt u aangeven aan welke criteria een vreemdeling concreet moet voldoen om in aanmerking te komen voor een buitenschuldvergunning?
De voorwaarden voor het verlenen van een buitenschuldvergunning zijn opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 2000, paragraaf B8/4. Deze paragraaf is gewijzigd als gevolg van het ACVZ-advies. Een belangrijk uitgangspunt in het beleid is dat de IND een verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldbeleid pas verleent als er een ambtsbericht van de DT&V met een positief zwaarwegend advies is. Uit dit ambtsbericht moet blijken dat wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
Hoe beoordeelt u de stellingname van een van de genodigden tijdens de hoorzitting, dat het buitenschuldsysteem niet zou werken in de praktijk, mede in het licht van de conclusie uit het rapport van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken uit 2013?
Ik kan me niet vinden in deze stellingname. Dit is ook niet de strekking van het ACVZ-advies. Zoals toenmalig Staatssecretaris van V&J al constateerde in de kabinetsreactie op het ACVZ-advies van 13 september 2013, onderschrijft de ACVZ het uitgangspunt van het terugkeerbeleid en de kern van het buitenschuldbeleid. Een andere belangrijke constatering is dat de ACVZ geen aanwijzingen heeft gevonden dat het voorkomt dat aan vreemdelingen die daadwerkelijk buiten hun schuld niet kunnen vertrekken uiteindelijk géén buitenschuldvergunning wordt verleend. Daar waar het de uitkomsten van de gevoerde procedures betreft, is de toepassing van het beleid naar de mening van de ACVZ in lijn met de doelstelling van de wettelijke regeling.
Van belang is ook dat de ACVZ onderschrijft dat het buitenschuldbeleid niet is bedoeld voor zogeheten «niet-uitzetbare illegalen» die om asielgerelateerde redenen aanvoeren niet te willen terugkeren naar hun land van herkomst en daarom niet meewerken aan hun vertrek. Aanbeveling nummer 1 was dan ook om het buitenschuldbeleid te handhaven en het beleid niet uit te breiden tot andere doelgroepen.
Het onderzoek van de ACVZ was vooral gericht op de praktische toepassing van het beleid heeft plaatsgevonden en bood goede handvatten om de ongewenste effecten van het beleid zoveel mogelijk tegengaan. Om deze reden heeft mijn voorganger een groot deel van de aanbevelingen overgenomen. Deze zijn inmiddels geïmplementeerd in het beleid.
Waar baseert u uw mening op dat de Raad van State (RvS) een richtinggevende uitspraak zal doen, gelet op het feit dat de RvS een beperkte toets aanlegt ten aanzien van het handelen van de Rijkskoverheid in individuele casussen die zich bovendien afspeelden nog vóórdat het ECSR met zijn bevindingen kwam? Kunt u bevestigen dat bij de RvS thans nog 25 zaken op de plank liggen met betrekking tot vergelijkbare rechtsvragen?
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zal op 11 mei 2015 een aantal procedures behandelen waarin de vraag centraal staat op welke wijze en in welke mate de overheid gehouden is om vreemdelingen onderdak te bieden. De Raad van State is het hoogste bestuursrechtelijke orgaan op het terrein van het vreemdelingenrecht in Nederland en heeft mede als doel het bewaken van de rechtseenheid op dat terrein. De Raad van State zal in haar uitspraken altijd de laatste stand van het recht en de jurisprudentie van internationale organen betrekken, zoals bijvoorbeeld het Europese Hof van de Rechten van de Mens, ook als deze dateren van na het bestreden besluit.
Bovendien heeft de Raad van State in de zaken die op 11 mei 2015 staan geagendeerd, gevraagd om een schriftelijke reactie op het rapport van het ECSR nadat dit bekend werd op 10 november 2014. Ook uit deze handelwijze blijkt dat voor het oordeel van de Raad van State belang toekomt aan recente ontwikkelingen. Ik heb verder begrepen dat bij de behandeling van de zitting op 4 november 2014 bleek dat één van de Raadsheren die de zaak bij de Raad van State behandelen, tevens Raadsheer is bij de Centrale Raad van Beroep, zoals mogelijk is op basis van afspraken tussen beide colleges in het belang van de rechtseenheid. Dit sterkt ons in het oordeel dat een richtinggevende uitspraak mag worden verwacht voor wat betreft de reikwijdte van verdragsverplichtingen van de Nederlandse staat. Het is juist dat naast deze zaken nog andere zaken bij de Raad van State in behandeling zijn. Als eenmaal een richtinggevende uitspraak is gegeven, is daarmee een lijn in de jurisprudentie gezet.
