Het afwegen van eten voor ouderen in zorgcentrum Die Buytenweye in Delft |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Precies 150 gram groente en 100 gram vlees: zorgcentrum bezuinigt en gaat eten ouderen afwegen», van het Algemeen Dagblad?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat zorgcentrum Die Buytenweye uit Delft het eten van de bewoners op een dusdanige manier gaat rantsoeneren? Vindt u het argument van het zorgcentrum dat het «zonde» is om steeds eten te moeten weggooien genoeg reden om ouderen op rantsoen te zetten? Bent u daarnaast van mening dat het personeel van het zorgcentrum in staat is om te bepalen hoeveel voedsel alle individuele ouderen nodig hebben om goed te kunnen functioneren? Moet er aan een dergelijke afweging geen arts en/of een diëtist te pas komen?
Na contact met de zorginstelling is gebleken dat de brief aan bewoners niet verstuurd had moeten worden en intussen ook is gecorrigeerd in een aanvullende brief. De wijze waarop in de eerste brief is gecommuniceerd naar bewoners en een bezuiniging centraal is gezet, keur ik af en het is goed dat hier een rectificatie op is gekomen.
Ik heb contact gehad met de zorgorganisatie en men streeft juist naar aandacht voor kwaliteit, beleving en sfeer van de maaltijden en maaltijden passend bij de persoonlijke behoeften van de bewoner. Daarnaast zie ik een positieve ontwikkeling in het bewust kijken naar duurzaamheid in de zorg. Het delen van ervaringen en goede voorbeelden over hoe dat kan met inachtneming van de wensen en behoeften van bewoners is daarom van belang.
Weet u hoeveel voedsel er in totaal maandelijks wordt weggegooid in zorgcentra zoals Die Buytenweye? Is de verspilling dusdanig dat geconstateerd kan worden dat er structureel te veel gekookt wordt voor de hoeveelheid bewoners van dit soort zorgcentra? Zo ja, hoe kan het dat er dus op een inefficiënte manier wordt ingekocht en klaargemaakt? Indien u niet weet hoeveel er verspild wordt, kunt u hier dan breed onderzoek naar doen in de ouderenzorg in Nederland?
Er zijn geen cijfers over de hoeveelheid voedselverspilling in zorgcentra. Er zijn twee monitors in opdracht van LNV die inzicht geven in de mate van voedselverspilling in Nederland; de monitor voedselverspilling in Nederland en de monitor voedselverspilling bij huishoudens in Nederland. De eerste monitor gaat over de verspilling in de keten en geeft een beeld van de totale omvang van voedselresten in Nederland. Binnen deze monitoring is geen specificatie naar de zorgsector. De Stichting Samen Tegen Voedselverspilling en de Wageningen Universiteit zijn, in samenwerking met enkele zorginstellingen, voornemens om dit jaar aan de slag te gaan om inzicht te krijgen in de voedselverspilling bij zorginstellingen. Door voedselverspilling te verminderen kan je veel klimaatimpact voorkomen en kosten besparen. Er is al veel kennis voorhanden voor bedrijven om zelf aan de slag te gaan om voedselverspilling te voorkomen en er zijn bedrijven die daar oplossingen voor aanbieden voor bijvoorbeeld menuplanning en inkoop.2 Het is goed dat een zorginstelling probeert verspilling van eten te verminderen en dat doet door het eten anders uit te serveren. Kleinere porties serveren en extra opscheppen als iemand nog trek heeft. Er zijn intussen al veel voorbeelden en zo heeft bijvoorbeeld het programma Waardigheid en trots op locatie onlangs een aantal tips gedeeld om hiermee aan de slag te gaan.3
Weet u of dergelijke rantsoeneringen in meer zorgcentra in Nederland aan de orde zijn? Zo nee, gaat u hier onderzoek naar doen? Zo ja, in hoeveel centra gebeurt dit en wat zijn hiervoor de overwegingen?
Nee dit is mij niet bekend. Zoals ik in de beantwoording van vraag 3 heb aangegeven is er een voornemen voor onderzoek om inzicht te krijgen in voedselverspilling bij zorginstellingen.
Bent u het eens dat er betere manieren zijn om duurzamer te werken in zorgcentra voor ouderen en dat bezuinigen, mocht dat toch (ook) de reden zijn voor dergelijke rantsoeneringen, beter op andere zaken dan maaltijden kan? . Bent u zich ervan bewust dat de maaltijden in zorgcentra voor de bewoners een belangrijk sociaal element zijn, dat deze groep mensen vaak al geïsoleerd en eenzaam is en dat beknibbelen op voedsel en het maaltijdmoment inbreuk maakt op hun kwaliteit van leven? Zo ja, vindt u dan niet dat het rantsoeneren van maaltijden voor bewoners uit den boze zou moeten zijn? Voldoet een zorgcentrum wel aan de zorgplicht en rechten van de bewoners als er voedsel wordt gerantsoeneerd?
Duurzaamheid strekt zich uit over de hele keten van de zorg. Dit is ook de maaltijd. Hoe wordt deze geproduceerd, geconsumeerd en wat wordt met afval gedaan? Het is goed dat een zorginstelling probeert verspilling van eten te verminderen en dat doet door het eten anders uit te serveren. Kleinere porties serveren en extra opscheppen als iemand nog trek heeft. Het is dus belangrijk om de persoon te kennen en in een maaltijd te voorzien die passend is bij de persoonlijke behoeften van de betreffende persoon. De betreffende organisatie neemt deel aan de Green Deal 3.0, waarin verschillende facetten op het gebied van duurzaamheid in de zorg aan de orde komen. Dit betreft onder andere het verminderen van CO2 uitstoot.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat in een land als Nederland ouderen op rantsoen worden gezet, waarschijnlijk uit bezuinigingsoogpunt, terwijl er wel miljarden worden uitgegeven aan andere zaken, zoals een stikstofprobleem dat niet bestaat, of het bouwen van genderneutrale toiletten in publieke ruimtes?
Ja, maaltijden zijn zeker een belangrijk sociaal element van de zorg in zorgcentra en daarom ook onderdeel van de verzekerde Wlz-zorg en het kwaliteitskader verpleeghuiszorg als het gaat om het wooncomfort en welzijn. Het Zorginstituut noemt het beschikbaar stellen en organiseren van al het gebruikelijke eten en drinken. Naast de 3 maaltijden omvat het ook voldoende drinken, tussendoortjes, fruit, koffie, thee en dergelijke. Het eten en drinken moet voldoen aan de basale kwaliteitseisen van bijvoorbeeld het Voedingscentrum. Voldoende en gezonde voeding en drinken is ook een onderwerp waar tijdens de zorgplanbespreking in ieder geval aandacht aan wordt besteed. 4
Na contact met de zorginstelling is gebleken dat de brief aan bewoners niet verstuurd had moeten worden en intussen ook is gecorrigeerd in een aanvullende brief. De zorginstelling geeft aan dat men juist streeft naar aandacht voor kwaliteit, beleving en sfeer van de maaltijden en maaltijden passend bij de persoonlijke behoeften van de bewoner.
Hoe reflecteert u op de structurele bezuinigingen op en verschraling van de zorg van de afgelopen jaren, als u nu ziet dat het gevolg daarvan onder andere is dat onze ouderen minder te eten krijgen en daardoor soms misschien met honger naar bed gaan?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven is uit contact met de zorginstelling gebleken dat de brief aan bewoners niet verstuurd had moeten worden en intussen ook is gecorrigeerd in een aanvullende brief.
Wat zijn de (medische) gevolgen van het potentieel ondervoeden van ouderen voor de volksgezondheid en voor de (druk op) de zorg? Deelt u de mening dat het rantsoeneren van voedsel voor ouderen mogelijk kan leiden tot tekorten bij deze bevolkingsgroep en daarnaast voor psychologische problemen? Kunt u inventariseren welke gezondheidsproblemen, zowel fysiek als mentaal, hieruit voort zouden kunnen vloeien?
De afgelopen jaren zijn de uitgaven aan verpleeghuiszorg gegroeid. Ook deze kabinetsperiode groeit het budget voor verpleeghuiszorg, hoewel met een aantal maatregelen uit het coalitieakkoord deze groei wordt afgeremd. De suggestie dat ouderen minder eten krijgen door bezuinigingen is inmiddels door de zorginstelling gerectificeerd. Ik zie het veronderstelde verband tussen bezuinigingen en minder eten niet, zoals blijkt uit mijn beantwoording. Ik vind het een goede zaak als zorgorganisaties aandacht hebben voor de kwaliteit, beleving en sfeer van de maaltijden en maaltijden passend bij de persoonlijke behoeften van de bewoner en daarbij duurzaamheid en kosten niet uit het oog verliezen door verspilling tegen te gaan.
Bent u voornemens om uit te zoeken of deze rantsoenering bij zorgcentrum Die Buytenweye voortkomt uit bezuinigingen als gevolg van slecht (gemeentelijk) financieel overheidsbeleid? Zo nee, waarom niet?
Bij het ouder worden is een goede voeding, samen met beweging, belangrijk voor het behoud van spierkracht en conditie. Er kunnen verschillende gevolgen voor de gezondheid zijn indien de voeding niet op orde is zoals: verminderde weerstand, maar ook grotere kans op vallen, langzamer herstel na een operatie of ziekte, sociaal isolement en lagere kwaliteit van leven.
De gevolgen zijn bekend en al jaren onder de aandacht via het huidige Kenniscentrum Ondervoeding. Ook in de programma’s Waardigheid en trots op locatie en Zorg voor beter is aandacht voor dit onderwerp.
Bent u voornemens om contact op te nemen met zorgcentrum Die Buytenweye over deze kwestie? Zo ja, gaat u het centrum dan verzoeken de rantsoenering van voedsel terug te trekken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in antwoord 2 heb aangeven heb ik contact gelegd met de zorgorganisatie. Het betreft volgens de organisatie geen bezuinigingsmaatregel. De locatie is juist bezig om samen met bewoners en cliëntenraad de beleving en kwaliteit verder te verbeteren, met een wisselend assortiment en maaltijden meer passend bij de persoonlijke behoeften van de bewoners.
Wat gaat u doen om situaties zoals deze bij andere zorgcentra in Nederland te voorkomen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat er nergens meer getornd wordt aan de kwaliteit van leven van onze ouderen?
Ja, ik heb al contact opgenomen met de zorgorganisatie en het bericht aan bewoners is gerectificeerd.
Het naleven van integriteitsregels door bewindspersonen |
|
Renske Leijten |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Waarom is een nevenfunctie van een bewindspersoon niet opgegeven, ondanks dat dit wel volgt uit de gedragscode voor bewindspersonen? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?1 , 2
Er is geen sprake van een nevenfunctie in de zin van het Blauwe Boek, het handboek voor bewindspersonen, omdat de functie is uitgevoerd in het kader van de beleidsuitvoering.
Klopt het dat er meermaals ambtelijk is geadviseerd deze nevenfunctie wel te registreren? Zo ja, waarom is aan deze adviezen geen opvolging gegeven?
Er is ambtelijk geadviseerd het lidmaatschap van de GPMB te melden aan de kamer. Dit advies is opgevolgd. Zie vraag 3.
Is de Kamer geïnformeerd over deze nevenfunctie en zo ja, hoe?
De Tweede Kamer is geïnformeerd over het lidmaatschap van Minister Kaag van de GPMB (Zie bijvoorbeeld stuk over inzet World Health Assembly 2021: Kamerstuk 35 570-XVI, nr. 192 | Overheid.nl > Officiële bekendmakingen (officielebekendmakingen.nl)). Ook in de beantwoording van de schriftelijke vragen ingediend op 24 maart 2020 Kamerstuk 34 952 Investeren in Perspectief – Goed voor de Wereld, Goed voor Nederland (zie vraag 11), heeft Minister Kaag aangegeven zich in haar hoedanigheid als lid van de GPMB hard te maken voor Global Health en Health Emergencies.
In welke hoedanigheid werd deze nevenfunctie bekleed? Welke inhoudelijke reden heeft de bewindspersoon gehad voor deze nevenfunctie?
Minister Kaag zat in haar hoedanigheid als Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking in de GPMB. Dit is ook zo afgesproken met GPMB en hier is steeds open over gecommuniceerd. De Minister is ambtelijk ondersteund en bestuursvergaderingen zijn ambtelijk voorbereid, waarbij tevens interdepartementale afstemming plaats heeft gevonden. Het lidmaatschap van Minister Kaag viel grotendeels samen met de COVID-19 pandemie. Daardoor had het lidmaatschap van de GPMB directe relevantie voor de internationale samenwerking ter bestrijding van de pandemie.
Wanneer is over deze nevenfunctie afstemming geweest met u? Is er over deze nevenfunctie afstemming geweest met andere leden van het kabinet?
Er is geen sprake geweest van een nevenfunctie in de zin van het Blauwe Boek, Handboek voor Ministers. Daarom was er geen afstemming nodig met de andere leden van het kabinet.
De passages uit de brief van 2002 die betrekking hebben op het vervullen van nevenfuncties zien op het vervullen van functies die los van het ambt worden uitgeoefend. Het achterliggende doel van een verbod op nevenfuncties in dit verband is het voorkomen van de schijn van belangenverstrengeling en het voorkomen van een extra belasting op de tijd en energie van de bewindspersoon. Het gaat bij een nevenfunctie zoals bedoeld in het Blauwe Boek, ook blijkens de genoemde voorbeelden, om een functie die op persoonlijke titel wordt aanvaard, zoals het begeleiden van een promovendus.
De hierboven geschetste nevenfunctie betrof een internationale functie die uit hoofde van het ambt werd uitgeoefend, ten behoeve van de Nederlandse beleidsinzet en met ambtelijke ondersteuning vanuit het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit was geen nevenfunctie zoals bedoeld in de brief uit 2002 en de regels die gelden ten aanzien van nevenfuncties voor bewindspersonen, zoals het verbod op het aanvaarden van nevenfuncties was dus ook niet aan de orde in deze situatie. Ook het vragen van toestemming voor deze nevenfunctie aan de Minister-President was daarom niet aan de orde.
Zijn er andere nevenfuncties van bewindslieden die volgens de gedragscode geregistreerd moeten worden maar dat niet geregistreerd zijn? Zo ja, welke zijn dit en op welke bewindspersonen heeft dit betrekking?
De gedragscode kent geen verplichting tot registratie van nevenfuncties. Bewindspersonen dienen hun betaalde en onbetaalde functies neer te leggen voorafgaand aan het ambt. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Hoe wordt door u bewerkstelligd dat de regels die volgen uit de gedragscode integriteit ook worden nageleefd?
Het naleven van de gedragscode is allereerst een verantwoordelijkheid van iedere bewindspersoon zelf. De bewindspersoon kan hierover ook ter verantwoording worden geroepen in de Tweede Kamer. De gedragscode is een bundeling van al bestaande integriteitsregels voor bewindspersonen, voortvloeiend uit Kamerbrieven, de Gedragscode Integriteit Rijk en de Code Goed Openbaar Bestuur. De gedragscode zal vanaf nu jaarlijks geagendeerd worden in de ministerraad en bewindspersonen zullen, voorafgaand aan de ministerraad, aan de hand van integriteitsdilemma’s een training volgen, zodat de gedragscode ook daadwerkelijk «levend» wordt.
Klopt het dat een verbod van twee jaar om bepaalde functies uit te voeren voor voormalig bewindspersonen is versoepeld naar een afkoelperiode vanwege druk vanuit uw eigen ministerie? Zo ja, kunt u aangeven hoe dit is verlopen?3
In de Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen is het homogeniteitsbeginsel een belangrijk uitgangspunt. Dit houdt in dat de regering naar buiten toe als eenheid optreedt. Om te komen tot algemeen regeringsbeleid beraadslaagt en besluit de ministerraad over het algemeen regeringsbeleid en bevordert de eenheid van dat beleid. De Minister-President ziet toe op de totstandkoming van een samenhangend regeringsbeleid. Het is van belang dat bewindspersonen in de ministerraad vrijuit kunnen spreken. Het verstrekken van informatie over het verloop van besprekingen in de ministerraad doet hieraan afbreuk en schaadt de eenheid van het regeringsbeleid.
De brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 29 november 2021 over de uitbreiding van het integriteitsbeleid voor gewezen bewindspersonen is besproken in de ministerraad van 15 oktober 2021, 19 november 2021 en 26 november 2021. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de brief zoals deze op 29 november 2021 aan de Tweede Kamer is toegezonden (Kamerstuk 28 844, nr. 231). In deze brief is wel een verplicht advies aangekondigd voor gewezen bewindspersonen over de aanvaardbaarheid van bepaalde vervolgfuncties gedurende twee jaar na het aftreden.
Op 23 december j.l. heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een conceptwetsvoorstel in consultatie gegeven waarin uitwerking is gegeven aan de voornemens in deze brief. Na ommekomst van de consultatietermijn zal de verdere uitwerking van het wetsvoorstel ter hand worden genomen. De verwachting is dat het wetsvoorstel in de tweede helft van dit jaar bij de Tweede Kamer zal worden ingediend.
Is het gebruikelijk dat bewindspersonen die dit onderwerp niet in hun portefeuille hebben wel meekijken bij dit soort regelgeving omdat dit hun persoonlijk raakt? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Artikel 4, tweede lid van het reglement van orde van de ministerraad bevat een niet-limitatieve opsomming van zaken waar de ministerraad over beraadslaagt en besluit. Artikel 4, tweede lid, onderdeel d noemt in dit verband: «het bekendheid geven aan beleidsvoornemens in welke vorm dan ook, die van invloed kunnen zijn op de positie van het kabinet, of die belangrijke financiële consequenties kunnen hebben, benevens over beleidsvoornemens van een Minister die het beleid van andere Ministers kunnen raken en waarover het bereiken van overeenstemming niet mogelijk is gebleken». Het is gelet op het hiervoor opgemerkte in lijn met het reglement van orde van de ministerraad dat de brief van 29 november 2021 in de ministerraad geagendeerd is geweest.
Erkent u dat het de integriteit van uw kabinet in het bijzonder en van het openbaar bestuur in het algemeen aantast als lijkt dat regels niet gelden voor degenen die die regels maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet is zich zeer bewust van het belang van integer handelen voor het aanzien van het openbaar bestuur. Ik herken evenwel niet het beeld dat telkens blijkt dat de gedragscode niet wordt nageleefd of dat regels niet lijken te gelden voor degenen die de regels maken. Het kabinet betracht uiterste zorgvuldigheid bij de naleving.
Kunt u aan geven waarom er een gedragscode voor bewindspersonen bestaat als telkens na het opvragen van documenten met beroep op de Woo/Wob blijkt dat deze gedragscode niet wordt nageleefd? Wat doet dit met uw geloofwaardigheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Het artikel 'Achternaam minderjarige wijzigen' |
|
Lisa van Ginneken (D66) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Is de beslisboom op deze pagina in lijn met de huidige wetgeving?1
Ja, deze is in lijn met de huidige wetgeving.
Klopt het dat het niet mogelijk is om de achternaam van minderjarige pleegkinderen te wijzigen naar de naam van één van de biologische ouders als deze ouder in de voorgaande jaren niet direct betrokken is geweest bij de opvoeding?
Het kan zijn dat een verzoek om geslachtsnaamswijziging wordt afgewezen in het geval een ouder niet in de jaren voorafgaand aan het verzoek om naamswijziging direct bij de verzorging en opvoeding betrokken is geweest. Een belangrijke voorwaarde voor geslachtsnaamswijziging van minderjarigen is de termijn van verzorging van het kind door de aanvrager. Voor kinderen onder de twaalf jaar is deze verzorgingstermijn vijf jaar. Voor kinderen boven de twaalf jaar is deze verzorgingstermijn drie jaar. Deze verzorgingstermijn is bedoeld om de bestendigheid van de verzorgingssituatie te toetsen. Deze termijn moet onafgebroken zijn en direct voorafgaan aan de aanvraag. Indien dus niet aan die verzorgingstermijn is voldaan omdat de ouder waarvan wordt verzocht om de geslachtsnaam te krijgen niet betrokken is geweest kan dat een reden zijn om het wijzigingsverzoek af te wijzen.
Uitgangspunt is dat een kind bij zijn of haar geboorte de geslachtsnaam krijgt van (een van) de juridische ouder(s)2. In de meeste gevallen is de juridische ouder ook de biologische ouder, maar het kan voorkomen dat een minderjarig kind niet de naam van de biologische ouder heeft als die niet ook tevens de juridische ouder is. Bijvoorbeeld als de juridische band tussen het kind en de ouder(s) op een later moment tot stand komt door erkenning. Het kind kan dan door middel van naamskeuze bij de erkenning de naam van de erkennende ouder krijgen. De naamgeving en naamswijziging mag niet ten koste gaan van het kind. Aangezien het kind mede aan zijn naam zijn identiteit ontleent, dient zeer terughoudend te worden omgegaan met naamswijziging van kinderen (zie art. 8 IVRK). Dit terughoudende beleid is terug te vinden in het Besluit geslachtsnaamswijziging (hierna: Besluit). Zo kan de naam van een minderjarige alleen onder bepaalde voorwaarden worden gewijzigd3.
Zo ja, wat is hier voor de reden?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er situaties denkbaar waarin het wenselijk zou kunnen zijn om de achternaam van één of meerdere pleegkind(eren) te wijzigen naar de achternaam van één van de biologische ouders, bijvoorbeeld om hiermee eenheid van naam tussen broertjes en zusjes tot stand te brengen in de situatie waarin niet alle kinderen door de vader zijn erkend en dus niet dezelfde achternaam hebben?
Het beleid is om terughoudend om te gaan met het wijzigen van de geslachtsnaam van minderjarigen. Eenheid van naam in het gezin kan één van de onderdelen zijn van de belangenafweging waar rekening mee gehouden wordt bij de beoordeling of een geslachtsnaamswijziging kan worden toegewezen. Het dragen van dezelfde geslachtsnaam van kinderen die behoren tot één gezin wordt in de praktijk door het kind zelf als belangrijk ervaren.
Niet voorzien is in een mogelijkheid tot naamswijziging om eenheid van naam tussen biologische broertjes en zusjes die niet in gezinsverband leven, tot stand te brengen. Echter, bij een dergelijk naamswijzigingsverzoek wordt wel rekening gehouden met het effect van een andere geslachtsnaam ten opzichte van de geslachtsnamen van de andere kinderen in het gezin. Indien alsnog een juridische band tot stand komt tussen de biologische ouder en het betreffende kind kan op dat moment dan ook om een naamswijziging verzocht worden om eenheid van naam tussen broertjes en zusjes te bewerkstelligen, mits voldaan is aan de voorwaarden.
Klopt het dat het in de huidige regelgeving wel mogelijk is een kind de naam van de pleegouders te geven zonder toestemming van de biologische vader, maar zonder toestemming van biologische vader het niet mogelijk is dit kind de naam van de biologische moeder te geven?
Nee, dat onderscheid valt niet op die manier te maken onder de huidige wetgeving. Om te bepalen wanneer de biologische vader om toestemming gevraagd moet worden, is enkel van belang of deze vader ook het gezag heeft over het kind. In principe maakt het hierbij niet uit welke partij de naamswijziging van het kind aanvraagt. Slechts ouders die belast zijn met het ouderlijke gezag worden om toestemming gevraagd bij naamswijziging van minderjarigen.
Heeft de biologische/juridische vader geen gezag, dan wordt hij in de procedure als belanghebbende aangemerkt en op de hoogte gebracht van de aanvraag, waarbij hem de mogelijkheid wordt geboden om een zienswijze in te dienen. Er wordt hem dan niet om toestemming gevraagd. Afhankelijk van de wettelijke vereisten en het belang van het kind wordt beoordeeld of en in hoeverre aan zijn zienswijze gewicht zal worden toegekend. Hier wordt geen onderscheid gemaakt naar de geslachtsnaam die wordt verzocht.
