Gebrekkige medezeggenschap in het hoger onderwijs |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Universiteit Utrecht omzeilt studenten bij masterherziening», waaruit blijkt dat de medezeggenschap is gepasseerd bij de beslissing om het opleidingsaanbod te herzien?1
Over de inhoud van de aangelegenheid die in het persbericht wordt vermeld heb ik geen oordeel.
Uit het persbericht blijkt dat de medezeggenschap niet gepasseerd is bij de beslissing om het opleidingsaanbod te herzien. In het persbericht wordt gesteld dat de medezeggenschap in een zeer laat stadium is geïnformeerd over universitaire plannen om het aanbod van de masteropleidingen aan te passen en dat het College van Bestuur (CvB) probeert om de juiste mensen op de juiste momenten te informeren.
Uit navraag blijkt dat het CvB niet de indruk heeft dat de medezeggenschap te laat op de hoogte is gebracht. Ik neem kennis van de bezorgdheid die bij studenten en docenten bestaat over het al dan niet tijdig informeren van de medezeggenschapsraden, maar stel tegelijkertijd vast dat het hier gaat om een aangelegenheid die een verantwoordelijkheid is van alle betrokken partijen.
Is hier de WHW (wet hoger onderwijs en wetenschap) met betrekking tot de medezeggenschap op correcte wijze nageleefd? Zo ja, kunt u toelichten op welke wijze de WHW deze ruimte biedt in dit specifieke geval? Zo nee, op welke wijze wordt ervoor gezorgd dat het College van Bestuur de wet naleeft?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven blijkt uit het bericht dat de medezeggenschap niet is gepasseerd bij de beslissing het opleidingsaanbod te herzien. Er is dan ook geen aanwijzing waaruit blijkt dat de WHW niet op correcte wijze is nageleefd. Het wettelijk kader biedt alle partijen voldoende mogelijkheden om te komen tot effectieve medezeggenschap. Het is vervolgens aan de medezeggenschap om daadwerkelijk gebruik te maken van de rechten die het wettelijk kader haar biedt. Dit neemt niet weg dat medezeggenschapsraden zodanig tijdig geïnformeerd en betrokken dienen te worden dat effectieve medezeggenschap mogelijk is. In mijn brief Evaluatie versterking besturing (Kamerstukken II 2013/14, 33 824, nr. 1) heb ik de instellingen hiertoe opgeroepen.
Herkent u een trend, waarbij medezeggenschapsraden door universiteitsbesturen buitenspel worden gezet? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen? Zo nee, hoe verklaart u eerdere zaken zoals het passeren van de medezeggenschap aan de Universiteit van Amsterdam in relatie tot de hier genoemde zaak?
Nee, ik herken geen trend waarbij medezeggenschapsraden door universiteitsbesturen buitenspel worden gezet.
Waar met de zaak aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) gedoeld wordt op de plannen van de UvA en de Vrije Universiteit om te komen tot een gezamenlijke bètafaculteit, verwijs ik naar mijn antwoorden op de Kamervragen die hierover op 11 februari 2013 gesteld zijn door het lid Jasper van Dijk (SP) van uw Kamer onder kenmerk 2012Z02683. In de antwoorden heb ik laten weten dat de betrokken instellingen hebben aangegeven dat studenten en docenten van meet af aan betrokken zijn en meedenken, zowel inhoudelijk in de faculteiten als op centraal universitair niveau en dat de medezeggenschapsorganen om instemming wordt gevraagd. Ook in deze zaak is er geen sprake van dat de medezeggenschap wordt gepasseerd.
Hoe rijmt u deze handelwijze met het moreel kompas van bestuurders waar u geregeld aan refereert?
Ik hecht zeer aan een goed functionerende medezeggenschap en daarmee ook aan het organiseren van voldoende tegenspraak. Uit de in mijn antwoord op vraag 2 vermelde evaluatie blijkt dat het wettelijk kader voor een goed functionerende medezeggenschap in het hoger onderwijs op orde is en de versterking van de medezeggenschap vooral moet worden gezocht op het terrein van de medezeggenschapscultuur. Deze raakt aan het moreel kompas. Ik ben van mening dat zowel van bestuurders als van het medezeggenschapsorgaan verwacht mag worden dat zij beiden de verantwoordelijkheid nemen om tegenspraak op een zo goed mogelijke manier te organiseren. In mijn brief Evaluatie versterking besturing wordt vermeld dat door de studentenbonden een medezeggenschapsmonitor ontwikkeld zal worden en dat deze een bijdrage kan leveren aan het zichtbaar maken van hiaten in het medezeggenschapsproces. Tevens neem ik, zoals eveneens toegezegd in mijn brief Evaluatie versterking besturing, bij mijn gesprekken met de VSNU en de Vereniging Hogescholen over de diverse governancethema’s, het thema van de goede bestuurscultuur mee.
Deelt u de mening dat binnen de WHW duidelijk moet blijken wat de rechten en plichten van medezeggenschapsorganen zijn, omdat deze wettelijke bepalingen anders niet meer dan een papieren tijger zijn? Bent u de mening toegedaan dat dit nu het geval is?
In de WHW staat helder vermeld wat de rechten en plichten van de medezeggenschapsorganen zijn, zodat in geen geval sprake is van een papieren tijger.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de medezeggenschap daadwerkelijk kan doen waar ze voor is, namelijk het vertegenwoordigen van studenten en docenten bij belangrijke besluitvorming? Bent u bereid te onderzoeken of de wettelijke rechten en plichten van de medezeggenschap voldoende houvast bieden aan de praktijk van de medezeggenschap, of dat de huidige bepalingen aanpassing behoeven? Zo ja, op welke wijze gaat dit onderzocht worden? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
De bescherming van maritiem historisch erfgoed naar aanleiding van het bericht dat de SS Rosalie is verkocht en zal worden versleept naar Turkije |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat het historische stoomschip SS Rosalie is verkocht en zal worden versleept naar Turkije?1
Ja.
Is het waar dat dit schip uit 1873 is opgeknapt met onder meer subsidie van het Mondriaanfonds?
Ja.
Gelden er restricties aan deze subsidie, zoals het behouden van het schip voor Nederland?
Het behouden van het schip voor Nederland was geen subsidievoorwaarde.
Ziet u mogelijkheden om dit historische vaartuig, mede gelet op deze verstrekte subsidies, te behouden voor Nederland?
Nee.
Is de verkoopprijs die genoemd wordt (50.000 euro) de werkelijke prijs, of is deze gebruikt om onder restricties uit te komen om bv. op eenvoudige wijze toestemming van de douane te verkrijgen tot export?
Ik zie het niet als mijn taak om de hoogte van de verkoopprijs, waar ik overigens niet van op de hoogte ben, en die door een particuliere transactie is bepaald, openbaar te maken. Het staat de voormalige eigenaar natuurlijk vrij om dat wel te doen.
De Centrale Dienst voor In- en Uitvoer van de Belastingdienst heeft, nadat de Erfgoedinspectie heeft aangegeven geen bezwaar tegen de uitvoer van SS Rosalie naar Turkije te hebben, een uitvoervergunning verleend aan de voormalige eigenaar. Er is dus conform de wet gehandeld.
De Erfgoedinspectie kijkt in dit soort gevallen in de eerste plaats of het gaat om een voorwerp dat onder de beschermende werking van de Wet tot Behoud van Cultuurbezit valt. Is dat niet het geval (zoals in het geval van SS Rosalie), dan wordt de vergunning verstrekt. Daarnaast kan er een controle plaatsvinden in de database van gestolen kunstvoorwerpen van Interpol. Betreft het een voorwerp dat uit een andere lidstaat afkomstig is en dat in die lidstaat mogelijk valt onder een wettelijke regeling, dan consulteert de Erfgoedinspectie bovendien de autoriteiten van de betreffende lidstaat.
Klopt het dat varend cultuurhistorisch erfgoed, zoals dit soort monumentale schepen, weinig tot geen bescherming kent? Kunt u de verschillen tussen de beschermde status die aan (onroerende) rijksmonumenten wordt toegekend en dit soort voorbeelden van varend cultuurhistorisch erfgoed verklaren?
Het staat eigenaren van roerende erfgoederen in principe vrij om te doen met het eigendom wat hun goeddunkt. Slechts voorwerpen die op de zogeheten Wbc-lijst staan, komen in aanmerking voor bescherming. De SS Rosalie staat niet op die lijst.
De Wbc-lijst vloeit voort uit de Wet tot behoud van cultuurbezit, die tot doel heeft om te voorkomen dat roerende voorwerpen van bijzondere cultuurhistorische betekenis verloren gaan voor het Nederlandse cultuurbezit. Zulke voorwerpen komen aan de hand van beschermingscriteria (zoals onvervangbaarheid en uniciteit) op een lijst te staan en worden beschermd, bijvoorbeeld om te voorkomen dat ze worden uitgevoerd naar het buitenland.
De bescherming van onroerende zaken is geregeld in de Monumentenwet uit 1988. Roerende zaken, zoals mobiel erfgoed, vallen buiten de kaders van die wet.
Acht u het tijd worden om meer beschermende maatregelen te treffen? Ziet u mogelijkheid een register te maken voor varende dan wel mobiele Rijksmonumenten die bijvoorbeeld door de Erfgoed Inspectie worden beheerd en waarin in voorkomende gevallen een toets op de cultuur-historische waarde voor Nederland bij verkoop en/of export kan worden gebaseerd?
De mobiele erfgoedsector is op dit moment zelf bezig met het ontwikkelen van een Nationaal Register Mobiel Erfgoed en een Nationaal Register Varend Erfgoed. Ik zie geen aanleiding om daarnaast en naast de mogelijkheden die de Wbc biedt, een specifiek op mobiel erfgoed gericht wettelijk beschermingsregime in het leven te roepen.
Kunt u, in afwachting van de beantwoording van deze vragen, de export van de ss Rosalie opschorten?
Dat is niet mogelijk. Voor zover mij bekend zijn de verkoop en de uitvoer van het schip binnen de kaders van de wet geregeld. Ook is mijns inziens geen wetgeving van toepassing op basis waarvan de uitvoer van het schip voor bepaalde tijd tegengehouden kan worden.
Duits in de grensregio |
|
Pieter Duisenberg (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Tekort Duitse docenten steeds groter»?1 Kunt u aangeven in welke regio’s en in welke onderwijssoorten deze tekorten verwacht worden? Welke consequenties heeft het tekort aan vakdocenten Duits voor het taalonderwijs in Nederland?
Ja, ik heb het artikel gelezen. Bij brief van 20 november 2013 met kenmerk 554860 ontving u het rapport «De vraag naar onderwijspersoneel in po, vo en mbo 2013 – 2025» van CentERdata, een notitie van het Centraal Planbureau over de arbeidsmarkt van leraren en mijn beleidsreactie op die documenten. In dat kader is ook gemeld dat er bij ongewijzigd beleid knelpunten worden verwacht voor specifieke vakken waaronder de moderne talen. In mijn beleidsreactie wijs ik onder meer op het Nationaal Onderwijsakkoord, de Lerarenagenda, de Impuls tekortvakken en het begrotingsakkoord 2013. Kortheidshalve verwijs ik naar betreffende documenten, waarin ook is aangegeven dat de onderwijsarbeidsmarkt vooral een regionale arbeidsmarkt is en de aanpak van tekorten vooral op dat niveau moet plaatsvinden. Daarbij wijs ik onder meer op maatregelen die op dat terrein het probleemoplossend vermogen van schoolbesturen kunnen verhogen.
Bent u bekend met het artikel «Haal docenten Duits uit Duitsland hierheen» van 29 december 2013?2 Wat vindt u van het idee van professor Nijhuis in dit artikel om leraren Duits uit Duitsland in het Nederlandse voortgezet onderwijs in te zetten?
Ja, ik ken dat artikel. Een variant op het idee van professor Nijhuis wordt al tien jaar uitgevoerd, gesubsidieerd door het ministerie en gecoördineerd door het Europees Platform. Moedertaalsprekers Duits met een geëigende vooropleiding, een Master dan wel een Bachelor in de Duitse taal, worden als assistent aangesteld op een Nederlandse school of onderwijsinstelling. Tegelijkertijd worden zij binnen twee jaar opgeleid tot eerste- of tweedegraads docent Duits. Dat gebeurt in samenwerking met lerarenopleidingen aan universiteiten en hogescholen. Ook worden zij bijgeschoold in de Nederlandse taal. Jaarlijks beginnen vijftien à twintig assistenten aan dit succesvolle traject. Veel aldus opgeleide docenten blijven voor langere tijd verbonden aan het Nederlandse onderwijs.