Kunt u bevestigen dat bij de CRvB thans nog tientallen zaken op de plank liggen die zien op de zorgplicht in het kader van de Wet maatschappelijk ondersteuning (WMO) van diverse gemeenten betreffende uitgeprocedeerde asielzoekers?
Uitspraken van de Centrale Raad van Beroep zijn openbaar te raadplegen op www.rechtspraak.nl, de aanhangige zaken zijn dat niet. Het was gisteravond niet meer mogelijk bij de Centrale Raad van Beroep na te gaan hoeveel zaken er op dit moment aanhangig zijn over bedoeld onderwerp. Getracht is gisteravond een beeld te krijgen. Een betrokkene bij de VNG bevestigde de indruk dat er tenminste enkele zaken dienen bij de Centrale Raad van Beroep die zien op de zorgplicht in het kader van de WMO van diverse gemeenten betreffende uitgeprocedeerde asielzoekers.
Bent u bereid de antwoorden op deze vragen tenminste één uur vóór het plenaire debat over het bed, bad, brood compromis op donderdag 30 april aan de Kamer te doen toekomen?
Ja.
Een verwachte uitspraak van de Raad van State |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU), Linda Voortman (GL), Gerard Schouw (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat de uitspraak die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 11 mei 2015, waarin u in uw brief d.d. 22 april 2015 refereert, in hoger beroep zal behandelen, met name zag op de vraag of een vrijheidsbeperkende locatie (VBL) in een specifiek geval mocht worden gezien als een adequate opvangvoorziening?1
Allereerst acht ik van belang op te merken dat ik niet wacht op een rechterlijke uitspraak. In de brief van 22 april 2015 heb ik aangegeven dat naar mijn mening het bestaande systeem in lijn is met de verdragsrechtelijke verplichtingen van Nederland. In aanvulling daarop is een aantal maatregelen aangekondigd waarover ik in gesprek ga met de gemeenten om deze uit te werken. Een en ander neemt niet weg dat ik ontwikkelingen in de jurisprudentie betrek bij het ontwikkelen van beleid.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft, zoals u opmerkt, op 11 mei 2015 een aantal procedures behandeld waarin de vraag centraal stond op welke wijze en in welke mate de overheid gehouden is om vreemdelingen onderdak te bieden. In die procedures was door vreemdelingen om onderdak gevraagd in een gemeente. Conform het staande beleid is aangegeven dat de vreemdeling in de VBL onderdak kan krijgen, als hij bereid is invulling te geven aan de op hem rustende vertrekplicht. De vreemdelingen in deze procedures weigeren dit en eisten onderdak op een locatie in een gemeente.
Aan het einde van de behandeling ter zitting 11 mei 2015, nadat de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aangaf zich voldoende voorgelicht te achten om een uitspraak te doen, zijn de zaken ingetrokken door de gemachtigde van de vreemdelingen. De Raad van State zal in die zaken dus geen uitspraak meer kunnen doen. Er is overigens nog een aantal andere zaken aanhangig bij de Raad van State waarin dezelfde rechtsvraag voorligt en waarbij hoger beroep is ingesteld door de Staat. Ik ben ook bekend met diverse procedures die lopen bij de Centrale Raad van Beroep in het kader van de Wmo. Daarbij is de Staat overigens geen partij.
Bent u bekend met het feit dat er momenteel twee bodemprocedures lopen bij de Centrale Raad van Beroep die specifiek zien op de gemeentelijke opvangvoorzieningen en de uitspraken van het Europees Comité voor de Sociale Rechten (ECSR), waarvoor eveneens binnen afzienbare termijn een definitieve uitspraak wordt verwacht?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waarom u ervoor heeft gekozen om te wachten op de definitieve uitkomst van een zaak die ziet op de VBL en niet op de definitieve uitkomst van de zaken die zien op de gemeentelijke voorzieningen voor bed, bad en brood, terwijl de discussie de afgelopen tijd en het door de regeringspartijen gesloten compromis nu juist ziet op deze voorzieningen?
