De besteding van miljarden aan biomassa bijstook in kolencentrales |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de inefficiënte verbranding van miljarden belastinggeld voor biomassa bijstook in kolencentrales?1
Ja.
Klopt het bedrag van drie à vier miljard euro dat in acht jaar besteed gaat worden en is het waar dat biomassa bijstook nu duurder is dan «Wind op Land» en «Wind op Zee»? Zo ja, waarom kiest u dan niet voor de meest kostenefficiënte manier om duurzame energie op te wekken?
De totale geraamde subsidiekosten voor bij- en meestook van duurzame biomassa komen naar verwachting uit op circa 3 miljard euro over een periode van 8 jaar. Deze raming heb ik eerder met uw Kamer gedeeld (Aanhangsel van de Handelingen II 2014/15, nr. 2215) op basis van de basisbedragen zoals deze voor de SDE+ in 2015 golden. In 2016 zijn de basisbedragen voor bij- en meestook in de SDE+ iets lager dan in 2015, maar zijn de verwachte correctiebedragen (energieprijzen) eveneens lager. Per saldo verwacht ik dat de totale uit te betalen subsidie voor bij- en meestook vergelijkbaar zal zijn met de eerder genoemde raming.
Het is niet correct dat bij- en meestook minder kostenefficiënt is dan zowel windenergie op land als windenergie op zee. Voor windenergie op land gelden inderdaad lagere basisbedragen dan voor bij- en meestook, maar de maximale tenderbedragen voor de eerste twee tenders windenergie op zee zijn hoger dan de basisbedragen voor bij- en meestook.
Klopt het dat hiermee een bijdrage van ca. 1,2% duurzame energie gerealiseerd gaat worden?
Ja, op basis van de NEV 2015 komt de productie van 25 PJ aan hernieuwbare energie overeen met ongeveer 1,2% hernieuwbare energie in 2020. Bij- en meestook van duurzame biomassa levert zodoende een cruciale bijdrage aan het realiseren van de doelstellingen uit het Energieakkoord.
Is het waar dat na afloop van deze acht jaar er geen blijvende duurzame infrastructuur is opgebouwd?
Energiebedrijven zullen waarschijnlijk stoppen met bij- en meestook wanneer de subsidie hiervoor afloopt, omdat het zonder subsidie niet rendabel is. Dit geldt niet alleen voor bij- en meestook, maar voor de meeste categorieën in de SDE+.
Het beschikbaar stellen van subsidie voor bij- en meestook levert op verschillende manieren een structurele bijdrage aan versterking van de economie en de energietransitie. Zo moeten energiebedrijven investeringen doen om bij- en meestook mogelijk te maken in hun centrales. Dat betekent dat deze centrales structureel in staat zijn om biomassa bij te stoken, waarmee de CO2-uitstoot van deze centrales beperkt kan worden. De ervaring die opgedaan wordt met bij- en meestook levert kansen op voor procesoptimalisatie en innovatie en biedt aanknopingspunten voor de ontwikkeling van biomassacentrales.
Bovendien kan bij- en meestook van biomassa de ontwikkeling van de biobased economie versnellen, bijvoorbeeld door de ontwikkeling van een cluster van bedrijven in de Rotterdamse haven die in de biobased economie actief zijn. Nederland heeft een goede uitgangspositie voor biobased activiteiten dankzij onze strategische ligging met goede zeehavens, sterke agro-, chemie- en energiesectoren en hoogwaardige kennisinstellingen. Dit effect wordt versterkt doordat de vraag naar biomassa in Noordwest-Europa naar verwachting zal toenemen. Clustering van bedrijven kan verder bijdragen aan innovatie doordat het gecascadeerd en hoogwaardig gebruik van biomassa in de chemie eenvoudiger wordt, waarbij de reststof lignine kan worden bijgestookt in kolencentrales. De combinatie van bioenergie en bioraffinage levert synergievoordelen op, wat de aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingslocatie voor innovatieve bedrijven verbetert.
Tot slot zijn als gevolg van het besluit om bij- en meestook van duurzame biomassa mogelijk te maken de afgelopen jaren strikte duurzaamheidscriteria uitgewerkt door de energiebedrijven en natuur- en milieuorganisaties die moeten waarborgen dat de biomassa die wordt gebruikt voor hernieuwbare energieproductie daadwerkelijk duurzaam is. Bij- en meestook kan zodoende een belangrijke rol spelen in het op gang brengen van de handel in en certificering van duurzame biomassa. Die duurzaamheidscriteria gelden voor bij- en meestook, maar ook voor het gebruik van biomassa in de industrie (industriële stoom).
Is het waar dat na deze acht jaar er geen blijvende bijdrage is geleverd aan duurzame innovatie en werkgelegenheid?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat zodra de subsidie stopt, ook de bijstook stopt? Is het waar dat met alternatieven zoals wind-, zonne-, en watergetijde industrie wel een blijvende bijdrage geleverd kan worden aan een duurzame energie-infrastructuur?
Zie antwoord vraag 4.
Overweegt u om de drie à vier miljard euro niet te besteden aan biomassa bijstook in kolencentrales?
In het Energieakkoord heb ik met 46 andere partijen afspraken gemaakt over het behalen van 14% hernieuwbare energie in 2020 en 16% hernieuwbare energie in 2023, waar bij- en meestook van duurzame biomassa een belangrijk onderdeel van is. Aan deze afspraken wil ik niet tornen, omdat ik daarmee het gehele Energieakkoord in gevaar breng.
Ik zie in Nederland geen alternatief waarmee in 2020 25 PJ hernieuwbare energie kan worden geproduceerd. Het realiseren van extra capaciteit wind op land voor 2020 is niet mogelijk. Ook is het realiseren van extra capaciteit wind op zee voor 2020 niet realistisch gegeven de bestaande ambitieuze opgave. Met alternatieven zoals biogasketels, geothermie, zonnepanelen, zonneboilers en grootschalige zonnesystemen wordt volgens de NEV 2015 in 2020 ongeveer 41 PJ aan hernieuwbare energie gerealiseerd. Het is niet realistisch dat met deze technologieën in 2020 nog 25 PJ extra hernieuwbare energie wordt gerealiseerd. Zoals uit de NEV 2015 blijkt is het beschikbare subsidiebudget geen knelpunt voor de realisatie van projecten met deze technologieën, maar zal eerder het beschikbare potentieel aan projecten een knelpunt vormen.
Kunt u overwegen om de drie à vier miljard euro te investeren in alternatieven, zoals extra wind op zee, biogasketels in de industrie, extra geothermie in de glastuinbouw, zonnepanelen en zonneboilers, en grootschalige zonnesystemen?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer verwacht u uitsluitsel te kunnen geven over de wijze waarop, op de meest kostenefficiënte wijze, door het kabinet invulling zal worden gegeven aan de Urgenda-uitspraak van de rechter?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief over het vonnis in de Urgenda-zaak (Kamerstuk 32 813, nr. 103) zal het kabinet in de eerste helft van 2016 met een kabinetsreactie komen op het Interdepartementaal Beleidsonderzoek «Kostenefficiëntie CO2-reductie maatregelen» (IBO CO2). Het IBO CO2 zal bouwstenen aandragen voor aanvullende maatregelen om het vonnis in de Urgenda-zaak uit te voeren.
Kunt u aangeven wat de maatschappelijke kosten en baten zijn en de kosten per huishouden en voor het midden- en kleinbedrijf per jaar van twee alternatieve beleidspakketten om de 25% CO2-doelstelling te halen in 2020? Kunt u daarbij overwegen dat beleidsoptie een bestaat uit de sluiting van de laatste vijf kolencentrales en beleidsoptie twee uit een pakket maatregelen, dat ook met zekerheid in 2020 de doelstelling haalt (bijvoorbeeld mix van verkeersmaatregelen, CO2-opvang en opslag, e-besparing, etc.)?
Op dit moment is het niet mogelijk om voor de genoemde beleidspakketten de maatschappelijke kosten en de kosten per huishouden en voor het MKB aan te geven. Het IBO CO2 zal een belangrijke bouwsteen zijn om hier meer inzicht in te verschaffen. Ik sluit daarbij niet uit dat naast het IBO CO2 nog aanvullend onderzoek nodig zal zijn om tot besluitvorming te komen over de invulling van het Urgenda-vonnis.
Hoe verhouden deze maatregelen zich tot de mogelijke «lock-in» waarvan sprake is in de berichtgeving, bent u met ons van mening dat de overheid zichzelf financieel in de vingers snijdt door nu voor 8 jaar verplichtingen aan te gaan zonder dat duidelijk is hoe we de uitspraak van de rechter kunnen honoreren?
Bij de afweging welke maatregelen ingezet kunnen worden om invulling te geven aan de Urgenda-uitspraak zal een belangrijke factor zijn of de maatregelen ook op de lange termijn een positieve bijdrage leveren aan de energietransitie. Ik deel de mening niet dat het aangaan van verplichtingen voor bij- en meestook vanuit deze optiek nadelig is voor de overheid.
Is het waar dat er sinds het energieakkoord in 2013 twee grote nieuwe ontwikkelingen zijn die een heroverweging van bijstook van 25 PetaJoule tijdens de evaluatie van het EnergieAkkoord in 2016 rechtvaardigen, namelijk 1) de opgave om 25% CO2 te reduceren in 2020 in Nederland tegen de laagste kosten; 2) feit dat bijstook tot de duurste vormen van duurzame energie behoort, in plaats van de goedkoopste zoals destijds werd aangenomen? Deelt u de mening dat een heroverweging mogelijk is met betrekking tot de 25 PetaJoule biomassabijstook tijdens de evaluatie?
Een heroverweging van de afspraken uit het Energieakkoord over bij- en meestook kan alleen aan de orde zijn als er een realistisch alternatief is om tegen vergelijkbare of lagere kosten 25 PJ hernieuwbare energie op te wekken in 2020. Zoals ik in mijn antwoord op vragen 7 en 8 heb aangegeven is een dergelijk alternatief er op dit moment niet.
De rol van private equity in de ondergang van V&D |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «OR aan curatoren V&D: houd Sun buiten de deur»?1
Ja
Begrijpt u de zorgen van de ondernemingsraad?
Ja. De belangen van het personeel van V&D moeten, net zo als die van andere belanghebbende partijen, in overweging genomen worden in de afweging van de verschillende opties rond een doorstart van V&D.
Wat vindt u van de rol van private equity fondsen bij een faillissement als bij V&D?
Een klein deel van de bedrijven waar private-equityfondsen de afgelopen jaren in geïnvesteerd heeft, is in financiële moeilijkheden gekomen of heeft harde saneringen doorgevoerd. Er zijn private-equityfondsen die relatief vaak investeren in bedrijven die reeds in een moeilijke financiële situatie verkeren. Daarbij is relevant dat deze bedrijven doorgaans moeilijker toegang hebben tot bankfinanciering. Private equity fondsen hebben in geval van een bedrijfsovername ook rekening te houden met de lange termijnbelangen van de onderneming die zij overnemen, en met de verschillende stakeholders. Het kabinet heeft in reactie op de initiatiefnota Nijboer2 een onderzoek aangekondigd waarin de rol van private-equity investeerders nader zal worden bekeken.
Kunt u bevestigen dat Sun Capital Partners Inc. na het faillissement van V&D opnieuw in de race is voor een doorstart van het concern? Hoe beoordeelt u die situatie?
Dit kan ik niet bevestigen. De leidende rol bij faillissement en eventuele doorstart ligt bij de curator. Uit een persverklaring van de curatoren van 11 januari jl. blijkt dat zij uit een zeventigtal schriftelijke voorstellen van partijen met interesse in de overname van V&D en/of La Place een selectie hebben gemaakt van meer dan tien serieuze gegadigden. De curatoren maken vanwege de concurrentiegevoeligheid de identiteit van de geselecteerde partijen niet bekend.
Vindt u het in algemene zin verantwoord om hetzelfde private equity fonds zowel bij het faillissement als bij de doorstart een leidende rol te laten spelen? Wat vindt u van het grote profijt dat een private equity fonds zich hierbij kan toe-eigenen?
Na het uitspreken van faillissement ligt de leidende rol bij de doorstart bij de curator, onder toezicht van de rechter-commissaris. Het is aan de curator om te bezien op welke manier de belangen van schuldeisers het beste worden geborgd. Hij zal ook moeten bezien of de faillissementsprocedure niet onnodig is toegepast en/of voor eigen gewin wordt misbruikt. Dat geldt eveneens voor de situatie waarin een zelfde financier zowel bij de gefailleerde onderneming als bij de doorstart betrokken is.
Geeft de huidige faillissementswetgeving voldoende bescherming tegen misbruik bij faillissement en doorstart van een onderneming, bijvoorbeeld tegen misbruik dat ten koste gaat van werknemers en klanten? Hou verhoudt zich dat tot de lopende modernisering van het faillissementsrecht?
De faillissementswetgeving bevat verschillende regels ter voorkoming van misbruik van het faillissementsrecht. Het gaat dan met name om situaties waarin een onderneming ten onrechte failliet wordt verklaard en vervolgens een doorstart maakt. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer faillissement wordt aangevraagd met als enig motief de ontslagbescherming van medewerkers te omzeilen en in afgeslankte vorm uit faillissement een doorstart te maken en daarbij voordeel te behalen ten opzichte van concurrenten. Schuldeisers en andere belanghebbenden die menen dat de onderneming ten onrechte failliet is verklaard, kunnen binnen acht dagen na de faillietverklaring verzet instellen bij de rechtbank die het faillissement heeft uitgesproken (zie artikel 10 Faillissementswet). Als de rechtbank vervolgens oordeelt dat de onderneming ten onrechte failliet
is verklaard, wordt de faillietverklaring vernietigd. Een andere waarborg is gelegen in de regel dat voor een doorstart uit faillissement de toestemming van de rechter-commissaris is vereist (zie artikelen 101 en 176 Faillissementswet). Overigens is ook voor ontslag door de curator van werknemers van de failliete onderneming, een machtiging van de rechter-commissaris vereist (zie artikelen 40 en 68 Faillissementswet). Verder kunnen bijvoorbeeld bestuurders en andere betrokkenen die werknemers of klanten op onrechtmatige wijze behandelen, persoonlijk aansprakelijk worden gesteld voor de geleden schade (artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek).
In de wetsvoorstellen die deel uitmaken van het wetgevingsprogramma Herijking Faillissementsrecht neemt het bestrijden van fraude een belangrijke plaats in. Zo bevat het voorstel voor de wet continuïteit ondernemingen I (WCO I), dat onderdeel uitmaakt van de reorganisatiepijler van het van het wetgevingsprogramma, diverse maatregelen ter bescherming van de belangen van werknemers.3 Deze maatregelen beogen te waarborgen dat de voorbereiding van een faillissement met betrokkenheid van een «beoogd curator», niet ingezet kan worden om werknemers te benadelen. Ook in de andere twee pijlers, de fraudepijler en de moderniseringspijler, worden maatregelen opgenomen ter bestrijding van fraude. De fraudepijler bevat het wetsvoorstel versterking positie curator, het wetsvoorstel herziening strafbaarstelling faillissementsfraude en het wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod.4 Deze voorstellen zijn gericht op versterking van de civielrechtelijke en de strafrechtelijke aanpak van faillissementsfraude.
Wilt u deze vragen met spoed beantwoorden?
Ja
Dumpstaal uit China |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «China walst over eurostaal heen»?1
Ja.
Klopt het dat de Europese staalmarkt onder druk staat van de dumping van Chinees (koudgewalst) staal?
Naar aanleiding van een klacht van de Europese staalindustrie, is de Europese Commissie op 14 mei 2015 een antidumpingprocedure gestart. In deze procedure wordt onderzocht of er daadwerkelijk sprake is van dumping en of de dumping leidt tot schade aan de Europese industrie. De eerste resultaten van dit onderzoek worden uiterlijk op 14 februari 2016 verwacht.
Kunt u aangeven hoe lang dit proces van dumping al gaande is?
De klacht van de Europese producenten ten aanzien van koudgewalst staal is ingediend op 1 april 2015 en heeft betrekking op de periode 1 april 2014 tot
31 maart 2015.
Is er door u contact opgenomen met de Europese Commissie teneinde te bezien of de importheffingen voor koudgewalst staal moeten worden verhoogd en of er een speciale anti-dumpingheffing dient te worden ingesteld door de Europese Commissie?
De zaak is op dit moment aanhangig bij de Europese Commissie. De Europese Commissie zal uiterlijk op 14 februari 2016 haar voorlopige bevindingen bekend maken en kan dan ook overgaan tot het instellen van voorlopige antidumpingheffingen. De lidstaten bespreken de bevindingen in het handelsdefensief comité van de Europese Unie. Een datum voor een bijeenkomst is nog niet voorzien.
Klopt het dat het klimaat nadelig wordt beïnvloed door het op grote schaal dumpen van Chinees staal op de Europese staalmarkt?
De effecten van dumping verschillen per zaak. Zo heeft Nederland tegen antidumpingmaatregelen gestemd op siliciumstaal en zonnepanelen, mede omdat dergelijke antidumpingmaatregelen de prijzen van deze milieuvriendelijke goederen voor Europese consumenten en gebruikers verhogen en daarmee het gebruik ervan tegengaan. Dit is niet in lijn met Europese en Nederlandse milieudoelstellingen. De voor- en nadelen van antidumpingmaatregelen, ook in termen van het milieu, dienen per maatregel te worden bepaald en te worden meegewogen bij de vaststelling of een antidumpingmaatregel wenselijk is.
Klopt het dat de door Tata Steel ontwikkelde Hisarna technologie om CO2-uitstoot te beperken niet kan worden voortgezet zonder Europese steun, lees de invoering van anti-dumping heffingen?
Tata Steel beslist zelf over de voortgang en investeringen in HIsarnatechnologie. Europese steun, bijvoorbeeld via het Research Fund for Coal and Steel (RFCS) kan de voortgang wel bespoedigen. Binnenkort zal de Europese Commissie een besluit nemen over het al dan niet toekennen van een financiële bijdrage daaraan.
Wanneer gaat u aandringen bij de Europese Commissie op het stringent onmogelijk maken van dumping van Chinees (koudgewalst) staal?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe lang duurt de behandeling van anti-dumping klachten over staal bij de Europese Commissie en ziet u mogelijkheden er bij de Commissie op aan te dringen om deze behandelingstermijnen te versnellen? Gaat u hierover reclameren bij de Europese Commissie? Zo nee, waarom niet?
Een antidumpingprocedure duurt in Europa maximaal vijftien maanden. De Europese Commissie is bevoegd na 60 dagen vanaf de inleiding van het onderzoek voorlopige antidumpingmaatregelen te nemen. In de praktijk duurt dit echter veelal negen maanden. Daarbij dient opgemerkt te worden dat de Commissie nu al voorlopige maatregelen met drie maanden terugwerkende kracht kan nemen. Hierdoor kunnen voor importen al na zes maanden vanaf de start van de antidumpingprocedure maatregelen gelden.
De huidige termijn van negen maanden is in de praktijk nodig om nut en noodzaak van de maatregelen goed te onderzoeken en te onderbouwen. De antidumpingmaatregelen hebben immers niet alleen effecten voor Europese producenten, maar ook voor Europese consumenten en industriële gebruikers van de goederen. Ook de belangen van deze partijen dienen in het onderzoek te worden meegewogen.
De Commissie heeft aangegeven dat zij in eenvoudige zaken deze termijn kan beperken tot zeven maanden. In combinatie met de mogelijkheid van terugwerkende kracht zouden dan voor importen antidumpingmaatregelen gaan gelden vier maanden na de start van de procedure.
Wanneer denkt u dat er sprake kan zijn van een importtarief voor gedumpt Chinees staal?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de kwestie van het dumpen van Chinees staal op de agenda te zetten van de Europese Raad voor Concurrentieverhoudingen en de Raad voor Buitenlandse Zaken?
Ja. Deze kwestie is besproken tijdens een ingelaste sessie van de Raad van Concurrentievermogen op 9 november 2015 en tijdens de reguliere Raad voor Buitenlandse Zaken handel op 27 november 2015. U wordt hierover op de gebruikelijke wijze geïnformeerd.
Het faillissement van Dolcis, Invito, Manfield, Pro Sport en Steve Madden |
|
John Kerstens (PvdA), Jacques Monasch (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten in diverse media omtrent het faillissement van Dolcis, Invito, Manfield, Pro Sport en Steve Madden?1
Ja.
Heeft u contact met bovenbedoelde bedrijven? Bent u bereid bovenbedoelde bedrijven bij te staan (bijvoorbeeld bij een eventuele doorstart) om op die manier maximaal werkgelegenheid te behouden? Zo nee, waarom niet?
