Het bericht dat de kritiek op ‘the Dutch approach’ groeit |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «De behandeling van transgender jongeren in Nederland werd geprezen. Nu groeit de kritiek op «the Dutch approach»»?1
Ja.
Aangezien u in antwoord op eerdere Kamervragen over dit onderwerp heeft aangegeven dat u zich niet wilt bemoeien met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft, kunt u aangeven waarom de overheden in Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk volgens het artikel wél een actieve rol spelen bij de inhoudelijke beoordeling van behandelingen voor minderjarigen met genderdysforie en het aanscherpen van de eisen voor een behandeling? Hoe verbindt u dit met het gegeven dat de Nederlandse overheid op sommige punten wel een opvatting heeft over medische ingrepen, bijvoorbeeld als het gaat om cosmetische chirurgie bij minderjarigen?2
In het Nederlandse zorgstelsel is het zo geregeld dat de overheid zich niet bemoeit met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch inhoudelijke overwegingen betreft, en dat het aan veldpartijen is om hier gezamenlijk, in professionele standaarden en richtlijnen, invulling aan te geven. Ik heb geen oordeel over de rol van overheden in andere landen.
In reactie op uw vraag, over de rol van de Nederlandse overheid met betrekking tot cosmetische chirurgie bij minderjarigen, merk ik graag het volgende op.
Bij de cosmetische zorg gaat het in merendeel van de gevallen om niet-noodzakelijke zorg. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de consument, wanneer deze de keuze maakt om een niet-medisch noodzakelijke behandeling te ondergaan. De rol van de overheid in deze is om met voorlichting de cliënt te ondersteunen in hoe die zich vooraf goed kan laten informeren over een eventuele behandeling en over de risico’s.
Als het gaat om de vraag wat kwalitatief goede cosmetische zorg is hebben de veldpartijen dit, met de toepassing van doorzettingsmacht door het Zorginstituut Nederland (ZIN), vastgesteld in het Kwaliteitskader cosmetische zorg. Dit in overeenstemming met de Wkkgz (zie artikelen 11b lid 1 io. 11g lid 3 Wkkgz).
Het Ministerie van VWS heeft zich niet bemoeid met de ontwikkeling van het kwaliteitskader en/of de uitwerking van wat in deze kwalitatief goede zorg is.
Wat is volgens u de Nederlandse equivalent van de Finse Council for Choices in Health Care (COHERE Finland), de Zweedse National Board of Health and Welfare (Socialstyrelsen) en de Britse National Institute for Health and Care Excellence (NICE) die in opdracht van de overheid van deze landen onderzoek uitvoerden naar (de wetenschappelijke bewijzen voor) behandelingen voor minderjarigen met genderdysforie? Klopt dat het dat deze instanties het beste te vergelijken zijn met het Zorginstituut Nederland?
ZIN heeft mij laten weten dat de genoemde organisaties taken uitvoeren die overeenkomen met taken van ZIN. Elk land heeft dit soort zaken echter anders georganiseerd. De genoemde organisaties zijn daarom niet één-op-één vergelijkbaar met het ZIN.
Kunt u aangeven wat de rol van het Zorginstituut Nederland is als het gaat om het beoordelen van de effectiviteit en de (kwaliteit van de) wetenschappelijke onderbouwing van het zogenaamde «Nederlandse model» voor behandelingen van minderjarigen met genderdysforie? Bent u bereid om het Zorginstituut een onafhankelijke analyse te laten uitvoeren van de onderbouwing en effectiviteit van dit Nederlandse model?
Het is – bij het toelichten van de rol van het ZIN – allereerst relevant om onderscheid te maken tussen de vraag wat kwalitatief goede zorg is en wat verzekerde zorg is (basispakket).
Kwaliteit van zorg is onderwerp van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen in de zorg (Wkkgz). De Wkkgz richt zich tot de zorgaanbieders. Zorgaanbieders ontwikkelen richtlijnen (kwaliteitsstandaarden) waarin zij beschrijven wat goede zorg is. Bij voorkeur doen ze dat tripartiet; zo nodig met toepassing van doorzettingsmacht door het ZIN (zie artikelen 11b lid 1 io. 11g lid 3 Wkkgz). Niet alle zorg zoals beschreven in richtlijnen voldoet aan de voorwaarden om voor vergoeding uit het basispakket in aanmerking te komen. Wat een professional goede zorg vindt, is dus niet altijd verzekerde zorg. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg die door zorgaanbieders wordt verleend.
Het te verzekeren basispakket vindt zijn grondslag in de Zorgverzekeringswet (Zvw). Onder de Zvw is de zorgverzekeraar verplicht de te verzekeren prestaties om te zetten in zijn polis naar verzekerde prestaties. Verzekerden kunnen hier een beroep op doen.
Het ZIN vervult onder andere voor de Zvw en de Wet langdurige zorg (Wlz) de functie van pakketbeheerder. Dit houdt onder meer in dat het ZIN aan de hand van de geldende wet- en regelgeving kan beoordelen welke zorg deel uitmaakt van het basispakket. Eén van de wettelijke vereisten in de Zvw is dat zorg alleen vergoed wordt uit het basispakket als de zorg voldoet aan «de stand van de wetenschap en praktijk». Met andere woorden, als de zorg bij de betreffende indicatie op populatieniveau als voldoende effectief kan worden beschouwd. Als onduidelijk is of een bepaalde behandeling uit het basispakket vergoed moet worden, dan kan het ZIN daarover een uitspraak doen (duiding).
Het ZIN kan besluiten om deze zorg te beoordelen als er voldoende onderzoek is uitgevoerd en gepubliceerd op basis waarvan een uitspraak over de stand van de wetenschap en praktijk gedaan kan worden. De verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van het onderzoek op basis waarvan het ZIN een duiding kan doen, is aan de praktijk, aldus het ZIN.
Het is dan ook niet aan het ZIN om een onafhankelijke analyse uit te voeren van de onderbouwing en effectiviteit van het Nederlandse model voor transgenderzorg.
Kunt u een volledig overzicht geven van alle lopende onderzoeken naar transgenderzorg die plaatsvinden in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en/of gefinancierd worden via ZonMW of de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)? Kunt u hierbij per (deel)onderzoek ook aangeven wanneer de onderzoeksresultaten worden verwacht?
ZonMw heeft mij laten weten dat de systemen van ZonMw niet de functionaliteit bieden voor een volledig overzicht van alle lopende onderzoeken naar transgenderzorg. Vanuit de afzonderlijke programma’s is bekend dat er naast het in het artikel genoemde onderzoek momenteel nog twee andere onderzoeken naar transgenderzorg lopen.
Het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten werkt momenteel aan een evaluatie van de kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch, waarbij een herziening van de standaard parallel hieraan wordt opgepakt. Bij het ZonMw Onderzoeksprogramma GGZ loopt een onderzoek naar psychische gezondheid na een genderbevestigende behandeling. De einddatum is 30 juni 2026, aldus ZonMw.
Daarnaast zijn er deze week twee onderzoeken naar de Tweede Kamer gestuurd. Het betreft onderzoek naar de toekomstige vraag naar transgenderzorg de komende jaren uitgevoerd door SiRM en een onderzoek van de Radboud Universiteit naar de achterliggende redenen voor de toename van vraag naar transgenderzorg in de afgelopen jaren. Hiervoor verwijs ik naar de Kamerbrief van 9 mei jl. (Kamerstuk 31 016, nr. 352).