Bij het indienen van een aanvraag om geslachtsnaamswijziging van een minderjarig kind geldt dat alleen de wettelijke vertegenwoordiger een dergelijke aanvraag kan indienen. Degene die het gezag over het kind heeft is de wettelijke vertegenwoordiger van het kind. Als de biologische/juridische vader gezag heeft over het kind, dan is zijn toestemming/ondertekening van de aanvraag tot geslachtsnaamswijziging wel vereist.
Bent u het eens met de stelling dat er situaties denkbaar zijn waarin het wenselijk is dat de kinderen de naam van de biologische ouder dragen in plaats van die van de pleegouder, zeker wanneer die ouder een rol speelt in het leven van de kinderen?
In beginsel krijgen kinderen de geslachtsnaam van hun juridische ouder(s). Met wijziging van die geslachtsnaam wordt terughoudend omgegaan. Of het wenselijk is dat kinderen de naam van de biologische ouder dragen, in plaats van die van de juridische (pleeg)ouder, wanneer de biologische ouder een rol speelt in het leven van het kind is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Als dat in het belang van de minderjarige wordt geacht, kan een verzoek om naamswijziging worden gedaan. Bij de behandeling van dat verzoek staat het belang van het minderjarige kind centraal en wordt aansluiting gezocht bij de situatie die het beste past bij het kind.
Klopt het dat de huidige procedure voor naamswijziging geen hardheidsclausule bevat waarmee dit mogelijk gemaakt zou kunnen worden en dat hiervoor dus een wetswijziging nodig zou zijn?
Mijns inziens is een wetswijziging voor de situatie zoals beschreven in vraag 5 niet nodig, aangezien er in het huidige Besluit geen inherent element van ongelijkheid bestaat tussen partijen die een aanvraag tot naamswijziging voor een kind doen. De bepalende factor in de vraag of de biologische vader toestemming moet geven voor een naamswijziging van zijn kind, ligt besloten in het gegeven of hij wel of niet het gezag over het kind heeft.
In het Besluit zijn de gronden voor geslachtsnaamswijziging van minderjarige kinderen specifiek opgenomen in artikel 3 en 3a. In gevallen waarin niet aan deze artikelen van het Besluit kan worden voldaan, kan een beroep op artikel 7 van het Besluit worden gedaan. Bij een beroep op artikel 7 van het Besluit moet worden onderbouwd dat het niet wijzigingen van de geslachtsnaam (van de minderjarige) de lichamelijke of geestelijke gezondheid ernstig zou schaden. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval en van het belang van de minderjarige wordt door Justis bezien of het verzoek om geslachtsnaamswijziging met een beroep op artikel 7 van het Besluit kan worden toegewezen. Artikel 7 van het Besluit kan daarmee worden aangemerkt als een hardheidsclausule, waarbij het echter wel noodzakelijk is om aan te tonen dat er sprake is van schade aan de lichamelijk of geestelijke gezondheid indien geen naamswijziging wordt toegepast.
Wat zouden de gevolgen van een dergelijke wijziging zijn voor de betrokkenen, te weten de biologische ouders, de kinderen en de pleegouders?
Zie antwoord vraag 7.
Het geweld tegen hulpverleners. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving dat ondanks toenemende aandacht voor het onderwerp het geweld tegen hulpverleners in het afgelopen jaar niet is afgenomen?1
Ja.
Deelt u de mening van de voorzitter van V&VN Ambulancezorg dat het onacceptabel is dat geweld tegen hulpverleners niet afneemt en, als je kijkt naar het aantal agressie-incidenten tegen ambulancepersoneel en politieagenten, sinds 2017 zelfs gestaag is toegenomen?
Er is geen plaats voor agressie en geweld tegen hulpverleners. Dit geweld is onacceptabel. Politiemensen, ambulancepersoneel, brandweerlieden en andere hulpverleners zijn elke dag aan het werk voor onze veiligheid en voor ons welzijn. Zij staan vooraan wanneer het moet en zij helpen andere mensen wanneer die in nood verkeren. Ik vind het onacceptabel dat zij bij de uitoefening van hun taken keer op keer te maken hebben met agressie en geweld.
Ik deel dan ook de mening van de voorzitter van V&VN Ambulancezorg. Het grote aantal incidenten van agressie en geweld tegen hulpverleners en de steeds verder stijgende lijn die we al enkele jaren op rij hierin zien, vind ik zeer verontrustend. De aanpak van agressie en geweld tegen hulpverleners en anderen die belast zijn met de uitvoering van een publieke taak is een prioriteit van het kabinet. Wij treden op tegen agressie en geweld met een harde aanpak richting de daders en met maatregelen ter voorkoming van agressie en geweld. Werkgevers hebben en nemen een belangrijke verantwoordelijkheid in het beschermen van hun werknemers. Werkgevers zijn verantwoordelijk voor het nemen van preventieve maatregelen richting hun werknemers en het zorgen voor goede ondersteuning en nazorg van slachtoffers als een incident met agressie en geweld heeft plaatsgevonden. In de navolgende antwoorden zal ik nader ingaan op de aanpak richting daders en de rol van de werkgevers.
Deelt u de mening dat daders van geweld tegen hulpverleners, zoals ambulancepersoneel, extra straf moeten krijgen en dat gemeenten de mogelijkheid moeten hebben ze uit hun huis te zetten en te korten op de bijstand, los van de straf die de rechter oplegt? Zo ja, heeft u de bereidheid om dit met burgemeesters nader uit te werken? Graag een gedetailleerd antwoord.
Werknemers met een publieke taak dienen hun werk veilig en onbelemmerd te kunnen uitoefenen. Personen die agressie en geweld gebruiken tegen hulpverleners moeten daarom met voorrang worden vervolgd en streng worden bestraft. Indien iemand wordt verdacht van agressie en geweld tegen hulpverleners, betrekt het Openbaar Ministerie (hierna: OM) dit bij het bepalen van de strafeis. Het OM eist dan een 200% hogere straf. Met deze flinke strafverzwaring (verdrievoudiging) wordt een duidelijk signaal afgegeven dat dit soort crimineel gedrag niet wordt getolereerd.
In het strafrecht bepaalt de rechter de strafsoort en de hoogte van de straf die, alle omstandigheden van de concrete zaak in ogenschouw nemend, passend en geboden wordt geacht. Het in aanvulling op een strafrechtelijke veroordeling opleggen van een extra straf door de burgemeester of ander overheidsorgaan is in strijd met het una via-beginsel. Dit algemene rechtsbeginsel houdt in dat indien een gedraging zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk kan worden afgedaan, gekozen dient te worden voor ofwel bestuursrechtelijke ofwel strafrechtelijke bestraffing. Straffen uit beide stelsels kunnen dus niet worden gecombineerd.
Worden de richtlijnen van het Openbaar Ministerie (OM) om een dubbele straf te geven voor geweld tegen hulpverleners voldoende nagekomen? Graag een gedetailleerd antwoord.
In lijn met de toezegging die ik heb gedaan aan uw Kamer naar aanleiding van vragen van het lid Michon-Derkzen tijdens het Commissiedebat Politie van 17 februari 2022 en in een brief over deze toezegging2, heb ik het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) verzocht een onderzoek uit te laten voeren naar de vraag hoe de officier van justitie en de rechter een strafeis, strafbeschikking of strafvonnis formuleren in zaken waarbij sprake is van agressie en geweld tegen mensen die zijn belast met de uitvoering van een publieke taak. Dit onderzoek moet tevens inzicht bieden in de straffen die worden geëist en opgelegd bij deze zaken en de mate waarin een strafverhoging wordt toegepast. Het WODC verwacht het onderzoek in september 2023 aan mijn ministerie aan te bieden. Ik zal het onderzoek, vergezeld van een beleidsreactie, nadien aan uw Kamer toesturen.
Graag geef ik wel nog het volgende mee. De toepassing van een strafverzwaring door een 200% hogere strafeis bij delicten tegen functionarissen met een publieke taak is vastgelegd in de Aanwijzing kader voor strafvordering meerderjarigen van het OM. Bij het bepalen van de strafeis (of sanctie bij het opleggen van een strafbeschikking) neemt de officier van justitie de in richtlijnen voorgeschreven sanctie met 200% als uitgangspunt, waarna de officier van justitie ook andere strafverzwarende en strafverminderende elementen vanuit de wet, jurisprudentie en andere factoren betrekt bij het bepalen van de strafeis. Denk hierbij aan recidive, de persoon van de verdachte en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en andere elementen waarover in de Aanwijzing is opgenomen dat die strafverhogend of strafverlagend kunnen werken. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om strafverhogende factoren zoals het gebruik van wapens, een evenement of voetbalgeweld, maar ook om strafverlagende aspecten zoals de psychische gemoedstoestand van de verdachte en andere omstandigheden ten tijde van het feit en omtrent de persoon van de verdachte. De rechter is niet gehouden aan de richtlijnen van het OM. De rechter maakt een eigen afweging. In iedere zaak wordt dus maatwerk toegepast.
Wordt er voldoende prioriteit gegeven aan het aanpakken van het toenemende geweld door instanties als justitie? Graag een gedetailleerd antwoord.
Het kabinet geeft prioriteit aan de aanpak van agressie en geweld tegen hulpverleners. In de Eenduidige Landelijke Afspraken zijn afspraken vastgelegd over de opsporing en vervolging van verdachten van agressie- en geweldsdelicten tegen functionarissen met een publieke taak. In de Eenduidige Landelijke Afspraken zijn onder meer een harde daderaanpak en het geven van prioriteit aan aangiften door politie en het Openbaar Ministerie afgesproken.
De werkgevers hebben een belangrijke verantwoordelijkheid in de preventie en nazorg. Bij hulpverleners zijn de werkgevers vaak overheidspartijen. Het kabinet zet zich dan ook vanuit die eigen werkgeversverantwoordelijkheid in voor de bescherming van zijn werknemers en ondersteunt andere partijen die ook deze werkgeversverantwoordelijkheid dragen zoals in de zorg. Dit doen we onder meer via de Taskforce Onze hulpverleners veilig. Begin 2021 is de Taskforce Onze hulpverleners veilig opgericht. In de Taskforce werken politie, BOA’s, brandweer, wetenschappen, het OM en mijn ministerie samen aan het terugdringen van geweld tegen hulpverleners en beogen dat politiemensen, brandweerlieden en BOA-handhavers hun werk veilig kunnen uitvoeren.
De Taskforce Onze hulpverleners veilig maakt er zich hard voor dat hulpverleners hun werk veilig moeten kunnen doen. Komende jaren richt de Taskforce zich voornamelijk op Veilig Werkgeverschap, Jeugd, en Kennis en Onderzoek. Met een diversiteit aan werkgevers richt de Taskforce zich op het versterken van de werkgeversverantwoordelijkheid in het voorkomen van agressie en geweld, het vergroten van de melding- en aangiftebereidheid, en het bieden van goede (na)zorg aan de werknemers die slachtoffer zijn geworden en hun thuisfront. De ambulancebranche (Verpleegkundigen en Verzorgen Nederland Ambulancezorg, V&VN AZ) en Ambulance Zorg Nederland (AZN) zijn als agendalid aangesloten bij de werkgroep en werken constructief mee aan de initiatieven op zorg en nazorg vanuit de werkgeversverantwoordelijkheid.
Werkgevers in de zorg worden ondersteund in het (door)ontwikkelen van een eigen branchegerichte aanpak van agressie binnen het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ) van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). In de huidige fase van deze aanpak zijn vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in zorg en welzijn aan zet om – onder andere met behulp van onderzoek en subsidiegelden vanuit VWS – gericht aan de slag te gaan met de ontwikkeling van een aanpak die aansluit op de situatie en ondersteuningsbehoefte in de eigen branche. De ambulancezorg heeft aangegeven via een andere weg – namelijk via de eigen branchevereniging – de eigen branchegerichte aanpak verder te ontwikkelen. Het Ministerie van VWS monitort de ervaren agressie op de werkvloer in zorg en welzijn via jaarlijkse werknemerspanels. Ook wordt er een lerend netwerk opgezet om kennis en ervaring rond de aanpak van agressie en ongewenst gedrag uit te wisselen. AZN neemt deel aan de voorbereidende gesprekken rondom dit netwerk. De bovengenoemde Eenduidige Landelijke Afspraken zijn ook van toepassing op zorgmedewerkers.
Wat gaat u doen om maatregelen te nemen om de aangiftebereidheid te vergroten? Graag een gedetailleerd antwoord.
Het is inderdaad zeer belangrijk dat slachtoffers aangifte doen van agressie en geweld, en dat zij hierin geen belemmeringen ervaren. Hier ligt ook weer een belangrijke rol voor de werkgever. Door de Taskforce Onze hulpverleners veilig worden in 2023 en 2024 regionale sessies in heel het land gehouden om vanuit de werkgevers de meldings- en aangiftebereidheid onder werknemers te vergroten door bewustwording over het onderwerp en over de mogelijkheden die de werkgever biedt. Deze sessies zijn gericht op de beroepsgroepen waar de Taskforce Onze hulpverleners veilig zich op richt: politie, BOA’s domein 1 en brandweer. Ook andere partijen, zoals de ambulancesector, kunnen aansluiten bij deze sessies en de opbrengsten kunnen ook benut worden door andere beroepsgroepen. Het Openbaar Ministerie en het Bureau slachtofferhulp zullen tevens deelnemen aan de sessies. Ook wordt er momenteel met het Ministerie van VWS, de sector zorg en welzijn, politie en het OM verder verkend hoe de meldings- en aangiftebereidheid in de zorg en welzijn verder kan worden vergroot. De inzet van het Ministerie van VWS is om dit jaar (regionale) bijeenkomsten te organiseren waar werkgevers in zorg en welzijn bijeengebracht worden met politie en het OM om de juiste kennis en informatie uit te wisselen over de ELA en gezamenlijk te bezien waar er verbeteringen in het aangifteproces kunnen worden doorgevoerd. Daarnaast geven de portefeuillehouders Veilige Publieke Taak van het OM en de politie regelmatig voorlichting en advies aan de betreffende beroepsgroepen, onder meer over het aangifteproces.
Het bericht dat provincie Overijssel weigert om het kabinetsbeleid stikstof uit te voeren |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Wat vindt u van de eerste versie van het Provinciaal Programma Landelijk Gebied (PPLG) dat de provincie Overijssel onlangs heeft vastgesteld?1
Ik ben blij dat de provincie Overijssel met voortvarendheid aan de slag is gegaan met haar startversie voor een provinciaal gebiedsprogramma voor het landelijk gebied. Er spreekt ambitie en urgentie uit om op 1 juli 2023 samen met gebiedspartners te komen tot een uitvoerbaar en breed gedragen gebiedsprogramma. De 1 juli-versie van het provinciale gebiedsprogramma zal, net als voor de andere provincies, getoetst worden door de ecologische autoriteit en door het Rijk integraal beoordeeld worden. In mijn brief van 25 november over de voortgang van het Nationaal Programma Landelijk Gebied heb ik dit proces toegelicht (Kamerstuk 35 334, nr. 105).
Kunt u bevestigen dat de provincie Overijssel nu al aangeeft het doel om de stikstofuitstoot in 2030 te hebben gehalveerd niet te willen halen en het zelfs mogelijk acht dat ze het doel in 2035 nog niet hebben gehaald? Zo ja, wat vindt u hiervan?2
Nee, dat kan ik niet bevestigen. De provincie geeft blijk van gevoel van urgentie, wat aansluit bij de urgentie die het kabinet voelt. Het kabinet heeft als doelstelling dat in 2030 op 74 procent van het areaal stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden de kritische depositiewaarde niet meer overschreden is. De provincies hebben hiertoe een indicatieve provinciale stikstofopgave meegekregen. De provincie Overijssel geeft aan dat wellicht meer tijd nodig is om de provinciale doelen te halen. Het kabinet heeft eerder aangegeven, conform het advies-Remkes («Wat wel kan»)3, dat op afgesproken ijkmomenten (in 2025 en 2028) de voortgang wordt beoordeeld. Mocht dan blijken dat natuurherstel voldoende op koers ligt én er dwingende inhoudelijke redenen zijn om iets meer tijd te nemen, moet daar ruimte voor zijn. Mochten er geen dwingende inhoudelijke redenen zijn, dan is de provincie gehouden zijn doelen te halen en daar indien nodig extra inzet op te plegen.
Kunt u bevestigen dat de provincie Overijssel dreigt om het landelijke stikstofbeleid niet uit te voeren, zolang het kabinet niet miljarden euro’s extra uittrekt voor de provincie? Zo ja, wat vindt u hiervan?3
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Het kabinet voert hierover goed overleg met alle provincies, en dus ook met Overijssel, ook over de daarvoor benodigde middelen uit het transitiefonds.
Onderschrijft u dat het voor de bescherming van de natuur noodzakelijk is dat provincies vasthouden aan het doel voor 2030? Zo ja, bent u bereid om aan de provincies mede te delen dat dit doel niet onderhandelbaar is? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft de doelen voor 2030, zowel vanuit de noodzaak om de natuur in Nederland te herstellen alsook om vergunningsverlening weer verder mogelijk te maken. Om de doelen voor natuur, klimaat en water te halen moeten we zo snel mogelijk aan de slag. Dat gevoel voor urgentie spreekt ook uit de eerste versie van het gebiedsprogramma van Overijssel. Het kabinet houdt zich vast aan het advies van Remkes. Die heeft geadviseerd om vast te houden aan het doel voor 2030 om 74% van het stikstofgevoelig areaal onder de kritische depositiewaarde (KDW) te hebben. Zoals u weet, is er een wetsvoorstel tot wijziging van de Omgevingswet in voorbereiding om de stikstofdoelstelling (omgevingswaarde) ook wettelijk te versnellen van 2035 naar 2030. Daarnaast worden er, conform het advies-Remkes, in 2025 en 2028 ijkmomenten ingebouwd. Mocht blijken dat op deze ijkmomenten natuurherstel voldoende op koers ligt én er dwingende inhoudelijke redenen zijn om iets meer tijd te nemen, dan moet hier ruimte voor zijn.
Erkent u dat er een onwerkbare situatie wordt gecreëerd wanneer provincies op eigen initiatief, via het PPLG, landelijke doelen loslaten en hogere budgetten eisen en weigeren om het landelijke stikstofbeleid uit te voeren wanneer deze eisen niet worden ingewilligd?
Het kabinet is in gesprek met alle provincies over de mogelijkheden om de landelijke doelstellingen te halen met bijpassende maatregelen en middelen. Van weigering om met de opgave aan de slag te gaan, is geen sprake. Na aanlevering van de gebiedsprogramma’s zal er een integrale beoordeling plaatsvinden waaronder op doelbereik. Deze beoordeling is mede bepalend voor het beschikbaar stellen van middelen uit het transitiefonds.
Wat bent u van plan om te doen wanneer meerdere provincies extra geld gaan eisen en hiermee het in het regeerakkoord afgesproken bedrag wordt overschreden?
Dan moeten de plannen worden bijgesteld om binnen de middelen die beschikbaar zijn te zorgen voor voldoende doelbereik. Naast de middelen in het Transitiefonds zijn er ook andere middelen beschikbaar, zoals het Klimaatfonds, het programma Natuur, het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en eigen middelen van provincies.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat provincies de gestelde stikstofdoelen gaan halen om zo te voorkomen dat de natuur verder verslechtert?
Provincies en Rijk werken goed samen en houden elkaar goed op de hoogte van de voortgang. In maart en april ga ik zelf met elke provincie in gesprek over de voortgang van de provinciale gebiedsprogramma’s en het NPLG. Na aanlevering van de gebiedsprogramma’s zal er een ex ante-evaluatie op doelbereik plaatsvinden. Mede op basis hiervan zal ik door individuele afstemming en samenwerking bekijken wat er nodig is om de onontkoombare doelstellingen van het NPLG te behalen. De eerste versies van de gebiedsprogramma’s en het NPLG zullen een startpunt zijn voor een langjarig cyclisch en iteratief proces, waarin Rijk en provincies samen met gebiedspartijen aan de slag gaan met de uitvoering, van en met elkaar leren, bijstellen en bijsturen.
Bent u bereid om zelf de regie en verantwoordelijkheid te nemen om de stikstofcrisis op te lossen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ik neem daarin de regie door het stellen van heldere doelen, kaders, het beschikbaar stellen van generieke maatregelen en middelen en het monitoren van planvorming en planrealisatie. Indien nodig stuur ik bij. Daarbij zijn maatschappelijke partners, medeoverheden en Rijk allen vanuit hun eigen bevoegdheden verantwoordelijk voor het oplossen van de stikstofcrisis. Ik hecht eraan dat het inzetten van maatregelen zoveel als mogelijk gebiedsgericht wordt ingevuld met de gebiedspartners.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja, waarbij ik een keer uitstel heb gevraagd voor beantwoording.
E-Herkenning |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat ondernemers sinds de invoering van eHerkenning als het enige en verplichte middel om aangifte te doen, ongelofelijk veel problemen hebben met deze wijze van aangifte waarvoor ook nog betaald dient te worden?
De Belastingdienst heeft na invoering van eHerkenning als inlogmiddel voor het portaal MijnBelastingdienst Zakelijk met name vragen gekregen van ondernemers en uw Kamer over de noodzakelijke te maken kosten voor een eHerkenningsmiddel voor het doen van belastingaangifte. In reactie daarop heeft de Staatssecretaris van Financiën, samen met de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, uw Kamer per brief van 3 maart 2020 en 12 juni 2020 geïnformeerd over het kostenaspect voor eHerkenning1. Er is voor de jaren vanaf 2020 voorzien in een tijdelijke compensatieregeling2 die in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Op aanvraag wordt een compensatie verstrekt aan een aanvrager die 1) eHerkenning uitsluitend gebruikt voor het doen van belastingaangifte, 2) hiertoe het specifieke Belastingdienst eHerkenning-inlogmiddel heeft aangeschaft, en 3) niet op andere wijze belastingaangifte kan doen. Deze compensatie bedraagt € 24,20 per kalenderjaar, hetgeen gelijk is aan het bedrag waartegen eHerkenning bij de goedkoopste aanbieder aangeschaft kan worden. Deze beleidsregel is recent met twee jaar verlengd. Organisaties die geen eHerkenning kunnen aanschaffen en niet met een ander middel kunnen inloggen voor het doen van belastingaangifte, kunnen bij de Belastingdienst een compensatie aanvragen voor het onvermijdelijke gebruik van een fiscaal dienstverlener of aangiftesoftware via een formulier op de website3.
Daarnaast heeft de Tweede Kamer tijdens de behandeling van de Wet digitale overheid de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken door middel van de motie Van der Molen4 opgeroepen om de mogelijkheden voor een publiek middel te onderzoeken als alternatief naast eHerkenning. De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft de uitvoering van deze motie ter hand genomen en informeert uw Kamer hierover via de voortgangsrapportage domein Toegang, die ieder voor- en najaar naar uw Kamer wordt gestuurd.
Weet u hoeveel ondernemers klagen over eHerkenning en erkent u dat zelfs de Belastingdienst zelf de ellende inziet1? Kent u de aard van de problemen en wilt u zich hierin verdiepen ten behoeve van de ruim 1,5 miljoen ondernemers die ons land kent?
Het eHerkenningsstelsel heeft een eigen klachtenprocedure en een geschillencommissie. De hoeveelheid klachten is beperkt en de geschillencommissie heeft zelden een zaak te behandelen. Ook bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties komen nauwelijks klachten binnen sinds de compensatieregeling voor het Belastingdienstspecifieke eHerkenning-inlogmiddel is ingesteld.
De Belastingdienst zelf ontvangt eveneens in beperkte mate klachten over eHerkenning. In 2022 zijn 159 klachten ontvangen, waarvan 14 in het laatste kwartaal van 2022. Per kwartaal doen ten minste 250.000 ondernemers aangifte omzetbelasting op het portaal MijnBelastingdienst Zakelijk waarbij zij inloggen met eHerkenning. De situatie die wordt geschetst in de opiniërende column van NRC van 29 juni 2022 waarnaar de vraagsteller verwijst, herken ik dan ook niet.