Ja, wij hebben contact met de curatoren van Macintosh. Curatoren stellen alles in het werk om kopers te vinden voor een going concern doorstart van de diverse onderdelen van het concern, met behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid. Naar verwachting zal een deel van het personeel langs deze weg zijn baan kunnen behouden. Vanuit UWV zijn de contacten in eerste instantie gericht op wat nodig is om de loondoorbetaling aan de werknemers te waarborgen.
In het persbericht van de curatoren van 20 januari jl. is aangegeven dat er inmiddels overeenstemming is bereikt over verkoop van 140 tot 180 winkels van Scapino Nederland aan Henk Ziengs. Henk Ziengs heeft de intentie om het grootste deel (80 tot 90%) van de circa 2.000 werknemers van Scapino in de winkels en op het hoofdkantoor/distributiecentrum in Assen een aanbod te doen voor een nieuw dienstverband. Daarnaast is er nagenoeg overeenstemming over de verkoop van aandelen Brantano België/ Luxemburg aan Brantnew. Brantnew zal de aandelen van Brantano NV en van Brantano Luxemburg NV overnemen, zodat de transactie betrekking heeft op alle 130 winkels, alle ruim 1.100 medewerkers en op alle activa en passiva van Brantano in beide landen. Tot slot geven de curatoren aan ook ver gevorderd te zijn met verkoop van aanzienlijke delen van de winkelformules Manfield, Dolcis, Invito, PRO Sport, Steve Madden en Intreza.
Mocht u de vorige vraag bevestigend beantwoorden, op welke wijze en op welke termijn krijgt uw bereidheid in dezen dan concreet vorm?
Mijn ministerie probeert ondernemingen in financiële nood te ondersteunen door een faciliterende rol te spelen. Macintosh vormt hierop geen uitzondering. Mijn ministerie is sinds eind december betrokken bij het faillissementsproces en neemt achter de schermen een actieve houding aan, bijvoorbeeld bij het activeren van ons netwerk (o.a. richting het UWV en de ACM). Daarnaast beschikt mijn ministerie in het geval van mogelijke doorstarts van bedrijfsonderdelen over een breed instrumentarium aan (garantie-)instrumenten, die in perspectiefrijke situaties ondersteuning kan bieden in de financiering van de activiteiten.
Bent u het ermee eens dat er alles op alles gezet moet worden om werknemers aan het werk te houden en dat de recente ontwikkelingen in de retailbranche om een maximale inzet vragen van marktpartijen, sociale partners en de regering?
Ja. De retailsector ondergaat een fundamentele verandering. Er vindt een verschuiving plaats naar het online kanaal en de wensen van consumenten veranderen in rap tempo. Ook herstelt de economie zich van jaren van lage groei en dito consumentenbestedingen. Dat bedrijven – groot en klein – in de problemen komen, laat zien dat de sector moeite heeft om zich tijdig aan te passen. De ontwikkelingen hebben een grote impact op winkelgebieden, op de leefbaarheid in de steden en op de mensen die in de sector werken.
De partijen verbonden aan de Retailagenda (sociale partners retailsector, vastgoedpartijen en overheid) hebben intensief contact om gezamenlijk mogelijke acties te verkennen. Gesproken wordt over een versnelling van een aantal acties uit de in maart 2015 gelanceerde Retailagenda. Zij zetten in op de Retaildeals met gemeenten en provincies en het ontwikkelen van extra instrumenten voor de transformatie van vastgoed. Daarbij wordt ook gekeken naar mogelijkheden om een gezamenlijke human capital agenda te maken gericht op de transitie van werknemers in de sector en bij- en omscholing van personeel.
In de context van de huidige faillissementen zal naar verwachting een aanzienlijk deel van de medewerkers door middel van een doorstart hun baan kunnen behouden. Voor de medewerkers voor wie dat niet mogelijk blijkt, zet UWV de reguliere dienstverlening in, inclusief alle bestaande instrumenten, zoals scholingsvoucher, proefplaatsing en mobiliteitsbonus.
Bent u bereid met de retailbranche om de tafel te gaan om te bezien op welke wijze verder werkgelegenheidsverlies mogelijk kan worden voorkomen dan wel beperkt? Zo ja, welke maatregelen voor behoud van werkgelegenheid dan wel voor van baan-naar-baan-trajecten kan de overheid inzetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het faillissement van onder andere V&D en Macintosh |
|
Jacques Monasch (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het faillissement van onder andere de V&D en Macintosh?1 2
Ja.
Wat voor mogelijke gevolgen heeft het voor steeds meer winkels dreigende faillissement voor de ruimtelijke kwaliteit van winkelcentra en/of binnensteden in gemeenten?
Er wordt momenteel gewerkt aan een doorstart van de genoemde bedrijven. Ook zullen er mogelijk andere retailers interesse hebben in de panden van vestigingen die sluiten. Om de ruimtelijke kwaliteit van binnensteden te bewaren is het belangrijk dat winkelgebieden worden geconcentreerd en er in kwaliteit wordt geïnvesteerd. Dat betekent dat sommige winkelpanden moeten worden getransformeerd naar andere functies. Dat vergt een gecoördineerde aanpak van vastgoedeigenaren, retailers en gemeenten. Het Rijk ondersteunt dit middels de Retailagenda. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Wilt u, gelet op deze ontwikkelingen, met gemeenten en provincies in overleg treden om leegstand van winkelpanden te voorkomen en te inventariseren wat de grootste zorgen op dit moment zijn? Aan welke oplossingen denkt u om leegstand in binnensteden te voorkomen?
De retailsector ondergaat een fundamentele verandering. In toenemende mate vindt verkoop online plaats en wensen van consumenten veranderen in een snel tempo. De online bestedingen aan producten en diensten bedroegen 3,4 miljard euro in het derde kwartaal van 2015. Dit is een groei van 14% ten opzichte van het derde kwartaal in 2014. Ook het aantal aankopen (+14%) en het aantal online kopers (+6%) zijn gestegen.
Deze veranderingen in de detailhandel brengen kansen en uitdagingen met zich mee. Zo komen er nieuwe toetreders, nieuwe winkelformules en er vindt meer vermenging plaats met horeca en cultuur. Tegelijkertijd is er sprake van een overcapaciteit aan vierkante meters winkeloppervlakte. De leegstand van het aantal winkelpanden bedroeg in 2015 7,4%. Dit is een lichte daling ten opzichte van 2014 (7,5%). Er zijn daarbij grote verschillen tussen winkelgebieden. In grote steden, wijk- en buurtcentra loopt de leegstand terug, terwijl in middelgrote steden en in stadsdeelcentra de leegstand oploopt.
Met het oog op deze ontwikkelingen heb ik in oktober 2014 het initiatief genomen voor een Retailagenda, die op 17 maart 2015 is gepresenteerd3. In de Retailagenda hebben betrokken partijen afspraken gemaakt om de verdienkracht van de sector te vergroten en winkelgebieden te versterken.
Een belangrijk onderdeel van deze agenda zijn de Retaildeals. Gemeenten, winkeliers, horeca, vastgoedondernemers, culturele instellingen en bewoners spreken hierin samen een visie en een concreet actieplan af om hun winkelgebieden versterken. Ze benoemen daarbij op welke plekken winkels kansrijk zijn en op welke plekken niet, om leegstand te voorkomen. Ook stemmen ze de plannen af op regionaal niveau.
In november zijn de eerste 31 Retaildeals getekend. De partijen verbonden aan de Retailagenda (retailsector, vastgoedpartijen en overheid) hebben intensief contact en verkennen gezamenlijk mogelijke versnellingen van de actieagenda of aanvullende acties, bijvoorbeeld voor de ontwikkeling van extra instrumenten voor de transformatie van vastgoed.
Wat zijn de gevolgen van de veranderingen in de detailhandel voor het ruimtelijk beleid door het online aanbod? Wat is uw visie op de detailhandel en de winkelgebieden?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is, zonder de Kamer hier vooraf over te informeren, ingegrepen in de verordening van de provincie Zuid Holland waarin regels zijn gesteld om de uitbreiding van grootschalige detailhandelsvestigingen aan de randen van stedelijk gebied te bemoeilijken dan wel te voorkomen?
De sportwinkel Decathlon heeft bij de Minister van Infrastructuur en Milieu en bij mij een verzoek ingediend om (enkele artikelen van de) Verordening ruimte 2014 van provinciale staten van Zuid-Holland voor te dragen voor vernietiging door de Kroon vanwege strijd met het recht. Een dergelijk verzoek wordt in het kader van interbestuurlijk toezicht beoordeeld aan de hand van het Beleidskader schorsing en vernietiging dat is gebaseerd op de Wet revitalisering generiek toezicht. In die wet, maar ook in de Algemene wet bestuursrecht, de Provinciewet, de Gemeentewet of het genoemde beleidskader, is niet voorzien in een rol van uw Kamer bij de beoordeling van en beslissing op een verzoek. De ministers van IenM en Economische Zaken, de in het beleidskader bedoelde vakdepartementen, menen dat er gerede twijfel is of enkele artikelen van de Verordening ruimte 2014 voldoen aan de Wet ruimtelijke ordening en het in het schorsingsbesluit genoemde Unierecht. Door schorsing van een onderdeel van artikel 2.1.4, derde lid, onderdeel a (met het treffen van een voorziening) worden mogelijk nadelige gevolgen van de betreffende bepaling voorkomen, terwijl het onderzoek naar vernietiging nog loopt. De schorsing beperkt de provincie niet bij het door haar gevoerde detailhandelsbeleid. Graag verwijs ik u naar de recente uitgebreide beantwoording van vragen van het lid Smaling over dit onderwerp4.
Kunt u verklaren waarom u zo heeft ingegrepen, terwijl dat op gespannen voet staat met de door u steeds met verve verdedigde doelen van de Omgevingswet?
De provincie heeft de ruimte voor het voeren van eigen beleid, zolang dit niet strijdig is met het nationaal of Europees recht. Wanneer er gerede twijfel is dat hier niet aan wordt voldaan, is ingrijpen noodzakelijk. Daar gaat wel overleg met de provincie Zuid-Holland aan vooraf.
Is het niet juist de bedoeling om verantwoordelijkheden bij gemeenten en provincies te leggen met betrekking tot het ruimtelijk beleid? Wilt u uitleggen waarom er in dit specifieke geval nu anders is gehandeld?
Zie antwoord 6.
De berichtgeving van RTV Oost over gevaar voor mens en natuur van afvalwaterinjectieputten van NAM |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de volgende berichten van RTV Oost: «Nieuw onderzoek: 60% afvalwaterinjectieputten NAM vormt toenemend gevaar voor mens en natuur» en «NAM: «Waterinjectieputten vormen absoluut geen gevaar voor mens en natuur»?1 2
Ja.
Klopt het dat er nieuw onderzoek naar de kwaliteit van de afvalwaterinjectieputten van NAM (de joint venture van Shell en Exxon) is gedaan sinds publicatie van de MER (Milieueffectrapportage) die u op 15 juli 2015 heeft gepubliceerd? Zo ja, kunt u de onderzoeksresultaten aan de Kamer sturen? Zo nee, betekent dit dan dat er sinds de MER van 15 juli 2015 geen onderzoek meer is gedaan naar de afvalwaterinjectieputten?
De berichtgeving van RTV Oost lijkt gebaseerd te zijn op het door mij op 10 juli 2015 gepubliceerde PlanMER Schaliegas en op het rapport «Technical evaluation of Twente water injection wells ROW3, ROW4, ROW7, ROW9, TUB7 and TUB10, 3 years after start of injection» dat in opdracht van NAM is uitgevoerd en op 13 mei 2015 door Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) op haar website is gepubliceerd. Dit rapport is als bijlage3 bij deze beantwoording toegevoegd.
Het op 15 juli 2015 gepubliceerde PlanMER Schaliegas is opgesteld om de geschiktheid van gebieden in Nederland voor schaliegaswinning in beeld te brengen wat betreft de effecten op mens, milieu en leefomgeving. Het PlanMER Schaliegas kan niet gebruikt worden ten aanzien van specifieke situaties van de waterinjecties in Twente. Ik heb sinds de publicatie van het PlanMER geen opdracht gegeven om een onderzoek te starten naar de kwaliteit van de productiewaterinjectieputten van NAM. Ik zal in de verdere beantwoording aangeven welke onderzoeken NAM moet uitvoeren zoals opgelegd vanuit de huidige vergunningen voor de waterinjectie.
NAM heeft in 2006 de milieueffectrapportage (MER) «Herontwikkeling olieveld Schoonebeek» opgesteld. Uit de MER bleek dat het injecteren van productiewater uit milieuoverwegingen de meest gunstigste verwerkingsmethode is. De toenmalige Minister van Economische Zaken, de betrokken bestuursorganen van provincie Overijssel en de gemeenten hebben uitgaande van de MER, na het doorlopen van de gebruikelijke openbare procedures, de benodigde vergunningen voor de waterinjectie afgegeven. De injectie van het productiewater vindt sinds 2011 plaats en verloopt volgens een door SodM goedgekeurd Water Injectie Managementplan.
Op basis van de vergunning moet NAM om de drie jaar een technisch onderzoek en zesjaarlijks een evaluatie van de verwerkingsmethode uitvoeren. Het driejaarlijkse onderzoek betreft de technische status van zowel de putten als het reservoir. NAM heeft het driejaarlijkse onderzoek «Technical evaluation of Twente water injection wells ROW3, ROW4, ROW7, ROW9, TUB7 and TUB10, 3 years after start of injection» (referentie: EP20141021064) uitgevoerd en in januari 2015 ter beoordeling aan SodM gestuurd. In de zesjaarlijkse evaluatie wordt bekeken of het injecteren van het productiewater nog steeds de te prefereren methode van verwerking is. NAM heeft medio 2015 Royal HaskoningDHV de opdracht gegeven om het evaluatieonderzoek uit te voeren. NAM verwacht dat het evaluatieonderzoek eind april 2016 zal zijn afgerond. Ik heb de Commissie voor de m.e.r. gevraagd een advies te geven over dit evaluatieonderzoek. De Commissie voor de m.e.r. zal bij haar advies de bevindingen van de begeleidingscommissie, bestaande uit lokale bestuurders uit de provincie Overijssel en Drenthe, meenemen. De Commissie voor de m.e.r. zal ook de second opinion van Deltares in haar overweging meenemen. Aan de hand van het advies van de Commissie voor de m.e.r. zal ik na overleg met bestuurders uit de regio, zoals momenteel gepland, eind juni 2016 een afweging maken of de huidige verwerkingsmethode een aanpassing behoeft. Indien dit het geval is, dan zal ik samen met de betrokken partijen hiertoe een traject starten.
Kan het rapport EP20141021064, waar RTV Oost een pagina van toont in het artikel «NAM: «Waterinjectieputten vormen absoluut geen gevaar voor mens en natuur», aan de Kamer worden gezonden? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie bijlage en het antwoord op vraag 2.
De belangrijkste bevinding uit het onderzoek is dat de druk waarmee wordt geïnjecteerd in overeenstemming is met de vereisten uit de vergunning. Dit betekent dat de injectiedruk nooit boven het niveau is geweest waarbij breuken in de afdekkende lagen van de reservoirs waarin het productiewater wordt gebracht, kunnen ontstaan. NAM heeft op verzoek van SodM extra onderzoek gedaan naar de mogelijke gevolgen van deze waterinjecties op lange termijn. SodM heeft deze onderzoeken ook op haar website gepubliceerd. Het betreft de volgende rapporten:
Klopt het dat de wanden van de leidingen van afvalwaterinjectieputten in Twente zijn aangetast sinds NAM in 2011 begon met injectie van afvalwater? Zo nee, waarop baseert u dat? Zo ja, wat is hiervan volgens de toezichthouder de oorzaak, en welke maatregelen zijn door de vergunningverlener en toezichthouder opgelegd aan de vergunninghouder om deze problemen op te lossen?
De wanden van de stalen buizen in de waterinjectieputten die in direct contact staan met het injectiewater kunnen worden aangetast door corrosie vanwege zuurstof dat in het injectiewater aanwezig is. De corrosieve werking van het water wordt tegengegaan door er een anti-corrosie middel (corrosie remmer) aan toe te voegen. Toch kan dit middel de corrosie niet geheel uitsluiten, vandaar dat mijnbouwondernemingen controlemetingen op de blootgestelde leidingwanden regulier moeten uitvoeren, zoals ook expliciet is omschreven in de verleende vergunningen. De toezichthouder SodM controleert de resultaten van deze metingen en zal indien nodig ook handhavend optreden.
In het rapport «Technical evaluation of Twente water injection wells ROW3, ROW4, ROW7, ROW9, TUB7 and TUB10, 3 years after start of injection» wordt de gemeten afname van de wanddikte van de injectiebuizen beschreven. De injectiebuis is een stalen buis die in elke injectieput aanwezig is en waar het injectiewater vanaf de oppervlakte tot aan het reservoir doorheen stroomt. De injectiebuis vormt de eerste barrière (binnenbuis). De injectiebuis is geplaatst en verankerd in de buitenbuis (de verbuizing ofwel «casing» genoemd) die met cement is vastgezet aan het omliggende gesteentepakket. Deze verbuizing vormt de tweede barrière en kan bestaan uit meerdere metalen buizen die onderling met cement aan elkaar zijn vastgemaakt (buis in buis constructie). Met deze opbouw van barrières wordt voorkomen dat het injectiewater buiten de put terecht kan komen.
Tussen de verbuizing en de injectiebuis bevindt zich een met een vloeistof gevulde binnenruimte (annulaire ruimte). Als een injectiebuis zou gaan lekken, via een lek in de injectiebuis, dan wordt dat direct opgemerkt door een druktoename in de annulaire ruimte tussen de injectiebuis en de verbuizing. De injectie wordt dan direct gestopt, waardoor de kwaliteit van de «buiten-verbuizing» intact blijft. De «buiten-verbuizing» is de permanente barrière tussen het proces dat zich in de put afspeelt en grondwater- en gesteentelagen buiten de put. Na vervanging van de injectiebuis kan de put dan weer in gebruik worden genomen.
Het komt voor dat er problemen zijn met een injectiebuis. De buitenbuis vormt op dat moment echter nog steeds een barrière tussen het injectiewater en het gesteente waardoor er geen lekkage naar de omgeving plaatsvindt.
Via periodieke controlemetingen van de eerste barrière wordt nagegaan of de injectiebuis nog steeds geschikt is. NAM heeft in het bovengenoemde rapport aangegeven dat aan de injectiebuis van sommige injectieputten weliswaar reductie in wanddikte is gemeten maar toont tevens aan dat de resterende wanddikte nog steeds voldoende binnen de tolerantie ligt. Mocht dit niet het geval zijn dan moet de injectiebuis worden vervangen.
De positie waar de injectiebuis is verankerd aan de verbuizing wordt gekozen op een diepte ter hoogte van het reservoir afdekkende gesteentepakket. Onder deze positie bevindt zich onder meer het reservoirgesteente waarin het productiewater wordt geïnjecteerd via perforaties die in de verbuizing zijn gemaakt. Het interval aan verbuizing dat zich onder de verankering van de injectiebuis bevindt wordt eveneens op corrosie gemeten. Naar aanleiding van rapportages hierover in het bovengenoemde rapport heeft SodM op 21 juli 2015 om een nadere toelichting verzocht. NAM heeft op 28 augustus 2015 gereageerd en heeft aangetoond dat er geen lekkages in de putten zijn waargenomen. NAM heeft de put TUB-7 uit voorzorg ingesloten om mogelijke lekkages die in de toekomst zouden kunnen optreden te voorkomen. NAM werkt naar een reparatieplan toe om deze put te herstellen. SodM heeft op 6 oktober 2015 NAM verzocht om de frequentie van de vijfjaarlijkse controlemetingen nader te onderbouwen om te bezien of deze frequentie al dan niet verhoogd zou moeten worden. NAM heeft op 27 november 2015 aangegeven in ieder geval de controlemetingen in 2016 te herhalen. De vorige controlemetingen waren in 2013 uitgevoerd. Op basis van een evaluatie, waarin de resultaten van deze nieuwe metingen met de resultaten van de metingen van 2013 worden vergeleken, zal SodM beoordelen of een intensivering van de meetfrequentie nodig is.
Klopt het dat het afvalwater dat geïnjecteerd wordt via de afvalwaterinjectieputten van NAM in Overijssel een direct gevaar vormt voor mens en natuur, op het moment dat het afvalwater in de bodem terecht komt? Zo nee, waar baseert u dat op? Zo ja, welke risico’s levert het transport en de injectie van het afvalwater op voor de drinkwatervoorziening, de landbouw en mens en natuur?