Kunt u het volledige onderzoeksvoorstel delen van het door NWO gefinancierde onderzoek «Het versterken van transgenderzorg voor jongeren», zoals u ook eerder het volledige onderzoeksvoorstel voor het onderzoek van de Radboud Universiteit naar de oorzaken van de stijging van de vraag naar transgenderzorg met de Kamer deelde?3
Het gevraagde onderzoeksvoorstel berust niet in enige (digitale) vorm bij het Ministerie van OCW of VWS. NWO is een zelfstandig bestuursorgaan dat beschikt over de informatie betreffende de onderzoeksvoorstellen. Juist om de onafhankelijkheid van het onderzoeksbeleid van het NWO te behouden kan ik u niet het onderzoeksvoorstel doen toekomen. Van elke toegekende subsidie wordt een publiekssamenvatting van het project op de website van NWO/ZonMw geplaatst.
Kunt u aangegeven of met de lopende en aangekondigde onderzoeken naar transgenderzorg voldoende recht gedaan wordt aan internationale kritiek op de huidige toepassing van het Nederlandse model en de suggesties om breder, diepgravender en langduriger onderzoek te doen dan het in de vorige vraag bedoelde onderzoek, zoals recent betoogd in het onderzoek «The Myth of «Reliable Research» in Pediatric Gender Medicine: A critical evaluation of the Dutch Studies–and research that has followed»?4
De kritiek die in het buitenland klinkt gaat over een gebrek aan bewijs. Wereldwijd wordt er nog steeds veel verwezen naar of geciteerd uit de Nederlandse onderzoeken die zijn gedaan. Ook betrokken zorgprofessionals in Nederland geven aan het niet bij deze vaak aangehaalde studies te laten. Zij pleiten voor doorlopend en breed onderzoek om de zorg te evalueren en zo nodig bij te stellen. Door maatschappelijke veranderingen en veranderingen in de zorg is het van belang onderzoek te blijven doen. Want deze veranderingen roepen nieuwe vragen op (zoals de toename in aanmeldingen, veranderende zorgvragen). Vanwege de relatief korte looptijd van de geboden zorg aan jongeren, kunnen pas nu de langere termijneffecten in kaart gebracht worden en dat is in onderzoek dat nu loopt.
In het Amsterdam UMC en in het Radboud UMC, twee toonaangevende klinieken op het gebied van transgenderzorg, wordt dan ook doorlopend onderzoek gedaan ter verbetering van de transgenderzorg.
Zo wordt in het Amsterdam UMC klinische zorg altijd gekoppeld aan wetenschappelijk onderzoek en wordt er dus doorlopend data verzameld. Belangrijke onderwerpen zijn trends in aanmeldingen, kenmerken van aanmelders, effecten van behandelingen op korte en lange termijn als ook uitkomsten van behandelingen (verminderen/opheffen genderincongruentie, psychologisch en sociaal functioneren, kwaliteit van leven, tevredenheid) en naar voorspellende parameters van uitkomst van behandelingen. Daarnaast zijn er specifieke onderwerpen die onderzoek behoeven zoals wils(on)bekwaamheid en de besluitvorming, maar ook fertiliteit en kinderwens.
In het Radboud UMC vinden ook alle diagnostiek en behandelingen plaats volgens een goed omschreven zorgpad en worden op een gestandaardiseerde manier alle gegevens geprotocolleerd en gemonitord. Daarnaast is de Radboud Biobank Geslacht&Gender opgericht waarin na toestemming van de patiënt/ouders aanvullende gegevens en bloed wordt verzameld om recht te doen aan mogelijk toekomstig onderzoek naar de lange-termijn consequenties. Ook de data van alle patiënten die zich terugtrekken uit de behandeling of stoppen met de behandeling worden verzameld.
Is het gebruikelijk dat NWO een verzoek tot openbaarmaking van onderzoeksvoorstellen afwijst? Kunt u aangeven hoeveel verzoeken tot openbaarmaking van onderzoeksvoorstellen door NWO zijn afgewezen?
NWO wijst dergelijke verzoeken niet volledig af. Het is wel NWO-beleid dat onderzoeksvoorstellen niet zomaar integraal openbaar worden gemaakt. NWO toetst verzoeken daartoe op eigen merites aan de Wet open overheid (Woo). Voor zover de Woo openbaarmaking toelaat, gebeurt dat ook op daartoe strekkend verzoek. NWO (en ook ZonMw) wil geen onderzoek schaden door openbaarmaking van de opzet ervan, mede omdat dit het vertrouwen van potentiële toekomstige aanvragers in NWO dan wel ZonMw kan schaden.
Kunt u aangeven of NWO een vaste gedragslijn hanteert bij het afwijzen van verzoeken met het oog op bescherming tegen oneerlijke concurrentie? Bent u ook van mening dat bij het verstrekken van grote bedragen aan onderzoeksgeld zoveel mogelijk transparantie geboden moet worden? Hoe is het mogelijk dat in dit geval onderdelen zijn zwartgelakt waarvan achteraf vastgesteld kan worden dat ze zonder nadelen en bezwaren openbaar kunnen zijn?
De reactie op een Woo-verzoek is maatwerk en de vaste gedragslijn is om tekstgedeelten die zien op de studieopzet buiten openbaarmaking te laten op grond van artikel 5.1, tweede lid, ahf en onder i, van de Woo. Onderzoekers moeten erop kunnen vertrouwen dat hun originele onderzoeksideëen niet bij concurrerende onderzoekers terecht komen via een Woo-verzoek. Dit zou ertoe leiden dat NWO (of ZonMw) haar taak als onderzoeksfinancierder niet meer goed uit kan oefenen. De aard van deze informatie, het belang van aanvrager (informatie is vertrouwelijk en niet openbaar voor concurrenten) en het belang van NWO (of ZonMw) om haar wettelijke taak zorgvuldig uit te voeren wegen tezamen zwaarder dan het belang bij openbaarmaking van deze informatie. Daarom worden deze passages niet openbaar gemaakt. Van elke toegekende subsidie wordt een publiekssamenvatting van het project op de website van NWO (of ZonMw) geplaatst. Ook de resultaten zullen te zijner tijd openbaar worden gemaakt. De raad van bestuur heeft overigens op advies van de bezwaarcommissie NWO (of ZonMw) haar besluit herroepen en een nieuw besluit genomen, met een mindere omvang aan weggelakte passages.
Wat vindt u, tegen de achtergrond van de internationale kritiek op het Nederlandse model, van de opmerking in het onderzoeksvoorstel dat dit onderzoek het ontbrekende bewijs zal leveren voor het Nederlandse model en de toelichting van NWO dat het project een betere wetenschappelijke onderbouwing zal bieden van de effecten? Is het passend bij de wetenschappelijke standaarden en de rol van een nationale onderzoeksfinancier om zoveel geld uit te keren voor het bevestigen van een bestaand model? Zouden niet eerder een kritische reflectie en een nieuwe perspectief verwacht mogen worden?5, 6, 7
Als bron wordt hier de lekensamenvatting van dr. De Vries aangedragen die op de NWO-webpagina wordt getoond. Het betreft geen toelichting van NWO. In het algemeen spreekt niets tegen het financieren van onderzoek dat bijdraagt aan de verbetering c.q. verdere onderbouwing van een bestaand model. Wetenschappelijk onderzoek is een continu proces en modellen zijn onderhavig aan veranderingen, ingegeven door nieuwe inzichten en aanvullend onderzoek. Aanvullend kan ook hier verwezen worden naar het peer review proces van NWO dat zorgt voor een onafhankelijke beoordeling van het voorstel door internationale experts. Zie ook het antwoord op vraag 11.
