Het moeten wijken van een dassenburcht voor een nieuwbouwwijk |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Natuurorganisaties des duivels over vangen van dassen bij nieuwbouwproject Roermond»?1
Ja.
Klopt het dat de provincie Limburg een ontheffing heeft verleend om dassen, in de buurt van de televisietoren in Roermond, gelegen tegen natuurgebied het Roerdal, te mogen vangen en verplaatsen voor de komst van een nieuwbouwwijk?
Ja, de provincie Limburg heeft een ontheffing verleend voor het vangen en verplaatsen van de das. De locatie ligt niet in het Natura 2000-gebied Roerdal, maar langs de Hambeek.
Het plangebied betreft een braakliggend terrein (3 hectare) in het centrum van Roermond, waar oude schoolgebouwen zijn gesloopt en nieuwe woningen worden gebouwd.
Op welke gronden is de ontheffing gegeven en hoe controleert u of de provincie Limburg zich aan de Wet natuurbescherming houdt?
Gedeputeerde staten van de provincie Limburg is het bevoegd gezag voor deze ontheffingsverlening. Dassen zijn beschermd op grond van een nationale belangenafweging (paragraaf 3.3 van de Wet natuurbescherming). Bij het beoordelen en verlenen van ontheffingen toetst gedeputeerde staten aan de vereisten van dit beschermingsregime voor dassen en dassenburchten. Daarbij wordt tevens aan de zorgplicht voldaan.
Klopt het dat er momenteel nog een vrouwelijke das, mogelijk zwanger, in de burcht aanwezig is, die nu omheind is met een raster, waardoor deze overgebleven das geen voedsel kan vinden? Zo ja, hoe borgt de provincie dat de overgebleven das genoeg voedsel kan vinden in deze barre omstandigheden en dat er zodoende aan de zorgplicht wordt voldaan?
Alle dassen zijn inmiddels gevangen en verplaatst. Er zijn geen dassen meer in de burcht aanwezig.
Op welke gronden is er afgeweken van de zorgplicht en het kennisdocument Das, dat stelt dat voor een dassenburcht het gehele jaar is aangemerkt als kwetsbare periode en dat binnen het jaar de voortplantingsperiode, welke tussen december en juli valt, de meest kwetsbare periode is?2
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Welke andere dieren bevinden zich in het gebied en hoe wordt de zorgplicht voor deze soorten gehandhaafd?
Op grond van de Wet natuurbescherming gelden er verbodsbepalingen ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Deze specifieke beschermingsregimes zijn opgenomen in paragrafen 3.1, 3.2 en 3.3 van de Wet natuurbescherming. Om in aanmerking te komen voor ontheffingen van deze verbodsbepalingen onder de strikte voorwaarden die daaraan verbonden zijn, zal een initiatiefnemer in beeld moeten brengen welke soorten zich bevinden in een projectgebied en door de uitvoering van het project beïnvloed worden. Het is vervolgens aan het bevoegd gezag om te handhaven en toe te zien op de naleving van de voorschriften die aan de ontheffing die op grond van de Wet natuurbescherming wordt verleend zijn verbonden.
De algemene zorgplichtbepaling is opgenomen in artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming en geldt voor iedereen ten aanzien van alle in het wild levende dieren en planten. Voor overheden (bestuursorganen) brengt de zorgplicht met zich mee dat natuuraspecten worden meegewogen in handelen en besluitvorming van deze overheden. Handhaving van de zorgplicht geschiedt bestuursrechtelijk, door inzet van de instrumenten van de last onder dwangsom of bestuursdwang, onder meer bij kennelijke gevallen van onzorgvuldig handelen.
Voor soorten die op grond van internationale verplichtingen, en voor soorten en hun vaste voortplantings- of rustplaatsen die op grond van een nationale belangenafweging (o.m. dassen en dassenburchten) beschermd worden, heeft de zorgplichtbepaling vooral een ondersteunende betekenis: het is in principe voldoende dat wordt voldaan aan de vereisten van de hiervoor genoemde beschermingsregimes in paragrafen 3.1, 3.2 en 3.3 van de Wet natuurbescherming.
Bent u bereid met de provincie Limburg in gesprek te gaan om uit te zoeken hoe het kan dat er nergens zoveel dassenburchten worden vernietigd als in Limburg? Zo nee, waarom niet?3
Mijn ambtenaren staan in goed contact met de provincie Limburg, en hebben ook contact over deze casus. Een belangrijke oorzaak dat in Limburg relatief vaker ontheffingen worden afgegeven voor het verplaatsen van dassen dan in andere provincies, is dat de das in Limburg meer voorkomt dan in andere provincies. Ongeveer de helft van de dassenpopulatie in Nederland bevindt zich in Limburg. Afgezien daarvan, zijn er sinds de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming vijf ontheffingen (artikel 3.10) verleend voor het daadwerkelijk verwijderen van een dassenburcht.
Het signaal dat de NVWA niet overgaat tot het aanwijzen van verschillende havens als ‘dedicated landing port third countries’. |
|
Maurits von Martels (CDA), Aukje de Vries (VVD), Helma Lodders (VVD), Carla Dik-Faber (CU), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Klopt het dat de visserijsector in aanloop naar de Brexit gevraagd heeft om de haven van Den Helder aan te wijzen als «dedicated landing port third countries»? Zo ja, kunt u nadere informatie geven over het verzoek en waarom de sector dit verzoek heeft gedaan en zo belangrijk vindt?
Op grond van de Europese verordening ter bestrijding van illegale visserij hebben vissersvaartuigen uit derde landen uitsluitend toegang tot aangewezen havens. Deze bepaling heeft ook betrekking op toegang tot havendiensten. Er zijn op dit moment in Nederland zes aangewezen havens waartoe vissersvaartuigen uit derde landen toegang krijgen (IJmuiden, Velzen, Harlingen, Scheveningen, Vlissingen en Eemshaven). De sector heeft in aanloop naar de Brexit én onafhankelijk van Brexit verschillende verzoeken gedaan om havens aan te wijzen als «dedicated landing port third countries» oftewel derde-landen-haven voor aanlanding van visserijproducten. Naast Den Helder is dit verzoek voor het aanlanden van verse vis ook gedaan voor Den Oever, Lauwersoog, Delfzijl, Oudeschild en Stellendam. En voor het aanlanden van bevroren vis is het verzoek gedaan voor het aanwijzen van de havens Amsterdam en Rotterdam.
De verzoeken die door de vissector zijn gedaan inzake Brexit zagen op het na Brexit kunnen voortzetten van het gebruik van alle Nederlandse havens waar VK-gevlagde vissersschepen voor Brexit incidenteel verse vis aanlandden. In aanloop naar Brexit is veelvuldig met verschillende economische sectoren gesproken over de gevolgen van Brexit en hoe sectoren zich daarop konden voorbereiden. Het feit dat Britse vissersvaartuigen na Brexit alleen toegang krijgen tot aangewezen derde-landen-havens, was onderdeel van die gesprekken. Daarbij is overigens niet naar voren gekomen dat Britse vissersvaartuigen onderhoud plegen bij werven in havens in Nederland die niet voor derde landen zijn aangewezen. Voor de sector is het belangrijk dat de havens en onderhoudswerven geen inkomsten verliezen als gevolg van de Brexit. Er zijn in totaal zeven verzoeken binnengekomen voor aanwijzing van havens met onderhoudswerf (Den Helder, Den Oever, Stellendam, Lauwersoog, Oudeschild, Yerseke en Urk).
Klopt het dat de sector hier al twee jaar voor pleit? Zo ja, kunt u toelichten waarom deze discussie al twee jaar loopt en nog steeds niet naar tevredenheid is opgelost? Op welke momenten heeft u de Kamer hierover geïnformeerd? Wat is de reden waarom u de sector al twee jaar aan het lijntje houdt?
Het klopt dat er in de loop van de afgelopen twee jaar verschillende verzoeken zijn ingediend voor het aanwijzen van derde-landen-havens voor het aanlanden van vis. In het kader van de voorbereidingen op (no deal) Brexit is regelmatig contact geweest met de visserijsector. In die contacten is reeds in een zeer vroeg stadium aangegeven dat Nederland 6 derde-landen-havens heeft, dat er dus ook in het geval van (no deal) Brexit het aanlanden van vis van VK-gevlagde vissersvaartuigen in Nederlandse havens mogelijk is en er daarom geen aanleiding was om ter voorbereiding op Brexit preventief aanvullende havens aan te wijzen. Ook omdat de gevolgen van Brexit voor VK-gevlagde vissersschepen sterk afhingen van deal/no deal (bij no deal zouden er ook importtarieven gelden) en de na Brexit in het VK geldende wet- en regelgeving. Het kunnen aanlanden in een derde-landen-haven hangt daarnaast ook samen met de faciliteiten in de haven en er gelden aanvullende toezichtsverplichtingen.
Afgesproken is om enige tijd na Brexit de effecten nader mee te nemen in een bredere herijking van de huidige aangewezen derde-landen-havens. Waarna integraal en in gezamenlijkheid te kunnen kijken naar de verschillende verzoeken die er liggen (ook buiten de Brexit context). En tot die tijd gebruik te maken van de bestaande aangewezen havens. Overigens blijkt uit een analyse dat er de afgelopen 5 jaar niet meer dan 11 aanlandingen per jaar van VK-gevlagde vissersvaartuigen in niet voor derde landen aangewezen havens plaatsvond.
De Kamer is middels brief van 27 maart 2018 (Kamerstuk 23 987, nr. 228) en brief van 4 december 2020 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1268) geïnformeerd over de beperking van toegang van VK-gevlagde vissersvaartuigen tot uitsluitend aangewezen havens.
Bent u bekend met de wens uit de sector om meer havens – naast de in vraag 1 genoemde haven van Den Helder gaat het met name om de havens van Stellendam, Den Oever, Lauwersoog en Oudeschild op Texel – aan te wijzen als «dedicated landing port third countries»?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ermee bekend dat u, nu er geen toestemming is gegeven voor het aanwijzen de in vraag 3 genoemde havens als «dedicated landing port third countries», de in deze havens opgebouwde Nederlandse visserijwerven en machinefabrieken op het gebied van vistuigen, vislieren en vangstsorteerdersexpertise de handel ontneemt, omdat Britse viskotters deze havens niet kunnen aandoen voor het aanlanden, onderhoud en (grote) renovatiewerkzaamheden?
Ja, de beperking die volgt uit de Europese verordening om illegale visserij tegen te gaan, heeft niet alleen betrekking op het lossen van vis, maar ook op de toegang tot havendiensten. Werven en bedrijven die gevestigd zijn in niet voor derde landen aangewezen aanlandingshavens en dit probleem in aanloop naar Brexit niet kenbaar hebben gemaakt (mogelijk omdat zij deze gevolgen niet hadden voorzien), worden nu geconfronteerd met deze gevolgen van Brexit per 1 januari 2021.
Kunt u een overzicht geven van de bedrijven die onderhoud en (grote) renovatiewerkzaamheden (kunnen) uitvoeren in de in vraag 3 genoemde havens, welke bedrijven nadeel ondervinden van het niet aanwijzen als «dedicated landing port third countries» en welke gevolgen dat heeft voor die bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Ik heb van de sector vertrouwelijk een overzicht gekregen van de geschatte omzetverliezen per werf. Het overzicht bevat enkel informatie over bij de brancheorganisatie aangesloten werven, welke zich bevinden in de havens Stellendam, Den Oever, Den Helder, Oudeschild, Urk, Lauwersoog en Yerseke. Het verlies in omzet verschilt per werf en varieert van enkele tonnen tot enkele miljoenen euro per jaar.
Ik heb geen feitelijke informatie over de impact op de lokale economie en de werkgelegenheid indien het onderhoud aan VK gevlagde vissersvaartuigen niet in Nederland kan plaatsvinden, maar ik kan me voorstellen dat er sprake is van een negatieve impact. Ook strookt dit gevolg van de Brexit niet met regionale ontwikkelingsprogramma’s (Regio Deals), waar de maritieme sector in het geval van Den Helder, Den Oever en Urk onderdeel van is. Ik vind dit een onwenselijke situatie en heb daarom met de Europese Commissie besproken dat ik voornemens ben om de genoemde havens aan te wijzen als derde-landen-haven. Om het risico op illegale aanlandingen zoveel mogelijk te beperken en ook in het licht van de lopende ingebrekestelling op het toezicht bij aanlanden, beperk ik de aanwijzing tot enkel VK-gevlagde vissersvaartuigen en specifiek voor het onderhoud van de vaartuigen. Op grond van de Europese verordening om illegale visserij tegen te gaan, moeten derde-landen-vissersvaartuigen drie dagen van te voren melden dat zij een haven willen binnenvaren. De betreffende derde-landen-vaartuigen moeten dan eerst een aangewezen haven voor het lossen van vis binnen varen om alle vis te lossen en het ruim te laten controleren (ook wanneer er geen vis aan boord is). Wanneer na controle blijkt dat het vaartuig alle vis heeft gelost, mag het rechtstreeks doorvaren naar één van de aangewezen derde-landen-havens voor onderhoud.
Kunt u aangeven wat het uitblijven van een besluit over het aanwijzen van deze havens als «dedicated landing port third countries» voor de lokale economie en werkgelegenheid betekent? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven – in de wetenschap dat het Verenigd Koninkrijk na de Brexit gezien wordt als een derde land, waardoor de regels voor illegal, unreported and unregulated fishing (IUU) verbieden dat schepen uit derde landen deze havens invaren (ook al hebben zij géén vis aan boord) omdat deze havens niet door Nederland zijn aangewezen als haven voor derde landen met vissersvaartuigen – waarom u geen gebruik heeft gemaakt van de administratieve aanpassing van de regelgeving zoals bijvoorbeeld Denemarken heeft gedaan, waardoor de Britse kotters toch gebruik kunnen maken van de onder vraag 3 genoemde havens voor onderhoud en (grote) renovatie? Welke stappen moet u zetten om dit alsnog mogelijk te maken?
Het in Europese regelgeving vastgelegde toezichtsregime geldt voor alle vissersvaartuigen uit derde landen, ongeacht of het vaartuig wel of geen vis aan boord heeft. Uit navraag bij het Deense Ministerie van Voedsel, Landbouw en Visserij blijkt dat dit probleem zich niet voordoet in Denemarken. Denemarken heeft 11 aangewezen havens voor derde-landen-vaartuigen en dit zijn ook de havens waar onderhoudswerkzaamheden plaatsvinden. Denemarken heeft, naar eigen zeggen, geen administratieve wijziging gedaan als gevolg van Brexit.
Kunt u aangeven waarom u en/of de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geen toestemming wenst te geven voor het binnenlopen van schepen onder de Britse vlag die geen vis of lading hebben in de onder vraag 3 genoemde havens?
Het verbod voor derde-landen-vissersvaartuigen om niet-aangewezen havens binnen te varen, volgt uit de Europese verordening ter voorkoming en bestrijding van illegale, ongerapporteerde en ongereguleerde visserij. Met betrekking tot het toezicht bij aanlanding is Nederland in oktober 2020 ingebreke gesteld door de Europese Commissie. Het is van belang dat wij in deze zorgvuldig opereren en werken volgens de geldende regelgeving. De Europese regelgeving biedt in principe geen mogelijkheden om ontheffingen te verlenen van het verbod om niet aangewezen havens binnen te varen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 7 heb aangegeven zal ik havens met een scheepswerf, die hebben aangegeven dat zij omzet verlies hebben als gevolg van Brexit, aanwijzen als derde-landen-haven voor vissersvaartuigen uit het VK en specifiek voor onderhoud. Hiertoe wordt voorzien in een wijziging van de Uitvoeringsregeling zeevisserij. Omdat de Europese Commissie inmiddels met bovenstaande lijn heeft ingestemd, zal ik ten behoeve van vissersvaartuigen uit het VK waarvoor onderhoud in daartoe aan te wijzen havens is gepland in de periode voordat de voorziene regelingswijziging is geëffectueerd ontheffing verlenen. De sector is hiervan op de hoogte gesteld.
Klopt het dat u met deze weigering Brits gevlagde schepen geen toestemming geeft om het onderhoud of (grote) renovatie te laten uitvoeren bij de Nederlandse maritieme industrie? Zo ja, kunt u toelichten wat hiervan de reden is?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat de NVWA (en of andere inspectiediensten) hiervoor boetes hebben uitgeschreven? Zo ja, kunt u een overzicht geven van het aantal boetes per haven?
De NVWA heeft tot nu toe enkel waarschuwingen gegeven bij overtredingen.
Kunt u een precies overzicht geven van de kosten die gemoeid zijn met de administratieve aanpassing om (lege) schepen toestemming te geven om van de havens gebruik te maken voor onderhoud en/of renovatie? Welke andere kosten zijn er verbonden van het aanwijzen van de onder vraag 3 genoemde havens?
De kosten voor het aanwijzen van nieuwe derde-landen-havens hebben betrekking op meerwerk voor de NVWA. In aanvulling op bestaande taken, moeten inspecteurs de ruimen van alle VK-gevlagde vissersvaartuigen controleren in aangewezen loshavens alvorens toestemming te geven voor het doorvaren naar een (nieuw) aangewezen onderhoudshaven. Tevens dient er vormgegeven te worden aan het verplichte toezichtsregime in de nieuw aan te wijzen onderhoudshavens. De NVWA heeft een inschatting gemaakt van de meerkosten en dit komt neer op € 7.000 / haven en in totaal € 49.000 per jaar voor 7 havens.
Kunt u een precies overzicht geven van de kosten voor inzet van NVWA-inspecteurs en/of andere diensten van de NVWA als er in deze havens ook producten aangeland worden en indien er alleen schepen kunnen invaren voor onderhoud en/of (grote) renovatie? Kunt u daarbij het verschuivingseffect weergeven, aangezien het toevoegen van een aantal havens een verschuiving van aanlanding zal betekenen, wat tot lagere kosten zal leiden in andere havens?
Het bezwaar tegen het aanwijzen van extra havens voor het aanlanden van verse vis uit derde landen heeft niet zozeer te maken met de meerkosten voor de NVWA, maar met de wens om illegale visserij optimaal tegen te gaan. De EU hanteert zeer strenge regels in het kader van het terugdringen van illegale visserij (de IUU- regelgeving). Om redenen van controle en toezicht op het mogelijk illegaal wegwerken van vis in de EU is het aantal aanlandplaatsen aan de buitengrenzen van de EU bewust gelimiteerd. EU gevlagde vissersvaartuigen kunnen gebruik maken van meer havens. Legitimatie daarvan ligt in het feit dat de EU-lidstaten in het kader van het EU verdrag aangesproken worden op het respecteren van de regels van het Gemeenschappelijk Visserij Beleid. De EU-lidstaten dienen elkaar in dat verband te vrijwaren. Dat mechanisme is niet van toepassing op derde landen.
De EU heeft eind vorig jaar een infractieprocedure gestart tegen Nederland vanwege ontoereikend toezicht in de aanlandhavens van vis. Deze ziet ook specifiek op toezicht op aanlandingen van derde-landen-vaartuigen. Iedere extra aanwijzing van aanlandhavens voor vis heeft gevolgen voor het uitoefenen van toezicht en zal in het licht van de ingebrekestelling vragen oproepen bij de Europese Commissie.
Om die reden ga ik restrictief om met het aanwijzen van extra havens voor derde landen. Alleen wanneer de faciliteiten voor het uitvoeren van het verplichte toezichtsregime reeds beschikbaar zijn in de betreffende haven en het economisch belang voldoende onderbouwd is, ga ik over tot het aanwijzen van extra havens waar derde-landen-vaartuigen vis kunnen aanlanden. Voor dit moment komen alleen de havens Den Helder (verse vis) en Amsterdam en Rotterdam (bevroren vis) hiervoor in aanmerking.
Klopt het dat de haven van Den Oever niet is aangewezen maar dat er een kantoor van de NVWA gehuisvest is? Hoe ligt dit in andere havens?
Steunpunten van de NVWA voor administratieve taken bevinden zich in de volgende havens: Den Oever, Harlingen, Lauwersoog, Den Helder, IJmuiden, Scheveningen, Stellendam en Vlissingen. Dit betekent overigens niet dat de benodigde handhavingscapaciteit die nodig is voor inspecties van derde-landen-vaartuigen al beschikbaar zou zijn.
Hoeveel schepen met een Britse vlag doen Nederlandse havens aan? Kunt u hiervan een overzicht geven per haven per jaar over de afgelopen vijf jaar?
Aanvoerhaven
Aantal aanlandingen 2016
Aantal aanlandingen 2017
Aantal aanlandingen 2018
Aantal aanlandingen 2019
Aantal aanlandingen 2020
Den Helder
7
3
3
2
9
Den Oever
0
0
0
0
0
Lauwersoog
0
2
1
0
0
Oudeschild
0
1
0
0
0
Stellendam
0
0
1
0
2
Delfzijl
0
0
0
0
0
Kunt u de toets op handhaving, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid (HUF-toets) van de NVWA die ten grondslag ligt aan het besluit om niet over te gaan tot aanwijzing van de onder vraag 3 genoemde havens zo snel mogelijk met de Kamer delen?
Een HUF-toets wordt uitgevoerd om de uitvoerbaarheid van nieuwe wet- en regelgeving te beoordelen en de benodigde kosten voor uitvoering te berekenen. Bij het aanwijzen van derde-landen-havens is geen sprake van nieuwe wet- en regelgeving, maar een wijziging in de werkwijze. Voor deze nieuwe werkwijze is dan ook geen HUF-toets gevraagd. De NVWA is nauw betrokken geweest bij de voorbereiding van deze wijziging en heeft aangegeven dat deze voor het toezicht uitvoerbaar is.
Bent u bereid om uw besluit (of dat van de NVWA) te heroverwegen en de onder vraag 3 genoemde havens aan te wijzen als «dedicated landing port third countries»? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag, verwijs ik u naar de antwoorden op vragen 5, 6 en 12.
De ontheffing van de avondklok voor de jacht op zwijnen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Beaamt u dat mensen de belangrijkste rol spelen bij de verspreiding van het Afrikaanse Varkenspest (AVP) virus over langere afstanden?1
Ja.
Kent u het onderzoek van de European Food Safety Authority (EFSA) waaruit blijkt dat beperking van zwijnenpopulaties niet duurzaam tot stand te brengen is via afschot, en dat jacht geen effectief middel is om insleep van AVP te beperken of te voorkomen? Zo ja, deelt u de conclusies? Zo nee, waarom niet?2
Ja, dat onderzoek is mij bekend.
Nee, die conclusie deel ik niet. In het EFSA rapport van juni 2018 staat dat reductie en stabilisatie van de dichtheid bijdraagt aan een verminderde kans op blootstelling en daarmee introductie van AVP. Ook reduceert dit de inspanningen die moeten worden gedaan mocht een infectie zich toch voordoen. De Europese Commissie adviseert lidstaten conform het EFSA rapport en heeft in haar strategie opgenomen dat reductie van wilde zwijnen een van de maatregelen is om de kans op verspreiding te verkleinen (SANTE/7113/2015). De deskundigengroep dierziekten heeft zich in woorden van gelijke strekking uitgelaten in het advies dat deze groep heeft gegeven in september 2018.
Erkent u de conclusie van de EFSA dat populaties van zwijnen zich juist verspreiden door zeer intensieve jachtdruk, waardoor de ziekte zich geografisch verspreidt?
Het is mogelijk dat door intensieve jacht op lokaal niveau migratie van wilde zwijnen wordt bewerkstelligd. Echter, in besmette gebieden wordt migratie van besmette wilde zwijnen zo veel mogelijk voorkomen door het beheer (jacht) op te schorten en daarna zodanig uit te voeren dat migratie zo min mogelijk plaats vindt. Bovendien wordt met het plaatsen van hekken migratie vertraagd. In Tsjechië en België zijn met het aangepaste beheer in de besmette gebieden goede resultaten geboekt met de bestrijding van AVP bij wilde zwijnen en is de ziekte niet verspreid buiten het gebied. Beide landen zijn nu vrij van AVP. De Europese Commissie heeft hierover in haar strategie (SANTE/7113/2015) adviezen opgesteld.
Welk onafhankelijk wetenschappelijk bewijs is er dat afschot van wilde zwijnen in Nederland de insleep van AVP vanuit het buitenland zou beperken?
Minder zwijnen leidt tot een lagere kans dat zwijnen in contact komen met achtergelaten voedselresten afkomstig van besmette varkens. Dit is ook door de deskundigengroep dierziekten, waar onafhankelijk wetenschappers deel van uitmaken, geconcludeerd. EFSA heeft geconcludeerd dat reductie van het aantal zwijnen bijdraagt aan het verkleinen van de kans dat een populatie wordt besmet (https://www.efsa.europa.eu/en/efsajournal/pub/5344).
Is het mogelijk dat afschot van zwijnen in Nederland kan leiden tot een waterbedeffect, waardoor zwijnen vanuit Duitsland de leeggevallen territoria innemen? Wat zou een dergelijk migratie-effect kunnen zijn op insleep van AVP naar Nederland, dat nu geen AVP kent?
De kans dat AVP via migrerende wilde zwijnen naar Nederland wordt verspreid is nu zeer klein. Wilde zwijnen leven in leefgebieden en trekken binnen die leefgebieden rond, afschot zorgt voor een lagere dichtheid en niet voor een hogere. Ook in Duitsland worden veel wilde zwijnen geschoten, ook daar nemen dichtheden af. Op korte afstand kunnen migrerende besmette zwijnen een rol spelen bij de verspreiding. De afstand naar de besmette populaties in het oosten van Duitsland is echter groot. Er is geen verhoogd risico door afschot, wel een verlaagd risico van insleep, vanwege lagere aantallen zwijnen.
Beaamt u dat een besmet zwijnenkarkas of zwijnenbloed voor langere tijd een bron van besmetting is? Onderschrijft u dat het bij de jacht nagenoeg onmogelijk is om voldoende hygiënemaatregelen te treffen om verspreiding van het AVP-virus te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is bekend dat een besmet zwijnenkarkas of zwijnenbloed voor langere tijd een bron van besmetting kan zijn. Afhankelijk van onder andere de temperatuur kan het virus tot maanden «overleven».
Ik onderschrijf de stelling dat bij jacht onvoldoende hygiënemaatregelen genomen kunnen worden niet. Jagers nemen passende hygiënemaatregelen: die bevatten onder andere het reinigen van materialen. De jagers kennen de risico’s en worden hierover geregeld geïnformeerd.
Vlees van wilde zwijnen mag vanuit een besmet gebied niet naar Nederland worden verzonden tenzij aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Het zwijn waarvan het vlees afkomstig moet negatief getest zijn voor AVP. Daarnaast moet het vlees aan verschillende aanvullende voorwaarden voldoen ten aanzien van het apart opslaan, verwerken en vervoeren van het vlees (artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2002/99/EG) en moet het een specifieke warmtebehandeling hebben ondergaan en zijn voorzien van de juiste veterinaire certificaten. Voor particulier gebruik geldt dit niet, maar jagers weten dat ze de resten in de daarvoor bestemde afvalcontainers moeten achterlaten en geen resten mogen achterlaten in de natuur.