Bent u op de hoogte van de proef van het Europees Platform waarbij Duitse leraren uit de deelstaat Noord-Rijnland-Westfalen naar Nederland komen om in twee maanden klaargestoomd te worden voor het Nederlandse onderwijssysteem? In hoeverre steunt u deze aanpak? Staat wetgeving in de weg om docenten hierheen te halen (i.c. bevoegdheden etc.) en hoe past dat dan in de opbouw van het Lerarenregister? In hoeverre kunnen deze Duitse docenten voldoen aan de Nederlandse eisen rondom bevoegdheid of is er voor hen een mogelijkheid om met een Duits lerarendiploma in Nederland aan het werk te gaan?
Ja, het betreft een klein proefproject dat het Europees Platform dit jaar nog wil gaan opzetten met financiën van het ministerie. Het gaat hierbij nadrukkelijk om al volledig bevoegde docenten Duits – in Duitsland is er een overschot – die in aanmerking komen voor erkenning van hun diploma in Nederland. Het korte introductieprogramma dat zij gaan volgen, zal worden aangeboden in samenwerking met het Duitsland Instituut, waarvan de heer Nijhuis directeur is.
De vraag hoe een en ander past in een lerarenregister kan op dit moment nog niet worden beantwoord. Vooralsnog ga ik er niet van uit dat voor leraren die hun bevoegdheid ontlenen aan een buitenlands getuigschrift een andere benadering zou moeten gelden dan voor leraren die hun bevoegdheid in Nederland hebben behaald.
Onderschrijft u dat Duitsland de nummer één handelspartner van Nederland is? In hoeverre deelt u de mening dat het, zeker in de grensregio, van groot belang is voor studenten en het regionaal bedrijfsleven om juist deze taal goed te beheersen?
Dat Duitsland een zeer belangrijke handelspartner van Nederland is, is een gegeven dat ik vanzelfsprekend onderschrijf. Een goede beheersing van de Duitse taal is vanuit dat perspectief zeer waardevol. Dit geldt zeker voor bedrijven en studenten in regio’s die met Duitsland een grensoverschrijdende arbeidsmarkt delen. Daarbij wil ik aantekenen dat het belang ervan per beroep en soort bedrijf kan verschillen.
Bent u op de hoogte van de brief van mbo-instellingen en burgemeesters in de grensregio waarin zij de noodklok luiden over het vak Duits in het mbo? Wat vindt u ervan dat de Euregio's en de Commissarissen van de Koning uit de grensregio's en soortgelijke oproep doen, waarbij zij stellen dat in plaats van Engels een mbo-student ook Duits zou moeten mogen kiezen als tweede taal?3 In uw antwoord op deze brief geeft u aan vast te houden aan de kwalificatiedossiers; in hoeverre is er ruimte om de inhoud van deze dossiers per regio te laten verschillen en scholen de ruimte te laten om bijvoorbeeld in plaats van de verplichte vreemde taal Engels, van Duits de verplichte vreemde taal te maken? Zou u bij de beantwoording van de laatste vraag ook mee willen wegen dat de arbeidsmobiliteit van mbo-studenten zich vaak beperkt tot de regio en dat dus juist in de grensregio het machtig zijn van de Duitse taal een groot verschil kan maken voor kansen op de arbeidsmarkt?
Van burgemeesters en mbo-instellingen in de grensregio’s heb ik brieven ontvangen over hun zorgen over Duits in het mbo. Met beheersing van de Duitse taal vergroten studenten hun kansen op het vinden van een baan in de nabije Duitse arbeidsmarkt. Ik heb daarom met een brief de mbo-instellingen in de grensregio’s opgeroepen meer gebruik te maken van de mogelijkheden die het mbo-stelsel hen biedt. Instellingen kunnen namelijk, naast de inhouden van de kwalificatiedossiers, de zogenoemde «vrije ruimte» van een mbo-opleiding benutten voor het aanbieden van een extra onderdeel, zoals het Duits. Ook bieden de inhouden van de kwalificatiedossiers aan instellingen de ruimte om, als dit relevant is, een vreemde taal te hanteren bij uitvoering van beroepstaken. Ten slotte kunnen instellingen in de grensregio’s eigen keuzes maken bij de vertaling van de kwalificatie-eisen naar een onderwijsprogramma. Zo kunnen instellingen, ter voorbereiding op een grensoverschrijdende arbeidsmarkt, excursies naar Duitse bedrijven organiseren, gastsprekers van Duitse bedrijven uitnodigen en studentuitwisselingsprogramma’s organiseren. Een maatregel waarbij het vak Engels zou worden vervangen door een vak Duits acht ik om verschillende redenen onwenselijk. In het mbo is alleen voor alle beroepsopleidingen van niveau 4 het vak Engels verplicht, ter versterking van de vaardigheden gericht op doorstroom naar het hbo. Deze versterking is ook van belang voor mbo-4 studenten in de grensregio’s. Bovendien is deze maatregel niet mogelijk voor beroepsopleidingen van niveaus 1, 2 en 3 van het mbo. Bij de kwalificatiedossiers voor deze mbo-niveaus zijn namelijk alleen eisen aan beheersing van een moderne vreemde taal opgenomen in het geval dit nodig is voor uitoefening van het beroep.
Het behoud van de monumentenstatus molen “Windlust” |
|
Aukje de Vries (VVD), Sander de Rouwe (CDA), Lutz Jacobi (PvdA), Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de reportage «Het verdriet van Burum»?1
Ja
Klopt het dat de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (RCE) negatief heeft geadviseerd over het behoud van de monumentale status van de molen Windlust in Burum? Wat was de onderbouwing c.q. de reden dat het continueren van de monumentale status wordt geweigerd?
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heeft geen advies uitgebracht maar is wel de procedure gestart om de molen af te voeren als rijksmonument. Het starten van de procedure tot afvoering houdt in dat de Rijksdienst namens mij de eigenaar een voorstel doet om het monument af te voeren van het register van door het Rijk beschermde monumenten. Dan wordt advies gevraagd aan de gemeente. Na ontvangst van dat advies wordt dit doorgestuurd naar de Raad voor Cultuur met het verzoek eveneens advies uit te brengen. Hiermee handelt de Rijksdienst conform het beleid van de Modernisering Monumentenzorg (MoMo), dat stelt dat monumenten die hun monumentale waarde verloren hebben uit het monumentenregister worden afgevoerd. Uit de voorgelegde stukken en bezoek ter plaatse is namelijk gebleken dat de brand op 8 april 2012 de molen helaas voor 95% verwoest heeft. Het resterend muurwerk is na de brand alsnog verwijderd. Alleen enkele balken, enkele ijzeren onderdelen en een mengketel waren nog te gebruiken voor een herbouw.
Wanneer neemt u een besluit over de monumentenstatus? Op basis van welke adviezen neemt u de beslissing? Op basis van welk beleid en welke criteria neemt u een besluit? Welke rol speelt de unieke constructie van deze molen, de betrokkenheid van de bewoners en de positie van de molen in het dorp daarbij? Welke rol speelt het feit dat er bij andere monumentale molens ook altijd sprake is van ingrijpende restauraties en herstel?
Ik neem een definitief besluit over de monumentenstatus nadat ik beide adviezen heb ontvangen. De gemeente Kollumerland heeft conform de Monumentenwet 1988 de belanghebbenden gehoord en heeft inmiddels het advies uitgebracht om de monumentenstatus intact te laten. De Raad voor Cultuur heeft nog niet geadviseerd. Ik verwacht dit advies over 1 à 2 maanden.
Bij mijn besluit baseer ik mij op de Monumentenwet 1988 en het monumentenbeleid dat in 2009 is gemoderniseerd (MoMo). Bij het aanwijzen of afvoeren van rijksmonumenten bepaal ik de monumentwaarden aan de hand van vijf criteria te weten: de cultuurhistorisch waarden, architectuur- en kunsthistorische waarden, situationele en ensemblewaarden, gaafheid (waaronder de materiële gaafheid) en herkenbaarheid, en zeldzaamheid.
Ik begrijp dat de molen altijd een bijzondere positie in het dorp heeft gehad en ik waardeer de betrokkenheid van de bewoners van Burum. Mede dankzij die betrokkenheid is de molen herbouwd. Bij de bepaling of de monumentale waarden nog aanwezig zijn, speelt lokaal draagvlak echter geen rol. Constructieve aspecten spelen daarentegen wel een rol, maar nu de unieke constructie van molen Windlust door de brand verloren is gegaan, constateert de Rijksdienst voor het Cultureel erfgoed dat de molen zijn monumentale waarde verloren heeft.
Bij mijn besluit over de monumentenstatus speelt het gegeven dat het hier om een molen gaat feitelijk geen rol. Molens zijn in die zin bijzonder, dat het bewegende monumenten zijn die slijten. Instandhouding van molens vergt dus soms ingrijpend herstel maar dat hoeft de monumentenstatus niet aan te tasten. Bij de molen Windlust is geen sprake van ingrijpend herstel door slijtage maar volledige herbouw door een brand, waarbij de molen en haar unieke constructie helaas geheel verloren is gegaan.
Wat zijn de criteria op basis waarvan een monument en/of een molen die is afgebrand en wordt gerestaureerd en hersteld weer kan worden aangewezen als monument?
Als een monument wordt getroffen door een calamiteit zoals een brand zal dit niet automatisch leiden tot het afvoeren van het monument. Het is ook niet zo dat eerst het monument wordt afgevoerd, daarna gerestaureerd of hersteld en tenslotte weer wordt aangewezen. Als de kans voor het behoud van zijn monumentale waarden groot is zal het monument, óók tijdens de restauratie-, herstel- of reconstructiewerkzaamheden, onder de rijksbescherming blijven vallen.
De criteria die worden gebruikt voor het aanwijzen van een monument zijn dezelfde als voor het afvoeren van een rijksmonument. Er wordt gekeken naar cultuurhistorische waarden, architectuur- en kunsthistorische waarden, situationele en ensemblewaarden, gaafheid en herkenbaarheid en zeldzaamheid.
Bent u bekend met een vergelijkbare situatie in Meppel waar het Schultehuis ook volledig is afgebrand en volledig van de grond af weer is herbouwd, en alsnog de monumentenstatus heeft behouden? Wat is het verschil met de situatie van de molen in Burum?
Ik ben bekend met het gegeven dat het Schultehuis te Meppel op 4 mei 2012 door brand was getroffen en de monumentstatus heeft behouden. Het Schultehuis was weliswaar zwaar beschadigd, maar het casco, de hoofdvorm en verschillende draagbalken waren nog aanwezig en vertegenwoordigden nog voldoende monumentale waarden om de monumentstatus te behouden en om tot een verantwoorde restauratie over te gaan. De molen te Burum ging daarentegen nagenoeg geheel verloren.
Waarom is er door de RCE niet gereageerd op een verzoek van de Stichting Erfgoed Kollumerland c.a. daartoe in het voortraject van het herstel van de molen?
Op 17 april 2012, kort na de brand, zijn medewerkers van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed ter plaatse geweest. Bij dit bezoek is met de Stichting Erfgoed Kollumerland c.a. en de gemeente afgesproken om, ná inventarisatie en een bouwhistorische opname van de overgebleven bouwmaterialen, gezamenlijk te kijken naar de mogelijkheden voor het herbouwen van de molen. Tevens is door de medewerkers van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed aangegeven dat de molen nagenoeg geheel verloren is gegaan.
In later telefonisch overleg met de voorzitter van de Stichting Erfgoed Kollumerland c.a. is met wederzijds goedvinden overeen gekomen om een tweede bezoek van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed ten behoeve van de inventarisatie niet af te leggen omdat de inventarisatie en het bouwhistorisch rapport voldoende inzichtelijk waren. Eigenaar Stichting Erfgoed Kollumerland c.a. heeft geen verzoek om nader vooroverleg gedaan en diende op 19 december 2012 een aanvraag voor de omgevingsvergunning voor herbouw van de molen in.
Bent u van mening dat molen Windlust gelet op de specifieke situatie de monumentale status moet behouden? Zo nee, waarom niet?
Alhoewel de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed inmiddels de procedure is gestart om de molen af te voeren, omdat deze voor 95% verloren is gegaan, zal ik pas een definitief besluit over de monumentale status nemen nadat ik ook het advies van de Raad voor Cultuur heb ontvangen.
Kortingsacties voor boeken |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «VVD en PvdA: vaker boeken in aanbieding»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de verkoop van boeken niet belemmerd zou moeten worden door nodeloze bureaucratische regels?
Ja, dit is ook niet het geval.