Met betrekking tot uw vraag over risico’s ten gevolge van het transport en injectie van het productiewater verwijs ik naar de MER «Herontwikkeling olieveld Schoonbeek» (2006), waarin wordt geconcludeerd dat de huidige verwerkingsmethode het beste alternatief is. Deze gekozen methodiek gaat niet gepaard met onacceptabele risico’s voor de drinkwatervoorziening, landbouw, mens en natuur.
Waterinjectieputten hebben ten opzichte van reguliere winningsputten geen onevenredig grote kans op aantasting van de integriteit. Er zijn in Nederland momenteel enkele putten bekend waarvan de waterinjectie is gestopt vanwege een technisch of operationeel probleem in de put. Echter, geen enkele van deze ingesloten waterinjectieputten vertoont lekkage van injectiewater vanuit de put naar de omgeving. Een goed beheer van de integriteit van de injectieputten in combinatie met vergunningsvoorschriften en het toezicht erop, zorgen ervoor dat een lekkage vanuit de waterinjectieputten naar grondwaterlagen zo goed als uitgesloten kan worden.
In het document «Strategie en Programma 2012–2016» van SodM is een inspectieproject opgenomen met als onderwerp «integriteit bestaande putten». Dit inspectieproject loopt van 2015 tot en met 2016. Er gelden vanuit de Mijnbouwwetgeving diverse verplichtingen voor de borging van de integriteit van putten. Het inspectieproject beoogt de naleving van de wettelijke verplichtingen te expliciteren. Indien er overtredingen worden vastgesteld zal SodM naar gelang de zwaarte daarvan interveniëren met het oogmerk om overtredingen te corrigeren. Zodra alle mijnbouwondernemingen zijn geïnspecteerd wordt er een sector brede balans opgemaakt en wordt besloten over een eventueel vervolgproject.
Hoe beoordeelt de toezichthouder de kans op lekkages door de aantasting van leidingen bij de afvalwaterinjectieputten in Twente, en welke risico's brengt dat met zich mee voor grondwater en drinkwater?
In het algemeen kan worden gesteld dat de kans dat in een leeg gasreservoir geïnjecteerd productiewater naar drinkwaterlagen migreert, verwaarloosbaar wordt geacht. De injectie van productiewater vindt sinds 1972 in Nederland plaats. Tot op heden is ten gevolge van de waterinjectie geen negatief effect op grondwater en drinkwater geconstateerd. Ik heb hierover de Tweede Kamer in maart 2015 geïnformeerd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 952, nr. 31). Behalve de verwaarloosbare kans van migratie vanuit het reservoir naar drinkwaterlagen is er ook een kans op lekkage van een pijpleiding of een injectieput tijdens het injecteren. De kans op lekkage van een pijpleiding is reëel, zoals op 16 april 2015 is gebleken. Dit voorbeeld toont aan dat het belangrijk is dat de technische staat van de transportleiding gewaarborgd is en blijft. Hetzelfde geldt voor de injectieputten. Het toezicht van SodM is er daarom op gericht om ervoor te zorgen dat mijnbouwondernemingen (in het geval van Twente door NAM) hiervoor voldoende maatregelen hebben genomen.
Deelt u mijn mening dat afvalwater gezuiverd dient te worden voordat tot lozing wordt overgegaan, ook als het ondergronds wordt geïnjecteerd? Zo nee, waarom niet?
NAM heeft in 2006 ten behoeve van de herontwikkeling van de oliewinning in Schoonebeek de milieueffectrapportage (MER) «Herontwikkeling olieveld Schoonebeek» opgesteld. In de MER zijn aan de hand van een afwegingsmethodiek de verschillende verwerkingsopties voor het productiewater uit Schoonebeek met elkaar vergeleken. Uit de MER bleek dat het injecteren van productiewater uit onder meer milieuoverwegingen de meest gunstigste verwerkingsmethode is.
Volledige zuivering van het water is toen om milieutechnische overwegingen afgevallen vanwege de reststromen die hierbij zouden ontstaan. Ook de gedeeltelijke zuivering waarbij alleen mijnbouwhulpstoffen uit de waterstroom gefilterd worden bleek technisch en economisch gezien niet haalbaar. Op basis hiervan zie ik vooralsnog geen aanleiding om voor te schrijven dat het water voorafgaand aan de injectie moet worden gezuiverd.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 wordt op dit moment in opdracht van NAM het zesjaarlijkse evaluatie onderzoek uitgevoerd door Royal HaskoningDHV. Als onderdeel van dit onderzoek wordt de huidige stand der techniek ten aanzien van waterzuivering bestudeerd en ook in welke mate zuivering van het productiewater nu wel mogelijk is. Daarbij wordt ook gekeken hoe de met de waterzuivering samenhangende opties zich verhouden tot andere verwerkingsmethodes, waaronder ook de huidige waterinjectie. Mocht dit tot een nieuw inzicht leiden dan zal ik met NAM een traject starten met als doel de verwerkingsmethode aan te passen.
Deelt u de mening dat op grond van de Wet milieubeheer en het Verdrag van Aarhus, de samenstelling van het afvalwater en de bijbehorende risico’s voor mens en milieu onder het begrip milieu-informatie vallen? Zo ja, kunt aangeven welke stoffen uit het afvalwater de risico's veroorzaken, en om welke risico's voor de drinkwatervoorziening, de landbouw en mens en natuur het gaat?
De samenstelling van het geïnjecteerde water is milieu-informatie zoals bedoeld in het Verdrag van Aarhus. De samenstelling van het geïnjecteerde water wordt conform de vergunning wekelijks (beknopte analyse) en maandelijks (uitgebreide analyse) gemeten. NAM rapporteert jaarlijks aan SodM de hoeveelheden en de samenstelling van het geïnjecteerde productiewater. NAM heeft op haar website een samenvatting van de jaarrapportage 2014 gepubliceerd waarin ook de samenstelling van het productiewater is opgenomen (zie: www.nam.nl/nl/news/news-archive-2016/water-production-nam-complies-with-european-directives.html).
De hoeveelheden geïnjecteerd injectiewater (per put per maand) worden in opdracht van mijn ministerie door TNO Geologische Dienst gepubliceerd op de website www.nlog.nl. SodM zal TNO verzoeken om ook de gegevens over de samenstelling van het geïnjecteerde productiewater via de website beschikbaar te maken.
Het geïnjecteerde water bestaat enerzijds uit formatiewater dat afkomstig is uit het diepgelegen olieveld in Schoonebeek en anderzijds uit water dat als stoom in het olieveld wordt geïnjecteerd en vervolgens met de olie weer wordt meegeproduceerd. Het bevat een hoge concentratie aan zouten en een geringe concentratie aromaten en mijnbouwhulpstoffen. De concentraties van de verschillende componenten zijn lager dan de limietwaarden die genoemd worden in de Europese Afvalstoffenlijst (EURAL). Op basis van de EURAL-toetsing die formeel is uitgevoerd bij de vergunningverlening werd het injectiewater inclusief de mijnbouwhulpstoffen aangemerkt als een «niet gevaarlijke afvalstof». Op basis van recente toetsing aan de Classification Labelling and Packaging (CLP verordening, 1272/2008/EG) wordt het injectiewater niet ingedeeld als gevaarlijk. De CLP-verordening zorgt dat de industrie de potentiele risico’s van chemische stoffen en mengsels moet vaststellen en stoffen moet indelen in overeenstemming met de vastgestelde gevaren.
Met betrekking tot de vraag over risico’s verwijs ik naar de MER «Herontwikkeling olieveld Schoonebeek» (2006), waarin geconcludeerd werd dat het watertransport en waterinjectie geen onacceptabele risico’s voor de drinkwatervoorziening, landbouw, mens en natuur met zich meebrengt.
Eist de vergunningverlener of toezichthouder extra maatregelen bij een eventuele herstart van afvalwaterinjectie in Twente om problemen met afvalwaterinjectieputten in de toekomst te voorkomen? Indien maatregelen worden geëist, om welke maatregelen gaat het dan? Indien geen maatregelen worden geëist, waarom niet?
Op dit moment is er vanuit mijn rol als bevoegd gezag geen aanleiding om extra maatregelen te eisen bij een eventuele herstart van de injectie van productiewater in Twente. Zoals bekend ligt de oliewinning in Schoonebeek en de daaraan gekoppelde injectie van productiewater in Twente stil omdat NAM de aangetaste transportleiding uit bedrijf heeft genomen om een lekkage zoals op 16 april 2015 in Hardenberg heeft plaatsgevonden, te voorkomen. NAM heeft besloten om de transportleiding te repareren. SodM houdt toezicht op deze werkzaamheden en kan NAM aanwijzingen geven ten aanzien van het toekomstige gebruik van de transportleiding. NAM mag de gerepareerde transportleiding alleen in bedrijf nemen na expliciete toestemming van SodM.
In het antwoord op vraag 4 ben ik ingegaan op het belang van de controlemetingen in de putten. SodM heeft op 6 oktober 2015 NAM verzocht om de frequentie van de controlemetingen (thans een maal per vijf jaar) nader te onderbouwen om te bezien of deze frequentie al dan niet verhoogd zou moeten worden. Hierop heeft NAM per brief van 27 november 2015 aangegeven om in ieder geval de controlemetingen in 2016 te herhalen. Op basis van een evaluatie, waarin de resultaten van deze nieuwe metingen met die van 2013 worden vergeleken, zal SodM beoordelen of een intensivering van de meetfrequentie nodig is.
Hoe beoordeelt u de situatie dat de transportleiding tussen Drenthe en Twente de rivier de Vecht doorkruist, en welke maatregelen treffen u en vergunninghouder om te zorgen dat bij een leidingbreuk op deze plek de zoetwatervoorraad in het IJsselmeer geen gevaar loopt?
Op 16 april 2015 werd een lekkage geconstateerd bij Hardenberg. NAM heeft de transportleiding direct uit bedrijf genomen en de verontreiniging gesaneerd. Vervolgens is de transportleiding opgegraven en gerepareerd door het deel met de lekkage te vervangen. Daarnaast is ook een aantal aangetaste stukken transportleiding vervangen. Na deze reparaties is de transportleiding opnieuw geïnspecteerd en getest. De reparatie was succesvol uitgevoerd maar uit de nadere inspectie bleek dat de transportleiding op meerdere plekken ook was aangetast door corrosie onder invloed van bacteriën. Sindsdien wordt de transportleiding niet gebruikt en is de olieproductie in Schoonebeek stilgelegd.
NAM heeft op 25 november 2015 besloten om de gehele transportleiding te repareren met de pijp-in-pijp methode. Een met een stalen band versterkte kunststof transportleiding zal door de bestaande metalen transportleiding worden getrokken. De nieuwe kunststof transportleiding kan niet door corrosie worden aangetast. De ruimte tussen de nieuwe kunststof en de oude stalen transportleiding zal op een lage druk worden gehouden en zal continu worden gemonitord. Mocht de nieuwe kunststof transportleiding toch gaan lekken dan zal dit direct worden opgemerkt door de drukverandering in de tussenruimte. Het watertransport kan dan direct worden stilgelegd. De oude transportleiding fungeert als een extra mantel waardoor het injectiewater niet kan lekken naar de bodem.
Lekkages kunnen worden voorkomen door goede monitoring en voldoende (interne) inspecties. Op basis van de huidige kennis heeft NAM in overleg met SodM de procedures aangepast. Het is de taak van SodM om erop toe te zien dat deze procedures worden nageleefd.
Pijpleidingen worden bij kruisingen van wegen en waterwegen in de regel standaard versterkt. Dit geldt ook voor de kruising van de transportleiding en de rivier de Vecht. Om het ruim 50 km verderop gelegen IJsselmeer te verontreinigen zou een grote hoeveelheid injectiewater weg moeten lekken. Het is niet realistisch dat een dergelijke hoeveelheid water onopgemerkt weg zou kunnen lekken omdat een lekkage van dit formaat direct wordt opgemerkt door de drukmeters en vloeistofstroommeters. In het geval van een leidingbreuk worden de pompen onmiddellijk gestopt en tussengelegen afsluiters onmiddellijk gesloten. Het totale volume van de lekkage blijft daardoor beperkt.
Welke maatregelen dient NAM in te voeren om een herhaling te voorkomen dat NAM geen drukverlies in de transportleiding constateert bij lekkage, zoals gebeurde bij het lek in Hardenberg?
Zie antwoord vraag 10.
Worden na het schuiven van een nieuwe pijpleiding in de oude transportpijpleiding vanwege de lekkage in Hardenberg meer anti-corrosiemiddelen toegevoegd aan het afvalwater? Zo ja, wat betekent dit voor de milieuvergunningen omtrent deze afvalwaterinjecties?
De nieuwe binnenleiding is gemaakt van kunststof. Deze leiding is bestand tegen corrosie onder invloed van de bacteriegroei. De injectieputten moeten wel beschermd worden tegen corrosie. Waarschijnlijk zal de vergunning ten aanzien van het gebruik van anticorrosie middelen niet aangepast behoeven te worden. NAM en SodM zullen hierover nog nader overleg voeren.
Hoe beoordeelt de toezichthouder de nieuwe transportleiding van NAM?
NAM heeft voor het opnieuw in gebruik nemen van de transportleiding eerst instemming nodig van SodM. SodM zal deze instemming verlenen op het moment dat de leiding aan alle wettelijke eisen voldoet. Daarvoor moet een onafhankelijke deskundige bepalen dat de leiding weer in overeenstemming is met alle wettelijk vastgelegde normen, zoals NEN 3650 en API 17J. De onafhankelijke deskundige zal ook de kwaliteit beoordelen van bijvoorbeeld het ontwerp en van sterkteberekeningen van de transportleiding. SodM kan daarnaast, als voorwaarde voor instemming met ingebruikname, aanvullende veiligheidsmaatregelen van NAM eisen. Tijdens de reparatie zal SodM inspecties uitvoeren en erop toezien dat de reparatie in overeenstemming met wet- en regelgeving worden uitgevoerd.
Hoeveel afvalwaterinjectieputten zijn er in Nederland in gebruik? Hoeveel daarvan zijn van NAM?
Op dit moment zijn er op land in Nederland 24 operationele waterinjectieputten op 19 verschillende locaties. Of er daadwerkelijk water wordt geïnjecteerd is afhankelijk van de bedrijfsvoering van het desbetreffende mijnbouwbedrijf. Op dit moment zijn er van deze 24 operationele putten in totaal 19 operationele putten van NAM. Dit aantal is inclusief de 10 operationele waterinjectieputten in Twente. De waterinjectieput (TUB-7) in Twente is op dit moment niet-operationeel en is in afwachting van onderhoud. Hierbij wil ik opmerken dat op dit moment in Twente geen water wordt geïnjecteerd omdat de olieproductie van Schoonebeek is stilgelegd.
Kan de toezichthouder een totaaloverzicht van de situatie in afvalwaterinjectieputten en transportleidingen voor gas, olie, productiewater en afvalwater aan de Kamer verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Voor elke locatie waar injectiewater wordt geïnjecteerd geldt dat er ieder jaar een jaarrapportage moet worden ingediend bij SodM. Voor vergunningen geldt dat de volgende gegevens jaarlijks moeten worden gerapporteerd:
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 worden de hoeveelheden geïnjecteerd injectiewater gepubliceerd op de website www.nlog.nl. SodM zal TNO verzoeken om de rapportage op de website aan te passen en ook de samenstelling van het productiewater te publiceren.
Alle transportleidingen voor gevaarlijke stoffen als bedoeld in het Besluit externe veiligheid Buisleidingen (BevB) zijn gepubliceerd op internet (zie www.risicokaart.nl). Op de risicokaart zijn alle gas- en olieleidingen te vinden. De injectiewater-transportleidingen vallen niet onder het BevB en staan, net zoals de locaties van de waterinjectieputten, niet op deze kaart.
Voor de aanleg van een pijpleiding is alleen in speciale gevallen een vergunning op basis van de Mijnbouwwet noodzakelijk. De ligging wordt in de regel dan ook bepaalt door lokale aanlegvergunningen en vastgelegd in bestemmingsplannen en in overeenkomsten met landeigenaren. In de Mijnbouwwet is geregeld dat SodM toezicht kan houden op de integriteit van de leiding. Informatie over de ligging van alle buisleidingen, dus ook voor productiewatertransportleidingen, is per specifieke locatie op te vragen via de website van het Kadaster, zie www.kadaster.nl/klic.
Hoeveel afvalwaterinjectieputten en/of transportleidingen met afname van wanddikte of andere door de toezichthouder of de vergunninghouder geconstateerde problemen zijn er in Nederland bekend bij de toezichthouder? Om welke locaties gaat het?
In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat de afname van wanddikte door bijvoorbeeld corrosieverschijnselen niet per definitie een probleem is. In het ontwerp van een put en een pijpleiding wordt rekening gehouden met een afnemende wanddikte. Door adequate corrosiebeheersmaatregelen in de vorm van anti-corrosiemiddelen (corrosie remmer) in de productiewaterstroom wordt in die gevallen de corrosiesnelheid geminimaliseerd. Met behulp van controlemetingen wordt de corrosie, die dan nog op kan treden, gemeten om te voorkomen dat er onvoldoende wanddikte resteert waardoor een lek zou kunnen ontstaan. Vrijwel alle koolstofstalen pijpleidingen en putten hebben één of meerdere plekken waar de wanddikte is afgenomen. In een aantal van deze putten is de injectie tijdelijk gestaakt in afwachting van onderhoud, wat onder andere kan inhouden dat de huidige injectiebuis wordt vervangen voor een nieuwe injectiebuis. In geen enkel geval zijn problemen geconstateerd die duiden richting een lekkage van de waterinjectieput naar de omgeving.
Hoeveel afvalwaterinjectieputten zijn nog steeds in gebruik, en bij hoeveel is afvalwaterinjectie tussentijds gestopt, of een verminderde injectie toegepast wegens te hoge druk?
Zoals aangegeven In het antwoord op vraag 14 zijn er op dit moment 24 operationele waterinjectieputten op 19 verschillende locaties. Er zijn op dit moment vijf niet-operationele waterinjectieputten die in afwachting zijn van onderhoud (zie ook het antwoord op vraag 18).
De druk mag oplopen totdat deze gemiddeld gezien over het gehele reservoir de oorspronkelijke druk heeft bereikt die in het gasveld heerste toen deze destijds werd gevonden. Door deze werkwijze wordt gegarandeerd dat de oorspronkelijke afdichtende laag van het reservoir niet zal worden aangetast door de druk van het injectiewater.
Er zijn vijf waterinjectieputten waar de waterinjectie inmiddels is beëindigd omdat het hiervoor in gebruik zijnde (deel)reservoir inmiddels is opgevuld. Dit betreft de volgende putten: DAL-8, LEW-102, SCH-519, SCH-531, SCH-560.
Bij welke afvalwaterinjectieputten in Nederland is afvalwaterinjectie gestopt wegens problemen met de technische staat van de injectieput of de transportleiding? Zijn in deze situaties reparatieplannen of andere maatregelen van de vergunninghouder geëist?
Iedere installatie of gebouw is aan slijtage onderhevig. Dit geldt ook voor injectieputten en productieputten die gebruikt worden ten behoeve van de mijnbouw. Er zijn in Nederland op dit moment vijf putten waar de waterinjectie is gestopt vanwege onderhoud dat moet worden uitgevoerd. Deze putten vertonen geen lekkage van productiewater vanuit de put naar de omgeving en veroorzaken dus geen schade aan mens en milieu. Het is daarom aan de mijnonderneming zelf om het onderhoud te plannen en ook te initiëren. SodM zal pas maatregelen opleggen wanneer er schade aan mens en milieu dreigt op te treden of wanneer men heeft geconstateerd dat er schade is opgetreden. SodM houdt ook toezicht op deze tijdelijk niet in gebruik zijnde putten.
De volgende waterinjectieputten worden momenteel niet gebruikt en zijn in afwachting van onderhoud:
Er zijn in Nederland géén waterinjectieputten waar de injectie is gestopt vanwege een lekkage vanuit de put naar de omgeving. Op dit moment is de injectie van productiewater in Twente gestaakt. De injectie is op 16 april 2015 stilgelegd na de constatering van een lekkage in de transportleiding nabij Hardenberg (zie het antwoord op vraag 11). NAM heeft besloten om de transportleiding te repareren. Naar verwachting zal de transportleiding in het najaar van 2016 gerepareerd zijn.