In hoeverre speelt bij de verdeling van onderzoeksbeurzen de overweging een rol dat het beoordelen van een in toenemende mate omstreden wetenschappelijk model beter door anderen kan gebeuren dan door degenen die het model hebben ontwikkeld? Welke mechanismen zijn aanwezig om te voorkomen dat onderzoeksgeld onbedoeld de functie krijgt van het bestendigen van bestaande belangen?
Het beoordelen van aanvragen gebeurt op basis van het peer review model, waarbij internationale experts uit hetzelfde vakgebied aanvragen beoordelen. Een onafhankelijke beoordelingscommissie zorgt vervolgens voor de ranking van de aanvragen onderling. Volgens de «code persoonlijke belangen» van NWO en ZonMw hebben de leden van de beoordelingscommissie geen (schijn van) belang (als medeaanvrager, of leidinggevende/directe collega of vanwege samenwerking/publicatie van een eerder onderzoek) bij aanvragen die ze beoordelen. Dit systeem zorgt er voor dat onderzoeksgeld besteed wordt aan excellent onderzoek.
Heeft u nog steeds geen behoefte om een oordeel te hebben over de wenselijkheid om, zolang er onderzoek loopt naar de onderbouwing en langetermijneffecten van het Nederlandse model, terughoudend te zijn om behandelingen toe te passen bij minderjarigen met genderdysforie?
Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de vraag wat goede zorg is. Dat is een gesprek dat zich – net als bij alle andere onderwerpen in de zorg – steeds ontwikkelt op basis van nieuwe inzichten en ervaringen. Uiteraard houdt de IGJ toezicht op de kwaliteit van de zorg. De IGJ baseert haar toezicht op deze richtlijnen. Overigens dient het Nederlandse model nog altijd als voorbeeld voor veel landen en onderzoekers, waaronder de Britse en de Zweedse.
Om de gedeelde kennisbasis te vergroten, heeft het Ministerie van VWS de afgelopen jaren al verschillende onderzoeken geïnitieerd op het gebied van de transgenderzorg. Het Ministerie van VWS heeft onder andere opdracht gegeven om de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch, die beschrijft wat goede transgenderzorg is, te evalueren. In dat kader wordt onder meer bekeken of er nieuwe inzichten zijn – ook uit andere landen – die moeten leiden tot aanpassing van de kwaliteitsstandaard.
In hoeverre kan het onderzoek «Het versterken van transgenderzorg voor jongeren» daadwerkelijk meer zicht bieden op de effecten van behandelingen inzake genderdysforie die ontstaat bij adolescenten als in belangrijke mate uitgegaan wordt van de dataset van de Amsterdam Cohortstudie? Wordt de kans op spijt bijvoorbeeld breder gedefinieerd dan enkel degenen die zich bij spijt opnieuw melden voor het ongedaan maken van medische behandelingen?
Zie antwoord vraag 6. Behoudens de publiekssamenvatting is het vanuit het Rijk niet mogelijk onderzoeksvoorstellen openbaar te maken.
Wordt op dit moment in Nederland anderszins onderzoek gedaan naar «detransitioning?» Wat vindt u van de opmerking van de kinderpsychiater in het Volkskrantartikel dat bij spijtoptanten «schaamte overheerst (…), en dat kan detransitioners ervan weerhouden hulp te zoeken»? Zou het kunnen zijn dat vanwege die gevoelens van schaamte de groep spijtoptanten veel groter is dan nu wordt aangenomen?
Ja, er wordt onderzoek gedaan naar het continueren dan wel stoppen met behandeling, detransitie en spijt (Wiepjes et al., 2018 J Sex Med; Brik et al., 2020 Arch Sex Behav; van der Loos et al., 2022 Lancet Child Adolesc Health).
Het is belangrijk dit te onderzoeken om te weten hoe je personen die stoppen met behandeling, in detransitie gaan of spijt hebben, het beste kunt begeleiden.
Het is inderdaad lastig om de gehele groep die ooit in behandeling is geweest te bereiken voor vervolgonderzoek, maar onderzoek door koppeling van databases helpt zorgprofessionals wel de vraag te beantwoorden of personen hun behandeling continueren. In onderzoek naar detransitie en spijt zijn gevonden percentages laag, maar als het voorkomt is dat uiteraard vervelend en schrijnend voor de betreffende persoon. Deze gevallen moeten echter ook bekeken worden in het licht van de velen die wel baat hebben gehad bij behandeling en er enorm van opgeknapt zijn. Bij elke medische behandeling kan spijt optreden, bij tegenvallende resultaten, complicaties of als behandeling niet brengt waarop gehoopt werd. In het kader van genderbevestigende behandeling kan dat ook komen omdat de sociale omgeving iemands transitie of identiteit afwijst of anderszins problemen geeft. Deze verschillende redenen voor spijt vragen om verschillende benaderingen in de zorg.
Er wordt genoemd dat personen met spijt vanwege schaamte niet in beeld zijn. Dat zou inderdaad een reden kunnen zijn dat mensen zich niet opnieuw melden bij hun eerdere zorgverleners of anderszins hulp zoeken.
Wanneer je bij onderzoek als indicatie voor spijt het aantal personen telt die bij dezelfde zorgverleners in detransitie gaan, dan zul je de personen missen die vanuit schaamte zich melden bij een andere zorgverlener. Dit maakt het belangrijk om na te denken over andere manieren om stoppen met behandeling, detransitie en spijt in kaart te brengen. Dit kan door met behulp van vragenlijsten te vragen of mensen gestopt zijn, in detransitie zijn gegaan of spijt hebben. Maar ook dan ben je afhankelijk van deelname.
Een andere mogelijkheid is te kijken naar het continueren van de behandeling, dus na te gaan of jongeren na de transitiebehandeling nog steeds hormonen gebruiken. Dit is bekeken voor het cohort dat gestart is met puberteitsremming (van der Loos et al., Lancet Child Adolesc Health. 2022) door database-onderzoek en koppeling met de landelijke database voor medicatiegebruik (CBS-data over medicatievoorschriften). Daaruit bleek dat 98% van degenen die voor hun 18e gestart waren met puberteitsremming en vervolgens gestart zijn met hormoonbehandeling, deze nog steeds kregen op het moment van de follow-up.
Het bericht ‘Microsoft bouwt al een jaar aan een datacentrum zonder bouw- en stikstofvergunning’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Microsoft bouwt al een jaar aan een datacentrum zonder bouw- en stikstofvergunning»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat het niet de bedoeling is dat een bedrijf zonder de benodigde vergunningen een datacentrum en een hoogspanningsstation aan het bouwen is? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik.
Kunt u toelichten hoe het kan dat er, ondanks dat de benodigde vergunningen ontbreken, toch verder wordt gegaan met de bouw? Kunt u hierbij ook ingaan op de vraag waarom de bouw – sinds de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in november 2022 – niet door het bevoegde gezag stilgelegd is, zolang de benodigde vergunningen niet verstrekt zijn?
De provincie geeft aan dat de start van de bouwwerkzaamheden door Microsoft is toegestaan op basis van twee gedoogbeslissingen2 die de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied heeft genomen. Het gaat om een gedoogbeslissing om te mogen starten met bouwen en een gedoogbeslissing om te mogen starten met bouwen van een onderstation ten behoeve van het datacentrum. De provincie geeft aan dat een beslissing tot gedogen alleen wordt genomen als er concreet zicht is op legalisatie (in dit geval het verlenen van de omgevingsvergunning). Dit is in lijn met de landelijke handhavingsstrategie3.