De Wet op de vaste boekenprijs bepaalt dat de uitgever voor een nieuw boek een prijs vaststelt en deze meldt bij het Commissariaat voor de Media zodat deze kenbaar is voor alle boekverkopers. In het Telegraafartikel van 31 januari jl. staat dat de prijs wordt bepaald door het aantal pagina’s van het boek, met de suggestie dat het Commissariaat hierop toezicht zou houden. Dit is onjuist. De uitgever is geheel vrij in de prijsstelling en het toezicht van het Commissariaat betreft de vaststelling en de melding van de prijs door de uitgever en de toepassing daarvan door de boekverkoper. Ook kortingsacties behoeven geen toestemming van het Commissariaat. Wel gelden de regels van de Wet en het Besluit vaste boekenprijs en moeten de acties worden gemeld.
Deelt u de mening dat het versoepelen van de regels om boeken in de aanbieding te doen goed zou zijn voor de verkoop van boeken?
De strikte regels van de Wet hebben tot doel prijsconcurrentie tussen boekverkopers uit te schakelen ten behoeve van de instandhouding van een breed beschikbaar en pluriform aanbod van boeken. Het oogmerk van de Wet is dus niet de verkoop van zoveel mogelijk boeken, dat wil zeggen een louter kwantitatieve doelstelling. Het grootste deel van zijn omzet realiseert de boekhandel met de verkoop van actuele titels. Om die reden verbiedt de Wet het stunten met prijzen gedurende het eerste jaar na verschijnen van een titel. Door de beschermde marge krijgt de boekhandel de financiële ruimte om te investeren in de aanbieding van ook meer risicovolle titels. Na een jaar kan de uitgever de prijs opheffen en na een half jaar de prijs verlagen.
Inderdaad kan een actieprijs één maal per jaar voor drie maanden worden vastgesteld. Een verruiming van frequentie of duur van de actieprijs is alleen denkbaar als dit niet leidt tot uitholling van de vaste prijs zelf. De vaste prijs mag geen uitzondering worden. Daarnaast wijs ik erop dat actieprijzen ook tot verlies van de boekverkoper kan leiden omdat de Wet uitgevers niet verplicht het verschil tussen de vaste prijs en de lagere actieprijs te compenseren. In het kader van de evaluatie van de Wet over de periode 2009–2012 raadpleeg ik het boekenvak over de mogelijkheid van een verruiming van de regels voor kortingsacties. Ik kom hierop terug in mijn evaluatieverslag dat ik de Staten-Generaal vóór de zomer zal toezenden, zoals ik u onlangs berichtte.
Bent u bereid de regels voor aanbiedingen van boeken te versoepelen, zodat het makkelijker wordt en er minder bureaucratische regels in de weg staan om boeken in de aanbieding te doen en de verkoop te stimuleren? Zo ja, op welke termijn kunnen we die versoepeling tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid de vaste boekenprijs te heroverwegen, aangezien deze de concurrentie in de boekenbranche vermindert, de verkoop van fysieke boeken remt en de verkopers van fysieke boeken steeds meer op achterstand zet in vergelijking met de verkopers van e-books, waarvoor immers geen vaste boekenprijs geldt? Zo ja, per wanneer kunnen we die heroverweging tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Mijn standpunt over het functioneren van de Wet zal ik u meedelen in het genoemde evaluatieverslag. Wat betreft de e-boeken merk ik vast op dat het marktaandeel nog zeer bescheiden is, ongeveer 4%, en dat fysieke boekhandels ook e-boeken verkopen.
Het bericht dat opleidingen verpleging razend populair zijn |
|
Renske Leijten , Jasper van Dijk |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Opleidingen verpleging nu razend populair»?1
Het is goed om te constateren dat zoveel aankomende studenten de opleiding tot verpleegkundige op hbo-niveau willen volgen. Daarbij willen we benadrukken dat kwalitatief goede stages een onmisbaar onderdeel zijn in de opleiding.
Wat is uw verklaring voor de enorme belangstelling voor de studie HBO-verpleegkundige, terwijl aan de andere kant duizenden ontslagen vallen in de zorgsector? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat heeft enerzijds te maken te maken met de economische crisis, in economisch mindere tijden zijn zorgberoepen populairder. Anderzijds zien we dat door de vergrijzing in de toekomst veel zorgprofessionals nodig zijn, ondanks de tijdelijke terugval waarmee we nu te maken hebben.
Kunt u aangeven hoe groot de groei is van zorgopleidingen niveau 1 t/m 4 in vergelijking tot de opleiding HBO-verpleegkundige? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Daartoe ben ik bereid. Het aantal studenten dat een zorgopleiding volgt in het middelbaar beroepsonderwijs (niveau 1 t/m2 is de afgelopen vijf jaar, van studiejaar 2007–2008 tot en met studiejaar 2011–2012, in totaal met 4,1% gegroeid.
Het aantal studenten dat aan een hogeschool de opleiding verpleegkunde volgt is sinds het studiejaar 2009–2010 tot het studiejaar 2013–2014 gestegen met 39%.
Maakt u zich ook zorgen over het tekort aan stageplaatsen? Kunt u een overzicht sturen van het tekort per zorgopleiding en per regio? Zo nee, waarom niet?
De tekorten aan stageplaatsen verschillen per hogeschool. We begrijpen van de hogescholen dat er voor het studiejaar 2013–2014 oplossingen zijn gevonden met betrekking tot de stageplaatsen. Tijdelijke oplossingen zijn ondermeer gevonden in het vervangen van stages door binnenschools onderwijs. De hbo-verpleegkunde opleidingen hebben daar samen met de zorginstellingen veel energie in gestoken. Door de groei van de instroom van studenten is er tevens een groei in de vraag naar stageplaatsen.
VWS en OCW plannen een afspraak met de vertegenwoordiging van de hbo-verpleegkunde opleidingen, waarin onder meer de situatie rond de stageplaatsen voor het komende studiejaar aan de orde komt. We bespreken in dit overleg tevens de mogelijkheden van een overzicht van mogelijke tekorten aan stageplaatsen voor de hbo-verpleegkunde opleiding per onderwijsinstelling.
Wat is de reden dat er een tekort aan stageplaatsen is?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u uw antwoorden op eerdere vragen, waarin u aangeeft dat zorginstellingen meer stageplaatsen aanbieden en dat u geen noodzaak zag voor additionele maatregelen? Hoe verklaart u dat zorginstellingen minder plek hebben voor stageplaatsen? Bent u bereid nu wel maatregelen te treffen om de tekorten aan stageplaatsen aan te pakken? Zo nee, waarom niet?2
We herinneren ons de beantwoording van de eerdere Kamervragen en verwijzen voor de beantwoording van de vraag 6 naar het antwoord op vraag 4 en 5.
Vindt u het verstandig om nu de toestroom van mensen in zorgopleidingen te verminderen, terwijl straks veel mensen nodig zijn?
De instroom aan studenten in de hbo-v opleiding wordt niet verminderd. Er is nog steeds sprake van een groei aan instromende studenten.
Wat is de vervangingsvraag voor verpleegkundigen in de toekomst? Leiden we voldoende verpleegkundigen op, om te voorkomen dat we met personeelstekorten komen te zitten?
De vervangingsvraag zal de komende jaren oplopen van 3000 in 2014 tot 3300 in 2017. De hogescholen in Nederland leiden voor deze vervangingsvraag voldoende verpleegkundigen op.
Vindt u het acceptabel dat vijftien van de zeventien hogescholen een numerus fixus instelt voor de opleiding HBO-verpleegkundige? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Als een onderwijsinstelling het aantal opleidingsplaatsen beperkt, kan daarmee worden ingespeeld op de verwachte regionale vraag naar verpleegkundigen in de toekomst en daarmee ook naar het aantal (te verwachten) stageplaatsen. Wij vinden dit acceptabel. De loting is met de wet «kwaliteit in verscheidenheid» helemaal afgeschaft en vervangen door een decentraal selectiesysteem dat de onderwijsinstellingen zelf kunnen vormgeven. Toelating tot een opleiding vindt – waarschijnlijk met ingang van het studiejaar 2016–2017 – plaats op basis van selectie, waarbij resultaten, motivatie en kwaliteiten van belang zijn.
Hoe verhoudt dit zich tot de eerdere lijn van het kabinet om de numerus fixus af te schaffen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Voor de fixus-opleidingen in het hoger onderwijs is er sprake van 100% loting, 100% decentrale selectie of een combinatie van beide. In de Wet «kwaliteit in verscheidenheid» is geregeld dat de loting wordt afgeschaft. Deze nieuwe situatie zal waarschijnlijk in werking treden met ingang van studiejaar 2016–2017.
Extra kosten voor studenten bovenop het collegegeld |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Student betaalt meer dan collegegeld», waarin staat dat steeds meer studenten extra kosten moeten maken om hun studiepunten te kunnen halen?1
Ik onderschrijf de inhoud van het bericht. Uit navraag bij het ISO blijkt dat men naar aanleiding van meldingen een steekproef heeft gedaan op de websites van instellingen om na te gaan of extra kosten in rekening worden gebracht. Daarna is een meldpunt geopend. Vervolgens heeft het ISO alle instellingen waarover klachten of meldingen zijn ontvangen, een op de casuïstiek van de desbetreffende instelling toegespitste brief gestuurd.
In artikel 7.50 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is opgenomen dat de inschrijving voor een opleiding niet afhankelijk kan worden gesteld van andere geldelijke bijdragen dan het collegegeld. Op grond van artikel 7.34 van de WHW heeft de student na inschrijving recht op voorzieningen. Hierbij moet onder andere worden gedacht aan het volgen van het onderwijs, toegang tot de gebouwen, gebruikmaking van studentenvoorzieningen en studiebegeleiding. Dit betekent in principe dat van studenten geen extra financiële bijdrage mag worden gevraagd om studiepunten te behalen.
Hoe is het mogelijk dat instellingen nog altijd extra kosten in rekening brengen (bijvoorbeeld voor het afleggen van tentamens, verplichte studiereizen of studiekosten)2, terwijl uit het antwoord op eerdere vragen blijkt dat verplichte extra heffingen voor activiteiten die noodzakelijk zijn voor het behalen van studiepunten, niet zijn toegestaan?3
Na inschrijving hebben studenten recht op voorzieningen en mogen instellingen aan studenten in principe geen extra financiële bijdrage vragen om studiepunten te behalen. Wel kunnen instellingen extra kosten in rekening brengen voor activiteiten die geen deel uitmaken van de opleiding. Deelname aan en betaling voor dergelijke activiteiten dient plaats te vinden op vrijwillige basis. Als kosten in rekening worden gebracht voor activiteiten die wel deel uitmaken van een opleiding, moet studenten die die kosten niet willen of kunnen betalen een alternatief worden geboden.
Waarom is dit nog steeds niet geregeld, aangezien dit al in 2008 in de Kamer aan de orde is gesteld?
Zoals in mijn antwoord op voorgaande vragen vermeld, bestaat er een wettelijke regel. In de brief van 2009 aan uw Kamer (kamerstuknummer 2008/09 II, 31 288, nr. waar in vraag 2 naar wordt verwezen, is dit nader uiteengezet.
Hoe gaat u instellingen die zich hieraan schuldig maken tot de orde roepen en erop toezien dat dit in de toekomst niet opnieuw gebeurt?
Deelt u de mening dat instellingen de taak hebben om glashelder aan studenten te communiceren dat extra kosten vrijwillig zijn en dat instellingen verplicht zijn om een kosteloos alternatief aan te dragen?
Ja, instellingen moeten dit in hun informatie opnemen.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat studenten beter worden geïnformeerd over hun rechtspositie in dit soort kwesties? Hoe gaat u de klachtenregeling voor studenten verbeteren?4
Bij de evaluatie van de Wet Versterking Besturing is de rechtsbescherming van de student geëvalueerd (kamerstuknummer 2013/14 II, 33 824, nr. 1). Deze evaluatie wijst uit dat de rechtsgang naar tevredenheid functioneert. De meest genoemde kritiek heeft betrekking op de vindbaarheid en informatievoorziening. Dat blijkt ook uit de verbetersuggesties van de studenten die bij de evaluatie zijn betrokken. Algehele conclusie is dat de informatievoorziening voor studenten niet altijd inzichtelijk is. Op dit moment vindt afstemming plaats met de koepels over de manier waarop de voorlichting over de bestaande klachtenregeling kan worden verbeterd. Daarbij worden het ISO en de LSVb betrokken. Ook wordt in het kader van een redesign van de website van de Inspectie van het Onderwijs nagegaan of deze website voldoende toegankelijk is. Onderdeel hiervan is dat er gemakkelijk contact kan worden gemaakt met de inspectie betreffende vragen of signalen. Over de wijze waarop studenten zullen worden geïnformeerd, bestaat nog geen vastomlijnd beeld. Uiteraard is het streven de informatie aan studenten zo goed mogelijk te laten zijn.