Zoals u in de beantwoording van vraag 1 kunt lezen, ben ik op de hoogte van de aard van bezwaren die ondernemers en uw Kamer hebben tegen (de kosten van) eHerkenning. Daarom hebben de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mijn ambtsvoorganger maatregelen getroffen in de vorm van compensatie van de kosten en in de ontwikkeling van publiek middel voor ondernemers dat kosteloos ingezet kan worden bij de Belastingdienst.
Bent u bekend met het feit dat de Hoge Raad onlangs heeft besloten dat eHerkenning toch als enige digitale aangifte kan worden ingesteld op basis van het beveiligingsniveau dat «substantieel» kan worden genoemd op basis van Verordening (EU) nr. 910/2014?2 Waarom kan de Belastingdienst zelf geen middel beschikbaar stellen dat gratis en wel eenvoudig is en voldoet aan het beveiligingsniveau «substantieel», maar dat kennelijk alleen door particuliere bedrijven tegen betaling kan worden aangeboden?
Ik ben bekend met het feit dat de Hoge Raad onlangs heeft geoordeeld dat de verplichting om met eHerkenning aangifte loonheffingen te doen een wettelijke basis heeft en aan die verplichting kosten mogen worden verbonden, maar deze niet onevenredig hoog mogen zijn. De Hoge Raad heeft tevens geoordeeld dat de kosten voor eHerkenning niet onevenredig hoog zijn.7
Het kabinet regelt in het wetsvoorstel Wet digitale overheid dat digitale toegang generiek wordt ingericht om versnippering in dienstverlening te voorkomen. Alternatieve of organisatiespecifieke voorzieningen hoeven zo niet meer te worden doorontwikkeld en beheerd. Burgers en bedrijven kunnen erop vertrouwen dat zij met de toegelaten of erkende middelen overal terecht kunnen in het publieke domein. De Belastingdienst volgt het rijksbrede beleid voor authenticatiemiddelen voor bedrijven en organisaties, zoals ook opgenomen in de Wet digitale overheid die momenteel in behandeling is bij de Eerste Kamer.
Door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt een kosteloos publiek inlogmiddel op betrouwbaarheidsniveau substantieel ontwikkeld voor het inloggen op het portaal MijnBelastingdienst Zakelijk door enkelvoudig zelfstandig bevoegde bestuurders. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd middels de voortgangsrapportage domein Toegang, die ieder voor- en najaar naar uw Kamer wordt gestuurd. Totdat dit middel beschikbaar is, is eHerkenning voor ondernemers en organisaties het enige inlogmiddel dat voldoet aan de Europeesrechtelijke vereisten8 en daarmee voldoende bescherming van persoonsgegevens biedt om aan de fiscale aangifteverplichtingen te kunnen voldoen. Gelet op de bovenstaande overheidsbrede lijn ontwikkelt de Belastingdienst geen eigen inlogmiddel.
Zijn er in het verleden onveilige situaties voorgekomen met betrekking tot het oude portaal waardoor u zo weinig vertrouwen heeft in uw eigen ministerie, terwijl er juist bij de private aanbieders regelmatig veiligheidsproblemen worden geconstateerd?3
Nee. Het eHerkenningsstelsel dient te voldoen aan Europese en Nederlandse standaarden en wet- en regelgeving. De Rijksinspectie Digitale Infrastructuur is toezichthouder op het stelsel. Er zijn mij geen signalen bekend die aanleiding geven tot zorgen over de veiligheid van het eHerkenningsstelsel.
Hoe staat het met de privacy in geval een ondernemer aangifte doet via de eHerkenning-app?
Om toegang te krijgen tot het portaal MijnBelastingdienst Zakelijk, logt een ondernemer, een hiertoe gemachtigde medewerker of intermediair met eHerkenning in. De leverancier van het eHerkenning-inlogmiddel krijgt geen informatie over de activiteiten van de ingelogde persoon tijdens of na het inloggen.
De uitgifte van authenticatiemiddelen door leveranciers van eHerkenning is gebaseerd op regelgeving in het afsprakenstelsel Elektronische Toegangsdiensten (ETD). Het waarborgen van privacy maakt integraal onderdeel uit van het afsprakenstelsel, dat dient te voldoen aan Europese en Nederlandse standaarden en wet- en regelgeving op het gebied van privacy en beveiliging. Bovendien hanteert het ETD-stelsel een aantal instrumenten voor de controle op naleving van de Algemene Verordening Gegevensbescherming. De Rijksinspectie Digitale Infrastructuur is toezichthouder op het stelsel.
Bent u bereid onze ondernemers tegemoet te komen door ze zo snel mogelijk weer de mogelijkheid te geven om via het oude portaal aangifte te doen, al dan niet met een verhoogd beveiligingsniveau?
Zoals ik in de beantwoording van vraag 1 heb beschreven, zijn er maatregelen genomen om ondernemers tegemoet te komen voor de kosten die samenhangen met eHerkenning.
Het oude portaal, het Persoonlijk Domein voor Ondernemers, kan niet opnieuw in gebruik worden genomen voor doelgroepen die gemigreerd zijn naar MijnBelastingdienst Zakelijk. Dit portaal is niet alleen verouderd, maar in de afgelopen jaren ook uitgefaseerd voor doelgroepen die gebruik kunnen maken van het portaal MijnBelastingdienst Zakelijk.
Ik hecht eraan te benadrukken dat er ook andere manieren zijn om aangifte te doen. Alleen voor het zelf doen van aangifte via het portaal MijnBelastingdienst Zakelijk is eHerkenning vereist. Een belastingplichtige, inhoudingsplichtige of ondernemer kan echter ook gebruik maken van een fiscaal dienstverlener of commerciële software voor het doen van aangifte. Kleine ondernemers kunnen bovendien gebruik maken van DigiD.
De komst van een grote militaire kazerne in Zeewolde |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u exact aangeven in welke fase de besluitvorming over de komst van een grote militaire kazerne naar Zeewolde zich bevindt en welke stappen nog genomen moeten worden vooraleer er sprake is van een definitief besluit?
Defensie heeft het onderzoek naar en de besluitvorming over de realisatie van een nieuwe kazerne onderverdeeld in fases, zoals omschreven in de Kamerbrief «Strategisch Vastgoedplan 2022» van 2 december jl. (Kamerstuk 36 124, nr. 12). Met de Kamerbrief «Contouren Strategisch Vastgoedplan 2022» van 13 mei jl. (Kamerstuk 34 919, nr. 91) heb ik het bestuurlijk voornemen geuit voor een nieuwe kazerne in het midden van het land. Met dit bestuurlijk voornemen (fase 2), die volgt op de ambtelijke verkenningsfase, gaat Defensie in gesprek met de provincie Flevoland en de provincie Gelderland en de betreffende gemeenten over de inpasbaarheid van de kazerne om zo mogelijk tot een gezamenlijk bestuurlijk voornemen te komen. Het kabinet streeft ernaar om medio 2023 tot een definitieve locatiekeuze voor de kazerne te komen en de benodigde planologische procedure op te starten.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de commissaris van de Koning (CdK) van Flevoland in zijn nieuwjaarstoespraak over deze kazerne, waarin hij onder andere spreekt over 7.000 arbeidsplaatsen en 1.300 opleidingsplaatsen?
Ik heb geen behoefte om te reageren op uitspraken van de commissaris van de Koning.
Kloppen deze cijfers? Zo nee of indien nog niet bekend, waarom vermeldt de CdK deze dan publiekelijk en wat is uw reactie daarop?
Defensie heeft haar onderzoek naar het verbeteren van de huisvesting uitgevoerd aan de hand van de criteria zoals in de Kamerbrief Strategisch Vastgoedplan 2022 van 2 december jl. is toegelicht. Het Strategisch Vastgoedplan 2022 heeft daarbij een vierledige doelstelling: ondersteuning van de operationele gereedstelling, werving en behoud van personeel, verduurzaming en het herstellen van de financiële balans. De bouw van de nieuwe kazerne is een strategische stap met het oog op de krijgsmacht van de toekomst in een samenleving waar de ruimte schaars is.
Op de nieuwe kazerne worden ondersteunende eenheden gehuisvest uit meerdere Defensieonderdelen, welke dat zijn en om hoeveel arbeidsplaatsen dat precies gaat is op dit moment nog niet concreet te zeggen. Deze ondersteunende eenheden, die een belangrijke schakel vormen in de operationele gereedheid, zijn nu nog verspreid gehuisvest over diverse locaties. Het maken van een realistische inschatting over aantallen vanuit bestaande eenheden en nieuwe functies is onderdeel van de verdere uitwerking.
Concentratie op één nieuwe locatie leidt operationeel tot synergie tussen verschillende soorten ondersteunende eenheden. Door daarbij opleidingen en operationele eenheden bij elkaar te brengen worden nieuwe militairen opgeleid in de omgeving waar ze later gaan werken, wat naar verwachting een gunstige invloed heeft op werving en behoud. Dit maakt het mogelijk voor medewerkers om een loopbaan bij Defensie op te bouwen zonder veel verplaatsingen met vaak bijbehorende verhuizingen. Daarnaast zijn duurzaamheidsdoelstellingen waar Defensie aan moet voldoen naar verwachting eenvoudiger op een nieuwe locatie te realiseren en leidt de beoogde schaalgrootte tot een hogere financiële doelmatigheid.
Defensie heeft een verkenning gedaan waarbij meerdere locaties in en buiten Flevoland zijn beoordeeld. Op basis van het onderzoek is er een selectie gemaakt van vier mogelijke locaties, drie locaties in Flevoland en een locatie in Gelderland. Daaruit is de locatie brug bij Nijkerk in de gemeente Zeewolde als voorlopige voorkeurslocatie van het kabinet naar voren gekomen. Deze locatie voldoet aan de eisen van Defensie en heeft naar verwachting relatief beperkte negatieve effecten op de omgeving. Daarnaast draagt een nieuwe kazerne op de voorkeurslocatie in Flevoland, waar Defensie nu nog geen kazerne heeft, bij aan de gewenste spreiding van onze aanwezigheid over het land. De impact op het huidige personeel lijkt beperkt doordat een kazerne in Flevoland relatief dicht bij de mogelijk bestaande locaties met ondersteunende eenheden ligt. Een nieuwe kazerne in het midden van het land ligt dichterbij de Randstad en daarmee dichterbij potentieel personeel. De locatie van de nieuwe kazerne is nog niet definitief.
Indien deze cijfers kloppen, hoe bent u tot de conclusie gekomen dat u de taken en rollen van deze 7.000 arbeidsplaatsen en 1.300 opleidingsplaatsen het beste op één locatie zou kunnen concentreren, in plaats van een verspreiding over meerdere regio’s, ook gelet op de sociale gevolgen voor (gezinnen van) defensiepersoneel en de mogelijke gevolgen voor rekrutering?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de meest realistische huidige schatting voor wat betreft het aantal banen en opleidingsplaatsen? Om hoeveel reeds bestaande banen gaat dit? Welke concrete werkgelegenheid zou deze nieuwe kazerne Flevoland opleveren en om hoeveel banen gaat dat?
Het betreft grotendeels het verplaatsen van bestaande eenheden en geplande uitbreidingen in het kader van de Defensienota 2022, waarbij de impact op de werkgelegenheid voor de regio nog niet bekend is. Het maken van een realistische inschatting over aantallen vanuit bestaande eenheden en nieuwe functies is onderdeel van de verdere uitwerking.
Kunt u helder en concreet uiteenzetten welke afwegingen ten grondslag hebben gelegen aan de voorgenomen vestiging van de kazerne in Zeewolde, door u eerder als «ideale locatie» aangemerkt? Kunt u hierin onderscheid maken tussen afwegingen die bedoeld zijn om ons defensieapparaat te versterken, afwegingen m.b.t. inzet en verdere ontwikkeling van ons defensiepersoneel, en afwegingen die geen of weinig relatie hebben met defensietaken? Kunt u daarnaast ook aangeven hoe alternatieve locaties scoorden op deze afwegingen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven in hoeverre het lobbywerk waarover de CdK van Flevoland spreekt hierin een rol heeft gespeeld? Indien het geen rol heeft gespeeld, wat is dan uw reactie op het feit dat de CdK nadrukkelijk suggereert dat dit wel het geval is? Indien het wel een rol heeft gespeeld, houdt dat dan in dat de voorgenomen keuze op meer is gebaseerd dan louter op inhoudelijke afwegingen?
In aanloop naar de kamerbrief «Strategisch Vastgoedplan 2022» van 2 december jl. is op enkele momenten zowel ambtelijk als bestuurlijk contact gezocht met de provincie om hen te informeren over het lopende proces. De afweging om te komen tot de voorlopige voorkeurslocatie is gebaseerd op de onder vraag 4 en 6 genoemde overwegingen. Ik heb geen behoefte om te reageren op uitspraken van de commissaris van de Koning.
Kunt u een meest recente stand van zaken geven met betrekking tot de beoogde vorm van financiering van de kazerne? Kunt u daarbij tevens aangeven welke lering is getrokken uit de eerdere moeizame publiek-private samenwerkingsconstructies op dit vlak?
De vorm van financiering maakt op dit moment nog geen onderdeel uit van het proces. Conform de gebruikelijke systematiek wordt in de voorbereiding van grote (her)huisvestings- en infrastructurele projecten een «publiek-private comparator» uitgevoerd, waarmee wordt beoordeeld op welke manier het project het beste kan worden aanbesteed: niet-geïntegreerd (met afzonderlijke aanbestedingen voor het ontwerp, de bouw en de facilitaire ondersteuning) of geïntegreerd (waarbij één partner wordt gezocht voor het ontwerp, de bouw, het onderhoud en/of de facilitaire ondersteuning van de kazerne). Daarnaast onderzoekt Defensie op dit moment hoe het vastgoed ondergebracht kan worden in een rijkshuisvestingsstelsel bij het Rijksvastgoedbedrijf. Alle aspecten die betrekking hebben op de vorm van financiering worden in de besluitvorming meegewogen, maar zijn nu nog niet aan de orde.
Wat is uw reactie op het feit dat de burgemeester van Zeewolde aangeeft verrast te zijn door de woorden van de CdK en dat een grote kazerne «nooit de ambitie» van de gemeente is geweest? Wat zegt dit volgens u over het mandaat waarmee de CdK op pad is gegaan?
Ik heb geen behoefte om hierop te reageren.
Kunt u zich voorstellen dat agrariërs met bedrijven op de beoogde locatie zich overvallen voelen door dit proces, dat door de woorden van de CdK in een stroomversnelling geraakt lijkt te zijn?
Ik realiseer mij dat de inhoud van de boodschap en de potentiële gevolgen op het leven van de betrokken agrariërs hard aan kan komen. Om die reden hebben we de betrokkenen in december persoonlijk en direct geïnformeerd en hebben we hen in een informatiebijeenkomst meegenomen in de wensen van Defensie en het verdere (bestuurlijk) proces. Ook blijven we de komende periode met de betrokkenen in gesprek. Er is echter geen sprake van een stroomversnelling van het proces om zo mogelijk te komen tot een gezamenlijk bestuurlijk voornemen.
Deelt u de zorgen over het verdwijnen van boerenbedrijven en zeer vruchtbare landbouwgrond? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat de ondernemers zorgen hebben over de toekomst van hun bedrijf. Defensie en het Rijksvastgoedbedrijf gaan met betrokken agrariërs verder in gesprek om hen perspectief te bieden zoals ik in mijn Kamerbrief van 2 december jl. heb aangegeven. Tegelijkertijd staat Defensie voor een uitdagende opgave en kijken we waar we die opgave in Nederland kunnen invullen. Daarbij biedt Flevoland kansen en hebben we – indachtig de ruimtelijke puzzel die ook Flevoland te leggen heeft – deze stap gezet en een voorlopige voorkeurslocatie van het Kabinet aangewezen. De locatie van de nieuwe kazerne is nog niet definitief en de inpassing wordt meegenomen in de bredere puzzel van het NOVEX-gebiedsproces, waarin we samen met de provincies en gemeenten de afwegingen bij elkaar kunnen brengen.
Deelt u de vaststelling dat zich in Flevoland geschiktere locaties voor een dergelijke kazerne bevinden, bijvoorbeeld in de Noordoostpolder waar de vestiging niet ten koste zou gaan van landbouwgrond en bovendien goed zouden passen bij de ontwikkeling van het openbaar vervoer (snellere verbinding Hanzelijn en mogelijke komst van de Lelylijn)?
Defensie heeft een verkenning gedaan waarbij meerdere locaties in en buiten Flevoland zijn beoordeeld. Op basis van het onderzoek is er een selectie gemaakt van vier mogelijke locaties, drie locaties in Flevoland en een locatie in Gelderland. Daaruit is de locatie brug bij Nijkerk in de gemeente Zeewolde als voorlopige voorkeurslocatie van het kabinet naar voren gekomen. De locatie van de nieuwe kazerne is nog niet definitief. Samen met de provincies en gemeenten wordt opnieuw naar de vier mogelijke locaties gekeken. Het delen van de mogelijke locaties in Flevoland komt het proces op dit moment niet ten goede omdat de gesprekken met de provincies en gemeenten gevoerd worden. Daarnaast kan ik in dit stadium niet uitsluiten dat op basis van de resultaten van die gesprekken en verdieping van de verkenningen uiteindelijk een andere afweging wordt gemaakt. Zodra er een definitieve locatiekeuze is wordt u daarover geïnformeerd.
Kunt u een overzicht geven van alle mogelijke locaties in Flevoland die in dit proces de revue zijn gepasseerd en in overweging zijn genomen en daarbij uiteenzetten waarom die locaties minder geschikt zouden zijn dan de beoogde locatie ten oosten van Zeewolde? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u aangeven op welke wijze en wanneer u de Kamer heeft geïnformeerd over de grote meningsverschillen in dit dossier, los van het «Projectenoverzicht uitwerking Strategisch Vastgoedplan najaar 2022» dat u op 2 december vorig jaar met de Kamer deelde en waarin u onder andere niet ingaat op het standpunt van de gemeente Zeewolde?
Ik heb uw Kamer over het proces en de resultaten daarvan tot nu toe achtereenvolgens geïnformeerd met de Kamerbrief Contouren Strategisch Vastgoedplan 2022 van 13 mei jl. (Kamerstuk 34 919, nr. 91) en de Kamerbrief Strategisch Vastgoedplan 2022 van 2 december jl. Ook over het vervolg zal ik uw Kamer blijven informeren. De komende periode zet Defensie de constructieve gesprekken die met provincies en gemeenten zijn gevoerd voort.
Het gebrek aan hulp voor nabestaanden van moord met psychische problematiek |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Slachtofferhulp: te weinig hulp voor nabestaanden van moord met zware psychische problemen» van het Algemeen Dagblad van 28 december 2022?1
Ja, wij hebben dit artikel gelezen.
Wat vindt u van het artikel en van de noodoproep van Slachtofferhulp Nederland over het gebrek aan zorg voor nabestaanden die een geliefde zijn kwijtgeraakt door een misdrijf?
Onze gedachten gaan uit naar een ieder die als gevolg van een misdrijf een naaste is verloren. Dat zou niemand mogen overkomen. Deze nabestaanden verdienen bijstand en ondersteuning in de nasleep en verwerking van wat hen is overkomen en het gemis waarmee zij moeten leven. Het is een belangrijk signaal dat er nabestaanden zijn die een gebrek aan zorg ervaren, wat hun herstel in de weg staat. Met welke bijstand en ondersteuning iemand is geholpen kan evenwel per nabestaande verschillen. Dit benadrukt de noodzaak voor maatwerk.
Wat vindt u van het gegeven dat nabestaanden die iemand door een misdrijf zijn verloren ongeveer 50 procent kans hebben om een Persisterende Complexe Rouwstoornis (PCRS) op te lopen, een stoornis die afgelopen zomer officieel erkend is?2
Het verlies van een naaste als gevolg van een misdrijf heeft op elke nabestaande een onvoorstelbaar grote impact. Tegelijk gaat iedere nabestaande anders om met zijn of haar gemis. In onze ogen is vooral van belang dat iedere nabestaande – wanneer daar aanleiding voor is en behoefte aan bestaat – kan worden gediagnosticeerd en behandeld op een wijze waarmee een zo groot mogelijke bijdrage wordt geleverd aan zijn of haar herstel. Als de officiële erkenning van PCRS daarbij helpt, vinden wij dat een belangrijke ontwikkeling.
Bent u het eens met de analyse van de Federatie van Nabestaanden Geweldslachtoffers dat er nog te weinig besef is bij bedrijfsartsen, arbodiensten en ook in het zorgveld voor PCRS waardoor mensen die kampen met PCRS nog te weinig hulp krijgen?
Het is van groot belang dat er vanuit werkgevers voldoende aandacht is voor het leed bij mensen die een naaste verliezen als gevolg van een misdrijf. In het artikel en de analyse van de Federatie voor Nabestaanden Geweldslachtoffers wordt aangegeven dat artsen en bedrijven aanraden snel weer aan het werk te gaan.
De beroepsgroep van bedrijfsartsen (NVAB) geeft aan de problemen die met ernstige rouw samenhangen te erkennen. Ten aanzien van de begeleiding van deze mensen werkt de bedrijfsarts vanuit het zogenoemde biopsycho-sociale model. Bij de hantering van dit model zal een «life-event», zoals het verlies van een naaste door een misdrijf, vanuit de anamnese ter tafel komen. Daarbij is het bieden van een luisterend oor van belang, op grond waarvan de bedrijfsarts ook een gerichte begeleiding kan geven. De bedrijfsarts steunt voor wat zijn inhoudelijke kennis betreft op (na)scholing op het gebied van rouw. In dit verband zal de Commissie Beroepsuitoefening en Ethiek van de NVAB dit jaar specifieke aanbevelingen ontwikkelen voor het begeleiden van werknemers met rouwklachten. In de gangbare praktijk van de bedrijfsarts is «het weer proberen wat te gaan doen», onderdeel van de begeleiding. Vaak schrijft de bedrijfsarts dan ook voor dat als het toch niet blijkt te gaan, iemand dan ook minder mag werken. Is bij ernstige rouwklachten verdere gespecialiseerde hulp nodig, worden via de arbodienst specifieke deskundigen op dit werkterrein voor de begeleiding ingezet. Verder zal, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 8, de beroepsvereniging van bedrijfsartsen het belang van een goede intake bij dit type klachten nog eens extra onder de aandacht van haar leden brengen.
Voor de ggz geldt dat in het genoemde artikel de Federatie niet ingaat op een gebrek aan besef in deze sector. De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) geeft ook aan dat vanuit de psychiatrie een gebrek aan besef over complexe rouw niet wordt herkend. De problematiek van gecompliceerde rouw is goed bekend en wordt ook als zodanig behandeld.
Ziet u, met ons, dat vaak nabestaanden zelf moeten opdraaien voor de kosten van psychologische ondersteuning na een verlies door moord omdat er nog weinig bewustzijn is over deze stoornis bij verzekeraars?
Een dergelijk signaal is niet bij ons bekend. Daarbij geldt – specifiek waar het PCRS betreft – dat dit ook niet het geval mag zijn. Behandeling voor PCRS wordt vergoed vanuit de basisverzekering.
Wat vindt u inhoudelijk van de brief die Slachtofferhulp naar verenigingen van bedrijfsartsen, huisartsen en de GGZ heeft gestuurd om ervoor te pleiten dat deze groep nabestaanden voorrang krijgt?