Zie antwoord vraag 1.
Het aanspreken van hostingproviders door de politie op cybercrime |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Politie gaat hostingproviders aanspreken op cybercrime»?1
Ja.
Kunt u nader ingaan op het project «Nederland Schoon» en de wijze waarop de relatie met hostingproviders geregeld is? Kunt u een overzicht geven van de soorten cybercrime waar dit project op gericht is? Gaat het specifiek om websites die malware of kinderporno hosten of ook om websites die auteursrechtelijke beschermd materiaal hosten?
Nederland staat wereldwijd bekend als belangrijk hostingland, onder meer vanwege haar stabiele netwerken, hoge bandbreedtes en relatief lage kosten. De aanwezigheid van een van de grootste internetknooppunten ter wereld en een professionele en volwassen hostingbranche trekken activiteiten aan vanuit de hele wereld. Het gaat daarbij primair om bonafide activiteiten, maar ook voor criminelen is de Nederlandse hostinginfrastructuur interessant. Nederland is dan ook bovengemiddeld vaak een uitvalsbasis en doorvoerland voor uiteenlopende vormen van cybercrime, zoals het verspreiden van malware en kinderporno, phishing,spamming en datadiefstal.
In verband hiermee is in 2014 gestart met het project Nederland Schoon. Dit project van de Nationale Politie, de Autoriteit Consument en Markt, het Openbaar Ministerie en de Technische Universiteit (TU) Delft heeft als doel om in samenwerking met hostingbedrijven cybercrime te bestrijden, waarbij het gebruik van de infrastructuur van Nederlandse hostingbedrijven een belangrijke rol speelt.
In samenwerking met de TU Delft is in kaart gebracht welke Nederlandse hostingproviders kwetsbaar zijn voor misbruik door cybercriminelen. Het gaat kort gezegd om hostingproviders die een zogenaamd Autonomous System beheren, waarin volgens de meting van de TU Delft verhoudingsgewijs meer cybercrime plaatsvindt dan in de netwerken van hun branchegenoten. De TU Delft heeft voor haar meting gebruik gemaakt van (semi-)publieke bronnen op het gebied van phishing,malware,spam, kinderporno en gecompromitteerde websites, die indicatoren bevatten voor de aanwezigheid van strafbare feiten. Het hosten of verspreiden van auteursrechtelijk beschermd materiaal is overigens niet in de meting meegenomen. De door de TU Delft ontwikkelde methodiek is voorgelegd en akkoord bevonden door de Dutch Hosting Provider Association, een samenwerking van marktleidende hosting- en cloudproviders en leveranciers.
Omdat bepaalde hostingbedrijven zich mogelijk niet bewust zijn van het feit dat zij cybercrime faciliteren, wordt binnen het project Nederland Schoon het gesprek met hen aangegaan. De eerste gesprekken met hostingbedrijven hebben reeds plaatsgevonden. Deze gesprekken dienen er enerzijds toe om de samenwerkende partijen binnen het project meer inzicht te geven in de wijze waarop cybercriminelen gebruik maken van de Nederlandse hostinginfrastructuur; anderzijds wordt bewustwording gecreëerd bij de betreffende hostingbedrijven over de wijze waarop zij (onbewust) cybercrime faciliteren.
De verwachting is dat vanuit deze bewustwording hostingproviders zelfstandig maatregelen nemen om crimineel misbruik van hun dienstverlening tegen te gaan. Ook wordt door middel van een vragenlijst in kaart gebracht welke best practices er in de branche zijn op het gebied van het weren van cybercrime. In de gesprekken binnen het project Nederland Schoon zal aan de hostingbedrijven verzocht noch gevorderd worden om specifieke content van hun netwerk te verwijderen. Dat laat uiteraard onverlet dat hostingbedrijven die betrokken zijn in een strafrechtelijk onderzoek wel een vordering tot verwijdering van bepaalde content van de officier van justitie kunnen ontvangen, na machtiging van de rechter-commissaris.