De gedoogbeslissingen zijn verleend vóór de uitspraak van afgelopen november door de Raad van State over het project «Porthos». Uit die uitspraak bleek dat de stikstofdepositie over de gehele bouwfase moet worden beoordeeld. Daarop is Microsoft verzocht deze informatie alsnog aan te leveren. Dit heeft Microsoft gedaan en deze informatie is door omgevingsdiensten Noordzeekanaalgebied en Noord-Holland Noord beoordeeld. De omgevingsdienst Noord-Holland Noord voert namelijk de VTH-taken namens de provincie, het bevoegd gezag, uit op het gebied van de Wnb (Wet natuurbescherming), waaronder de depositie van stikstof. De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied voert deze taken uit op het gebied van de Wabo (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) op gebied van «oprichten en in werking hebben van een inrichting» («milieu»), «bouwen van een bouwwerk» («bouw») en «het gebruik in strijd met het bestemmingsplan» («ruimtelijke ordening»). Een oordeel over de definitieve vergunning of het stilleggen van de bouw is pas gegeven nadat de aanvullende informatie is beoordeeld. De gedoogbeslissingen golden tot die tijd daarom nog steeds.
De omgevingsvergunning is inmiddels op 19 april jl. verleend. De vergunning is nog niet onherroepelijk. De provincie geeft aan dat het risico van het bouwen, vooruitlopend op de onherroepelijke omgevingsvergunning, bij Microsoft ligt. Dat risico is dat bijvoorbeeld de bouw wordt stilgelegd, indien de vergunning door de rechter wordt vernietigd. De keuze om in die situatie te gaan handhaven en op welke manier ligt bij het bevoegd gezag (provincie Noord-Holland).
Welke natuurgebieden in de omgeving van het datacentrum en het hoogspanningsstation in aanbouw lijden onder een stikstofoverschot?
Wanneer het niet is uit te sluiten dat een project leidt tot significant negatieve effecten voor een Natura 2000-gebied moet een worden aangevraagd. Het bevoegd gezag provincie Noord-Holland heeft op 19 april jl. de omgevingsvergunning verleend en daarin geconcludeerd dat er geen sprake is van een vergunningplicht op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb voor het oprichten en exploiteren van het datacentrum. Er is namelijk sprake dat er geen toename plaatsvindt van de stikstofdepositie die op grond van een eerdere milieutoestemming voor die locatie was toegestaan en als referentiesituatie geldt (intern salderen).
Heeft het Rijk, in het geval dat het decentrale bevoegde gezag de voortgang van de bouw zonder benodigde vergunningen gedoogt, in het uiterste geval de mogelijkheid om de bouw stil te leggen zolang de benodigde vergunningen niet zijn verstrekt? Kunt u dit antwoord toelichten met verwijzing naar de relevante juridische bronnen?
Het Rijk heeft als kadersteller (nationale wetgever) geen rol bij de uitvoering van vergunningverlening en het toezichthouden op de bouw- en natuurvergunningen. Wel stuurt het Rijk actief op een aantal grote impactvolle ontwikkelingen, bijvoorbeeld hyperscale datacentra. Via een AMvB leggen we in nationale regels vast dat er, buiten twee uitzonderingslocaties, nergens meer nieuwe hyperscale datacentra gerealiseerd mogen worden. Provincies en gemeenten voeren hun taken uit binnen de kaders van vastgestelde wetgeving op nationaal niveau.
Het Rijk is vanuit het interbestuurlijk toezicht toezichthouder op de bestuursorganen van de provincies (waaronder gedeputeerde staten) als het gaat om de uitvoering van provinciale medebewindstaken. Als een provincie een medebewindtaak verwaarloost kan het Rijk die taak in het uiterste geval overnemen. In dat kader bepaalt artikel 121 van de Provinciewet dat wanneer provinciale staten, gedeputeerde staten of de commissaris van de Koning een bij of krachtens een andere dan deze wet gevorderde beslissing niet of niet naar behoren nemen dan wel een bij of krachtens een andere dan deze wet gevorderde handeling niet of niet naar behoren verrichten, of anderszins een bij of krachtens een andere dan deze wet gevorderd resultaat niet, niet tijdig of niet naar behoren tot stand brengen, de Minister wie het aangaat besluit daarin namens provinciale staten, gedeputeerde staten of de commissaris van de Koning te voorzien ten laste van de provincie. Daarnaast heeft de Kroon op grond van de Provinciewet en Gemeentewet de mogelijkheid om decentrale besluiten te vernietigen wegens strijd met het recht of algemeen belang (artikel 261 Provinciewet, artikel 268 Gemeentewet).
In het kader van het interbestuurlijk toezicht wordt echter uitgegaan van het vertrouwen dat een bestuurslaag zijn taken goed uitoefent en dat de horizontale verantwoording – van gedeputeerde staten aan provinciale staten – op orde is. Het toezicht wordt terughoudend uitgevoerd.
Deelt u de mening dat het niet goed uit te leggen is dat bijvoorbeeld de bouw van woningen vertraging oploopt vanwege de stikstofcrisis, maar dat een groot bedrijf kennelijk gewoon door kan gaan met de bouw van een datacentrum en een hoogspanningsstation, terwijl ook dat bedrijf de stikstof uitstoot onvoldoende heeft weten terug te dringen? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet, omdat ook Microsoft, net als ieder andere partij, dient te voldoen aan de wettelijke vereisten en een omgevingsvergunning aan te vragen. Zodoende heeft Microsoft inmiddels gegevens over stikstofuitstoot ingediend. De omgevingsdiensten, gemandateerd door provincie Noord-Holland, heeft aan de hand van de aangeleverde gegevens beoordeeld of er een bouw- en nodig is en zo ja of die vergunning kan worden verleend en onder welke condities. Inmiddels is de omgevingsvergunning verleend op 19 april jl.
Hoe is de verwarring tussen de gemeente Hollands Kroon en de provincie (omgevingsdienst) ontstaan over de vergunningverlening? Kunt u het juridisch kader schetsen van de betreffende vergunningverlening? Is deze verwarring inmiddels geheel opgelost?
Provincie Noord-Holland heeft het volgende aangegeven: De gemeente Hollands Kroon heeft in 2020 de eerste aanvraag van Microsoft in behandeling genomen volgens toen geldende inzichten over de bevoegdheid om te beslissen over een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het «oprichten en in werking hebben van een inrichting» («milieu»). De belangrijkste afweging daarbij was dat de aanwezige aggregaten alleen bij stroomstoringen zouden worden gebruikt. Tijdens het vergunningverleningsproces heeft het Kenniscentrum InfoMil4, op zijn website een handreiking gepubliceerd in welke gevallen voor een datacenter een omgevingsvergunning nodig is. Volgens deze nieuwe inzichten moeten noodstroomvoorzieningen wel worden meegeteld bij het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van stookinstallaties. In het geval van Microsoft komt het totaal opgesteld vermogen daarmee boven 50 MW, waardoor de noodstroomvoorzieningen een zogenaamde IPPC-installatie worden en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland het bevoegd gezag werd. In constructief overleg tussen de provincie, de gemeente Hollands Kroon en Microsoft is vervolgens gewerkt aan een compleet nieuw vergunningsproces.