Iedereen die een zorgvraag heeft moet zo snel en goed mogelijk geholpen worden, daarbij is het niet wenselijk om te prioriteren tussen patiënten. Het is aan medische professionals om een inschatting te maken van de urgentie van de hulpvraag. Wanneer sprake is van spoed kunnen mensen terecht in de acute geestelijke gezondheidszorg (ggz). Anders volgt het reguliere proces, waarbij er voor sommige aandoeningen sprake is van (te lange) wachttijden. Vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport worden verschillende acties uitgevoerd om de wachtlijsten terug te dringen zodat mensen zo snel mogelijk kunnen worden geholpen, ook mensen met PCRS. Daarom zijn er in het integraal zorgakkoord (IZA) afspraken gemaakt over de behandelcapaciteit en het terugdringen van wachttijden. Met veldpartijen is afgesproken dat alle mensen met een psychische hulpvraag binnen de Treeknorm geholpen worden en de gemiddelde wachttijd 5 weken wordt. Om dit mogelijk te maken willen de partijen de behandelcapaciteit vergroten door in te zetten op hybride en digitale zorg. Ook willen de partijen die het IZA hebben ondertekend de instroom van mensen in de ggz beperken, onder meer door het voeren van het zogenaamde «verkennende gesprek». Ook is afgesproken op regionaal niveau op de wachttijden sturen op basis van een actueel overzicht van wachtenden en wachttijden. Bij knelpunten wordt het overzicht aan de regionale transfertafels besproken en worden er acties uitgezet. Ook maken verzekeraars en aanbieders afspraken over inkoop en passende bekostiging van zorg.
Ziet u, met ons, het capaciteitsgebrek bij de GGZ als een serieuze barrière voor de hulp voor mensen die kampen met PCRS?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid zich in te zetten om het bewustzijn over PCRS in onder andere het werkveld en de zorg te vergroten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 zijn er geen signalen dat er in de zorg onvoldoende bewustzijn is over PCRS. Indien hier wel zorgen over zijn, dan geldt in algemene zin dat het in eerste instantie aan de beroepsgroepen is om het bewustzijn onder zorgprofessionals van specifieke aandoeningen of ontwikkelingen met betrekking tot diagnose of behandeling van aandoeningen te vergroten.
Zoals ook aangekondigd via de media waaraan wordt gerefereerd in deze vragen, stuurde Slachtofferhulp een brief naar verenigingen van bedrijfsartsen, huisartsen en de ggz om dit probleem beter kenbaar te maken. Naar aanleiding van dit bericht van Slachtofferhulp zal, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4, de NVAB het belang van een goede intake bij dit type klachten nog eens onder de aandacht van haar leden brengen. Ook zal de Commissie Beroepsuitoefening en Ethiek van de NVAB dit jaar specifieke aanbevelingen ontwikkelen voor het begeleiden van werknemers met rouwklachten.
Kunt u ingaan op de vervolgstappen betreffende voortgang die te behalen is op het gebied van herkenning, diagnostiek en voldoende behandelcapaciteit op het gebied van PCRS?
Zoals aangegeven in reactie op vraag 4 en 8 zijn er nu geen signalen dat er vanuit de zorg onvoldoende erkenning van PCRS zou zijn. Er is daarom ook geen aanleiding om op dit vlak (aanvullende) stappen te zetten in de bedrijfsgezondheidszorg. Wat betreft de wachttijden in de ggz ontvangt uw Kamer halfjaarlijks de monitor wachttijden van de NZa. In het eerste kwartaal van 2023 kun u de volgende rapportage tegemoetzien. Daarnaast zal er ook een dashboard ggz worden ontwikkeld, hierover zijn afspraken opgenomen in het IZA. Dit dashboard zal onder andere inzicht moeten geven in de capaciteit in de ggz en de vraag die er is naar ggz zorg.
De berichtgeving over de commerciële overname van huisartsenpraktijken |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Meer huisartsenpraktijken in commerciële handen: toenemend aantal klachten bij inspectie»?1
Ja.
Wat vindt u van de toenemende trend van huisartsenpraktijken die worden overgenomen door commerciële bedrijven? Kunt u een analyse geven van wat naar uw mening hiervan de oorzaak is? Wat is wat u betreft de rol van de aanhoudende bezuinigingen op de zorg van de afgelopen jaren?
Het vergt een zorgvuldige afweging van de kansen en risico’s van nieuwe vormen van huisartsenzorg om hier een uitspraak over te doen. Ik wil daarbij ook niet vooruitlopen op het onderzoek dat de IGJ en NZa naar innovatieve ketens van huisartsenzorg zijn gestart.2 Vooropstaat dat elke aanbieder van huisartsenzorg moet voldoen aan geldende wet- en regelgeving. Dat geldt onder andere voor de eisen rond kwaliteit van zorg door zorgaanbieders zoals vastgelegd in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Deze wet schrijft voor aan welke (kwaliteits)eisen zorgaanbieders moeten voldoen, waarbij de beroepsgroep zelf definieert volgens welke richtlijnen de huisartsenzorg moet worden geleverd. De IGJ ziet hierop toe.
Ik maak me dus ook zorgen over de signalen dat toegankelijkheid en kwaliteit van de huisartsenzorg onder druk staan bij een aantal nieuwe aanbieders en vind het goed dat de IGJ hier onderzoek naar doet.
Binnen de geldende kaders en normen hebben aanbieders van huisartsenzorg veel vrijheid om de (organisatie)vorm waarin deze geleverd wordt zelf in te vullen. Ik zie dat in een toenemend aantal regio’s de huisartsenzorg onder druk staat en begrijp dus dat zowel zorgverzekeraars als andere organisaties zoeken naar manieren om de huisartsenzorg toegankelijk te houden. Dat biedt enerzijds kansen om op innovatieve manieren de huisartsenzorg toegankelijk te houden. Anderzijds kunnen zich risico’s voordoen, bijvoorbeeld wanneer het realiseren van winst een groter belang krijgt dan de kwaliteit van zorg. Of wanneer nieuwe praktijken zich niet committeren aan regionale samenwerkingsafspraken, bijvoorbeeld rondom de organisatie van spoedzorg. Dat vind ik uiteraard onwenselijk.
De suggestie dat er aanhoudend is bezuinigd op de zorg herken ik niet. De afgelopen jaren zijn de uitgaven aan zorg in Nederland sterk gestegen, ook de komende jaren zal deze stijging doorzetten. Hoewel we in eerdere hoofdlijnenakkoorden en in het Integraal Zorgakkoord (IZA) afspraken hebben gemaakt over een afremming van deze uitgavengroei, groeit het budget voor de huisartsenzorg de komende jaren juist sterk, met gemiddeld zo’n 3% per jaar.
Dit is nodig om de ambities voor een sterke eerstelijnszorg uitvoering te kunnen geven.
Kunt u reflecteren op het groeiende tekort aan huisartsen, waardoor het steeds lastiger wordt om huisartsenpraktijken draaiende te houden zonder commerciële inmenging? Waarom kiezen steeds minder jonge mensen voor het beroep van huisarts? Denkt u dat de toenemende administratielast, de hoge werkdruk en de bezuinigingen op de zorg het beroep van huisarts voor jonge mensen onaantrekkelijk hebben gemaakt?
Ik herken de suggestie niet dat steeds minder jonge mensen voor het beroep van huisarts kiezen. Het aantal opleidingsplekken voor huisartsen is de afgelopen jaren sterk verhoogd, van 750 plekken in 2019 tot 870 opleidingsplaatsen in 2023. Het aantal huisartsen in opleiding is de afgelopen jaren dus ook gestegen. Daarnaast bracht het Capaciteitsorgaan (CO) op 13 januari jl. een nieuw advies uit om het aantal opleidingsplekken huisartsgeneeskunde te verhogen naar 1.190. Voor de zomer van 2023 komt mijn collega, de Minister voor Langdurige Zorg en Sport, met een reactie op het advies van het CO.
Ook de suggestie dat er is bezuinigd op de zorg herken ik niet. De afgelopen jaren zijn de uitgaven aan zorg in Nederland sterk gestegen, ook de komende jaren zal deze stijging doorzetten. Hoewel we in eerdere hoofdlijnenakkoorden en in het Integraal Zorgakkoord (IZA) afspraken hebben gemaakt over een afremming van deze uitgavengroei, groeit het budget voor de huisartsenzorg de komende jaren juist sterk, met gemiddeld zo’n 3% per jaar. Dit is nodig om de ambities voor een sterke eerstelijnszorg uitvoering te kunnen geven.
In gesprekken die ik voer met jonge huisartsen en huisartsen in opleiding hoor ik dat jonge huisartsen andere verwachtingen en wensen hebben ten opzichte van het «traditionele» praktijkhouderschap. Jonge huisartsen hechten doorgaans meer waarde aan flexibiliteit, hebben vaak een werkende partner om rekening mee te houden, en willen liever samenwerken in een groepspraktijk dan een solopraktijk te voeren. Dit soort overwegingen kunnen eraan bijdragen dat jonge huisartsen ervoor kiezen om langer als waarnemer te werken of voor een dienstverband in loondienst te kiezen. Uit een vragenlijst die de Landelijke Organisatie van Aspirant Huisartsen (LOVAH) heeft uitgezet onder huisartsen in opleiding blijkt dat 83% van de huisartsen in opleiding zichzelf 10 jaar na de opleiding werkzaam ziet zijn als praktijkhouder.
De veranderingen in het huisartsenvak zijn zichtbaar in recente cijfers van het NIVEL over de verschillende soorten huisartsenpraktijken. In 2012 was 23,8% van de huisartsenpraktijken een solopraktijk, tegenover nog maar 7,1% in 2022. Het aandeel duopraktijken is in dezelfde periode ook licht gedaald van 38,4% tot 31,8%. Daar staat tegenover dat het aandeel groepspraktijken (3 of meer praktijkhoudend huisartsen) in dezelfde periode sterk is gestegen van 37,7% naar 61,1%.3
Wat gaat u de komende jaren ondernemen om het beroep van huisarts voor jonge dokters weer aantrekkelijk te maken? Gaat u actief proberen om de commerciële overnames van huisartsenpraktijken een halt toe te roepen door het beroep van huisarts binnen een eigen of gedeelde praktijk voor jonge dokters weer aantrekkelijker te maken?
Zoals geschetst in het antwoord op vraag 3, hebben jonge huisartsen andere wensen en verwachtingen ten aanzien van het praktijkhouderschap dan oudere huisartsen en werken zij doorgaans liever samen in een groepspraktijk.
Ik vind het belangrijk dat het praktijkhouderschap aantrekkelijk is en blijft. In het IZA heb ik daarom onder meer afspraken gemaakt om «meer tijd voor de patiënt» landelijk op te schalen, de avond-, nacht- en weekendzorg door huisartsen anders te organiseren en de aanpak van administratieve lasten. Daarnaast treed ik regelmatig in gesprek met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), Huisartsopleiding Nederland (HON), de SBOH (werkgever van huisartsen in opleiding) en de LOVAH over het aantrekkelijk houden van het huisartsenvak voor jonge generaties.
Daarnaast hebben regionale huisartsenorganisaties een belangrijke rol in het ondersteunen van huisartsenpraktijken, bijvoorbeeld door het ondersteunen van praktijken via de betaaltitels voor organisatie & infrastructuur, of door namens en met huisartsen in een bepaalde regio in gesprek te treden met gemeenten en zorgverzekeraars over lokale knelpunten in de huisvesting van huisartsenpraktijken. Daarnaast zie ik ook dat er in het veld initiatieven ontstaan waarbij huisartsen ondersteuning wordt geboden bij de praktijkvoering door organisaties zoals Flexdokters of Buurtdokters.
Wat zijn de gevolgen van de steeds verder toenemende verschraling van de huisartsenzorg in Nederland? Gaat u in kaart brengen welke impact het heeft op de samenleving en de volksgezondheid als er steeds meer huisartsenpraktijken worden overgenomen door commerciële bedrijven? Gaat u hiervoor een impactanalyse maken en/of een onderzoek doen?
In de afgelopen jaren, maar ook in de komende jaren, wordt er stevig geïnvesteerd in de huisartsenzorg en in de gehele eerstelijnszorg. Hierover heb ik met partijen afspraken gemaakt in het IZA. Als antwoord op vraag 2 heb ik al toegelicht dat er soms andere, innovatieve, vormen van praktijkvoering benodigd zijn om de kwaliteit en vooral toegankelijkheid van zorg te kunnen borgen, ook in de toekomst. Ik ben bezig met de uitvoering van de motie Hijink en Van den Berg4 en zal in mijn kamerbrief over de motie verder ingaan op de stappen die ik voornemens ben te zetten. Daarnaast verwachten de IGJ en NZa voor de zomer met de resultaten van hun onderzoek naar risico’s van innovatieve ketens in de huisartsenzorg af te ronden. Dit zal ook relevante informatie opleveren over de impact van deze praktijken.
Welke risico's levert het op als patiënten lastig, of geen, contact kunnen krijgen met een arts bij een commercieel gerunde huisartsenpraktijk en/of steeds minder fysieke consulten kunnen krijgen? Worden er hierdoor niet potentieel (veel) diagnoses gemist en/of verkeerde behandelingen en/of medicatie gegeven, waardoor er op de lange termijn vervolgens een nog grotere druk op de zorg ontstaat doordat mensen meer en/of complexere zorg nodig hebben als gevolg van ontoereikende triage van de huisartsenzorg, die zou moeten optreden als poortwachter?
Het is van primair belang dat zorgaanbieders en zorgverzekeraars de kwaliteit en toegankelijkheid van huisartsenzorg kunnen borgen. Daar waar signalen zijn dat deze zorg onder druk staat, hebben de toezichthouders instrumentarium om hierop te interveniëren. De IGJ onderzoekt samen met de NZa momenteel (het ontstaan van) nieuwe initiatieven in de huisartsenzorg en de potentiële risico’s die daarmee gepaard gaan. Dit bredere algemene onderzoek is vooral bedoeld om vast te stellen of er sprake is van potentiële nieuwe risico’s voor de patiëntveiligheid en de kwaliteit van zorg, die gepaard gaan met nieuwe vormen van zorgaanbod en andere organisatie- en ondernemingsvormen. De resultaten van het onderzoek worden voor de zomer verwacht. Hieruit zal ook blijken of het toezicht op deze praktijken anders moet worden vormgegeven. Ik zal naar aanleiding van het onderzoek van de IGJ en de NZa ook met hen in gesprek gaan om te bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Anderzijds doet de IGJ onderzoek naar aanleiding van meldingen over specifieke praktijken/praktijklocaties van zorgaanbieders. Dergelijke onderzoeken door de IGJ leiden indien noodzakelijk tot het nemen van verbetermaatregelen. Waar nodig kan de IGJ handhavingsmaatregelen treffen, zoals het geven van een aanwijzing of een bevel.5 De IGJ doet geen uitspraken over lopende onderzoeken.
Hoe verhoudt zich de toenemende agressie en geweld tegen zorgverleners tot de steeds verder toenemende verschraling van de zorg, waardoor patiënten lang moeten wachten, geen relatie op kunnen bouwen met een vaste huisarts, onvoldoende zorg krijgen en te maken krijgen met bureaucratie en rigide protocollen? Denkt u niet dat de commercialisering van de huisartsenzorg gaat leiden tot nog meer afstand tot de patiënt, die daardoor nog meer vertrouwen in de zorg zal verliezen en toenemend gefrustreerd raakt richting zorgverleners?
Als een patiënt of zijn familieleden teleurgesteld zijn over de zorg die hij of zij ontvangt kan dat mogelijk leiden tot frustratie en uitmonden in een vorm van agressie. Agressie tegen zorgverleners is te allen tijde onacceptabel, ongeacht de context of de aanleiding. Binnen het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg ondersteunt het Ministerie van VWS werkgevers in de zorg in het (door)ontwikkelen van een eigen branchegerichte aanpak agressie. De Stichting Sociaal Fonds Huisartsenzorg heeft aangegeven dat het thema agressie wordt meegenomen in een bredere subsidieaanvraag onder de MDIEU-regeling6 van het Ministerie van SZW. Daarnaast ben ik in gesprek met de eerstelijnszorg over subsidie voor onderzoek en het (aanvullend) ontwikkelen van een branchegerichte aanpak binnen de eerstelijnszorg. De LHV is één van de betrokken partijen binnen de eerstelijnszorg.
Toegankelijkheid staat in sommige regio’s onder druk, dat leidt tot volle(re) praktijken en langere wachttijden. Dit kan inderdaad leiden tot teleurstellingen bij patiënten. Innovatieve vormen van huisartsenzorg kunnen – wanneer van goede kwaliteit – juist leiden tot betere toegankelijkheid van zorg. Ik heb voorbeelden gezien waarbij digitale vormen van huisartsenzorg leiden tot laagdrempeliger en sneller contact tussen patiënt en huisarts. Ik ben dus van mening dat innovatieve vormen van huisartsenzorg niet per definitie leiden tot minder vertrouwen in de zorgverlening.
Bent u het eens dat het huisartsensysteem in Nederland een belangrijk zorgkostenbesparend onderdeel is van ons zorgstelsel, aangezien het voorkomt dat mensen onnodig in het ziekenhuis terechtkomen en dus overbodige en dure zorg ontvangen? Zo ja, onderkent u dan dat het steeds verder verschralen van de huisartsenzorg in Nederland uiteindelijk zal leiden tot hogere zorgkosten, waardoor mensen individueel en de samenleving als geheel in de problemen komen omdat de zorg in ons land niet meer te betalen zal zijn?
De huisartsenzorg en eerstelijnszorg in den brede is een belangrijke pijler onder ons zorgstelsel en draagt bij aan de kwaliteit, betaalbaarheid én toegankelijkheid van onze zorg. De eerstelijnszorg, waaronder de huisartsenzorg, kan veel zorgvragen zelf afhandelen. Deze zorg is in veel gevallen direct toegankelijk voor mensen met een zorgvraag en is vaak dichtbij georganiseerd en relatief goedkoop. De huisarts is poortwachter naar meer specialistische zorg, waarmee in veel gevallen onnodige gespecialiseerde zorg kan worden voorkomen. Om de eerstelijnszorg verder te versterken en toekomstbestendig in te richten trekt dit kabinet extra geld uit, waarover ik in het IZA afspraken heb gemaakt met betrokken partijen.
Heeft u inzicht in de overwegingen die commerciële bedrijven, zoals Co-Med, maken bij het bepalen van hun zorgverleningsstrategie? Op basis van welke criteria, kennis en expertise wordt door dergelijke bedrijven afgewogen of een patiënt wel of geen consult/behandeling/medicatie nodig heeft?
Iedere zorgaanbieder moet voldoen aan de toetredingseisen vastgelegd in de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza). Zorgaanbieders hebben een meldplicht. Voor een instelling met meer dan tien zorgverleners geldt dat zij op grond van deze wet over een toelatingsvergunning moet beschikken. Een toelatingsvergunning wordt niet verleend als aannemelijk is dat de instelling niet voldoet aan een aantal randvoorwaarden voor het verlenen van goede zorg.
Op grond van de WTZi en het Uitvoeringsbesluit WTZi is het niet alle zorgaanbieders toegestaan winstoogmerk te hebben, maar voor onder andere huisartsenzorg geldt hierop een uitzondering.7
Ik heb geen beeld welke overwegingen bij elke huisartsenpraktijk een rol spelen bij het bepalen van zorgverleningsstrategie.
Iedere zorgaanbieder die in Nederland zorg levert moet voldoen aan de Nederlandse wet- en regelgeving, onder meer op het gebied van kwaliteit en besturing van de zorginstelling. Dat geldt onder andere voor de eisen rond kwaliteit van zorg door zorgaanbieders zoals vastgelegd in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Deze wet schrijft voor aan welke (kwaliteits) eisen zorgaanbieders moeten voldoen, waarbij de beroepsgroep zelf definieert volgens welke richtlijnen de huisartsenzorg zal moeten worden geleverd. Zoals ik reeds in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven ziet de IGJ daar op toe en doet zij samen met de NZa onderzoek naar potentiële risico’s voor patiëntveiligheid en kwaliteit van zorg die mogelijk gepaard gaan met nieuwe vormen van zorgaanbod en andere organisatie- en ondernemingsvormen.
Worden de commerciële bedrijven die huisartsenpraktijken overnemen getoetst middels bepaalde (medische) kwaliteitskaders waaraan zij moeten voldoen en op basis waarvan wordt bepaald of zij adequate zorg kunnen leveren? Bent u voornemens om voor dit soort overnames en bedrijven richtlijnen en kwaliteitskaders op te stellen?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft u zicht op de verdienmodellen op basis waarvan dit soort commerciële bedrijven de overgenomen huisartsenpraktijken laten draaien? Welke keuzes worden gemaakt, op basis van welke overwegingen en door wie?
Zie antwoord vraag 9.
Gaat u actief inzetten op het controleren van commerciële partijen die huisartsenpraktijken overnemen en welke stappen gaat u ondernemen op het moment dat er over zo’n bedrijf meerdere klachten binnenkomen bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)?
De IGJ is onafhankelijk toezichthouder op de zorg.
Enerzijds doet de IGJ onderzoek naar aanleiding van meldingen over specifieke praktijken/praktijklocaties van zorgaanbieders. Dergelijke onderzoeken door de IGJ leiden indien noodzakelijk tot het nemen van (verbeter)maatregelen. Waar nodig kan de IGJ handhavingsmaatregelen treffen, zoals het geven van een aanwijzing of een bevel.8De IGJ doet geen uitspraken over lopende onderzoeken.
Anderzijds onderzoekt de IGJ het ontstaan van deze «innovatieve» initiatieven en potentiële risico’s die daarmee gepaard gaan. Dit onderzoek doet de IGJ samen met de NZa. De resultaten van het onderzoek worden voor de zomer verwacht. Hieruit zal ook blijken of het toezicht op deze praktijken anders moet worden vormgegeven. Ik zal naar aanleiding van het onderzoek van de IGJ ook met hen in gesprek gaan om te bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn.
De overname van de tijdelijke opvanglocatie voor asielzoekers door het COA. |
|
Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «COA houdt tijdelijke opvang asielzoekers Groningen langer open»1?
Ja.
Kunt u uitleggen waarom het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) gemeentelijke opvanglocaties zonder toestemming van gemeenten overneemt met als intentie om hier permanente asielzoekerscentra (azc’s) van te maken?
De overname van gemeentelijke opvanglocaties gebeurt in afstemming met de betreffende gemeente. Per locatie wordt met de betreffende gemeente bijvoorbeeld overlegd over de geschiktheid van de locatie en hoe lang de locatie beschikbaar is. Op basis daarvan wordt gezamenlijk besloten of het COA het beheer van de locatie kan overnemen.
Voor wat betreft de locatie in Groningen heeft de gemeente COA benaderd met het verzoek de betreffende locatie over te nemen. Gemeente Groningen en Veiligheidsregio Groningen hebben dit pand ingezet voor crisisnoodopvang. Ik heb gemeenten verzocht om voor 1 april 2023, daar waar mogelijk de crisisnoodopvang over te dragen aan het COA. De crisisnoodopvang kan dan tijdelijk worden voortgezet als noodopvang.
Is er toestemming gevraagd aan omwonenden om deze opvanglocatie langer open te houden? Zo neen, waarom niet?
Het is primair de verantwoordelijkheid van de gemeente om de omwonenden te informeren over het langer open blijven van een (crisis)noodopvanglocatie.
Deelt u de mening dat hier sprake is van verkapte dwang aangezien het COA zonder toestemming van de gemeente Groningen zomaar beslist om de tijdelijke opvanglocatie voor minimaal een jaar langer open te houden?
Nee, ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2.
Waarom neemt u burgers in Groningen in de maling door te zeggen dat asielzoekers tijdelijk worden opgevangen terwijl dit in werkelijkheid permanent is?
Noch de gemeente noch het COA heeft het voornemen om deze locatie om te zetten naar een permanente opvanglocatie. Het is en blijft noodopvang en daarmee tijdelijk. Het COA heeft het beheer, opvang en begeleiding overgenomen van de gemeente en veiligheidsregio. De eigenaar van het pand staat een langer gebruik als noodopvang zoals is overeengekomen, ook niet toe, in verband met planvorming.
Mochten hierover gewijzigde inzichten ontstaan dan zal dat via de gebruikelijke wijze aan de gemeenteraad worden voorgelegd en zullen ook bewoners worden geïnformeerd door de gemeente.