Klopt het dat jagers die een beroepsmatige binding hebben met gehouden varkens wordt afgeraden om te jagen in besmette gebieden? Zo ja, hoe controleert u of deze jagers niet jagen in gebieden waar varkenspest voorkomt?3
Jagers komen in allerlei geledingen van de samenleving voor en hebben diverse achtergronden. Er zijn varkenshouders die jagen of jagers die varkens houden. In besmette gebieden in andere lidstaten gelden strenge maatregelen waar personen die het gebied willen betreden zich aan dienen te houden. Die maatregelen zijn er op gericht om de verspreiding van het virus zoveel mogelijk tegen te gaan. De lidstaten houden toezicht op naleving van de maatregelen. De Nederlandse varkenshouders kennen de risico’s en nemen passende hygiënemaatregelen. Zij nemen daarin hun verantwoordelijkheid.
Klopt het dat Nederlandse jagers onder andere actief zijn in Duitsland en dat in Saksen, Duitsland, de AVP-besmettingen toenemen? Zo ja, bent u bereid om een verbod op jachttoerisme naar Duitsland en Polen uit te vaardigen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?4
Ja, er zijn jagers uit Nederland die ook in Duitsland komen en ja, het aantal besmette wilde zwijnen in de oostelijke deelstaten van Duitsland is de afgelopen maanden toegenomen. Er is geen verband tussen beide zaken.
Het is aan de jagers zelf om te bepalen of zij gaan jagen in andere landen. Het is aan de betreffende lidstaten om daarover regels op te stellen. In de besmette gebieden in andere lidstaten gelden strenge maatregelen, die door de Europese Commissie en de lidstaten zijn opgesteld.
Erkent u dat het beleid onduidelijk is, aangezien in de «Roadmap preventie introductie AVP» staat dat er drie aangelijnde honden meegenomen kunnen worden op zwijnenjacht, terwijl de NVWA stelt dat honden niet op jacht mogen worden meegenomen in gebieden waar AVP zich bevindt? Zo ja, hoe gaat u deze tegenstrijdigheid wegnemen?5 6
Het klopt dat bij de beperkte bewegingsjacht maximaal drie aangelijnde honden mee kunnen. De beperkte bewegingsjacht is van toepassing in Nederland en ten behoeve van het beheer van wilde zwijnenpopulaties bij afwezigheid van AVP. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de provincies.
Als er een AVP besmetting is zullen we in overleg met diverse deskundigen vaststellen wat geschikte methoden zijn om de ziekte bij de wilde zwijnen te bestrijden, waarbij we zoveel mogelijk gebruik maken van de ervaring in andere lidstaten zoals België en Tsjechië. In eerste instantie zal het beheer in besmet gebied worden opgeschort om de situatie in beeld te brengen. Op hoofdlijnen staat dit beschreven in het Plan van Aanpak bestrijding AVP bij wilde zwijnen.
De bewuste passage kan tot onduidelijkheid leiden. De NVWA zal de tekst in de flyer aanpassen.
Erkent u dat de jacht op zwijnen haaks staat op het tegengaan van de verspreiding van AVP? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid uw beleid met betrekking tot AVP te herzien?
Er zijn geen aanwijzingen dat het virus door de jacht is verspreid. Het gaat meestal om onachtzaamheid van mensen. Op korte afstand kan door de jacht mogelijk wel spreiding optreden. Het advies van deskundigen is om als er een besmetting bij een wild zwijn is vastgesteld het gebied te sluiten voor onder andere de jacht. Het doel daarvan is rust te creëren in het gebied om migratie van wilde zwijnen te voorkomen en om de epidemiologische situatie in kaart te brengen. Daarna wordt een eradicatieprogramma opgesteld en voorgelegd aan de Europese Commissie. Deze handelwijze staat ook beschreven in het Plan van Aanpak bestrijding AVP bij wilde zwijnen. Ik zie geen reden mijn beleid hierover te herzien.
Puppy’s die als ‘click and collect’-handelswaar kunnen worden afgehaald bij een omstreden puppyhandelaar |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u gezien dat de omstreden puppyhandelaar De Meiboom in Diessen woensdag weer mag opstarten, nadat het bedrijf enkele weken geleden gedwongen moest sluiten na een handhavingsverzoek van de Stichting House of Animals?1
Klopt het dat deze puppyhandelaar weer mag opstarten op basis van het kabinetsbesluit om «click and collect», ofwel bestellen en afhalen, weer mogelijk te maken vanaf 10 februari 2021?
Ja. Vanaf 10 februari 2021 is bestellen en afhalen bij niet-essentiële winkels weer mogelijk. Onder niet-essentiële winkels valt ook een puppyverkoop.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is als dieren op basis van een foto kunnen worden besteld en afgehaald, alsof het gaat om een nieuwe jas? Zo ja, wat gaat u doen om deze onwenselijke situatie te beëindigen?
De mogelijkheid van het kopen van een hond zonder de verkoper en het gezelschapsdier in levenden lijve te hebben gezien, hoeft als zodanig niet problematisch te zijn. Ook wanneer de koper de verkoper en de hond niet heeft gezien, kan de hond onder de juiste omstandigheden zijn gehouden en kan de hond fysiek en mentaal gezond zijn. Daartegenover staat dat als de koper de verkoper en de hond wel heeft gezien, het nog steeds zo kan zijn dat de hond niet onder de juiste omstandigheden wordt gehouden en de hond fysiek en mentaal juist niet gezond is. In beide gevallen kunnen de dieren door slechte huisvesting en verzorging ziek zijn en door onjuiste socialisatie de rest van hun leven last hebben van mentale problemen zoals angsten of agressiviteit.
Het houden van een hond brengt verplichtingen met zich mee, waardoor de aankoop van een hond zorgvuldig overwogen moet worden. Honden hebben, net als alle andere dieren, een intrinsieke waarde. Elke verkoopmethode waarbij geen rekening wordt gehouden met deze intrinsieke waarde en geen rekening is gehouden met de fysieke en mentale gezondheid van het dier, keur ik af.
Het is daarom in alle gevallen van belang dat mensen zich goed oriënteren alvorens ze een hond aanschaffen. Er is voldoende informatie te vinden over waar men op moet letten bij de aanschaf van een hond op onder andere de website van de Dierenbescherming, het Landelijk Informatiecentrum Gezelschapsdieren (LICG) en de Hondenbescherming.
Het LICG heeft, naast een puppychecklist, stappenplannen opgesteld over «herken de foute fokker» en «de aanschaf van een puppy via internet». Deze stappenplannen helpen een koper om malafide fokkers/handelaren te herkennen en te vermijden. Zolang mensen toch pups blijven kopen bij de foute fokkers en handelaren, blijft deze markt in stand.
Op de website van het LICG staat verder waar je aan moet denken voordat je een huisdier aanschaft. Vragen die aan de orde komen zijn: waarom wil ik een huisdier aanschaffen, past een huisdier bij mij en kan ik op een goede manier voor mijn huisdier zorgen?
Ook de NVWA is op verschillende platformen actief om de bewustwording rondom het aanschaffen van een hond te vergroten. Via de NVWA-website, sociale media (Twitter, LinkedIn, Facebook en Instagram), en via medewerking aan een reportage door NOSstories, is de NVWA actief in berichtgeving over de aanschaf van een hond en waarop gelet dient te worden.
Bent u op de hoogte van het feit dat er al sinds 2015, toen er zestig, deels zieke pups in beslag zijn genomen bij deze fokker, signalen zijn dat deze zich schuldig maakt aan fraude met hondenpaspoorten, het importeren van veel te jonge pups uit Oost-Europa en verwaarlozing?2
Ja, daar ben ik van op de hoogte.
Hoe vaak heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) sinds 2015 onaangekondigde inspecties uitgevoerd bij deze puppyhandelaar en wat waren hierbij de bevindingen?
De NVWA deelt geen gegevens over individuele bedrijven.
Herinnert u zich dat u, naar aanleiding van eerdere signalen van overtredingen bij deze fokker, stelde dat mensen zélf goed moeten controleren of een fokker wel te vertrouwen is? Zo ja, staat u nog steeds achter deze uitspraak?3
Ja, hier sta ik nog steeds achter. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vraag 3.
Erkent u dat het controleren of een fokker te vertrouwen is, een stuk moeilijker wordt wanneer mensen een dier online bestellen en afhalen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u bevestigen dat de NVWA in maart 2020 vanwege het coronavirus is gestopt met het uitvoeren van controles bij fokkers van gezelschapsdieren en bovendien heeft aangekondigd dat alle beslissingen op handhavingsverzoeken tot medio 2021 worden uitgesteld?4
Naar aanleiding van de gestelde maatregelen vanuit het kabinet ten gevolge van COVID-19 in maart 2020, heeft de NVWA een afweging gemaakt welke werkzaamheden uitgevoerd moeten worden (bijvoorbeeld vanwege risico’s voor voedselveiligheid en/of volksgezondheid) en welke controles tijdelijk niet werden uitgevoerd. Bij het inrichten van toezicht tijdens de eerste maanden van de COVID-19-maatregelen is voorrang gegeven aan inspectiewerkzaamheden op het gebied van voedselveiligheid, volksgezondheid en ernstige dierenwelzijnsrisico’s. De controles bij fokkers van gezelschapsdieren zijn toen gestopt.
In 2020 zijn er wél controles uitgevoerd naar aanleiding van meldingen en signalen bij fokkers en handelaren van gezelschapsdieren. Er is overigens inmiddels een protocol opgesteld voor inspecties in huiselijke kring. Momenteel vindt er interne afstemming plaats over het protocol. Na instemming zullen ook inspecties na huiselijke kring weer worden opgepakt.
Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Wassenberg (PvdD) (Aanhangsel Handelingen II 2020–2021, nr. 1512)5.
Erkent u dat, zonder NVWA-toezicht en zonder signalen van bezoekers die rond kunnen kijken bij puppyhandelaars, u op geen enkele wijze kunt voorkomen dat deze situatie leidt tot ernstig dierenleed?
Het niet of minder inspecteren ter plaatse door de NVWA heeft tot gevolg dat het dierenwelzijn minder kan worden beschermd. Op het moment dat er sprake is van ernstig dierenleed en dierenmishandeling speelt naast de NVWA ook de politie een rol. De politie gaat ook tijdens deze pandemie door met handhaven.
Bij misstanden of twijfel over misstanden is het aangeraden om hiervan een volledige melding te doen bij de NVWA zodat er onderzoek kan worden gestart.
Dit laat onverlet dat naast de verantwoordelijkheid van de toezichthouder voor de handhaving ook de importeurs en de kopers hierin hun eigen verantwoordelijkheid hebben. Het feit dat Nederlandse consumenten honden afkomstig van malafide fokkers of importeurs kopen, is een aangelegenheid van deze kopers. Deze kopers kunnen met een goede oriëntatie vooraf helpen voorkomen dat de malafide handel in stand blijft.
Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u bevestigen dat er naar schatting 80.000 puppy’s per jaar uit Oost-Europa worden gehaald om hier te worden verhandeld? Zo nee, om hoeveel dieren gaat het dan?5
Bureau Beke stelt in hun rapport «Zo ziek als een hond» (2019) dat het moeilijk is de exacte omvang van de internationale puppyhandel te achterhalen. Eerdere schattingen laten zien dat het hoogstwaarschijnlijk om tienduizenden puppy’s per jaar gaat die internationaal (en deels illegaal) worden verhandeld.
Kunt u bevestigen dat vanwege het coronavirus veel mensen op zoek zijn naar pups?6
Uit het huisdierenpopulatie-onderzoek dat brancheorganisatie Dibevo en de Nederlands Voedingsindustrie Gezelschapsdieren (NVG) jaarlijks laten uitvoeren, blijkt dat het huisdierbezit tijdens de coronacrisis flink is toegenomen.8
Welke stappen heeft u ondernomen om impulsaankopen van dieren te voorkomen?
Ik ben aan het onderzoeken of en hoe een verplichte bedenktijd voor de aanschaf van huisdieren bij kan dragen aan het terugdringen van het aantal impulsaankopen van dieren, mede ter uitvoering van uw motie (Kamerstuk 28 286, nr. 1009). Als dit is afgerond, wordt uw Kamer hierover bericht.
Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 3.
Bent u in overleg met dierenasiels om hen bij te staan in de opvang van dieren die nu in een impuls in huis worden gehaald en op een later moment worden afgestaan? Zo nee, waarom niet?
De Dierenbescherming en Dierenlot, die beide direct in contact staan met dierenasielen in Nederland, geven aan dat het moeilijk in te schatten is of de in coronatijd aangeschafte huisdieren worden teruggebracht als mensen straks weer minder thuis zijn. Beide organisaties blijven in contact hierover met de aan hun gelieerde dierenasiels.
Gaat u een verbod instellen op de invoer van puppy’s uit fokschuren in Oost-Europa? Zo nee, erkent u dat u hiermee ernstig dierenleed faciliteert?
De handhaving van een verbod op de invoer van puppy’s van bepaalde fokkers in Oost-Europa is niet goed uitvoerbaar. Ik beschik niet over de mogelijkheid om fokkers in andere landen regelmatig te controleren.
Het naleven van de geldende regelgeving is een verantwoordelijkheid van die fokkers en de overheden van deze landen. Ook de importeurs hebben hierin hun verantwoordelijkheid te nemen, waarop de NVWA zal toezien. Nederlandse consumenten hebben in deze ook een verantwoordelijkheid. Kopers kunnen met een goede oriëntatie vooraf helpen voorkomen dat de malafide handel in stand blijft.
Ik richt mij op voorlichting aan (potentiële) kopers, op een sluitend I&R-systeem, op het verduidelijken van wat de juiste manier van houden van een pup zou moeten zijn en op de aanpak van het fokken van pups met ernstige aangeboren afwijkingen. Met het nieuwe identificatie en registratiesysteem (I&R) voor honden is het straks zichtbaar waar de hond vandaan komt en van wie de hond een chip en een paspoort kreeg. Samen met een aantal andere lidstaten wil Nederland aanbevelingen opstellen voor een geschikt systeem voor de identificatie en registratie van honden in de EU-lidstaten. Deze aanbevelingen zijn nog in ontwikkeling en zullen nog besproken worden met een aantal Oost-Europese EU-lidstaten. In aanvulling op het nieuwe I&R-systeem zal een besluit worden genomen over het opzetten van een DNA-databank en DNA-onderzoek om daarmee onder andere beter grip te krijgen op deze ongewenste handel.
Het blijft in alle gevallen van belang dat mensen zich goed oriënteren alvorens ze een hond aanschaffen.
Kunt u deze vragen één voor één en voor het einde van deze week beantwoorden?
Het lukt vanwege afstemming niet de vragen eerder dan heden te beantwoorden.
Het melden van telen op zand en of löss grond door boeren |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de maatregel dat boeren die mais willen telen op zand- en/of lössgrond dit uiterlijk op 15 februari moeten melden?
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel meldingen, hoeveel percelen en hoeveel hectares inmiddels zijn aangemeld?
Tot en met 11 februari 2021 om 9u ’s ochtends zijn er 12.216 meldingen ontvangen. Het betreft 45.553 percelen waarvan de totale oppervlakte 115.937 hectare is.
Kunt u aangeven hoeveel mais de afgelopen vijf jaar (graag een overzicht per jaar) geteeld is op zand- en/of lössgronden?
In onderstaande tabel is de oppervlakte van het areaal waarop in de afgelopen vijf jaar maïs is geteeld op zand- en lössgronden opgenomen.
Totale oppervlakte areaal maïs op zand- en lössgronden
2015
172.606
2016
160.828
2017
158.354
2018
159.133
2019
150.248
2020
152.887
Heeft u onderzoek gedaan naar de extra kosten en of administratieve lasten die de ondernemer maakt voor deze maatregel? Zo ja, kunt u de uitkomsten met de Kamer delen? Zo nee waarom niet?
In de nota van toelichting van het Besluit van 29 december 2020 tot wijziging van het Besluit gebruik meststoffen ter uitvoering van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn dat op 6 januari jl. in het Staatsblad is gepubliceerd (nummer 2021–2) is in paragraaf 3 Effecten bedrijfsleven en overheid ingegaan op de bedrijfseffecten van de maatregel van de aanpassing in de uitrijdperiode op bouwland voorafgaand aan de teelt van maïs. De berekening van de administratieve last als gevolg van de voorafgaande melding van de teelt van maïs is toegelicht. Aan de berekening ligt de gecombineerde opgave van 2019 ten grondslag van landbouwers die in die jaren maïs hebben geteeld op zand- en lössgronden. Voor de melding wordt gerekend met 2,5 minuut voor het aanmelden op Mijn RVO, een kwartier voor het verzamelen van gegevens en 1,2 minuut voor het doorvoeren van het perceelnummer. Daarbij wordt gerekend met een tarief per persoon per uur van € 37 overeenkomstig de standaard die voor kostenberekening van landbouwers wordt toegepast. Daarmee komt de totale regeldruk op € 249.428,-. De reacties in de consultatie zijn aanleiding geweest om in het ontwerpbesluit de melding van een perceel te kunnen wijzigen, omdat het bijvoorbeeld voorkomt dat na 15 februari percelen worden geruild. Het is niet mogelijk in te schatten hoeveel percelen dit betreft, daarom kan de regeldruk van de wijziging van de melding niet worden berekend. In de paragraaf Overige bedrijfseffecten van de nota van toelichting is de aanpassing van de uitrijdperiode van drijfmest en vloeibaar zuiveringsslib voorafgaand aan de teelt van maïs voor een landbouwer kan leiden tot mogelijke aanvullende afzetkosten voor mest. De omvang van deze kosten is niet te duiden omdat dit per bedrijf kan verschillen.
Bent u bekend met signalen uit de praktijk dat deze maatregel de uitruil van gronden tussen akkerbouw en veeteelt bemoeilijkt en er daardoor minder mogelijkheden zijn voor het verbouwen van «eigen krachtvoer»? Zo nee, bent u bereid om met een aantal boeren die hier in de praktijk tegenaan lopen in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb dergelijke signalen ontvangen.
In mijn brief van 18 mei 2020 (Kamerstuk 33 037, nr. 368) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitvoering van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn 2018–2021 (hierna: zesde actieprogramma) gedurende het resterende deel van de looptijd van dit actieprogramma. Ik heb toen aangegeven dat nog enkele maatregelen zullen worden doorgevoerd rondom de teelt van maïs op zand- en lössgronden waarbij het principe van precisiebemesting uitgangspunt is, ook ter beperking van emissies. Voortschrijdend inzicht als gevolg van wetenschappelijke inzichten en de rechtvaardiging van investeringen voor de toepassing van rijenbemesting in maïs op zand- en lössgronden per 1 januari 2021 heeft er destijds toe geleid dat ik heb besloten deze maatregel op een andere, eenvoudigere en minstens even effectieve manier verder uit te werken. Daarom heb ik toen besloten de uitrijdperiode voorafgaand aan de teelt van maïs op zand- en lössgrond in te korten. Deze invulling maakt deel uit van een pakket aan maatregelen, zoals ik in deze brief heb toegelicht.
Van 18 mei 2020 tot en met 15 juni 2020 heeft consultatie van het betreffende ontwerpbesluit plaatsgevonden waarop eenieder in de gelegenheid is gesteld om hier desgewenst op te reageren. Van 31 augustus 2020 tot en met 4 november 2020 is het ontwerpbesluit in het kader van de voorhang aan uw Kamer voorgelegd (Kamerstuk 33 037, nr. 372). Van 6 januari jl. tot en met 3 februari jl. is het Besluit in het kader van de nahang aan uw Kamer voorgelegd (Kamerstuk 33 037, nr. 382).
Ik ben altijd bereid het gesprek te voeren met boeren over hun ervaringen in de praktijk.
Deelt u de mening dat door de verplichting van het aanmelden van percelen die gebruikt worden voor de maisteelt voor 15 februari de flexibiliteit van het bouwplan en het werk van de boer wordt aangetast? Zo nee, waarom niet en kunt u toelichten hoe boeren kunnen anticiperen als bijvoorbeeld de weersomstandigheden zo zijn dat aanmelding van de percelen nog ongewis is?
Nee, ik deel uw mening niet. De reacties die gedurende de consultatie op het ontwerpbesluit zijn gegeven, hebben ertoe geleid dat in het ontwerpbesluit is voorzien in de mogelijkheid dat percelen die aangemeld zijn voor de teelt van maïs ook weer afgemeld kunnen worden.
Bent u bekend met het feit dat mais in hetzelfde seizoen soms gezaaid wordt na het mislukken van een ander gewas op dat perceel, zoals bieten die bevroren zijn en/of aardappelen die het niet redden, om uiteindelijk geoogst te kunnen worden en bent u van mening dat dit onder de huidige regels wel of niet is toegestaan? Waarom wel of waarom niet? Zo niet, bent u bereid dit mogelijk te maken? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben hiermee bekend. Zoals in de beantwoording op vraag 6 is aangegeven is erin voorzien dat de melding die gedaan is waarbij een perceel is aangemeld voor de maïsteelt weer kan worden gewijzigd.
Heeft u kennis genomen van de neveneffecten die door deze maatregel zullen ontstaan en kunt u een reactie geven op de volgende situaties:
Ja, ik heb kennis genomen van de neveneffecten. Ten aanzien van de eerste situatie deel ik uw mening niet dat er een achterstand ontstaat. Aangemelde percelen kunnen worden afgemeld waardoor landbouwers vanaf de datum dat de wijziging wordt doorgegeven alsnog kunnen bemesten. Ten aanzien van de tweede situatie geldt dat maïs niet geteeld mag worden indien het perceel niet is gemeld. Dit geldt ook voor percelen die op dit moment grasland zijn. De situatie waarin grasland wordt gescheurd om toch te kunnen voldoen aan het gewenste areaal maïs, omdat sommige percelen niet zijn aangemeld zal zich dus in de praktijk ook niet of nauwelijks voordoen.
Bent u bekend met mineralenmanagement waarbij boeren continu bezig zijn met de benutting van mineralen en het halen van milieuwinst en is het u bekend dat veel boeren hier, al dan niet in collectief verband, via de melkfabriek of voerleverancier mee bezig zijn en wat vindt u van deze initiatieven? Ziet u ook een steeds grotere bewustwording van de keuze en het gebruik van vanggewassen en optimale benutting van mineralen? Zo nee, kunt u dat onderbouwen?
Ja, ik ben bekend met dergelijke bestaande initiatieven, zoals de Kringloopwijzer, en de systemen die bijvoorbeeld in de pilot Slim Bemesten of op Koeien & Kansen-bedrijven worden ontwikkeld. De voorlopers in de sector, die dit soort managementinstrumenten ontwikkelen en gebruiken, kan ik alleen maar toejuichen.
Via diverse kanalen is mij opgevallen dat sectorpartijen steeds bewuster en slimmer met de teelt van een vanggewas omgaan. Zo zijn in korte tijd de vroegrijpe maïsrassen sterk verbeterd. Ik heb dan ook de verwachting dat het vanggewas in de loop van de tijd nog effectiever zal bijdragen in de benutting van mineralen.
Deelt u de mening dat deze maatregel de meerderheid van de boeren treft en de motivatie van het boeren aantast, terwijl deze maatregel bedoeld is voor de kleine minderheid? Zo nee, kunt u dat toelichten? Zo ja, welke alternatieven heeft u onderzocht om de excessen aan te kunnen pakken?
Deze maatregel volgt uit de uitvoering van het zesde actieprogramma. In de beantwoording op vraag 5 ben ik ingegaan op de achtergrond van deze maatregel. Met deze maatregel is precisiebemesting het uitgangspunt gebleven. Recent is de Nitraatrapportage (Kamerstuk 33 037, nr. 378) aan uw Kamer aangeboden over de periode 2016–2019. Deze rapportage laat zien dat op meer dan de helft van de landbouwbedrijven in de zand- en lössregio de nitraatconcentratie te hoog is. Ik deel uw mening dan ook niet dat dit een kleine minderheid betreft.
Bent u bereid deze maatregel te heroverwegen en boeren de ruimte te geven om flexibel in te kunnen spelen op de verschillende omstandigheden die een boer niet altijd in de hand heeft, zoals bijvoorbeeld de weersomstandigheden (op dit moment een stevige vorstperiode terwijl andere jaren half februari gestart kan worden met het bemesten)? Zo nee, waarom niet?
In de beantwoording op vraag 5 heb ik de achtergrond bij deze maatregel toegelicht. Ook heb ik aangegeven dat het Besluit waar deze maatregel deel van uitmaakt is vastgesteld. De inwerkingtreding bij koninklijk besluit door publicatie in het Staatsblad zal op zeer korte termijn plaatsvinden.
Kunt u de HUF-toets met de Kamer delen, dit is de toets die de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) uitvoert op de handhaafbaarheid, uitvoering en fraudebestendigheid? Zo nee, is deze toets wel uitgevoerd? Kunt u, indien deze toets niet is uitgevoerd, aangeven waarom deze niet is uitgevoerd en kunt u de precieze randvoorwaarden delen wanneer deze toets wel of niet wordt uitgevoerd?
Ja, op 9 februari 2021 heb ik de HUF-toets met uw Kamer gedeeld.
Herinnert u zich uw toezegging dat u de HUF-toets over de drempels in de ruggenteelt met de Kamer zou delen, gedaan tijdens het debat over de NVWA op 2 februari 2021 waarin de Kamer kritisch was over het takenpakket van de NVWA, en kunt u aangeven wanneer deze gedeeld wordt?
Ik verwijs naar de beantwoording op vraag 12.
Kunt u uitgebreid reflecteren op de maatregel rond het melden van telen en de maatregel zoals het aanbrengen van drempels in de ruggenteelt waarbij u rekenschap geeft van het vakmanschap van de boer, de administratieve lasten, de uitvoerbaarheid voor de boer, de handhaafbaarheid van de maatregel, de professionaliteit van de boer, het mineralenmanagement in relatie tot de milieuwinst en kunt u deze reflectie onderbouwen met de uitkomsten van een breed praktijkonderzoek in diverse delen van het land?