Deelt u de mening dat studenten onterechte studiekosten op de betreffende instelling moeten kunnen verhalen? Hoe gaat u dit bevorderen?
Als een student van mening is dat hij aan een instelling ten onrechte bepaalde studiekosten heeft betaald, kan hij een verzoek tot teruggave indienen en zo nodig gebruik maken van de reguliere rechtsbeschermingsprocedure die hiervoor openstaat.
Is het waar dat de Vereniging van Universiteiten (VSNU) onterecht meldt dat boetes geoorloofd zijn voor studenten die zich «te laat» inschrijven voor een tentamen? Wat gaat u ondernemen tegen universiteiten die deze boetes uitdelen?5
Dit wordt ten onrechte gemeld. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 4 en naar mijn antwoord op vergelijkbare vragen van het lid Mohandis (PvdA) van uw Kamer (nr. 2014Z00674, d.d. 11 maart 2014 door uw Kamer ontvangen).
Het bericht ‘Dure’ tentamens in Leiden |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht ««Dure» tentamens in Leiden»?1
Ja.
Klopt het dat verschillende onderwijsinstellingen studenten bij een te late inschrijving voor een tentamen een boete opleggen als zij zich alsnog in willen schrijven? Zo ja, van welke onderwijsinstellingen is bij u bekend dat zij een boetesysteem hanteren?
Het is mij bekend dat er onderwijsinstellingen zijn die inschrijvingen voor een tentamen na de sluitingsdatum accepteren, indien studenten een geldbedrag betalen. Mij is echter niet bekend om welke instellingen het hierbij gaat.
In artikel 7.13, tweede lid onder h, van de WHW is bepaald dat de onderwijs- en examenregeling (OER) in ieder geval informatie moet bevatten over het aantal en de volgtijdelijkheid van de tentamens, alsmede de momenten waarop deze kunnen worden afgelegd. Regelmatig bepalen instellingen dat studenten zich voor een bepaalde datum voor een tentamen moeten inschrijven. Hierdoor kunnen instellingen tijdig allerlei voorzieningen treffen (bijvoorbeeld het regelen van een zaal waarin het tentamen wordt afgelegd) en voorkomen dat er overbodige voorzieningen worden getroffen. De deadline voor het inschrijven voor een tentamen moet redelijk zijn en moet tijdig en helder naar studenten worden gecommuniceerd. Bovendien moet het systeem waarmee studenten zich voor tentamens kunnen aanmelden deugdelijk zijn.
Studenten die zich tijdig en conform de procedure inschrijven voor tentamens kunnen kosteloos tentamens afleggen. Studenten die zich niet tijdig inschrijven, moeten een periode wachten om tentamen te kunnen doen. Sommige instellingen hebben er blijkbaar voor gekozen inschrijvingen na de sluitingsdatum te accepteren en hiervoor een bedrag in rekening te brengen. Dit bedrag is te beschouwen als een vergoeding voor de extra kosten. Benadrukt zij dat dit bedoeld is als een mogelijkheid bovenop de reguliere inschrijving voor een tentamen dat kosteloos is. Door deze mogelijkheid kunnen studenten alsnog een tentamen afleggen en behoeven ze niet te wachten tot een volgende tentamenperiode. Maar het in rekening brengen van dergelijke extra kosten is niet toegestaan op grond van de wet.
Welke wettelijke grondslag is er voor deze boetes en de hoogte hiervan?
Er is geen wettelijke grondslag voor het in rekening brengen van kosten indien studenten zich te laat inschrijven voor een tentamen. Studenten die zich te laat inschrijven moeten een periode wachten voordat zij het tentamen kunnen afleggen.
Deelt u de opvatting dat het niet acceptabel is dat studenten honderden euro’s moeten betalen om deel te kunnen nemen aan hun tentamens?
Ja. Op grond van de WHW is dit niet toegestaan. Na inschrijving en betaling van het collegegeld hebben studenten recht op bepaalde voorzieningen waaronder het kunnen afleggen van tentamens.
Herkent u zich in het beeld, zoals naar voren komt uit het voornoemde bericht, dat de aanmelding voor tentamens onduidelijk is en studenten hierbij vaak problemen ervaren?
Nee. Op grond van artikel 7.13 van de WHW zijn instellingen verplicht om bepaalde informatie in de OER op te nemen. Daartoe behoort ook informatie over de momenten waarop tentamens kunnen worden afgelegd. Op de inhoud van de OER hebben studenten invloed via de medezeggenschap. Het is van belang dat het systeem waarmee studenten zich voor tentamens kunnen inschrijven deugdelijk is en dat de procedures die hiervoor gelden, tijdig en helder naar studenten worden gecommuniceerd. Indien studenten van mening zijn dat dit niet gebeurt, kunnen zij gebruik maken van de reguliere rechtsbeschermingsprocedures die hiervoor openstaan.
Waarom dient de inschrijving voor een tentamen los van de aanmelding voor een vak te gebeuren?
Instellingen kunnen ervoor kiezen geen onderscheid te maken tussen de inschrijving voor een tentamen en de inschrijving voor een vak, maar hebben die mogelijkheid wel. Studenten sluiten veelal een onderwijsperiode af met een tentamen, maar de WHW verplicht hen daartoe niet. Er zijn ook studenten die het vak niet volgen, maar het tentamen wel afleggen en er zijn studenten, die een tentamen uitstellen of voor een herkansing opgaan. Er zijn instellingen die aanmelding voor een vak tevens aanmerken als aanmelding voor een tentamen of zelfs het hertentamen. Er kunnen echter ook goede gronden zijn om dat niet te doen. Aparte aanmelding voor een vak en een tentamen, stelt instellingen in staat te controleren of studenten het tentamen wel mogen afleggen. Een automatische koppeling van aanmelding voor een vak en het tentamen kan ertoe leiden dat studenten zich niet afmelden als ze geen tentamen willen doen. Dit heeft gevolgen voor (de bedrijfsvoering van) instellingen. Daarbij valt te denken aan het huren van te grote zalen, administratieve belasting en het ontbreken van zicht op de voortgang van studenten. De wijze en het moment waarop een tentamen kan worden afgelegd, wordt geregeld in de OER. Hierop hebben studenten invloed via de medezeggenschap.
Deelt u de opvatting dat het logisch is dat wanneer een student zich via studielink aanmeldt voor een vak, de student ook automatisch verzekerd is van deelname aan het tentamen? Zo nee, waarom niet?
Deze opvatting deel ik niet. Via Studielink kunnen studenten zich inschrijven voor een opleiding en niet voor vakken of tentamens. Indien studenten zich – conform de regeling van de instelling – tijdig inschrijven voor een tentamen, hebben zij recht op het afleggen van het tentamen. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 6.
Bent u bekend met het feit dat sommige onderwijsinstellingen studenten wel automatisch inschrijven voor tentamens en hen de mogelijkheid bieden om zich alsnog af te melden? Zo ja, acht u dit een wenselijke systematiek voor alle onderwijsinstellingen?
Ja. De wet geeft de instellingen de vrijheid om de wijze waarop studenten zich voor tentamens bij een instelling kunnen inschrijven, zelf te bepalen.
De onrechtmatige benoeming van een lid van de Raad van Toezicht van de Hogeschool van Amsterdam |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Marleen Barth onrechtmatig lid Raad van Toezicht HvA», waaruit blijkt dat de benoeming van een lid van de PvdA-fractie in de Eerste Kamer als lid van de Raad van Toezicht onrechtmatig is?1
Ik heb geen bemoeienis met de benoeming van een lid van de raad van toezicht van een bijzondere instelling, zoals de HvA, Ik heb begrepen dat er een open sollicitatieprocedure is geweest voor de vervulling van deze functie. De centrale medezeggenschapsraad (CMR), bestaande uit personeel en studenten van de HvA, heeft op grond van de wet een voordrachtsrecht voor de benoeming van één lid van de raad van toezicht. De CMR heeft het lid dat uit deze sollicitatieprocedure naar voren kwam, mevrouw Barth, voorgedragen. Deze voordracht is door de raad van toezicht gevolgd, met als uiteindelijk resultaat de voordracht van mevrouw Barth en haar benoeming door de Raad van Toezicht.
Verder heb ik begrepen dat de Raad van Toezicht van de Hogeschool van Amsterdam (HvA) bij de benoeming van mevrouw Barth een bepaling uit de statuten van de Stichting Hogeschool van Amsterdam over het hoofd heeft gezien.
Was u op de hoogte van deze benoeming? Zo ja, waarom heeft u niets ondernomen? Zo nee, hoe voorkomt u dit soort onrechtmatigheden?
Tijdens de benoemingsprocedure heeft de HvA mij zorgvuldigheidshalve geïnformeerd over de voorgenomen benoeming en wel in verband met de nauwe samenwerking tussen de Raad van Toezicht van de HvA en die van de Universiteit van Amsterdam (UvA) en gelet op de verantwoordelijkheid van de Minister van Onderwijs voor de samenstelling van laatstgenoemde Raad. Mij is toen de vraag voorgelegd of ik bezwaar zou hebben tegen benoemingen en het gelijktijdig zitting hebben in de Staten-Generaal. De voorgenomen benoeming was niet strijdig met de WHW en de Minister van Onderwijs heeft geen rol bij de benoeming van de leden van de raad van toezicht van een hogeschool. Er was dan ook grond noch reden om iets te ondernemen.
Wat is uw mening over de bepalingen in de statuten van de Hogeschool van Amsterdam, waaronder het uitgangspunt dat een lid van de Raad van Toezicht niet tevens lid kan zijn van de Staten-Generaal (Artikel 13)? Zo nee, is in het verleden, bij voorbeeld toe u betrokken was bij de Hogeschool, ooit overwogen deze bepaling in de statuten aan te passen?
De HvA heeft er destijds, bij de introductie van de personele unie voor de Colleges van Bestuur en de Raden van Toezicht, voor gekozen om de statuten van de HvA in lijn te brengen met de wettelijke incompatibiliteitsbepaling die geldt voor de leden van een raad van toezicht van een openbare universiteit, zoals de UvA. Een dergelijke gelijkstelling kan, gegeven het onverplichte karakter, ook weer ongedaan gemaakt worden. In de periode dat ik betrokken was bij deze hogeschool is een aanpassing van de bepaling in de statuten niet aan de orde geweest.
Welke gevolgen heeft deze onrechtmatige benoeming voor de reeds genomen besluiten van de Raad van Toezicht?
De HvA heeft mij desgevraagd laten weten dat de raad van toezicht in de vergaderingen waaraan mevrouw Barth sinds haar benoeming per 1 mei 2013 deelnam twee besluiten heeft genomen, namelijk met betrekking tot de benoeming van een nieuwe vicevoorzitter van het College van Bestuur en met betrekking tot de begroting en het huisvestingsplan van de HvA voor 2014. Bij beide gelegenheden was de voltallige Raad van Toezicht aanwezig; alle leden van de Raad hebben bij beide gelegenheden voor de genoemde besluiten gestemd, waarmee aan de quorumvereisten is voldaan en de geldigheid van de besluitvorming niet in het geding is.
Deelt u de mening dat het nogal opportunistisch is om eenvoudigweg de statuten aan te passen waardoor de benoeming niet langer onrechtmatig is? Wat zijn deze statuten nog waard, als zij eenvoudig worden aangepast na overtreding?
Aanpassing van statuten is ter bepaling aan een rechtspersoon. Een Minister van Onderwijs heeft daarin een rol noch daarover een oordeel, anders dan dat – met het oog op de bekostigingsvoorwaarden – de statuten niet strijdig moeten zijn met de wettelijke voorschriften. Zoals hierboven aangegeven is hiervan geen sprake. De statutenwijziging van de HvA slecht een belemmering in de eigen bepalingen van de instelling om bepaalde RvT-leden te benoemen zoals in casu een benoeming van een door de medezeggenschapsraad voorgedragen lid van de raad van toezicht. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Kan dit lid van de Raad van Toezicht wat u betreft aanblijven? Zo nee, wat onderneemt u hiertegen?
Ik zie geen belemmering voor de benoeming van mevrouw Barth wanneer de statuten zijn gewijzigd.
Wat voor eisen stelt u aan leden van een Raad van Toezicht? Hoe voorkomt u (eenzijdige) partijpolitieke benoemingen, zoals in het verleden bij Amarantis het geval was?
Eisen aan de leden van de raad van toezicht, waar het gaat om deugdelijkheid en onafhankelijkheid zijn vastgelegd in de wet, kwaliteitseisen zijn geformuleerd in de Branchecode goed bestuur hogescholen. Voorts hebben de Staatssecretaris en ik uitgebreid aandacht besteed aan de rol, positie en het functioneren van de raad van toezicht in de brief Versterking bestuurskracht onderwijs van 19 april 2013 aan de Kamer (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 495, nr. 10). Zo hecht ik bij mijn benoemingen van de leden van de raad van toezicht bij openbare universiteiten aan een diversiteit in de raad, bijvoorbeeld ten aanzien van man/vrouw-verhouding en verschillende leeftijden.