Kan de toezichthouder een overzicht geven van de druk voor winning en de huidige druk in afvalwaterinjectieputten waar gestopt is, of het injectievolume is verlaagd wegens te hoge druk? Zo nee, waarom niet?
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de oorspronkelijke reservoir druk en de huidige druk in de productiewaterinjectieputten die genoemd zijn in het antwoord op vraag 17.
Put
Oorspronkelijke gemiddelde reservoir druk
Huidige druk ter plaatse injectiekolom
Barstdruk bovenliggende laag
DAL-8
377 bar op 3.100 meter
450 bar
(juni 2014)
697 bar
LEW-102
269 bar (thv Weissliegend)
300 bar
>500 bar
SCH-519
98 bar op 800 meter
93 bar op 800 meter
(nov 1999)
121 bar
SCH-531
89 bar op 800 meter
94,8 bar op 800 meter
(maart 2011)
114 bar
SCH-560
98 bar op 800 meter
93,3 bar op 800 meter
(nov 1999)
121 bar
In de tweede kolom staat de oorspronkelijke gemiddelde reservoirdruk vermeld. In de derde kolom staat de druk ter plaatse van de onderzijde van de injectiekolom in de verschillende putten vermeld. De druk in de derde kolom is geen gemiddelde druk van het reservoir maar een druk op één plaats bij de injectiekolom. Deze druk is doorgaans hoger dan in het reservoir omdat het water tijd nodig heeft om zich in het reservoir te verplaatsen. Uit berekening van de barstdruk van de bovenliggende gesteentelaag blijkt dat de druk op elke plaats in het reservoir daar nog ruim onder blijft.
Wat is de impact van afvalwaterinjectie en de chemicaliën op de stabiliteit van de ondergrondse reservoirs waarin het afvalwater wordt geïnjecteerd?
De ondergrondse gasreservoirs, die bestaan uit een poreus gesteentepakket met afsluitende lagen, zijn geologisch gezien stabiel. Gedurende miljoenen jaren heeft het gas zich onder de afsluitende laag verzameld en is zo lange tijd in een natuurlijk evenwicht onder hoge druk bewaard gebleven. Door de gaswinning is in het reservoir de druk verlaagd ten opzichte van de oorspronkelijke evenwichtsdruk. Door het opnieuw vullen van zo’n ondergronds reservoir met bijvoorbeeld formatiewater wordt de drukdaling door de gasproductie in zekere mate gecompenseerd. In Nederland geldt de regel dat de gemiddelde reservoirdruk door waterinjectie niet hoger mag worden dan de oorspronkelijke reservoirdruk. Lokaal mag de druk bij de injectieput tijdelijk hoger zijn maar ook niet zodanig hoog worden dat afsluitende lagen kunnen worden beschadigd. Soms worden speciale waterinjectie managementplannen ontwikkeld om dit te beheersen. Het vullen van een leeg gasreservoir is overigens een volstrekt ander principe dan de «waste water disposal» onder verhoogde drukcondities, zeker als dit in een tektonisch actief gebied gebeurt, zoals dat in het buitenland (bijvoorbeeld in de Verenigde Staten) nog wel eens plaatsvindt.
Reservoir-eigen (compatibele) stoffen zullen normaal gesproken geen problemen veroorzaken met betrekking tot de stabiliteit. Wel zal altijd preventief geverifieerd moeten worden of er bijvoorbeeld geen geochemische reacties zoals zwelling van kleien of afzetting van zouten kan plaats vinden, waardoor de productiewaterinjectie zou kunnen worden belemmerd.
Een bijzondere situatie bestaat in Twente waar water wordt geïnjecteerd in een reservoir waarbij de afschermende lagen (bestaande uit anhydriet) rond het reservoir worden omringd door een (gering) oplosbaar steenzout. Extra studies zijn gedaan naar de mogelijke oplosbaarheid van dit steenzout. Deze studies geven aan dat de kans op het oplossen van het steenzout nihil is. Deze studies worden overigens in opdracht van SodM getoetst door een internationale expert. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Het gebruik van chemicaliën wordt bij waterinjectie zoveel mogelijk beperkt, maar de stoffen die nodig zijn om bijvoorbeeld bacteriëngroei te remmen of corrosie te beperken zullen de stabiliteit van het reservoir niet negatief beïnvloeden. Deze chemicaliën zullen door de goede afsluitende lagen opgesloten blijven in het reservoir.
Op hoeveel locaties in Nederland lopen transportleidingen voor productiewater, afvalwater of olie in of langs een waterwingebied of zoetwaterreservoir?
Injectiewater wordt bij voorkeur geïnjecteerd in de nabijheid waar de productie van de koolwaterstoffen plaatsvindt. Bij het aanleggen van nieuwe leidingen zal de route van de leidingen worden bepaald door de ruimtelijk mogelijkheden van een gebied in relatie tot de ligging van mogelijke injectieputten. Dit is geborgd in de bestaande wet- en regelgeving en wordt veelal in bestemmingsplannen nader uitgewerkt en vastgelegd. De verschillende gemeenten zijn bevoegd gezag voor de bestemmingsplannen.
In de MER «Herontwikkeling olieveld Schoonebeek» (2006) zijn alle mogelijke kwetsbare gebieden uitvoerig beschreven. In Twente zelf zijn geen nieuwe leidingen aangelegd maar zijn bestaande gasleidingen aangepast voor hergebruik om het water van Schoonebeek naar Twente te vervoeren. Deze bestaande leidingen lopen niet door waterwingebieden.
Het Kadaster voert in opdracht van de Ministeries van Economische Zaken en van Infrastructuur en Milieu de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten (WION) uit en faciliteert de informatieverstrekking over de ligging van kabels en leidingen. Doel van de wet is gevaar of economische schade door beschadiging van ondergrondse kabels of leidingen (water-, elektriciteit- en gasleidingen, telefoonlijnen en olie- en gasleidingen) te voorkomen. Kabel- en leidingbeheerders moeten al hun (ondergrondse) kabels en leidingen binnen vastgestelde nauwkeurigheid digitaal beschikbaar hebben en aanbieden als het Kadaster daarom vraagt. Informatie over de ligging van buisleidingen is per specifieke locatie op te vragen via de website van het Kadaster, zie www.kadaster.nl/klic.
Deelt u de mening dat u niet langer kunt wachten met tekst en uitleg te geven in Twente over de injecties? Zo ja, bent u bereid zo spoedig mogelijk antwoord te geven op de ingediende vragen, en hierover nog voor mei/ juni met inwoners in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ik heb op 29 januari 2016 een brief gestuurd aan de commissaris van de Koning van de provincie Overijssel waarin ik een deel van de vragen die ik heb ontvangen van de Stuurgroep Afvalwaterinjecties Twente heb beantwoord. Tevens heb ik in deze brief aangegeven wanneer het resterende deel van deze vragen zal worden beantwoord. Ik ben in deze brief ook ingegaan op het proces omtrent het zesjaarlijkse evaluatieonderzoek «Herafweging productiewater Schoonebeek». Ik ben van plan om naar aanleiding van het advies van de Commissie voor de m.e.r. te overleggen met bestuurders uit de regio. Ik zal na dit overleg besluiten of huidige verwerkingsmethode een aanpassing behoeft. Indien dit het geval is zal ik in overleg met de betrokken partijen hiertoe een traject starten.
De belastingontwijking door wapenproducenten |
|
Arnold Merkies , Eppo Bruins (CU), Rik Grashoff (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Wapenindustrie gebruikt veelvuldig Nederlandse belastingconstructie»?1
Ja.
Klopt het dat 7 van de 10 grootste wapenproducenten gebruik maken van een belastingconstructie in Nederland en dat meer dan de helft van de wapenproducenten uit de top 100 grootste wapenbedrijven een holding of vestiging heeft in Nederland? Zo ja, om wat voor constructies gaat het?
Op grond van de geheimhoudingsverplichting van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik geen informatie verstrekken over individuele belastingplichtigen.
Over de producten die ondernemingen, al dan niet gelieerd aan een Nederlandse holding of vestiging, in het buitenland fabriceren houdt de overheid niet systematisch gegevens bij. De activiteiten van deze bedrijven vallen onder de wet- en regelgeving van het land waar deze bedrijven gevestigd zijn. Bedrijven die in Nederland produceren vallen onder de Nederlandse wetgeving, onafhankelijk of ze zuster- of moederbedrijven hebben in het buitenland. Er gelden geen afwijkende regels in het fiscale recht voor wapenproducerende bedrijven. Daarnaast staat het een belastingplichtige vrij om eigen keuzes te maken over de structuur en vestigingsplaats van zijn activiteiten.
De aan de Nederlandse defensie gerelateerde industrie bestaat uit enkele honderden bedrijven die uiteenlopende producten en diensten leveren ten behoeve van het Nederlandse Ministerie van Defensie of een buitenlands Ministerie van Defensie. In het laatste geval is het Nederlandse wapenexportbeleid van toepassing.
Hebben één of meerdere van deze bedrijven afspraken gemaakt met de Nederlandse Belastingdienst in de vorm van een ruling?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat de activiteiten zijn van deze bedrijven in Nederland? Gaat het om productieactiviteiten of om administratieve activiteiten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke (type) producten maken de wapenproducerende bedrijven met een holding of vestiging in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het gestelde in het rapport «Tax evasion and weapon production: Letterbox arms companies in the Netherlands» dat de 7 bedrijven uit de top 10 nauwelijks werknemers hebben in Nederland?2 Zo ja, voldoen deze bedrijven dan wel aan de substance-eisen? Is hier volgens u sprake van zogenaamde brievenbusfirma’s?
Op grond van de geheimhoudingsverplichting van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik geen informatie verstrekken over individuele belastingplichtigen.
In zijn algemeenheid geldt dat er getoetst wordt of er aan de substance-eisen voldaan wordt indien een lichaam hoofdzakelijk rente, royalty, huur- en leasetermijnen binnen concernverband ontvangt en betaalt (dienstverleningslichaam) en tevens wanneer een onderneming zekerheid vooraf vraagt in de vorm van een Advance Pricing Agreement (APA) of een Advance Tax Ruling (ATR). Indien niet wordt voldaan aan de substance-eisen, zal de APA of ATR niet in behandeling worden genomen. Indien een dienstverleningslichaam niet aan de substance-eisen voldoet zal tot spontane gegevensuitwisseling met het buitenland worden overgegaan.
Bij de bepaling of er voldoende substance in Nederland aanwezig is, worden verschillende criteria getoetst. Deze toets is gelijk voor alle bedrijven ongeacht de activiteiten. Van belang is onder andere de vestigingsplaats van de bestuurders, de aanwezigheid van gekwalificeerd personeel om de uitvoering van de werkzaamheden van het bedrijf adequaat te kunnen uitvoeren, de boekhouding, bankrekeningen en het vestigingsadres.3
Bent u bereid de belastingconstructies van deze 7 bedrijven nader te laten onderzoeken door het APA-ATR-team op de substance-eisen?
De belastingdienst houdt toezicht op de substance-eisen op basis van een risicogerichte benadering. Als onderdeel van deze benadering worden signalen van buitenaf mee genomen bij de bepaling van de risico’s.
Welke mogelijkheden ziet u om deze bedrijven versneld te onderwerpen aan de publieke country-by-country reporting?
Vanaf 1 januari 2016 gelden in Nederland de country-by-country reporting regels voor ondernemingen met een omzet van meer dan € 750 miljoen. Daarnaast wordt binnen de EU gewerkt aan een impact assessment aangaande publieke country-by-country reporting om te bepalen of het wenselijk is dit te gaan toepassen. De impact assessment zal vóór 1 april worden afgerond. Ik wacht de uitkomsten van dit impact assessment af voordat er beslissingen genomen zullen worden op het gebied van publieke country-by-country reporting.
Een mogelijke btw-deal bij de schadeafwikkeling van aardbevingsschade in Groningen |
|
Eric Smaling , Farshad Bashir |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Is er bij de schadeafwikkeling van de Groningse bevingsschade sprake van een vorm van btw-integratielevering? Of is er sprake van een andere vorm van een btw-deal bij de schadeafwikkeling van de bevingsschade in Groningen? Zo ja, hoe is deze tot stand gekomen en hoe ziet deze afspraak eruit?
Wanneer een ondernemer zelf een goed vervaardigt en dit goed gaat gebruiken voor prestaties die deels of geheel van btw zijn vrijgesteld, dan werd dit aangemerkt als een met btw belaste integratielevering. De btw werd vervolgens geheven over de waarde van dat vervaardigde goed. Met het afschaffen van de btw-integratielevering met ingang van 1 januari 2014 vervalt het integrale recht op aftrek van btw op de kosten die met die vervaardiging van het goed gemoeid zijn.
Er zijn mij geen btw-afspraken bekend met betrekking tot de schadeafwikkeling van de bevingsschade in Groningen. Het is de exclusieve, wettelijk vastgelegde bevoegdheid van de belastinginspecteur om een uitspraak te doen over deze constructie. Als Minister van Economische Zaken past het mij niet hierin te treden. Het oordeel van de belastinginspecteur valt onder de geheimhoudingsplicht als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
In algemene zin kan ik aangeven dat het voor de aftrek van btw door een ondernemer noodzakelijk is, dat de ondernemer de rechtsbetrekking met de leverancier of dienstverrichter is aangegaan op basis waarvan de prestatie wordt verricht. Indien een ondernemer alleen een betalingsverplichting heeft aanvaard voor een prestatie die hij zelf niet is overeengekomen met de verrichter van de prestatie, is geen sprake van zo’n rechtsbetrekking. Oftewel, een enkele betalingsverplichting is onvoldoende om aftrek van btw te krijgen.
Valt deze aftrek onder de 40% van het schadebedrag waarvan u heeft gezegd dat dit toch al door Energiebeheer Nederland (EBN B.V.)1 – dus de belastingbetaler – wordt betaald?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat bij de te vergoeden schade voor bijvoorbeeld de nieuwbouw van een woning, bedongen wordt dat dit niet wordt gestort op de rekening van de gedupeerde, maar op de rekening van een door de Nederlandse Aardolie Maatschappij BV (NAM) gekozen en bedongen notaris? Kan deze gang van zaken naar uw mening door de beugel?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat de NAM bij de schadeafwikkeling bedongen heeft dat de aannemer van gedupeerden alle bonnen op naam van de NAM moet indienen bij de notaris?
Het past mij als Minister niet om uitlatingen te doen over individuele gevallen.
In 2015 heeft NAM aan alle 195 gedupeerden waar sprake was van complexe problematiek een redelijk bod voorgelegd. In enkele zaken is de uitkomst sloop van het bestaande pand met nieuwbouw op dezelfde locatie. In deze situaties wordt ten algemene door NAM de procedure gevolgd dat in een vaststellingsovereenkomst afspraken worden vastgelegd. Een deel van het vastgestelde bedrag wordt vervolgens overgemaakt in een depot, zodat de nieuwbouw van start kan. Parallel hieraan wordt eventuele nadere uitwerking van de afspraken gedaan, die vervolgens neerslaan in een depotovereenkomst. Daarna wordt ook het resterende bedrag gestort in het depot. Bij het tekenen van deze overeenkomsten dienen alle voorwaarden voor beide partijen helder te zijn en dienen beide partijen hiermee ingestemd te hebben.
Bent u van mening dat door deze werkwijze – waarbij het geld niet rechtstreeks uitgekeerd wordt aan gedupeerden maar via een door de NAM bedongen constructie – de NAM op oneigenlijke wijze invloed uitoefent op de nieuwbouwplannen en de kosten daarvan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe zijn de zaken rond btw-aftrek en -vergoeding geregeld rond de bouw van het Groninger Forum?2
Ook met betrekking tot het Groninger Forum geldt dat het de exclusieve, wettelijk vastgelegde bevoegdheid van de belastinginspecteur is om een uitspraak te doen over dit onderwerp. Als Minister van Economische Zaken past het mij niet hierin te treden. Het oordeel van de belastinginspecteur valt onder de geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 76 van de Awr.
Overheden die ondanks milieubeloften vieze energie inkopen |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Duurzame stroom nog ver weg»1 «Grijs is nieuwe groen»?2
Ja.
Wat vindt u van het feit dat terwijl lokale overheden in een convenant beloofden hun stroom vanaf dit jaar lokaal in te kopen, ze in de praktijk kiezen voor aanbestedingen met de laagste prijs?
Mij is geen convenant bekend waarin lokale overheden aangeven hun stroom lokaal te gaan inkopen. Ik kan dan ook niet beoordelen of de lokale overheden de afspraken, die ze in dit convenant maken, nakomen. Wel is in het Klimaatakkoord Gemeenten en Rijk 2007–2011 onder andere opgenomen dat gemeenten vanaf 2015 100 procent van hun stroom duurzaam inkopen. Hierin is echter geen voorwaarde opgenomen dat de stroom lokaal ingekocht moet worden.
Wat is de waarde van een dergelijk convenant, wanneer Amsterdam zijn elektra voor de periode 2015–2018 aan E.ON heeft gegund, Delft, Zoetermeer, Leidschendam-Voorburg, Wassenaar en Den Haag hebben gekozen voor GDF Suez – een kolenproducent – en ook Rotterdam, Zwolle, Tilburg, Den Bosch en de provincies Utrecht en Overijssel voor grijze stroom hebben gekozen?
De implementatie van het systeem van garanties van oorsprong (gvo’s) is een verplichting die voortkomt uit de EU-richtlijn 2009/28/EG. In dit systeem is de mate van duurzaamheid van de fysieke levering («commodity», de fysieke stroom die geen groen- of grijswaarde bezit) losgekoppeld van de administratieve levering. Dit is nodig omdat het niet mogelijk is de elektriciteit van een specifieke productielocatie over het elektriciteitsnetwerk naar een specifieke afnemer te transporteren. De enige groene stroom is stroom waar administratief een gvo tegenover staat. Uit het nieuwsbericht blijkt dat de genoemde steden en provincies dit op orde hebben. Het feit dat de ingekochte stroom afkomstig is van een leverancier die ook stroom produceert met een kolencentrale, wil niet zeggen dat de stroom die deze leverancier aan de consument levert fysiek of administratief grijs is. Er bestaat een onderscheid tussen het aankopen van de commodity en de aankoop van de gvo. Hoewel beide producten vaak gebundeld worden verkocht, bestaat er voor beide een aparte markt. Dankzij deze gescheiden markten kan een energieleverancier een stroomproduct samenstellen uit de commodity en een gvo waar een klant, zoals een lokale overheid, voor kan kiezen.
Klopt naar uw mening de in het artikel ingenomen stelling dat door te kiezen voor grijze stroom «de publieke sector achterloopt bij de verduurzaming van hun energievoorziening»? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Nee, deze stelling klopt niet omdat er op basis van het voornoemde gvo-systeem groene en niet grijze stroom wordt ingekocht.
Wat vindt u van het groene imago van bedrijven die hun ingekochte stroom «vergroenen» door certificaten voor duurzame stroom te kopen van bijvoorbeeld waterkrachtcentrales uit Noorwegen? Hoe is te garanderen dat dit werkelijk als groene stroom kan worden aangemerkt?
Ik beoordeel het imago van bedrijven niet, dat is aan de consument. Het Europese systeem van gvo’s garandeert dat de stroom die wordt geconsumeerd uit een duurzame bron afkomstig is. Het gvo-systeem zorgt ervoor dat groene stroom die wordt geconsumeerd ook echt een duurzame bron heeft en niet meer dan één keer geconsumeerd kan worden. Hiertoe wordt voor elk megawattuur hernieuwbare energie één gvo afgegeven. Wanneer deze wordt afgeboekt ten behoeve van de consumptie van groene stroom wordt deze gvo in het gvo-register aangemerkt als niet langer bruikbaar. Doordat de groenwaarde van stroom is losgekoppeld van de commodity, wordt het voor een consument mogelijk om groene stroom te verbruiken. Fysiek consumeren van groene stroom is alleen mogelijk als de verbruiker voor eigen gebruik groene stroom opwekt en die direct verbruikt; op het elektriciteitsnet wordt alle elektriciteit immers vermengd.
Op welke wijze denkt u kleine aanbieders van 100 procent zonne- en windenergie als Pure Energie te kunnen ondersteunen om een positie op de gemeentelijke en provinciale aanbestedingsmarkt te kunnen vergaren?
Ook de kleine aanbieders van 100 procent zonne- en windenergie hebben te maken met het Europees verplichte gvo-systeem. Met dit systeem wordt enkel gekeken naar de eenheid productie die plaatsvindt en niet naar de overige (productie)activiteiten van een bedrijf. Ik kan en wil het Europese gvo-systeem niet ondermijnen door leveranciers die uitsluitend groene stroom produceren en aanbieden verder te ondersteunen in aanbestedingen.