Op 22 december 2017 (Kamerstuk 33 037, nr. 250) heb ik uw Kamer het zesde actieprogramma toegezonden en dit programma is gelijktijdig conform artikel 5 van de Nitraatrichtlijn bij de Europese Commissie ingediend waarmee invulling is gegeven aan het mestbeleid voor de periode 2018 tot en met 2021. De invulling van dit actieprogramma vormde ook de grondslag voor de derogatie. Doel van het actieprogramma is de verontreiniging veroorzaakt of teweeggebracht uit agrarische bronnen te verminderen en te voorkomen. Aan de maatregelen in dit actieprogramma lagen de milieuresultaten ten grondslag. Dit heeft ertoe geleid dat het maatregelenpakket zich onder andere richtte op waterkwaliteitsproblemen op regionaal en lokaal niveau, samenhangend met de mate en de aard van het gebruik van stikstof en fosfaat in de landbouw. Dit actieprogramma is dan ook meer dan de voorgaande actieprogramma’s gericht geweest op specifieke gebieden en grondsoorten, zoals de zand- en lössregio, teelten, zoals maïs, en landbouwpraktijken. Naast het stimuleren van de goede landbouwpraktijk was het als gevolg van de milieuresultaten onvermijdelijk dat verplichtende maatregelen zijn ingevoerd.
Bij de totstandkoming van het actieprogramma heeft veelvuldig overleg met diverse sectorpartijen plaatsgevonden. In de beantwoording op vraag 5 heb ik toegelicht op welke wijze uitvoering aan het zesde actieprogramma is gegeven in de resterende looptijd.
Herinnert u zich eerdere Kamervragen van het lid Lodders (VVD) over het illegaal uitrijden van mest en het niet opvolgen van meldingen en waarom is er niet gekozen voor het verbeteren van de handhaving, terwijl uit deze Kamervragen blijkt dat aan diverse meldingen van het illegaal uitrijden van mest geen opvolging tot handhaving is gegeven en kunt u toelichten waarom u de keuze maakt voor een extra maatregel in plaats van het handhaven van de bestaande regels?1 2 3
Ja, deze eerdere vragen van het lid Lodders over het illegaal uitrijden van mest herinner ik mij. Meldingen hierover neem ik zeer serieus en ik heb daarbij in de beantwoording tevens aangegeven dat er sluitend bewijs moet zijn (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 345). De NVWA verstaat onder het illegaal uitrijden van mest het uitrijden buiten de toegestane periodes of ten tijde van sneeuw en vorst. Indien dit het geval is, worden passende maatregelen genomen.
Door de handhavende diensten wordt veel inzet gepleegd in het kader van de Versterkte Handhavingsstrategie, waaronder ook gebiedsgericht. Over de voortgang in de uitvoering van deze strategie heb ik uw Kamer en de Europese Commissie bij regelmaat op de hoogte gesteld (meest recentelijk Kamerstuk 33 037, nr. 373).
Het bericht 'Besluitvorming genetische gemodificeerde gewassen in impasse door gebrek aan politieke daadkracht' |
|
Arne Weverling (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Besluitvorming genetische gemodificeerde gewassen in impasse door gebrek aan politieke daadkracht» en het onderliggende proefschrift?1 2
Ja.
Onderschrijft u de conclusie van het proefschrift dat «de Europese besluitvormingsprocedures voor de autorisatie van ggo-gewassen in een impasse zitten en systematisch worden vertraagd»? Zo nee, waarom niet?
Grotendeels. De besluitvorming in de Europese Unie kent haar eigen organisatie, dynamiek en politieke gevoeligheden. Dit speelt natuurlijk ook voor de toelatingsprocedures voor ggo-producten. Dit wordt onderschreven door het proefschrift.
Hoe vaak is de teelt van een genetisch gemodificeerd organisme (ggo) binnen de Europese Unie in de afgelopen vijf jaar door de huidige toelatingsprocedure goedgekeurd? Hoe vaak is de import van een ggo naar de Europese Unie in de afgelopen vijf jaar goedgekeurd?
Aanvragen voor teelt vinden plaats conform verordening 1829/2003/EG inzake genetisch gemodificeerde (gg) levensmiddelen en diervoerders of op basis van richtlijn 2001/18/EG inzake de doelbewuste introductie van ggo's in het milieu. In de afgelopen vijf jaar zijn er geen ggo’s toegelaten voor teelt in de EU. Uit cijfers van het RIVM blijkt dat voor wat betreft import er vijftig ggo’s zijn toegelaten of een toelating hernieuwd is in de afgelopen vijf jaar conform verordening 1829/2003/EC of richtlijn 2001/18/EC.
Deelt u de mening dat het Nederlandse en andere Europese telers een onredelijk concurrentienadeel bezorgt dat het toestaan van het telen van ggo’s nauwelijks gebeurt, maar dat het importeren van ggo’s van buiten de Europese Unie veel breder wordt toegestaan?
Voor producten van zowel binnen als buiten de EU gelden dezelfde toelatingsregels voor toegang tot de EU-markt. De aanvragen voor teelt van ggo’s in de EU zijn zeer beperkt geweest in de afgelopen vijf jaar. Wel is het zo dat bedrijven de huidige Europese ggo-regelgeving als problematisch ervaren. In de praktijk duren de ggo-toelatingsprocedures in de EU lang, en deze zijn kostbaar. Dit kan op de lange termijn een concurrentienadeel betekenen. Nederland neemt hierin geen afwachtende houding aan en zet zich o.a. daarom in voor een herziening van de Europese ggo-regelgeving.
Deelt u de mening dat de toepassing van CRISPR-Cas9 niet te herleiden is, waardoor deze techniek in andere landen toegepast kan worden en de producten in de schappen liggen? Zo nee kunt u dat toelichten?
Voor alle naar de EU geëxporteerde producten gelden Europese standaarden op het gebied van plant- en diergezondheid, voedselveiligheid en etikettering. Producten dienen hieraan te voldoen voor toelating op de Europese interne markt. Bij export naar de EU levert de exporteur informatie aan over het product, waaronder de informatie of het een ggo betreft, zoals ook toepassingen door CRISPR-Cas9 verkregen. Met deze informatie is etikettering van ggo’s mogelijk waarmee de keuzevrijheid voor zowel de professionele gebruiker als de consument kan worden gewaarborgd.
Onderschrijft u de conclusie van het proefschrift dat een van de grootste obstakels bij het goedkeuren van de teelt van ggo’s in de Europese Unie politieke wilskracht is? Zo ja, bent u bereid om uw Europese collega’s hierop aan te spreken?
Met betrekking tot de toelatingsprocedure van ggo’s zijn er verschillende benaderingen en belangen tussen de lidstaten in de Raad die tot vertraging kunnen leiden. Wel is het belangrijk om een onderscheid te maken tussen EU-toelating en nationale teeltbevoegdheid. Een gg-gewas mag alleen worden geteeld als het Europees is toegelaten. De lidstaten kunnen de teelt van gg-gewassen op hun grondgebied beperken of verbieden.
Deelt u de mening dat onduidelijke regelgeving Nederland en de Europese Unie op achterstand zet, niet alleen qua wetenschap maar ook op het gebied van voedselproductie en voedselveiligheid? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van het Europese Hof in 2018 heeft meer duidelijkheid gegeven over de interpretatie van de ggo-richtlijn. Wel wil Nederland naar een aanpassing van de Europese regelgeving toewerken, zodat nieuwe plantveredelingstechnieken in de land- en tuinbouw effectief kunnen worden toegepast, mits veilig voor mens en milieu en mits daarbij geen soortengrenzen worden overschreden. Nederland pleit dan ook al jaren voor Europese regelgeving die voldoende ruimte biedt voor innovatie en tegelijkertijd de veiligheid voor mens en milieu borgt.
Deelt u de mening dat het huidige Europese regelgevende kader niet alleen het telen van ggo-gewassen onnodig beperkt maar ook het gebruik en het onderzoek naar biotechnieken zoals CRISPR-Cas9?
Nederland pleit ervoor dat het belangrijk is dat de EU ggo-regelgeving doeltreffend is, aansluit bij recente wetenschappelijke ontwikkelingen en ervoor zorgt dat nieuwe vormen van biotechnologie op een veilige manier en op maatschappelijk verantwoorde wijze worden ontwikkeld en toegepast.
Wat is ten aanzien van het gebruik van deze technieken het huidige Europese politieke speelveld? Hebben er in dat verband in de afgelopen periode verschuivingen hebben plaatsgevonden? Zo ja, welke? Zo nee, hoe komt dit en wat is hierin de belemmerende factor?
Het Europese speelveld met betrekking tot ggo’s is divers en versplinterd. Wel is er een geleidelijke beweging in de EU over de rol die nieuwe innovatieve technieken kunnen spelen in de ontwikkeling naar een duurzame land- en tuinbouw en het behalen van de bijbehorende maatschappelijke doelen, bijvoorbeeld door de ontwikkeling van robuuste gewassen die beter bestand zijn tegen ziektes, droogte, hitte en verzilting. Dit is terug te zien in onder andere de EU «van Boer tot Bord» Strategie en de bijhorende Raadsconclusies van 19 oktober 20203. Deze beweging is te herleiden tot de urgentie van de maatschappelijke uitdagingen waar we voor staan en de nieuwe kansen die de ontwikkeling van kennis en wetenschap bieden. Dit is ook het speerpunt geweest van de Nederlandse inzet op het Europees agenderen van het onderwerp.
Deelt u de mening dat het Europese biotechnologiebeleid en het Europese ggo-beleid dringend herzien en gemoderniseerd moet worden, waarbij in ieder geval meer ruimte geboden moet worden aan de praktische toepassing van innovatieve biotechnieken zoals CRISPR-Cas en meer ruimte geboden moet worden aan de teelt van ggo’s, conform eerdere aanbevelingen van onder andere de European Academies Science Advisory Council en het Europese netwerk voor duurzame landbouw EU-SAGE?
Deze mening deelt het kabinet. De regelgeving voor veiligheid van biotechnologie dient toekomstbestendiger te worden, om mee te kunnen groeien met de snelle ontwikkelingen in de biotechnologie4. De afgelopen jaren heeft Nederland zowel op nationaal als op Europees gebied verschillende activiteiten ontplooid om beleid en regelgeving te moderniseren. Over de voortgang van deze activiteiten bent u op 28 september 2020 geïnformeerd5. Nederland zet zich in op het Europees agenderen van de toepassing en toelating van nieuwe veredelingstechnieken, zoals CRISPR-Cas9, mits daarbij geen soortengrenzen worden overschreden en veiligheid voor mens, dier en milieu gewaarborgd blijft. Mede dankzij initiatief van Nederland is de Europese Commissie momenteel, in opdracht van de Europese Raad, bezig met een onderzoek naar nieuwe genomische technieken6, waaronder CRISPR/Cas en andere nieuwe biotechnologische technieken.
Op welke wijze hebt u in dit verband tot dusver uitvoering gegeven aan de motie-Weverling (Kamerstuk 35 570-XIV, nr. 57) over het vergroten van het Europese draagvlak voor een herziening en versoepeling van Europese regelgeving met betrekking tot biotechnologie en veredeling?
Na de Nederlandse oproep in de Landbouw en Visserij Raad in 2019, is een besluit aangenomen om nieuwe veredelingstechnieken en de aanpassing van de ggo-regelgeving in de agenda van de Europese Commissie op te nemen. Voor eind april 2021 zal de Europese Commissie moeten komen met een onderzoek naar de status van nieuwe veredelingstechnieken. Naar verwachting zal de Commissie komen met voorstel voor een vervolgtraject. Nederland blijft zich inspannen, samen met andere gelijkgestemde lidstaten, voor de toepassing en toelating van nieuwe veredelingstechnieken.
Kunt u een tussenstand geven van het onderzoek en het proces van onderzoek door de Europese Commissie naar het functioneren van de huidige ggo-regelgeving, dat in april van dit jaar zal worden opgeleverd? Bent u voor dit onderzoek geïnterviewd? Kunt u de onderzoeksopdracht met de Kamer delen?
Als onderdeel van het onderzoek7 dat de Europese Commissie is gestart naar de status van nieuwe genomische technieken, heeft de Europese Commissie alle lidstaten geconsulteerd middels een vragenlijst8. Ook Nederland heeft hieraan meegedaan. De resultaten van het onderzoek zijn nog niet bekend. Vóór 30 april 2021 dient de Europese Commissie de resultaten te presenteren en, mits passend, met een voorstel te komen voor aanpassing van de wetgeving of aan de Raad mede te delen welke andere maatregelen genomen moeten worden op basis van de onderzoeksresultaten.
Herinnert u zich dat u in antwoord op Kamervragen over een werkbezoek aan het bedrijf HZPC in Joure en het artikel «HZPC verplaatst aardappelonderzoek naar Canada» aangaf dat u geen afwachtende houding zou aannemen?3
Ja, dit had betrekking op de mogelijk langetermijngevolgen voor de Europese ontwikkeling van nieuwe rassen vis-à-vis derde landen en op de noodzakelijke verduurzaming van de landbouw.
Welke inzet heeft u na het beantwoorden van deze vragen geleverd met betrekking tot de nieuwe veredelingstechnieken? Kunt u een overzicht geven van alle stappen en het bijbehorende tijdpad?
De Europese Commissie is momenteel bezig met het bovengenoemde onderzoek; dit is een eerste, belangrijke, stap richting een herzieningsproces. Momenteel is het nog niet mogelijk om voor te sorteren op de resultaten van het onderzoek, ook gezien het complexe Europese politieke speelveld en noodzaak om een breed draagvlak te borgen. De Nederlandse inzet gaat wel onverminderd door in verschillende gremia om te pleiten voor een toekomstbestendig en doeltreffend wetgevend kader omtrent biotechnologie.
Het rapport 'De onzichtbare vervuilers van de vlees- en zuivelindustrie'. |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het rapport «De onzichtbare vervuilers van de vlees- en zuivelindustrie»?1
Ja
Wat vindt u van het rapport «De onzichtbare vervuilers van de vlees- en zuivelindustrie»?
Ik heb kennis genomen van het rapport. Het rapport wijst er terecht op dat naast het nationale klimaatbeleid dat zich richt op de vermindering van de broeikasgasuitstoot op Nederlands grondgebied ook aandacht moet zijn voor mondiale broeikasgasuitstoot van Nederlandse bedrijven.
Denkt u dat de cijfers uit het onderzoek van Milieudefensie kloppen en kunt u uw antwoord uitleggen?
Deze cijfers komen niet overeen met de meest recente gegevens die het ministerie tot haar beschikking heeft. Voor de klimaatopgave wordt gewerkt met cijfers van de het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en WUR/WEcR – daar heeft in dit rapport geen check of afstemming mee plaatsgevonden.
Wat vindt u ervan dat uit het onderzoek blijkt dat Vion, FrieslandCampina en VanDrie Group gezamenlijk ruim anderhalf keer meer uitstoten dan Tata Steel en meer dan de directe uitstoot van al het wegverkeer in Nederland, namelijk in totaal 34,4 miljoen ton aan broeikasgassen?
De vergelijking gaat mank. Voor de drie bedrijven Vion, FrieslandCampina en VanDrie Group wordt de mondiale broeikasgasemissie gehanteerd, terwijl voor Tata Steel en het wegverkeer alleen de emissie op Nederlands grondgebied wordt meegerekend.
Bent u in gesprek met Vion, FrieslandCampina en VanDrie Group over hun uitstoot? Zo ja, kunt u uitgebreid toelichten welke afspraken er gemaakt zijn?
Ik heb regelmatig overleg met deze bedrijven, rechtstreeks en via hun koepelorganisaties, onder andere over hun broeikasgasuitstoot. De koepelorganisaties zijn partner in de uitvoering van het Klimaatakkoord en nemen deel aan het Uitvoeringsoverleg daarover. De in het Klimaatakkoord gemaakte afspraken over het verminderen van de nationale broeikasgasuitstoot kunt u terugvinden op www.klimaatakkoord.nl/landbouw-en-landgebruik. Daarnaast spreek ik regelmatig met de sectoren over hun verduurzamingsbeleid, waar ook de nationale én mondiale klimaatopgave deel van uitmaakt.
In hoeverre zijn individuele Nederlandse boeren afhankelijk van het beleid van deze drie multinationals en kunt u dit uitgebreid toelichten?
De drie zuivel- en vleesbedrijven zijn belangrijke partners voor veel van de Nederlandse boeren. Omdat FrieslandCampina een coöperatie is, hebben de boeren die lid zijn zeggenschap over het beleid. Boeren zijn in principe vrij om te bepalen met wie zij een zakelijke relatie aangaan en kunnen daar het beleid van de betreffende onderneming een rol in laten spelen. Om de klimaatopgave bij de primaire productie, de boer, te kunnen realiseren is het nodig dat de hele keten meedoet. Dat is ook de reden geweest waarom behalve vertegenwoordigers van de primaire productie ook andere ketenpartijen actief zijn betrokken bij het Klimaatakkoord.
Hoe kijkt u aan tegen de stelling van Milieudefensie dat het Klimaatakkoord een kwalijke beperking kent omdat het alleen focust op de directe emissies in Nederland en geen doelen stelt voor emissiereducties in de productieketen van (internationaal opererende) bedrijven en bent u het ermee eens dat door de focus op directe emissies, een groot deel van de emissies buiten schot van het Klimaatakkoord blijft? Zo nee, waarom niet en wat zou er volgens u moeten gebeuren om de keten mee te nemen in het tegengaan van gevaarlijke klimaatverandering?
Ik deel niet de mening dat in het Klimaatakkoord sprake is van een kwalijke beperking. Bij het Klimaatakkoord van Parijs is door alle deelnemende landen afgesproken dat ieder land de nationale emissies aanpakt. De toezegging die Europa in het kader van het klimaatakkoord van Parijs heeft gedaan geldt voor de uitstoot binnen Europa en is (deels) door vertaald naar de individuele lidstaten. Om die reden gaat het Klimaatakkoord alleen over nationale emissiereducties. De Klimaat- en Energieverkenning (KEV) die het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) jaarlijks uitbrengt kijkt om diezelfde reden ook naar de nationale uitstoot. De Monitor Brede Welvaart van het Centraal Bureau Statistiek (CBS) daarentegen rapporteert wel over de bijdragen van Nederland aan de mondiale broeikasgasemissies. Ik ben van mening dat we bij de verduurzaming van de landbouw ook die mondiale klimaatvoetafdruk moeten meenemen. Veel bedrijven, waaronder ook de drie bedrijven die onderwerp van dit rapport van Milieudefensie zijn, hebben zelf ook een beleid gericht op verduurzaming en werken bijvoorbeeld aan instrumenten om die voetafdruk te kunnen verkleinen.
Deelt u de conclusie van het rapport, gebaseerd op scenariostudies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en de Wageningen University & Research (WUR), dat zelfs als alleen naar de directe uitstoot vanuit de melkvee- en varkenssectoren in Nederland gekeken wordt, de klimaatdoelstellingen van de sectoren onvoldoende zijn om de doelstellingen van het Klimaatakkoord voor 2030 te halen? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te nemen om ervoor te zorgen dat de afgesproken emissiebeperkingen worden gehaald?
PBL heeft de afspraken van het Klimaatakkoord doorgerekend en daaruit bleek dat met deze afspraken het emissiereductiedoel haalbaar is. Jaarlijks wordt door PBL geraamd of de uitvoering van het Klimaatakkoord op koers ligt. In de Klimaatnota waarmee het kabinet heeft gereageerd op de bevindingen van de KEV2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 609) is geconstateerd dat de realisatie achterblijft, maar dat er op dit moment nog geen reden is om extra maatregelen te nemen.
De verwachting is wel dat er extra maatregelen nodig zijn als gevolg van de hogere ambitie van de Europese Commissie. Of en zo ja welke maatregelen nodig zijn, zal door het volgende kabinet moeten worden bepaald.
Bent u het ermee eens dat door alleen naar de directe uitstoot van de voedselketen in Nederland te kijken een te rooskleurig beeld wordt gegeven van de verantwoordelijkheid van deze bedrijven? Zo ja, bent u bereid in het vervolg ook naar de emissies eerder in de keten en in het buitenland te kijken? Zo nee, waarom niet?
De uitstoot in Nederland is vaak maar een deel van de totale klimaatvoetafdruk van een product. Bedrijven kunnen instrumenten ontwikkelen om te sturen op verduurzaming van hun bedrijfsvoering, en zo de totale klimaatafdruk van hun producten zichtbaar maken. Vanwege de internationale afspraken over de wijze van aanpakken van de emissies, zie ik echter geen noodzaak om hier op te sturen.
Vindt u dat een bedrijf als FrieslandCampina, dat duurzaam en klimaatneutraal wil groeien en richting 2050 CO2-neutraal wil zijn, dergelijke klimaatambities publiekelijk en concreet zou moeten onderbouwen, zodat de samenleving kan zien hoe het bedrijf daadwerkelijk kan uitkomen bij deze doelstelling?
Het is aan bedrijven zelf om te bepalen of ze hun eigen klimaatambities publiek willen maken en hoe ze deze willen onderbouwen. Het staat vervolgens een ieder vrij om zich daar een mening over te vormen.
Vindt u dat Vion, dat zich met haar klimaatambities op meer transparantie en het verminderen van de CO2-footprint van haar fabrieksprocessen richt – terwijl verhoudingsgewijs de uitstoot die vrijkomt bij de verbouw van veevoer voor de dieren die Vion uiteindelijk slacht veel groter is- concrete klimaatdoelen moet stellen voor alle schakels in haar productieketen?
Het is aan Vion zelf om te bepalen of zij concrete klimaatdoelen willen stellen aan alle schakels in de keten. Alle schakels van die keten die zich in Nederland bevinden hebben te maken met het Nederlandse klimaatbeleid en zullen in veel gevallen ook mede uitvoering geven aan afspraken uit het Klimaatakkoord. Schakels van de keten die zich in het buitenland bevinden, zullen te maken hebben met het klimaatbeleid van het betreffende land.
Wat verwacht u van VanDrie (wereldleider in kalfsvlees), een product waar weinig vraag naar is in Nederland en met hoge emissies (18,2 kg CO2-eq. per kilo), als het gaat om het terugdringen van de broeikasgasemissies, waarbij het sectorplan «Versnelling Verduurzaming Kalverhouderij' ambitieuze doelen kent, maar de haalbaarheid in twijfel wordt getrokken, zelfs door de sector?
Ik verwacht dat VanDrie, net als alle andere sectorpartijen in de landbouw, zijn verantwoordelijkheid neemt in de verduurzaming van de sector.
Bent u het met Milieudefensie eens dat multinationals hun klimaatdoelstellingen in lijn moeten brengen met de reducties die zijn afgesproken in het Klimaatakkoord van Parijs en kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Iedereen in Nederland zal een bijdrage moeten leveren aan het halen van de klimaatdoelen, dus ook in Nederland gevestigde multinationals.
Bent u het ermee eens dat het noodzakelijk is dat de overheid regels stelt om de grote multinationals in de voedselketen te dwingen hun uitstoot te verminderen om de doelstellingen uit het Klimaatakkoord te kunnen halen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
De reductie van broeikasgasemissies moet bij voorkeur bij de bron worden aangepakt. Dat is ook de basis van het klimaatbeleid. Dat betekent iedereen een bijdrage moet leveren, ook multinationals.
Bent u bereid om de totale uitstoot van Nederlandse bedrijven, inclusief de uitstoot in het buitenland, door een onafhankelijke instantie te laten monitoren? Zo nee, waarom niet?
Monitoring van broeikasgasemissies wordt nu al uitgevoerd door onafhankelijke en deskundige instanties zoals PBL, CBS en het RIVM. Dit gebeurt met enige regelmaat voor het bepalen van de footprint van de Nederlandse consumptie op mondiaal niveau en voor de uitstoot op nationaal en op sectorniveau. Deze monitoring is naar mijn mening toereikend.
Het Westnijlvirus en de tijgermug. |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Openheid over tijgermug is dringend geboden»?1
Ja.
Waarom vermeldt de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op de webpagina met vangstgegevens van exotische muggen niet de namen van de bedrijven waar ze zijn gevonden, hoewel de Raad van State al in augustus 2019 heeft vastgesteld dat er op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) geen enkele reden is om die namen geheim te houden?2 3
Op 7 augustus 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geoordeeld dat als een Wob-verzoek wordt ingediend over de vondstlocaties van exotische muggen de bedrijfsnaam dan wel de locatie in een woonwijk door middel van X en Y-coördinaten kenbaar dienen te worden gemaakt (passieve openbaarmaking). Ten aanzien van X- en Y-coördinaten heeft de Afdeling geoordeeld dat de locatie in een woonwijk door middel van gedeeltelijke X- en Y-coördinaten kenbaar mag worden gemaakt, maar dat dit geenszins mag betekenen dat deze coördinaten herleidbaar zijn naar een specifiek huis of een specifiek persoon. De NVWA handelt conform deze uitspraak. De NVWA maakt actief informatie openbaar van de muggenvondsten op wijkniveau. Dit moet niet worden verward met de openbaarmaking op basis van Wob-verzoeken. De bedrijven worden op de hoogte gebracht over de vondsten en gewezen op de uit te voeren maatregelen. Naar aanleiding van vondsten in woonwijken en/of op bandenbedrijven worden omwonenden eveneens op de hoogte gebracht en vooraf geïnformeerd over de uit te voeren maatregelen. Deze informatie kan zo op de specifieke situatie worden afgestemd. Betrokken burgers en bedrijven geven aan voldoende geïnformeerd te worden door de NVWA.
Deelt u de mening dat het immers gaat om milieu-informatie, waarvoor zelfs een verregaande plicht tot openbaarmaking geldt?
De afdeling heeft op 7 augustus 2019 eveneens geoordeeld dat informatie over vondsten, bestrijding etc. van tijgermuggen onder milieu-informatie vallen, zoals bedoeld in artikel 19.1a van de Wet Milieubeheer. De redenering hierachter is dat muggen dieren zijn en daarom onderdeel vormen van de biologische diversiteit. Informatie over de aanwezigheid van tijgermuggen ziet derhalve op de toestand van de biologische diversiteit.
Aangezien de naam van het bedrijf waar de muggen zijn aangetroffen onlosmakelijk is verbonden met de informatie over de aanwezigheid van tijgermuggen, is ook dit, naar mening van de Afdeling, milieu-informatie. Hierdoor is een deel van de weigeringsgronden van de Wob niet van toepassing. Dit houdt echter niet in dat milieu-informatie openbaar gemaakt moet worden, zelfs als daar om wordt verzocht. Er zijn ook weigeringsgronden die van toepassing zijn op milieu-informatie.
Waarom vermeldt de NVWA op de webpagina met vangstgegevens niet de X- en Y-coördinaten (minus de laatste twee cijfers), terwijl de Raad van State in dezelfde uitspraak heeft bepaald dat er op grond van de Wob en ook vanuit privacy-oogpunt geen enkele reden is om die gegevens geheim te houden?
Om de informatie bij openbaarmaking toegankelijk te maken is er door de NVWA voor gekozen om op wijkniveau aan te geven waar exotische muggen zijn gevonden. Mensen weten meestal wel in welke wijk ze wonen, maar niet op welke X- en Y-coördinaten. Dat heeft als bijkomend voordeel dat niet bij iedere vondst hoeft te worden nagegaan of de X- en Y-coördinaten niet alsnog tot slechts één huishouden herleidbaar zijn. Op dit punt verwijs ik ook naar mijn antwoord op vraag 2 over de uitspraak van de Raad van State.