Is het COA voornemens nog meer tijdelijke locaties over te nemen, zo ja welke?
Met de veiligheidsregio’s heb ik afgesproken dat geschikte en beschikbare crisisnoodopvanglocaties van gemeenten, in beginsel voor 1 april 2023, onder beheer worden gebracht van het COA en daar in eerste instantie als tijdelijke opvanglocaties worden ingezet. Momenteel vinden hier gesprekken over plaats met de betrokken gemeenten en vastgoedeigenaren.
Het nieuws dat steeds meer huisartsenpraktijken in commerciële handen komen |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuws over een toename in het aantal huisartsenpraktijken dat wordt overgenomen door commerciële partijen, die hand in hand gaat met een toename in het aantal klachten door patiënten?1
Ja.
Hoeveel huisartsenpraktijken zijn in handen van commerciële bedrijven? Hoe verhoudt dit aantal zich tot de afgelopen vijf jaar?
Ik beschik niet over deze cijfers. Dat heeft er ook mee te maken dat de term «commerciële bedrijven» niet duidelijk is afgebakend. Een nadere toelichting op dit punt neem ik mee in de uitwerking van de motie van de leden Hijink en van den Berg.2
Hoe beoordeelt u de rol van commerciële partijen in de huisartsenzorg?
Het vergt een zorgvuldige afweging van de kansen en risico’s van nieuwe vormen van huisartsenzorg om hier een uitspraak over te doen. Voorop staat dat elke aanbieder van huisartsenzorg moet voldoen aan wet- en regelgeving. Dat geldt onder andere voor de eisen rond kwaliteit van zorg door zorgaanbieders zoals vastgelegd in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Deze wet schrijft voor aan welke (kwaliteits)eisen zorgaanbieders moeten voldoen, waarbij de beroepsgroep zelf definieert volgens welke richtlijnen de huisartsenzorg moet worden geleverd. De IGJ ziet hierop toe.
Binnen deze wettelijke kaders hebben aanbieders van huisartsenzorg veel vrijheid om de (organisatie)vorm waarin deze geleverd wordt zelf in te vullen. Dat biedt enerzijds kansen om op innovatieve manieren de huisartsenzorg toegankelijk te houden. Anderzijds kunnen zich risico’s voordoen, bijvoorbeeld wanneer het realiseren van winst een groter belang krijgt dan de kwaliteit van zorg. Of wanneer nieuwe praktijken zich niet committeren aan regionale samenwerkingsafspraken, bijvoorbeeld rondom de organisatie van spoedzorg. Dat vind ik uiteraard onwenselijk.
Ik zie dat in een toenemend aantal regio’s de huisartsenzorg onder druk staat en begrijp dus dat zowel zorgverzekeraars als andere organisaties zoeken naar manieren om de huisartsenzorg toegankelijk te houden. Tegelijkertijd maak ik me zorgen over de signalen dat toegankelijkheid en kwaliteit van de huisartsenzorg onder druk staan bij een aantal nieuwe aanbieders en vind het daarom goed dat de IGJ en de NZa hier gezamenlijk onderzoek naar doet.3 Ik kijk uit naar de uitkomsten van dit onderzoek.
Hoe beoordeelt u signalen dat er gemiddeld genomen bij private financiering van huisartsenpraktijken grotere druk is om een winstmarge te maken op de geleverde zorg?
Uitgangspunt is dat een zorgaanbieder zorg van goede kwaliteit aanbiedt en voldoet aan de kwaliteits- en toegankelijkheidseisen zoals in antwoord 3 omschreven. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 3, kunnen zich onwenselijke risico’s voordoen wanneer het realiseren van winst meer prioriteit krijgt dan kwaliteit van zorg. Ik kan op dit moment niet beoordelen of dit bij bepaalde aanbieders zo is; de exacte risico’s van de nieuwe ketens zullen moeten blijken uit het onderzoek dat IGJ en NZa gezamenlijk uitvoeren.
Op grond van de WTZi en het Uitvoeringsbesluit WTZi is het voor huisartsen toegestaan om een winstoogmerk te hebben.4 Wel reguleert de NZa de tarieven in de huisartsenzorg. Zo gelden er maximumtarieven voor onder andere het inschrijftarief en het consulttarief. Deze tarieven zijn voor elke huisarts gelijk, ze zijn landelijk gemiddeld kostendekkend en worden gebaseerd op een kostenonderzoek dat met enige regelmaat wordt uitgevoerd, zo ook in 2023 (resulterend in een herijking van de tarieven met ingang van 1 januari 2025). Binnen de geldende kaders hebben aanbieders van huisartsenzorg veel ruimte om hun bedrijfsvoering vorm te geven.
Vindt u de inmenging van commerciële partijen een wenselijk gevolg van marktwerking in de zorg? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Zijn er maatregelen genomen of op handen om de commercialisering van de huisartsenzorg te verminderen? Zo ja, welke?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 en 4 heb aangegeven bestaan er veel mogelijke organisatievormen van huisartsenzorg binnen het stelsel van gereguleerde marktwerking. Het stelsel is erop ingericht om betaalbare zorg van goede kwaliteit te bieden en tegelijkertijd de zorg toegankelijk te houden. «Commerciële» partijen kunnen daar ook een invulling aan geven door bijvoorbeeld met innovatieve zorgvormen de huisartsenzorg toegankelijk te houden in gebieden waar de toegankelijkheid onder druk staat. Ik vind het waardevol dat ons stelsel de ruimte biedt voor veel verschillende vormen van huisartsenzorg, zolang deze voldoen aan alle geldende kaders. Tegelijkertijd zie ik ook risico’s wanneer financiële belangen zwaarder gaan wegen dan zorginhoudelijke belangen. Of dat bij «commerciële» partijen in sommige gevallen zo is, kan ik op dit moment niet aangeven.
De IGJ onderzoekt samen met de NZa momenteel (het ontstaan van) deze nieuwe initiatieven in de huisartsenzorg en de potentiële risico’s die daarmee gepaard gaan. De IGJ doet geen uitspraken over lopende onderzoeken en ik zal naar aanleiding van het onderzoek van de IGJ en de NZa met hen in gesprek gaan om te bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Daarnaast ben ik bezig met de uitvoering van de motie van de leden Hijink en van den Berg5 en zal dit voorjaar in mijn brief daarover verder ingaan op de stappen die ik voornemens ben te zetten.
Vindt u het wenselijk dat ook buitenlandse private equity partijen met winstoogmerk een rol kunnen spelen in het opkopen van huisartsenpraktijken? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid in kaart te brengen welke maatregelen hiertegen genomen kunnen worden?
Zie antwoord vraag 5.
Onderzoekt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) de toename van het aantal klachten van patiënten? Heeft het IGJ hierbij specifiek aandacht voor de rol van gecommercialiseerde zorg? Zo ja, wanneer worden de resultaten van dit onderzoek verwacht? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om dit onderzoek alsnog op te starten?
Ja. Enerzijds doet de IGJ onderzoek naar aanleiding van meldingen over specifieke praktijken/praktijklocaties van zorgaanbieders. Dergelijke onderzoeken door de IGJ leiden indien noodzakelijk tot het nemen van verbetermaatregelen. Waar nodig kan de IGJ handhavingsmaatregelen treffen, zoals het geven van een aanwijzing of een bevel.6 De IGJ doet geen uitspraken over lopende onderzoeken.
Anderzijds onderzoekt de IGJ samen met de NZa het ontstaan van deze «innovatieve» initiatieven en potentiële risico’s die daarmee gepaard gaan. Dit bredere algemene onderzoek is vooral bedoeld om vast te stellen of er sprake is van potentiële nieuwe risico’s voor de patiëntveiligheid en de kwaliteit van zorg, die gepaard gaan met nieuwe vormen van zorgaanbod en andere organisatie- en ondernemingsvormen. De resultaten van het onderzoek worden voor de zomer verwacht. Hieruit zal ook blijken of het toezicht op deze praktijken anders moet worden vormgegeven. Ik zal naar aanleiding van het onderzoek van de IGJ en de NZa ook met hen in gesprek gaan om te bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Wat kan de IGJ doen als blijkt dat een commerciële partij inderdaad niet kwalitatief goede zorg kan leveren?
Elke zorgaanbieder in Nederland, «commerciële» partij of niet, dient kwalitatief goede zorg te verlenen. Elke aanbieder van huisartsenzorg moet voldoen aan dezelfde randvoorwaarden en kwaliteitskaders die volgen uit wet- en regelgeving en veldnormen. De IGJ zet waar mogelijk in op stimulerend toezicht. Waar nodig kan de IGJ handhavingsmaatregelen treffen, zoals het geven van een aanwijzing of een bevel.
Erkent u het belang van een vaste huisarts voor de patiënt om nabijheid en continuïteit van zorg te verzekeren? Zo ja, wordt dit meegenomen als kwaliteitscriterium voor huisartsenpraktijken? Zo nee, waarom niet?
De beroepsgroep zelf noemt onder andere «persoonsgericht» en «continu» als twee van de kernwaarden van de huisartsenzorg.7 Uit verschillende onderzoeken blijkt ook dat continuïteit in de (huis)arts-patiëntrelatie bijdraagt aan de kwaliteit van zorg. Maar met een veranderend zorglandschap is er meer nodig om de nabijheid en continuïteit van zorg in de toekomst te kunnen borgen. Denk aan goede samenwerking tussen (eerstelijns) zorgverleners, inclusief goede informatieoverdracht. Op dit moment spreek ik met partijen uit de eerstelijnszorg over een visie op de eerste lijn in 2030. Hierbij gaat het ook over de vraag wat de eerste lijn in de toekomst moet (blijven) bieden aan burgers en hoe we dat gaan organiseren.
Welke rol ziet u voor uzelf in de vormgeving van de huisartsenzorg? Ligt die rol, zoals u eerder noemde met betrekking tot de verhouding tussen praktijkhouders en waarnemers, vooral bij de beroepsgroep zelf? Wanneer grijpt u daar op in?2
De eerstelijnszorg, waaronder de huisartsenzorg, is een belangrijke pijler onder ons zorgstelsel. In het IZA heb ik daarom stevige afspraken gemaakt over de versterking van de (organisatie van de) eerstelijnszorg. Daartoe ben ik in gesprek met eerstelijnspartijen om te komen tot een visie (voor het jaar 2030) en een plan van aanpak (t/m 2026). De visie en het plan van aanpak moeten de kaders bieden om gezamenlijk toe te werken naar een eerstelijnszorg die, ondanks de toenemende zorgvraag en krappe arbeidsmarkt, toegankelijk en van hoge kwaliteit is voor iedereen die deze nodig heeft. Ik verwacht dat er uit het plan van aanpak ook acties voor het Ministerie van VWS voortkomen, bijvoorbeeld op het gebied van wet- of regelgeving, financiering, bekostiging of aanspraken van de zorg. Daarnaast zijn in de paragraaf over eerstelijnszorg in het IZA concrete afspraken opgenomen om de huisartsenzorg te versterken. Ik ben samen met partijen al sinds de zomer hard aan de slag om deze zo snel mogelijk uit te voeren, met als resultaat dat er concrete uitwerkingen liggen om «meer tijd voor de patiënt» via de zorginkoop landelijk op te schalen en de avond-, nacht- en weekendzorg door huisartsen anders te organiseren. Dit laatste punt draagt bij aan een eerlijkere verdeling van de verantwoordelijkheden tussen praktijkhouders en waarnemers.
De huisartsen spelen een belangrijke rol binnen de eerstelijnszorg. Die rol staat om meerdere redenen onder druk. Dit vraagt ook om een stevig gesprek over waar de huisarts (nu en in de toekomst) wel én niet van is. Om zo de kracht van de huisartsenzorg te kunnen behouden. Hierin moeten we scherpe keuzes maken. Hier horen ook keuzes bij over de vormen waarin huisartsenzorg wordt geleverd en hoe de praktijken van de toekomst eruitzien. De gezamenlijke visie op de eerstelijnszorg geeft hier richting aan, die door de beroepsgroep zelf verder kan worden uitgewerkt en ingevuld. Ik help hen hier graag bij.
Welke acties uit het Integraal Zorgakkoord (IZA) helpen om praktijkhouderschap te stimuleren (zoals aangekondigd in de beantwoording van eerdere Kamervragen van het lid Kuiken (PvdA)) om zo de kans te verkleinen dat commerciële partijen in de markt kunnen komen?3
Om te zorgen dat de huisartsenzorg nu en in de toekomst toegankelijk blijft, en dat het beroep van huisarts aantrekkelijk blijft voor beginnende huisartsen, zet ik in op verschillende sporen. Zo staan er afspraken in het IZA over het landelijk beschikbaar stellen van «meer tijd voor de patiënt». Zorgverzekeraars zullen dit vanaf 2023 in de contracten opnemen met als doel om alle huisartsenpraktijken die dit wensen, per 2024 te laten deelnemen aan «meer tijd voor de patiënt». Dit moet bijdragen aan meer werkplezier voor de huisarts en hun personeel en aan een hogere kwaliteit van de huisartsenzorg.
Daarnaast heb ik de NZa gevraagd om met ingang van januari 2023 hogere en gedifferentieerde tarieven voor de avond-, nacht- en weekend- (ANW-)diensten mogelijk te maken. Deze tarieven dragen bij aan een nieuwe organisatie van de ANW-zorg waarbij een evenwichtiger verdeling van de diensten tussen praktijkhouders en waarnemers wordt nagestreefd. Partijen hebben landelijke afspraken over de implementatie van deze nieuwe organisatie en tarieven gemaakt, die momenteel worden vertaald naar de regionale samenwerkingsafspraken.
Ook zet ik met partijen in op de versterking van de eerstelijnszorg in den brede. Een goed georganiseerde eerstelijnszorg moet bijdragen aan het verminderen van de werkdruk van de huisarts. Hiertoe komen partijen dit voorjaar met een visie op de eerstelijnszorg van 2030 en daaraan gekoppeld een plan van aanpak tot en met 2026.
Verder staan er in het IZA afspraken (en ben ik reeds met partijen in gesprek) over de huisvesting van huisartsenpraktijken, de arbeidsmarkt, samenwerking met de GGZ en het gemeentelijke domein. Al deze afspraken moeten onder meer bijdragen aan een vermindering van de druk op de (praktijkhoudend) huisarts en verhoging van het werkplezier.
Tot slot wil ik benoemen dat ik met partijen in het IZA afspraken heb gemaakt over de vermindering van regeldruk, met de voortzetting van het programma [Ont]Regel de Zorg, door een stevigere aanpak van regeldruk en vermindering van administratieve lasten.
Hoe beoordeelt u het statement dat commerciële partijen zich mogelijk focussen op achterstandswijken of buurten met veel ouderen, omdat ze van hen een hoger bedrag aan inschrijfgeld krijgen uitgekeerd, en vervolgens bezoeken door patiënten aan de praktijk proberen te voorkomen?4
Ik kan de suggestie die gedaan wordt in het statement van vraag 12 niet bevestigen. Wel is het zo dat de zorgvraag in achterstandswijken gemiddeld genomen hoger en complexer is. Daarom krijgen huisartsenpraktijken in deze wijken ook een opslag op het reguliere inschrijftarief.
Ik ben het met u eens dat juist in wijken met een kwetsbare populatie aandacht moet zijn voor (laagdrempelige) toegankelijkheid van eerstelijnszorg. Ook in deze wijken kan het voorkomen dat er tekorten aan huisartsen(praktijken) ontstaan. Om de kwaliteit en toegankelijkheid van huisartsenzorg ook in deze wijken te overeind te houden, kan het daarom benodigd zijn dat er innovatieve vormen van (digitale) zorg worden ingezet om de toegankelijkheid te borgen. Zoals aangegeven gelden voor deze nieuwe vormen van huisartsenzorg dezelfde kaders en richtlijnen als voor «traditionele» huisartsenzorg.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat deze commerciële partijen zich focussen op achterstandswijken, waar patiënten extra kwetsbaar zijn en toegankelijkheid van zorg juist belangrijk is? Zo ja, welke concrete acties heeft u genomen om dit tegen te gaan en op welke daarvan gaat u inzetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
De situatie in Den Haag Zuidwest |
|
Olaf Ephraim (FVD), Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de situatie in Den Haag Zuidwest waar rivaliserende jongeren elkaar zo ernstig bedreigen dat de burgemeester naar aanleiding van een steekpartij een samenscholingsverbod heeft ingesteld1?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat buurtbewoners politiek en gemeente verwijten de toenemende spanningen te bagatelliseren? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
De gemeente Den Haag laat weten de problematiek serieus te nemen en beleidsmatig sterk in te zetten op het tegengaan van wapenbezit en geweld onder jongeren. Om het aantal steekincidenten terug te dringen is er het Haags actieplan wapens en jongeren met preventieve en repressieve acties. Voor de veiligheid en leefbaarheid in Den Haag Zuidwest is een integrale aanpak gestart. Met bestuurlijke maatregelen, zoals; een samenscholingsverbod, een sluiting van een winkel, extra openbare orde camera’s. Maar ook gerichte inzet van jongerenwerk en straatcoaches, buurtbijeenkomsten voor bewoners en voorlichtingen/lessen op scholen. De gemeente richt zich vooral op minderjarigen en jongeren en zet daarbij groot in op preventie. Ook worden er huisbezoeken afgelegd bij (ouders van) problematische jeugdgroepen om te voorkomen dat jongeren afglijden richting de criminaliteit. Zie ook de brief aan de gemeenteraad van Den Haag hierover.
Deelt u de mening dat deze onveilige situatie mede het gevolg is van de mislukte droom van een multiculturele samenleving, daar het vooral migrantenjongeren zijn die zich bewapen met messen zo groot als halve zwaarden? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Er zijn meerdere redenen aan te wijzen waarom jongeren met een wapen op zak lopen. In eerder onderzoek worden drie categorieën motieven voor het dragen van een wapen onderscheiden, die gerelateerd zijn aan expressief geweld. Het merendeel van de jongeren heeft een wapen bij zich voor het geval er iets gebeurt. Ze zeggen er alleen in uiterste nood mee te willen dreigen, om zich te verdedigen. Sommigen waren eerder slachtoffer van geweld en willen herhaling voorkomen. Het dieperliggende motief van deze categorie is angst om (opnieuw) slachtoffer te worden van geweld. Ze willen zich minder weerloos voelen.
Het is zorgelijk dat jongeren onveiligheid voelen en dat gevoel willen wegnemen door het dragen van een wapen. Daar wordt de situatie immers alleen maar onveiliger van. Anders dan menig jongere denkt, leidt het dragen van een wapen juist tot een grotere kans dat er wapengerelateerd geweld plaatsvindt. De drager van een wapen voelt zich zelfverzekerder en is met een wapen op zak minder geneigd een conflict te sussen of uit de weg te gaan.
Binnen de groep wapendragers zijn er ten tweede ook jongeren die het wel cool vinden met een wapen rond te lopen. Ze imponeren hun vrienden en vriendinnen door ermee te showen. Hun dieperliggende motief is vooral stoerdoenerij.
En er is ten derde een zeer kleine groep die doelbewust met een wapen rondloopt om het te gebruiken «als dat zo uitkomt». Deze kleine groep ziet een wapen als extra garantie om in een gevecht de andere partij ontzag in te boezemen. Ze imponeren door ermee te dreigen. Specifiek gerelateerd aan het plegen van instrumenteel geweld is er een enkeling die een wapen draagt om het te gebruiken in een beroving of overval. Het dieperliggende motief is dat een wapen vooral functioneel handig is voor de jongeren die bij voorbaat de intentie hebben tot daadwerkelijk gebruik van het wapen.
Heeft u de laatste cijfers van het toenemende wapenbezit onder jongeren? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de twintig grootste steden van ons land?
Tussen 2019 en 2022 bedroeg het totaal aantal inbeslaggenomen wapens 3509. Het exacte wapenbezit onder jongeren is niet bekend2. Het betreft dus niet het aantal minderjarigen, maar het aantal inbeslaggenomen wapens bij minderjarigen. De toename in de afgelopen jaren betekent niet per se dat het wapenbezit bij jongeren in gelijke mate is toegenomen. Het kan ook door extra acties/aandacht van de politie komen.
Wat gaat u doen om de veiligheid in wijken met weinig sociale cohesie, verloedering, overbewoning, een kwetsbare bevolking, armoede, werkloosheid en schooluitval, te verbeteren? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven met ook hier een plan van aanpak voor de twintig grootste steden?
Den Haag Zuidwest is één van de 16 focusgebieden van het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid. Deze wijken worden als kwetsbaar beschouwd, omdat de criminaliteit er hardnekkig is en de sociale problematiek zich opstapelt. De focusgebieden zijn wijken die steeds meer achteropraken ten opzichte van de gemiddelde positieve trend in Nederland. Hierdoor vormen deze kwetsbare wijken een voedingsbodem voor (georganiseerde en ondermijnende) jeugdcriminaliteit.
Om te voorkomen dat jongeren en jongvolwassenen de (georganiseerde en ondermijnende) criminaliteit ingaan of hier verder in afglijden, zet de Minister van JenV samen met de Minister voor Rechtsbescherming, gemeenten, departementen en andere partners structureel in op preventie van (ondermijnende en georganiseerde) jeugdcriminaliteit, onder de noemer van Preventie met gezag.
Preventie met gezag is een brede domeinoverstijgende preventieve aanpak die moet voorkomen dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen in de leeftijd van 8 tot en met 27 jaar in aanraking komen met criminaliteit of daarin verder doorgroeien. Dat doen we door ze weerbaar te maken, een netwerk, structuur en perspectief te geven, zodat het aantrekkelijker is om op het rechte pad te blijven of om hun crimineel leven achter zich te laten. Dit alles niet vrijblijvend: we grijpen in als jongeren dreigen af te glijden, stellen grenzen en corrigeren samen met onze justitiële partners wanneer die grens duidelijk wordt overschreden. Op deze manier geven we een helder signaal dat criminaliteit niet loont.
Preventie met gezag is vorig jaar gestart in de 16 focusgebieden die tot het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid behoren. Later dit jaar volgen nog meer gemeenten.
Wat is de status van uitvoering van ons aangenomen tien-puntenplan bij de laatste Begrotingsbehandeling Justitie en Veiligheid?2 Kunt u een gedetailleerd antwoord geven mét tijdspad?
Het laatste bestuurlijke overleg voor de uitvoering van het actieplan Wapens en Jongeren staat gepland voor 28 maart 2023. Dan zal, mede aan de hand van de evaluatie en jaarcijfers van politie, gesproken worden over het vervolg. Bij het vormgeven van het vervolg wordt bezien hoe het tienpuntenplan hierin kan worden opgenomen.
Commerciële huisartsenpraktijken |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kent u de berichten «Meer klachten over commerciële huisartsenpraktijken: IGJ doet onderzoek» en «Meer huisartsenpraktijken in commerciële handen: toenemend aantal klachten bij inspectie»?1, 2
Ja.
Kent u de met grote meerderheid aangenomen motie van de leden Hijink en Joba van den Berg over kwalijke praktijken van commerciële overnames van huisartsenpraktijken, waardoor jonge huisartsen geen mogelijkheid hebben praktijkhouder te worden? Zo ja, wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie?3
Ja. Ik ben momenteel bezig met de uitvoering van deze motie en zal uw Kamer hierover zoals toegezegd dit kwartaal informeren.
Kent u het CDA-actieplan huisartsen? Kunt u aangeven welke acties het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft ondernomen naar aanleiding van punt 3 uit het actieplan: «Laat onderzoeken hoe het programma van de Regionale Huisartsen Organisaties verder kan worden uitgebouwd. Deze regionale organisaties ondersteunen namelijk de praktijkhouders. Laat Nivel daarnaast in kaart brengen welke huisartsen een solo-praktijk hebben: jonge huisartsen werken namelijk liever in een meerpersoonspraktijk»?4
Ja, ik ben bekend met het CDA-actieplan huisartsen.