Wat wordt precies verstaan onder «concrete acties»? Is het waar dat de politie hostingproviders actief gaat aanspreken op cybercrime zonder tussenkomst van de rechter? Wat is de reden hiervoor?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het er mee eens dat er bij het weghalen van informatie of websites altijd een rechterlijke controle vereist is?
Wanneer het in het kader van de strafrechtelijke handhaving noodzakelijk is dat specifieke informatie van een website wordt verwijderd dan wel een website in zijn geheel ontoegankelijk dient te worden gemaakt, kan de officier van justitie vorderen dat een hostingbedrijf hiertoe de nodige maatregelen treft (artikel 54a Strafrecht). In een dergelijk geval is dan inderdaad een machtiging van de rechter-commissaris vereist. Dit laat echter onverlet dat hostingproviders onder omstandigheden ook zelf kunnen besluiten om bepaalde informatie van een gehoste website te verwijderen.
Zoals bij het antwoord op vraag 2 en 3 reeds is opgemerkt, zullen in de gesprekken binnen het project Nederland Schoon – dus anders dan in het kader van een strafrechtelijk onderzoek – geen gerichte verzoeken of vorderingen worden gedaan aan hostingbedrijven om (specifieke informatie van) een website te verwijderen. De in de vragen genoemde situatie is hier dan ook niet aan de orde.
Welke consequentie wordt er volgens u aan verbonden als webhosters weigeren vrijwillig een website of informatie offline te halen zonder tussenkomst van de rechter?
Zie antwoord vraag 4.
Wordt in uw ogen de privacy van individuele gebruikers van websites gewaarborgd op het moment dat zonder tussenkomst van de rechter websites offline worden gehaald?
Zie antwoord vraag 4.
Het verzamelen van persoonsgegevens in het kader van operatie Amberlight 2015 |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de operatie Amberlight 2015 van het Letse voorzitterschap van de Europese Raad?
Ja.
Heeft Nederland geparticipeerd in deze operatie? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen?
Ja. Onder leiding van de lidstaat die het EU voorzitterschap bekleedt, wordt halfjaarlijks een operatie ingericht om een beter beeld te krijgen van de illegale migratiestromen naar en binnen het Schengengebied. Vervolgens kunnen de lidstaten op basis van een betere informatiepositie maatregelen nemen om illegale immigratie effectiever aan te pakken. Nederland vindt het dan ook van belang bij dergelijke operaties betrokken te zijn.
Kunt u aangeven welke air borders/luchthavens bij deze operatie zijn betrokken?
Deze operatie is uitgevoerd op 55 luchthavens in 28 lidstaten.
Het betreft de volgende lidstaten: België, Bulgarije, Cyprus, Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Italië, Kroatië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Spanje, Tsjechië, Zweden en Zwitserland.
In Nederland is de operatie uitgevoerd op Amsterdam Airport Schiphol.
In welke periode participeerde Nederland in Amberlight 2015 en is de participatie momenteel nog gaande?
De operatie Amberlight heeft plaatsgevonden in de periode van 1 tot en met 14 april 2015.
Heeft het opvragen van identiteitspapieren in het kader van de Amberlight 2015 operatie geleid tot een stijging in het aantal aanhoudingen op grond van ontbrekende identiteitsdocumenten? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het?
Voor zover bekend zijn in Nederland in het kader van de operatie geen aanhoudingen verricht op grond van ontbrekende identiteitsdocumenten.
In welke mate zijn de rechten van de betrokken derdelanders, in het bijzonder de bescherming van persoonsgegevens, gegarandeerd bij de activiteiten in het kader van de operatie Amberlight 2015?
De belangrijkste doelstelling van operatie Amberlight is het verzamelen van informatie over secundaire migratiestromen. In deze operatie zijn alleen statistische data verzameld. De verzamelde gegevens hebben betrekking op bijvoorbeeld de nationaliteit van personen die de vrije termijn hebben overschreden en of er gebruik is gemaakt van valse of vervalste documenten. Deze gegevens zijn niet te herleiden tot de persoon en daarmee is het verzamelen en verwerken van deze gegevens in lijn met de Wet bescherming persoonsgegevens. Alle activiteiten binnen deze operatie zijn uitgevoerd met in achtneming van het EU acquis en de fundamentele rechten van personen.