Feest-bv’s |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Feest-bv’s ontlopen Drankwet met truc; Baromzet weggeboekt in apart bedrijfje»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat sportclubs, theaters, buurthuizen et cetera hun kantine-activiteiten onderbrengen in aparte «feest-bv’s»?
De Drank- en Horecawet (DHW) valt onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Vanuit deze wet bezien hoeft het onderbrengen van kantine-activiteiten in aparte bv’s geen bezwaren op te leveren, zolang de organisator van een feest maar over een vergunning beschikt. De vergunning voor het verstrekken van alcoholische dranken wordt verleend aan een rechtspersoon. Deze rechtspersoon kan diverse vormen hebben, zoals bijvoorbeeld een speciale bv opgericht om feesten te organiseren, of een paracommerciële rechtspersoon zoals een sportvereniging. Paracommerciële rechtspersonen zijn een aparte categorie binnen de DHW. Voor deze categorie geeft de DHW aan gemeenten de mogelijkheid om nadere eisen te stellen. Worden de feesten echter georganiseerd door een bv, dan dient deze over een horecavergunning te beschikken en te voldoen aan de eisen uit de DHW.
In hoeverre zijn dergelijke feest-bv’s in strijd met de Wet markt en overheid? Heeft de toezichthouder Autoriteit Consument & Markt (ACM) volgens u voldoende mogelijkheden om hiertegen handhavend op te treden?
De Wet markt en overheid stelt gedragsregels op voor overheden en publiekrechtelijke zelfstandige bestuursorganen die goederen of diensten op de markt aanbieden (economische activiteiten verrichten). De wet is dus specifiek van toepassing op het gedrag van overheden en publiekrechtelijke zelfstandige bestuursorganen. De wet is niet van toepassing op het gedrag van partijen zoals sportclubs, theaters en buurthuizen. Derhalve is het onderbrengen van kantine-activiteiten in aparte bv’s niet in strijd met de Wet markt en overheid. De ACM kan dan ook niet op grond van de Wet markt en overheid handhavend optreden tegen dergelijke bv’s.
Deelt u de mening dat de Wet markt en overheid in zijn huidige vorm geen enkele bescherming biedt voor ondernemers tegen oneerlijke concurrentie van overheden of door overheden gesubsidieerde partijen als sportverenigingen, theaters en buurthuizen?
De Wet markt en overheid heeft als doel zo gelijk mogelijke concurrentieverhoudingen tussen overheden en ondernemingen tot stand te brengen. Om dit doel te bereiken, dienen overheden zich bij het verrichten van economische activiteiten aan gedragsregels zoals het doorberekenen van de integrale kosten te houden.
De Wet markt en overheid is geëvalueerd. In de evaluatie is onderzocht in hoeverre met de wet aan het beoogde doel wordt voldaan. In mijn reactie op de evaluatie van de wet, die ik binnenkort aan uw Kamer zal sturen, zal ik verder ingaan op de resultaten van de evaluatie en op de vraag in hoeverre de wet bescherming biedt voor ondernemers tegen oneerlijke concurrentie van overheden. Ook zal ik, mede gelet op de horizonbepaling van 1 juli 2017,ingaan op de toekomst van de wet.
De Wet markt en overheid gaat over de concurrentieverhoudingen tussen overheden en ondernemers en richt zich daarbij op economische activiteiten die een overheid verricht. De wet richt zich niet op de subsidies die diezelfde overheid verstrekt. Daarom biedt de wet geen bescherming tegen oneerlijke concurrentie van door de overheid gesubsidieerde partijen zoals sportverenigingen, theaters en buurthuizen.
Regels met betrekking tot subsidieverstrekking zijn opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Awb biedt subsidieverstrekkers de mogelijkheid om verplichtingen op te leggen aan subsidieontvangers. Dit kunnen onder andere voorwaarden zijn met betrekking tot het beperken of wegnemen van de nadelige gevolgen van een subsidie voor derden. Daarnaast worden subsidies altijd verstrekt met het oog op een bepaald doel. Wanneer de voorwaarden of het doel niet worden nageleefd, kan een subsidie worden ingetrokken, gewijzigd, of (deels) worden teruggevorderd. Een gedupeerde ondernemer kan de subsidieverstrekker ook verzoeken op die manier handhavend op te treden en bij het uitblijven daarvan bezwaar indienen en eventueel in beroep gaan bij de rechter.
Bent u bereid de Wet markt en overheid grondig te herzien om een gelijk speelveld mogelijk te maken voor ondernemers?
Zie antwoord vraag 4.
Gaswinning in Súdwest-Fryslân |
|
Jacques Monasch (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Súdwest zoekt in Den Haag steun tegen gaswinning»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de gemeente Súdwest-Fryslân en de provincie Fryslân tegen het in exploitatie nemen van nieuwe gasvelden zijn? Waarom beslist u desondanks over de aanleg van de gasleiding en gaswinning bij Oppenhuizen/Ried?
Ja, ik weet dat de gemeente Súdwest-Fryslân en de provincie Fryslân tegen het winnen van gas uit nieuwe gasvelden zijn. Deze politieke stellingname van gemeente en provincie ontslaat mij echter niet van mijn wettelijke verantwoordelijkheden en de daarbij geldende wettelijke kaders. Zo dien ik op grond van artikel 34 Mijnbouwwet te beslissen over het door Vermilion bij mij ingediende winningsplan. Aangezien het project gaswinning Oppenhuizen op grond van artikel 141a Mijnbouwwet valt onder de rijkscoördinatieregeling, vervul ik voor de betreffende uitvoeringsbesluiten tevens de rol van coördinerend bevoegd gezag. Dit doe ik naast de rol van bevoegd gezag die ik op grond van artikel 3.35 Wet ruimtelijke ordening tezamen met de Minister van Infrastructuur en Milieu vervul ten aanzien van het op te stellen inpassingsplan voor de aanleg van de voor deze gaswinning noodzakelijke aardgastransportleiding.
Klopt het dat hier sprake is van een volume van circa «70 dagen gas»? Waarom wilt u alles overhoop halen in dit toeristisch gebied en onrust veroorzaken bij de bewoners, terwijl dit een relatief klein wingebied is?
Voor het Nederlandse kleineveldenbeleid geldt het spreekwoord «vele kleintjes maken een grote». Alhoewel voor veel kleine velden geldt dat het om relatief kleine wingebieden gaat, leveren alle kleine velden tezamen een aanzienlijke bijdrage aan de jaarlijkse Nederlandse gasproductie. Zo werd, zoals gemeld aan uw Kamer bij brief van 6 november 2015 (Kamerstuk 34 300 XIII, nr. 81), in 2014 in totaal circa 66 miljard Normaal m3 (Nm3) gas geproduceerd, waarvan bijna 24 miljard Nm3 afkomstig was uit de kleine velden waarvan circa 15 miljard Nm3 offshore.
De stelling dat het bij het project gaswinning Oppenhuizen zou gaan om een volume van «70 dagen gas» is mij onbekend. Volgens het winningsplan verwacht Vermilion gedurende ongeveer 15 jaar gas uit het Oppenhuizenveld te kunnen winnen.
Onderdeel van de besluitvorming over het project gaswinning Oppenhuizen betreft de beoordeling van de effecten van de met deze gaswinning samenhangende activiteiten op lokaal niveau. Naar verwachting zullen deze effecten beperkt zijn, mede gezien de beperkte bodemdaling die wordt verwacht en omdat de booractiviteiten die gepaard gaan met het aanleggen van een aardgasput (de diepboring) al in de vorige eeuw hebben plaatsgevonden en dus nu niet meer aan de orde zijn. Mocht bij de besluitvorming echter worden geoordeeld dat sprake is van onacceptabele effecten voor omwonenden of voor bijvoorbeeld de natuur- of landschapswaarden van het gebied, dan zal deze gaswinning op de in het winningsplan voorgestelde wijze geen doorgang kunnen vinden.
In lijn met de kabinetsreactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid over de aardbevingsproblematiek in Groningen wordt in het voortraject van dit project, door mijn ministerie en Vermilion, nadrukkelijk gesproken met onder andere omwonenden, de gemeente Súdwest-Fryslân en de provincie Fryslân. Dit proces wordt zorgvuldig uitgevoerd om ook op lokaal niveau zorg te dragen voor een goede informatievoorziening en -uitwisseling die is afgestemd op de zorgen die lokaal leven en om, waar mogelijk, tegemoet te komen aan specifieke lokale behoeften. Het door Vermilion ingediende winningsplan bevat overigens ook al een risicoanalyse, zoals die in het bij uw Kamer ingediende voorstel tot wijziging van de Mijnbouwwet voor alle winningsplannen op land is opgenomen.
Aan de gemeente Súdwest-Fryslân heeft Vermilion toegezegd verder in gesprek te gaan over de invulling van de door de gemeente gewenste nulmetingen aan huizen, evenals het opzetten van een fonds van waaruit lokale initiatieven zullen worden ondersteund. Met de provincie Fryslân en Wetterskip Fryslân is Vermilion daarnaast, met betrokkenheid van mijn ministerie bij de betreffende bestuurlijke overleggen, in gesprek om voor alle gaswinningsactiviteiten van Vermilion in de provincie Fryslân te komen tot een overeenkomst die het proces beschrijft hoe te handelen in het geval van (het vermoeden van) schade door de gaswinning van Vermilion. Dit in aanvulling op hetgeen hiervoor is geregeld in de Mijnbouwwet.
Bent u ervan op de hoogte dat dit gebied veengrond heeft? Bent u ervan op de hoogte dat Vermillion Oil&Gas Netherlands BV de bevolking heeft gegarandeerd dat de bodemdaling niet meer zal zijn dan twee centimeter? Wat doet u als deze daling meer wordt dan twee centimeter?
Ja, ik weet dat in dit gebied sprake is van veengrond en dat bodemdaling – ook zonder gaswinning – daar een punt van aandacht is. Ik ben ook op de hoogte van het feit dat Vermilion heeft aangegeven dat de totale voorziene bodemdaling als gevolg van de gaswinning Oppenhuizen minder zal zijn dan twee centimeter in het diepste punt van de bodemdalingskom. Dit is namelijk opgenomen in het winningsplan voor de gaswinning Oppenhuizen dat door Vermilion ter instemming aan mij is voorgelegd. Ik heb dit winningsplan voor advies voorgelegd aan mijn adviseurs (waaronder Staatstoezicht op de Mijnen en TNO, maar ook – vooruitlopend op de aanpassing van de Mijnbouwwet – de gemeente Súdwest-Fryslân en de provincie Fryslân). Staatstoezicht op de Mijnen en TNO zullen hierbij beoordelen of zij de inschatting van Vermilion voor de totale voorziene bodemdaling door de gaswinning Oppenhuizen kunnen onderschrijven. Mocht de gaswinning Oppenhuizen doorgang vinden, dan zal de bodemdaling in het invloedsgebied periodiek worden gemeten. Staatstoezicht op de Mijnen houdt hier toezicht op. Mocht gedurende de productie blijken dat de door de gaswinning veroorzaakte bodemdaling wezenlijk afwijkt van hetgeen in het winningsplan is voorzien, dan is Vermilion verplicht om het winningsplan aan te passen en opnieuw ter instemming aan mij voor te leggen.
Een snel stijgend aantal beschadigingen aan boerderijen en drainagesystemen door bodemdaling in Groningen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over een snel stijgend aantal beschadigingen aan boerderijen en drainagesystemen door bodemdaling in Groningen?1
Ja, het is mij bekend dat het aantal meldingen van schade is toegenomen.
Waarom ontkennen de NAM en de Commissie Bodemdaling deze problemen en stellen ze dat hier slechts gaat om zettingsschade?
NAM en de Commissie Bodemdaling concluderen op basis van onderzoek dat ten gevolge van de gaswinning de bodem in de provincie Groningen gelijkmatig daalt. De bodemdaling uit zich door een daling van het maaiveld. De drainagebuizen die zich in de bodem bevinden zakken ook mee. In de onderzoeken wordt verder geconcludeerd dat het waterpeil door de bodemdaling ten gevolge van de gaswinning in absolute zin niet wordt beïnvloed. Wel is er een verband gelegd tussen de invloed van deze bodemdaling op het waterpeil in relatieve zin (ten opzichte van de bodem). Indien vernatting van de bodem optreedt kan het waterpeil worden aangepast. Het aanpassen van het waterpeil bij bodemdaling is een verantwoordelijkheid van het waterschap. Het waterschap voert deze aanpassingen uit op kosten van de veroorzaker van de bodemdaling.
NAM en de Commissie Bodemdaling concluderen daarnaast op basis van onderzoek dat in het verleden het waterpeil is aangepast om grond beter geschikt te maken voor de landbouw of voor een ander gebruik. Dit heeft geleid tot ongelijkmatige inklinking van veenlagen en in mindere mate van kleilagen. Deze inklinking treedt op in het gehele noordelijke en westelijke deel van Nederland. Schade die hierdoor ontstaat wordt zettingsschade genoemd.
Waarom probeert de NAM alweer onder het betalen van schadevergoedingen uit te komen? Wat zegt dit over het lerend vermogen van de NAM?
In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat de exploitant van een mijnbouwwerk schade door bodembeweging die het gevolg is van de mijnbouwactiviteiten moet vergoeden. NAM zal de schade die is ontstaan door bodembeweging dan ook moeten vergoeden, voor zover de schade het gevolg is van de gaswinning.
Hoe kan er sprake zijn van zettingsschade, als drainagebuizen die eerst boven het waterniveau lagen, er nu onder liggen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wanneer kan het nadere onderzoek van de Commissie Bodemdaling en Grontmij verwacht worden?
De Commissie Bodemdaling laat momenteel door Grontmij een onderzoek uitvoeren naar landbouwschade als gevolg van ongelijkmatige bodemdaling op een tweetal pilots binnen de provincie Groningen. De eindrapportage wordt voorjaar 2016 verwacht.
Kunt u de NAM aanspreken op het bewerkstelligen van een fatsoenlijke oplossing op korte termijn?
Ik ben samen met de NCG in overleg met NAM om een goede afhandeling van de schade ten gevolge van de gaswinning in Groningen te bewerkstelligen.
In het Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen is beschreven dat bewoners indien er sprake lijkt van bodemdaling een casemanager toegewezen krijgen. Hierdoor ontstaat er voor deze groep bewoners één aanspreekpunt met een vast contactpersoon. Dit moet ertoe leiden dat bewoners beter en sneller geholpen worden en schade sneller kan worden hersteld.
Het schrappen van banen bij Fokker |
|
Fred Teeven (VVD), Ronald Vuijk (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Fokker schrapt 270 banen in Nederland»?1
Ja.
Klopt het dat toeleveranciers van vliegtuigonderdelen minder werk hebben, doordat vliegtuigbouwers zich de laatste jaren steeds vaker richten op verbetering van bestaande modellen en minder nieuwe toestellen maken? Raakt dit ook de tak van deze bedrijven die zich bezig houdt met het maken van onderdelen voor militaire toestellen? Graag een toelichting.
Langere levenscycli van hedendaagse vliegtuigtypen hebben invloed op de werkgelegenheid in de vliegtuigbranche. Dit geldt niet alleen bij directe toeleveranciers zoals Fokker, maar ook bij de hoofdaannemers (Original Equipment Manufacturers, OEM’s) zelf.
Voor ontwikkelings- en «engineeringsafdelingen» van hoofdaannemers en directe toeleveranciers geldt dat regelmatige vernieuwing en doorontwikkeling van bestaande systemen en componenten een kleinere werklast kent dan de ontwikkeling van compleet nieuwe systemen en componenten.
Voor productieafdelingen betekenen langere levenscycli dat gedurende langere tijd vliegtuigen voor hetzelfde type modificaties en de daarbij benodigde componenten worden gebouwd. De afname van de werklast is daar vooral het gevolg van efficiencyslagen die hierbij kunnen worden gemaakt.
Welke gevolgen heeft deze maatregel voor de positie van Fokker als toeleverancier van onderdelen voor militaire toestellen?
De maatregel die Fokker neemt, is vooral het gevolg van de situatie op de civiele vliegtuigmarkt en heeft geen gevolg voor de positie van Fokker als toeleverancier van onderdelen van militaire vliegtuigen. Fokker wil kosten verlagen en de efficiëntie vergroten om haar concurrentiepositie op termijn te versterken.
Welke gevolgen heeft deze maatregel voor de Nederlandse defensie-industrie als strategische partner voor Defensie? Wordt die positie verzwakt? Graag een toelichting.
Door de nu aangekondigde maatregelen wordt het strategische partnerschap in de vorm van samenwerking van de industrie met Defensie niet aangetast. Het is een maatregel waarmee het bedrijf zich aanpast aan de marktomstandigheden en waardoor de kennispositie niet verslechtert. Vanuit deze kennispositie is en blijft intensieve samenwerking in de gouden driehoek mogelijk tussen bijvoorbeeld Fokker, kennisinstituten (met name het NLR en TNO), Defensie en de Koninklijke Luchtmacht in het bijzonder.
Heeft het schrappen van deze banen gevolgen voor de Nederlandse krijgsmacht? In hoeverre raakt het de toegang van de Nederlandse Koninklijke Luchtmacht tot luchtvaarttechnologie en -expertise, bijvoorbeeld in het kader van het F-35 programma?
Zie antwoord vraag 4.
Bestaat er volgens u een relatie tussen het schrappen van deze 270 banen bij Fokker en de eerder aangekondigde maatregelen bij Thales? Zo ja, welke relatie is dat volgens u en hoe verhoudt zich dat tot de Nederlandse krijgsmacht? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Er is geen relatie tussen de maatregelen bij Thales en Fokker. Het gaat om twee bedrijven die onafhankelijk van elkaar op twee verschillende markten opereren.
Bij Fokker gaat het, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, om systemen en componenten voor vooral de civiele vliegtuigindustrie die een steeds langere productieduur kent.
Voor Thales geldt, zoals aangegeven in het antwoord op de vragen die apart zijn gesteld over de ontslagen bij Thales, dat de vermindering van het personeelsbestand samenhangt met een uitstel van investeringen in de markt voor marineschepen.
Verwacht u dat het schrappen van banen bij Thales en Fokker het begin van een negatieve trend is, waarbij andere bedrijven zullen volgen die actief en belangrijk zijn binnen/voor de Nederlandse defensie-industrie? Zo ja, wat kan worden gedaan om deze negatieve trend een halt toe te roepen?
Of andere Nederlandse bedrijven dezelfde maatregelen zullen nemen is niet te voorzien. Dat is mede afhankelijk van de aard van de producten die zij leveren, het specifieke marktsegment waarop zij opereren en de concurrentiepositie waarin zij verkeren.
In het algemeen geldt dat de investeringen in defensiematerieel door landen die relevant zijn voor Nederlandse bedrijven de afgelopen periode achterbleven. Bedrijven hebben uiteenlopende maatregelen genomen om met deze marktomstandigheden om te gaan, waaronder het verkennen van de markt voor civiele veiligheidsproducten. De Nederlandse defensie- en veiligheidsindustrie opereert nog steeds op een kwalitatief hoog niveau dat mede in stand wordt gehouden door de samenwerking tussen bedrijven, kennisinstituten en overheidsinstanties in de «gouden driehoek». Dit betekent dat de Nederlandse industrie een goede uitgangspositie heeft voor het verwerven van opdrachten wanneer de vraag naar defensiematerieel aantrekt.
Het onderzoek van de respectievelijke ministeries naar het ‘te strikte beleid ‘van de provincie Zuid Holland inzake de vestiging van megawinkels |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe kans Decathlon in Forepark»?1
Ja.
Wat is de reden dat u beiden gaat bezien of de provincie Zuid Holland de regels rond de vestiging van detailhandel buiten de gevestigde winkelgebieden niet te strikt interpreteert? Wie is de opdrachtgever voor dit onderzoek?
De sportwinkel Decathlon heeft bij mij een verzoek ingediend om (enkele artikelen van de) Verordening ruimte 2014 van provinciale staten van Zuid-Holland (hierna: de VR) voor te dragen voor vernietiging door de Kroon. Het verzoek is tevens ter kennisgeving gezonden aan de Minister van Economische Zaken en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij de beoordeling in het kader van interbestuurlijk toezicht van het verzoek tot vernietiging van de provinciale verordening gaat het niet specifiek om de vraag of Decathlon zich kan vestigen op de beoogde locaties. Onderzocht dient te worden of vestiging van bedrijven die zich in ruimtelijk opzicht niet onderscheiden van de in de limitatieve lijst genoemde branches door Zuid-Holland kan worden tegengehouden in het licht van de Wet ruimtelijke ordening en het Unierecht.