Ik zie niet in op basis waarvan de benoeming van mevrouw Barth als een «partijpolitieke» benoeming kan worden aangemerkt. Het feit dat mevrouw Barth benoemd is op voordracht van de medezeggenschap – zie mijn antwoord op vraag 2 – duidt op het tegendeel.
Vindt u dat het Raad van Toezicht-model naar behoren functioneert? Zo nee, hoe gaat u dit verbeteren?
Op deze vraag ben ik al ingegaan in mijn antwoord van 24 mei 2013 op vragen van het lid Jasper van Dijk (SP) over problemen bij de VU, onder verwijzing naar de in het antwoord op vraag 7 bedoelde brief van 19 april 2013.
Deelt u de mening dat u, als minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, inspraak moet hebben over de samenstelling van College van Bestuur en Raad van Toezicht, opdat een onevenwichtige of omstreden samenstelling van het bestuur kan worden voorkomen?
Anders dan voor de benoeming van de leden van de raad van toezicht van openbare universiteiten deel ik die mening niet. Niet rechtstreekse bemoeienis van de Minister van Onderwijs maar wet- en regelgeving en eigen bepalingen, waaronder begrepen bepalingen geformuleerd in de branchecodes goed bestuur dienen een onevenwichtige of omstreden samenstelling van het bestuur of toezichtsorgaan te voorkomen.
Het bericht dat scholen geld overhouden |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onderwijsinstellingen houden ruim 300 miljoen euro over»?1
Ja. De in het bericht opgenomen bedragen zijn afkomstig uit het eerder gepubliceerde jaarrekeningoverzicht voor MBO, HBO en universiteiten en het Financieel Beeld funderend onderwijs. Dit laatste overzicht is op 20 december 2013 aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 31 293, nr. 193). De overzichten voor MBO, HBO en universiteiten worden openbaar gemaakt via de website van DUO. Deze overzichten worden jaarlijks door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap opgesteld.
Klopt het dat, zoals de Algemene Onderwijsbond heeft berekend op basis van gegevens van uw ministerie, verschillende onderwijssectoren geld «overhouden»?
Een incidenteel positief resultaat betekent niet per definitie dat de sectoren geld «overhouden». Voor een prudent financieel beleid is het zaak om op de lange termijn naar evenwicht te streven. Dit sluit aan bij de bevindingen van de commissie Vermogensbeheer Onderwijsinstelling (commissie Don) (Kamerstuk 32 123 VIII, nr.2. Geadviseerd werd dat instellingen een meerjarige financiële planning opstellen en een op de eigen omstandigheden toegesneden risico-analyse. Instellingen kunnen zelf van jaar tot jaar een inschatting maken om in te teren, te lenen of te sparen om zo een financiële buffer op te bouwen voor het opvangen van risico’s of om te investeren.
Kunt u (per onderwijssector) nader toelichten hoe hoog de exacte onderuitputting van de beschikbare middelen is?
Voor de onderwijssectoren als totaal zijn over 2012 de volgende resultaten behaald (in miljoenen euro’s):
PO
VO
MBO
HBO
WO
(S)BAO
Expertisecentra
Samenwerkingsverbanden WSNS
5
30
– 5
94
21,5
61
104
Voor zowel het basisonderwijs als het voortgezet onderwijs geldt, dat voor het eerst sinds enkele jaren weer sprake is van een positief resultaat. Voor het basisonderwijs is dit voor het eerst sinds 2008, voor het voortgezet onderwijs voor het eerst sinds 2010. In de jaren 2010 en 2011 samen behaalde het basisonderwijs een negatief resultaat van € 233 mln. Het voortgezet onderwijs had in deze jaren een totaal negatief resultaat van € 140 mln. Zo bezien is het positieve resultaat van € 5 mln. in het basisonderwijs, oftewel 0,1% van de totale baten, zeer beperkt. Voor het voortgezet onderwijs is dit percentage 1,2%.
De expertisecentra in het (s)vo hadden in 2012 vanwege toenemende inkomsten een positief resultaat van € 30 mln. In de jaren 2010 en 2011 bedroeg het resultaat € 1 mln.
Het beperkte positieve resultaat in het basisonderwijs is een resultante van een daling in personeelskosten. Besturen hebben op grond van een prognose voor de komende jaren in 2012 besloten minder personeel in dienst te nemen of te houden. Het positieve resultaat in het voortgezet onderwijs komt voort uit een minder sterke stijging van de personeelskosten dan verwacht gezien de leerlingontwikkeling.
De samenwerkingsverbanden Weer Samen naar School tot slot hadden in 2012 een negatief resultaat van € 5 mln., circa 1,2% van de totale baten. Met ingang van augustus 2014 zullen de samenwerkingsverbanden WSNS vervangen worden door de nieuwe samenwerkingsverbanden Passend Onderwijs.
De MBO-sector kende in 2012 geen noemenswaardig exploitatieresultaat. Ook in de jaren daarvoor (2008–2011) was hiervan geen sprake. Het beeld voor het MBO over de afgelopen 5 jaar is wisselend positief en negatief. Als de resultaten van de afgelopen vijf jaar bij elkaar worden opgeteld, is er sprake van een totaal positief resultaat van € 21,3 mln. Dat betekent een gemiddeld resultaat over de afgelopen vijf jaar van € 4,3 mln. per jaar en een rentabiliteit van ongeveer 0,1% van de totale baten. Dit laat zien dat de MBO-sector de afgelopen jaren goed heeft begroot en middelen niet aan de reserves zijn toegevoegd.
De totale HO-sector had over 2012 een resultaat van € 165 mln. De HBO-sector kende in 2012 een positief resultaat van € 61 mln. De WO-sector had in 2012 een positief resultaat van € 104 mln. De resultaten fluctueren per jaar, maar vertonen een positief beeld. De rentabiliteit van de HBO-sector is in 2012 1,7% van de totale baten. Voor de WO-sector geldt dat de rentabiliteit 1,9% van de totale baten is.
Omdat bij de sector HO ten opzichte van de andere sectoren sprake is van relatief hogere inkomsten uit de derde geldstroom, kan dit resultaat niet geheel als een onderuitputting van de rijksbijdrage worden aangemerkt.
Binnen het HO geldt dat de instellingen financiële middelen reserveren omdat zij zelf verantwoordelijk zijn voor onder meer huisvestinginvesteringen, investeringen in ICT-infrastructuur en cao’s.
HO-instellingen hebben – naast de rijksbijdragen – relatief veel inkomsten uit de zogenoemde tweede en derde geldstroom. In tegenstelling tot wat geldt voor de bijdrage van de overheid, doen zich daarbij risico’s in de continuïteit voor. Als de inkomsten uit de tweede en derde geldstroom teruglopen, moet de instelling deze terugloop kunnen opvangen. Ook hiervoor moeten instellingen reserves aanhouden.
Kunt u nader toelichten hoe het mogelijk is dat er in 2012 in sommige sectoren tientallen miljoenen euro's niet zijn uitgegeven aan het onderwijs, de kwaliteit van leraren en het op peil houden van aanbod van voldoende arbeidsplaatsen voor leraren?
De genoemde bedragen betreffen slechts een fractie van de middelen die in 2012 zijn uitgegeven aan het onderwijs.
De niet in 2012 uitgegeven bedragen blijven beschikbaar voor de instellingen. Zoals aangegeven bij vraag 2 kunnen instellingen een positief resultaat gebruiken om tekorten uit het verleden aan te zuiveren of om te sparen. Deze gelden kunnen in de toekomst worden ingezet voor bijvoorbeeld investeringen in het onderwijs of om minder positieve/negatieve resultaten op te vangen.
Kunt u inzichtelijk maken of er in 2013 ook sprake is geweest van onderuitputting van de budgetten en het oppotten van geld door onderwijsinstellingen? Zo ja, om welke bedragen gaat het dan per sector?
Nee. Onderwijsinstellingen hebben nog tot 1 juli 2014 de tijd om hun jaarrekening over 2013 in te dienen. Om die reden is er op dit moment nog geen totaalbeeld van het financieel resultaat over 2013 van de verschillende onderwijssectoren beschikbaar.
Deelt u de mening dat onderwijsgeld aan onderwijs moet worden uitgegeven? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om scholen aan te moedigen of te dwingen om in een situatie van onderuitputting de middelen die zij «overhouden» alsnog te investeren in de kwaliteit van het onderwijs en niet (onnodig) oppotten?
Geld dat bedoeld is voor onderwijs moet ook aan onderwijs worden uitgegeven. De financiële situatie van de diverse onderwijsinstellingen in de diverse sectoren is echter gevarieerd en er kan niet zonder meer gesproken worden van het «overhouden» van onderwijsgeld. Een bestuur kan een goede reden hebben voor het aanhouden en of creëren van reserves. Het ministerie van OCW bepaalt niet hoeveel reserves een bestuur aan mag houden omdat er bij het aanhouden van een financiële buffer sprake is van maatwerk. In eerste instantie legt een onderwijsinstelling verantwoording af aan de direct belanghebbenden over de keuzes die het maakt bij de inzet van bekostiging, waaronder ouders, leerlingen, leerkrachten, en medezeggenschapsraad.
In 2012 is er door de Inspectie van het Onderwijs uitgebreid onderzoek gedaan naar besturen met hoge financiële buffers in het primair en voortgezet onderwijs. Uit het rapport CVO 400, dat op 23 augustus 2012 aan uw Kamer is aangeboden (Kamerstuk 31 293/31 289, nr.146), bleken 93 van de onderzochte besturen in het PO en 17 van de onderzochte besturen in het VO een te hoge financiële buffer te hebben. De Inspectie van het Onderwijs heeft afspraken met de betreffende besturen gemaakt om de reserves in te zetten voor het onderwijs en/of om zich te verantwoorden over de hoge reserves. De inspectie monitort het nakomen van de afspraken.
De voortgaande islamisering van het universitaire onderwijs |
|
Joram van Klaveren (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitnodiging «Multiculturele ontmoeting voor geneeskundestudentes en hun moeder»?1
Ja. Het VU medisch centrum (VUmc) heeft op 11 januari jl. een bijeenkomst georganiseerd voor vrouwelijke geneeskundestudenten en hun moeders. Ook andere vrouwelijke geïnteresseerden waren welkom.
VUmc geeft aan dat de doorstroom van studentes van niet Nederlandse afkomst naar de vervolgopleiding voor medisch specialisten gering is. Dat is jammer, omdat het vaak om goede studentes gaat, met de potentie een goed medisch specialist te worden. Het doel van de ontmoetingsdag was om deze studentes te laten kennismaken met twee vrouwelijke rolmodellen en ze tijdig te informeren over de mogelijkheden voor specialisatie in een vervolgopleiding. Daarnaast stond een aantal workshops op het programma over professionele en culturele vraagstukken. Goede zorg heeft een belangrijk cultureel aspect: in Amsterdam wordt zorg gegeven aan circa 40% patiënten van niet-Nederlandse origine, uit zeer diverse culturen en met 175 nationaliteiten. VUmc wil al zijn studenten besef van diverse culturele achtergronden meegeven, zodat ze later in de beroepspraktijk de patiënt centraal kunnen stellen, op medisch en cultureel vlak. Dit helpt studenten om te gaan met lastige dilemma’s in hun toekomstige beroepspraktijk.
Deelt u de visie dat het meer dan triest is dat we geneeskundeworkshops in een Nederlandse universiteit hebben waar de vraag centraal staat of mensen van het andere geslacht wel behandeld kunnen worden? Zo neen, hoe duidt u deze islamitische vraag met betrekking tot sekse-apartheid dan?
In de geneeskunde in Nederland, en dus ook in VUmc, helpen artsen eenieder, zonder aanzien des persoons. Dat is ook in overeenstemming met de eed c.q. gelofte die artsen afleggen. Net als praktiserende artsen, houden de geneeskundestudenten zich hier aan. Zowel artsen als geneeskundestudenten mogen dus geen onderscheid maken naar de sekse van patiënten. Ik vind het goed dat VUmc deze onderwerpen niet uit de weg gaat, maar ze bespreekbaar maakt.
Bent u het ermee eens dat in Nederland anno 2014 het onderzoeken van een persoon van de andere sekse door geneeskundestudenten binnen de beroepsgroep algemeen aanvaard is en bovendien een essentieel onderdeel van de beroepsvoorbereiding is? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre erkent u de toenemende invloed van de islam op onder andere de Vrije Universiteit, met haar islamitische gebedsruimte, halalvoedsel, islamitische geestelijk verzorger, uitnodigingen in onder meer het Arabisch en workshops over islamitische sekse-apartheid binnen de geneeskunde?