Waarom wordt bij de eerste bekendmaking van de vangstgegevens op de webpagina van de NVWA niet direct vermeld hoeveel exotische muggen er elke keer zijn gevangen, en gebeurt dat pas een jaar later (en dan nog slechts als totaal)?
De aangetroffen exotische muggen worden gedurende het jaar per soort, per datum en per locatie op de webpagina van de NVWA geplaatst. De aantallen worden niet per vinddatum opgenomen, de totale aantallen per locatie worden aan het einde van het jaar in een overzicht weergegeven. De NVWA kiest voor deze werkwijze omdat het sec vermelden van aantallen per locatie per vinddatum niets zegt over de aard en omvang van de populatie. Burgers kunnen zich misschien zorgen maken als er bijvoorbeeld grote hoeveelheden dieren worden gevonden, terwijl de omvang van de uitbraak in werkelijkheid zeer beperkt kan zijn. Met het jaaroverzicht kan een vergelijking gemaakt worden tussen de jaren. Belangrijk is dát er een vondst is en de medewerking van de burger wordt gevraagd bij de bestrijding.
Vindt u het terecht dat een handhavingsverzoek wordt afgewezen op grond van het feit dat daarin de namen van de betreffende bedrijven ontbreken, terwijl die bedrijfsnamen in strijd met genoemde uitspraak van de Raad van State geheim worden gehouden?
Het gaat hier om twee verschillende zaken, namelijk gegevens die benodigd zijn voor de handhaving en om gegevens die openbaar worden gemaakt voor eenieder.
Een handhavingsverzoek, een aanvraag zoals bedoeld in artikel 1:3 Awb, dient zo concreet mogelijk te zijn voor het bestuursorgaan om hierop beslissen. De naam van het bedrijf waar de vermeende overtreding zou plaatsvinden is een gegeven dat nodig is om feitelijk te kunnen handhaven.
De uitspraak van de Afdeling ziet op het passief openbaar maken van bedrijfsnamen door de NVWA in het kader van een Wob-verzoek. In het kader van een WOB-verzoek worden de namen van de bedrijven wel openbaar gemaakt. WOB-besluiten zijn voor iedereen in te zien via rijksoverheid.nl
Wordt er handhavend opgetreden tegen bedrijven waar exotische muggen worden gevonden, en waarvan aannemelijk is dat ze de voorschriften overtreden? Zo ja, hoe vaak is dat sinds 2005 gebeurd, welke bedrijven betrof het (naam en adres) en wat hield die handhaving in?
Ja, op grond van het Warenwetbesluit Lucky Bamboo heeft de NVWA in februari 2016 en nogmaals in augustus 2016 een last onder bestuursdwang (LOB) opgelegd aan een importeur van Lucky Bamboo naar aanleiding van het niet naleven van artikel 3 en 4 van het Warenwetbesluit Lucky Bamboo. De partij waarvoor in februari 2016 een LOB is opgelegd, is vernietigd. De andere partij is in quarantaine gehouden, waarbij gemonitord is op de aanwezigheid van muggen. Na een mugvriie periode van 4 weken is de partij verkocht. Het betreffende bedrijf is overigens kort hierna gestopt met het importeren van Lucky Bamboo.
In 2018 is een bedrijf dat handelt in tweedehands banden een last onder dwangsom (LOD) opgelegd omdat op basis van artikel 47a, eerste lid, onder b, van de Wet publieke gezondheid opgelegde voorschriften van technisch-hygiënische aard niet werden nageleefd. Het bedrijf heeft naar aanleiding van deze LOD-herstelmaatregelen uitgevoerd waarmee de overtreding is beëindigd. De namen van de bedrijven worden via een WOB-verzoek openbaar gemaakt.
Waarom vermeldt de NVWA op haar webpagina niet alle vondsten van alle soorten invasieve exotische muggen, terwijl de titel van de pagina dat wel suggereert?
De NVWA vermeldt sinds 2017 op haar webpagina vondsten van alle zes exotische muggen die in artikel 12a van het Besluit publieke gezondheid zijn aangewezen als vector (insect of ander dier dat een ziekteverwekker bij zich draagt). In geval een soort niet in het betreffende jaar is aangetroffen, is deze soort in de tabel weggelaten.
De Aziatische bosmug is gevestigd in de provincie Flevoland en wordt in dit gebied niet meer geregistreerd. De NVWA houdt een vinger aan de pols door aan de randen van het bekende areaal steekproefsgewijs te bemonsteren om te bezien of het gebied groeit tot buiten die provincie, dit om nog wel een correct beeld van de situatie te kunnen schetsen. Omdat bestrijding in Flevoland niet meer plaatsvindt, is een grotere meetinspanning niet opportuun.
Ook de vondst van Aedes flavopictus (een mug zonder Nederlandse naam) in 2019 die niet als vector is aangewezen is ook op de webpagina van de NVWA te vinden.
Welke soorten invasieve exotische muggen die niet op de webpagina van de NVWA worden genoemd, zijn sinds 2005 op welke data op welke locaties gevonden, en in welke aantallen?
Een overzicht van de vondsten van alle in de Wet publieke gezondheid genoemde exotische muggen in de periode 2009–2016 is opgenomen in de bijlage4. Sinds 2017 vermeldt de NVWA de vondsten op haar webpagina. Centrum Monitoring Vectoren, onderdeel van de NVWA bestaat sinds 2009 en sindsdien zijn de gegevens over exotische muggen in Nederland geregistreerd. Voor de periode vóór 2009 zijn geen betrouwbare data beschikbaar.
Hoe staat het momenteel met de verspreiding van de Aziatische bosmug in Flevoland?
De verspreiding binnen Flevoland wordt niet langer nauwgezet in beeld gebracht. Wel worden aan de rand van de provincie monsters genomen om te zien of het gebied dat de Aziatische bosmug bewoont is toegenomen. De buitengrens van waar de bosmug (incidenteel) is gevestigd, bevindt zich binnen de provinciegrens en loopt door de plaatsen Almere, Zeewolde en Dronten. Uit de Noordoostpolder zijn (nog) geen vondsten bekend.
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) begin 2021 een rapport heeft uitgebracht over het Westnijlvirus, welke met u is gedeeld? Zo ja, kunt u deze ook delen met de Kamer?
Ik verwacht geen rapport van het RIVM over westnijlvirus. Zoals in recente antwoorden van de Minister van Medische Zorg op Kamervragen aangaande het westnijlvirus aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 1176), wordt er een eerste advies vanuit het Responsteam zoönosen (RT-Z) verwacht. Het RT-Z beoordeelt signalen die nadere analyse van gegevens of uitgebreidere discussie vereisen of acties behoeven op het gebied van onder meer het indammen van verspreiding, mogelijke interventies, diagnostiek en behandeling en communicatie. In verreweg de meeste gevallen behandelt het RT-Z zoönotische signalen die door de GGD en/of de NVWA kunnen worden afgehandeld. Als dit aanleiding geeft tot (aanvullende) actie en/of noodzaakt tot het beschikbaar stellen van extra middelen vanuit het Rijk zal de directeur van het Centrum Infectieziektebestrijding van het RIVM hierover contact leggen met het Ministerie van VWS. Tot op heden is dat niet gebeurd.
De Rabobank die erkent dat het landbouwsysteem failliet is, maar verandering tegenwerkt |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u de Zembla-uitzending «Het excuus van de Boerenleenbank» van 28 januari 2021?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Rabobank erkent dat het medeverantwoordelijk is voor de problemen die voortkomen uit het huidige landbouwsysteem?2
Ja, in de uitzending heeft de directeur Duurzaamheid van de Rabobank aangegeven dat de bank medeverantwoordelijkheid voelt voor hoe het systeem nu is en voor de problemen die daaruit voortkomen. Ik heb hiervan kennisgenomen en ik vind dat alle partijen die deel uitmaken van het Nederlandse agrocomplex, inclusief de financiële instellingen, een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor de landbouw zoals die zich vanuit het verleden heeft ontwikkeld. Derhalve hebben alle partijen ook een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het meewerken aan en realiseren van een structurele omslag naar een meer vol te houden landbouwsysteem. Geen enkele partij, ook niet de financiële instellingen, kan zich hieraan onttrekken.
Erkent u dat er marktpartijen zijn die belang hebben bij het in stand houden van het industriële landbouwsysteem, omdat zij hier hun verdienmodel op hebben gebaseerd en erkent u dat dit ook het geval is bij de Rabobank, die de gehele agroketen in het portfolio heeft? Zo ja, deelt u het inzicht dat deze marktpartijen op dit moment geen (financieel) belang hebben bij de omschakeling naar een duurzaam, kleinschaliger landbouwsysteem?
Ik ben er van overtuigd dat de belangen van marktpartijen nauw samenhangen met het toekomstperspectief van de landbouw. Dat het huidige landbouwsysteem niet langer houdbaar is staat vast. Dit kabinet heeft de noodzaak van een omslag in de landbouw onderschreven en heeft met de visie «Waardevol en verbonden» een structurele omslag naar een meer volhoudbaar landbouwsysteem in gang gezet. Dit heeft dus ook gevolgen voor de belangen van marktpartijen waar de vraagsteller op doelt. Marktpartijen die krediet verstrekken hebben ook baat bij een gezond en duurzaam toekomstperspectief van de bedrijven die zij financieren. Dit vergroot de kans dat deze bedrijven, ook op de lange termijn, aan hun contractuele betalingen van rente en aflossing kunnen voldoen. Ik deel daarom niet uw inzicht dat een financier in de land- en tuinbouw geen belang heeft bij de omschakeling naar een duurzamer landbouwsysteem. Ik roep financiële instellingen op om dit belang van een gezond en duurzaam bedrijfsmodel te verankeren in hun financieringsbeleid en agrarische ondernemers daarmee te faciliteren in de omschakeling naar een duurzamer bedrijfsmodel.
Deelt u de zorg dat deze marktpartijen op dit moment niet uit zichzelf maatregelen zullen nemen om de grootschalige vernietiging van de leefomgeving voor mens en dier, deels veroorzaakt door het landbouwsysteem, een halt toe te roepen?
Mijn zorg met betrekking tot maatregelen die nodig zijn om de noodzakelijke transitie naar een duurzaam landbouwsysteem te bewerkstelligen, richt zich niet op één specifieke marktpartij binnen het gehele agrocomplex. De zorg is of we als maatschappij, met alle betrokken sectoren, ieder in zijn rol en verantwoordelijkheden, tijdig genoeg de juiste stappen zullen zetten om de klimaatverandering en het verlies aan biodiversiteit te kunnen keren. Voor die opgave spreek ik met alle partijen, waaronder ook de financiers.
Erkent u dat Nederland in Europees verband flink achterloopt met het aandeel biologisch landbouwareaal (3,8%) en dat er, ook gegeven de doelstellingen van de Farm to Fork-strategie voor 25% biologisch landbouwareaal in 2030, een flinke schep bovenop moet?
De doelstelling voor 25% biologisch landbouwareaal heeft betrekking op de EU in haar geheel en de lidstaten zullen hier gezamenlijk aan bijdragen. Gelet op het huidige areaal van ca 3.8% is de doelstelling van de EU voor Nederland ambitieus. Het kabinet zet in op een transitie naar kringlooplandbouw en de omschakeling naar biologische landbouw is daar een onderdeel van. Dit wordt op verschillende wijzen ondersteund, bijvoorbeeld via het GLB, het Omschakelprogramma duurzame landbouw en aandacht voor duurzame voeding. De EC heeft inmiddels het «Biologisch Actieprogramma» gepresenteerd, met hierin voorstellen voor de uitwerking van de «Boer tot bord» ambities. Uw Kamer zal hierover langs de gebruikelijke weg via een BNC-fiche geïnformeerd worden.
Denkt u dit doel voor biologische landbouw te bereiken met het Omschakelprogramma dat u momenteel opzet? Zo ja, kunt u dit onderbouwen? Zo nee, welke aanvullende maatregelen zijn daarvoor nodig?
De ambities van de Europese Commissie moeten eerst nog vertaald worden naar een Nederlandse inzet. Wel zet ik nu al in op een brede omschakeling naar duurzame landbouw, waaronder ook biologische landbouw, waarvoor ik onder andere het Omschakelprogramma ontwikkel. De financiering van land- en tuinbouwondernemers die een omschakelplan naar biologisch produceren voorbereiden, kan ik daar naar verwachting op korte termijn al mee ondersteunen.
Deelt u de mening dat ook de financiers van de agrosector een proactieve rol moeten spelen in de grote omslag waar de landbouw voor staat? Zo ja, op welke manier gaat u daarvoor zorgen?
Ja, ik ben het met u eens dat banken een proactieve rol moeten spelen in de omslag waar de landbouw voor staat, en dat de banken daarin ook een eigenstandige verantwoordelijkheid hebben. Daarom spreek ik financiële instellingen die actief zijn in de agrosector aan op voldoende ambitie om hun rol in de financiering van de omschakeling naar een duurzamere landbouw op zich te nemen en die verder uit te bouwen.
In het kader van de uitwerking van het Omschakelprogramma spreek ik daarnaast ook met financiers om samen met hen de financiering van omschakeling verder te brengen. Ik reken erop dat de banken, aansluitend op een stuk risico-financiering vanuit het aangekondigde Investeringsfonds, omschakelplannen zullen gaan co-financieren, waardoor investeren in duurzamere bedrijfsmodellen gebruikelijker zal worden.
Zou bindende wet- en regelgeving hier volgens u bij kunnen ondersteunen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Ik reken er in eerste instantie op dat de financiële sector zijn verantwoordelijkheid neemt in de omslag naar een meer duurzaam landbouwsysteem. Ik zie momenteel al wel ontwikkelingen in de financiële sector die bij kunnen dragen aan verduurzaming, onder andere van de landbouwsector. Zo heeft een groep van financiële instellingen, waaronder veertien uit Nederland, in december de Finance for Biodiversity Pledge ondertekend. Ook zijn er ontwikkelingen in de sector op het gebied van biodiversity accounting, waarbij voor leningen en investeringen de impact op en afhankelijkheid van biodiversiteit in kaart wordt gebracht
De risico’s van biodiversiteitsverlies spelen een steeds grotere rol in het risicomanagement van financiële instellingen en het toezicht. In het rapport «Biodiversiteit en de financiële sector: een kruisbestuiving?» beveelt De Nederlandsche Bank (DNB) financiële instellingen dan ook aan om fysieke, transitie- en reputatierisico’s als gevolg van biodiversiteitsverlies beter in kaart te brengen en te analyseren of deze leiden tot financiële risico’s en hoe deze risico’s bijdragen aan het totale risicoprofiel. Hiervoor beveelt DNB onder andere scenario-analyse en stresstesten aan, evenals duidelijke standaarden voor het meten en rapporteren van deze risico’s. Een raamwerk om deze risico’s te kunnen meten zal worden ontwikkeld door de internationale Taskforce Nature related Financial Disclosure (TNFD). Vanuit de Nederlandse overheid zijn we actief betrokken bij de voorbereiding van de TNFD die naar verwachting de tweede helft van dit jaar wordt gelanceerd. Daarnaast ontwikkel ik ook het Omschakelprogramma, waarbij de financiële sector actief betrokken wordt.
Gelet op het bovenstaande zie ik op dit moment geen noodzaak voor aanvullende wet- of regelgeving, maar blijf ik uiteraard de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten houden.
Wat is uw reactie op het feit dat de klanten van de Rabobank en ABN AMRO die over willen stappen op duurzamere vormen van landbouw, de financiering niet rond kunnen krijgen vanwege schaalverkleining, wat de transitie naar kringlooplandbouw in de weg staat?
Ik betreur het zeer wanneer ondernemers die willen omschakelen naar een meer duurzame vorm van landbouw, daarvoor niet de benodigde financiering rond kunnen krijgen. In algemene zin is het aan de financier om te beoordelen of de ondernemingsplannen die zij voor financiering voorgelegd krijgen op basis van continuïteitsperspectief financierbaar zijn. Echter, ondernemers die willen verduurzamen en wel een gezond bedrijfsplan met continuïteitsperspectief hebben, moeten in staat worden gesteld de benodigde investeringen te kunnen financieren. Ik vind het zorgelijk wanneer er bedrijven zijn die hun financiering ondanks veel inspanning niet via hun bank geregeld krijgen, maar via andere financiering wel rendabel geëxploiteerd blijken te kunnen worden. Ik roep financiële instellingen op hun verantwoordelijkheid te nemen om deze problematiek te voorkomen.
Met het Investeringsfonds onder het omschakelprogramma wil ik achtergestelde leningen (risicodragend kapitaal) verstrekken, om deze beweging te stimuleren. Omdat een achtergestelde lening banken meer zekerheid kan bieden, wordt het voor hen aantrekkelijker om toch investeringen in verduurzaming die ze aanvankelijk in een (te) hoog risicoprofiel classificeren, te (mede)financieren. En zo wordt bovendien steeds meer ervaring in het financieren van duurzame omschakelingen opgebouwd.
Wat is uw reactie op het feit dat de zogeheten groenfinanciering, een speciale regeling voor duurzame investeringen waarbij minder rente betaald wordt, voor veel boeren niet beschikbaar is?3
Groenfinanciering is vanuit de overheid voor alle boeren en tuinders die biologisch produceren of willen gaan produceren in principe beschikbaar. In 2019 zijn er voor biologische landbouw 85 groenverklaringen afgegeven voor een bedrag van
€ 36.828.015 en in 2020 (voorlopige cijfers) 99 groenverklaringen voor een bedrag van € 39.962.728. Het is aan de groenfondsen om te beoordelen of de ondernemingsplannen die zij voor financiering voorgelegd krijgen op basis van continuïteitsperspectief financierbaar zijn.
Bent u, gezien de landbouwproblematiek in Nederland, bereid om met banken als de Rabobank af te spreken dat zij vanaf nu gaan monitoren hoeveel boeren die een financieringsaanvraag doen om te verduurzamen, daadwerkelijk de financiering rondkrijgen?
Ik ben niet voornemens naar een additionele rapportagecyclus op bedrijfsniveau toe te werken, maar ik vind het wel heel belangrijk om goed inzicht te hebben in de ontwikkelingen op dit terrein. Jaarlijks brengt Wageningen Economic Research dan ook voor de Rijksbegroting het «Investeringsniveau duurzame productiemiddelen» in kaart4. Daarnaast brengt het CBS met de Financieringsmonitor ook jaarlijks een verkenning van de vraagzijde van de markt voor financiering uit, waarin ook de landbouwsector wordt meegenomen.
Naast deze monitoring, vind ik het van nog groter belang om in gesprek met de banken te blijven over hoe we de financierbaarheid van de agrarische ondernemingen die willen verduurzamen nu en in de toekomst kunnen borgen. Anderzijds blijf ik ook in gesprek met ondernemers om in beeld te hebben wat de eventuele barrières zijn waar men in de praktijk tegenaan loopt.
Op basis van onderzoek en expertgesprekken ontwikkel ik daarnaast nu het Omschakelprogramma met onder andere het Investeringsfonds, zoals al genoemd ook in overleg met de banken. De ervaringen daarmee zullen helpen om omschakelfinancieringen gebruikelijker te laten worden.
Op welke manier gaat u voorkomen dat belastinggeld dat besteed wordt aan het uitkopen van veehouders, ten behoeve van het verlagen van de stikstofbelasting op de natuur, deels direct doorstroomt naar banken in de vorm van afgeloste leningen, zoals bij de Saneringsregeling varkenshouderij, waarvan naar schatting 40% van het subsidiebedrag naar de Rabobank gaat?4
Zowel de lopende Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv) als de aangekondigde Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv) zijn vrijwillige beëindigingsregelingen. Beide regelingen zien op een subsidie aan veehouders die de productie op hun bedrijf of op een locatie van hun bedrijf definitief en onherroepelijk willen beëindigen. Het is aan iedere individuele veehouder om hierover zelf een besluit te nemen. Daarbij kunnen verschillende afwegingen een rol spelen, waaronder financiële. Veehouders zullen zelf de afweging moeten maken of de hoogte van de subsidie voldoende aantrekkelijk is. Nog af te lossen leningen of openstaande kredieten kunnen daarbij een rol spelen. Het is niet aan de overheid om in de afhandeling van deze financiële verplichtingen tussen private partijen te treden.
Deelt u het inzicht dat de Rabobank, gegeven diens erkenning van verantwoordelijkheid voor de landbouwproblematiek, zijn leningen aan veehouders die door de overheid uitgekocht worden af zou moeten schrijven, om zo een bijdrage te leveren aan de oplossing?
Het is niet aan de overheid om in de afhandeling van deze financiële verplichtingen tussen private partijen te treden.
Bent u bereid om, ten behoeve van de besluitvorming door een volgend kabinet, plannen voor te bereiden voor een steviger inzet om financiële instellingen te laten bijdragen aan de nodige omslag? Zo nee, waarom niet?
Op 17 december jl. heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen (Kamerstuk 35 600, nr. 43) die vraagt om afspraken te maken met het oog op een langjarig economisch en ecologisch duurzaam toekomstperspectief voor de landbouwsector. De mogelijkheid voor boeren om te investeren in een toekomstgericht bedrijfsmodel is een van de onderwerpen uit deze motie. In antwoord op deze motie laat ik een eerste verkenning uitvoeren door de Sociaal Economische Raad (SER) (Kamerstuk 35 334, nr. 137). Ik vind het belangrijk dat dit onderwerp daar terugkomt en ik heb de SER dan ook verzocht de financiers in deze verkenning te betrekken. Op basis van deze verkenning kan een volgend kabinet de politieke kaders en randvoorwaarden vaststellen waarbinnen afspraken kunnen worden gemaakt.
Dat neemt niet weg dat ik nu al initiatieven zie. Zo zijn de Minister van Financiën en de Minister van LNV in continu overleg met de financiële sector over verduurzaming en duurzame financiering in het algemeen. Ten aanzien van de mondiale en nationale klimaatambities, is de financiële sector binnen het klimaatakkoord een commitment aangegaan. Over de voortgang hiervan heeft de Minister van Financiën u recent per brief6 geïnformeerd. Zoals in deze brief is aangegeven is als onderdeel van dit commitment een Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment (CFSK) opgericht. Binnen de CFSK wordt continu gesproken over hoe de sector invulling kan geven aan haar ambities, en waar mogelijk meer gedaan kan worden, ook voor de komende jaren.
Daarnaast werken de Ministeries van EZK en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) samen met DNB aan de aanpak van transitierisico’s in de financiële sector. De komende jaren voorzie ik dat in nationaal en Europees verband nog verdere stappen gezet gaan worden, waar ook een volgend kabinet bij zou kunnen aansluiten.
De uitkomsten van deze trajecten en de initiatieven die daaruit komen kunnen ook de basis vormen voor de inzet van een volgend kabinet.
Wat zijn de mogelijke financiële of juridische risico’s voor de staat en de financiële instellingen (Rabobank, ABN Amro en ING) van de € 81 miljard die de banken hebben geleend aan bedrijven die stikstof uitstoten en die vanwege het stikstofbeleid onder druk komen te staan volgens De Nederlandsche Bank?5
De studie van DNB laat goed zien dat financiële instellingen in toenemende mate te maken krijgen met duurzaamheidsrisico’s. Financiële instellingen houden voor de risico’s die zij lopen reeds buffers aan, om in staat te zijn verliezen die zich onverhoopt zouden voordoen op te kunnen vangen. Deze buffers zijn afgelopen jaren reeds fors verhoogd. Van belang is dat financiële instellingen en hun toezichthouders met duurzaamheidsrisico’s rekening houden en hierop anticiperen. Het kabinet zet daarom bijvoorbeeld in op het meenemen van duurzaamheidsrisico’s in het kapitaaleisenraamwerk Hiervoor pleit het kabinet bij de EBA om lopend onderzoek hiernaar sneller af te ronden. Daarnaast zet het kabinet erop in om al in de aankomende herziening van het Europese kapitaaleisenraamwerk, de implementatie van Bazel 3,5, stappen te zetten ten aanzien van duurzaamheidsrisico’s, bijvoorbeeld in de vorm van de inrichting van risicomodellen.
Bent u ermee bekend dat de Rabobank, die naast € 30 miljard in de Nederlandse landbouw, nog € 70 miljard heeft geïnvesteerd in de landbouw elders op de wereld, waardoor de Rabobank één van de grootste financiers van de landbouw is wereldwijd?6
Ja, daarmee ben ik bekend.
Bent u het ermee eens dat wanneer de bijdrage van Rabobank aan de Nederlandse landbouwproblematiek erkend wordt, ook geconcludeerd kan worden dat de Rabobank bijdraagt aan de landbouwproblematiek in het buitenland, bijvoorbeeld omdat de Rabobank investeert in bedrijven als voedselgigant en sojahandelaar Cargill en het Braziliaanse vleesbedrijf JBS, die de Amazone ontbossen voor de productie van soja (voor de landbouw) en vlees, wat gepaard gaat met mensenrechtenschendingen, klimaatverandering, biodiversiteitsverlies en grootschalig dierenleed?7 8 9
Zie antwoord vraag 2.
De onwenselijke handel in natuurvergunningen door extern salderen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het artikel «Uitstootrechten leveren boeren op papier miljarden euro’s op»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het verkrijgen van een natuurvergunning bij de overheid niet meer dan een paar honderd euro kost?
Indien een initiatiefnemer een project wil starten waarbij stikstof vrijkomt, dan heeft deze onder meer een natuurvergunning nodig. De vergunningaanvraag voor de Wet natuurbescherming (Wnb) dient ingediend te worden bij het betreffende bevoegd gezag, dat leges in rekening kan brengen voor het afhandelen van aanvragen c.q. het verstrekken van natuurvergunningen. De provincies hebben hiervoor legesverordeningen vastgesteld en gepubliceerd. De hoogte van de leges kan verschillen per provincie en ook per aanvraag/vergunning afhankelijk van de complexiteit ervan.
Naast deze legeskosten voor het verkrijgen van een vergunning kunnen er ook andere kosten samenhangen met de vergunningaanvraag. Bijvoorbeeld als de initiatiefnemer zijn project vergunbaar wil maken door de stikstofdepositie van zijn project te mitigeren middels intern- of extern salderen.
Kunt u bevestigen dat natuurvergunningen door de openstelling van extern salderen, ook met sectoren buiten de landbouw, een veelvoud van dat bedrag waard zijn geworden?
Wnb-vergunningen worden afgegeven voor het verrichten van een activiteit. Een vergunning, en de benodigde emissieruimte voor het verrichten van de activiteit die daarmee onlosmakelijk is verbonden, is niet apart overdraagbaar. Een dergelijke vergunning geeft geen recht op verhandelbare stikstofemissie. Dat er geen emissierechten bestaan, heeft de rechtbank in Den Haag vorig jaar bevestigd.2 Bij externe saldering laat een vergunninghouder diens toestemming (gedeeltelijk) intrekken of wijzigen en staat het hem als saldogever vrij om een vergoeding te vragen van de saldo-ontvanger. Omdat er geen emissierechten bestaan, is het niet mogelijk om een inschatting te maken van de waarde van stikstofruimte in afgegeven natuurvergunningen.