De ministers van IenM, EZ en BZK vinden het aannemelijk dat artikel 2.1.4, derde lid, onderdeel a, van de VR in strijd is met artikel 4.1, eerste lid, van de Wro en menen dat er gerede twijfel is of er wordt voldaan aan regels omtrent de vrijheid van vestiging in de interne markt van de Europese Unie. In de VR is een limitatieve lijst opgenomen van typen bedrijven die uitgezonderd worden van het verbod op vestiging buiten de centra van gemeenten. Dat geeft enerzijds helderheid richting gemeenten en bedrijven, maar heeft anderzijds tot gevolg dat vanwege het limitatieve karakter er geen afzonderlijke ruimtelijke afweging gemaakt kan worden voor andere bedrijven die zich ook willen vestigen buiten de centra, niet op de lijst staan, maar zich vanuit oogpunt van ruimtelijke ordening wellicht niet onderscheiden van de wel in de lijst opgesomde typen branches.
Het voorliggende koninklijk besluit (hierna: KB) is niet een KB tot vernietiging. Het onderzoek naar vernietiging loopt nog, en dit is het onderzoek waar u op doelt. Het van toepassing zijnde Beleidskader schorsing en vernietiging geeft aan hoe op een zorgvuldige wijze gekomen kan worden tot de beslissing over het al dan niet doen van een voordracht tot vernietiging. Besloten is om voorafgaande aan die beslissing, om redenen genoemd in de vorige alinea, een onderdeel van artikel 2.1.4, derde lid, voor te dragen voor schorsing. Daarmee worden mogelijk nadelige gevolgen van de betreffende bepaling, lopende het onderzoek naar vernietiging, voorkomen.
Schorsing van het gehele derde lid van artikel 2.1.4 van de VR zou met zich brengen dat er in het geheel geen uitzonderingen meer mogelijk zijn op het verbod tot nieuwe detailhandel buiten de centra van gemeenten. Schorsing van alleen onderdeel a van het derde lid, zou met zich brengen dat de in dat onderdeel genoemde detailhandel zich niet buiten de centra van gemeenten mag vestigen. Om die reden is er voor gekozen om niet het gehele derde lid te schorsen, maar te volstaan met het schorsen van onderdeel a van het derde lid. Tevens is een voorziening getroffen om ongewenste effecten van de schorsing te voorkomen. De voorziening houdt in dat gedurende de periode van schorsing de limitatieve lijst is uitgebreid met een (open) categorie van soorten bedrijven, namelijk de bedrijven die zich in ruimtelijk opzicht niet onderscheiden van de andere in onderdeel a genoemde bedrijven. Het is aan de gemeenteraad om bij de vaststelling van een bestemmingsplan te beoordelen of, als daarbij voorzien wordt in de mogelijkheid van vestiging van een bedrijf, dat bedrijf zich in ruimtelijk opzicht niet onderscheid van de met name genoemde bedrijven in onderdeel a van het derde lid. Wij kunnen en willen niet beoordelen of Decathlon aan dat criterium voldoet.
Wat voegt naar uw mening dit hernieuwde onderzoek toe aan het eerdere terugkomen op een (voorgenomen) wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), waarbij het de provincies onmogelijk gemaakt zou worden een actief detailhandelbeleid te voeren?2
In het door u bedoelde persbericht van het IPO was geschreven dat teruggekomen zou worden/zijn op een voorgenomen wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening. Die berichtgeving was niet juist. Het bedoelde artikel (artikel 3.1.6, vierde lid, van het Bro) is met ingang van 1 juli 2014 in werking getreden. Het artikellid beperkt de provincies niet bij het door haar gevoerde detailhandelsbeleid. Het benadrukt slechts dat het stellen van eisen aan dienstverrichters uiteraard niet in strijd met de Dienstenrichtlijn mag komen. Om een goede beslissing te kunnen nemen over het gedane verzoek wordt onderzoek verricht naar de juistheid van ook andere aangevoerde argumenten tegen bepalingen uit de VR waaruit mogelijk strijd met de Wet ruimtelijke ordening en het Unierecht (dat is niet alleen de Dienstenrichtlijn maar ook artikel 49 van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie, het VWEU).
Wat is naar uw mening onduidelijk aan het advies van de Raad van State dat naar aanleiding van dezelfde casus is gegeven, waarin wordt gesteld dat het doen van economische behoefte onderzoek ter onderbouwing van ruimtelijke beslissingen binnen het kader van de ter zake doende Europese Richtlijn mogelijk is?
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft destijds advies uitgebracht over het voorgestelde artikel 3.1.6, vierde lid, van het Bro (W14.14.0026/IV). De Afdeling merkte daarin op het niet eenvoudig is om overwegingen van ruimtelijke kwaliteit, overlast, bereikbaarheid van voorzieningen, leegstand en leefbaarheid, in de praktijk deugdelijk te kunnen onderscheiden van de economische componenten die niet bij het onderzoek mogen worden betrokken. Naar aanleiding van dat advies heb ik het vierde lid aangepast. Doel van het artikellid was en is om duidelijkheid te verschaffen over het doel van een onderzoek naar de actuele regionale behoefte en in artikel 3.1.6, vierde lid, het verbod van artikel 14, aanhef en onder 5, van de Dienstenrichtlijn en de daarin opgenomen uitzondering, toegespitst op de ruimtelijke ordening, te verwoorden.
Het onderzoek naar aanleiding van het verzoek om voordracht tot vernietiging van (een aantal artikelen van) de VR heeft echter niets te maken met artikel 3.1.6, vierde lid. Inmiddels is het vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat detailhandel niet gezien wordt als een dienst (en dat de Dienstenrichtlijn geen rol speelt bij detailhandel). Dat betekent dat het onderzoek naar de toelaatbaarheid van beperkingen van een bedrijf dat bijvoorbeeld sportartikelen verkoopt in relatie tot het Unierecht zich vooral zal richten op de mogelijke strijdigheid van regels in relatie tot artikel 49 (vrije vestiging) van het VWEU.
Hoe verhoudt zich dit onderzoek tot de beantwoording van eerder gestelde schriftelijke vragen over winkelleegstand,3 met name gelet op hetgeen in het antwoord op vraag 5 gesteld wordt?
Het onderzoek staat los van de beantwoording waaraan u refereert. Ik sta nog steeds achter het antwoord dat ik toen gegeven heb. Inmiddels werken overheid en markt met de Retailagenda samen aan toekomstbestendige winkelgebieden. Ik onderschrijf de uitgangspunten uit de Retailagenda om in te zetten op vitale winkelgebieden en binnensteden. Daarvoor moeten beslissingen onderbouwd worden met de juiste argumenten die voldoen aan Europese en nationale regelgeving.
Is er iets veranderd aan uw houding ten opzichte van 2013 waarin u toentertijd in de beantwoording op vraag 6 stelde dat de verantwoordelijkheid van het opstellen van een detailhandel visies en ruimtelijke structuurvisies primair bij regionale overheden ligt en dat u hen, conform de motie De Vries, hebt opgeroepen hiermee actief aan de slag te gaan»?4 Ligt de verantwoordelijkheid voor het opstellen van detailhandel – en ruimtelijke structuur visies inderdaad bij de provincies? Ligt de besluitvorming in dat verband eveneens bij de provincies? Zo nee, waarom niet?
Nee, mijn houding is niet veranderd. De provincies zijn actief aan de slag gegaan. Zij zijn ook actief in het kader van de gezamenlijke Retailagenda van overheid- en marktpartijen. De verantwoordelijkheid voor het opstellen van ruimtelijke en detailhandelvisies en de bijbehorende besluitvorming ligt bij provincies en gemeenten.
Bent u nu, in tegenstelling tot in december 2013, wel bereid een Rijksstructuurvisie Detailhandel op te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik sta nog steeds achter het antwoord dat ik toen gegeven heb. Het Rijk ondersteunt de regionale overheden en de marktpartijen inmiddels gericht in het kader van de Retailagenda.
Het schrappen van banen bij Thales Nederland |
|
Ronald Vuijk (VVD), Fred Teeven (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Thales Nederland schrapt 200 banen»?1
Ja.
Klopt het dat deze banen worden geschrapt in verband met de uitstel van investeringen in de markt voor marineschepen? Graag een toelichting.
De maatregel die Thales Nederland heeft bekendgemaakt is van bedrijfseconomische aard en betreft een interne reorganisatie. Thales Nederland is onderdeel van een wereldwijd opererend concern met een omzet van € 13 miljard. Investeringen in nieuw materieel zijn dikwijls langdurige trajecten. Defensie maakt per investeringsproject de afweging of dit past binnen de financiële kaders van de begroting. In de huidige begroting zijn investeringen opgenomen met kansen voor de Nederlandse defensie- en veiligheidsindustrie, zoals Thales Nederland. De komende tijd zijn onder meer besluiten aan de orde over de behoeftestelling voor de vervanging van de M-fregatten, voor de vervanging van de Walrusklasse onderzeeboten en voor het instandhoudingsprogramma LC-fregatten. Of de maatregel van Thales Nederland op termijn gevolgen heeft voor Defensie, en zo ja welke, is momenteel nog niet duidelijk.
Is het waar dat deze maatregel een direct gevolg is van het op de lange baan schuiven of verdringen van strategische investeringen door uitgaven van meer urgente aard? Zo ja, om welke investeringen gaat het? Zijn dit verschuivingen van tijdelijke aard? Welke gevolgen heeft dit voor de Nederlandse defensie-industrie en voor de Nederlandse krijgsmacht?
Zie antwoord vraag 2.
Recent is een succesvolle test uitgevoerd met het uitschakelen een ballistische dreiging, waarbij de SMART-L radar van Thales is gebruikt; in hoeverre raakt deze maatregel van Thales de toegang van de Nederlandse Koninklijke Marine tot deze technologie?
Kennis op het gebied van radartechnologie is van groot belang voor de Koninklijke Marine en het kosteneffectief verwerven en instandhouden van sensorsystemen. Recente testen, waarbij de software van de SMART-L van een LC-fregat was aangepast om ballistische raketten te kunnen detecteren, zijn een belangrijke stap in de ontwikkeling en productie van de Ballistic Missile Defence (BMD) voor de SMART-L systemen van Thales. Hiervoor zijn inmiddels de contracten getekend en is de productie begonnen. De toegang tot deze technologie is daarmee zekergesteld.
Is het bij u bekend of het schrappen van banen ook bij andere bedrijven binnen de Nederlandse defensie-industrie op stapel staat? Zo ja, welke consequenties heeft dit voor de positie van de Nederlandse defensie-industrie? Graag een toelichting.
Ook Fokker heeft ontslagen aangekondigd. Zie de antwoorden op de vragen inzake Fokker van de leden Vuijk en Teeven van 15 december 2015 met kenmerk 2015Z24530. De gevolgen hiervan voor de Nederlandse defensie industrie worden in die antwoorden beschreven. Bedrijven nemen maatregelen in reactie op marktontwikkelingen. Niettemin opereert de Nederlandse defensie- en veiligheidsindustrie nog steeds op een kwalitatief hoog niveau dat mede in stand wordt gehouden door de intensieve samenwerking tussen bedrijven, kennisinstituten en overheidsinstantieslou.
Deelt u de mening dat de defensie-industrie een belangrijk element vormt van de Nederlandse economie en een strategische partner voor zowel het Ministerie van Defensie als het Ministerie van Economische Zaken? Deelt u de mening dat de defensie-industrie een onmisbare schakel is bij het instandhouden van onze krijgsmacht en (daarmee) een cruciale rol vervult in de internationale veiligheidsketen? Bent u eveneens van mening dat de defensie-industrie een belangrijke aanjager is van innovatie en daarmee van Nederlandse welvaart? Graag een toelichting op al deze punten.
Het Ministerie van Defensie en het Ministerie van Economische Zaken hebben de wijze van samenwerking met de defensie- en veiligheidsindustrie en de kennisinstellingen in de Defensie Industrie Strategie (DIS) van 10 december 2013 vastgelegd. Samen vormen zij de gouden driehoek, een dynamisch platform voor initiatieven en interactie. Door deze nauwe samenwerking versterken zij het innovatieve vermogen van de hele defensie- en veiligheidssector. Een goed functionerende gouden driehoek is van wezenlijk belang voor de nationale veiligheid en versterkt de Nederlandse positie in internationaal verband.
De krijgsmacht moet haar kennisniveau op peil houden om haar rol als smart buyer te kunnen spelen. Binnen de gouden driehoek is er informatie-uitwisseling waarbij toekomstige behoeftes worden verkend. Hierbij wordt gebruikgemaakt van elkaars kennis. Defensie moet het evenwicht bewaren tussen veiligheidsrisico’s, het behoud van autonomie en een goede marktpositie als klant aan de ene kant, en de benodigde openheid om het innovatieve vermogen van de Nederlandse defensie- en veiligheidsgerelateerde industrie te mobiliseren aan de andere kant.
Deelt u de mening dat de krijgsmacht naast goede medewerkers afhankelijk is van hoogtechnologisch materieel en dat kennis daarover in ons land beschikbaar moet zijn om als «smart buyer» te kunnen verwerven? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze wordt bij het plannen of verschuiven van investeringen rekening gehouden met de gevolgen daarvan voor de defensie-industrie en voor de strategische relatie daarmee? In hoeverre houdt u in het plannen van investerings- en instandhoudingsprojecten rekening met het structureel instandhouden van de daarvoor benodigde kennisbasis in de defensie industrie?
Als onderdeel van het begrotingsproces wordt jaarlijks het investeringsplan in balans gebracht met het financiële kader. Factoren die daarbij een rol spelen zijn onder meer het operationele belang, de effecten op de exploitatiekosten, de belangen op het gebied van internationale samenwerking, kansen die zich voordoen met internationale partners of met de industrie, (financiële) nadelen van uitstel of voordelen van vervroeging. De relatie met de defensie-industrie is dus een factor van invloed.
Op welke wijze waarborgt u behoud en toegang tot technologische kennis over de huidige als ook de toekomstige operationele wapen- en sensorsystemen?
Het waarborgen van de toegang tot technologische kennis is een belangrijk uitgangspunt van de Strategische Kennis- en Innovatieagenda. Defensie investeert structureel in haar eigen kennisbasis en onderzoekscapaciteit. Zo werkt Defensie samen met TNO. Door samenwerking in de gouden driehoek met defensiegerelateerde bedrijven en kennisinstituten en via het Platform Nederland Radarland wordt gezamenlijk gewerkt aan de kosteneffectieve ontwikkeling van innovatieve radarsystemen. In dit kader worden regelmatig onderzoeks- en ontwikkelingsopdrachten op het gebied van sensortechnologie verstrekt, waar ook Defensie de vruchten van plukt.
Doordat bij Defensie vooral de Directie Materiële Instandhouding van het Commando Zeestrijdkrachten veel onderhoud uitvoert aan radarsystemen, is het behoud van kennis over de in gebruik zijnde radarsystemen gewaarborgd. Voor de BMD-capaciteit van de SMART-L systemen en de grondgebonden SMART-L EWC systemen zijn instandhoudingscontracten gesloten. Hierdoor is Thales Nederland gebonden om gedurende de contractperiode de kennis over deze systemen in stand te houden en te delen.
Massale schade door gaswinning bij Delfzijl |
|
Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de massale schade door gaswinning in de dorpen bij Delfzijl?1
Ja.
Is het waar dat de gemeente Delfzijl bij de Nationaal Coördinator heeft aangedrongen op een snel onderzoek naar de omvangrijke schade aan huizen en gebouwen in dorpen ten zuiden van Delfzijl?
Ja, als gevolg van het hoge aantal schadegevallen in de omgeving van Delfzijl heeft de burgemeester van Delfzijl er bij de Nationaal Coördinator Groningen inderdaad op aangedrongen om extra onderzoek te doen naar de oorzaak daarvan.
Is het waar dat het gaat om onder meer Woldendorp, Termunterzijl, Termunten, Borgsweer en Wagenborg?
Ja, maar bijvoorbeeld ook om schadegevallen in de gemeente Oldambt, Veendam, Bellingwedde en Pekela.
Is het waar dat bij storm levensgevaarlijke situaties kunnen ontstaan? Welke conclusies verbindt u daaraan?
Bij storm bestaat het risico op omvangrijke schade. Deze situaties kunnen worden beïnvloed door verschillende tijd- en plaats afhankelijke factoren, die kunnen verschillen per gebouw. Daarom kan ik daar geen algemene conclusies aan verbinden.
Kunt u er bij de Nationaal Coördinator op aandringen dat er een snel onderzoek komt naar de situatie in en rond Delfzijl?
De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) start in het eerste kwartaal van dit jaar met een onderzoek naar de oorzaken van de hoge percentages schadegevallen die gelokaliseerd zijn aan de randen van het aardbevingsgebied.
Kunt u er bij de Nationaal Coördinator, de NAM en het CVW op aandringen dat de schades zo spoedig mogelijk worden afgewikkeld?
Ja, een spoedige en zorgvuldige afwikkeling van schademeldingen heeft mijn aandacht en is ook onder de aandacht van alle betrokken organisaties.
De gelijke behandeling van aardbevingsschade in alle gemeenten |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jan Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de uitspraken van burgemeester Smit van Oldambt over het in te stellen onderzoek van de Nationaal Coördinator Groningen naar de situatie in Delfzijl?1
Ja.
Is het waar dat in de dorpen van de gemeente Oldambt een vergelijkbare situatie is als die in de dorpen in de gemeente Delfzijl, een paar kilometer verderop?
De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) start in het eerste kwartaal van dit jaar met een onderzoek naar de oorzaken van de hoge percentages schadegevallen die gelokaliseerd zijn aan de randen van het aardbevingsgebied. Hieronder vallen ook de gemeenten die in de vragen worden genoemd. De NCG heeft de burgemeester van Oldambt hierover geïnformeerd.
Is het waar dat in dorpen als Nieuwolda, ’t Waar en Nieuw-Scheemda dezelfde schade voorkomt als in de dorpen van de gemeente Delfzijl?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de omstandigheden, zoals de ondergrond, daar hetzelfde zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de afwikkeling van de schade daar even gebrekkig verloopt als in de gemeente Delfzijl? Kunt u met de Nationaal Coördinator Groningen in overleg treden, en hem verzoeken om zijn onderzoek uit te breiden naar het hele gebied?
Zie antwoord vraag 2.
Mijnbouwschade in Delfzijl |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten: «Delfzijl slaat bij Alders alarm over massale schade in dorpen»1 en «Alders komt met onderzoek naar situatie in dorpen bij Delfzij»?2
Ja.
Is het waar dat het hier gaat om mijnbouwschade veroorzaakt door gaswinning in Groningen?
De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) start in het eerste kwartaal van dit jaar met een onderzoek naar de oorzaken van de hoge percentages schadegevallen die gelokaliseerd zijn aan de randen van het aardbevingsgebied. Hierin wordt een brede variatie van mogelijke schadeoorzaken bekeken.
Zo ja, wat betekent het bericht over de omvangrijke schade buiten de officiële contour van de Peak Ground Acceleration (PGA)-kaart voor de bruikbaarheid van het tweede advies van de commissie Meijdam bij de bepaling van een veilig gaswinningsniveau? En wat betekent deze geconstateerde, omvangrijke mijnbouwschade buiten de NAM schadecontour voor de voorgestelde werkwijze en prioriteiten van de Nationaal Coördinator Groningen?
De contourenkaart geeft aan binnen welk gebied schade als gevolg van de aardbevingen in Groningen te verwachten is. Elke melding, ook als dit schade buiten de contour betreft, wordt afzonderlijk beoordeeld.
Indien het hier niet gaat om mijnbouwschade veroorzaakt door gaswinning in Groningen, wat is dan de oorzaak van de schade? Kunt u meer voorbeelden geven van gebieden in Nederland met een gelijke concentratie schade aan woningen door deze oorzaak?
Dit is onderwerp van onderzoek, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2.
Is er bij het bepalen van de contour van de PGA-kaart, behalve naar extra risico’s van mijnbouwschade door gaswinning, ook gekeken naar extra risico’s op mijnbouwschade als gevolg van waterinjectie en extra risico’s als gevolg van de combinatie van gaswinning en waterinjectie bij het bepalen van de PGA-kaart? Zo ja, op welke wijze zijn deze risico’s meegenomen bij bepaling van de PGA-contour? Zo nee, waarom niet en wat betekent dit dan voor de bruikbaarheid van het tweede advies van de commissie Meijdam bij het bepalen van een veilig winningsniveau?