Een groeiende groep studenten in het Nederlands hoger onderwijs is moslim. Ik vind het terecht dat de Vrije Universiteit en VUmc zich hiervan rekenschap geven. VUmc leidt geneeskundestudenten op die verantwoordelijkheid willen dragen in onze pluriforme samenleving. VUmc vindt het een profielkenmerk dat binnen zijn academische gemeenschap ruimte bestaat om met elkaar in gesprek te gaan over de invloed van uiteenlopende levensbeschouwingen op de uitoefening van de geneeskunde.
Deelt u de mening dat er geen cent belastinggeld dient te worden verspild aan dit soort multiculprojecten? Zo neen, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Om studenten voor te bereiden op hun rol en verantwoordelijkheid in onze pluriforme samenleving, organiseert VUmc op menig terrein activiteiten die aanvullend zijn op de reguliere onderwijsactiviteiten. VUmc is vrij de middelen die zij van de overheid krijgt in te zetten voor verdiepingsactiviteiten. Het past bij de autonomie van onderwijsinstellingen om hierin een eigen afweging te maken, de instelling heeft bestedingsvrijheid. Hierbij geldt als voorwaarde dat de uitgaven doelmatig en rechtmatig zijn en dat zij gecontroleerd en goedgekeurd worden door een accountant.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen tegen de voortgaande islamisering van ons (universitaire) onderwijs?
Ik ben niet voornemens maatregelen te treffen. Als minister sta ik voor de kwaliteit en de toegankelijkheid van het Nederlandse (hoger) onderwijs. Als de kwaliteit of de toegankelijkheid van het onderwijs in het geding zijn, heb ik de mogelijkheid om in te grijpen. In dit geval is er geen sprake van dat de kwaliteit of toegankelijkheid van het onderwijs in het geding zijn. Het onderwijs is en blijft toegankelijk voor mannelijke en vrouwelijke studenten en daarom niet in strijd met de wet. Het staat VUmc vrij om op deze wijze invulling te geven aan een bijeenkomst, met respect voor de culturele diversiteit van de studentenpopulatie. De eerbiediging van de vrijheid van godsdienst en het respecteren van ieders geloofsovertuiging zijn fundamentele waarden van onze samenleving.
De berichten dat er opnieuw sprake lijkt te zijn van grootschalige fraude door een wetenschapper |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de berichten dat er opnieuw sprake lijkt te zijn van grootschalige fraude door een wetenschapper, die meerdere keren plagiaat pleegde?1
Ik vind het voorbarig om te spreken van fraude. Anders dan bij manipulatie of fabricatie van onderzoeksgegevens of zuiver plagiaat, ligt de essentie nu in de (on)toelaatbaarheid van zelfcitaties. De KNAW heeft geconstateerd dat de regels over citateren verduidelijking behoeven en komt naar verwachting in maart van dit jaar met een advies. De Vrije Universiteit (VU) heeft een commissie benoemd die onderzoek zal doen naar de wijze waarop in het werk van de wetenschapper gebruik wordt gemaakt van eerder gepubliceerd werk van hemzelf, van hemzelf samen met co-auteurs en van anderen. De uitkomst van dat onderzoek – dat geruime tijd zal duren – wacht ik af.
Deelt u de mening dat er direct een einde moet komen aan de opeenstapeling van dit soort zaken, dat de wetenschap in een slecht daglicht stelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat integriteit een groot goed is in de wetenschap en een inbreuk hierop schaadt het vertrouwen in wetenschappers. Onderzoekers zijn gebonden aan de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Terecht laat de VU uitzoeken of de betrokken wetenschapper zich aan de gedragscode heeft gehouden.
Deelt u de mening dat de toenemende publicatiedruk een kwalijke rol speelt in deze zaken? Zo ja, wat gaat u doen om deze druk te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan geen oplossing bieden voor het vraagstuk van de publicatiedruk. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vragen van Van Meenen en Mei Li Vos over perverse prikkels in de wetenschap (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 608). Ik heb wel een opvatting over de attitude die ik van wetenschappers verwacht en die is dat alle wetenschappers zich de vraag dienen te stellen wat het doel van een publicatie is. Ik constateer dat deze vraag actueel is in de wetenschappelijke gemeenschap en ik zie dat veel wetenschappelijke tijdschriften steeds kritischer worden op wat zij publiceren. Dat zijn goede ontwikkelingen en ik laat ook niet na dit uit te dragen.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat een wetenschapper meerdere artikelen per week kan publiceren zonder dat daar alarmbellen over afgaan bij de betrokken instelling?
Ik ben van mening dat publiceren om het publiceren de wetenschap niet verder brengt. Publicaties dienen tot doel te hebben nieuwe inzichten voort te brengen of inzicht te bieden in de reproduceerbaarheid van reeds gedaan onderzoek. Elke wetenschapper die met dat motief en met inachtneming van de gedragscode wetenschapsbeoefening een groot aantal artikelen gepubliceerd weet te krijgen, verdient erkenning.
Bent u van mening dat het huidige systeem van «zelfreiniging» door de universiteiten voldoende functioneert? Zo ja, waarop baseert u die aanname? Zo nee, wat gaat u doen om dit te verbeteren?
Ja, het systeem werkt naar mijn mening voldoende. De VU heeft een anonieme klacht over plagiaat door een promovendus in een nog niet verdedigd proefschrift voorgelegd aan een wetenschappelijke integriteitscommissie. Daarbij is de promotie opgeschort. De aanbevelingen van de commissie zijn door alle betrokkenen overgenomen. Zoals te doen gebruikelijk, is de geanonimiseerde samenvatting op de website van de VSNU geplaatst, in dit geval direct na het verstrijken van de beroepstermijn. Na de berichten over (zelf)plagiaat door de promotor, heeft de VU een breed onderzoek ingesteld naar al het werk van de betrokkene, van de betrokkene samen met co-auteurs en van anderen. De KNAW heeft geconstateerd dat de regels over citeren verduidelijking behoeven en komt hierover met een advies. Dat toont aan dat het systeem voldoende werkt.
Hoe gaat u er zorg voor dragen dat de gedragscode voor wetenschap en onderzoek daadwerkelijk wordt nageleefd?
Naleving van de gedragscode behoort tot de verantwoordelijkheid van de instellingen en de onderzoekers. Ik merk dat de instellingen meer aandacht zijn gaan besteden aan integere wetenschapsbeoefening. Daarbij ligt de focus niet alleen op de huidige onderzoekers. Juist ook in de opleiding van toekomstige onderzoekers is steeds meer aandacht voor het bewust omgaan met integriteitsnormen. Verder constateer ik dat het aantoonbaar schenden van de integriteitsnormen grote gevolgen heeft gehad voor de betrokken wetenschappers. Verwacht mag worden dat hier een afschrikwekkend effect vanuit gaat, al kan helaas niet worden voorkomen dat er nieuwe gevallen van schending kunnen optreden.
Levenslange gevangenisstraf voor homo's in Oeganda. |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Homo's kunnen in Oeganda voortaan levenslang krijgen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het afschuwelijk is dat in Oeganda homoseksualiteit bestraft kan gaan worden met levenslange gevangenisstraf? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is de wet nog niet van kracht en is de definitieve tekst van het aangenomen wetsvoorstel nog niet openbaar. Het is teleurstellend dat het Ugandese parlement het wetsvoorstel heeft aangenomen. Het kabinet heeft in het verleden meerdere malen duidelijk gemaakt dat het wetsvoorstel in strijd is met de fundamentele rechten van de mens.
Deelt u de mening dat alle ontwikkelingshulp aan dit homofobe land direct moet worden gestopt? Zo nee, waarom niet?
Nederland besteedt jaarlijks ca. 23 miljoen euro aan ontwikkelingshulp in Uganda. Ruim de helft wordt besteed aan programma’s op het gebied van voedselzekerheid. Het overige deel is gericht op het versterken van de rechtsstaat, democratisering en het respect voor mensenrechten. Dit gaat deels via het multi donor fonds Democratic Governance Facility en deels via de overheid.
Op dit moment is de wet nog niet van kracht omdat de president de wet niet heeft ondertekend maar heeft teruggestuurd naar het parlement voor eventuele heroverweging. Het daarom is te vroeg om te bezien of consequenties verbonden zouden moeten worden aan de invoering van de wet. Bij het bestrijden van discriminatie is het van belang de dialoog te blijven aangaan door regeringen aan te spreken, kennis uit te wisselen en buitenlandse LHBT organisaties te ondersteunen. Het stopzetten van ontwikkelingshulp maakt het moeilijker om druk uit te oefenen en de aandacht lokaal op het principe van non-discriminatie te houden. Een dergelijke stap heeft ook niet de voorkeur van de LHBT-gemeenschap in Uganda.
Het artikel ‘Cao in Onderwijs niet rechtsgeldig’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Cao in onderwijs niet rechtsgeldig»?1
Ja.
Bent u het met de auteur van het artikel eens dat, alhoewel werkgevers en vakbonden in de onderwijssector collectieve afspraken over arbeidsvoorwaarden maken, van een collectieve arbeidsovereenkomst (cao) geen sprake is? Zo nee, waarom niet? Onderschrijft u zijn conclusie dat daarmee de afspraken niet doorwerken naar de individuele arbeidsovereenkomst? Zo nee, waarom niet?
Onderwijs-cao’s zijn, voor zover de bepalingen daarin betrekking hebben op het personeel met een arbeidsovereenkomst, cao’s in de zin van artikel 1 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst. De cao-afspraken werken door naar de individuele arbeidsovereenkomsten via het van toepassing verklaren van de desbetreffende cao’s in deze overeenkomsten. Voor het openbaar onderwijs is daarvoor een afzonderlijk besluit van het bevoegd gezag noodzakelijk.
Herkent u de problemen die de auteur in zijn artikel schetst, namelijk dat er bij de overheidscentrales geen sprake is van een vereniging van werknemers, maar van verenigingen van verenigingen?
Ja. Artikel 1 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst vereist dat cao’s afgesloten worden door verenigingen van werknemers. In een enkel geval is in het onderwijs nu nog sprake van een ondertekening van een (lopende) cao door centrales van overheids- en onderwijspersoneel in plaats van werknemersverenigingen. In de praktijk heeft dit overigens geen problemen opgeleverd voor de doorwerking van de gemaakte cao-afspraken. Verwezen wordt naar de beantwoording van vraag 2. Nieuwe onderwijs-cao’s zullen – overeenkomstig de voorschriften in de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst – worden afgesloten met werknemersverenigingen.
Erkent u dat het daarnaast de vraag is of de werkgevers in de VO-Raad wel statutair bevoegd zijn een cao af te sluiten en dat afspraken over collectieve arbeidsvoorwaarden voor het onderwijs niet kunnen worden aangemeld op grond van de Wet op de loonvorming en dat daarmee aan deze overeenkomst niet de status van cao kan worden toegekend? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de eigen statuten is de VO-raad bevoegd om cao’s af te sluiten voor het personeel dat werkzaam is bij rechtspersonen die één of meer scholen voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs, in stand houden. In tegenstelling tot hetgeen in het artikel «Cao in Onderwijs niet rechtsgeldig» wordt gesuggereerd, is de reikwijdte van de cao vo niet ruimer dan deze statutaire bevoegdheid en sluit deze cao dus aan op de statutaire bevoegdheid van de VO-raad.
Onderwijs-cao’s worden in de praktijk afgesloten voor zowel onderwijzend als niet-onderwijzend personeel en worden door de cao-partijen aangemeld bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Cao-partijen ontvangen vervolgens een kennisgeving van ontvangst waarmee de cao’s in werking treden. De basis voor de aanmelding van cao’s is neergelegd in de Wet op de loonvorming. Deze wet geldt van oudsher onder meer niet voor personeel van publiekrechtelijke lichamen en niet voor onderwijzend personeel. Ik zal in overleg met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bezien of de decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming die in het onderwijs heeft plaatsgevonden en de ontwikkelingen in het arbeidsrecht, aanleiding geven om de Wet op de loonvorming aan deze ontwikkelingen aan te passen.
Indien u de mening van de auteur van het artikel onderschrijft, wat betekent dit dan in formele en praktische zin voor de cao? Bent u bereid maatregelen te treffen, waardoor de cao in het onderwijs wel rechtsgeldig is? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor de antwoorden op de voorgaande vragen.
De bescherming van rijksmonumenten in het aardbevingsgebied van Noord Oost Groningen |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat 69 Groningse rijksmonumenten schade hebben opgelopen in het aardbevingsgebied van Noord-Oost Groningen en dat zo’n 100 gezichtsbepalende bouwwerken met cultuurhistorische waarde risico’s op beschadiging lopen? Zo ja, klopt dit bericht?1
Ja.