Kunt u bevestigen dat het totaal aan natuurvergunningen (ook wel «stikstofrechten» genoemd) op papier naar schatting € 8 miljard waard is? Zo nee, wat is de waarde naar uw schatting?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de overtuiging dat veehouderijen die met belastinggeld vrijwillig worden uitgekocht (de Saneringsregeling varkenshouderij, de Provinciale opkoopregeling piekbelasters en de Landelijke beëindigingsregeling) niet gecompenseerd dienen te worden voor de papieren waarde van de natuurvergunning? Kunt u bevestigen dat dit niet gebeurt?
Geen van de bedoelde regelingen voorziet in een vergoeding voor het intrekken dan wel aanpassen van een vergunning Wet natuurbescherming.
Deelt u het inzicht dat wanneer de veehouder de papieren waarde van de natuurvergunning wel vergoed krijgt, dit erop neerkomt dat de vervuiler beloond wordt, wat tegenstrijdig is aan het principe «de vervuiler betaalt»?
Bij extern salderen betaalt de vragende partij een vergoeding om zo via extern salderen de stikstofdeposities van zijn project te mitigeren: zodoende is nog steeds sprake van het principe «de vervuiler betaalt». De vergunde activiteit van de saldogever (de stoppende ondernemer) wordt beëindigd en de vergunning van de saldogever wordt aangepast of ingetrokken.
Kunt u bevestigen dat onderzoekers van de Universiteit Wageningen in een wetenschappelijke toets van de provinciale opkoopregeling stellen: «Het komt de doeltreffendheid ten goede als je de mogelijkheid van extern salderen niet openlaat» en daarmee adviseren natuurvergunningen te laten vervallen?2
Ja.
Deelt u de overtuiging dat bij de drie bovengenoemde uitkoopregelingen de natuurvergunningen en de productierechten ingenomen en doorgehaald dienen te worden (ook wanneer het totale aantal fosfaatrechten onder het fosfaatplafond daalt), omdat de milieubelasting anders niet structureel afneemt? Kunt u bevestigen dat dit gebeurt?
Voor de bedoelde regelingen is voorzien in het doorhalen van het productierecht en het laten intrekken of aanpassen van de omgevings- en natuurvergunningen, met het oog op een blijvend positief milieueffect. Een aanpassing van de vergunningen kan aan de orde zijn als betrokkene een andere economische activiteit wil gaan verrichten, mits binnen de kaders van de betreffende regelingen en onder de voorwaarde dat bevoegd gezag instemt met de voorgenomen economische activiteit.
Hoeveel veehouderijen beogen de drie genoemde regelingen uit te kopen, uitgesplitst naar varkenshouderijen, pluimveehouderijen, melkveehouderijen en vleesveehouderijen? Heeft u hier schattingen van gemaakt of streefwaardes voor gesteld?
Varkenshouders die op grond van de Srv een subsidiebeschikking hebben ontvangen hadden tot uiterlijk 1 april jongstleden om een definitief besluit te nemen over de beëindiging van hun varkenshouderijlocaties door een getekende modelovereenkomst in te sturen naar de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Zoals al eerder toegezegd zal ik uw Kamer in mei schriftelijk informeren over het aantal varkenshouders dat heeft aangegeven definitief hun varkenshouderijlocatie te beëindigen.
De Lbv zal opengesteld worden voor melkvee-, varkens- en pluimveehouderijen. Hoeveel veehouderijlocaties met de Lbv beëindigd zullen worden en de verdeling over de verschillende diercategorieën is op dit moment niet te voorspellen. Dit hangt onder andere af van de verdeling van het beschikbare budget over de drie veehouderijsectoren, het aantal subsidieaanvragen en het benodigde subsidiebedrag per veehouderijlocatie. In de toelichting bij de op te stellen subsidieregeling zal, op basis van de precieze invulling van de regeling en op basis van aannames over onder meer het aantal aanmeldingen en het gemiddelde subsidiebedrag per veehouderijlocatie, een inschatting gegeven worden van het effect van de maatregel.
Hoeveel veehouderijlocaties met de Provinciale opkoopregeling piekbelasters beëindigd worden is op dit moment nog niet te zeggen. De eerste tranche van deze regeling is nu in uitvoering. De tweede en derde tranche moeten nog van start gaan.
Wat is het gemiddelde bedrag dat varkenshouderijen, pluimveehouderijen, melkveehouderijen en vleesveehouderijen ontvangen bij deelname aan de bovenstaande uitkoopregelingen?
Het subsidiebedrag waarvoor varkenshouders op grond van de Srv in aanmerking komen is afhankelijk van bedrijfsspecifieke kenmerken als de oppervlakte van de stallen die uit productie worden genomen, de leeftijd van deze stallen, het aantal productierechten dat definitief wordt doorgehaald en de ligging van de varkenshouderijlocatie (de vergoeding voor productierechten verschilt tussen de concentratiegebieden Zuid en Oost). Precieze cijfers over het gemiddelde subsidiebedrag kunnen pas gegeven worden op het moment dat alle subsidies definitief zijn verstrekt. Op grond van voorlopige cijfers is de verwachting dat het gemiddelde subsidiebedrag per varkenshouderijlocatie uitkomt op circa € 950.000,–. Over het gemiddelde subsidiebedrag op grond van de Lbv en het gemiddelde aankoopbedrag in het kader van de maatregel Gerichte opkoop valt op dit moment nog geen prognose te geven.
Hoeveel minder varkens, kippen, koeien, geiten en kalkoenen zullen er (ongeveer) gehouden worden als gevolg van de bovenstaande uitkoopregelingen? Heeft u hier schattingen van gemaakt of streefwaardes voor gesteld?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 9 zal ik uw Kamer in mei informeren over het aantal varkenshouders dat heeft aangegeven definitief hun productielocatie te beëindigen. Ik zal uw Kamer dan tevens informeren over het aantal varkensrechten en het percentage van het totaal aantal varkensrechten dat daarmee definitief doorgehaald wordt.
Doel van de Lbv is het reduceren van de stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige Natura2000 gebieden door het beëindigen van veehouderijlocaties (melkvee, varkens en pluimvee). Hiertoe kunnen veehouders een beëindigingssubsidie aanvragen. Eén van de vereisten die aan de subsidie verbonden zal zijn is het definitief door laten halen van productierechten. De krimp van het aantal productierechten en daarmee van het aantal dieren is een neveneffect van de Lbv. Er zijn geen streefwaardes aan dit neveneffect verbonden.
Kunt u bevestigen dat er momenteel meer aanbod dan vraag is op de «stikstofmarkt», onder andere omdat er veel aanbod is van boeren die om bedrijfseconomische redenen geheel of gedeeltelijk gaan stoppen of al gestopt zijn?3
Ik heb geen inzicht in het (totaal aan) vraag en aanbod van stikstofruimte. Indien extern salderen (met veehouderijbedrijven) is opengesteld door het bevoegd gezag, dan staat het partijen vrij om extern te salderen om hiermee stikstofruimte te verwerven voor het vergunbaar maken van eigen projecten. Vooralsnog worden aan de provincies vooral vragen om informatie gesteld en zijn er nog relatief weinig vergunningaanvragen met extern saldeertransacties. Concreet was er eind januari 2021 sprake van één definitief en zes ontwerpbesluiten door de provincie Limburg, 33 ontvangen vergunningaanvragen door de provincie Noord-Brabant, één definitief besluit en één besluit in voorbereiding door de provincie Zeeland, één ontvangen vergunningaanvraag in Flevoland en zeven ontvangen vergunningaanvragen in Friesland. Er zijn nog geen aanvragen met extern saldeertransacties ontvangen in de provincies Overijssel, Zuid-Holland en Groningen. De Minister van IenW als bevoegd gezag heeft nog geen (ontwerp)tracébesluiten op basis van extern salderen vastgesteld. Op mijn departement is momenteel één vergunningaanvraag ontvangen.
Deelt u het inzicht dat de grootschalige stikstofreductie die nodig is kosteneffectief bereikt kan worden wanneer de natuurvergunningen van deze stoppers vervallen, zoals ook andere vergunningen vervallen wanneer een bedrijf stopt? Hoeveel stikstofreductie zou hiermee jaarlijks bereikt kunnen worden?
Wanneer een bedrijf stopt, levert dit inderdaad stikstofreductie op. Een ondernemer die het bedrijf wil stoppen kan die stikstofreductie volledig ten goede laten komen aan de natuur. Hij kan ook de stikstofruimte in de natuurvergunning extern salderen, waarbij 30% wordt afgeroomd ten behoeve van de natuur. Er zijn geen berekeningen van de stikstofreductie die bereikt zou kunnen worden als stoppende ondernemers, die mogelijk hun ruimte extern willen salderen, dat niet langer kunnen doen. De stoppersbereidheid is, los van de beëindigingsregelingen, niet in cijfers uitgedrukt of onderzocht.
Deelt u de mening dat de markt in stikstofvervuiling die gecreëerd is door het openstellen van extern salderen zeer ongewenst is, omdat de «stikstofrechten» hierdoor slechts van eigenaar wisselen, maar de totale uitstoot nagenoeg gelijk blijft?
Het kabinet heeft reeds een structureel pakket van maatregelen aangekondigd om de staat van de natuur te verbeteren en stikstofreductie te bewerkstelligen. Het kabinet acht het van belang dat er ook, daar waar dit op verantwoorde wijze kan, ruimte voor economische en maatschappelijke ontwikkelingen blijft. Salderingstechnieken zoals extern salderen hebben als doel om – onder voorwaarden – toestemmingverlening mogelijk te maken. Door het intrekken van 30% van de gerealiseerde capaciteit is er bij extern saldeertransacties sprake van een bijdrage aan het bespoedigen van een depositiedaling.
De schuldbekentenis van de Rabobank |
|
Laura Bromet (GL), Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de inhoud van de uitzending van Zembla van 28 januari 2021?
Ja.
Wat is, in aanvulling op uw eerdere uiteenzetting over de feitelijke werking van de aanpak van leningen in de agrarische sector1, uw reactie op de schuldbekentenis van de Rabobank in de in vraag 1 genoemde uitzending?
Ik heb kennisgenomen van de reactie van de directeur duurzaamheid van de Rabobank in de uitzending, waarin wordt aangegeven dat de bank medeverantwoordelijkheid voelt voor hoe het systeem nu is en voor de problemen die daaruit voortkomen. Ik roep de Rabobank, en ook de andere financiële instellingen die actief zijn in de agrosector, op om hun rol in de financiering van de omschakeling naar een duurzamere landbouw nadrukkelijk op zich te nemen, en die verder uit te bouwen.
In hoeverre vindt u dat financiële instellingen die veel landbouwfinancieringen hebben daadwerkelijk medeverantwoordelijk zijn voor de huidige problemen met betrekking tot verduurzaming in de landbouw?
Financiële instellingen hebben, net als alle andere partijen die deel uitmaken van het Nederlandse agrocomplex, een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de landbouw zoals die zich in het verleden heeft ontwikkeld. Derhalve hebben alle partijen ook een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het meewerken aan en realiseren van een structurele omslag naar een meer volhoudbaar landbouwsysteem. Geen enkele partij, ook niet de financiële instellingen, kan zich daaraan onttrekken.
Deelt u de mening dat financiële instellingen die niet-duurzame schaalvergroting in de landbouw hebben gefinancierd, hun klanten onvoldoende hebben geïnformeerd over de bijbehorende transitierisico’s? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in antwoord 3 heb aangegeven deel ik uw mening dat alle partijen in het Nederlandse agrocomplex, inclusief de financiële instellingen, een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor de landbouw zoals die zich in het verleden heeft ontwikkeld. In algemeenheid is het kabinet van mening dat financiële instellingen rekening dienen te houden met voorzienbare risico’s bij het verstrekken van financiering ook aan landbouwondernemingen. Tot deze risico’s behoren in toenemende mate ook klimaat- en milieugerelateerde risico’s en transitierisico’s. Die kunnen immers gevolgen hebben voor klant en instelling zelf. Omdat het inzicht in en het meewegen van deze risico’s relatief nieuw is, zijn de gevolgen door onzekerheid omgeven. Dit komt onder andere door de nog beperkte beschikbaarheid van data. Door deze onzekerheid kan het zijn dat de risico-inschatting gedurende de tijd verandert.
In het rapport «Biodiversiteit en de financiële sector: een kruisbestuiving?» beveelt De Nederlandsche Bank (DNB) financiële instellingen dan ook aan om fysieke, transitie- en reputatierisico’s als gevolg van biodiversiteitsverlies beter in kaart te brengen en te analyseren hoe deze leiden tot financiële risico’s en hoe deze risico’s bijdragen aan het totale risicoprofiel.
Het kabinet vind het daarom een goede ontwikkeling dat in prudentiële en transparantieraamwerken van financiële instellingen steeds meer aandacht komt voor bredere duurzaamheidsrisico’s. De Minister van Financiën blijft zich er samen met DNB voor inzetten dat duurzaamheidsrisico’s verder in het Europees toezicht op financiële instellingen worden geïntegreerd.
Los van deze risico’s dient de financiële sector ook hun rol te nemen in de transitie naar een duurzame economie. Dat kan onder meer door samen met klanten te bezien hoe zij hun bedrijfsmodel toekomstbestendig kunnen vormgeven. Dat draagt er tevens aan bij dat klanten en financiële instellingen weerbaarder zijn tegen veranderingen in onze economie.
Bent u in algemene zin van mening dat financiële instellingen die hun klanten onvoldoende informeren over fysieke en transitierisico’s tekortschieten in hun zorgplicht? Wat zijn daar de implicaties van?
Het is vaste rechtspraak dat banken een zorgplicht hebben die volgt uit de bijzondere functie die financiële instellingen in het maatschappelijk verkeer vervullen. Een bank dient, afhankelijk van de omstandigheden van een concreet geval, te beoordelen hoe invulling moet worden gegeven aan de zorgplicht. Of aan de zorgplicht in een individueel geval is voldaan is ter beoordeling aan de burgerlijke rechter. In algemene zin geldt dat financiële ondernemingen rekening moeten houden met voorzienbare risico’s bij hun dienstverlening. Dit kunnen ook transitierisico’s betreffen.
Vindt u dat financiële instellingen die proactief niet-duurzame systemen financieren verzaken hun verantwoordelijkheid voor de samenleving te nemen, zoals wel geboden wordt via de bankierseed? Wat zijn hiervan de implicaties?
In het algemeen vind ik dat alle bedrijven in de landbouwketen een verantwoordelijkheid hebben in de duurzame transitie en hierin niet mogen verzaken. Ook de financiële sector dient hierin een belangrijke rol te spelen, zoals in de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector» en in de verkenning naar de markt voor duurzame financiering van de Minister van Financiën is beschreven (Kamerstuk 35 446, nr. 3).
Ik zie op dat vlak verschillende ontwikkelingen. Zo stel ik vast dat veel Nederlandse financiële instellingen zich achter het Klimaatakkoord hebben geschaard. Zij hebben zich gecommitteerd aan het financieren van projecten, het meten van hun klimaatimpact en het opstellen van actieplannen om deze klimaatimpact in lijn met de doelen van het akkoord van Parijs te brengen. Ook op het vlak van biodiversiteit zijn er ontwikkelingen. Zo heeft een groep van financiële instellingen, waaronder veertien uit Nederland, in december de Finance for Biodiversity Pledge ondertekend. Ook zijn er ontwikkelingen in de sector op het gebied van biodiversity accounting, waarbij voor alle leningen en investeringen de impact op en afhankelijkheid van biodiversiteit in kaart wordt gebracht.
Vindt u dat financiers medeverantwoordelijk zijn voor de geleden schade op het moment dat agrarische ondernemers een boete krijgen voor een teveel aan uitgestoten stikstof? Kunt u dit toelichten?
Overtredingen van de normen van de Wet natuurbescherming, die betrekking hebben op stikstofuitstoot, kunnen enkel worden gesanctioneerd met een strafrechtelijke boete. Bij overtreding van de gebruiksnorm stikstof in de meststoffenwet, door het gebruik van teveel mest op het land, kan tevens een bestuurlijke boete opgelegd worden. Als een stikstofnorm op een zodanige manier overtreden wordt dat beboeting dient te volgen is het aan het betrokken gezag om de verantwoordelijke te beboeten. Dit is een belangrijk sluitstuk van de handhaving. Maar wat ik veel wezenlijker vind is de gezamenlijke rol van financier en agrariër om te komen tot een verantwoorde bedrijfsfinanciering zodat ondernemers de omschakeling naar een duurzamer bedrijfsmodel kunnen maken.
Bent u bereid om, in aanvulling op initiatieven om de financiële sector daadwerkelijk te verduurzamen, andere financiële instellingen op te roepen om ook hun verantwoordelijkheid te erkennen voor het mede mogelijk maken van niet duurzame systemen, in de voedselketen of in bijvoorbeeld de fossiele energiesector? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Financiën en de Minister van LNV zijn continu in overleg met de financiële sector over verduurzaming en duurzame financiering. Ten aanzien van de mondiale en nationale klimaatambities, is de financiële sector binnen het Klimaatakkoord een ambitieus commitment aangegaan. De Minister van Financiën heeft uw Kamer recent per brief2 over de voortgang geïnformeerd. Zoals in deze brief is aangegeven is als onderdeel van dit commitment een Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment (CFSK) opgericht. In de CFSK nemen deelnemers van financiële instellingen en ambtenaren van de ministeries van Financiën en EZK deel. Binnen de CFSK wordt continu gesproken over hoe de sector invulling kan geven aan haar ambities, en waar mogelijk meer gedaan kan worden. Zoals eerder gezegd, roep ik de financiële instellingen op hun rol in de financiering van de omschakeling naar een duurzamere landbouw nadrukkelijk op zich te nemen.
Heeft u in het afgelopen jaar op enig moment met de president van DNB gesproken over transitierisico’s in de Nederlandse landbouw in brede zin, onder andere in het licht van het deze zomer verschenen onderzoek van DNB en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)?2 Kunt u dit toelichten?
De ministeries van Financiën, EZK en LNV zijn in continu overleg met DNB over hoe transitierisico’s in de financiële sector kunnen worden aangepakt. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan het Platform voor Duurzame Financiering onder DNB, waarin samen met financiële instellingen verschillende duurzaamheidsinitiatieven worden opgezet en ondersteund. Het Ministerie van LNV neemt bijvoorbeeld actief deel aan de werkgroep biodiversiteit. Daarnaast vinden met grote regelmaat ambtelijke overleggen plaats over de verduurzaming van de financiële sector. Daar wordt bijvoorbeeld bezien hoe duurzaamheidsrisico’s beter kunnen worden meegenomen in het kapitaaleisenraamwerk, bijvoorbeeld in de vorm van de inrichting van risicomodellen.
Wat is uw reactie op de zorgen van boeren die willen verduurzamen en over willen stappen naar kringlooplandbouw maar hierin niet gedegen worden gefaciliteerd door hun financier?
Zoals de uitzending van Zembla ook schetst, is het voor de ondernemer nog niet altijd gemakkelijk om deze omschakeling financieel rond te krijgen, ook niet bij de bank. In mijn recente brieven over de ondernemerschapsagenda3 en agrofinanciering4 schreef ik dat we hier nog voor een uitdaging staan
Ondernemers die willen verduurzamen en een gezond bedrijfsplan met continuïteitsperspectief hebben moeten in staat worden gesteld de benodigde investeringen te kunnen financieren. Ik vind het zorgelijk wanneer er bedrijven zijn die hun financiering ondanks veel inspanning niet via hun bank geregeld krijgen, maar via andere financiering wel rendabel geëxploiteerd blijken te kunnen worden. Ik roep financiële instellingen op hun verantwoordelijkheid te nemen om deze problematiek te voorkomen.
Ik heb de Sociaal-Economische Raad (SER) daarnaast gevraagd een verkenning uit te voeren naar aanleiding van de aangenomen motie Bisschop (Kamerstuk 35 600, nr. 43). De motie vraagt om afspraken te maken met het oog op een langjarig economisch en ecologisch duurzaam toekomstperspectief voor de landbouwsector. De mogelijkheid voor boeren om te investeren in een toekomstgericht bedrijfsmodel is een van de onderwerpen uit deze motie. Ik heb de SER dan ook verzocht de financiële instellingen in deze verkenning te betrekken.
Heeft u zicht op de oorzaken van het probleem dat agrarische ondernemers met duurzame en dierenwelzijnsambities hier door hun financier te weinig in gefaciliteerd worden? Kunt u dit toelichten?
In het rapport van FI-compass5 over de financiering van de landbouwsector, waarvan ik 22 december een appreciatie naar uw Kamer heb gestuurd, wordt aangegeven dat vernieuwing/verduurzaming één van de specifieke situaties is waar de financieringsvraag/-behoefte in Nederland moeilijker ingevuld kan worden. De bredere oorzaak die hieraan ten grondslag ligt is dat een grote omschakeling met veel onzekerheden en risico’s omgeven is. Naast de onzekerheid of de meestal hogere kostprijs zich uitbetaalt in een hogere opbrengstprijs, moet de agrarische ondernemer ook rekening houden met aanloopverliezen die hij door de lage rendementen veelal niet zonder liquiditeitsproblemen op kan vangen. Financiering van vernieuwende omschakelingen is daarmee een te nemen horde. Het aangekondigde Investeringsfonds binnen het Omschakelprogramma Duurzame Landbouw6 is specifiek gericht op het risicokapitaal dat deze ondernemers nodig hebben en waarin de markt nog onvoldoende kan voorzien.
Bent u van mening dat de huidige overheidsinstrumenten agrarische ondernemers die willen verduurzamen, zoals geïnterviewd in Zembla, maximaal ondersteunen om deze stap te maken? Welke ruimte ziet u op dit punt?
In 2020 heb ik Wageningen Economic Research (WEcR) opdracht gegeven om onderzoek te doen naar het financieringslandschap van de land- en tuinbouw7, hierover heb ik uw Kamer in de brief van 22 december jl. geïnformeerd.
Zoals het rapport van WEcR ook schetst, bestaan er op dit moment zowel op nationaal als provinciaal niveau diverse overheidsinstrumenten om ondernemers te ondersteunen die willen verduurzamen. Tegelijkertijd ligt hier nog een opgave. De transitie naar duurzame landbouw vergt vaak aanpassingen, waarvoor soms hoge investeringen nodig zijn (met extra afschrijvingen van eerdere investeringen). Tevens kan ook een tijdelijke «dip in de kasstroom» van het bedrijf ontstaan ondanks een sterke eigen vermogenspositie.
Om te voorkomen dat dit een belemmering wordt voor agrarische ondernemers, geeft het rapport aan dat een financiële publieke ondersteuning door de overheid overwogen kan worden. Zeker ook omdat banken de financiering van omschakeling in de land- en tuinbouw vaak nog als onzeker/risicovol zien.
Met de verschillende onderdelen uit het Omschakelprogramma Duurzame Landbouw wil ik deze belemmeringen wegnemen. Zo zullen de achtergestelde leningen van het Investeringsfonds banken meer zekerheid bieden waardoor het voor hen aantrekkelijker wordt om toch investeringen in verduurzaming die ze aanvankelijk in een (te) hoog risicoprofiel classificeren, te (mede) financieren. Met de Werkkapitaalregeling wordt het mogelijk tijdelijke financiële dips tijdens de omschakelperiode te overbruggen. Uiteraard blijf ik ook bezien wat er in de toekomst nodig zal zijn.
Bent u bereid additionele overheidsinstrumenten in te zetten om de knelpunten voor de financiering van de verduurzaming van de landbouw weg te nemen? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord 11 en 12 aangegeven ontwikkel ik onder het Omschakelprogramma Duurzame Landbouw een samenhangend pakket van instrumenten om agrarische ondernemers die om willen schakelen naar een duurzamer bedrijfsmodel, financieel te ondersteunen. Het Investeringsfonds binnen het Omschakelprogramma is specifiek gericht op het risicokapitaal dat deze ondernemers nodig hebben voor de omschakeling en waarin de markt niet wil of kan voorzien.
Het Nationaal Groenfonds zal starten met een eerste pilot van het Investeringsfonds van € 10 mln. Met deze eerste landsbrede pilot wil ik ervaring opdoen met toetsingscriteria en het sturen op doelen. Ook wil ik toetsen of het fonds aan de verwachtingen voldoet en de gewenste omschakeling op gang brengt, alvorens een definitief investeringsfonds in te richten. De pilot van het Investeringsfonds wordt naar verwachting later dit voorjaar opengesteld.
Tegelijkertijd zullen we hier niet alleen als overheid maar ook als keten, financiers, ondernemers en consumenten gezamenlijk stappen in moeten zetten om de verduurzaming van de landbouw verder voort te stuwen.
Kunt u voorgaande vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden?
Ik heb uw Kamer geïnformeerd dat de vragen niet binnen de gebruikelijke termijn konden worden beantwoord.
Het bericht ‘Banken draaien duimschroeven mkb’er strakker aan in tweede lockdown’ |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Banken draaien duimschroeven mkb’er strakker aan in tweede lockdown»?1
Ja.
Herkent u het geschetste beeld dat de bereidheid van banken om mkb-bedrijven te helpen, afneemt? Zo ja, kunt u dit verklaren? Waar zitten de knelpunten? Zijn banken terughoudend omdat de kapitaaleisen kredietverlening bemoeilijken of omdat ze niet bereid zijn tot verliesfinanciering? Wat betekent dit voor de kredietverlening na de coronapandemie?
Organisaties die ondernemers vertegenwoordigen geven aan dat er ondernemers zijn die een afnemende financieringsbereidheid bij banken ervaren als ze bij de bank aankloppen met een kredietvraag. Het kabinet spreekt regelmatig met (vertegenwoordigers van) banken over de rol van banken met betrekking tot de steun voor bedrijven in de coronapandemie. In deze gesprekken zijn de signalen van ondernemers overgebracht en is aangegeven dat als banken onderdeel van de oplossing in de coronacrisis willen zijn, zij ondernemers waar verantwoord zouden moeten steunen.
Banken gaven aan dat de additionele kredietvraag als gevolg van de coronacrisis tot op heden beperkt is doordat de liquiditeitsnood van ondernemers grotendeels door de noodpakketten geledigd wordt. De aanvragen voor een tweede betaaluitstel van aflossingen zijn in verhouding tot het aantal aanvragen voor het eerste (generieke) betaaluitstel, zeer beperkt. Banken gaven in de gesprekken aan dat een deel van de afgewezen kredietvragen ondernemers betreft die voor de coronacrisis al in de problemen waren.