In mijn brief aan uw Kamer van 23 maart 2015 ben ik ingegaan op de mogelijke risico’s van waterinjectie (Kamerstuk 33 952, nr. 31). In deze brief heb ik ook aangegeven dat en waarom de kans op door injectie geïnduceerde bevingen laag is. Hierdoor is het effect van mogelijke bevingen als gevolg van waterinjectie op de PGA-kaart, die uitgaat van een maximale beving door gaswinning van 5 op de schaal van Richter, gering.
Hoeveel aardgas wordt er jaarlijks geproduceerd buiten de PGA-contour van het KNMI en met welke hoeveelheid is deze winning sinds 2013 gedaald of gestegen?
De winning uit het gehele Groningenveld is meegenomen bij het berekenen van de PGA-kaart van het KNMI. Deze omvat dus het gehele Groningenveld.
Wat betekent de omvangrijke schade buiten de contour van de PGA-kaart voor de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de PGA-kaart en de door NAM gehanteerde schadecontour voor mijnbouwschade?
De PGA-kaart is niet bedoeld om een inschatting te geven voor schade, maar dient als prioritering voor de versterkingsopgave. NAM hanteert wel een kaart voor aardbevingsschade. Als wordt vastgesteld dat schade ook daadwerkelijk door aardbevingen komt zal deze wellicht moeten worden herzien. Dit is onderwerp van het onderzoek, zoals nader toegelicht in het antwoord op vraag 2.
Op welke wijze worden tot 1 januari 2016 schadeclaims, die vallen buiten de schadecontour van NAM, afgehandeld en hoe gebeurt dit na 1 januari 2016?
Vanaf 1 januari 2015 kunnen alle schades in de provincie Groningen worden gemeld bij het Centrum Veilig Wonen (CVW), dus ook schades die buiten de schadecontour vallen. NAM heeft Arcadis opdracht gegeven om op basis van steekproeven onderzoek te doen naar de oorzaak van het hoge percentage schademeldingen dat buiten de oude schadecontour viel. De conclusie van dit onderzoek luidt dat er geen causale relatie wordt geconstateerd tussen de schade aan de huizen en gebouwen in dit gebied en de aardbevingen door gaswinning. NAM heeft de NCG gevraagd een onderzoek naar schadegevallen buiten de schadecontour te laten valideren. De NCG is voornemens deze validatie in het eerste kwartaal van 2016 uit te voeren. NAM heeft aangegeven zich te conformeren aan de uitkomst van deze validatie. Tenzij uit de validatie onomstotelijk blijkt dat de schade niet door aardbevingen kan zijn veroorzaakt zal er dus altijd een expert moeten beoordelen hoe schade is ontstaan en of vergoeding van de herstelkosten door NAM aan de orde is.
Bij wie kunnen bewoners, gebouweigenaren en organisaties, die buiten de NAM schadecontour vallen, zich tot 1 januari 2016 melden in geval van mijnbouwschade en waar na 1 januari 2016?
Zie het antwoord op vraag 8.
Hoeveel schadegevallen zijn afgewezen door de NAM en het Centrum voor Veilig Wonen (CVW) en wat gebeurt er met deze schadegevallen?
NAM heeft de groep van ongeveer 600 bewoners die bij NAM hun schade hebben ingediend geadviseerd om zich tot het CVW te wenden. Gedurende de validatie van het onderzoek van Arcadis door de NCG zullen deze zaken worden aangehouden. Wanneer de validatie is afgerond, zullen deze meldingen worden afgehandeld.
Hoeveel schadegevallen zijn er bekend buiten de schadecontour van NAM en hoeveel buiten de contour van de PGA-kaart van KNMI? Hoe verhoudt dat zich tot het aantal schadegevallen binnen de schadecontour van NAM en binnen de contour van de PGA-kaart van KNMI, die de commissie Meijdam adviseert te gebruiken in haar tweede advies?
Het CVW heeft circa 1.200 meldingen ontvangen buiten de schadecontour van NAM. Daarnaast zijn er nog circa 600 meldingen die, in afwachting van het validatieonderzoek van de NCG, worden aangehouden. Binnen de schadecontour van NAM waren er circa 57.200 meldingen. De PGA-kaart is niet bestemd om een inschatting te geven voor schade, maar voor de versterkingsopgave.
Hoeveel huizen zijn er buiten de schadecontour van NAM opgekocht, ontruimd en gesloopt? Hoeveel buiten de PGA-contour van KNMI? Hoeveel binnen deze contouren?
Buiten de schadecontour zijn van NAM zijn er geen huizen aangekocht. Buiten de 0,1 contour op de huidige PGA-kaart van het KNMI zijn drie panden opgekocht.
Wat betekent de omvangrijke schade aan gebouwen buiten de PGA-contour voor de veiligheid van CC2 en CC3 gebouwen, zoals schoolgebouwen, kerken en kantoorgebouwen, zowel binnen als buiten de PGA-contour?
Optredende schade wil niet direct zeggen dat een gebouw onveilig is. Bij de veiligheid van gebouwen wordt gekeken naar het individuele risico en bestaat er geen «buitenste» PGA-contour. Ook bij een lage PGA-waarde kan een gebouw nog steeds versterkt moeten worden omdat het niet voldoet aan het individuele risico van 10-5. Dat kan bijvoorbeeld liggen aan de slappe ondergrond of de sterkte van het gebouw zelf.
Hoeveel meldingen van mijnbouwschade aan gebouwen in gevolgklassen (Consequence Classes – CC) 2 en 3 zijn er buiten de NAM schadecontour? Hoeveel hiervan betreffen schoolgebouwen of ziekenhuizen? Hoeveel meldingen van mijnbouwschade aan CC2 en CC3 gebouwen zijn er binnen de NAM schadecontour? Hoeveel hiervan betreffen scholen?
Er zijn afgelopen jaar 1.231 meldingen van aardbevingsschade uit het buitengebied ontvangen. Naast woningen ontving het CVW ook meldingen van aardbevingsschade aan 17 bedrijfspanden, 5 kerken en 2 scholen. Binnen de contour zijn er in 2015 in totaal 34.006 schademeldingen gedaan. CVW ontving 67 meldingen van schade aan een schoolgebouw, 718 meldingen aan een bedrijfspand en 2 keer een melding van schade aan een kerk.
Hoeveel CC2 en CC3 gebouwen voldoen niet aan de veiligheidsnorm in het bouwbesluit, zoals dit buiten Groningen van kracht is? Hoeveel daarvan bevinden zich binnen de NAM schadecontour? Hoeveel daarvan bevinden zich buiten de NAM schadecontour?
Dit is op voorhand niet te zeggen, omdat het een combinatie is van de mogelijk (maximaal) optredende aardbeving en de sterkte van het betreffende gebouw. Op basis van een statistische analyse schat NAM in dat het in deze gebieden om enkele honderden gebouwen gaat die moeten worden versterkt. Dit is pas met zekerheid te zeggen als de betreffende gebouwen ook daadwerkelijk zijn geïnspecteerd. De NCG neemt deze gebieden (Bedum, Noordoostkant van de stad Groningen, West-Delfzijl en Hoogezand) mee in de prioritering van de versterkingsopgave.
Waarom versterkt Waterschap Noorderzijlvest, dat buiten de PGA-contour en buiten de NAM schadecontour ligt, dijken om bestand te zijn tegen mijnbouwschade? Zijn er meer waterschappen in Nederland die buiten de PGA-contour en NAM schadecontour dijken verzwaren met het oog op mijnbouwschade? Zo ja, welke waterschappen betreft dit? Zo nee, waarom niet?
Het waterschap Noorderzijlvest en het waterschap Hunze en Aas hebben een proces in gang gezet om te bepalen in hoeverre er sprake is van een versterkingsopgave door bevingen voor de infrastructuur onder hun beheer. Dit is een vervolg op de eerdere quickscans die in opdracht van mijn ministerie in 2013 en 2014 door Deltares zijn uitgevoerd. Bij de bepaling van de versterkingsopgave maken de organisaties – wegens het ontbreken van normen – gebruik van inschattingen door deskundigen, op basis van de op dat moment beschikbare kennis. Omdat elk infrastructureel object uniek is, moet steeds per geval bepaald worden of er sprake is van een aardbevingsgerelateerde versterkingsopgave.
Wat betekent de omvangrijke mijnbouwschade aan bovengrondse bebouwing in dorpen rond Delfzijl, dat buiten de contour van de PGA-kaart en buiten de NAM schadecontour ligt, voor de veiligheid en stabiliteit van dijken, gemalen, (pers)leidingen en andere (vitale) infrastructuur?
Dit is onderwerp van het onderzoek zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2.
De veiligheid en stabiliteit van vitale infrastructuur zoals in vraag 17 omschreven moet op zichzelf voldoende gewaarborgd zijn. Omdat vrijwel elk infrastructureel object uniek is, zal steeds per geval vastgesteld worden of er sprake is van een specifieke bevingsopgave en wat deze precies inhoudt. Vrijwel alle organisaties die betrokken zijn bij het beheer van natte infrastructuur hebben inmiddels een proces in gang gezet om te bepalen in hoeverre dit aan de orde is. Eventueel opgetreden schade aan bovengrondse bebouwing is een van de aspecten die hierin mee worden genomen.
Wat is de status van het onderzoek van Deltares naar kwetsbaarheden bij mijnbouwschade van gemalen, sluizen en (pers)leidingen?
Het betreffende waterschap heeft een ingenieursbureau gevraagd om een plan van aanpak te schrijven voor de aanpak van overige infrastructuur, zoals gemalen, persleidingen en andere kunstwerken. Dit plan bouwt voor een deel voort op de eerdere inventarisatie van Deltares uit 2014. Verder zal het plan een aanpak bieden voor het stellen van kaders en uitgangspunten. Koppeling wordt gezocht met andere onderzoeken naar infrastructuur en het Platform Aardbevingsbestendige Infrastructuur (PAI). Begin maart worden de eerste resultaten verwacht volgens het waterschap.
Het drinkwaterbedrijf heeft inventariserend onderzoek lopen en het is de bedoeling om nog meer gericht onderzoek in gang te zetten. Hierover wordt ook overleg gevoerd met NAM.
Houdt het veiligheidsplan voor de regio rekening met mijnbouwschade voor ondergrondse en bovengrondse leidingen, Tankenpark NAM Delfzijl en Chemiepark Delfzijl? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom doet Veiligheidregio Groningen dit, terwijl Delfzijl, Chemiepark Delfzijl en Tankenpark Delfzijl buiten de schadecontour van NAM en de risiciocontour van het KNMI vallen? Houden andere veiligheidsregio’s, bijvoorbeeld Veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond of Veiligheidsregio Zuid-Limburg, op soortgelijke wijze rekening met mijnbouwschade?
Het rampbestrijdingsplan dat door de Veiligheidsregio Groningen (VRG) wordt opgesteld in het kader van het Besluit Risico’s Zware Ongevallen (BRZO), beschrijft de aanpak van concrete rampsituaties voor specifieke inrichtingen. De basis hiervoor zijn de risicoanalyses die zijn opgesteld door de bedrijven zelf, die overigens sinds juli 2015 verplicht zijn om daarbij in te gaan op de risico’s van overstromingen en aardbevingen. VRG heeft een rampbestrijdingsplan voor diverse bedrijven op het Chemiepark Delfzijl, dat vooral inzicht biedt in de mogelijkheden tot bestrijding en beperking van effecten die zich kunnen voordoen als beoordeelde risico’s werkelijkheid worden. Daarnaast heeft VRG een Incidentbestrijdingsplan Aardbevingen. Dit is een afgeleide van het rampbestrijdingsplan en beschrijft hoe de betrokken organisaties zich voorbereiden op de hulpverlening na een zware aardbeving met een scenario waarbij zich meerdere grootschalige incidenten gelijktijdig voordoen. Het Tankenpark NAM is niet BRZO-plichtig. NAM heeft locatienoodplannen waarmee de risico’s in beeld worden gebracht en de aanpak van mogelijke effecten wordt weergegeven. De contouren die gehanteerd worden door KNMI en NAM geven een indicatie waar mogelijk grootschalige effecten van een zware aardbeving te verwachten zijn, hoewel deze informatie nog gepaard gaat met onzekerheden. De gemeente Delfzijl, het Chemiepark en het Tankenpark vallen allemaal binnen het aandachtsgebied van VRG.
Elke veiligheidsregio stelt tenminste eenmaal in de vier jaar een beleidsplan vast, dat is gebaseerd op het regionale risicoprofiel. Bij het op- en vaststellen van het regionale risicoprofiel wordt – waar opportuun – het crisistype «aardbevingen» betrokken.
Wat betekent de omvangrijke mijnbouwschade buiten de PGA-contour en buiten de NAM schadecontour aan bovengrondse bebouwing voor de veiligheid en stabiliteit van ondergrondse en bovengrondse leidingen, Tankenpark NAM Delfzijl en Chemiepark Delfzijl?
Dit is onderwerp van het onderzoek zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2.
Het Chemiepark Delfzijl ligt aan de rand van het aardbevingsgebied. De contourenkaart van het KNMI geeft daar een maximale grondversnelling van circa 0,14g met een 0,2% overschrijdingskans, en dat is het uitgangspunt bij het onderzoek naar aardbevingsbestendigheid. De maximale grondversnelling (PGA) van 0,1g op de contourenkaart is een indicatie van de buitengrens voor versterkingswerk, maar dit is geen absolute grens. NAM hanteert geen schadecontour meer, maar kijkt wel naar de waarschijnlijkheid dat schade toe te schrijven is aan geregistreerde bevingen. Op het Chemiepark Delfzijl is nog geen aardbevingsschade geconstateerd.
Wat is de status van de onderzoeken naar risico’s voor mens en milieu als gevolg van mijnbouwschade bij Chemie Park Delfzijl, inclusief leidingen binnen, van en naar de verschillende inrichtingen; NAM Tankenpark Delfzijl; inclusief leidingen binnen, van en naar de inrichting; en andere bedrijven in Groningen; inclusief leidingen binnen, van en naar de verschillende inrichtingen?
Onderzoek naar de aardbevingsbestendigheid van industriële constructies vindt momenteel plaats bij alle BRZO-bedrijven in de provincie. Zie verder het antwoord op vraag 23.
Wat is de status van het onderzoek van AkzoNobel naar de mogelijke aanpassingen aan het bedrijfsproces om de risico’s door mijnbouwschade te verlagen?
Naast het onderzoek naar de aardbevingsbestendigheid van industriële constructies heeft het Chemiepark Delfzijl procedures en beleid opgesteld voor het meten van en reageren op aardbevingen. Snelle eerste mitigerende maatregelen ten aanzien van chlooropslag zijn nu al praktisch mogelijk indien nodig. Ook loopt er een studie naar verdere mitigerende acties in het bedrijfsproces, zoals aanpassingen in de wijze van productie, transport en opslag. Op basis daarvan zal AkzoNobel besluiten of er projecten gestart zullen worden voor het aanpassen van de productie en opslag.
Deelt u de mening dat de uitkomsten van de onderzoeken naar risico’s door mijnbouwschade bij bedrijven op Chemie Park Delfzijl, AkzoNobel en NAM Tankenpark Delfzijl vallen onder relevante milieu-informatie, zoals bepaald in het Verdrag van Aarhus en de Europese Richtlijn 2003/4/EG, «Toegang tot milieu-informatie voor het publiek»? Zo nee, waarom niet en tot waar strekt toegang tot relevantie milieu-informatie volgens uw interpretatie wel? Zo ja, wanneer kan de Kamer de uitkomsten van deze onderzoeken tegemoet zien?
Bij gebrek aan een technische norm en een genormeerde onderzoeksmethode hebben Deltares en TNO in mijn opdracht een handreiking ontwikkeld waarmee de aardbevingsbestendigheid van industriële constructies bepaald kan worden. Sinds 2014 laten bedrijven volgens deze methode onderzoek uitvoeren, gecoördineerd vanuit de Samenwerkende bedrijven Eemsdelta (SBE). De methode onderscheidt twee onderzoeksfasen: fase 1 is een kwalitatieve risicobeoordeling die in beeld brengt welke constructies de grootste faalkans hebben, fase 2 behelst het doorrekenen van de meest risicorelevante constructies. Fase 1 voor tankenpark NAM is bijna afgerond en wordt voor de overige bedrijven in het eerste kwartaal van dit jaar afgerond. Fase 2 bevindt zich in een pilot-stadium en wordt als eerste uitgevoerd bij de bedrijven op het Chemiepark Delfzijl.
Het bericht 'ANWB: fabrikanten verzamelen ongezien data van automobilist' |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «ANWB: fabrikanten verzamelen ongezien data van automobilist»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat auto’s steeds meer gegevens over de staat van de auto en het rijgedrag van de bestuurders registreren, opslaan en delen met de autofabrikant? Kunt u een overzicht geven van het soort gegevens dat auto’s genereren en opslaan, zoals laatst gereden routes, bestemmingen en parkeerplaatsen?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte. Er worden verschillende typen data verzameld door autofabrikanten. Het betreft enerzijds data die niet privacygevoelig zijn en iets zeggen over de staat van het voertuig (bijvoorbeeld foutmeldingen) en anderzijds data die iets zeggen over een persoon en die, als die data herleidbaar zijn tot die persoon, privacygevoelig zijn (bijvoorbeeld bezochte parkeerplaatsen). Een volledig overzicht van alle gegevens die alle typen auto’s genereren en opslaan kan ik niet geven. Individuele private partijen zijn zelf verantwoordelijk voor deze data en het voldoen aan relevante wet- en regelgeving. Het is verder aan de toezichthouder om te beoordelen of de wet- en regelgeving wordt nageleefd.
Welke privacywetgeving is van toepassing op gegevens die gegenereerd worden in auto’s? Is dat de privacywetgeving van het land waar de auto zich bevindt, of het land waar de auto geregistreerd is?
De hoofdregel van de Europese richtlijn gegevensbescherming (nr. 95/46/EG) is dat op het verwerken van de gegevens het recht van toepassing is van de lidstaat waar de verantwoordelijke voor die verwerking gevestigd is. Het is niet ondenkbaar dat dit leidt tot toepasselijkheid van de wetgeving van het land waar de betrokken fabrikant is gevestigd. Wanneer er geen vestiging is2, dan geldt dat de wetgeving van de lidstaat van toepassing is waar de verwerking feitelijk plaatsvindt.
Bent u van oordeel dat consumenten goed ingelicht moeten worden over welke gegevens van de rijbestuurder en de auto aan de autofabrikant worden doorgegeven?
Veel bedrijven, binnen en buiten het mobiliteitsdomein, verzamelen data om hun producten of diensten te verbeteren. Het is daarbij uiteraard belangrijk dat ze data gebruiken op een wijze die in overeenstemming is met wet- en regelgeving en dat zij hier maximale transparantie en keuzevrijheid over bieden richting hun klant. Voor het verwerken van persoonsgegevens geeft de geldende Europese wetgeving3 regels, zoals de informatieplicht. De informatieplicht houdt in dat de fabrikant meedeelt welke data hij verwerkt en met welke doeleinden de verwerking plaatsvindt en nadere informatie verstrekt voor zover dat gelet op de aard van de gegevens, de omstandigheden waaronder ze worden verkregen of het gebruik dat ervan wordt gemaakt nodig is om tegenover de betrokkene een behoorlijke en zorgvuldige verwerking te waarborgen. De betrokkene kan dan zijn recht op inzage, correctie, verwijdering van of verzet tegen het verwerken van de persoonsgegevens uitoefenen.
Bent u ook van oordeel dat eigenaren expliciet toestemming moeten geven voor het opslaan, gebruiken of verkopen van dergelijke data? Op wat voor manier wordt er toestemming gegeven voor het genereren en opslaan van dergelijke gegevens?
Ik ben er voorstander van dat automobilisten zelf invloed hebben op het verzamelen en gebruik van persoonsgegevens die henzelf betreffen en dus geïnformeerde toestemming geven voor het gebruik van hun persoonsgegevens. Deze toestemming wordt in de praktijk veelal gegeven via de (koop)overeenkomst met betrekking tot een nieuwe auto.
Kunt u uitsluiten dat de gegevens van rijbestuurders aan derden worden doorgegeven of verkocht?
Doorgifte van persoonsgegevens is alleen toegestaan wanneer dit past binnen de kaders van de geldende (Europese) wetgeving. Zo is dit alleen toegestaan als dit past binnen het doel waarvoor de gegevens verwerkt worden, of hier toestemming voor is gegeven. Het verhandelen van persoonsgegevens mag niet, tenzij dit noodzakelijk voortvloeit uit het uitvoeren van een overeenkomst met de betrokkene.