Kunt u aangeven wat tot nu toe de bevindingen zijn van de «aardschokwerkgroep» van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed? Welke conclusies verbindt u aan deze bevindingen?
Ja. Bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed zijn 69 schademeldingen bekend bij Groningse rijksmonumenten. Bij NAM zijn meer meldingen binnengekomen. In principe lopen alle gebouwen in het aardbevingsgebied in Noord Oost Groningen het risico dat ze beschadigd worden, dus ook monumentale en gezichtsbepalende panden.
Wie is precies verantwoordelijk voor de handhaving van het krachtens artikel 11 van de Monumentenwet geldende verbod om een beschermd monument te vernielen? Klopt het dat diverse betrokken overheden de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de handhaving van de Monumentenwet naar elkaar toeschuiven, waardoor er de facto sprake is van een handhavingstekort? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat hier vanuit het kabinet coördinerend moet worden opgetreden om met adequaat ingrijpen verdere schade aan Groningse rijksmonumenten en gezichtsbepalende bouwwerken te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De Rijksdienst participeert vanuit haar rol als kenniscentrum en als adviseur bij vergunningprocedures in een «taskforce aardschokken» van de provincie Groningen, onder leiding van Steunpunt Libau. Deze taskforce zet zich ten behoeve van de eigenaren in voor een zorgvuldig en deskundig schadeherstel van monumenten en denkt mee over preventieve maatregelen. In de taskforce participeren ook NAM, de provincie en een vertegenwoordiger van de betrokken gemeenten. De Rijksdienst constateert dat er steeds beter wordt samengewerkt tussen de partijen. In het protocol en het handboek dat NAM hanteert, krijgt de aanpak van monumenten een aparte plek zodat maatwerk mogelijk is. De Rijksdienst constateert ook dat er nog veel werk aan de winkel is wat betreft schadeherstel, mogelijkheden voor preventieve maatregelen en communicatie met eigenaren. De inzet van de betrokken partijen blijft dus noodzakelijk.
Deelt u de mening dat de beschadiging van het nationale erfgoed in het aardbevingsgebied van Noord-Oost Groningen een halt moet worden toegeroepen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid op korte termijn te treffen?
Het huidige artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 legt de handhaving bij de lagere overheid. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 63, tweede lid, van de Monumentenwet 1988:
«Het bestuursorgaan dat met betrekking tot een monument bevoegd is om een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht te verlenen, draagt zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving van artikel 11, eerste lid, voor zover het een ander monument dan een archeologisch monument betreft.»
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, waarbinnen het monument gelegen is, is bevoegd om handhavend op te treden.
Kunt u deze vragen vóór het rondetafelgesprek in de Kamer over het advies van de Commissie Duurzame toekomst Noord-Oost Groningen voorzien op 27 januari 2014 beantwoorden?
Het is duidelijk dat de gemeente verantwoordelijk is voor handhaving van de Monumentenwet 1988 bij overtreding van artikel 11, eerste lid, van die wet. Het betreft hier echter een uitzonderlijke situatie met vele uiteenlopende belangen die verder reiken dan gemeente of provincie. Wat het aspect monumenten betreft is het zeker noodzakelijk dat de betrokken overheden, zoals de ministeries van Economische Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de provincie Groningen, de gemeenten en NAM goed samenwerken. Dit gebeurt nu al en er wordt hard gewerkt aan zowel herstel van schade alsook aan het onderzoek naar preventieve maatregelen en de zorg voor de eigenaren.
Het bericht dat homostellen hun kind niet kunnen erkennen |
|
Magda Berndsen (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat homostellen hun ongeboren kind niet kunnen erkennen?1
Van dit bericht heb ik kennisgenomen. In artikel 204 lid 1, aanhef en onder e, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek staat het volgende:
«De erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
Deze nietigheidsgrond geldt op grond van de wettekst enkel voor de met een andere vrouw dan de moeder gehuwde man, en niet voor de met een man gehuwde man. Het artikellid is ongewijzigd gebleven, ook nadat het huwelijk is opengesteld voor paren van gelijk geslacht. Er is vanuit het oogpunt van gelijke behandeling evenwel geen goede reden om de met een andere vrouw dan de moeder gehuwde man een andere positie te blijven laten innemen dan de met een man gehuwde man. Op grond van de wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mede in verband met de evaluatie van de Wet openstelling huwelijk en de Wet geregistreerd partnerschap (Stb. 486) komt voornoemd artikelonderdeel daarom te vervallen. Het streven is deze wet op 1 april 2014 in werking te doen treden.
Klopt het dat, als gevolg van een verschillende interpretatie van artikel 1:204 lid 1 sub e BW, de erkenning van een getrouwde homoman van zijn biologisch ongeboren kind verwekt bij een ongetrouwde vrouw per gemeente verschilt, waardoor in sommige gemeenten erkenning wel mogelijk is en in andere gemeenten niet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven in welke steden er wel sprake is van erkenning op de voorgestelde wijze en in welke niet?
Het is aan de gemeenten om de wet in het concrete geval toe te passen. Ik heb daarbij geen betrokkenheid. Ik beschik niet over gegevens waaruit blijkt in welke gemeenten de erkenning wel mogelijk is, en in welke niet. Daar komt bij dat niet iedere gemeente te maken zal hebben gehad met een casus vergelijkbaar met die welke zich thans in de Gemeente Amsterdam voordoet. De in mijn antwoord op vraag 1 vermelde wetswijziging maakt een einde aan eventuele onduidelijkheid over de wetsuitleg.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er sprake is van rechtsongelijkheid op het gebied van het erkennen van een ongeboren kind?
Ja, zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat een man die met een andere man getrouwd is, een ongeboren kind zou moeten kunnen erkennen van een ongetrouwde vrouw waarbij hij dit kind heeft verwekt? Zo ja, bent u bereid de mogelijke verwarring bij de gemeenten weg te nemen dan wel de wet op dit punt te verduidelijken, zo dit niet al gebeurt?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘School doet er alles aan om van oudere leraar af te raken’ |
|
Norbert Klein (50PLUS), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «School doet er alles aan om van oudere leraar af te raken»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat CNV-Onderwijs schetst dat oudere docenten «bij het grofvuil gezet» worden?
Nee, dat beeld herkennen wij niet.
Beschikt u over cijfers die het beeld onderschrijven of ontkrachten dat oudere docenten relatief vaak betrokken zijn bij conflict- en ontslagzaken en dat hier sprake lijkt van een brede tendens in het onderwijs?
Het UWV publiceert kwartaalcijfers over de instroom van leraren in de WW. Voor het jaar 2013 zijn op dit moment alleen de instroomcijfers over de eerste 3 kwartalen beschikbaar. De UWV-cijfers laten een stijging van de instroom in de WW zien van zowel oudere als jongere leraren. Zie hiervoor onderstaande tabel.
Leeftijd
Instroom WW
Instroom WW
verschil 2013–2012
1e t/m 3e kwartaal 2012
1e t/m 3e kwartaal 2013
PO
VO
MBO
PO
VO
MBO
PO
VO
MBO
<35 jaar
2458
530
354
3190
652
343
+732
+122
-11
≥55 jaar
658
370
223
890
436
247
+232
+66
+24
Als de instroom van oudere leraren in de WW wordt afgezet tegen het totaal aantal oudere leraren in het onderwijs, kan niet worden gesteld dat oudere leraren relatief vaak worden ontslagen. Van het aantal leraren van 55 jaar en ouder in het primair onderwijs (31 457) is in de eerste 3 kwartalen van 2013 2,8% ingestroomd in de WW. Van het aantal leraren van 55 jaar en ouder in het voortgezet onderwijs (20 420) is 2,1% ingestroomd in de WW en van de 11225 leraren van 55 jaar en ouder in het middelbaar beroepsonderwijs 2,2%.
Ter vergelijking: van het aantal leraren in het primair onderwijs jonger dan 35 jaar (41 800) is in de eerste 3 kwartalen van 2013 7,6% ingestroomd in de WW en van het aantal leraren in het voortgezet onderwijs jonger dan 35 jaar (19 828) 3,3%. De hogere instroom in de WW bij jongere leraren heeft deels te maken met de afloop van tijdelijke contracten aan het einde van het schooljaar. Een deel van deze leraren kan in het nieuwe schooljaar weer aan de slag.
Klopt het dat bij het ontslag van deze groep docenten financiële motieven een rol spelen voor scholen en schoolbestuurders? Zo nee, kunt u dit onderbouwen?
Het gestegen aantal WW-uitkeringen in het onderwijs is voor een belangrijk deel te verklaren door een daling van het aantal leerlingen (primair onderwijs) en omdat scholen nu de formatie in lijn brengen met de bekostiging. Door een dalend aantal geboorten is het aantal leerlingen in het primair onderwijs tussen 2009 en 2012 gedaald met 3%. Schoolbesturen vertalen deze daling vanaf 2010 door in hun personeelsbezetting.
Deelt u de mening dat (oudere) docenten niet de dupe mogen worden van slecht personeelsbeleid van scholen? Zo ja, hoe wilt u hier zorg voor dragen?
We hebben geen reden om aan te nemen dat oudere leraren nu de dupe worden.
In de onderwijscao’s zijn stringente bepalingen opgenomen met betrekking tot onder meer werkgelegenheids- en ontslagbeleid, waaraan de werkgever is gehouden. Het is aan cao-partijen om toe te zien op de naleving hiervan.
Het voeren van een goed personeelsbeleid is de verantwoordelijkheid van de scholen zelf. In de bestuursakkoorden die met de sectororganisaties zijn gesloten, zijn goede afspraken gemaakt over onder meer de versterking van het personeelsbeleid binnen de scholen. Ook zijn in het Nationaal Onderwijsakkoord afspraken gemaakt over een nieuwe gemoderniseerde seniorenregeling, die gericht is op de duurzame inzetbaarheid van ouderen. Hieraan zal aan de cao-tafels verdere invulling moeten worden gegeven.
Deelt u de mening dat het bijhouden van de bekwaamheid van oudere docenten een gedeelde verantwoordelijkheid is van school(bestuur) en docent? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het beeld van CNV-Onderwijs dat stelt dat de verantwoordelijkheid hiervoor vaak eenzijdig bij de docent wordt neergelegd door scholen?
Het bijhouden van de bekwaamheid van (oudere) docenten is inderdaad een gedeelde verantwoordelijkheid voor de werkgever en werknemer. In de paragrafen in de onderwijscao’s die betrekking hebben op scholing en professionele ontwikkeling, is dit ook expliciet vastgelegd. Op grond van de cao dient de werkgever in overleg met de personeelsgeleding van de (gemeenschappelijke) medezeggenschapsraad (P(G)MR) het meerjarenbeleid met betrekking tot scholing en professionalisering te formuleren. Het onderhoud van de bekwaamheid is één van de doelen waarop het scholingsbeleid moet zijn gericht. In het kader van de professionele gesprekkencyclus (bestaande uit loopbaangesprekken, functioneringsgesprekken en beoordelingen) dienen tussen werkgever en werknemer afspraken te worden gemaakt over specifieke scholing en deskundigheidsbevordering die nodig is voor het onderhoud van de bekwaamheid. De werkgever moet de werknemer door de beschikbaarstelling van faciliteiten in tijd en geld ook in staat stellen om aan de wettelijke onderhoudsplicht te voldoen.
Het is aan cao-partijen om toe te zien op de naleving van deze cao-afspraken.
Deelt u de mening dat oudere docenten een belangrijke rol kunnen en moeten spelen in de begeleiding van startende docenten?
Ja, wij vinden dat oudere leraren, gelet op hun kennis en ervaring, een belangrijke rol zouden kunnen spelen in de begeleiding van startende leraren. Het is echter aan de schoolbesturen zelf om hier in het kader van levensfasebewust personeelsbeleid en taakbeleid invulling aan te geven.
Bent u bereid deze rol van oudere docenten te verbeteren en u in te spannen hun kennis en kunde te behouden voor het onderwijs? Zo ja, op welke wijze wilt u dit gaan doen?
In het Nationaal Onderwijsakkoord is de totstandkoming van een nieuwe seniorenregeling afgesproken, die participatie- en kwaliteitsbevorderend is. Doel daarvan is om ouderen duurzaam te kunnen inzetten. Op de cao-tafels zal hieraan verdere invulling moeten worden gegeven.