Indien Nederland persoonsgegevens heeft verzameld en verwerkt in het kader van operatie Amberlight 2015, om welke persoonsgegevens gaat het dan en is het verzamelen en verwerken van deze gegevens in lijn met de Wet bescherming persoonsgegevens? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 6.
Welke andere EU- lidstaten hebben meegedaan aan de operatie?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven wat de vervolgstappen zullen zijn in het proces van de operatie Amberlight 2015?
Op basis van de uitkomsten van deze operatie zal het Lets voorzitterschap een eindverslag van deze operatie opstellen en dit verslag onder de lidstaten verspreiden. De resultaten van deze operaties kunnen vervolgens door lidstaten worden gebruikt om illegale migratie en migratiecriminaliteit, zoals documentfraude, beter te kunnen bestrijden.
De geweldsfilmpjes bij jongeren |
|
Magda Berndsen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Geweldsfilmpjes trend bij jeugd»?1
Ja.
Hoe verklaart u deze zeer onwenselijke ontwikkeling?
Het betreffende bericht is gebaseerd op een onderzoek dat is geïnitieerd door het programma EenVandaag. Dit onderzoek gaat niet over ontwikkelingen in de omvang van agressie tussen jongeren. Het gaat wel over het filmen van geweld tussen jongeren en het over het online delen van dergelijke filmpjes. Steeds meer mensen, en vooral jongeren, hebben de beschikking over draagbare multimedia-apparatuur die het mogelijk maakt om beeld- en geluidsopnamen te maken en deze online te delen met anderen. Het online delen van geweldsfilmpjes kan worden aangemerkt als een zeer vergaande vorm van online pesten.
Hoeveel jongeren zijn hierbij betrokken als dader of slachtoffer en hoeveel jongeren lopen risico op psychologische of fysieke schade of zijn zelfs in gevaar?
Ik beschik niet over cijfers, omdat het filmen van een mishandeling of openlijke geweldpleging geen zelfstandig strafbaar feit is. Bovendien heeft het Openbaar Ministerie (OM) mij meegedeeld dat het gegeven dat een strafbaar feit zoals mishandeling gefilmd is, niet specifiek wordt geregistreerd. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 5.
Klopt het dat van de 1.200 onderzochte jongeren, 1 op de 10 iemand kent in de misdaadfilmpjes (als dader, slachtoffer, omstander of filmer)? Zo ja, deelt u de zorgen hierover? Zo nee, wat zijn de correcte cijfers omtrent dit soort geweld?
Het aantal van 1.200 jongeren en het percentage van 10% van dit aantal dat iemand kent die op enige manier betrokken was bij geweldsfilmpjes, zijn ontleend aan het hiervoor genoemde onderzoek dat is geinitieerd door het programma Een Vandaag. Mede gezien het feit dat ik niet over eigen cijfers beschik, kan ik niet beoordelen in hoeverre dit percentage en de conclusies die daaraan worden verbonden representatief zijn.
Welke maatregelen worden genomen teneinde deze gewelddadige acties te stoppen? Kunt u hierbij toelichten hoe de samenwerking tussen scholen, politie en andere instellingen in de praktijk verloopt, eventueel met concrete cijfers over tot nu toe opgelegde sancties? Wat zijn de knelpunten en hoe worden deze opgelost?