Daar waar banken aan het begin van de pandemie operationeel gezien nog genoopt waren tot generiek beleid, gaan banken nu op zoek naar passende oplossingen toegespitst op de specifieke behoefte van de onderneming, bijvoorbeeld via (individueel) aanpaste of verlengde aflossingsschema’s of nieuwe (staatsgegarandeerde) financiering.
Voor banken geldt prudentiële regelgeving die bedoeld is om de financiële stabiliteit te waarborgen. Wij hebben geen signalen dat prudentiële regelgeving een goede afweging omtrent het al dan niet verlenen van krediet negatief beïnvloedt.
Voor sommige bedrijven kan gelden dat de financiële positie en het perspectief mogelijk geen aanknopingspunten bieden voor verder uitstel van betaling of nieuwe financiering. In dat geval moet met hulp van intensieve begeleiding gezocht worden naar een andere oplossing. Dit is geen eenvoudige boodschap en wij verwachten van banken dat zij deze keuzes niet lichtvoetig maken, maar het is in het belang van de klant, de bank én de maatschappij dat banken geen onverantwoorde risico’s nemen.
Desalniettemin verwachten we van banken dat ze ondernemers daar waar mogelijk blijven ondersteunen, zowel nu in deze fase als in de herstelfase die voor ons ligt.
Wat vindt u van de recente uitspraak van de IMF-hoofdeconoom Gita Gopinath dat zonder voldoende kredietverlening van het economische herstel weinig terecht zal komen? Welke rol ziet u weggelegd voor de banken in Nederland om economisch sterk uit de coronacrisis te komen?
In dit kader is de eerste zorg van het kabinet dat er voldoende perspectief moet zijn voor bedrijven. Als bedrijven een gezond toekomstperspectief geboden kan worden, zal de bereidheid om te (blijven) investeren toenemen en kan de economie zich weer herstellen. Om hiervoor te zorgen moeten we enerzijds de gezondheidscrisis aanpakken, zodat maatregelen waar bedrijven zo onder lijden kunnen worden afgebouwd, en anderzijds zullen we bedrijven moeten ondersteunen zodat ze in deze onzekere tijden financieel overeind kunnen blijven. Voor dat tweede heeft het kabinet fors ingezet op het ondersteunen van ondernemers met verschillende steunmaatregelen, waaronder de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL), Tegemoetkoming Loonkosten Personeel (NOW), Borgstelling MKB-kredieten (BMKB-C), Garantie Ondernemingsfinanciering (GO-C), Corona-Overbruggingslening (COL), de Klein Krediet Corona regeling (KKC) en diverse mogelijkheden tot belastinguitstel. Banken hebben bijvoorbeeld in de periode van maart tot en met juli 2020 meer kleine kredieten verstrekt met een korte looptijd dan het jaar daarvoor, alhoewel ondanks deze stijging de toegang van het mkb tot krediet een aandachtspunt blijft.
Het doel van deze aanpak is om ervoor te zorgen dat als de coronapandemie op zijn einde loopt, bedrijven weer volop kunnen investeren en de economie sterk kan herstellen. Het is dan ook van belang dat er voldoende financieringsmogelijkheden zijn voor deze bedrijven. Banken spelen hierin een grote rol; zij zijn in Nederland het belangrijkste financieringskanaal voor bedrijven. In het gesprek met de banken benadrukt het kabinet het belang dat zij in de kern gezonde bedrijven met een financieringsbehoefte zullen blijven voorzien van voldoende krediet om hun investeringen te kunnen doen. De overheid draagt hier ook aan bij met de verlenging van garantieregelingen.2Tot slot is het ook van belang dat banken zelf financieel gezond blijven, en dat is dan ook waar de prudentiële regels op gericht zijn.
Mede met het oog op de herstelfase spant het kabinet zich de komende periode in om met belangrijke schuldeisers gezamenlijke richtlijnen te ontwikkelen voor een soepelere en efficiënte behandeling van saneringsverzoeken van ondernemers die door de coronacrisis zijn geraakt. Banken hebben als belangrijke schuldeiser hierbij een essentiële rol. Een gezamenlijke benadering van deze problematiek zal naar verwachting het toekomstperspectief voor het bedrijfsleven verbeteren.
Bovendien zal het TOA-krediet in de kern gezonde mkb-bedrijven straks in staat stellen om vanuit een WHOA (Wet homologatie onderhands akkoord)-traject een doorstart te maken.3
Maakt de beschikbaarheid van kredieten na de huidige pandemie deel uit van het reguliere overleg dat u met de banken hebt? Kan de Kamer de gespreksverslagen ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Op verschillende niveaus vindt regelmatig overleg plaats tussen de ministeries, toezichthouders en de banken, over zowel hun steun voor het bedrijfsleven alsmede hun eigen schokbestendigheid. Daarbij ligt in het kader van de steun voor het bedrijfsleven de nadruk tot nu toe vooral op hoe we ondernemers door de coronacrisis heen kunnen helpen. Daarbij wordt ook het vizier gericht op de toekomst en wat nodig is om ondernemers overeind te houden in de herstelfase en wordt, naast liquiditeit, verder ook aandacht besteed aan de eigenvermogenspositie van het mkb. Het kabinet verwacht van de banken dat ze ook in de herstelfase in de kern gezonde bedrijven blijven ondersteunen en is daarover in goed overleg met banken. Zo is dit recent aan bod gekomen in een bestuurlijk overleg d.d. 9 februari jongstleden met de Nederlandse banken, de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), MKB-Nederland en De Nederlandsche Bank (DNB).
Van het bestuurlijk overleg met de banken, dat wordt voorgezeten door EZK, worden geen formeel vastgestelde verslagen opgesteld. Op hoofdlijnen is in het bestuurlijk overleg van 9 februari jongstleden besproken dat de banken een belangrijke rol spelen in de crisis en in de toekomst na de crisis. Banken schetsten een tweeledig beeld: enerzijds zijn er bedrijven die er ondanks de crisis goed voor staan, anderzijds zijn er bedrijven die het moeilijk hebben of moeilijk gaan krijgen. Banken benadrukten zich te richten op het ondersteunen van ondernemers in moeilijkheden, waarbij er geen pasklare generieke oplossingen zijn en dat er per onderneming gekeken wordt naar passende oplossingen toegespitst op de specifieke behoefte. MKB-NL noemde dat een deel van de ondernemers niet de weg kan vinden naar financiering. In het overleg is afgesproken om vooral naar het herstel- en investeringsvermogen van bedrijven te kijken en met de betrokken partijen om tafel te gaan, om onder meer te bespreken hoe met schulden kan worden omgegaan. Er is in het overleg afgesproken dat de banken, MKB-NL en de overheid samen gaan optrekken om:
Welke maatregelen overweegt het kabinet om een goede kredietverlening te bevorderen? Kunt u een overzicht geven van het gebruik en de benutting van de huidige garantieregelingen? Waar vindt onderbenutting plaats? Wat zijn daarvan de redenen? In hoeverre is het noodzakelijk het pakket aan garanties aan te passen, zodat het gebruik beter wordt?
Zoals in het antwoord op vraag 3 staat, heeft het kabinet verschillende steunmaatregelen opgezet om bedrijven financieel te ondersteunen. Veel van deze regelingen leveren een bijdrage aan het op gang houden van de kredietverlening, zowel (indirect) door bedrijven financieel te ondersteunen, waardoor de kredietwaardigheid en daarmee de kans dat een bedrijf in aanmerking komt voor een krediet wordt verhoogd, als direct door bijvoorbeeld kredieten te garanderen.
De NVB rapporteert in haar Coronamonitor van 5 maart jl. het totaal aantal offertes dat aan ondernemers is uitgebracht en het daarmee gemoeide leningbedrag.4 Als we kijken naar het gebruik van de garantieregelingen is er in de coronaperiode door de banken voor ruim 2,8 miljard euro aan offertes uitgebracht, waarvan ruim 1,2 miljard euro met de reguliere garantieregelingen en 1,6 miljard euro met het corona-instrumentarium. Hiermee zijn bedrijven gefinancierd die anders niet of veel moeilijker aan financiering waren gekomen door de coronacrisis. Het steunpakket doet goed zijn werk, en ademt mee met de crisis zolang dat nodig is.
In de monitor is te vinden dat ten aanzien van de Kleine Kredieten Corona garantieregeling (KKC) voor een bedrag van 59 miljoen euro aan leningen is geoffreerd. Het garantiebudget voor 2021 is 250 miljoen. Voor wat betreft de Borgstellingsregeling MKB Kredieten (BMKB) is tot nu toe 975 miljoen euro aan reguliere BMKB-leningen leningen en de BMKB-Corona leningen 767 miljoen euro verstrekt.5 Het garantiebudget voor 2021 is 1,5 miljard (BMKB en BMKB-C samen). Tot slot is aan Garantie Ondernemingsfinanciering Corona-leningen (GO-C) voor een bedrag van 701 miljoen euro geoffreerd. Het garantiebudget voor 2021 is 2,5 miljard euro (inclusief reguliere GO-leningen).
Voor de GO(-C) en de KKC blijft het gebruik achter bij de initiële prognose in het voorjaar van 2020. Bij die initiële prognoses in het voorjaar van 2020 was het nog onvoorspelbaar hoe de kredietbehoefte van bedrijven zich zou ontwikkelen. Intussen melden de banken ook dat de noodpakketten sindsdien zijn uitgebreid en tegemoet komen aan een groot deel van de liquiditeitsbehoefte.
Kan tevens een overzicht gegeven worden van de benutting van de landbouwregelingen zoals de Borgstelling MKB-Landbouwkredieten? Herinnert de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zich haar uitspraak «Als wij een regeling maken, reken ik erop dat zij die ook aanbieden en dat ze dat doen in de wetenschap dat wij als overheid garant staan» uit november 2020? Hebben deze gesprekken plaatsgevonden? Zo ja, wat is de uitkomst ervan? Op welke manier wilt u ondernemers helpen die buiten het recent afgekondigde steunmaatregelenpakket vallen?
Vanaf 18 maart 2020 tot 1 maart 2021 zijn door de banken in verband met de coronacrisis 207 kredieten onder de Borgstelling MKB-Landbouwkredieten Corona (BL-C) verstrekt. Hiervan zijn 147 kredieten verstrekt in de sierteeltsector (snijbloemen, potplanten en bloembollen). Totaal gaat het om krediet van 84,5 miljoen euro waarvoor de overheid (deels) garant staat. De overige kredieten zijn breed verspreid over de overige agrarische bedrijfstakken, met inbegrip van visserij- en aquacultuurbedrijven. Het gemiddeld versterkte krediet bedrag is circa 0,4 miljoen euro (bron: RVO6).
Op 14 december heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit u geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot de tegemoetkoming voor de sierteelt, het horecasegment van de voedingstuinbouw en de fritesaardappelen. Bij de eerste Incidentele Suppletoire Begroting 2021 zijn tevens middelen conform meest recente inzichten aan de LNV-begroting toegevoegd. RVO werkt aan de afronding van de beoordeling en afhandeling van de aangevraagde tegemoetkomingen. Tot en met heden is aan ondernemers in de sierteelt en het horecasegment van de voedingstuinbouw ongeveer 150 miljoen euro uitgekeerd en aan ondernemers in de fritesaardappelen een bedrag van ongeveer 39 miljoen euro. Een aantal aanvragen is ingetrokken of afgewezen en een aantal aanvragen is nog niet beoordeeld, waardoor de uiteindelijke benutting nog enigszins kan verschuiven.
Met de banken is, via de Klankbordgroep Agrarische Zaken, regelmatig overleg over de BL-C. De banken maken ook gebruik van deze regeling zoals uit de genoemde cijfers is te lezen. Het kabinet wil het bedrijfsleven breed ondersteunen met generieke regelingen. Daarin zijn aanpassingen gedaan waardoor zoveel mogelijk sectoren, ook de land- en tuinbouw, hierop een beroep kunnen doen.
Welke rol ziet u voor zichzelf om te zorgen dat banken en ondernemers elkaar beter weten te vinden? Welke stappen hebt u gezet dan wel gaat u nog zetten? Deelt u de mening dat juist de Minister van Financiën hier een cruciale rol kan innemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe doet u dat?
Het kabinet zet vol in op het ondersteunen van bedrijven om deze moeilijke tijd door te komen. Hierin pakt de overheid een leidende rol door actief regelingen beschikbaar te stellen voor ondernemers, rechtstreeks en via banken.
Als Minister van Financiën heb ik doorlopend contact met banken, net als de bewindspersonen van EZK. Daarbij spreek ik hen ook aan op hun verantwoordelijkheid richting ondernemers en bespreken wij hoe we gezamenlijk zoveel mogelijk bedrijven gezond door de coronacrisis kunnen loodsen.
Verder onderstreept het kabinet het belang van bekendheid van de financieringsregelingen bij ondernemers en ondernemersorganisaties, zodat ondernemers en banken elkaar beter te weten vinden. De KVK speelt een centrale rol in de voorlichting van ondernemers over het steunpakket, met het KVK-coronaloket. Uit cijfers van de KVK blijkt dat sinds het begin van de coronacrisis bijna 90.000 «corona-vragen» van ondernemers zijn beantwoord door het KVK-coronaloket, en de bijbehorende Coronaloketpagina meer dan 6 miljoen keer online is geraadpleegd. Ook helpt het loket ondernemers verder met haar reguliere dienstverlening middels de Financieringsdesk en de KVK Gids voor bedrijfsfinanciering. Recent heeft in samenwerking tussen EZK, VNO-NCW, MKB-NL en de NVB een webinar plaatsgevonden voor brancheorganisaties waarin ook is ingegaan op de werking van de financieringsregelingen. Daarnaast vinden op dit moment, in samenwerking tussen EZK, RVO en Stichting MKB Financiering (SMF), voorlichtingssessies plaats voor niet-bancaire financiers om zo de werking van de financieringsregelingen opnieuw onder de aandacht te brengen.
Welke maatregelen in de fiscaliteit neemt u om ook andere financieringsvormen aantrekkelijker te maken?
Het kabinet helpt ondernemers ook door het ruimhartige uitstel van betaling van belastingschulden aan ondernemers. Ten aanzien van de fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen doet het kabinet momenteel onderzoek naar een budgettair neutrale invoering van een vermogensaftrek in combinatie met een aanscherping van de earningsstrippingmaatregel in de vennootschapsbelasting. Dit onderzoek zal in het voorjaar aan uw Kamer worden gestuurd.
Daarnaast ondersteunt het kabinet op verschillende manieren non-bancaire financiers ten behoeve van het brede mkb. Te denken valt aan Qredits, maar ook aan het non-bancaire luik binnen de BMKB. Tevens kondigde het kabinet eind oktober, als onderdeel van het steun- en herstelpakket, een drietal fondsinitiatieven aan.7 Een daarvan betreft een verkenning, samen met Invest-NL en European Investment Fund (EIF), naar een fonds dat gericht is op alternatieve financiers, om zo het bestaande financieringsaanbod voor het mkb in Nederland te verbreden. Ook onderzoekt het Rijk momenteel, samen met Invest-NL, de mogelijkheden voor een Deep Tech fonds waarmee geïnvesteerd kan worden in kennisintensieve start- en scale-ups. Tevens werken EIF, Invest-NL en EZK samen met betrekking tot het Dutch Future Fund waarmee scale-ups met een grote kapitaalbehoefte geholpen kunnen worden.
Verder heeft het kabinet een uitgebreid instrumentarium om de beschikbaarheid van durfkapitaal voor startups en scale-ups te bevorderen. Onderdeel van dit instrumentarium zijn het Innovatiekrediet, de SEED Capital- en Seed Business Angel-regeling en de regeling Vroegefasefinanciering. Deze instrumenten worden uitgevoerd door RVO.nl. Met COL-leningen, uitgevoerd door de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen en in samenwerking met Techleap zijn bedrijven zonder een bancaire kredietrelatie ondersteund (o.a. start-ups, familiebedrijven).
Kunt u de vragen één voor één voor het verkiezingsreces beantwoorden?
Het is helaas niet mogelijk gebleken om de antwoorden voor het verkiezingsreces naar de Kamer te sturen.
Satellietgegevens landbouwgrond |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u toelichten welke gegevens een boer moet aanleveren aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) zodat eventuele subsidies kunnen worden vastgesteld en de juiste controles kunnen worden gedaan omtrent landbouwgronden?
Voor het aanvragen van GLB-subsidie (rechtstreekse betalingen) geeft de boer alle landbouwpercelen op die hij op de peildatum 15 mei van het aanvraagjaar in gebruik heeft. Dit doet hij met de Gecombineerde Opgave. Per perceel geeft hij aan welk gewas er wordt geteeld, de gebruikstitel van het perceel, of hij op het perceel betalingsrechten gaat verzilveren, of hij het perceel inzet voor de vergroening (ecologisch aandachtsgebied) en of er sprake is van de inzaai van vanggewassen.
Klopt het dat alle boeren in Nederland in de maand mei deze gegevens moeten aanleveren bij de RVO, wanneer worden de controles uitgevoerd en op welk moment krijgen de boeren uitslag van de metingen en uitsluitsel of de juiste gegevens zijn aangeleverd?
Ja, dat klopt. De Gecombineerde Opgave is de opgave waarmee gegevens ten behoeve van de landbouwtelling, de mestwetgeving en het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) worden ingediend. Het indienen van deze opgave is mogelijk vanaf 1 maart en de aanvraagperiode sluit op 15 mei. Tijdens het online doen van de opgave vinden controles plaats, zoals op de geregistreerde grenzen van een perceel en of een perceel niet dubbel wordt opgegeven. Bij een mogelijke foute opgave krijgt de aanvrager een waarschuwing en heeft hij direct de mogelijkheid om aanpassingen/herstel door te voeren.
Na ontvangst van de opgave door RVO.nl starten administratieve controles en controles ter plaatse. Wanneer RVO.nl informatie nodig heeft van de aanvrager, ontvangt die daarvan bericht.
RVO.nl stuurt vanaf 1 december van het aanvraagjaar de beschikking op de ingediende aanvraag, waarin eventuele geconstateerde afwijkingen staan vermeld.
Is het mogelijk dat bijna een jaar na dato een aangifte nog steeds niet is gecontroleerd?
De aanvraag voor GLB inkomenssteun (basisbetaling, vergroening, extra betaling jonge landbouwers en de graasdierpremie) wordt betaald, nadat alle controles zijn afgerond. De GLB-inkomenssteun mag RVO.nl vanaf 1 december van het aanvraagjaar aan de landbouwers overmaken. Ruim 95% van de aanvragen is gecontroleerd, beschikt en uitbetaald in december.
Vrijwel alle aanvragen zijn op uiterlijk 30 juni in het jaar volgend op de aanvraag gecontroleerd en betaald, conform Europese regelgeving. In een incidenteel geval is het om specifieke redenen niet mogelijk om de aanvraag te beschikken, zoals bijvoorbeeld een lopende beroepszaak.
Kunt u toelichten welke functie satellieten hebben bij het controleren van de opgegeven oppervlakte en op welke manier wordt bepaald wat voor perceel het betreft?
Data van satellieten met een hoge ruimtelijke resolutie van 50 cm worden gebruikt als onderdeel van het meten van de opgegeven landbouwpercelen. De Europese Commissie beschouwt 50 cm als de laagste resolutie die mag worden gebruikt voor het meten van perceelsoppervlakten. Voor het controleren van de oppervlakte worden standaard (veel scherpere) luchtfoto’s gebruikt en in sommige gevallen worden oppervlakten met GPS-apparatuur op de grond gemeten.
Op basis van de satellietdata wordt zo mogelijk het gewas en het landbouwkundig gebruik van het perceel vastgesteld. Indien dit op basis van de satellietdata en/of luchtfoto’s niet mogelijk is, vindt dit plaats met een controle ter plaatse.
Op welke wijze herkennen satellieten landbouwgrond en op welke manier wordt natuurinclusieve landbouw herkend?
Zie het antwoord op vraag 4.
Voor wat betreft natuurinclusieve landbouw: natuurinclusieve landbouw als zodanig kan niet door satellieten worden herkend.
Is het mogelijk dat landbouwgrond die natuurinclusief wordt gebruikt door satellieten niet als zodanig geclassificeerd wordt? Zo ja, wat is daarvan de reden?
Zie het antwoord op vraag 5.
Is het mogelijk dat door de aanwezigheid van een boom in een weiland landbouwgrond niet meer als zodanig geclassificeerd wordt? Zo ja, op welke manier wordt een boer dan gestimuleerd om toch bomen te laten staan op zijn grond?
Een boom in een weiland is geen reden om de grond niet meer als landbouwgrond te classificeren. Er mogen bomen tot het aantal van 50 per ha staan om nog als landbouwgrond te worden geclassificeerd, voor zover landbouwactiviteiten kunnen worden verricht. De oppervlakte die deze bomen innemen, wordt ook niet van de subsidiabele landbouwgrond afgetrokken.
Alleen in geval dat sprake is van een cluster van bomen of struiken, waarbij de bomen zo dicht op elkaar staan dat het eenvoudigweg niet meer mogelijk is er met landbouwmachines tussen door te gaan, met een omvang die groter is dan 50 m2, wordt dit niet beschouwd als subsidiabele landbouwgrond.
Kunt u reflecteren op de methode van het classificeren van landbouwgrond door de RVO en op welke manier de RVO omgaat met landbouwgrond welke wordt ontzien door de boer voor natuur bijvoorbeeld vanwege een dassenburcht waardoor een gedeelte van de landbouwgrond niet goed wordt begraasd en verwildert?
De EU verplicht de lidstaten om landbouwgrond in een perceelsregister vast te leggen. De grond in uw voorbeeld mag geen onderdeel zijn van de in het perceelsregister vastgelegde landbouwgrond, omdat het niet landbouwkundig gebruikt wordt.
Binnen de regeling «Agrarisch Natuur en Landschapsbeheer» binnen het GLB zijn wel mogelijkheden om beheersactiviteiten en inkomensverlies ten behoeve van het behoud of de inrichting van leefgebieden te vergoeden.
Is het mogelijk dat een boer de satellietbeelden kan krijgen als basis voor zijn opgave, net zoals de belastingdienst in bepaalde gevallen ook al gegevens vooraf invult?
De boer heeft de beschikking over een recente luchtfoto, als basis voor zijn opgave. Daarnaast worden de perceelsgrenzen getoond. Naast deze informatie worden ook andere beschikbare gegevens vooraf ingevuld in de opgave. De boer kan onvolkomenheden in zijn opgave zien en aanpassen.
Bent u het ermee eens dat natuurinclusieve landbouw gestimuleerd moet worden en dat boeren niet onevenredig «gestraft» dienen te worden wanneer natuuronderdelen deel uit maken van hun landbouwgrond? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ik ben het met het lid de Groot eens dat natuurinclusieve landbouw een belangrijke bijdrage kan leveren aan meerdere doelen in het agrarisch gebied, waaronder niet in de laatste plaats landschap en biodiversiteitsherstel. Daarvoor kijk ik ook naar manieren om het toepassen van natuurinclusieve principes te stimuleren en eventuele belemmeringen weg te nemen.
Met het oog op het nieuwe GLB heb ik me tot nu toe ingezet voor voldoende nationale ruimte in de definities van «landbouwgrond» en «subsidiabele hectare» om de gewenste transitie van de Nederlandse landbouw ook met het GLB goed te kunnen ondersteunen. In de lopende triloogonderhandelingen zal ik me daarop blijven inzetten. Een voorbeeld hiervan is om natte teelten subsidiabel te maken in het nieuwe GLB, zodat in veenweidegebieden meer natuurinclusief kan worden geteeld. Een ander concreet voorbeeld is om de landschapselementen onder de subsidiabele landbouwgrond te brengen, zodat er een positieve prikkel ontstaat om landschapselementen te behouden en beheren. In de Raadspositie van het GLB is ook opgenomen dat landbouwgrond, die niet langer subsidiabel is vanwege maatregelen op het gebied van klimaat en leefomgeving, subsidiabel blijft.
In het bredere kringloopbeleid zet ik daarnaast in op het zoveel mogelijk integreren van natuurinclusieve principes ten behoeve van een duurzame, volhoudbare en natuurvriendelijke landbouw.
Het mogelijk uitsterven van haaien en roggen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Meer dan driekwart van haaien en roggen met uitsterven bedreigd»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie van het bericht dat het aantal haaien en roggen met 70% is afgenomen vanwege overbevissing op open zee, waar de regels lastig te zijn handhaven?
Ja.
Klopt het dat haaien en roggen voornamelijk als bijvangst gevangen worden, of vindt er ook nog gerichte visserij op sommige soorten haaien of roggen plaats? Zo ja, waar vindt deze plaats en wat doet Nederland eraan om dit te stoppen?
Exacte cijfers hierover ontbreken, maar een groot gedeelte van haaien en roggen wordt inderdaad als bijvangst gevangen. Daarnaast vindt er wereldwijd ook gerichte visserij op haaien en roggen plaats. Deze gerichte visserij is vaak kleinschalige visserij in Afrika, Azië en Midden- en Zuid-Amerika. Precieze cijfers hierover ontbreken. Er vindt echter ook grootschalige, gerichte visserij op haaien en roggen plaats binnen visserij eheerorganisaties (RFMO’s).
Er wordt door Nederland nergens ter wereld gericht op haaien en roggen gevist. Nederland zet zich via de Europese Unie binnen RFMO’s altijd in voor wetenschappelijk gebaseerde vangstmogelijkheden, en verzet zich altijd tegen het zogenoemde ontvinnen van haaien.
Klopt het dat bijvoorbeeld de kortvinmakreelhaai vaak als bijvangst wordt gevangen, onder andere tijdens de tonijnvisserij in de Atlantische Oceaan, en dat vissers de kortvinmakreelhaai mogen binnenhalen wanneer deze dodelijk verwond is?
Ja.
Klopt het dat Europa niet voor een moratorium op de vangst van de kortvinmakreelhaai heeft gestemd tijdens de bijeenkomst van de International Commission for the Conservation of Atlantic Tunas (ICCAT) in november 2020, zoals The Guardian stelt? Zo ja, welke EU-lidstaten hebben tegen een moratorium op de vangst van de kortvinmakreelhaai gestemd en wat was het alternatieve voorstel van Europa?2
Dit is correct. Nederland heeft zich binnen de EU actief ingezet voor het volgen van het wetenschappelijk advies van ICCAT; in dit geval voor een zogenoemd moratorium. Alle andere EU-lidstaten met een visserijbelang binnen ICCAT hebben tegen een moratorium gestemd. De overige lidstaten hebben zich onthouden van een expliciete inbreng in deze interne EU-discussie. Op basis van de discussie binnen de EU heeft de Europese Commissie ingestemd met een bijvangstmogelijkheid van 280 ton kortvinmakreelhaai binnen ICCAT.