Klopt het dat doordat Microsoft zelf een tussenstation bouwt andere bedrijven minder snel toegang krijgen tot het stroomnet? Zo ja, wat zijn de praktische gevolgen hiervan?
Nee dat klopt niet. Microsoft sluit direct aan op het hoogspanningsnet van TenneT die volgens huidige wet- en regelgeving handelt op basis van het «first come, first served»-principe (non-discriminatiebeginsel).
Kunt u voorgaande vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
De voorgaande vragen zijn door mij op uw verzoek zo veel als mogelijk afzonderlijk beantwoord.
Strengere regels voor schepen die migranten redden op de Middellandse Zee |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht1 dat van de Italiaanse autoriteiten een reddingsschip van Artsen zonder Grenzen gedurende twintig dagen niet mag uitvaren om mensen op de Middellandse Zee te redden en dat de Italiaanse autoriteiten een boete van 10.000 euro aan Artsen zonder Grenzen hebben opgelegd voor het achterhouden van informatie over een reddingsactie waarbij 48 migranten zijn gered? Zo ja, wat vindt u van deze maatregel?
Ja, het kabinet heeft hiervan kennisgenomen. Zie verder het antwoord op vragen 2 en 3.
Klopt het dat de Italiaanse president op 2 januari jongstleden een gedragscode voor migrantenreddingsschepen heeft vastgesteld, waarin onder meer wordt voorgeschreven dat reddingsschepen direct na een reddingsactie toegang moeten vragen tot een haven en daar onmiddellijk naartoe moeten varen, op straffe van boetes die kunnen oplopen tot 50.000? Zo ja, wat is de precieze status van deze gedragscode en hoe verhoudt deze code zich tot Europese en internationale verdragsrechtelijke bepalingen? Bent u het met de stelling eens dat deze gedragscode in ieder geval op gespannen voet staat met deUnited Nations Convention on the Law of the Sea, de International Convention for the Safety of Life at Sea, de Commission Guidance of te Facilitators Directive van de Europese Commissie en het Protocol against the smuggling of migrants by land, sea and air, supplementing the United Nations convention against transnational organized crime, waarin het onmiddellijk hulpverlenen aan mensen in nood op zee verplicht is gesteld en een uitzondering wordt gemaakt op gecriminaliseerde mensensmokkel voor humanitaire hulpverlening? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat sinds 3 januari jl., nadat het decreet daarvoor was ondertekend door de President van de Italiaanse Republiek op 2 januari jl., er een nieuwe gedragscode voor schepen die stelselmatig Search and Rescue-operaties (hierna: SAR-operaties) uitvoeren voor de kust van Italië van kracht is geworden. Op 23 februari jl. heeft het Italiaanse parlement het decreet goedgekeurd en daarmee heeft het de status van wet gekregen.
De nieuwe gedragscode bepaalt volgens de lezing van het kabinet dat 1) een schip dat stelselmatig SAR-operaties uitvoert over alle noodzakelijke toestemmingen van de vlaggenstaat moet beschikken en aan alle technische eisen moet voldoen om geschikt te zijn voor vervoer te water, 2) de drenkelingen aan boord tijdig moeten worden geïnformeerd over de mogelijkheid om internationale bescherming aan te vragen, 3) er onmiddellijk een veilige haven aangevraagd moet worden bij de verantwoordelijke autoriteiten en dat het schip daar onmiddellijk naar toe dient te varen en 4) dat alle vereiste informatie over de reddingsoperatie aan de verantwoordelijke autoriteiten moet worden verstrekt. Op niet-naleving van bovenstaande norm staan bestuurlijke sancties, zoals een boete.
Het is niet aan het kabinet om een oordeel te geven over de verenigbaarheid van deze Italiaanse wet met Europese en internationaalrechtelijke verdragen. Dat is voorbehouden aan een rechter. Het is aan de Europese Commissie, als hoedster van de EU-verdragen, om erop toe te zien dat de wetgeving verenigbaar is met het Unierecht. In algemene zin is het kabinet het eens met de stelling van de vraagsteller dat het internationaal recht staten en daarmee kapiteins van een schip varend onder een vlag van een staat verplicht onmiddellijk hulp te verlenen aan mensen in nood op zee. Voorts bepalen verdragen dat de staat in wiens opsporings- en reddingsgebied een drenkeling wordt gered de primaire verantwoordelijkheid heeft t.a.v. de coördinatie en samenwerking bij het vinden van een veilige haven. Staten dienen volgens het kabinet conform deze internationaalrechtelijke verplichtingen te handelen.
Bent u het eens met de stelling dat deze gedragscode levensreddende acties op de Middellandse Zee ernstig belemmert?
Zie antwoord vraag 2.
Houden deze Italiaanse maatregelen verband met de door u aangekondigde gesprekken over maatregelen rond de bewaking van de EU-zeegrenzen en het kunnen differentiëren naar «fatsoenlijke» non-gouvernementele organisaties (ngo’s) en ngo’s «die niet deugen» bij reddingsoperaties?2 Wat is uw concrete inzet bij dit soort gesprekken?
De getroffen maatregelen door Italië betreffen geen EU-maatregelen en zijn unilateraal door Italië genomen. In EU-verband is recent wel het gesprek opnieuw opgestart over operaties in het Middellandse zeegebied, door het bijeen roepen van de SAR-Contact Group, onder leiding van de Commissie. Het kabinet heeft de afgelopen jaren meermaals opgeroepen tot duidelijke kaders en te komen tot goede afspraken tussen alle betrokken partijen om tot een normalisatie van de ontschepingspraktijk op de Middellandse Zee te komen, inclusief het vaststellen van SAR-zones en veilige havens en de opbouw van goed werkende kustwachten met voldoende capaciteit. Ook dient daarbij altijd het non-refoulement principe in acht te worden genomen. Deze afspraken moeten bijdragen aan een voorspelbaar en verantwoordelijk mechanisme voor personen die tijdens een SAR-operatie zijn gered. Hier ligt wat Nederland betreft een gedeelde verantwoordelijkheid voor alle landen in het Middellandse Zeegebied; het is niet vanzelfsprekend dat SAR-operaties van (commerciële) schepen altijd uitmonden in ontscheping in de EU. Dit geldt temeer omdat verreweg de meeste van deze SAR-operaties plaatsvinden in de SAR-zones van Noord-Afrikaanse landen, soms op slechts geringe afstand van de kust. Het kabinet stelt zich op het standpunt dat drenkelingen conform de bestaande internationaalrechtelijke kaders naar een veilige haven dienen te worden gebracht. Dat kan ook in een land zijn van waaruit men vertrokken is. Wanneer een EU-lidstaat betrokken is bij een SAR-operatie dient deze er zorg voor te dragen dat ontscheping van drenkelingen niet plaatsvindt in strijd met het principe van non-refoulement.
Bent u het eens met de stelling dat ngo’s zoals Artsen zonder Grenzen hier worden gestraft voor het redden van mensen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om overleg te zoeken met uw Italiaanse ambtgenoot om humanitaire reddingsoperaties niet te hinderen of te blokkeren? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om in het individuele geval van het Artsen zonder GrenzenreddingsschipGeo Barents de Italiaanse autoriteiten te verzoeken om de opgelegde administrative detention onmiddellijk te schorsen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet waardeert de inzet van ngo’s om mensen in nood op zee te redden. Tegelijkertijd dienen de activiteiten van private schepen, die in SAR-zones stelselmatig drenkelingen aan boord nemen, niet behulpzaam te zijn bij het in stand houden van criminele activiteiten van mensensmokkelaars die mensenlevens op het spel zetten. Het is aan de nationale (opsporings)autoriteiten hier onderzoek naar te doen en zo nodig over te gaan tot strafrechtelijke vervolging. Dat hangt af van nationale wetgeving in het betreffende land. In Nederland is deze bevoegdheid voorbehouden aan het Openbaar Ministerie.