Ik ben het met u eens dat regionale huisartsenorganisaties een belangrijke rol hebben in het ondersteunen van praktijkhouders, onder meer in de organisatie van keten- en spoedzorg. Op verschillende plekken zie ik ook mooie voorbeelden waar regio-organisaties werk uit handen nemen van praktijkhouders, bijvoorbeeld door het aanbieden van digitale oplossingen of het faciliteren van multidisciplinaire samenwerking. Verzekeraars en aanbieders maken dergelijke afspraken onder meer via de daarvoor beschikbare Organisatie en infrastructuur (O&I) prestaties.
Ook ondersteunen regionale organisaties praktijkhouders bij praktijkovernames. Daarnaast zie ik ook dat er in het veld initiatieven ontstaan waarbij huisartsen ondersteuning wordt geboden bij de praktijkvoering door organisaties zoals Flexdokters of Buurtdokters.
Om de regionale ondersteuning en samenwerking verder te stimuleren, heb ik in het Integraal Zorgakkoord (IZA) met partijen afspraken gemaakt over een versterking van de organisatie van de eerstelijnszorg. Die moet onder meer leiden tot meer werkplezier van zorgprofessionals, bijvoorbeeld door het «ontzorgen» van individuele zorgverleners en zorgaanbieders. Hierbij is uiteraard een belangrijke rol weggelegd voor eerstelijns regio-organisaties.
Ook zorgverzekeraars hebben een belangrijke rol bij de regionale organisatie van de huisartsenzorg. Dat kunnen zij doen door voldoende zorg in te kopen, waaronder ook activiteiten die worden uitgevoerd door de regio-organisaties ter ondersteuning van de praktijken. In het IZA is afgesproken dat hier ruime mogelijkheden voor beschikbaar zijn in de financiële kaders huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg. Deze activiteiten kunnen onder andere bekostigd worden via de betaaltitels voor organisatie & infrastructuur. Daarnaast kunnen zorgverzekeraars ook zelf meer het initiatief nemen, bijvoorbeeld door met de betreffende lokale partijen afspraken te maken over de continuïteit van huisartsenzorg, bijvoorbeeld bij op handen zijnde praktijkovernames.
Het klopt dat huisartsen nu anders werken dan tien jaar geleden. Deze veranderingen in het huisartsen vak zijn zichtbaar in recente cijfers van het NIVEL over de verschillende soorten huisartsenpraktijken. In 2012 was 23,8% van de huisartsenpraktijken een solopraktijk, tegenover nog maar 7,1% in 2022. Het aandeel duopraktijken is in dezelfde periode ook licht gedaald van 38,4% tot 31,8%. Daar staat tegenover dat het aandeel groepspraktijken (3 of meer praktijkhoudend huisartsen) in dezelfde periode sterk is gestegen van 37,7% naar 61,1%.5
Bent u het eens dat de kern van huisartsenzorg de continuïteit van zorg is en de kennis van de patiënten en hun omgeving en dat de huisarts de poortwachter van de zorg is?
De beroepsgroep zelf noemt onder andere «persoonsgericht» en «continu» als twee van de kernwaarden van de huisartsenzorg.6 Uit verschillende onderzoeken blijkt ook dat continuïteit in de (huis)arts-patiëntrelatie bijdraagt aan de kwaliteit van zorg. Het is een belangrijke vraag hoe deze kernwaarden kunnen worden geborgd in een veranderend zorglandschap met een veranderende en steeds krappere arbeidsmarkt.
De huisarts is direct toegankelijk voor mensen met een zorgvraag en de huisarts handelt het grootste deel van deze zorgvragen zelf af. Ook andere eerstelijnszorgverleners zijn veelal direct toegankelijk en kunnen veel zorgvragen beantwoorden. Indien gespecialiseerde zorg nodig is, is de huisarts poortwachter. Dit is een belangrijke rol om te voorkomen dat mensen onnodig een beroep doen op gespecialiseerde zorg. In het IZA heb ik met partijen afspraken gemaakt om de continuïteit, toegankelijkheid en poortwachtersrol van de eerstelijnszorg toekomstbestendig vorm te geven.
Klopt het dat er weliswaar een toename is van het aantal huisartsen, maar met name bij de waarnemers?
Ja, dat klopt. Uit cijfers van het NIVEL blijkt dat zowel het aantal huisartsen als het aantal fte’s aan huisartsen is gestegen. Daar staat tegenover dat het aantal praktijkhoudende huisartsen relatief en absoluut is gedaald terwijl het aantal (vaste) waarnemers is gestegen.7
Kunt u aangeven hoeveel artsen er de afgelopen jaren als huisarts zijn afgestudeerd, hoeveel uur zij momenteel werken en in welke hoedanigheid (praktijkhouder, waarnemer, in loondienst) en hoeveel huisartsen ermee zijn gestopt?
Sinds 2010 is het aantal geregistreerde huisartsen elk jaar gegroeid. Uit gegevens van de Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten (RSG) blijkt dat het aantal huisartsen tussen 2010 en 2021 gegroeid is met 3.387.8 Het werkelijke aantal afgestudeerde huisartsen in deze periode ligt nog hoger, omdat er in de tussentijd ook huisartsen zijn gestopt, bijvoorbeeld omdat zij de pensioenleeftijd hebben bereikt. Er zijn geen cijfers beschikbaar over de hoedanigheid waarin pas afgestudeerde huisartsen werkzaam zijn.
Het is lastig in kaart te brengen hoeveel huisartsen er zijn gestopt. Uit cijfers van het NIVEL blijkt dat er in 2022 ten opzichte van 2021 726 regulier gevestigde huisartsen niet meer geregistreerd staan. Van deze groep is niet met zekerheid te zeggen of deze huisartsen gestopt zijn met hun werkzaamheden. Zij kunnen namelijk ook als wisselend waarnemer werkzaam zijn geworden, maar wisselende waarnemers worden niet opgenomen in de Nivel-huisartsenregistratie.9
Bent u het eens dat een van de kernproblemen is dat jonge artsen het niet meer aantrekkelijk vinden praktijkhouder te worden, onder andere vanwege de administratieve lasten en de meer aantrekkelijke tarieven als waarnemer?
In gesprekken die ik voer met jonge huisartsen en huisartsen in opleiding hoor ik dat jonge huisartsen andere verwachtingen en wensen hebben ten opzichte van het «traditionele» praktijkhouderschap. Jonge huisartsen hechten doorgaans meer waarde aan flexibiliteit, hebben vaak een werkende partner om rekening mee te houden, en willen liever samenwerken in een groepspraktijk dan een solopraktijk te voeren. Dit soort overwegingen kunnen eraan bijdragen dat jonge huisartsen ervoor kiezen om langer als waarnemer te werken of voor een dienstverband in loondienst te kiezen.Uit een vragenlijst die de Landelijke Organisatie van Aspirant Huisartsen (LOVAH) heeft uitgezet onder huisartsen in opleiding blijkt dat 83% van de huisartsen in opleiding zichzelf 10 jaar na de opleiding werkzaam ziet zijn als praktijkhouder.
De veranderingen in het huisartsenvak zijn zichtbaar in recente cijfers van het NIVEL over de verschillende soorten huisartsenpraktijken, zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven.
Ik vind het belangrijk dat het praktijkhouderschap aantrekkelijk is en blijft. In het IZA heb ik daarom onder meer afspraken gemaakt om «meer tijd voor de patiënt» landelijk op te schalen, de avond-, nacht- en weekendzorg door huisartsen anders te organiseren en de administratieve lasten aan te pakken. Daarnaast treed ik regelmatig in gesprek met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), Huisartsopleiding Nederland (HON), de SBOH (werkgever van huisartsen in opleiding) en de LOVAH over het aantrekkelijk houden van het huisartsenvak voor jonge generaties.
Kunt u aangeven welke acties u heeft ingezet om de administratieve lasten voor huisartsen te verlagen en hoe nu de tariefstelling is van praktijkhouder, arts in loondienst, vaste waarnemer en flexibele waarnemer?
Vanuit [Ont]regel de Zorg pakken we de regeldruk in alle zorgsectoren, waaronder de huisartsenzorg aan, met een programma voor de periode 2022–2025 waarin vier actielijnen zijn opgenomen:
Om regeldruk in de huisartsenzorg aan te pakken werken de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV), Vereniging Praktijkhoudende Huisartsen (VPH), Zorgverzekeraars Nederland (ZN), de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en VWS samen in de werkgroep Bureaucratie & Administratieve Lasten (B&AL). De werkgroep zet zich ervoor in om met elkaar concrete afspraken te maken om regeldruk te verminderen, door het schrappen van regels en formulieren en ook door ervoor te zorgen dat al gemaakte afspraken daadwerkelijk nageleefd worden in de praktijk. Een initiatief vanuit huisartsen zelf, de verscheurkalender van Daisy Pors, heeft bijvoorbeeld duidelijk gemaakt dat veel regeldruk voortkomt uit het feit dat huisartsen niet weten dat bepaalde afspraken om regeldruk te verminderen al zijn gemaakt. In de communicatie over gemaakte afspraken werkt VWS dan ook samen met de LHV en VPH om zodoende de huisartsen goed te kunnen bereiken met deze informatie. Ook via de communicatiekanalen van [Ont]Regel de Zorg, zoals LinkedIn en www.ordz.nl worden huisartsen geïnformeerd over en betrokken bij de aanpak van regeldruk.
In het IZA is afgesproken dat in 2025 de tijdsbesteding aan administratieve werkzaamheden in alle sectoren met 5%-punt gedaald is ten opzichte van 2020.
De arbeidskosten voor de praktijkhouder worden normatief onderbouwd, op basis van onderzoek. Daarin wordt rekening gehouden met de factor praktijkhouderschap. Ook de functiezwaarte weegt mee bij het bepalen van de arbeidskosten, die voor praktijkhouders hoger zijn dan voor huisartsen in loondienst. Voor de verdere onderbouwing van de (maximum)tarieven in de huisartsenzorg verwijs ik u naar bijlage 1 van de NZa beleidsregel huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg.10 Arbeidskosten voor waarnemers verschillen en zijn ten dele ook onbekend. Zo worden vaste waarnemers veelal beloond via de cao-huisartsenzorg en gelden voor flexibele waarnemers markttarieven.
Kunt u aangeven wanneer de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) denkt de resultaten van het onderzoek beschikbaar te hebben?
Enerzijds doet de IGJ onderzoek naar aanleiding van meldingen over specifieke praktijken/praktijklocaties van zorgaanbieders. Dergelijke onderzoeken door de IGJ leiden indien noodzakelijk tot het nemen van (verbeter)maatregelen. Waar nodig kan de IGJ handhavingsmaatregelen treffen, zoals het geven van een aanwijzing of een bevel.11 De IGJ doet geen uitspraken over lopende onderzoeken.
Anderzijds onderzoekt de IGJ het ontstaan van deze «innovatieve» initiatieven en potentiële risico’s die daarmee gepaard gaan. Dit onderzoek doet de IGJ samen met de NZa. De resultaten van het onderzoek worden voor de zomer verwacht. Hieruit zal ook blijken of het toezicht op deze praktijken anders moet worden vormgegeven. Ik zal naar aanleiding van het onderzoek van de IGJ en de NZa ook met hen in gesprek gaan om te bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Een onderzoek naar de oorzaken van de verharding van jeugdcriminaliteit |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Kent het u het bericht «Jeugdcriminaliteit verhardt, maar eigenlijk onderzoekt niemand waarom» en het artikel «Verharding van de jeugdcriminaliteit. Het probleem van de potentiële doorgroeiers»?1, 2
Ja.
Deelt u de mening dat de jeugdcriminaliteit verhardt? Zo ja, uit welke recente cijfers blijkt dat?
Hoewel de jeugdcriminaliteit in algemene zin daalt, raken meer kwetsbare jongeren betrokken bij zware vormen van criminaliteit. Er is een toename van ernstige delicten, een toename in het dragen van (vuur)wapens en in het verhandelen van drugs. De delicten concentreren zich bij bepaalde (groepen) risicojongeren en in een beperkt aantal wijken.3 Dit blijkt uit de Monitor Jeugdcriminaliteit die uw Kamer op 23 juni 2021 heeft ontvangen. Een zorgelijke ontwikkeling waar stevig aanpak voor nodig is. Hierover hebben wij uw Kamer op 1 juli 2022 geïnformeerd met de Kamerbrief brede preventieaanpak (georganiseerde en ondermijnende) jeugdcriminaliteit.4
Deelt u mening dat de Monitor Jeugdcriminaliteit met name de nadruk op de trends in de jeugdcriminaliteit legt en minder in gaat op de redenen van de verharding? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Het hoofddoel van de Monitor Jeugdcriminaliteit is het aangeven van de trends in de jeugdcriminaliteit. Het gaat hierbij om de ontwikkelingen onder jeugdigen in de leeftijd 12 tot 23 jaar binnen diverse bevolkingsgroepen, in buurten en naar type delicten. De Monitor Jeugdcriminaliteit komt iedere twee á drie jaar uit, maar binnen de monitor wordt daarnaast ook gewerkt met zogenaamde deelstudies. Zo is door het WODC recent een deelstudie gestart naar de ontwikkeling en nadere duiding van ernstige geweldscriminaliteit onder jeugdigen, aan de hand van een nadere analyse van politie- en justitieregistratie, zelfrapportage-onderzoek onder jongeren, vonnisanalyse over meerdere jaren en literatuuronderzoek. Deze studie is naar verwachting in het najaar van 2023 gereed en zal te zijner tijd met uw Kamer worden gedeeld.
Deelt u de mening om tot een effectievere preventie en aanpak van jeugdcriminaliteit te komen en dat daarvoor ook goed inzicht in de redenen van de verharding van de jeugdcriminaliteit nodig is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Wij delen deze mening. Daarom worden door het ministerie expertmeetings georganiseerd met organisaties in de jeugdstrafrechtketen en wetenschappers over dit thema. Er is een plan van aanpak opgesteld met acties op zeven thema’s.5 Een van de thema’s is nader onderzoek. Samen met de ketenpartners zetten we in op de realisatie van deze aanpak. Daarbij wordt er gebruik gemaakt van de inzichten die voortkomen uit wetenschappelijk onderzoek.
Ook zet het kabinet in op het weerhouden van jongeren om in de georganiseerde criminaliteit te stappen met de brede preventieaanpak (georganiseerde en ondermijnende) jeugdcriminaliteit.
Welke (deel)onderzoeken zijn er recent gedaan naar de redenen naar de verharding van jeugdcriminaliteit? Wat waren de conclusies van die onderzoeken?
Er zijn, dan wel worden, verschillende onderzoeken uitgevoerd:
Deelt u de mening dat er geen gedegen overkoepelend onderzoek bestaat naar de achterliggende redenen van de verharding van jeugdcriminaliteit? Zo nee, over welk overkoepelend onderzoek beschikt u dan?
Met het hiervoor, onder 5, genoemde EPIC-project hebben we een grootschalig en meerjarig onderzoek naar de betrokkenheid van jongeren bij georganiseerde criminaliteit. Wat betreft de ontwikkeling en nadere duiding van de ernstige geweldscriminaliteit onder jeugdigen is – zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 – het WODC gestart met een onderzoek, als deelproject van de Monitor Jeugdcriminaliteit. Als de resultaten bekend zijn (najaar 2023) en daartoe aanleiding geven en meer kennis nodig is over de achterliggende redenen van de ontwikkeling in de ernstige geweldscriminaliteit, zullen wij hiernaar vervolgonderzoek laten doen.
Deelt u de mening van de in het eerste bericht genoemde onderzoeker, de Raad voor de Kinderbescherming, de politie, het Openbaar Ministerie en het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) dat er overkoepelend onderzoek moet komen naar de redenen achter de verhardingstrend bij jeugdcriminaliteit? Zo ja, hoe en wanneer gaat u er zorg voor dragen dat dit onderzoek er komt? Zo nee, waarom niet?
Wij zijn ook van mening dat dergelijk onderzoek van groot belang is en daarom is dat in gang gezet. Op basis van de resultaten zullen we onze aanpak verder versterken.
Geknakte windmolen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over de geknakte windmolen in Flevoland?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoeveel windmolens van het wat oudere type staan er in den lande? Zijn deze allen knakgevaarlijk bij een beetje wind en, zo ja, wat doet dat met de veiligheid van onze burgers? Kunt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
Vattenfall, de eigenaar van deze windturbine, laat extern onderzoek doen naar de oorzaak van dit incident. Naar verwachting zijn de resultaten van dit onderzoek half april beschikbaar. Het is op dit moment daarom nog niet duidelijk in hoeverre de windkracht hierbij een rol speelde, of welke andere factoren (mede) ten grondslag lagen aan het falen van de windturbine. Ik vind het van groot belang dat dit grondig wordt uitgezocht. Pas daarna kan worden bekeken of de gevonden oorzaak mogelijk ook speelt bij andere, vergelijkbare oudere typen windturbines. De overige 16 turbines van het windpark bij Zeewolde van hetzelfde type zijn naar aanleiding van het incident stilgezet. In Nederland zijn daarnaast 4 andere turbines van dezelfde fabrikant. Deze turbines zijn momenteel niet meer in bedrijf en zullen binnen afzienbare tijd ontmanteld worden.
In tabel 1 is het aantal windturbines op land dat per periode is gebouwd weergegeven. Hierbij moet worden opgemerkt dat dit verschillende typen windturbines zijn, de tabel is bedoeld als een totaaloverzicht van aantallen windturbines per tijdvak, teruggaand tot de jaren 80.
Periode
Aantal windturbines
1982–1990
27
1991–1995
120
1996–2000
182
2001–2005
341
2006–2010
350
2011–2015
402
2016–2020
528
2021–2022
517
In het algemeen geldt dat windturbines moeten voldoen aan veiligheidseisen die zijn gesteld in vergunningen en internationale normen (o.a. NEN-EU-IEC 61400). Voor windturbines wordt ook een certificaat afgegeven door een gecertificeerde instantie. Deze veiligheidseisen zijn bedoeld om risico’s voor de omgeving zoveel mogelijk te beperken. De veiligheidseisen uit internationale normen zijn sinds 2008 in de regelgeving (Activiteitenregeling milieubeheer) opgenomen. In 2011 zijn aanvullend hierop normen opgenomen voor het zogenaamde plaatsgebonden risico in de regelgeving (Activiteitenbesluit milieubeheer), waarmee is aangegeven welk restrisico er mag bestaan voor mensen in de omgeving.
Voor de invoering van laatstgenoemde normen gold al het principe dat het bevoegd gezag verantwoordelijk is voor een goede ruimtelijke ordening en het daarbij zoveel mogelijk voorkomen of beperken van gevolgen van incidenten voor de omgeving.
Voor de handhaving van de vereisten in de vergunning is het bevoegd gezag (de gemeente) verantwoordelijk. Bij het voortgezet gebruik van een windturbine na de periode waarvoor deze is gecertificeerd, moet eerst worden beoordeeld of deze voortzetting veilig is en of extra onderhoud of inspectie nodig is. Hiervoor heeft de NEN, mede op initiatief van de Nederlandse WindEnergie Associatie (NWEA), de Nederlandse Praktijklijn (NPR) 8400 ontwikkeld. Dit is een technisch document waarin staat naar welke aspecten moet worden gekeken om te bepalen of voortgezet gebruik op een verantwoorde manier kan plaatsvinden.
Hoe vaak worden windmolens geïnspecteerd? Kunt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?
In het Activiteitenbesluit is geregeld dat een windturbine ten minste eenmaal per kalenderjaar wordt beoordeeld op de noodzakelijke beveiligingen, onderhoud en reparaties door een deskundige op het gebied van windturbines. Indien wordt geconstateerd of indien het redelijk vermoeden bestaat dat een onderdeel of onderdelen van de windturbine een gebrek bezitten, waardoor de veiligheid voor de omgeving in het geding is, wordt de windturbine onmiddellijk buiten bedrijf gesteld en het bevoegd gezag daaromtrent geïnformeerd. De windturbine wordt pas weer in bedrijf genomen nadat alle gebreken zijn hersteld. Deze bepalingen zijn in 2008 opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer, daarvoor stonden ze in het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer.
Deelt u de mening dat het knakken van windmolens een levensgevaarlijke ontwikkeling is? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen?
Incidenten met windturbines doen zich zelden voor en het incident in Zeewolde is uitzonderlijk te noemen. Het is belangrijk om daarvan te leren en daarom is het noodzakelijk om eerst de precieze oorzaak te achterhalen van het incident. Zoals al genoemd bij de beantwoording van vraag 1 laat Vattenfall, de eigenaar van deze windturbine, extern onderzoek doen naar het incident. Op basis van de resultaten zullen de Minister voor Klimaat en Energie en ik met de sector en de medeoverheden hierover in gesprek gaan en bezien in hoeverre deze specifieke situatie generieke verbeterpunten bevat voor het onderhoud of de inspectie van windturbines.
Deze aanpak is in lijn met het interdepartementale kader voor verantwoord omgaan met risico’s in de energietransitie, waarvan de Minister voor Klimaat en Energie de contouren heeft beschreven in november 2022 (Kamerstuk 32 813, nr. 1113). Een van de onderdelen van dat beleidskader is om na een incident ruimte te laten voor leren en structureel verbeteren met een passende beleidsmatige reactie. In het voorjaar zal de Raad voor het Openbaar Bestuur de Minister voor Klimaat en Energie nader adviseren over hoe een lerende overheid het beste te werk kan gaan na incidenten met duurzame energie.
Het Wob-besluit Data Protection Impact Assessment (DPIA) |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met de «Data Protection Impact Assessment» van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) die op 23 december 2022 naar de Tweede Kamer is gestuurd?1
Ja.
In dit stuk staat vermeld (pagina 9) dat personen die zijn overleden niet meegenomen worden in het onderzoek, kunt u aangeven over welke personen dit gaat? Gaat het om personen die voor de vaccinatiecampagnes zijn overleden, of gaat het om alle personen die tot nu toe zijn overleden?
Helaas is gebleken dat de door u ontvangen DPIA een onjuistheid bevat. De bewoording in de DPIA lijkt, zoals u terecht opmerkt, erop te wijzen dat overleden personen en niet-gevaccineerden niet in het oversterfteonderzoek meegenomen kunnen worden. Dit is echter abuis. Beide groepen maken wel degelijk deel uit van verscheidene datasets (o.a. CIMS, sterfteregister, doodsoorzakengegevens) die binnen de beveiligde onderzoeksomgeving van het CBS onder strikte voorwaarden toegankelijk zijn voor onderzoekers binnen het oversterfteonderzoek. Het CBS en het RIVM hebben aangegeven deze passage in de DPIA aan te zullen passen.
Kunt u uitleggen waarom personen waarvan geen vaccinatie is geregistreerd niet meegenomen zullen worden in het onderzoek, gezien het feit dat dit wordt vermeld in de publicatie? Begrijpt u dat deze groep voor het onderzoek als controlegroep van groot belang is? Begrijpt u dat zonder zo’n controlegroep het onderzoek naar de oorzaken van de oversterfte ernstig belemmerd wordt?
Ik begrijp uw interpretatie als gevolg van de onjuiste formulering zoals genoemd in het antwoord op de vorige vraag. Het klopt dat personen waarvan geen vaccinatie is geregistreerd niet in het CIMS vaccinatieregister staan, maar deze personen zijn wel in andere databronnen meegenomen. Met behulp van die andere databronnen kan door de onderzoekers die controlegroep geïdentificeerd en ingezet worden in het oversterfteonderzoek.
Kunt u deze vragen voor het einde van deze maand beantwoorden, aangezien 31 januari 2023 de deadline bij ZonMw is voor onderzoeksaanvragen in het kader van fase drie van het oversterfteonderzoek?
Ja.
Pharmacokinetics Pfizer Comirnaty |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het document van 8 januari 2021, dat via een freedom of information (FOI) aanvraag is gepubliceerd door de Australische gezondheidsautoriteit Therapeutic Goods Administration (TGA) en waarin de farmacokinetiek van het Comirnaty vaccin staat beschreven?1
Ja.