Bent u bereid om zich actief in te zetten voor het moratorium op de vangst van de kortvinmakreelhaai in aanloop naar een nieuwe ICCAT-bijeenkomst dit jaar? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik zal mij binnen ICCAT nadrukkelijk blijven inzetten voor het consequent volgen van het wetenschappelijk advies; in deze dus voor een moratorium. Hierbij moet ik wel aangeven dat Nederland geen direct visserijbelang heeft binnen ICCAT, terwijl vooral voor de Mediterrane EU-lidstaten zeer grote visserijbelangen spelen. Dit maakt de discussie binnen de Europese Unie niet eenvoudig.
Het bericht 'Vergunningverlening ligt opnieuw stil' |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Vergunningverlening ligt opnieuw stil»?1
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van de Raad van State (20 januari 2021) waarin op grond van de wetswijziging die dit jaar ingegaan is, werd bepaald dat bij intern salderen geen nieuwe vergunning nodig is?
Ja.
Herkent u het gevaar dat in het artikel wordt geschetst, waarbij voor bepaalde bedrijfsontwikkelingen die momenteel vergunningsvrij zijn in de toekomst mogelijk wel een vergunning nodig is als gevolg van een update van AERIUS? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, waarom niet?
Een update van AERIUS leidt tot gewijzigde rekenresultaten ten opzichte van de vorige versie die mogelijk tot andere conclusies leiden voor de vergunningverlening. Dit is zijn algemeenheid zo. Het is nu eenmaal nodig om AERIUS steeds van de beste inzichten en gegeven te voorzien. In de regelgeving is daarom vastgelegd dat steeds met de dan vigerende versie van AERIUS gerekend moet worden.
Als gevolg van de uitspraak kan en mag voor aanvragen met intern salderen geen vergunning meer verleend worden. Dat betekent dat bedrijven voortaan vergunningvrij de bedrijfsvoering kunnen wijzigen, als zij niet meer stikstof gaan uitstoten dan vastgelegd in een eerdere toestemming. Daarbij is het toetsingsmoment in AERIUS voor een bedrijfswijziging het moment van realisatie van de bedrijfswijziging. Effecten van een latere wijziging van AERIUS hebben hier geen effect. Ondernemers kunnen de AERIUS-gegevens bewaren. Die gegevens kunnen later bij (eventuele) toets- en handhaving van de uitvoering van de activiteit als uitgangspunt voor controle worden gebruikt.
De uitspraak betekent dat in de praktijk desgewenst op andere wijze rechtszekerheid zal moeten worden geboden. In zijn algemeenheid kan een bevoegd gezag dat doen door op aanvragen om een natuurvergunning die uitsluitend betrekking hebben op intern salderen te reageren door een positieve afwijzing van de aanvraag of door het buiten behandeling laten van de aanvraag. Beide besluiten zijn vatbaar voor bezwaar en beroep en kunnen dus in rechte vast komen te staan. Aan zo’n besluit kunnen geen voorschriften worden verbonden, maar het besluit kan wel de aangevraagde situatie vastleggen op basis van de geldende AERIUS versie, zodat bijvoorbeeld toekomstige wijzigingen in AERIUS geen gevolgen hebben voor de betrokken activiteit.
Hoe gaat u voorkomen dat iedere herziening van AERIUS leidt tot veranderde inzichten omtrent vergunningplicht?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u voorkomen dat een wijziging in de emissiefactoren gaat leiden tot alsnog een vergunningsplicht voor reeds uitgevoerde projecten, waarvan het gevolg kan zijn dat dat een object deels niet meer gebruikt wordt, dat er extra emissiereductie toegepast moet worden of alsnog stikstof aangekocht moet worden?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u zich voorstellen dat deze situaties zorgen voor onzekerheid en spanning in de agrarische sector en dat het er mogelijk toe leidt dat bedrijfsontwikkelingen uit voorzorg niet meer worden gedaan? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat de uitspraak tot onzekerheid leidt. Samen met provincies breng ik de scope en consequenties voor het stikstofbeleid van de uitspraak in kaart. Hierbij wordt onder andere aandacht besteed aan de wijze waarop aan ondernemers zoveel mogelijk duidelijkheid geboden kan worden. En ook aan de wijze waarop toezichthouders zicht kunnen houden op de bedrijfssituatie in relatie tot naleving van stikstofuitstoot en -depositie. Ik verwacht uw Kamer hierover voor de zomer nader te kunnen informeren.
Heeft u in beeld welke gevolgen het heeft wanneer de situatie die in het artikel wordt geschetst werkelijkheid wordt?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat de situatie die in het artikel wordt geschetst veel wegheeft van de situatie die zich momenteel voordoet omtrent de PAS-melders en andere knelgevallen?
Het lijkt mij evident dat zoveel mogelijk voorkomen moet worden dat er een nieuwe golf aan «met PAS-melders en andere knelgevallen» vergelijkbare ondernemers ontstaat. Echter, de vergelijking gaat niet op: de PAS-melders zijn in de knel gekomen doordat de PAS als basis voor toestemmingsbesluiten in het kader van de Wet natuurbescherming is komen te vervallen door de uitspraak van de RvS van 29 mei 2019. Deze groep PAS-melders hebben wél een toestemmingsbesluit nodig voor hun activiteiten. Conform de uitspraak van de RvS over de Logtsebaan is er bij intern salderen helemaal geen toestemmingsbesluit nodig omdat verslechteringseffecten zijn uitgesloten.
Ik breng samen met provincies de gevolgen van de uitspraken van de Raad van State met betrekking tot Logtsebaan zorgvuldig in kaart, om zo spoedig mogelijk duidelijkheid te kunnen bieden aan initiatiefnemers.
Hoe groot acht u de kans dat de situatie, zoals in het artikel geschetst, werkelijkheid wordt?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u van plan om te voorkomen dat de situatie, zoals in het artikel geschetst, werkelijkheid wordt? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De veiligheid van medewerkers bij de NVWA |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat u signalen heeft ontvangen dat er een aanzienlijke groep medewerkers is bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) die zich niet herkent in de conclusies uit de rapportage «Op weg naar een vitale organisatie Dierenwelzijn»? Zo ja, wat gaat u met deze signalen doen?1
Ja, medewerkers van de NVWA, afkomstig uit de twee teams dierenwelzijn hebben aangegeven zich niet te herkennen in de conclusies uit de rapportage. Met hen is op 1 februari 2021 gesproken over de rapportage «Op weg naar een vitale organisatie Dierenwelzijn» en hun gevoelens daarover. Medewerkers en het management hebben aangegeven hierover verder in gesprek te willen.
Kunt u bevestigen dat u signalen heeft ontvangen dat er medewerkers worden geïntimideerd binnen de NVWA wanneer zij ervoor kiezen contact op te nemen met de politiek over ernstige zorgen met betrekking tot voedselveiligheid en dierenwelzijn? Zo ja, hoe gaat u hun veiligheid waarborgen?
Het uitgangspunt van mijzelf en ook van de interim- IG is een veilige werkomgeving voor alle medewerkers van de NVWA. Ik vind het belangrijk dat alle NVWA-medewerkers de vrijheid en veiligheid voelen om zich uit te spreken over mogelijke misstanden naar collega’s, direct leidinggevenden, hoger leidinggevenden en waar nodig ook aan de IG. Mochten medewerkers zich onvoldoende gehoord voelen door het management, dan kunnen zij terecht bij vertrouwenspersonen, integriteitscoördinator, incidenten-postbus en Huis voor de Klokkenluiders. Naast deze bestaande interne procedures stel ik een externe integriteitscommissie in met een eigen meldpunt.
Kunt u bevestigen dat u niet afwijzend staat tegenover direct contact tussen medewerkers van de NVWA en de politiek, indien zij ernstige zorgen willen aankaarten? Zo nee, waarom niet?
Ik heb uw kamer aangegeven dat ik contact tussen medewerkers van de NVWA en de politiek niet verbied. Ik zie wel graag dat signalen of mogelijke misstanden worden besproken op de plek waar ze opgelost kunnen en behoren te worden. En dat is eerst en vooral bij de NVWA zelf.
Hoe is het mogelijk dat in het rapport passages zijn opgenomen die herleidbaar zijn tot personen, zoals ook in de aanbiedingsbrief benoemd wordt?
Het rapport is niet opgesteld met het oogmerk dit extern te verspreiden. Tijdens de gesprekken die zijn gevoerd is niet aangegeven dat dit zou kunnen leiden tot een rapport dat ook buiten de NVWA beschikbaar zou zijn. De IG heeft mij er op gewezen dat passages in het rapport voorkomen die herleidbaar zijn naar functies en daarmee naar personen. In het kader van transparantie heb ik ervoor gekozen het rapport toch aan te reiken aan uw Kamer.
Waarom is deze keuze gemaakt en deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is? Is dit een normale gang van zaken bij dergelijke interne rapportages en bent u van mening dat dit een veilige werkomgeving oplevert?
Ik ben me er van bewust dat deze tussenrapportage niet is opgesteld met het oogmerk deze extern te verspreiden. Tijdens de gesprekken die zijn gevoerd is niet aangegeven dat dit zou kunnen leiden tot een rapportage die ook buiten de NVWA beschikbaar zou zijn. Er staan dan ook passages in die herleidbaar zijn naar functies, en daarmee naar personen. Omdat ik veel waarde hecht aan transparantie richting uw Kamer heb ik er toch voor gekozen om dit rapport openbaar te maken
Hoe verhouden de passages die daar betrekking op hebben zich tot uw reactie op het 2Solve-rapport, waarin u stelt dat de NVWA een veilige werkomgeving moet bieden waar ruimte is voor onderling aanspreken?2
Een veilige werkomgeving voor alle medewerkers van de NVWA is een randvoorwaarde voor de uitvoering van goed toezicht. Vanwege het belang hiervan voor een professionele organisatie is de IG vanuit de herbezinning het ontwikkeltraject «leiding geven, leiding ontvangen» gestart, waarbij medewerkers en leidinggevenden worden ondersteund om met elkaar de goede gesprekken te voeren.
Hoe beoordeelt u dat uit de lijst van geïnterviewden blijkt dat slechts «een aantal teamleden van de overige teams» betrokken zijn bij het opstellen van het rapport? Van hoeveel mensen is hier sprake en bent u van mening dat dit leidt tot een eenzijdig beeld?
Het rapport «Op weg naar een vitale organisatie Dierenwelzijn» handelt over het domein dierenwelzijn welke in de afdeling Dier van de NVWA binnen 17 teams wordt uitgevoerd, waaronder de twee specifieke dierenwelzijnsteams. Daarom zijn met name medewerkers werkzaam in die teams geïnterviewd. De IG heeft signalen ontvangen dat niet-geïnterviewde medewerkers, die ervaringen hebben met de twee specifieke dierenwelzijnsteams, graag nog willen spreken over deze ervaring. Deze gesprekken zijn mogelijk en zullen gevoerd worden.
Deelt u de mening dat hoe de dierenwelzijnsteams te werk gaan, juist een voorbeeld is van hoe het wel moet volgens het 2Solve-rapport en uw reactie daarop?
In reactie op het 2Solve-rapport heb ik aangegeven dat een stevige en consequente handhaving in alle onderdelen van de NVWA de norm is. Het interventiebeleid is hierbij leidend. In de Nederlandse veehouderij is geen bedrijf gelijk en geen situatie identiek. Het vastgestelde en door de NVWA kenbaar gemaakte interventie- c.q. handhavingsbeleid is leidend voor de uitvoering van het toezicht op dierenwelzijn. Binnen het interventiebeleid is ruimte om intern het gesprek te voeren binnen de professionele ruimte om waar nodig gemotiveerd en met maatwerk afwijkend te beslissen. Het gaat hier uitdrukkelijk niet om particuliere, niet ambtelijke opvattingen zoals die in de maatschappij bestaan en natuurlijk ook bij NVWA-medewerkers kunnen spelen. Om tot uniform toezicht te komen is het daarom belangrijk dat casuïstiek met elkaar wordt gedeeld, besproken en leidend is voor vervolgoptreden. De dierenwelzijnsteams verrichten met name inspecties in zaken waarin het dierenwelzijn ernstig in het geding is. Juist ook deze inbreng van dierenwelzijnsteams is nodig om tot uniforme handhaving te komen.
Klopt het dat de opsteller van het interne rapport bij de presentatie de opmerking gemaakt heeft dat je «serieus de vraag kunt stellen of een harde hand nodig is» bij de werkwijze van de dierenwelzijnsteams? Zo ja, hoe verhoudt deze opmerking zich tot uw reactie op het 2Solve-rapport dat stelt dat «een stevige en consequente handhaving in alle onderdelen van de NVWA de norm is»?3
Ik kan dat noch bevestigen noch ontkennen dat deze uitspraak is gedaan aangezien ik niet bij de presentatie aanwezig was. Voor het overige deel van de vraag verwijs ik naar vraag 8.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg NVWA gepland op 2 februari 2021?
Ik heb deze vragen zo spoedig als mogelijk beantwoord.
De funderingsproblematiek in Friesland en over het artikel ‘Provincie Fryslân gaat huiseigenaren betrekken bij oplossen funderingsschade’ |
|
Paul Smeulders (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het artikel «Provincie Fryslân gaat huiseigenaren betrekken bij oplossen funderingsschade»?1
Ja.
Aangezien in het veenweidegebied de afgelopen decennia de waterpeilen aanzienlijk zijn verlaagd om aan landbouwkundige wensen te voldoen en er om de effecten naar de omgeving te beperken effectbeperkende maatregelen zijn genomen om bijvoorbeeld schade aan funderingen aan woningen te voorkomen, kunt u aangeven wat voor maatregelen er genomen zijn en wie daarvoor verantwoordelijk is?
De belasting van de bodem en de gehanteerde grondwaterstanden in het stedelijk en landelijke gebied hangen sterk samen met de gewenste functies als wonen, landbouw en natuur. Deze worden via de ruimtelijke ordening bepaald. Het toekennen van functies via de ruimtelijke ordening is primair de taak van provincies en binnen gemeentelijke grenzen die van gemeenten. Waterschappen en gemeenten hebben vervolgens de taak om met het vaststellen van waterpeilen en stedelijk grondwater- en riolerings-beheer de maatschappelijk gewenste functies zo goed mogelijk én tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten te accommoderen. Zij hebben hierbij een zorgplicht om schade aan functies en private eigendommen zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te voorkomen. Het afwegen van en omgaan met tegengestelde belangen maakt hier onderdeel van uit.
Een van de maatregelen die door waterschappen kan worden genomen om schade aan funderingen te voorkomen is het inrichten van aparte peilvakken rondom kwetsbare bebouwing (zoals «hoogwatercircuits»). Daarbinnen wordt door het waterschap het waterpeil hoger opgezet dan in de omliggende agrarische percelen. Verder kunnen technische maatregelen op het perceel worden genomen om infiltratie te vergroten en daarmee de grondwaterstand zoveel mogelijk op peil te houden. Bij perioden van langdurige droogte kan niet altijd worden voorkomen dat het grondwaterpeil wegzakt. Bij een groot peilverschil tussen het hoogwatercircuit en het omringende gebied is het ook niet altijd mogelijk om het waterpeil te handhaven. Daarnaast wordt, nog los van het peilbeheer, schade aan funderingen veroorzaakt door het gewicht van de gebouwen zelf in combinatie met slappe (meestal) veenbodem of een verouderde fundering.
Een goede voorbelasting van de bodem, het toepassen van lichtere ophoog- en bouwmaterialen bij de aanleg van gebouwen en infrastructuur en bij de inrichting en het beheer van de openbare ruimte en gericht stedelijk grondwater- en rioleringsbeheer zijn de belangrijkste maatregelen om bodemdaling in het stedelijke gebied en schade aan funderingen en gebouwen te voorkomen. Dit is vooral een opgave voor gemeenten, de bouwsector, eigenaren van gebouwen en percelen en netbeheerders. Private partijen – eigenaren van percelen, gebouwen en infrastructuur – zijn verantwoordelijk voor hun eigendommen en ook zij hebben een zorgplicht om schade zoveel mogelijk te voorkomen.
Welke rol heeft het Kennis Centrum Aanpak Funderingsproblematiek in het proces van funderingsproblematiek?
Het Kenniscentrum Aanpak Funderingsproblematiek is een stichting die zich inzet voor de belangen van eigenaren die worden getroffen door funderingsproblemen. Hiertoe verzamelt zij kennis en geeft zij voorlichting over funderingsproblematiek. De stichting heeft een onbezoldigd bestuur en enkele medewerkers in dienst.
Kunt u toelichten wie er verantwoordelijk is voor de financiering van schade door bodemdaling in veenweidegebieden? Kunt u het juridisch kader hierbij specifiek schetsen?
Schade door bodemdaling kan ontstaan door inklinking van de bodem, het uitzakken van grondwater door droogte, door een gebrekkige fundering of overbelasting van een bestaande fundering. Bodemdaling kan het gevolg zijn van het rechtmatig uitoefenen van een taak of bevoegdheid door een overheidsorgaan of door onrechtmatig handelen door de overheid.
Als de schade het gevolg is van rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer dan kan een benadeelde bij het betreffende overheidsorgaan een verzoek om nadeelcompensatie indienen. Als de schade wordt veroorzaakt door onrechtmatig handelen door de overheid, dan kan de benadeelde het betreffende overheidsorgaan aansprakelijk stellen via de civielrechtelijke weg, bijvoorbeeld op basis van artikel 6:162 Burgerlijk wetboek (onrechtmatige daad).Het vaststellen van een peil voor oppervlaktewater (al dan niet op basis van een goedgekeurd peilbesluit) door het waterschap moet worden aangemerkt als een vorm van rechtmatig overheidshandelen
Wat betreft eventuele schadevergoeding als gevolg van een peilbesluit wordt gekeken naar de oorzaak/reden van de peilverandering. Afhankelijk van de reden moet een waterbeheerder wel of geen compenserende en/of mitigerende maatregelen treffen om schade door de peilverandering zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. In de rechtspraak wordt verschil gemaakt tussen peilwijziging (niet natuurlijk) en peilaanpassing als gevolg van maaivelddaling door inklinking en oxidatie (wel natuurlijk). Een peilwijziging verandert bewust de drooglegging, terwijl een peilaanpassing de natuurlijke bodemdaling volgt. die in heel wat gebieden in Nederland aan de orde is. Schade door een peilverlaging die een compensatie is van een natuurlijke maaivelddaling behoort tot het normaal maatschappelijk risico. Schade door een peilbesluit dat enkel verband houdt met de natuurlijke maaivelddaling is dan ook voor rekening van de ingelanden (bijv. woningeigenaren) zelf. Compenserende maatregelen voor burgers e.d. hoeven dan niet getroffen te worden. Als het om een peilwijziging gaat, met als doel de drooglegging (afstand tussen maaiveld en waterpeil) te wijzigen, dan kan, met een beroep op art. 7.14 van de Waterwet, eventuele schade hieruit wel voor rekening van de waterbeheerder komen.
Op wat voor wijze wordt bepaald welke effect beperkende maatregelen noodzakelijk zijn en of deze afdoende zijn? Kunt u hierbij ook specifiek aangeven hoe tot deze effectindicatoren is of wordt gekomen?
Onderstaande figuur2 geeft op hoofdlijnen weer hoe de afweging binnen waterschappen plaatsvindt. Bij het voornemen tot een peilwijziging in een peilbesluit wordt door het waterschap een zorgvuldige afweging gemaakt, waarbij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moeten worden gewaarborgd. Daarbij zal het waterschap oog hebben voor alle belanghebbenden, waaronder woningbezitters, en ook rekening houden met de effecten van peilbesluit op fundering van woningen.
Is dit onderzoek bij gebieden waar peilverlagingen zijn uitgevoerd, generiek uitgevoerd of is bij alle gebouwen, waaronder woningen, specifiek gekeken op welke wijze deze zijn gefundeerd?
Afwegingen over peilaanpassing of -wijziging worden gemaakt in een peilbesluit, dat per definitie is gebaseerd op de lokale omstandigheden en aanwezige functies en belangen. Elk peilbesluit is gebiedsspecifiek en wordt na zorgvuldig (veld)onderzoek en een afwegingsprocedure vastgesteld door de waterschapsbesturen. Daarbij wordt naar vele aspecten gekeken, waaronder ook de wijze van fundering van de aanwezige bebouwing.
Indien generiek onderzoek is uitgevoerd, bent u dan van mening dat hiermee voldoende zorgvuldig naar individuele situaties is gekeken? Kunt u dit toelichten?
Waterschappen hebben goed zicht op de lokale situatie en brengen de effecten van een peilbesluit in kaart (zie ook het figuur bij antwoord 5). Vanuit mijn positie kan ik niet beoordelen of voldoende zorgvuldig naar individuele situaties wordt gekeken.
Wie is verantwoordelijk voor het beheer van de oppervlakte- en grondwaterpeilen rondom woningen en andere gebouwen?
De gemeente heeft op grond van 3.6 Waterwet een grondwaterzorgplicht. Deze zorgplicht houdt in, dat de gemeente in het openbaar gemeentelijke gebied maatregelen moet treffen om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zo veel mogelijk te voorkomen of te beperken. Mits die maatregelen doelmatig zijn en deze niet tot de verantwoordelijkheid van de waterbeheerder (meestal het waterschap) of de provincie behoren. Gemeenten hebben hiermee een inspanningsplicht gekregen om structurele grondwaterstandproblemen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. De zorgplicht is alleen van toepassing op het treffen van waterhuishoudkundige maatregelen in de openbare ruimte. De gemeente is niet verplicht maatregelen te nemen op particuliere percelen.
Het waterschap houdt o.a. het water in sloten en vaarten op het juiste peil. Zij hebben samen met gemeenten de taak om met het vaststellen van waterpeilen en stedelijk grondwater- en rioleringsbeheer de maatschappelijk gewenste functies zo goed mogelijk én tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten te accommoderen.
Private partijen – eigenaren van percelen, gebouwen en infrastructuur – zijn verantwoordelijk voor hun eigendommen. Zij hebben een zorgplicht om schade zoveel mogelijk te voorkomen. Hieronder vallen het goed funderen en onderhouden van gebouwen en percelen met inbegrip van daarin gelegen drainage- en rioleringssystemen en het operationeel beheer daarvan om water af te voeren dan wel vast te houden in en onder hun eigen percelen en terreinen. Ook het voldoende open houden van de bodem zodat neerslag de bodem kan indringen en het grondwater kan worden aangevuld valt daaronder.
In hoeverre moeten individuele huiseigenaren en eigenaren van andere gebouwen naar uw mening op de hoogte zijn van de effecten van grondwaterstandverlagingen in de aangrenzende landbouwgebieden en de effecten van die grondwaterstandverlagingen op de fundering van de woning en/of het gebouw?
Als er effect te verwachten is van een peilaanpassing op funderingen dan zou de woningbezitter op de hoogte moeten worden gebracht van de te verwachte effecten. Dat is ook in lijn met de beginselen van behoorlijk bestuur die bij de voorbereiding van dit soort besluiten in acht worden genomen.
De gemeente heeft op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in het algemeen en de grondwaterzorgplicht in het bijzonder de plicht te beoordelen welke belangen er in het geding zijn en hoe hiermee het best rekening kan worden gehouden. Als de gemeente in de openbare ruimte maatregelen treft (welke dan ook), dan hoort ook hierbij zorgvuldig gewerkt te worden. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur en zeker ook de grondwaterzorgplicht eisen dat steeds het grondwateraspect wordt meegewogen.
Datzelfde geldt voor het opstellen van peilbesluiten en maatregelen in het regionale watersysteem. Ook daar wordt nadrukkelijk het grondwateraspect meegenomen en worden voorgenomen besluiten en maatregelen zorgvuldig met de direct belanghebbenden overlegd en afgestemd. Voor een peilbesluit geldt de uniforme openbare voorbereidingsprocedure uit de Algemene wet bestuursrecht. Iedereen kan hierbij een zienswijze indienen bij het bevoegd gezag (waterschap).
Bestaat er inzicht in het aantal woningen en/of gebouwen waar schade is ontstaan als gevolg van grondwaterstandverlagingen in de naastgelegen landbouwgebieden?
Nee, daar is geen specifiek onderzoek naar gedaan.
Welk onderzoek wordt er momenteel verricht om de problematiek in beeld te brengen?
Er wordt op dit moment geen onderzoek uitgevoerd om deze specifieke problematiek in beeld te brengen.
Hoe worden de betrokkenen geïnformeerd over de problematiek?
Aangezien er geen sprake is van onderzoek naar deze specifieke problematiek, is er geen sprake van communicatie met betrokkenen.
Wanneer wordt de kabinetsreactie verwacht op het advies van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur over bodemdaling in veenweidegebieden, die tijdens het wetgevingsoverleg Water en Wadden is toegezegd?
De kabinetsreactie op het advies van de Raad voor de Leefomgeving is op 12 februari jl. naar de Tweede Kamer verzonden.
Deelt u de mening dat deze bewoners niet langer in onduidelijkheid mogen verkeren en zo snel mogelijk geholpen moeten worden met een concreet plan van aanpak?
Ik juich het initiatief van de provincie Fryslân3 toe om huiseigenaren te helpen bij het zoeken naar oplossingen voor de funderingsproblematiek. Het is voor woningeigenaren belangrijk om te weten waar ze aan toe zijn en welk handelingsperspectief er is bij het omgaan met de funderingsproblematiek.
De funderingsproblematiek . |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD), Remco Dijkstra (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u een overzicht geven van de bij u bekende en geïnventariseerde funderingsproblematiek (in steden en het landelijk gebied)? Zo nee, waarom niet?
Er zijn verschillende onderzoeken naar de problematiek rond funderingen1. Deze onderzoeken zijn alle gebaseerd op schattingen, omdat de problematiek complex en divers is. In de praktijk is vaak onbekend op welk type fundering een pand staat. Daar komt bij dat de problematiek zich goeddeels ondergronds afspeelt en de situatie zelfs binnen een straat kan verschillen, waardoor bodemonderzoek per fundering het enige middel is op een volledig beeld te krijgen. De schattingen kennen daarom flinke reikwijdtes.
Funderingsproblemen doen zich vooral voor in gebieden met een veenbodem, grofweg het westen en het noorden van Nederland. Het gaat hier vaak om op houten palen gefundeerde woningen, waarvan de palen als gevolg van schimmels of bacteriën worden aangetast. Daarnaast kunnen er ook problemen ontstaan, doordat de dalende bodem de houten palen ongelijkmatig mee trekt. In het rivierenland ontstaan vooral problemen bij woningen die ondiep zijn gefundeerd («op staal»), wanneer door droogte de grond inklinkt. Een aantal gemeenten, waar sprake is van een grote problematiek, heeft een redelijk adequaat beeld van de staat van de fundering(en), zoals bijvoorbeeld Rotterdam, Zaanstad en Schiedam. Ook de gemeenten Gouda en Haarlem hebben in de afgelopen jaren veel onderzoek gedaan.