Het kabinet is daarmee niet voor het strafbaar stellen van hulp aan mensen in nood op zee door organisatie, zoals ngo’s, die handelen op basis van humanitaire gronden, maar wil de strafbaarstelling niet principieel bij wet uitsluiten. Zie daarover het antwoord op vraag 6. Ten slotte mengt het kabinet zich niet in de (individuele) rechtsgang van andere EU-lidstaten.
Wat vindt u ervan dat Nederland, in tegenstelling tot andere EU-lidstaten, de uitzonderingsclausule voor humanitaire hulpverlening niet heeft geïmplementeerd? Bent u bereid om de door de Europese Commissie in deCommission Guidance voorgestelde uitzonderingsclausule voor humanitaire hulpverlening op te nemen in de Nederlandse strafwetgeving voor mensensmokkel? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om in EU-verband het belang van humanitaire hulpverlening en de onmisbare rol daarbij van ngo’s zoals Artsen zonder Grenzen op zee te benadrukken en belemmeringen daarbij te helpen wegnemen? Zo nee, waarom niet?
Bij de implementatie van de Richtlijn tot omschrijving van hulpverlening bij illegale binnenkomst, illegale doortocht en illegaal verblijf, is als gevolg van een door de Tweede Kamer aangenomen amendement, de humanitaire uitzonderingsclausule niet overgenomen in artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht (strafbaarstelling van mensensmokkel).3 Reden daarvoor was, aldus het amendement, het veronderstelde risico dat van de open geformuleerde uitzonderingsclausule misbruik zou kunnen worden gemaakt, terwijl de bestaande strafuitsluitingsgronden voldoende ruimte bieden om in de situatie waarin sprake is van handelen op humanitaire gronden te voorzien in straffeloosheid.4 Dat op humanitaire gronden is gehandeld kan nu al worden meegewogen in een strafrechtelijk onderzoek: op grond van een algemene strafuitsluitingsgrond – zoals overmacht in noodtoestand – kan die omstandigheid in de weg staan aan de strafbaarheid van mensensmokkel. Indien in een strafrechtelijk onderzoek aan het licht komt dat de betrokkene heeft gehandeld op humanitaire gronden, kan het Openbaar Ministerie zelf besluiten om niet over te gaan tot strafvervolging. Wanneer het handelen op humanitaire gronden pas na het instellen van vervolging aan het licht komt, dan kan ten overstaan van de rechter een beroep op zo’n algemene strafuitsluitingsgrond worden gedaan. Het voorgaande vindt bevestiging in jurisprudentie van de Hoge Raad. Daarin wijst het hoogste rechtscollege, mede op grond van de aangehaalde wetsgeschiedenis, voor situaties waarin een beroep op een dergelijke strafuitsluitingsgrond kan worden aanvaard in het bijzonder op «gevallen van humanitaire bijstand zonder enig oogmerk van eigen bevoordeling aan een vreemdeling van wie aannemelijk is dat hij in een zijn leven of veiligheid bedreigende noodsituatie verkeert en aan wie bij zijn vlucht redelijkerwijze niet op andere wijze hulp kan worden geboden dan door hem wederrechtelijk over de grens met Nederland te brengen of in Nederland verder te brengen.»5 Tegen die achtergrond acht het kabinet het niet nodig om te voorzien in een expliciete humanitaire uitzonderingsgrond.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat over de komende JBZ-Raad?
Dat is niet gelukt, omdat het kabinet de antwoorden op de vragen van de leden Ceder (ChristenUnie) en Podt (D66) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 2191) tegelijkertijd met deze antwoorden aan uw Kamer wilde aanbieden.
Het karakter en het moment van Provinciale Statenverkiezingen |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Graag wat provincialer»?1
Ja.
Deelt u de mening dat Provinciale Statenverkiezingen zouden moeten gaan over provinciale thema’s en provinciale kandidaten?
Ik deel de mening dat het belangrijk is dat er bij provinciale statenverkiezingen brede aandacht is voor provinciale thema’s en provinciale kandidaten (en, omdat deze verkiezingen worden gecombineerd met de waterschapsverkiezingen, ook voor thema’s die de waterschappen betreffen en voor de kandidaten voor deze verkiezingen).
Hoe beoordeelt u het voorstel om de Statenverkiezingen niet allemaal tegelijk op één dag te houden, maar te spreiden over vier jaar, met voor elke provincie een eigen verkiezingsdatum?2
De auteurs van het artikel waarnaar vragenstelster verwijst, stellen voor om de provinciale statenverkiezingen te spreiden, waardoor deze verkiezingen minder worden beïnvloed door de landelijke politiek. De regering heeft op dit punt een ander voorstel gedaan, waarop ik in mijn antwoord op vraag 6 nader inga.
Voordeel van het tegelijk houden van de provinciale statenverkiezingen is dat kiezers sterker geattendeerd worden op de verkiezingen. Deze verkiezingen leven meer als zij tegelijk plaatsvinden. Spreiding zou dan ook wel eens kunnen leiden tot een lagere opkomst. Ik zou dat onwenselijk vinden.
Gelet op het bovenstaande heb ik op dit moment geen voornemens om voorstellen te doen die spreiding van de statenverkiezingen mogelijk maken.
Deelt u de mening dat het mogelijk zou moeten zijn tussentijdse Provinciale Statenverkiezingen uit te schrijven als een college van gedeputeerde staten valt en de politieke scherven niet te lijmen zijn? Zo nee, waarom niet?
Op grond van artikel 129, vierde lid, van de Grondwet is de zittingsduur van de gemeenteraad en van provinciale staten vier jaren, behoudens bij de wet te bepalen uitzonderingen. De grondwetgever heeft aangegeven dat van deze uitzonderingsmogelijkheid alleen gebruik mag worden gemaakt in incidentele en bijzondere gevallen. Gemeentelijke herindelingen en grove taakverwaarlozing kunnen als zo’n incidenteel en bijzonder geval worden beschouwd, maar deze twee voorbeelden zijn niet limitatief. De wetgever zou dus ook in andere situaties de raad of provinciale staten voortijdig kunnen ontbinden. Naar vaste interpretatie mag tussentijdse ontbinding van de gemeenteraad of provinciale staten echter niet als regulier instrument voor de gemeentelijke dan wel provinciale verhoudingen worden ingezet. Om dat wel mogelijk te maken, zou de Grondwet moeten worden gewijzigd.
In 2020 heeft mijn ambtsvoorganger een notitie naar uw Kamer gestuurd waarin een aantal varianten van tussentijdse ontbinding van de gemeenteraad (en provinciale staten) worden uiteengezet.3 Op 17 januari jl. heb ik de inbreng van uw Kamer voor het schriftelijk overleg over deze notitie beantwoord.4 In deze beantwoording heb ik opgemerkt dat het introduceren van de mogelijkheid de gemeenteraad (of provinciale staten) tussentijds te ontbinden, één van de mogelijke instrumenten is om een patstelling als gevolg van verstoorde bestuurlijke verhoudingen te doorbreken. Graag weeg ik dit instrument af tegen andere mogelijke instrumenten die een oplossing kunnen bieden voor aanhoudende bestuurlijke problemen. Hierbij kan zowel worden gedacht aan instrumenten die binnen het huidige wettelijk kader al mogelijk zijn, eventueel gecombineerd met aanvullend beleid, als aan eventuele nieuwe instrumenten. Ik heb aangekondigd die eventuele nieuwe instrumenten nader uit te werken en uw Kamer hierover in het eerste kwartaal van 2023 te informeren. Vervolgens ga ik graag het gesprek aan met uw Kamer over de verschillende mogelijke oplossingen voor aanhoudende bestuurlijke problemen.