Wat vindt u van de observaties in de tabel op pagina 45, waaruit blijkt dat het lipid nanoparticles-messengerRNA (LNP-mRNA) platform zich vrij snel na de injectie via de bloedbaan door het hele lichaam verspreidt en accumuleert in organen als eierstokken, lever, beenmerg, et cetera?
Het onderzoek waarop de tabel op pagina 45 betrekking heeft is uitgevoerd op ratten. Hierin worden concentraties van lipid nanoparticles (LNP), ook wel de vetbolletjes waarin het mRNA dat codeert voor het spike-eiwit van het coronavirus is ingepakt, na intramusculaire vaccinatie beschreven. Enzymen in de omgeving en in ons lichaam kunnen mRNA heel snel afbreken, wat de levering van mRNA aan bijvoorbeeld onze afweercellen bemoeilijkt. Daarom wordt het mRNA verpakt in deze zogenoemde LNP’s. Door de concentratie LNP’s te meten, kan worden achterhaald in welke mate het mRNA naar verschillende cellen wordt getransporteerd. Het LNP levert het mRNA af bij de cellen waar het vervolgens wordt opgenomen. In de cellen kan het, net als andere lichaamseigen mRNA-moleculen, worden omgezet in eiwit. In dit geval codeert het mRNA voor delen van het spike-eiwit van het coronavirus, wat er vervolgens weer voor zorgt dat antistoffen en andere immuuncellen tegen het coronavirus worden aangemaakt. Hier is veel onderzoek naar gedaan. Omdat mRNA heel instabiel is, wordt het snel weer afgebroken in de cellen. In het onderzoek dat hierboven wordt aangehaald, is dan ook benoemd dat de concentraties LNP-mRNA snel verdwijnen. Daarbij laat een toxiciteitsstudie zien dat er geen effect is op de organen.
Vindt u gezien deze farmacokinetiek niet dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) de instructie voor het injecteren van mRNA vaccins zou moeten aanpassen en het advies zou moeten geven om wél op het aanprikken van het bloedvat te controleren (paragraaf «aspireren»)? Zo ja, wilt u het RIVM vragen om dat advies aan te passen? Zo nee, waarom niet, aangezien volgens deze in vivo studie het per abuis raken van een bloedvat leidt tot een significante toename van myopericarditis?
De COVID-19-vaccins worden bij mensen intramusculair toegediend in de bovenarm of het bovenbeen. In de LCI-richtlijnen voor vaccinatie staat duidelijk aangegeven op welke plaats en met welke hoek het vaccin toegediend moet worden. Vanwege het ontbreken van grote bloedvaten op deze plekken is de kans zeer klein dat er per ongeluk vaccin in een bloedvat wordt gespoten.
In de vraagstelling wordt gesuggereerd dat in het meegestuurde evaluatierapport uitspraken worden gedaan over een toename van myopericarditis door het per abuis raken van een bloedvat. Dit wordt echter nergens in het rapport besproken. Daarbij wordt aspireren zowel in Nederland als in het buitenland al sinds lange tijd niet meer toegepast in vaccinatieprogramma’s. Er is geen wetenschappelijk bewijs voor het nut van aspireren. Dit wordt door de WHO onderschreven. Aspireren is een handeling die tot fouten kan leiden; zo kunnen naald en spuit loskomen van elkaar of kan de naald bewegen.
Was het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van bovengenoemde farmacokinetiek eerder al op de hoogte, bijvoorbeeld via rapporten van de European Medicines Agency (EMA)? Zo ja, sinds wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de antwoorden hierboven is toegelicht biedt het onderzoek dat door de indiener wordt aangehaald geen onderbouwing voor de effecten die in de vragen worden gesuggereerd. Het Europese Beoordelingscomité (CHMP) van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) hanteert strenge eisen bij de beoordeling van de veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit van de vaccins. Informatie over de kwaliteits- en veiligheidsbeoordeling van het BioNTech/Pfizer-vaccin is bij mij bekend en voor iedereen te raadplegen in het openbare beoordelingsrapport van het EMA.2 De onderzoeken waar in vraag 2 naar verwezen wordt en die onderdeel uitmaakte van het dossier dat door de Australische Therapeutic Goods Administration (TGA) is beoordeeld, zijn ook meegenomen in de beoordeling van het EMA, zoals terug te lezen in de genoemde openbare rapporten.
Hoe ziet u deze observaties in relatie tot uitspraken van diverse experts die in de publieke media verzekerden dat het vaccin op de plek van inenting bleef, ook gelet op de coördinerende rol van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bij het voorkomen van het verspreiden van desinformatie over vaccins?
Met dergelijke uitspraken ben ik niet bekend. De vaccins van BioNTech/Pfizer en Moderna bevatten een stukje genetische informatie van het coronavirus in de vorm van synthetisch messenger RNA (mRNA). Dit mRNA zorgt voor het aanmaken van een kenmerkend eiwit van het coronavirus, het spike-eiwit. Stukjes van dit eiwit worden herkend door de afweercellen in het lichaam. Als reactie hierop maakt het lichaam antistoffen aan. Het lichaam breekt het vaccin daarna vanzelf af. De afweercellen en antistoffen bevinden zich onder andere in het bloed en zijn dus door het gehele lichaam te vinden. Op de websites van onder andere de rijksoverheid, het RIVM en het CBG is toegankelijke informatie te vinden over de werking van de COVID-19-vaccins.
Wat is het gevolg van de verspreiding van het vaccin naar de diverse organen, zoals bijvoorbeeld de eierstokken? Kan het vaccin spike eiwit presenteren op cellen in de (reproductieve) organen en ontstekingen veroorzaken? Zo ja, zou dat schadelijke gevolgen kunnen hebben? Kunt u deze gevolgen expliciet uitsluiten, dat wil zeggen met observationeel onderzoek waarin causale verbanden zijn onderzocht tussen verspreiding naar bepaalde organen en eventuele calamiteiten? Wilt u bij het beantwoorden van deze vraag niet de ad ignorantiam stijlvorm gebruiken zoals «er is geen bewijs dat», of «mij is niet bekend», of woorden van gelijke strekking? Wilt u evenmin verwijzen naar onderzoeken die geen causale verbanden onderzoeken, zoals bijvoorbeeld het recente onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) naar de oversterfte?2
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 5, bevatten de mRNA-vaccins een stukje genetische informatie van het spike-eiwit van het coronavirus in de vorm van synthetisch messenger RNA (mRNA). Het mRNA wordt door lichaamscellen omgezet naar het spike-eiwit. Dat eiwit wordt door antigeen-presenterende cellen van het afweersysteem gepresenteerd aan andere immuuncellen, die het herkennen als lichaamsvreemd. Op die manier wordt het immuunsysteem aangezet tot productie van antistoffen en andere afweercellen die van belang zijn voor het opruimen van het virus na latere blootstelling. Hoewel dit voor het grootste deel lokaal zal worden omgezet, kan dit ook elders in het lichaam plaatsvinden. Ook op die plekken zullen cellen van het immuunsysteem dit eiwit herkennen als lichaamsvreemd, waardoor het immuunsysteem aangezet wordt tot productie van antistoffen en andere afweercellen. Het mRNA-vaccin en het eiwit worden afgebroken en verdwijnen. Het is niet zo dat de weefsels waarin de cellen zitten vervolgens worden aangevallen door het immuunsysteem en daar een chronische ontsteking veroorzaken.
Indien u dergelijke calamiteiten niet expliciet kunt uitsluiten, hoe ziet u in relatie tot het bovenstaande de nog steeds geldende adviezen over vaccinatieplicht, recent nog in het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) aanbevolen als uiterste middel in het arsenaal van maatregelen? Beschikt de WRR over de studie naar farmacokinetiek, of bovenvermeld observationeel onderzoek? Zo nee, hoe heeft de WRR dan een risicoanalyse kunnen uitvoeren?3
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 6. Vaccineren is in Nederland een persoonlijke keuze. Het kabinet heeft geen voornemens of plannen om een vaccinatieplicht in te voeren. Het is overigens onjuist dat de WRR heeft geadviseerd om een vaccinatieplicht te overwegen, zoals ik eerder ook heb toegelicht in het antwoord op schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga).5 De WRR en de andere betrokken organisaties zijn onafhankelijk en gaan zelf over de inhoud van hun eigen publicaties. Voor vragen over de onderbouwing van de analyses in het rapport verwijs ik daarom naar het rapport en naar de organisaties die het advies hebben opgesteld.
Wilt u de voor Nederland relevante rapporten van de Comirnaty farmacokinetiek doen laten publiceren en de documentatie en informatie die wordt verstrekt aan het publiek ten behoeve van een geïnformeerde toestemming daarop aanpassen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
De onbereikbaarheid van energiebedrijven |
|
Geert Wilders (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Energiebedrijven amper bereikbaar: lange wachttijden aan telefoon en in app»?1
Ja.
Hoe kan het dat de energiebedrijven amper bereikbaar zijn voor klanten met vragen, klachten en zorgen over hun energierekening en het prijsplafond? De energiebedrijven wisten toch dat het prijsplafond per 1 januari 2023 ingevoerd zou worden? Waarom zijn de energiebedrijven zo slecht voorbereid op de uitvoering van het prijsplafond, terwijl de ruimhartige vergoeding die zij daarvoor krijgen wél al geregeld is?
Het is belangrijk dat de energiebedrijven zich maximaal inzetten voor een goede bereikbaarheid van de klantenservice. In deze uitdagende tijd mogen klanten verwachten dat zij tijdig correcte informatie ontvangen. In dat licht kan ik begrijpen dat de situatie van afgelopen weken heeft geleid tot extra vragen en onzekerheid.
In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat het bijzonder moeilijk is om een korte piek van deze omvang aan klantvragen te verwerken. Daar komen in de afgelopen periode de personeelstekorten en de vakantieperiode nog bij.
Daarnaast vind ik het begrijpelijk en terecht dat er zorgen zijn over de flinke toename aan vragen en contactmomenten rondom het doorgeven van de nieuwe meterstanden, bij meters die niet op afstand uitleesbaar zijn. De consument heeft altijd de mogelijkheid om een meterstand door te geven bij een tariefwijziging, hoewel dat niet noodzakelijk is. De sector heeft de beschikking over een goede methode om meterstanden op ieder gewenst moment te schatten, en die al jarenlang zonder problemen wordt toegepast.
Het is de verwachting van de leveranciers dat deze piekbelasting daarom al drastisch zal afnemen na de eerste week van januari. Dit is ook wat er nu lijkt te gebeuren.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat gesprekken met klanten die slechts drie minuten in de wacht staan automatisch worden beëindigd? Deelt u de mening dat een wachttijd van een uur om in een app te komen te belachelijk voor woorden is? Hoe gaat u ervoor zorgen dat klanten op korte termijn allemaal netjes te woord worden gestaan?
Ik vind het van groot belang dat klanten met vragen zo snel en volledig mogelijk geïnformeerd worden door hun leverancier. Ik heb daar in mijn contacten met de leveranciers ook op aangedrongen en zij hebben aangegeven dat ze langs verschillende wegen een maximale inspanning plegen om hier onder deze bijzondere omstandigheden aan te voldoen, bijvoorbeeld door de capaciteit te vergroten van digitale voorzieningen en meer mensen te werven bij hun callcenters. Met de invoering van het prijsplafond is er helaas overbelasting ontstaan bij de klantenservice van energiebedrijven. De huidige wachttijden en niveaus van dienstverlening zullen duidelijk verbeterd moeten worden.
Waarom worden in de apps van de energiebedrijven bedragen getoond op basis van de reguliere, torenhoge tarieven en niet op basis van het prijsplafond? Hoe gaat u dit oplossen, zodat klanten hun feitelijke energiekosten onder het prijsplafond kunnen monitoren?
De behoefte aan informatie is begrijpelijk en terecht. Ik heb daar in mijn contacten met de leveranciers ook op aangedrongen. Vooraf is aangegeven dat de informatie over het prijsplafond in apps en dergelijke niet direct per 1 januari 2023 beschikbaar zal zijn. Dat was in deze bijzondere overgang naar de implementatie van het prijsplafond eenvoudigweg niet te organiseren. Verschillende leveranciers geven aan de gevolgen van het prijsplafond de komende tijd in de verschillende informatiekanalen te verwerken.
In algemene zin is voor de leverancier de contractprijs (het geldende tarief als het prijsplafond niet van toepassing is) leidend in alle communicatie: aanbod voor nieuwe klanten, bevestiging contract en prijswijziging, etc. Voor 2023 is wel afgesproken dat de leveranciers zo snel als haalbaar inzichtelijk moeten maken wat het prijsplafond voor individuele consumenten betekent en hoe dit de tarieven die de consument moet betalen beïnvloedt. Ook moet het effect van het prijsplafond worden meegenomen in (de adviezen voor) de termijnbedragen.
Hoe moeten de ruim een miljoen klanten nu hun meterstanden doorgeven? Wat gebeurt er als klanten hun meterstanden niet of niet op tijd doorgeven? Hoe voorkomt u dat zij vervolgens niet volledig voor het prijsplafond in aanmerking komen?
Klanten kunnen via de reguliere kanalen hun meterstanden doorgeven (telefonisch, online of schriftelijk). Er is wel sprake geweest van langere wachttijden door de toeloop van mensen die dit rond de jaarwisseling wilden doen. Het prijsplafond wordt gewoon toegepast op al het verbruik vanaf 1 januari 2023, bij alle klanten voor wie deze regeling van toepassing is. Ook wanneer de meterstand per 1 januari niet wordt doorgegeven door de klant. De leveranciers zijn immers verplicht om het plafond voor alle kleinverbruikers te verwerken. Indien de meterstand niet wordt doorgegeven door de klant of opgenomen, dan zal net als in andere jaren met een geschatte meterstand gewerkt worden.
Wat vindt u ervan dat de energiebedrijven aangeven dat deze chaos «niet hun schuld» is, aangezien u zelf pas medio december de voorwaarden van het prijsplafond had uitgewerkt? Deelt u de conclusie dat het prijsplafond veel te rommelig, ingewikkeld en ronduit halfbakken tot stand is gekomen?
Helaas is door de toestroom van vragen bij de ingang van het definitieve prijsplafond, in combinatie met de vakantieperiode en de peildatum van 1 januari 2023, een tijdelijke overbelasting ontstaan bij de energiebedrijven. Het prijsplafond is onder grote tijdsdruk tot stand gekomen. Dankzij de gezamenlijke inzet van de betrokken ministeries, energieleveranciers en RVO is het gelukt om het prijsplafond per 1 januari in te laten gaan. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat, als u het prijsplafond eenvoudiger en vooral ruimhartiger had ingericht, huishoudens veel minder vragen, klachten en zorgen hadden gehad? Bent u ertoe bereid alsnog de volumegrenzen te verruimen naar 2.000 m3 gas en 4.000 kWh elektriciteit en de prijzen te verlagen naar € 1 per m3 gas en € 0,30 per kWh elektriciteit én het prijsplafond met terugwerkende kracht tot 1 januari 2022 in te voeren?
Nee, het kabinet heeft alles overwegende een bewuste keuze gemaakt om het prijsplafond in te voeren per 1 januari 2023 met de huidige tarieven en volumegrenzen. De vormgeving en de overwegingen zijn vooraf gedeeld met de Kamer en zijn uitvoerig besproken.
Het bericht ‘Vrijwilligers in de knel door regels fiscus voor vergoeding: ‘Gedwongen om te stoppen’’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Signaal Vrijwilligersvergoeding» opgesteld door de Landelijke Cliëntenraad, waaruit blijkt dat de regels voor het krijgen van een vergoeding voor vrijwilligerswerk onduidelijk en oneerlijk zijn en dat mensen die leven van een uitkering of toeslagen hierdoor in de problemen kunnen komen?1, 2
Ja.
Heeft de Belastingdienst dergelijke signalen al eerder ontvangen?
De vrijwilligersregeling is tot stand gebracht omdat behoefte bestond aan een duidelijke regeling voor het verstrekken van (geringe) kostenvergoedingen aan vrijwilligers. Door de regeling moet duidelijkheid bestaan over de vraag over de fiscale positie van de vrijwilliger, zowel voor de vrijwilliger zelf als voor de organisatie waarvoor deze werkt. Om die duidelijkheid te bevorderen is voorlichting voorhanden via de communicatiekanalen van de Belastingdienst, zoals de website en het Handboek Loonheffingen. Aan de hand van signalen uit de praktijk, waaronder ook signalen over de vrijwilligersregeling, worden deze kanalen doorlopend verder verduidelijkt om de onduidelijkheden die uit deze signalen blijken weg te nemen. Dit geldt ook voor de signalen die in het rapport «Signaal Vrijwilligersvergoeding» zijn opgenomen.
Indien ja, hoe is met deze signalen omgegaan en waarom is ervoor gekozen daar niet op te acteren?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de signalen voor u voldoende aanleiding om de uitwerking van de betreffende regels mee te nemen in het Belastingplan 2024, met als doel de complexiteit te verminderen en daarbij te kijken naar de punten die in het rapport zijn benoemd onder «De wetgeving: een hindernisbaan» (pag. 4)?
Allereerst vind ik het belangrijk om aan te geven dat het kabinet de inzet van vrijwilligers enorm waardeert en het grote belang van vrijwilligerswerk voor de Nederlandse samenleving onderkent. Aan de andere kant is het ook van belang om het karakter van de regeling, een kostenvergoedingsregeling, niet uit het oog te verliezen. Wij hebben daarom zorgvuldig gekeken naar de gesignaleerde problemen en hoe dit past binnen de vrijwilligersregeling.
Voordat ik specifiek inga op de vragen wil ik, ook gelet op diverse recente publicaties over de vrijwilligersregeling3, het karakter van de vrijwilligersregeling benadrukken.4 De vrijwilligersregeling is bedoeld voor vrijwilligerswerk; werk dat onverplicht en onbetaald wordt gedaan binnen organisaties met een ideële doelstelling, een sportorganisatie of een organisatie met een maatschappelijk nut. Onbetaald werk leidt niet tot loonheffing omdat er dan geen sprake is van loon. Er is ook geen sprake van loon indien de vrijwilliger de voor het werk gemaakte kosten vergoed krijgt.
De vrijwilligersregeling is een kostenvergoedingsregeling die organisaties in staat stelt vrijwilligers tegemoet te komen in de kosten die zij maken in verband met het vrijwilligerswerk, zonder dat onzekerheid ontstaat of wel of geen loonheffing verschuldigd is. Deze kostenvergoedingsregeling komt daarmee tegemoet aan de wens om de administratieve lasten rond de vrijwilligersregeling terug te dringen. Met de vaststelling van de bedragen (€ 1.900 per jaar en € 190 per maand) wordt voorkomen dat voor iedere kostenvergoeding moet worden aangetoond dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en daarvoor bewijs dient te worden overlegd. Vrijwilligers die meer kosten maken dan € 1.900 per jaar kunnen hun daadwerkelijke kosten onbelast vergoed krijgen, zonder dat dit leidt tot loonheffing.
De vrijwilligersregeling is een bewijsregel bedoeld om administratieve lasten te beperken en niet bedoeld als een vrijstelling van inkomen. De vrijwilligersregeling is niet bedoeld om een zo hoog mogelijke financiële prikkel te kunnen bieden aan vrijwilligers of als een onbelaste aanvulling op het inkomen van mensen met een uitkering. Het maatschappelijke of ideële karakter en het ontbreken van salaris staan immers bij het vrijwilligerswerk voorop. Het is daarnaast van groot belang dat wordt voorkomen dat vrijwilligerswerk betaalde arbeid verdringt.
Het maximumbedrag van de vrijwilligersregeling is door de wetgever gesteld op € 1.900 per jaar. Hierbij is, naar het oordeel van het kabinet, sprake van een ruimhartige forfaitaire regeling: ten aanzien van vergoedingen tot € 1.900 hoeven kosten die verband houden met vrijwilligerswerk niet te worden aangetoond. Alleen uitgaan van een jaarbedrag zou betekenen dat een vrijwilliger waarvan wordt uitgegaan dat hij zijn werkzaamheden onbezoldigd verricht, in een tijdsbestek van minder dan een maand, meer dan het wettelijk minimum maandloon onbelast zou kunnen ontvangen. Om dergelijke oneerlijke concurrentie te voorkomen, stelt de wet ook een maximum per maand aan de onbelaste vrijwilligersvergoeding. De basis wordt gevormd door het jaarbedrag. Met het oog op het verlichten van de administratieve lasten voor vrijwilligersorganisaties en flexibiliteit voor seizoensgebonden activiteiten stelt de wet het maandbedrag op 1/10 van het jaarbedrag.5
Naast de maximumbedragen per jaar en per maand geldt ook als voorwaarde voor toepassing van de vrijwilligersregeling dat de arbeid niet bij wijze van beroep wordt verricht. Om de praktijk een handvat te bieden bij de beoordeling van dit criterium, is in 2006 nadere invulling gegeven aan dit criterium. Dit houdt in dat bij iemand die een vergoeding per uur ontvangt, in ieder geval geen sprake is van het bij wijze van beroep verrichten van arbeid als die uurvergoeding niet hoger is dan € 5 (of € 2,75 voor een vrijwilliger jonger dan 21 jaar). Het laten vervallen van het tarief per uur zou betekenen dat de «veilige haven» komt te vervallen en dat iedere vrijwilligersorganisatie die een uurtarief hanteert afzonderlijk aan de hand van wellicht minder duidelijke criteria dient te toetsen of er sprake is van een marktconforme beloning. Dit zal leiden tot meer discussie met de Belastingdienst.
Voor de betaling van vergoedingen aan vrijwilligers kunnen in feite drie verschillende methoden gehanteerd worden:
Ook kunnen vrijwilligers te maken krijgen met een bijbetaling in de inkomstenbelasting omdat zij van meerdere vrijwilligersorganisaties een vergoeding ontvangen en de totale vergoeding die zij ontvangen voor het vrijwilligerswerk de normbedragen overschrijdt. Dit is echter niet specifiek voor de vrijwilligersregeling, maar is een gevolg van de algemene systematiek van de loonheffingen. Inhoudingsplichtigen voor de loonheffingen kunnen van elkaar niet weten wat en aan wie zij betalen en inhouden. Daarom past iedere inhoudingsplichtige afzonderlijk de regels voor de loonheffingen toe. Mocht de samentelling echter leiden tot extra belastingheffing dan betaalt de belastingplichtige dit bij in de inkomstenbelasting. Een dergelijk effect kan ook optreden bij mensen met meerdere (kleine) dienstbetrekkingen of pensioenen.
Zoals uit het voorgaande blijkt, is de fiscale vrijwilligersregeling juist bedoeld om vrijwilligers en vrijwilligersorganisaties tegemoet te komen in complexiteit en administratieve lasten. Het afschaffen van de forfaitaire bedragen, zodat alleen werkelijke kosten vergoed kunnen worden, acht het kabinet ongewenst. Betere voorlichting over de vrijwilligersregeling en uitleg van de doelstelling kan onduidelijkheid wegnemen. Een aanpassing van de regeling acht het kabinet op dit moment ongewenst en onnodig.
De Werkloosheidswet (WW) voorziet in de mogelijkheid om met behoud van een WW-uitkering vrijwilligerswerk te doen. De voorwaarden waaronder toestemming van UWV kan worden verkregen zijn neergelegd in de Regeling vrijwilligerswerk in de WW6. De regeling is uitsluitend bedoeld om te bepalen wat vrijwilligerswerk in de zin van artikel 8, eerste lid, WW is. Uitgangspunt daarbij is het doel van de WW, namelijk de verzekering van werknemers tegen geldelijke gevolgen van werkloosheid. Vrijwilligerswerk is van grote waarde voor de samenleving en kan tevens voor uitkeringsgerechtigden het vinden van betaald werk bevorderen. Tegelijkertijd wordt met de WW niet beoogd (extra) vrijwilligerscapaciteit beschikbaar te stellen, maar om een periode tussen twee banen te overbruggen.