Mishandeling of openlijke geweldpleging zijn strafbare feiten. Het kan onder omstandigheden zo zijn dat degene die een dergelijke geweldshandeling met een camera vastlegt, als uitlokker van of medepleger dan wel medeplichtige aan dat strafbare feit kan worden aangemerkt. Indien daartoe aanleiding bestaat en wettig en overtuigend bewijs voorhanden is, zal het OM overgaan tot strafrechtelijke vervolging. Indien de verdachten tevens de intentie hadden om de strafbare feiten op te (laten) nemen, waardoor de impact van de strafbare feiten op het slachtoffer nog groter wordt, zal daarmee ook rekening worden gehouden in de strafeis. In dit verband kunnen de beeld- en geluidsopnamen worden gebruikt voor opsporings- en vervolgingsdoeleinden. In de praktijk hebben deze opnamen meermalen geleid tot aanhouding van verdachten en zijn de opnamen in strafrechtelijke procedures gebruikt als bewijsmiddel. Gezien mijn antwoord op vraag 3 beschikt het OM niet over een cijfermatig overzicht van opgelegde sancties.
Het online delen van geweldfilmpjes kan een groot fysiek en mentaal effect hebben op de slachtoffers en dit kan zoals hiervoor gezegd worden aangemerkt als een zeer vergaande vorm van online pesten. Het voorkomen en tegengaan van pesten is vooral iets dat in de directe omgeving van jongeren plaats moet vinden. Het is onderdeel van het opvoeden van jongeren. Ouders, leraren, sportcoaches, jongerenwerkers, en waar mogelijk andere betrokkenen bij de betreffende jongeren, moeten bij voorkeur met jongeren samen een klimaat creëren waarin pesten wordt aangepakt.
Op 25 maart 20132 heeft mijn ambtgenoot van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap samen met de Kinderombudsman een plan van aanpak gepresenteerd tegen pesten. De acties in dit plan ondersteunen leraren en ouders bij de aanpak van pesten. Een van de maatregelen is de inrichting van een kennisbasis door de sectorraden en Stichting School en Veiligheid. In dit plan is de kennisbasis opgenomen met informatie over een goede en effectieve aanpak van pesten, zowel online als offline. Als sluitstuk van de aanpak is onlangs het wetsvoorstel Veiligheid op school aangenomen. Met ingang van 1 augustus 2015 zijn alle scholen verplicht om zorg te dragen voor de sociale, psychische en fysieke veiligheid van hun leerlingen en krijgt de Inspectie van het Onderwijs meer mogelijkheden om toezicht uit te oefenen en te handhaven. Scholen kunnen niet alle gevallen van (online) pesten voorkomen. Scholen hebben wel een belangrijke taak om tegen pesten op te treden indien dit binnen hun bereik ligt (doordat het pesten bijvoorbeeld plaatsvindt tussen leerlingen en/of op school, of leerlingen bijdragen aan verspreiding).
Ouders en professionals kunnen daarnaast bij het Centrum voor Jeugd en Gezin zowel offline als online informatie verkrijgen hoe zij pesten kunnen voorkomen of tegengaan.
Zij kunnen ook op de website van Mediawijsheid (www.mediawijsheid.nl) en Mediaopvoeding (www.mediaopvoeding.nl) terecht voor informatie over de kansen en risico’s die het gebruik van (nieuwe) media met zich meebrengt, waaronder specifieke informatie over online pesten en het eventuele geweld dat dit met zich meebrengt.
In het kader van de Deltaplan Mediaopvoeding wordt eind juni 2015 een Mediatoolbox gelanceerd tijdens een congres met media- en opvoedingsexperts en andere professionals uit het veld. Dit is een gereedschapskist met informatiematerialen, werkvormen, flyers en documentatie die professionals in kunnen zetten als zij ouders en jongeren ondersteunen bij de (media)opvoeding. Enerzijds is het van belang om ervoor te zorgen dat ouders en mede-opvoeders versterkt worden in de (media)opvoeding. Anderzijds is het belangrijk om ervoor te zorgen dat jongeren zelf bewust en wijs met media omgaan.
Verder heeft de GGD ook aandacht voor pesten en hebben schoolartsen en huisartsen een protocol tegen pesten. Tenslotte draagt de politie bij aan het creëren van een veilig klimaat online door jongeren online te benaderen, bijvoorbeeld via de website www.vraaghetdepolitie.nl.
Kunt u aangeven waar de «agressietrend» vandaan komt onder jongeren? Zo ja, wat zijn de onderliggende redenen voor dit geweld en de mogelijke oplossingen? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar de oorsprong van het geweld en de mogelijke oplossingen hierbij?
Zie antwoord vraag 2.