Op welke wijze kan de rol van regionale media in de aanloop naar Provinciale Statenverkiezingen worden versterkt?
De rol van de 13 regionale publieke omroepen was in de aanloop naar de provinciale statenverkiezingen op volle sterkte. Vanaf 16 februari jl. was er in de aanloop naar de statenverkiezingen voor het eerst in alle provincies een Kieskompas beschikbaar. De 13 regionale publieke omroepen hebben die digitale stemhulpen samen met een wetenschappelijk team van Kieskompas gemaakt. Zij hebben ook de financiering daarvan voor hun rekening genomen.5
Daarnaast hebben de regionale publieke omroepen met hun televisie-uitzendingen in de aanloop naar de verkiezingen en op de verkiezingsavond zelf volop aandacht besteed aan de provinciale statenverkiezingen, de verkiezingsuitslagen en de betekenis daarvan voor de desbetreffende provincie.
Op welke wijze kan het wetsvoorstel Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de verkiezing, de inrichting en samenstelling van de Eerste Kamer der Staten-Generaal (Kamerstuk 35 532) bijdragen aan versterking van het eigen karakter van Provinciale Statenverkiezingen?
Dit voorstel houdt in dat de Eerste Kamer in helften zal worden gekozen, waarbij de zittingsduur van de senatoren wordt verlengd naar zes jaar. Het voorstel is op dit moment in eerste lezing aanhangig bij de Eerste Kamer.
Sinds 1983 schrijft de Grondwet voor dat de Eerste Kamerverkiezing binnen drie maanden na de provinciale statenverkiezingen plaatsvindt (artikel6. Deze verkiezingswijze leidt ertoe dat iedere vier jaar de vraag prominent aan de orde is of de coalitiepartijen een meerderheid behalen in de Eerste Kamer via de verkiezing van de provinciale staten.
De verkiezing in helften die de regering voorstelt, zal ertoe leiden dat de verkiezing van de provinciale staten minder wordt overschaduwd door de verkiezing van de Eerste Kamer en de aandacht voor landelijke thema’s die daar mede een gevolg van zijn. Hiermee wordt recht gedaan aan het belang van een zo zuiver mogelijk politiek mandaat voor besluitvorming op provinciaal niveau.7
Deelt u de mening dat een sterkere oriëntatie van de Eerste Kamer op de regio de kloof tussen Den Haag en de regio kan helpen overbruggen?
Ja, die mening deel ik. Het is zowel voor de regering als de Eerste en Tweede Kamer belangrijk om een sterke oriëntatie op alle regio’s te hebben.
Bent u bereid bij de evaluatie van de Provinciale Statenverkiezingen te onderzoeken in hoeverre kiezers Provinciale Statenverkiezingen beschouwen als populariteitspeiling over het kabinetsbeleid en de regeringspartijen?
In de rapportage over het Provinciaal en Waterschapskiezersonderzoek Nederland (dat, met financiering van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, wordt uitgevoerd door de Stichting Kiezersonderzoek Nederland), zal aandacht zijn voor de vraag in welke mate nationale politiek van belang is voor de stemkeuze bij provinciale statenverkiezingen. Ik verwacht deze rapportage aan het einde van dit jaar.
Woningaanslagen in Rotterdam |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Rotterdam-West opgeschrikt door twee explosies»?1
Ja.
Wat is volgens u de aanleiding van een zo groot aantal woningaanslagen?
Er vindt strafrechtelijk onderzoek plaats. De uitkomsten daarvan moeten worden afgewacht en het is niet aan mij als Minister om daar uitlatingen over te doen.
Op basis van de ervaring met de explosies in 2021 en 2022 kan worden geconstateerd dat het soms gaat om relationele conflicten of familievetes en meestal om druggerelateerde criminaliteit. In de Rotterdamse haven doet de politie met regelmaat grote drugsvangsten. Mogelijk leidt dit tot criminele conflicten in het achterland.
Heeft u een inzicht of en op welke manier alle aanslagen op woningen in de regio Rotterdam een verband met elkaar hebben?
In het kader van de lopende strafrechtelijke onderzoeken wordt onder andere gekeken naar mogelijke verbanden. Zoals gezegd kan hier niet op vooruit worden gelopen.
Welke concrete acties gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de daders worden gepakt en er wordt voorkomen dat er nog meer woningaanslagen komen?
De politie en het openbaar ministerie zetten alles op alles om de daders van explosies op te pakken en ook om nieuwe explosies zo veel mogelijk te voorkomen.
De politie surveilleert extra in een aantal gebieden en inwoners worden opgeroepen om verdacht gedrag direct te melden. Hulp van inwoners blijkt van onschatbare waarde om explosies te voorkomen.
In zijn algemeenheid kan ik nog opmerken dat het onder omstandigheden voor burgemeesters mogelijk is om in verband met woningaanslagen cameratoezicht in te zetten of – mits dat, alle belangen zorgvuldig wegend, evenredig is – over te gaan tot tijdelijke sluiting van een woning. Om dit laatste beter te verankeren, heeft de regering afgelopen oktober een wetsvoorstel ingediend.
De Kamer ontving op 16 maart 2023 de nota naar aanleiding van het verslag2 en ik hoop op een spoedige behandeling.
Deelt u de mening dat het politietekort het moeilijk maakt om voldoende capaciteit vrij te spelen om het onderzoek naar de ontploffingen goed uit te voeren en om ‘s nachts meer te surveilleren? Zo ja, wat gaat u doen om de Rotterdamse politie te ondersteunen?
De vraag naar politiewerk is in theorie oneindig, dat maakt politiecapaciteit schaars. In algemene zin hebben het vorige en het huidige kabinet geld vrijgemaakt om de formatie van de politie uit te breiden. De keuze waar politiecapaciteit wordt ingezet, is aan het lokaal gezag.
Een nieuwe ronde van het STAP-budget |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Hoe kijkt u terug op de nieuwe ronde STimulering Arbeidsmarkt Positie (STAP-)budget van dinsdag 28 februari?
Het is erg vervelend voor iedereen die een aanvraag wilde doen, voor opleiders, en voor alle betrokken bij UWV dat er een technische storing was bij de aanvraag voor het STAP-budget op 28 februari. Voor alle mensen die een aanvraag wilden doen, was dit een enorme teleurstelling. Wij doen er uiteraard alles aan om dergelijke ICT-problemen in de toekomst te voorkomen. Inmiddels is de hernieuwde openstelling op 17 maart gelukkig wel zonder problemen verlopen.
Hoe kan het dat na twee maanden stilstand de website van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekering (UWV) toch weer vastliep waardoor mensen uren langer moesten wachten, een foutmelding kregen en uiteindelijk geen aanvraag konden doen?
Er was sprake van een combinatie van factoren. Er was een technische storing van het systeem achter het aanvraagportaal van STAP. Dit gecombineerd met een bijzonder hoog aantal aanvragers maakte dat de storing niet te verhelpen was en uiteindelijk niemand deze dag een aanvraag kon indienen.