Het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van de WW-uitkering is alleen mogelijk bij een organisatie of instelling waar werkzaamheden worden verricht met een algemeen of maatschappelijk nut. Het is niet de bedoeling dat WW’ers met behoud van uitkering commerciële activiteiten gaan verrichten of werk doen dat gebruikelijk betaald werk is, ook niet binnen organisaties of instellingen met een maatschappelijk nut, want dat kan organisaties op een economisch voordeel zetten en leiden tot verdringing van regulier werk.
De WW-uitkeringsgerechtigde die vrijwilligerswerk doet met behoud van WW mag de forfaitaire vrijwilligersonkostenvergoeding ontvangen. In de Regeling vrijwilligerswerk in de WW is daarom voor de definitie van het begrip «onbetaalde arbeid» ten aanzien van de hoogte van de vergoeding aangesloten bij artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Deze bedragen worden niet belast en zijn tevens bepalend voor het al dan niet zijn van werknemer in de zin van de Werkloosheidswet. Indien de WW-uitkeringsontvanger een hogere vrijwilligersvergoeding ontvangt dan het in de Wet op de loonbelasting 1964 genoemde maximum, wordt het vrijwilligerswerk gezien als niet-verzekeringsplichtige arbeid. UWV kort in dat geval het aantal uren dat «gewerkt» is op de uitkering, waarbij het fictieve uurloon bepaald wordt aan de hand van het dagloon.
Ook mensen in de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wajong, WIA en WAO) hebben de mogelijkheid om als vrijwilliger aan de slag te gaan. Uitkeringsgerechtigden hebben een meldingsplicht wanneer zij vrijwilligerswerk gaan doen. UWV volgt de regels van de fiscaliteit bij het verrekenen van een eventuele vrijwilligersvergoeding. Wanneer een uitkeringsgerechtigde een of meerdere forfaitaire vergoedingen ontvangt en onder de grenzen uit de Wet op de loonbelasting 1964 blijft, wordt deze vergoeding niet gezien als inkomen en vindt geen verrekening plaats. Wanneer de forfaitaire vergoeding(en), al dan niet in combinatie met separate onkostenvergoedingen boven de normbedragen uitkomt, wordt de ontvangen forfaitaire vergoeding(en) als inkomen verrekend met de uitkering.
Het in de werknemersregelingen afwijken van de fiscale wetgeving, waar het gaat om het verrekenen van de (forfaitaire) onkostenvergoedingen is complexe materie. Op voorhand is niet goed te overzien wat het eventueel aanpassen van dit principe in gaat houden voor zowel de belastingwetgeving als de werknemersregelingen. Wel is aannemelijk dat wijziging een ingrijpende herziening en wetswijzigingen zal vergen en consequenties zal hebben voor de uitvoering. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal dit vraagstuk meenemen bij vereenvoudiging van de WW en de WIA. Tot die tijd zal het kabinet inzetten op meer en duidelijke voorlichting op dit punt.
De wijze waarop binnen de Participatiewet met de kostenvergoeding wordt omgegaan, wijkt weer iets af van de wijze waarop binnen de fiscaliteit en de UWV regeling daarmee wordt omgegaan. Binnen de Participatiewet is bepaald dat een kostenvergoeding voor vrijwilligerswerk tot een maximum van € 1.900 per jaar (en € 190 per maand (norm 1.1.2023)) niet als middelen wordt aangemerkt. Dit houdt tevens in dat wanneer de uiteindelijke kostenvergoeding de grens van € 1.900 overschrijdt, enkel hetgeen waarmee het grensbedrag wordt overschreden, wordt aangemerkt als inkomen. Hierbij past dan wel weer de nuancering dat indien betrokkene weet te onderbouwen, dat de vergoeding ziet op daadwerkelijk gemaakte kosten, ook een hoger bedrag buiten beschouwing kan worden gelaten. Het door de LCR afgegeven signaal dat een kleine overschrijding een hoge terugvordering in het kader van de Participatiewet tot gevolg kan hebben, duidt op een onjuiste uitvoering van de wet. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen zal dit bij gemeenten onder de aandacht brengen, om een onjuiste uitvoering in de toekomst te kunnen voorkomen.
Bent u tevens bereid te kijken naar de beschreven hardheden (onlogische bedragen, maximumvergoeding per jaar en het optellen van bedragen)?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toelichten waarom destijds is gekozen voor de inrichting van de regels zoals deze nu zijn, bij voorkeur per knelpunt (zie vraag 4) en per beschreven hardheid (zie vraag 5)?
Zie antwoord vraag 4.
De kabinetsreactie ‘Bijeenkomst EU Health Security Committee d.d. 29 december’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u van mening dat de ad-hocbijeenkomst van de EU Health Security Committee van 29 december jongstleden effectief heeft bijgedragen aan het doel van deze commissie, namelijk het coördineren bij ernstige grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen en daarmee het minimaliseren van de volksgezondheidsrisico’s in de lidstaten? Zo ja, welke besluiten zijn genomen die daaraan bijdragen? Zo nee, wat heeft deze effectiviteit belemmerd?1
Het Health Security Committee (HSC) van de EU is het centrale overlegorgaan waarin de Europese aanpak van ernstige grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen gecoördineerd wordt, (wetenschappelijke) informatie wordt gedeeld en eventuele maatregelen worden afgestemd. De HSC wordt voorgezeten door de Europese Commissie en bestaat uit vertegenwoordigers van lidstaten, het Europese Centrum voor Ziektepreventie en -Bestrijding (ECDC), het Europees geneesmiddelenbureau (EMA) en de nieuw opgerichte Health Emergency Preparedness and Response Authority (HERA). Als zodanig heeft de HSC niet het mandaat om besluiten te nemen, maar kan deze de Raad van de EU en de Europese Commissie adviseren over – bijvoorbeeld – te treffen maatregelen bij een grensoverschrijdende gezondheidsbedreiging. Ook wisselen de Europese lidstaten beleid met elkaar uit om te komen tot een gecoördineerde aanpak om gezondheidsrisico’s te mitigeren. Ik ben van mening dat de bijeenkomst van 29 december jl. hieraan heeft bijgedragen. De lidstaten hebben tijdens deze bijeenkomst de laatste inzichten en stand van zaken inzake het nationale beleid van de lidstaten met elkaar besproken. Ook is tijdens de bijeenkomst gebleken dat er brede steun was voor het bijeenroepen van de IPCR op 4 januari jl. Deze IPCR-bijeenkomst heeft bijgedragen aan de coördinatie van de inzet van reismaatregelen.
Is er de afgelopen twee jaar een draaiboek gemaakt voor een grote golf in een ander land en welke actie Europese landen dan samen nemen? Kunt u dat draaiboek openbaar maken? Zo nee, wat is de reden dat dit niet is gedaan en er dus niet is geleerd sinds begin 2020?
De competentie tot het instellen van maatregelen ter bestrijding van een A-ziekte met pandemisch potentieel ligt bij de lidstaten. Wel kunnen binnen de EU afspraken worden gemaakt over de inzet van deze maatregelen.
Binnen Europa zijn afspraken gemaakt in de vorm van Raadsaanbevelingen. Deze bevatten afspraken over o.a. maatregelen die lidstaten gezamenlijk nemen in het geval van een externe gezondheidsdreiging voor de Europese Unie of om het intern verkeer binnen de Schengenzone op een gecoördineerde, veilige en verantwoorde wijze te bevorderen gedurende een gezondheidsdreiging. Deze afspraken zijn een aantal keer herzien en zijn openbaar2. Zoals het recente overleg van de IPCR d.d. 4 januari jl. laat zien, zijn lidstaten in staat om, in lijn met afgesproken Raadsaanbevelingen, maatregelen op een geharmoniseerde wijze te implementeren in een situatie die u beschrijft.
Betekent uw conclusie dat wanneer een ander land (in dit geval China) geen data deelt, er geen overzicht is en er dus geen maatregelen worden genomen? Is dat niet een wel heel onlogische conclusie? Wat gaat u doen om de benodigde informatie toch van of uit China te krijgen? Hoe rijmen de testresultaten in andere Europese landen, waaruit blijkt dat 45 procent van de inreizenden uit China positief test op COVID, met uw conclusie?
Het delen van data en informatie is essentieel in de internationale bestrijding van een pandemie. In Europees verband zet de Europese Dienst voor extern optreden zich in om meer informatie en data te vergaren over de situatie in China. In WHO- verband wordt China tevens aangespoord informatie en data over de epidemiologische ontwikkelingen te delen. Ik steun deze inzet in Europees en multilateraal verband en mijn departement is hier nauwgezet op aangesloten.
Mede dankzij deze inzet heeft China recent sequenties ge-upload in de GISAID EpiCoV database. Deze data zijn echter nog onvoldoende om een goed beeld te krijgen van de epidemiologische ontwikkelingen in dat land.
Om beter zicht te kunnen houden op eventuele nieuwe varianten, heb ik de rioolwatersurveillance rondom luchthaven Schiphol geïntensiveerd. Zo houdt het RIVM goed in de gaten welke varianten van het coronavirus Nederland binnenkomen vanuit China. Daarnaast heeft het kabinet, in lijn met de in Europa gemaakte afspraken, per 10 januari jl. een testverplichting voor vertrek voor reizigers uit China ingesteld om het risico op besmetting aan boord van een vliegtuig uit China te verkleinen en verspreiding van het coronavirus en potentiële nieuwe varianten naar de EU te vertragen in Europees verband, aangevuld met een advies tot het dragen van een mondneusmasker gedurende de vlucht van en naar China.
Welke scenario’s heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gemaakt met betrekking tot de kans op nieuwe coronagolven in dit nieuwe jaar? Zijn hierbij actuele gegevens uit China meegenomen? Bent u bereid deze scenario’s met de Kamer te delen?
Eerder hebben de WRR en KNAW verschillende scenario’s3 opgesteld waar de situatie met betrekking tot COVID-19 zich naar toe kan bewegen, welke reeds met uw Kamer zijn gedeeld4. Deze scenario’s gebruikt het RIVM als leidraad voor de mogelijke toekomstige situaties van de pandemie5. De voornaamste dreiging vanuit China is op dit moment dat er door de hoge circulatie van het virus in China een nieuwe variant kan ontstaan die besmettelijker of ziekmakender is en ook in Nederland geïntroduceerd wordt. De mogelijkheid van de introductie van een dergelijke variant wordt ook genoemd in deze toekomstscenario’s. Op dit moment worden daarom maatregelen op het gebied van monitoring verder uitgewerkt en genomen. Zo analyseert de rioolwatersurveillance viermaal per week afvalwater van Schiphol. Daarnaast wordt onderzocht of afvalwater in vliegtuigen, afkomstig uit individuele vluchten (uit bijvoorbeeld China), getest kan worden op de aanwezigheid van verschillende (sub)varianten.
In welke mate verwacht u dat de inreizigers een bijdrage leveren aan de verdere toename van besmettingen met SARS-CoV-2 in Nederland? Bent u van mening dat alleen inreizigers uit China zelftesten en voorlichting nodig hebben om dit risico te beperken? Indien ja, waarom? Indien nee, wat gaat u doen om de toename van besmettingen terug te dringen?
De met corona besmette inreizigers zijn besmet met dezelfde omikronvarianten die in Nederland en de rest van Europa dominant zijn en zich ook hier snel verspreiden. Dankzij onze vaccins en opgebouwde immuniteit als gevolg van eerder doorgemaakte infectie zijn wij goed beschermd tegen ernstige ziekte als gevolg van infectie door omikron. Ik verwacht daarom niet dat inreizigers uit China aanzienlijk zullen bijdragen aan het aantal besmettingen in Nederland. Om beter zicht te kunnen houden op eventuele nieuwe varianten, heb ik ingezet op een intensivering van de rioolwatersurveillance rondom luchthaven Schiphol. Zo houdt het RIVM goed in de gaten welke varianten van het coronavirus Nederland binnenkomen vanuit China. Daarnaast heeft het kabinet, in lijn met de in Europa gemaakte afspraken, per 10 januari jl. een testverplichting voor vertrek voor reizigers uit China ingesteld om het risico op besmetting aan boord van een vliegtuig uit China te verkleinen en verspreiding van het coronavirus en potentiële nieuwe varianten naar de EU te vertragen in Europees verband, aangevuld met een advies tot het dragen van een mondneusmasker gedurende de vlucht van en naar China.
Hoe beoordeelt u het besluit van Frankrijk, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk om van reizigers te vragen om zich te laten testen en dat zij alleen kunnen vliegen als zij geen corona hebben? Wat is de reden dat Nederland zich niet bij deze landen aansluit?
Ik heb er begrip voor dat landen besloten hebben om uit voorzorg maatregelen te treffen nu China onvoldoende epidemiologische data deelt. Het kabinet heeft op 6 januari jl. besloten om de in Europees verband aanbevolen testverplichting in te stellen voor reizigers afkomstig uit Volksrepubliek China. Hierover heb ik uw Kamer reeds geïnformeerd6. Zoals bij uw Kamer bekend, ontbreekt vooralsnog de juridische grondslag om (verdergaande) afdwingbare maatregelen, zoals de genoemde testplicht voor het inreizen, in te stellen.
Hoe weegt u de moeite van mogelijke reisbeperkende maatregelen enerzijds ten opzichte van de zorgen van Nederlanders, en vooral mensen met een kwetsbare gezondheid, als het gaat om het risico op een nieuwe coronagolf anderzijds? Wat gaat u doen om deze zorgen dan weg te nemen?
Ik begrijp de zorgen die mensen hebben over de coronasituatie in China, in het bijzonder die van mensen met een kwetsbare gezondheid. Reizigers die met corona vanuit China naar Nederland reizen, zijn besmet met dezelfde omikronvariant die in Nederland en de rest van Europa dominant is en zich ook hier snel verspreidt. Dankzij onze vaccins en opgebouwde immuniteit als gevolg van eerder doorgemaakte infectie zijn wij goed beschermd tegen ernstige ziekte als gevolg van infectie door omikron. Ik verwacht daarom niet dat inreizigers uit China aanzienlijk zullen bijdragen aan het aantal besmettingen in Nederland.
Op dit moment deelt China onvoldoende epidemiologische data met de internationale gemeenschap. Dit maakt het lastig om op basis van wetenschappelijke gegevens een duiding te geven van de coronasituatie in dat land. De mogelijkheid bestaat dat zich in China of elders in de wereld een nieuwe variant ontwikkelt. Inmiddels is bekend dat reisbeperkende maatregelen de intrede van een nieuwe variant niet geheel kunnen tegenhouden. Wel is het mogelijk om deze te vertragen en om goed zicht te blijven houden op de ontwikkeling van het coronavirus. Daarom heb ik ingezet op een intensivering van de rioolwatersurveillance rondom luchthaven Schiphol en onderzoek ik de mogelijkheid om ook het afvalwater uit vliegtuigen afkomstig uit China te monitoren. Zo houdt het RIVM goed in de gaten welke varianten van het coronavirus Nederland binnenkomen vanuit China. Daarnaast heeft het kabinet, in lijn met de in Europa gemaakte afspraken, per 10 januari jl. een testverplichting voor vertrek voor reizigers uit China ingesteld om het risico op besmetting aan boord van een vliegtuig uit China te verkleinen en verspreiding van het coronavirus en potentiële nieuwe varianten naar de EU te vertragen in Europees verband.
In hoeverre denkt u dat het uitdelen van gratis, vrijwillige zelftesten aan inreizigers uit China bijdraagt aan het minimaliseren van de kans dat het SARS-COV-2-virus vanuit China Nederland binnenkomt? Wat is bekend over het gedrag van mensen die zo lang in zeer strikte lockdown hebben moeten leven? Hoe gaan zij om met dit soort vrijblijvende verzoeken? Welke wetenschappelijke kennis over gedrag is gebruikt bij het kiezen voor deze maatregel?
Op basis van wetenschappelijke literatuur en onderzoek van de RIVM Gedragsunit7 is het aannemelijk dat de kans dat mensen een zelftest afnemen groter is als men deze in bezit hebben. Deze kans wordt groter als mensen op dat moment corona-gerelateerde klachten hebben of als ze een dreiging voelen van het virus. Samengenomen is het aannemelijk dat uitdelen van gratis zelftesten aan inreizende mensen vanuit China bijdraagt aan het daadwerkelijke testgedrag.
Het uitdelen van gratis zelftesten, inclusief ondersteunende informatie en voorlichting over het belang van isolatie, is onderdeel van een breder pakket aan maatregelen dat we als Nederland hebben ingesteld. Door reizigers uit China op Schiphol van een gratis zelftest met voorlichting over het belang en uitleg van testen en isolatie te voorzien, verkleinen we de kans op verspreiding van het virus doordat mensen geattendeerd worden op het belang van isolatie bij een positief testresultaat.
Hoe gaat Nederland om met de gezondheidsrisico’s van reizigers vanuit China die besmet blijken te zijn? Is er voldoende zorgcapaciteit om dit op te vangen? Klopt het dat ingevlogen reizigers vanuit China minder immuniteit hebben, zowel natuurlijk als via minder en andere vaccinaties, en daarmee meer ziektelast? Kunt u aangeven of en welke scenario’s er liggen voor de impact op de Nederlandse zorgcapaciteit?
De COVID-instroom en COVID-bezetting is stabiel in de kliniek én op de IC (weekgemiddelde week 2/2023, LCPS). Er zijn geen scenario’s voor de impact van Chinese reizigers op de Nederlandse zorgcapaciteit. We gaan uit van het LNAZ Opschalingsplan, waarin afspraken zijn gemaakt hoe kan worden gehandeld bij een verhoogde zorgvraag.
Het is lastig om een uitspraak te doen over de mate van immuniteit onder Chinese reizigers. Dit hangt onder andere af van hun vaccinatiestatus, het type vaccin waar zij mee zijn gevaccineerd en of zij (recent) een infectie hebben doorgemaakt. Wat we wel weten is dat het relatieve aantal coronabesmettingen sinds de start van de pandemie in China door het daar gevoerde beleid lager is en er dus minder natuurlijke immuniteit is opgebouwd, en dat bepaalde van de in China gebruikte vaccins minder effectief zijn dan de vaccins die in Nederland worden gebruikt. De ziektelast die een besmetting bij reiziger uit China mogelijk kan veroorzaken kan daarom ook per persoon verschillen en is op voorhand niet in te schatten.
In hoeverre biedt het door u ingezette rioolwateronderzoek voldoende tijdig resultaten en mogelijkheden om een nieuwe coronagolf in Nederland te voorkomen? In hoeverre is het mogelijk om door middel van rioolwateronderzoek onderscheid te maken tussen de verschillende (sub)varianten van omikron en/of eventuele nieuwe varianten? Bent u bereid om onderzoeksresultaten hierover met de Kamer te delen? Wat is de huidige inzet van sequentiëringsonderzoek en in hoeverre biedt dat voldoende tijdig resultaten en mogelijkheden om een nieuwe coronagolf met nieuwe varianten te voorkomen?
De rioolwatersurveillance heeft aangetoond een goed instrument voor vroegsignalering te zijn, bijvoorbeeld omdat de verzameling van data niet afhankelijk is van de testbereidheid van mensen. Het RIVM houdt sinds 2020 zicht op de verspreiding van het Sars-Cov-2 virus in de Nationale Rioolwatersurveillance (NRS). Informatie over de aanwezigheid van de aangetroffen varianten worden gerapporteerd aan het Ministerie van VWS door middel van wekelijkse rapportages en via directe rapportages doorgegeven aan het Ministerie van VWS in het geval van opvallende waarnemingen.
De resultaten van het rioolwateronderzoek zijn op het Coronadashboard van de rijksoverheid te vinden8.
Op Schiphol wordt ook al sinds november 2021, meermaals per week sequencing toegepast om een inzicht te krijgen in eventueel binnenkomende nieuwe (sub)varianten. Daarnaast is zoals aangegeven in Kamerbrief van 30 december9 de rioolwatersurveillance per direct geïntensiveerd voor Schiphol. Een korte rapportage hiervan wordt opgenomen in de wekelijkse publieksrapportage over varianten. Het RIVM onderzoekt hiernaast of en op welke manier de uitkomsten van de sequentie-analyses op een inzichtelijke manier publiek gemaakt kunnen worden.
Met de toepassing van sequencing kan binnen twee weken inzicht worden verkregen in de aanwezigheid van nieuwe (sub)varianten van het virus. Dit is vergelijkbaar met de andere monitoringsinstrumenten voor variantdetectie, zoals de kiemsurveillance. Het blijft echter een monitoringsinstrument. Het voorkomen van een nieuwe golf met nieuwe varianten door maatregelen hangt van veel factoren af, waaronder de kennis over de werking van de nieuwe (sub)varianten en de effecten van de opgebouwde immuniteit door vaccinaties of doorgemaakte infectie. Hiernaast wordt samen met het RIVM en Schiphol de mogelijkheid onderzocht om, in lijn met de conclusies van de IPCR van 4 januari jl., het afvalwater uit specifieke vliegtuigen te controleren op voorkomende varianten.
Bent u op de hoogte van de surveillancestudie van het AmsterdamUMC betreffende het sequentiëren van varianten uit zelftesten? Bent u bereid om een uitbreiding van deze studie te faciliteren om zicht te houden op virusvarianten uit China? Zo ja, hoe gaat u dit faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben op de hoogte van de studie van het Amsterdam UMC betreffende het sequentiëren van varianten uit zelftesten.
Het Responsteam COVID-19 heeft op 4 januari 2023 aangegeven dat de zelftesten die vanaf 5 januari worden meegegeven aan reizigers minder geschikt zijn voor surveillancedoeleinden, omdat de opvolging en doorgifte van uitslagen onzeker is, en deze testen waarschijnlijk door een deel van de reizigers pas op een later tijdstip zullen worden gebruikt, waardoor besmetting ook in Nederland opgelopen kan zijn.
Op dit moment zet ik in op een intensivering van de monitoring van het virus. Zo heb ik het RIVM verzocht om de rioolwatersurveillance rondom Schiphol te intensiveren. Door sequentieonderzoek kunnen in het rioolwater de voorkomende (sub)varianten van Sars-CoV-2 worden gedetecteerd. Daarnaast onderzoek ik de mogelijkheden om afvalwater uit vliegtuigtoiletten afkomstig vanuit China te controleren op voorkomende varianten. Gegeven de al ingezette intensivering van de monitoring van het virus en het advies van het Responsteam COVID-19 acht ik het niet noodzakelijk een uitbreiding van deze studie te faciliteren.
Bij welke situatie en op basis van welke data overweegt u alsnog Nederlandse maatregelen, zoals inreisbeperkingen? Wat gaat u doen om te zorgen dat er duidelijke en voorspelbare afspraken zijn, zowel Nederland-specifiek als op EU-niveau?
Op dit moment deelt China onvoldoende epidemiologische data met de internationale gemeenschap. Dit maakt het lastig om op basis van wetenschappelijke gegevens een duiding te geven van de coronasituatie in dat land. Om beter zicht te kunnen houden op eventuele nieuwe varianten, heb ik onder meer ingezet op een intensivering van de rioolwatersurveillance. Daarnaast heeft het kabinet per 10 januari jl. een testverplichting voor reizigers uit China ingesteld om het risico op besmetting aan boord van een vliegtuig uit China te verkleinen en verspreiding van het coronavirus en potentiële nieuwe varianten naar de EU te vertragen.
Binnen Europa zijn afspraken gemaakt in de vorm van Raadsaanbevelingen. Deze bevatten afspraken over o.a. maatregelen die lidstaten gezamenlijk nemen in het geval van een externe gezondheidsdreiging voor de Europese Unie of om het intern verkeer binnen de Schengenzone op een gecoördineerde, veilige en verantwoorde wijze te bevorderen gedurende een gezondheidsdreiging. Deze afspraken zijn een aantal keer herzien en zijn openbaar. Binnen de EU blijf ik me inzetten voor Europees gecoördineerde maatregelen