Hoe staat het met de gesprekken met de bij het funderingslabel betrokken partijen?
Het funderingslabel is ontwikkeld door de private Stichting KCAF. Hierbij is mijn ministerie niet betrokken geweest. Na de lancering van het funderingslabel is vanuit mijn ministerie contact gezocht het KCAF. Het verzoek was om gezamenlijk met het ministerie en een aantal onderzoeksbureaus te werken aan het vergroten van het inzicht in de kwaliteit van funderingen. KCAF heeft hierop afwijzend gereageerd.
Wat zijn de verwachte kosten voor huiseigenaren als gevolg van funderingsschade?
In een recent rapport van Deltares is de verwachting opgenomen dat de schade tot 2050 door paalrot en verschilzetting van panden gefundeerd op staal bij een onveranderd klimaat tussen 5 en 39 miljard € ligt. Door toename van droogte bij klimaatverandering (KNMI scenario WH+) kan dit met 3 tot 15 miljard euro toenemen2. In dit rapport wordt ook aangegeven dat de onzekerheid van deze schatting erg groot is door ontoereikende data. De verdeling van deze schade over huiseigenaren vindt plaats op basis van 5 schadeklassen. De schadeklassen 1 tot en met 3 betreft herstelkosten tussen de € 500,– en € 10.000,–. De schadeklassen 4 en 5 betreft herstelkosten tussen de € 10.000,– en € 120.000,–. De schadeklassen 4 en 5 betreffen naar schatting maximaal 80.000 woningen. Deze schatting is inclusief funderingen die mogelijk al hersteld zijn in het verleden.
Hoe werkt het Fonds Duurzaam Funderingsherstel, waar huiseigenaren die de fundering van hun woning moeten repareren, een lening kunnen krijgen? In hoeverre sluit dit voldoende aan bij de praktijk en problemen van huiseigenaren? Hoeveel gebruik wordt hiervan gemaakt?
Huiseigenaren, die op de reguliere hypotheekmarkt geen lening kunnen krijgen om de fundering van hun woning te herstellen, kunnen in aanmerking komen voor een lening bij het Fonds Duurzaam Funderingsherstel (FDF). De woning moet zijn gelegen in een gemeente die een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten met het FDF. Gemeenten (voor het LTI-tekort) en banken/NHG (voor het LTV-tekort) dragen in voorkomende gevallen bij aan het fonds. De hypothecaire lening heeft een vaste looptijd van 30 jaar en een rentepercentage van nu 2,3%.
Sinds de oprichting van het fonds zijn 34 leningen verstrekt. Dit aantal leningen blijft ver achter bij de verwachtingen ten tijde van de oprichting van het fonds. Ik heb u hierover eind 2019 geïnformeerd3. Het fonds heeft maatregelen genomen om eventuele belemmeringen voor deelname aan het fonds weg te nemen. De effecten van deze maatregelen moeten nog zichtbaar worden. Andere factoren die mogelijk een rol spelen zijn de Corona-pandemie, waardoor de procesbegeleiding bij bouwblokgewijs funderingsherstel wordt bemoeilijkt. Daarnaast zijn sinds de start van het fonds de woningprijzen verder gestegen en is de rente aanhoudend laag gebleven, waardoor meer mensen bij de bank een lening kunnen krijgen en dus minder mensen een beroep hoeven doen op het fonds. Teneinde de werkingssfeer van het fonds te vergroten onderzoek ik de mogelijkheden om het fonds onder voornoemde voorwaarde toegankelijk te maken voor inwoners van alle gemeenten.
Kunt u aangeven wat het pallet van oorzaken van funderingsschade is (in steden en op het platteland? Kan bij elke oorzaak ook worden aangegeven welke oplossing(en) daarvoor zijn, welke pilots er op dit moment in de praktijk uitgevoerd worden en wat de voorlopige resultaten daarvan zijn? Zo nee, waarom niet?
Bij funderingsproblematiek gaat het met name om funderingen met houten funderingspalen en funderingen op staal (dat wil zeggen: ondiep gefundeerd). Houten paalfunderingen werden vooral voor 1970 toegepast. Beide funderingstypen kunnen kwetsbaar zijn, waarbij onder meer bodemgesteldheid (slappe of stevige bodem op verschillende niveaus in de bodem), bodembeweging, droogte en grondwaterstanden een rol spelen.
Voor houten funderingspalen zijn er oorzaken als aantasting door schimmels bij droogstand, aantasting door bacteriën (ook onder water) en negatieve kleef, waarbij funderingspalen naar beneden worden getrokken bij inklinking of bodemdaling. Daarbij speelt ook de soort funderingshout een rol.
Soms zijn er andere oorzaken die bij beide soorten fundering een rol spelen; de fundering is niet (meer) berekend op het huidig gewicht (door verbouwing) of er is beschadiging door planten en boomwortels. Tenslotte komt het ook voor dat de oorspronkelijke fundering kwalitatief onvoldoende was.
Veelal is er sprake van een combinatie van oorzaken. Inzicht in de achtergrond van de problematiek en de mogelijke oplossingen vergen dus ook goed onderzoek en maatwerk en dienen van keer tot keer bepaald te worden.
In het verleden heeft RVO gezamenlijk met KCAF een aantal handreikingen ontwikkeld, zoals voor eigenaren en voor gemeenten. Voorts heb ik bijgedragen aan een aantal pilots in dit kader.
Het gaat hierbij bij voorbeeld om een onderzoek om te komen tot preventieve maatregelen tegen bacteriële aantasting van houten funderingspalen en een onderzoek naar digitale monitoring van de staat en achteruitgang van funderingen (project Code Oranje).
Daarnaast zijn er onder meer nog pilots naar actief grondwaterpeilbeheer in bebouwd gebied (Deltaprogramma Ruimtelijke adaptatie), naar de ontwikkeling van een handelingsperspectief voor bewoners/eigenaars in veenweidegebied (Regiodeal bodemdaling Groene Hart) en een pilot sloop-nieuwbouw als optie voor particuliere eigenaars bij de combinatie funderingsherstel en verduurzaming.
Tenslotte is er de uit het Deltafonds gefinancierde Impulsregeling klimaatadaptatie, die onder voorwaarden voorziet in (co-)financiering aan overheden bij de aanpak van klimaat gerelateerde knelpunten zoals watertekorten of -overlast.
Deelt u de mening dat zeker niet in alle gevallen het verhogen van het waterpeil de oplossing is voor funderingsschade? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u hiervan de wetenschappelijke onderbouwing delen?
Ik deel de mening dat zeker niet in alle gevallen het verhogen van het waterpeil de oplossing is voor funderingsschade. Zo staat de aantasting van met name grenen palen door een bepaalde soort bacteriën los van het waterpeil. De Stichting Houtresearch doet hiernaar sinds 1997 onderzoek en krijgt een steeds preciezere inzage in het probleem. Daarnaast kunnen er bijvoorbeeld ook funderingsproblemen ontstaan als gevolg van diepe bodemdaling door mijnactiviteiten.
Een wetenschappelijke onderbouwing treft u bijvoorbeeld aan in de risicoanalyse zoals Deltares die heeft opgesteld, waarbij ook ingegaan wordt op zettingsschade naast grondwaterstanden.
Daarnaast dient te worden opgemerkt dat er buurten en gebieden in Nederland zijn, bijvoorbeeld in Schiedam, waarbij grondwaterverhoging weliswaar een oplossing is voor woningen met houten funderingspalen, maar tegelijk schade oplevert voor op staal gefundeerde woningen in datzelfde gebied. Deze laatste woningen zijn juist gebaat bij een lagere grondwaterstand.
Kunt u aangeven welke partijen (inclusief overheden) allemaal betrokken zijn bij het dossier funderingsschade en de oplossing daarvan, inclusief rollen, taken en verantwoordelijkheden? Wat is de rol en toekomst van het Kenniscentrum Aanpak Funderingsproblematiek (KCAF), inclusief financiering, en ook voor de landelijke loketfunctie voor woningeigenaren?
De belangrijkste partijen betrokken bij het dossier funderingsschade zijn:
De rol en toekomst van het KCAF is de verantwoordelijkheid van de Stichting KCAF. Mijn ministerie heeft in het verleden tijdelijke bijdragen verleend aan KCAF. Hierbij is altijd het oogmerk geweest dat KCAF zich op zo’n manier zou ontwikkelen, dat eigen inkomsten gegenereerd worden opdat de stichting onafhankelijk van de steun van het Rijk zou kunnen voortbestaan. BZK heeft aangegeven onder voorwaarden van een goede taakverdeling en samenwerking met RVO via het Rijksprogramma Aanpak Funderingsproblematiek (RPAF) bereid te zijn bepaalde taken van KCAF nog te willen blijven ondersteunen. KCAF heeft hiervan afgezien.
Is het waar dat een aantal activiteiten van het KCAF ondergebracht zijn bij RVO? Kunt u toelichten welke taken/activiteiten overgeheveld zijn naar RVO en wat de gevolgen van dit besluit zijn geweest in het kader van kennisontwikkeling, kennisvergaring, meldpunt van funderingsproblematiek, (aanjagen van) innovaties?
Het KCAF is een onafhankelijke stichting die haar eigen activiteiten bepaalt. Echter, met het oog op de gebleken kwetsbaarheid van KCAF als kleine organisatie, afhankelijk van een personeelslid en een vrijwillig bestuur en gelet op de opgave die op ons afkomt, is BZK in samenspraak met de gemeenten Rotterdam en Zaanstad en KCAF eind 2017 tot de conclusie gekomen dat het de voorkeur verdient dat KCAF zich bij een andere professionele organisatie aansluit. KCAF heeft hiertoe de keuze gemaakt voor RVO, waarmee al enkele jaren werd samengewerkt. In samenspraak met KCAF is een Rijksprogramma Aanpak Funderingsproblematiek opgezet, waarbij verschil van inzicht over de gewenste wijze van samenwerking is ontstaan. KCAF heeft zich vervolgens uit deze samenwerkingsrelatie teruggetrokken. Mede daardoor is het Rijksprogramma nog niet goed van de grond gekomen. Onlangs heeft RVO een uitvraag onder de stakeholders laten houden over de invulling van het Rijksprogramma. Dit wordt nu verder vormgegeven in 2021. KCAF is hiervoor ook benaderd, maar wilde geen medewerking verlenen.
Kunt u een overzicht geven van het aantal meldingen en vragen die het KCAF jaarlijks heeft ontvangen (een overzicht van de afgelopen 5 jaar per jaar)? Hoeveel vragen of meldingen ontvangt RVO per jaar over de funderingsproblematiek?
Tot maart 2020 heeft KCAF het Funderingsloket uitgevoerd in opdracht van en gefinancierd door aanvankelijk BZK, later RVO. Vanuit BZK/RVO is daarom steeds naar het Funderingsloket verwezen. RVO ontvangt per jaar enkele tientallen vragen over funderingsproblematiek. Deze komen veelal uit het bestaande netwerk, meestal in relatie tot concrete activiteiten of kennisproducten. Vorig jaar was er een piek aan meldingen door de communicatie van KCAF over het funderingslabel. Daarnaast is er contact met woningmarktpartijen, als makelaars en taxateurs over de funderingsviewer indicatieve aandachtsgebieden, die wordt gehost door RVO. Hierover gaan ook de meeste vragen die RVO ontvangt. De website van funderingsviewer krijgt dagelijks 1500–2000 hits.
Ik ben niet op de hoogte van het aantal meldingen dat KCAF in de afgelopen 5 jaar heeft ontvangen. Dit omdat er lange tijd geen heldere administratie bleek van het aantal meldingen en de afkomst daarvan. Ook heb ik vanaf 2018 geen jaarverslagen van KCAF meer ontvangen en deze ook niet kunnen traceren.
Kunt u aangeven welke best practices er in het land zijn voor het oplossen van funderingsschade?
De verschillende aanpakken van funderingsproblematiek zoals in Zaanstad, Schiedam, Rotterdam, Haarlem en Gouda, zijn goede voorbeelden voor andere gemeenten. Deze gemeenten werken aan de ontwikkeling van kennis over de lokale problematiek, zijn daar transparant over naar burgers, faciliteren inwoners bij herstel door middel van bijvoorbeeld een loket, voorlichting, procesbegeleiding, funderingsonderzoek en/of een leenfaciliteit.
Ook de provincie Friesland en een aantal Friese gemeenten is actief op dit front. Eerder heeft ook Dordrecht haar lessen over de aanpak gedeeld in een uitgebreide publicatie.
Daarnaast zien we dat een aantal corporaties, waaronder enkele Rotterdamse en Noord-Hollandse woningbouwverenigingen, veel nuttige ervaring heeft opgedaan met de aanpak van funderingsschade. Het Rijksprogramma Aanpak Funderingsproblematiek (RPAF) verwerkt deze kennis momenteel in een handreiking.
Ten aanzien van burgerinitiatieven hebben we veel waardering voor de initiatieven die zijn of worden ondernomen om funderingsschade juist te voorkomen, veelal gericht op actief grondwaterpeilbeheer (Goed gefundeerd, Land van Valk).
De afgelopen jaren participeerden deze partijen ook steeds met groot enthousiasme en actief om hun ervaringen en lessen te delen met anderen op kennisdelingsbijeenkomsten georganiseerd door KCAF en gefaciliteerd door BZK en RVO.
Welke budgetten zijn er beschikbaar op rijksniveau? Wat doet het Rijk?
BZK stelt budget beschikbaar voor de uitvoering van het Rijksprogramma Aanpak Funderingsproblematiek (RPAF), zowel voor menskracht als middelen. Daarnaast is in het verleden herhaaldelijk (financieel) bijgedragen aan pilots en kennisdeling en is daar ook dit jaar weer budget voor beschikbaar. Een voorbeeld is de huidige RPAF-bijdrage voor de update van de bestaande maar verouderde richtlijnen voor funderingsonderzoek. Voor het overige verwijs ik naar de beantwoording van eerdere Kamervragen van de leden Nijboer en Gijs van Dijk5.
Hoe wordt innovatie gestimuleerd voor het oplossen van funderingsschade? Wilt u dit voor alle oorzaken aangeven?
BZK en RVO hebben in het verleden diverse pilots en innovaties ondersteund. Het onderzoek naar bacteriële aantasting door SHR, digitale monitoring van verzakkingen (Code Oranje) en het burgerinitiatief Goed Gefundeerd. Veelal gebeurde dit door KCAF te betrekken of KCAF als trekker de mogelijkheid te bieden te werken aan innovaties. RVO heeft ook actief geparticipeerd in het Kennisprogramma Bodemdaling, vanuit de insteek dat innovatieve projecten en ontwikkelingen daar het funderingsdossier konden ondersteunen. Ik verwijs hierbij tevens naar mijn antwoord op vraag 8.
In hoeverre zijn er bijvoorbeeld voor de bacterie-aantasting van funderingen ook innovatieve oplossingen beschikbaar of in ontwikkeling? Zo ja, welke?
Zie antwoord op vraag 5
Is het waar dat een verzoek voor een proef voor een oplossing van de bacterie-aantasting (één van de oorzaken van funderingsschade) van het KCAF niet is gehonoreerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? Zo ja, waarom niet? Wie staat wel aan de lat om dit soort innovaties te stimuleren?
Nee. In het kader van de bij vraag 5 genoemde EFRO-aanvraag voor subsidie voor een praktijkproef met betrekking tot bacteriële aantasting van houten palen is een consortium samengesteld van partijen die een noodzakelijke rol hebben in een praktijktest. De rol van het KCAF is hierin ook benoemd, zijnde het organiseren van informatie-avonden voor de bewoners van het woonblok waar de praktijktest plaats zou vinden en het plaatsen van een deel van de sensoren om het effect van de behandeling van de funderingspalen te monitoren. De inzet van het KCAF is meegenomen in de begroting van de EFRO-aanvraag. Deze is zoals bij vraag 5 aangegeven helaas niet gehonoreerd door Op Oost.
Zoals eerder aangegeven heeft RVO via het Rijksprogramma Aanpak Funderingsproblematiek (RPAF) eind november 2020 de Stichting Houtresearch uitgenodigd in gesprek te gaan om te bekijken of een vervolg mogelijk is.
Welke rol heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dan wel andere relevante ministeries zoals Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Infrastructuur en Waterstaat, bij (het stimuleren van) innovatie voor het oplossen van de funderingsproblematiek?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van eerdere Kamervragen van de leden Nijboer en Gijs van Dijk (zie ook het antwoord op vraag 11).
Wat zou de rol van de innovatiegezant, die vanuit Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan het werk gaat, kunnen zijn bij het oplossen van de funderingsschade?
De innovatiegezant heeft de focus op mest- en stalinnovaties, dit onderwerp wordt geen onderdeel van zijn/haar verantwoordelijkheid.
Het rapport ‘Basel III Reforms: Updated Impact Study’ uit december 2020 |
|
Roald van der Linde (VVD), Aukje de Vries (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Hebt u kennisgenomen van het rapport «Basel III Reforms: Updated Impact Study» van de European Banking Authority (EBA) uit december 2020?
Ja.
Deelt u de conclusie van de EBA dat Nederlandse banken naar verwachting gemiddeld 21% meer kapitaal moeten aanhouden onder «Bazel 3.5»? In hoeverre worden aan Nederlandse banken hogere kapitaaleisen gesteld dan aan banken in andere EU-lidstaten? Wat betekent dat voor de kredietverlening in Nederland? Welke gevolgen heeft dit voor de verstrekking van hypotheken en de financiering van de energietransitie?
De analyse van EBA is gebaseerd op data van rond de 100 Europese banken, waaronder zeven Nederlandse, over het laatste kwartaal van 2019. De EBA schat op basis van deze analyse voor deze Nederlandse banken een stijging van de tier-1 kapitaalvereisten van rond de 21%. Deze inschatting is gebaseerd op de volledige implementatie van Bazel 3.5 aan het einde van het ingroeipad in 2028.
De kern van het Bazel-raamwerk is dat banken genoeg kapitaal dienen aan te houden voor de risico’s die ze lopen. Het is dus niet zo dat de richtlijnen bepalen welke activiteiten wel of niet gefinancierd mogen worden. Er worden slechts minimumeisen gesteld aan de wijze waarop banken risico’s dienen af te dekken. Daarnaast is het op dit moment nog onduidelijk hoe Bazel 3.5 binnen de EU geïmplementeerd zal worden. Naar verwachting presenteert de Europese Commissie (CIE) in de eerste helft van dit jaar haar wetgevende voorstel ten aanzien van Bazel 3.5. Zodra de CIE met een wetgevend voorstel komt, zal het kabinet uw Kamer informeren over haar inzet volgens de gebruikelijke weg van een BNC-fiche. Daarna zal een Europees onderhandelingstraject volgen.
Na implementatie van Bazel 3.5 in Europa zullen de Bazelse eisen in alle EU-lidstaten gelden en zullen er dus geen hogere kapitaaleisen aan Nederlandse banken worden gesteld dan aan banken in andere EU-lidstaten. Wel is het zo dat de impact voor een groot deel afhankelijk is van de samenstelling van de balans, activiteiten en verschillen in de vaststelling van risicowegingen van individuele banken. Hierdoor zal de impact per bank en per lidstaat verschillen. Eerder heb ik u geschreven dat de Nederlandse hypotheekportefeuilles een belangrijke factor zijn in de impact voor Nederlandse banken.1 De precieze gevolgen van Bazel 3.5 op de kredietverlening en de financiering van de energietransitie hangt voor een groot deel af van de uiteindelijke vormgeving van het wetgevend voorstel voor de implementatie in Europa en de keuzes die banken maken om aan de nieuwe eisen te voldoen. Daarover is dus meer te zeggen zodra dat voorstel er is.
Klopt het dat banken onder Bazel 5 onderpand minder zwaar mogen laten wegen bij het bepalen van de risico’s? Is het juist dat banken daardoor risico’s in de toekomst aanzienlijk hoger moeten inschatten dan op basis van historische verliezen nodig is?
Bazel 3.5 richt zich op het beperken van de variabiliteit in risicogewichten die banken zelf met interne modellen berekenen. In de afgelopen jaren is gebleken dat de variatie in de risicowegingen, en daarmee de kapitaalratio’s van banken, niet altijd te verklaren waren door verschillen in onderliggende risico’s in de portefeuilles. Door Bazel 3.5 moeten banken met overeenkomstige risico’s een meer vergelijkbare hoeveelheid kapitaal aanhouden, waardoor het speelveld voor banken gelijker wordt.
Eén van de maatregelen om de variabiliteit te beperken is de introductie van minimumwaardes voor de inputvariabelen die worden gebruikt bij de interne risicoberekening. Het onverwachte verlies, waarvoor banken kapitaal dienen aan te houden, wordt hierbij berekend op basis van de verwachting dat wanbetaling optreedt en het potentiële verlies gegeven wanbetaling. Voor zowel het verwachte verlies als het potentiële verlies gegeven wanbetaling zullen minimumwaardes gaan gelden. De minimumwaarde voor het potentiële verlies gegeven wanbetaling is gekoppeld aan de vorm van onderpand. In het geval er geen onderpand is volgt er bijvoorbeeld een hogere minimumwaarde dan wanneer grond of een woning als onderpand dient. Bazel 3.5 introduceert voor verschillende categorieën onderpand verschillende minimumwaardes die het risico van het onderpand reflecteren.
De introductie van deze minimumwaardes heeft tot doel dat alle banken een minimum aan kapitaal aanhouden voor deze activiteiten. Dit minimum aan kapitaal dient niet alleen bescherming te bieden voor verliezen als gevolg van de conjunctuurcyclus, maar ook tegen stresssituaties die zich niet in het recente verleden hebben voorgedaan.
Herinnert u zich de notitie «Inkomsten en verdienmodel van agrarische ondernemers» van de Nederlandse Vereniging van Banken uit juli 2020 en de toezegging van de Minister van LNV om daarover overleg te voeren met de Minister van Financiën1? Heeft dit overleg inderdaad op het niveau van de ministers plaatsgevonden? Zo ja, wat was de conclusie, welke acties zijn door de respectievelijke ministers op nationaal en internationaal niveau in gang gezet en wat is de stand van zaken op dit moment? Zo nee, waarom niet?
Er is op ambtelijk niveau overleg geweest tussen de ministeries van Financiën en LNV over de notitie «Inkomsten en verdienmodel van agrarische ondernemers» en er is hierover gezamenlijk gesproken met de NVB. De precieze gevolgen van Bazel 3.5 op de kredietverlening en de financiering van de landbouw hangen voor een groot deel af van de uiteindelijke vormgeving van de implementatie in Europa en van de keuzes die banken maken om aan de nieuwe eisen te voldoen. Zoals de Minister van LNV eerder aan de Vaste Commissie LNV heeft gemeld verwachten we het voorstel van de CIE ter implementatie van Bazel 3.5 in de eerste helft van dit jaar.3 Dit voorstel zal worden vergezeld door een brede impactanalyse van de CIE, in aanvulling op de impactanalyses die de EBA al heeft gedaan. Op basis van het daadwerkelijke voorstel en deze impactanalyse zal het kabinet haar definitieve inzet bepalen. In de tussentijd blijven de ministeries van Financiën en LNV in gesprek met de banken om ook de gevolgen voor agrofinanciering verder te verkennen.
Deelt u inmiddels de conclusie dat de kredietverlening aan agrarische ondernemingen onevenredig hard wordt getroffen? Wat gaat u daar in concreto aan doen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven welke andere sectoren in het bijzonder worden getroffen door Bazel 3.5? Hebt u hiervoor een impactanalyse laten opstellen? Zo nee, waarom niet? Bent u dan bereid om, vooruitlopend op verdere bespreking en besluitvorming en in samenwerking met banken en bedrijfsleven, zo’n analyse op te zetten? Bent u bereid om naast een Nederlandse impactanalyse ook in Europees verband te pleiten voor een impactanalyse, zodat ook andere lidstaten inzichtelijk krijgen wat de gevolgen zijn?
De impact van Bazel 3.5 is in belangrijke mate afhankelijk van de exacte implementatie van de Bazelse richtlijnen in de Europese wet- en regelgeving. Het wetgevende voorstel van de CIE zal voorzien worden van een uitgebreide impactanalyse. Deze impactanalyse zal ingaan op de gevolgen voor verschillende typen banken. Ik vind een dergelijk impactanalyse noodzakelijk om de gevolgen voor de Europese banken in kaart te brengen. Bovendien heeft EBA, mede op verzoek van de CIE, al diverse impactanalyses gedaan.4 Deze impactanalyses zijn gedetailleerd en toegesneden op vragen die rondom de Europese implementatie spelen. Daarnaast is er regelmatig contact met de banken om de gevolgen van de implementatie van Bazel 3.5 te bespreken.
Hoe voorkomt u dat banken door Bazel 3.5 de kredietverlening inperken of de kosten verhogen?
Om te voorkomen dat banken plotseling geconfronteerd worden met hogere kapitaaleisen door de implementatie van Bazel 3.5 kent het voorstel een lang ingroeipad. Dit moet banken de gelegenheid geven om tijdig aan de nieuwe eisen te voldoen. Het is uiteindelijk echter aan de banken om te bepalen op welke wijze zij daar invulling aan gaan geven.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor aanvang van het aanstaande verkiezingsreces?
Ja.
Het openbaar maken van de adressen van PAS-melders |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van Raad van State inzake het openbaar maken van de locatiegegevens van PAS-melders?1
Ja.
Welke vervolgstappen heeft u voor ogen?
Ik hecht belang aan het opvolgen van de uitspraak van de Raad van State door de gevraagde locatiegegevens openbaar te maken. De noodzakelijke stappen hiertoe vergen een doorlooptijd van enkele weken: ik verwacht de gegevens in de loop van maart openbaar te kunnen maken en ik heb de PAS-melders hierover per brief geïnformeerd. Tegelijkertijd zet ik onverminderde actie op het legaliseren van de meldingen. Als het parlement het wetsvoorstel stikstofreductie en natuurverbetering aanneemt, krijgt het kabinet de opdracht een legaliseringsprogramma in te richten. Daarmee hebben initiatiefnemers nog meer zekerheid dat hun activiteit wordt gelegaliseerd en de problematiek wordt opgelost.
Hoe gaat u zorgen voor voldoende bescherming van de privacy en de veiligheid van de PAS-melders en hun gezinnen?
Op grond van de uitspraak worden enkel de locatiegegevens van de bedrijven openbaar gemaakt. De persoonsgegevens van de initiatiefnemers blijven gelakt. Daarmee is de bescherming van de privacy binnen de kaders van de wet maximaal vormgegeven.
Ziet u mogelijkheden om alleen kaartbeelden te verstrekken en niet een lijst met namen en adressen?
Ja. Op grond van de uitspraak worden alleen de locatiegegevens van de PAS-meldingen, dat wil zeggen kaartbeelden, openbaar gemaakt. De naam en adresgegevens van de PAS melders worden niet openbaar gemaakt.