Het is de verantwoordelijkheid van het schoolbestuur om binnen de in de cao gemaakte afspraken over taakbeleid, met individuele werknemers afspraken te maken over hun inzet, rekening houdend met hun belastbaarheid, kennis en ervaring. Gelet op de kennis en ervaring van oudere leraren zouden deze naar onze mening een belangrijke rol kunnen spelen in de introductie en begeleiding van beginnende leraren op de school. Het is echter aan het schoolbestuur zelf om in overleg met de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad het taakbeleid vast te stellen.
Het bericht ‘Hulp mentor bij studiekeus allochtone jongere’ |
|
Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het werkgelegenheidsproject speciaal voor allochtonen, Link2Work?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat autochtone jongeren, waarvan er evengoed velen geen uitzicht hebben op werk, hier worden gediscrimineerd op basis van hun autochtoon-zijn?
Link2work is een initiatief van de SER, SZW, Mirjam Sterk (Ambassadeur Aanpak Jeugdwerkloosheid), werkgevers, vakbonden en regionale partners om bestaande mentor- en peer to peer projecten te versterken. Deze maatschappelijke initiatieven zijn vaak effectief in het ondersteunen en versterken van jongeren, maar missen de relatie met de arbeidsmarkt. Wat ontbreekt is de verbinding met werk, oftewel de «Link2Work».
Het project staat open voor alle jongeren die extra hulp nodig hebben in – in eerste instantie – de regio’s Amsterdam en Rotterdam. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar etniciteit of afkomst. Wel zullen door de bevolkingssamenstelling van de genoemde steden, naar verwachting veel jongeren met een migrantenafkomst deelnemen aan het project.
Hoe zou u hebben gereageerd als er een werkgelegenheidsproject was georganiseerd dat specifiek gericht was op autochtone jongeren?
Zie antwoord vraag 2.
Welk aspect van het allochtoon-zijn is doorslaggevend geweest voor deze voorkeursbehandeling van allochtonen boven autochtonen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid uw excuses te maken aan alle werkzoekende autochtone jongeren voor deze belachelijke bevoordeling van allochtonen en bent u bereid dit project meteen te beëindigen, aangezien economische groei door lastenverlaging de beste manier is om mensen aan het werk te krijgen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De telsystematiek voor educatiebudgetten |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Is het waar dat de hoogte van het educatiebudget van gemeenten wordt bepaald op basis van het aantal educatietrajecten dat de gemeente aanbiedt?
De hoogte van het educatiebudget van gemeenten in 2013 en 2014 is bepaald op basis van vier indicatoren, die elk voor 25% meetellen in de berekening. Deze indicatoren zijn: het percentage laagopgeleiden in een gemeente, het percentage inwoners met een allochtone achtergrond, het aantal door gemeenten bij roc’s ingekochte educatietrajecten en het aantal behaalde NT-2 certificaten.
Kunt u uiteenzetten wat u precies verstaat onder een educatietraject? Kunt u daarbij specificeren hoe en door wie het aantal educatietrajecten wordt vastgesteld?
Bij de invoering van het participatiebudget in 2009 is ervoor gekozen het begrip educatietraject niet nader te definiëren, zodat gemeenten voldoende beleidsvrijheid hadden om dit naar eigen inzicht in te vullen. Behalve aanbod gericht op de verbetering van taal- en rekenvaardigheden, valt hierbij ook te denken aan een sollicitatietraining voor een werkzoekende of cursus budgettering voor laaggecijferden. Gemeenten hebben immers goed zicht op de opleidingsbehoeften van hun inwoners en daardoor op de invulling en inkoop van daarbij behorende trajecten. Gemeenten en roc’s maken onderling afspraken over de invulling van de aangeboden educatietrajecten, bijvoorbeeld met betrekking tot het aantal onderwijsuren. Het is dus aan gemeenten en roc’s om het aantal educatietrajecten vast te stellen. Gemeenten leggen hierover verantwoording af via het Single Information Single Audit (SiSa) systeem.
Op basis van welke criteria moeten gemeenten het aantal educatietrajecten berekenen en vaststellen?
Gemeenten stellen op basis van de behoefte van hun inwoners en het beschikbare budget vast welke en hoeveel educatietrajecten zij inkopen. Gemeenten verantwoorden het aantal bij roc’s ingekochte educatietrajecten via SiSa.
Is het waar dat gemeenten verschillende telsystemen gebruiken? Zo ja, kunt u dit verklaren? Kunt u aangeven welke verschillende systemen er in de gemeenten gebruikt worden?
Het is niet zo dat gemeenten verschillende systemen gebruiken om educatietrajecten te tellen. Wel bestaan er tussen gemeenten verschillen in de invulling en omvang van educatietrajecten. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is bij de invoering van het participatiebudget in 2009 ervoor gekozen gemeenten voldoende beleidsvrijheid te geven om educatietrajecten binnen de wettelijke kaders naar eigen inzicht in te vullen.
Deelt u de mening dat verschillende manieren van tellen leidt tot een onevenredige verdeling van budgetten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 reeds heb aangegeven, tellen gemeenten de educatietrajecten niet op verschillende manieren. Wel bestaan er, binnen de gestelde wettelijke kaders, verschillende invullingen van educatietrajecten voortvloeiend uit afspraken tussen gemeenten en roc’s. De maatstaf ingekochte educatietrajecten telt, als één van de vier maatstaven, voor 25% mee in de verdeelsystematiek van de educatiemiddelen in 2013 en 2014.
Hoeveel middelen worden in totaal besteed aan educatiebudgetten? Kunt u daarbij specificeren hoe dit geld over gemeenten wordt verdeeld?
Het beschikbare budget voor educatie is € 53 miljoen per jaar voor 2013 en verder. Voor de wijze van verdeling van educatiemiddelen verwijs ik u kortheidshalve naar mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het niet de bedoeling is dat bepaalde gemeenten meer geld krijgen dan anderen, doordat zij een andere manier van tellen hanteren? Zo ja, bent u bereid dit op te lossen?
Zoals ik u in mijn antwoord op vraag 5 al heb meegedeeld, is er geen sprake van het tellen van educatietrajecten op verschillende manieren. Wel kan de invulling van educatietrajecten tussen gemeenten verschillen.
Bent u bereid tot een heldere, uniforme definitie van educatietraject en bijbehorende telsystematiek te komen?
Sinds 1 januari 2013 is het educatieaanbod gefocust op opleidingen Nederlandse taal en rekenen en hiervoor zijn eindtermen vastgesteld. Zoals ik u in mijn brief van 14 januari jl. (kamerstuk 28 760, nr. 36) over de toekomst van de educatie heb aangegeven, bereid ik thans een wetsvoorstel voor waarmee de educatiemiddelen per 2015 als specifieke uitkering aan regio’s worden uitgekeerd. Binnen deze regio’s zullen coördinerende gemeenten een regierol vervullen bij het regionaal organiseren van het educatieaanbod. In het kader van voornoemd wetsvoorstel bezie ik welke verdeelmaatstaven het meest passend zijn.
Het bericht ‘Salaris bestuurder mbo wordt afhankelijk van aantal studenten’ |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Salaris bestuurder mbo wordt afhankelijk van aantal studenten»?1
Ja.
Op welke manier verhoudt het belonen naar het aantal studenten op een Regionaal Opleidingscentrum (ROC) zich tot de problematiek die zich voor heeft gedaan bij ROC’s die alsmaar groter werden?
De bezoldiging van de bestuurder is weliswaar afhankelijk van de omvang van de instelling, maar studentenpopulatie en arbeidsmarkt zijn normaliter niet zodanig te beïnvloeden dat de bezoldiging van een bestuur in zijn benoemingstermijn enorm kan stijgen.
De bezoldiging van de mbo bestuurder wordt aan de bovenkant begrensd door het sectorale mbo maximum. De sector zelf reguleert de bezoldiging van bestuurders in de code. De raden van toezicht zijn verantwoordelijk voor toepassing en handhaving van de normen.
Deelt u de mening dat door deze maatregel het risico bestaat van het vergroten van ROC’s, enkel omwille van de beloning van bestuurders?
De beloningscode dient, bovenop de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT), als instrument voor zelfregulering van de beloningen van mbo-bestuurders, maar is geen wetgeving. Het doel van de beloningscode is om te differentiëren onder het sectorale maximum om zo opwaartse druk naar het sectorale maximum te voorkomen.
De individuele raden van toezicht vervullen een belangrijke rol bij de bepaling van de hoogte van het salaris van een bestuurder. Zij gebruiken daarbij de code als richtinggevend kader. Ik ga er vanuit dat raden van toezicht handelen in het belang van de instelling. Groei in het aantal studenten hoeft er niet perse voor te zorgen dat een bestuurder meer gaat verdienen. Echter een grotere instelling met substantieel meer studenten, brengt zwaardere verantwoordelijkheden met zich mee en wordt daarom ook hoger beloond. Dat is in de code vormgegeven. De beloning mag in elk geval niet boven het sectorale plafond uitstijgen en moet passen binnen de beloningsklasse. Het is aan de raden van toezicht om daarnaar te handelen.
In andere sectoren is de vormgeving van de klassenindeling onder het verlaagde beloningsmaximum ook door het veld zelf geregeld. Ik zal de code jaarlijks monitoren. Ik kan over één tot twee jaar nagaan wat de effecten zijn van de beloningscode. Mocht er dan aanleiding zijn voor het anders vormgeven van salarisklassen, bijvoorbeeld middels een ministeriële regeling, dan zal ik dit doen. De beloningscode is tot stand gekomen in overleg tussen bestuurders en het platform van toezichthouders van mbo-instellingen. Op dit moment ligt de verantwoordelijkheid voor de beloningen van mbo-bestuurders bij de mbo-sector. Ik heb er alle vertrouwen in dat de sector deze verantwoordelijkheid kan dragen.
Daarnaast ben ik, conform Regeerakkoord, voornemens om met ingang van 1 januari 2015 te WNT zo aan te passen dat de bezoldiging van een topfunctionaris in de publieke sector 100% van een ministersalaris bedraagt. Op dit moment is dit nog 130%. Er zal dan ook gekeken worden naar de sectorale plafonds. Ook heb ik een moreel appel gedaan op bestuurders, die op basis van oude afspraken, nu nog boven het sectorale maximum verdienen. Hier is op grote schaal gehoor aan gegeven.
Kunt u de differentiatie in de beloning inzichtelijk maken en in een tabel weergeven welke beloning hoort bij een ROC van 1.000 studenten en vervolgens welke beloning hoort bij iedere 500 studenten extra (dus 1.500, 2.000, 2.500 etc.)?
Ja, zie hieronder.
Grootte van de instelling
Minimumbedrag
Maximumbedrag
0–8.000
€ 117.931
€ 160.094
8000–18.000
€ 133.897
€ 179.184
18.000 en meer
€ 149.862
€ 198.279
Hoe verhoudt deze nieuwe beloning zich tot de motie-Van Meenen over het instellen van een cao voor bestuurders in het middelbaar beroepsonderwijs (en het hoger onderwijs)?2
Vooropgesteld, het al dan niet instellen van een cao voor bestuurders in het middelbaar beroepsonderwijs (en het hoger onderwijs) is een verantwoordelijkheid voor de sectoren zelf. De motie roept (mede) op tot het instellen van een cao om mogelijk onwenselijk gedrag in beloning en salariëring tegen te gaan. Om dit onwenselijke gedrag voor de gehele publieke sector tegen te gaan is per 1 januari 2013 de WNT in werking getreden, met daarin de mogelijkheid een verdere normering onder het wettelijk maximum vast te stellen. OCW heeft op basis van deze mogelijkheid de Regeling bezoldiging topfunctionarissen OCW sectoren vastgesteld, in de nieuwe beloningscode worden salaristreden onder het bezoldigingsmaximum uit deze regeling afgesproken.
In de brief Versterking governance in de praktijk, die in januari aan uw Kamer zal worden gezonden, zal verder op deze motie worden ingegaan.
Hoe verhoudt deze nieuwe beloning voor bestuurders in het middelbaar beroepsonderwijs zich tot de beloningscode in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs?
Net als in het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs geeft het middelbaar beroepsonderwijs met deze code invulling aan het verzoek om te komen tot een klassenindeling onder het verlaagde beloningsmaximum van € 198.279 (niveau 2013) bij de WNT. Voor de sectoren primair onderwijs en voortgezet onderwijs ligt het beloningsmaximum op € 164.551 resp. € 182.948. Voor de indeling in een salarisklasse hanteert de code het objectieve criterium van studentenaantallen; in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs hanteert men leerlingenaantallen. Verschil met de sectoren primair onderwijs en voortgezet onderwijs is dat in die sectoren een cao is afgesloten, waarin naast de beloning ook overige arbeidsvoorwaarden zijn opgenomen. De bestuurders in het mbo vallen niet onder een cao, maar maken individuele afspraken over arbeidsvoorwaarden, waarbij de beloningscode als richtinggevend kader dient.