Het bericht dat AkzoNobel zoutholtes in Twente wil vullen met onder meer vliegas |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de reportage over bodemverzakking «Gatenkaas na 80 jaar zoutwinning; Akzo Nobel wil zoutholtes in Twente vullen met onder meer vliegas om de bodem te verstevigen, maar dat wil de bevolking niet»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat bij tweeëntwintig van de tweeënzestig oude zoutholtes (cavernes) zogenaamde «sink holes» kunnen ontstaan, waardoor de gevolgen voor de infrastructuur desastreus zal kunnen zijn? Zo ja, hoelang bent u al bekend met dit feit?
In 1991 is nabij de Enschedese Havenweg in Hengelo een «sink hole» ontstaan nadat een ondergrondse zoutcaverne was ingestort. Naar aanleiding hiervan heeft AkzoNobel in samenwerking met Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) tussen 1991 en 2000 diverse onderzoeken uitgevoerd. In 2002 zijn de stuurgroep en bijbehorende projectgroep «Bodemdaling door Zoutwinning in Twente» opgericht met als doel om alle aspecten van de bodemdaling in kaart te brengen. De stuurgroep bestond uit de gemeente Hengelo, gemeente Enschede, Rijkswaterstaat, provincie Overijssel en het Ministerie van Economische Zaken.
De projectgroep «Bodemdaling door Zoutwinning in Twente» heeft in januari 2008 haar eindrapport gepubliceerd. De projectgroep concludeerde dat de bodemdaling door zoutwinning in Twente beheersbaar is. De kansen en risico’s op bodemdaling van uit bedrijf zijnde cavernes zijn voldoende bekend en de in productie zijnde en nieuwe cavernes veroorzaken geen bodemdaling van betekenis, indien de richtlijn «Good Salt Mining Practise» wordt gevolgd. De conclusie van de projectgroep werd onderschreven door de stuurgroep. De «Good Salt Mining Practice» (GSMP)-richtlijn is in de periode 1991–2004 door AkzoNobel samen met SodM ontwikkeld en heeft tot doel om een veilige en toekomstbestendige zoutwinning te realiseren. De richtlijn zorgt ervoor dat bij de zoutproductie een zo gering mogelijke bodemdaling optreedt en «sink holes» niet kunnen optreden. De richtlijn beperkt onder andere de maximale afmeting van de caverne en geeft aanwijzingen over de vorm van de caverne.
In het eindrapport is tevens geconcludeerd dat de bodemdalingsproblematiek betrekking heeft op 64 cavernes die niet meer in productie zijn. Bij geen van deze 64 cavernes dreigt er een substantiële of acute bodemdaling binnen enkele maanden. In de periode 2006–2013 heeft AkzoNobel twee cavernes gestabiliseerd door deze op te vullen met een slurry van kalk en gips. Op dit moment zijn er 62 cavernes die potentie hebben om binnen enkele decennia te zorgen voor een significante bodemdaling. Deze potentieel onstabiele cavernes zijn ontstaan door de zoutwinning in de periode 1963 tot 1980. Na 1980 is men overgestapt op een andere methode, waardoor enkel kleinere cavernes werden geproduceerd. Deze kleinere cavernes zijn stabiel en geven aanleiding voor slechts een geringe bodemdaling. Er zijn op dit moment dus geen cavernes die binnen enkele jaren of enkele maanden aanleiding kunnen geven voor een significante bodemdaling. De cavernes en de bodemdaling worden door AkzoNobel volgens een protocol gemonitord en de resultaten worden naar SodM gestuurd. Het monitoren van de cavernes is zinvol omdat het bezwijkproces van een caverne niet instantaan is. Na instorting van een caverne duurt het ongeveer 10–15 jaar voordat de effecten daarvan het oppervlak bereiken. Gedurende deze periode heeft men voldoende tijd om mitigerende maatregelen te nemen.
Ik heb uw Kamer hierover eerder geïnformeerd in de beantwoording van de op 5 juni 2015 ingezonden vragen van lid Van Veldhoven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 3319
Op welke wijze, in opdracht van wie en sinds wanneer wordt de bodemdaling als gevolg van de zoutwinning in Twente gemonitord?
De eerste boringen naar zout in Twente werden in 1933 gedaan. De zoutwinning begon in 1935. De Mijnbouwwet schrijft voor dat met het oog op beweging van de aardbodem metingen worden verricht. Dit gebeurt door middel van waterpassing. De waterpassingen zijn sinds 1937 uitgevoerd. AkzoNobel heeft in overleg met SodM een monitoringsprotocol opgesteld. De resultaten van de monitoring worden naar SodM gestuurd.
Alle zoutcavernes die sinds 2004 ontwikkeld zijn of in de toekomst ontwikkeld zullen worden, worden geproduceerd volgens de voornoemde GSMP-richtlijn. Hierdoor is de bodemdaling bij deze cavernes zeer geleidelijk en beperkt tot een maximum van 5 cm per 100 jaar. Bij een bodemdaling van deze grootte is geen schade aan bovengrondse functies te verwachten.
Wat is uw mening over het feit dat bij het instorten van tenminste tweeëntwintig van de cavernes, infrastructuur als bijvoorbeeld de A35, hoogspanningsmasten, huizen, bedrijven en afvalverwerker Twence zal kunnen verzakken of zelfs verdwijnen? Wie is naar uw mening bij het optreden hiervan verantwoordelijk voor de geleden schade?
De projectgroep «Bodemdaling door Zoutwinning in Twente» heeft in haar eindrapport in 2008 de situatie goed in kaart gebracht. De potentieel instabiele cavernes zijn bekend en worden volgens protocol gemonitord.
Er wordt een reguliere vijfjaarlijkse sonarmeting uitgevoerd waarmee tijdig kan worden vastgesteld of de potentieel instabiele caverne naar het oppervlak migreert. Zoals aangegeven in de antwoord op de vragen 2 en 3 is er sprake van een lange «waarschuwingstijd» van circa 10–15 jaar voordat de bodemdaling, die schade zou kunnen veroorzaken aan bovengrondse functies, plaatsvindt. Er is dan nog voldoende tijd beschikbaar om mitigerende maatregelen te kunnen nemen. Daarmee kan worden voorkomen dat er daadwerkelijk schade aan bestaande bovengrondse infrastructuur en gebouwen zal optreden. Mocht er ondanks deze voorzorgsmaatregelen toch schade optreden als gevolg van bodemdaling, dan is de exploitant van het mijnbouwwerk daarvoor aansprakelijk. Ingevolge artikel 6: 177 van het Burgerlijk Wetboek is aansprakelijk degene die ten tijde van het bekend worden van de schade exploitant is. Indien de schade bekend wordt na sluiting van het mijnbouwwerk, rust de aansprakelijkheid op degene die de laatste exploitant was. De rechtsvordering tot vergoeding van de schade verjaart vijf jaar na het bekend worden van de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, en in ieder geval dertig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Bestaat de gebeurtenis uit een voortdurend feit, dan begint de termijn van dertig jaren te lopen nadat dit feit is opgehouden te bestaan. Bestaat de gebeurtenis uit een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak, dan begint deze termijn te lopen na dit laatste feit.
Wat is uw mening over het feit dat door deze «sink holes» de afdichtingslaag onder het stortafval bij Twence zou kunnen scheuren, hetgeen een bedreiging voor het grondwater vormt? Wie is naar uw mening verantwoordelijk voor de gevolgen bij het optreden hiervan?
In de jaren tachtig heeft Twence B.V. van de provincie Overijssel in het kader van de toenmalige Afvalstoffenwet een vergunning gekregen om de afvalstort te realiseren. De gemeenten Hengelo en Enschede hebben daartoe het bestemmingsplan gewijzigd. Inmiddels is bekend dat in het geval zich een «sink hole» zou vormen onder deze afvalstort van Twence B.V., dit tot schade aan de onderafdichting van de afvalstort zou kunnen leiden. Hierdoor zou een risico voor het grondwater kunnen ontstaan. SodM is hierover met AkzoNobel en Twence B.V. in overleg.
De potentieel instabiele cavernes onder de vuilstort zijn niet toegankelijk voor holruimtemetingen. AkzoNobel heeft in overleg met SodM onderzocht of de stabiliteit van deze cavernes kan worden gemonitord met seismische opnemers die in ondiepe boorgaten worden geplaats. Uit de eerste resultaten van dit onderzoek (augustus 2015) is gebleken dat dit een goede optie zou kunnen zijn en dat deze op korte termijn geïmplementeerd zou kunnen worden. Naar aanleiding hiervan heeft AkzoNobel besloten om deze nieuwe monitoringsmethode te gaan testen op de potentieel instabiele cavernes onder Twence BV.
In januari 2016 heeft AkzoNobel het systeem nabij Twence BV geplaatst en sinds twee weken worden de niet toegankelijke cavernes gemonitord. Afhankelijk van de resultaten van dit experiment zal AkzoNobel besluiten of men nog twee van dergelijke systemen zal installeren zodat ook alle andere potentieel instabiele cavernes met deze nieuwe methode kunnen worden gemonitord.
Ten aanzien van de verantwoordelijkheid voor de mogelijke gevolgen verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 4 en 17.
Bent u bekend met het feit dat AkzoNobel en Twence bij wijze van proef drie van de tweeëntwintig cavernen willen vullen met onder meer vliegas, ketelas en rookreinigingszouten uit afvalverbrandingsovens?
Ja, ik ben op de hoogte van dit voorgenomen proefproject. Het primaire doel van dit proefproject is de versteviging van potentieel instabiele cavernes om ernstige bodemdaling als gevolg van cavernemigratie te voorkomen in het gebied tussen Hengelo en Enschede. In het Landelijk afvalbeheerplan 2009–2021 (LAP 2), paragraaf 21.16.3, is een proefproject toegestaan aan AkzoNobel met als doel «te bepalen welke niet bodemeigen afvalstoffen, onder welke voorwaarden, zonder milieuhygiënische risico’s in principe toegepast kunnen worden voor het stabiliseren van een (potentieel) instabiele caverne». Binnen het kader van het proefproject geldt de toepassing van afvalstoffen voor het preventief stabiliseren van drie representatieve, potentieel instabiele cavernes in Twente als nuttige toepassing.
Op 14 december 2015 heeft AkzoNobel echter besloten om vliegas niet meer te overwegen als mogelijke vulstof voor instabiele zoutcavernes. AkzoNobel heeft aangegeven dat uit de recentelijke maatschappelijk discussie is gebleken dat het draagvlak hiervoor ontbreekt. AkzoNobel zal op zoek gaan naar een alternatieve vulstof die wel op het benodigde draagvlak kan rekenen. Dit onderzoek naar alternatieve vulmethoden en vulstoffen zal in overleg met SodM, mijn ministerie, betrokken gemeentebesturen en het provinciebestuur plaatsvinden.
Is er naar uw mening sprake van een proef, wanneer besloten wordt drie cavernen – elk zo groot als het stadion van FC Twente op 400 meter diepte – te vullen met een vervuilde substantie die vloeibaar ingebracht wordt, uithardt en er vervolgens niet meer uit te halen is? Wanneer en op welke termijn is naar uw mening de proef geslaagd? Wanneer en op welke termijn wordt de proef als mislukt beschouwd?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze is de vergunning geregeld en wie geeft welke vergunning af? Welke onderdelen van de «zoutcavernen» vallen onder de mijnbouwwet? Is het opvullen van cavernen milieueffectenrapportage (MER)-plichtig? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het stabiliseren van een potentieel onstabiele caverne in de diepe ondergrond (meer dan 100 meter diepte) is een opslagvergunning nodig op grond van de Mijnbouwwet. Daarnaast is een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht nodig voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de ondergrondse opslag. De Minister van Economische Zaken is het bevoegde gezag voor beide vergunningen. De provincie moet, wanneer het om de opslag van gevaarlijke stoffen in de ondergrond gaat, een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) afgeven, voordat de omgevingsvergunning kan worden verleend. De gemeente heeft algemeen adviesrecht en moet een vvgb afgeven wanneer met de omgevingsvergunning wordt afgeweken van het bestemmingsplan of kan de eventuele wijziging in het bestemmingsplan behandelen indien dit los van de omgevingsvergunning gebeurd. Naast deze vergunningen moet op grond van de Mijnbouwwet ook een opslagplan worden opgesteld. Dit opslagplan behoeft instemming van de Minister van Economische Zaken. Het instemmingsbesluit op het opslagplan doorloopt de adviesprocedure op grond van artikel 39 van de Mijnbouwwet (o.a. advies gemeente, provincie en waterschap).
Afhankelijk van de aard van de vulstof en de beschikbare opslagcapaciteit kan worden bepaald of er een mer-plicht dan wel een mer-beoordelingsplicht geldt. Wanneer het gaat om de opslag van een chemisch product en er sprake is van een opslagcapaciteit van 200.000 ton of meer, dan geldt een mer-plicht (C 25.1, Besluit Mer). Wanneer niet wordt voldaan aan de bovengenoemde drempels van de zogenoemde C-lijst, dan kan een mer-beoordelingsplicht gelden op grond van bijvoorbeeld D 25.1 of D 25.3, Besluit Mer.2
In het kader van het pilot project Boeldershoek is door AkzoNobel een milieueffectrapportage opgesteld. Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 6 en 7 heeft AkzoNobel op 14 december 2015 besloten om vliegas niet meer te overwegen als mogelijke vulstof.
Wat is uw mening over het feit dat er vliegas uit afvalovens als vulmateriaal wordt gebruikt? Kan in de vergunning worden opgenomen dat ontgift vliegas moet worden gebruikt voor het vullen van cavernen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op de vragen 6 en 7.
Wat is uw mening over het feit dat door vervuild vulmateriaal te gebruiken AkzoNobel tot wel 20 miljoen euro per caverne kan ontvangen voor de verwerking van vliegas, en Twence bespaart op stort- en transportkosten? Wat zijn de kosten per jaar die AkzoNobel en Twence ieder nu maken voor het afvoeren van vliegas naar voormalige zoutmijnen of de Maasvlakte?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid door een onafhankelijke partij een kosten-batenanalyse te laten maken van de totale Twentse zoutwinning en bijbehorende problemen in Twente, met daarin diverse varianten opgenomen waaronder ook die uitgaan van ecologische en maatschappelijke verantwoordelijkheid? Zo nee, waarom niet?
De huidige praktijk van zoutwinning volgens de GSMP-richtlijn is veilig, verantwoord en toekomstbestendig. De richtlijn beperkt onder andere de maximale afmeting van de caverne en geeft aanwijzingen over de vorm van de caverne en zorgt er zo voor dat bij de zoutproductie een zo gering mogelijke bodemdaling optreedt en «sink holes» niet kunnen optreden. De zoutwinning staat onder toezicht van SodM. Gezien deze toekomstbestendige productiemethode zie ik op dit moment geen aanleiding om een kosten-batenanalyse te maken voor de zoutwinning in Twente.
Wat is uw mening over het feit dat AkzoNobel bij het zoeken naar een oplossing voor de verzakkingen vooral uitgaat van een voor het bedrijf gunstig kostenplaatje? Nemen het daarmee naar uw mening zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid?
Op dit moment stabiliseert AkzoNobel de cavernes met een reststof uit het zoutproductieproces, namelijk een slurry van kalk en gips. Daarvan is een beperkte hoeveelheid beschikbaar waarmee een aantal van de potentieel instabiele cavernes kan worden opgevuld. AkzoNobel zoekt om die reden al bijna 10 jaar naar alternatieve vulstoffen. Het bedrijf hanteert hierbij het uitgangspunt dat een alternatieve stabilisatiemethode verantwoord moet zijn ten aanzien van het milieu, veiligheid, economie en de maatschappij.
Ten aanzien van het vliegas heeft AkzoNobel op 14 december 2015 besloten om vliegas niet meer te overwegen als mogelijke vulstof voor instabiele zoutcavernes. Het bedrijf heeft aangegeven dat uit de recentelijke maatschappelijk discussie is gebleken dat het draagvlak hiervoor ontbreekt.
Sinds wanneer worden cavernes gevuld met kalkslurry, een restant van de eigen zoutwinning? Is naar uw mening het opvullen van oude zoutholtes, welke zijn ontstaan ten gevolge van zoutwinning, een logisch onderdeel van het zoutwinningsproces?
Sinds 1969 worden cavernes opgevuld met kalkslurry. Het opvullen van zoutcavernes is geen logisch onderdeel van het zoutwinningsproces. AkzoNobel produceert zout volgens de GSMP-richtlijn waardoor de bodemdaling wordt beperkt en het ontstaan van «sink holes» wordt vermeden. De volgens de GSMP-richtlijn geproduceerde cavernes zijn nu en in de toekomst stabiel. Het is daarom niet nodig om in toekomstige vergunningen voorwaarden op te nemen over het opvullen van de toekomstige uitgeproduceerde zoutcavernes.
Waarom is er na de situatie van het sinkhole in 1991 (waarbij in de Havenweg in Hengelo een gat viel met een doorsnede van dertig meter en vijf meter diep) niet gelijk gekeken naar een wijze van opvulling van cavernen?
Na het ontstaan van een «sink hole» in 1991 is onmiddellijk begonnen met onderzoek om potentieel instabiele cavernes in kaart te brengen. Op basis van de resultaten uit onderzoek is geconcludeerd dat kalkslurry een goede oplossing is voor het vullen van een aantal potentieel instabiele cavernes.
In januari 2008 heeft de projectgroep «Bodemdaling door Zoutwinning in Twente» aanbevelingen gedaan over het opvullen van de potentieel instabiele cavernes. Deze aanbevelingen zijn in het in 2009 vastgestelde LAP-2 vertaald in de opname van een proefproject waarbij AkzoNobel is toegestaan om alternatieve vulstoffen op basis van afvalstoffen te onderzoeken. Zie verder het antwoord op de vragen 6 en 7.
Wat heeft AkzoNobel sinds 1991 ondernomen om de problematiek van de instortende cavernes te voorkomen of te verminderen anders dan het werken met kleinere winputten en het versneld uit productie nemen van een aantal putten?
Sinds 1991 is een aantal zoutcavernes versneld uit productie genomen zodat deze binnen de richtlijnen van GSMP zouden blijven. Daarnaast zijn de potentieel instabiele cavernes geschikt gemaakt om monitoring middels sonar mogelijk te maken. Het specialistische ingenieursbureau Geocontrol heeft sinds het midden van de jaren negentig onderzoek verricht naar het ontstaan van bodemdaling door cavernemigratie. Het onderzoek heeft geleid tot gedetailleerde bodemdalingsprognoses voor de potentieel instabiele zoutcavernes. Deze rapporten zijn beschikbaar gesteld aan SodM.
Vindt u dat de zwakkere cavernen permanent gemonitord moeten worden? Zo nee, waarom niet? Kunt u een overzicht geven van de toestand van alle zwakke cavernen en daarbij een plan van aanpak met bijbehorend tijdpad geven om dit probleem gedegen in kaart te brengen en te komen tot een oplossing?
AkzoNobel heeft in overleg met SodM een monitoringsprotocol opgesteld voor de potentieel instabiele cavernes. De cavernes die potentieel instabiel zijn maar waar een maximale bodemdaling zou kunnen ontstaan die in de orde van grootte ligt van 5 cm per 100 jaar worden niet gemonitord, omdat hierbij geen schade aan de bovengrond wordt verwacht. Voor de overige potentieel instabiele cavernes wordt vijfjaarlijks een sonarmeting uitgevoerd. AkzoNobel stuurt de resultaten van de monitoring naar SodM.
De effecten van het instabiel worden van een caverne kunnen zich na een periode van circa 15 jaar uiten aan het oppervlak. Door de sonarmeting is het mogelijk om in kaart te brengen of een caverne stabiel is of niet. Als uit de sonarmeting blijkt dat de caverne naar boven migreert dan heeft men nog meerdere jaren de tijd om mitigerende maatregelen te nemen. Een mogelijk maatregel is het vullen van de caverne met een slurry van kalk en gips waardoor de caverne wordt gestabiliseerd en niet meer kan inzakken.
Wie is verantwoordelijk voor verzakkingsschade als gevolg van zoutwinning? Is daarbij sprake van een verjaringstermijn? Zo ja, wanneer is de zogenaamde peildatum van een eventuele verjaringsdatum?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid in de vergunning op te nemen, dat bij de naar verwachting 400 tot 500 nieuwe holtes die bij de toekomstige productie van zoutwinning gaan ontstaan, meteen een verantwoorde en best beschikbare techniek verplicht wordt gesteld om deze te vullen?
Zie het antwoord op vraag 13.