Klopt het dat veel opleidingen zonder duidelijk aantoonbare meerwaarde, zoals een opleiding tot virtuele maagbandconsulent of energetische therapeut, toch weer werden aangeboden via het STAP-budget?
Het klopt dat opleiders de door u genoemde opleidingen hebben opgenomen in het STAP-scholingsregister. Helaas voldoen niet alle opleidingen die via het STAP-scholingsregister worden aangeboden altijd aan de voorwaarden van de regeling. Tijdens de afgelopen tijdvakken heeft de Toetsingskamer STAP onderzoek gedaan en naar aanleiding daarvan meer dan 5.000 opleidingen uit het aanbod verwijderd, deels vrijwillig en deels op basis van besluiten tot uitsluiting. Ook de keurmerken hebben bij hen aangesloten opleiders aangesproken op opleidingsaanbod dat niet aan lijkt te sluiten op de voorwaarden van STAP wat mede geleid heeft tot vrijwillige terugtrekking van scholingsaanbod. Tegelijkertijd omvat het scholingsregister meer dan 150.000 opleidingen. Opleiders kunnen dagelijks opleidingen aan het register toevoegen of uit het register halen. Dit maakt dat bepaalde opleidingen, zoals bijvoorbeeld de genoemde in de vraagstelling, toch nog voorkomen in het register.
Opleiders die hun scholingsaanbod voor STAP in aanmerking brengen, verklaren daarmee dat hun opleiding aan de voorwaarden voldoet. De Toetsingskamer STAP ziet toe op de arbeidsmarktgerichtheid van opleidingen en controleert of opleiders en opleidingen voldoen aan de voorwaarden van STAP. Wanneer scholing niet aan de STAP-voorwaarden voldoet kunnen opleidingen of opleiders uitgesloten worden van STAP.
Helaas betekent dit ook dat bepaalde opleiders het grijze gebied opzoeken en opleidingen registreren waarvan achteraf geconstateerd wordt dat die niet voldoet aan de voorwaarden van STAP. De genoemde opleidingen lijken in die categorie te vallen. De ketenpartners werken hard om te zorgen dat het scholingsaanbod voldoet aan de voorwaarden. We zijn daarom bezig met het strenger en strakker maken van de STAP-regeling zodat duidelijker wordt welke opleidingen niet in aanmerking mogen komen voor STAP.1 Tegelijkertijd geldt dat STAP uitgaat van de eigen regie van aanvragers. Inherent aan het ondersteunen daarvan is dat iemand zelf kan kiezen welke scholing het beste past. Dit kan scholing zijn die gericht is op de ontwikkeling van beroepsgerichte vaardigheden maar ook scholing van persoonlijke vaardigheden die helpen om de positie van werkenden en werkzoekenden op de arbeidsmarkt te verbeteren.
Ten aanzien van cursussen gericht op alternatieve geneeswijzen, is uw Kamer eerder gemeld dat deze cursussen opleiden tot beroepen die in Nederland niet verboden zijn. Op dit moment zijn wij met VWS aan het verkennen of dergelijke cursussen wel arbeidsmarktgericht zijn, mede naar aanleiding van eerdere zorgen uit Uw Kamer, en welke eventuele maatregelen dit vergt. Wanneer er meer duidelijkheid hierover is, zullen wij Uw Kamer hierover berichten.
Klopt het dat verschillende influencers nog steeds geld proberen te verdienen aan het STAP-budget met het aanbieden en promoten van zogenaamde financiële opleidingen via platforms als TikTok?
Dergelijke promotie als genoemd in vraag 4 is niet bekend bij de Toetsingskamer STAP. Wel toetst de Toetsingskamer specifiek op «zogenaamde financiële opleidingen». Cursussen over cryptovaluta zonder professioneel karakter dragen niet bij aan de verbetering van de arbeidsmarktpositie van de cursist. Dit zou moeten leiden tot een overstap naar een baan gericht op cryptovaluta of het toepassen van de kennis en/of vaardigheden over cryptovaluta in de huidige baan. Een cursus zonder professioneel karakter zal dan ook als hobbymatig worden beoordeeld door de Toetsingskamer. Wanneer na onderzoek wordt geconstateerd dat er sprake is van hobbymatige scholing, wordt deze scholing van het register worden uitgesloten. Nog voor het volgende aanvraagtijdvak is een wijzigingsregeling voorzien met een explicitering welke scholing per definitie niet voor STAP-subsidie in aanmerking komt.
In oktober 2022 is de STAP-regeling gewijzigd waarbij expliciet gemaakt is dat het aanbieden van scholing met cadeaus en andere voordelen niet toegestaan is. Verder staat het opleiders vrij om marketing in te zetten voor hun opleidingsaanbod, tenzij het gaat om misleidende reclame wat volgens het Burgerlijk Wetboek niet is toegestaan.
Waarom is dit ook na twee maanden nog steeds niet onmogelijk gemaakt terwijl iedereen die opleidingen onder het STAP-budget opzoekt dit meteen tegenkomt?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u nog steeds dat het STAP-budget de juiste methode is om mensen die door willen leren deze mogelijkheid te bieden?
Ja. Met het STAP-budget is voor iedereen met een band met de Nederlandse arbeidsmarkt een individueel scholingsbudget binnen handbereik. Mensen kunnen zich laagdrempelig blijven ontwikkelen en beter regie op hun eigen op hun loopbaan nemen doordat zij zelf de beschikking krijgen over een leer- en ontwikkelbudget. Het doel van het STAP-budget is om de beroepsbevolking duurzaam inzetbaar te houden op de arbeidsmarkt, aanvullend aan de inspanningen vanuit werkgevers en sectoren. Voor Leven Lang ontwikkelen is het uitgangspunt dat werkgevers en werknemers zélf verantwoordelijk zijn voor investeringen in scholing en ontwikkeling. Het STAP-budget is ondersteunend en niet bedoeld om scholing te financieren waar wettelijk gezien een verplichting ligt bij de werkgever om dit te financieren.
De laagdrempelige benadering lijkt aan te slaan. Dit wordt bevestigd door cijfers die na elk tijdvak beschikbaar komen. In 2022 heeft het STAP-budget een diverse groep bereikt, met voor een belangrijk deel de groep die relatief weinig scholing volgt. Zo was meer dan de helft van aanvragers praktisch geschoold en hebben naar verhouding veel flexwerkers een aanvraag ingediend. Tegelijkertijd geldt dat STAP een lerende regeling is en dat afgelopen jaar gebleken is dat deze strenger en strakker moet. Met dat proces zijn wij met de ketenpartners van STAP volop bezig. Voorts wordt bezien op welke wijze STAP meer gericht op (om-)scholing naar maatschappelijk cruciale sectoren kan worden ingezet. Uw Kamer wordt hierover voor de zomer geïnformeerd.
Het bericht 'Vanaf morgen weer subsidie voor opleiding, maar niet als je boa wil worden' |
|
Ingrid Michon (VVD), Bart Smals (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vanaf morgen weer subsidie voor opleiding, maar niet als je boa wil worden»?1
Ja.
Klopt het dat de opleiding tot buitengewoon opsporingsambtenaar buiten de kaders van de Stimulering Arbeidsmarkt Positie (STAP)-regeling valt? Zo ja, waarom?
Ja dat klopt, omdat deze opleiding geacht wordt voor rekening van de werkgever te zijn.
Het doel van het STAP-budget is aanvullend aan de inspanningen vanuit werkgevers en sectoren, de beroepsbevolking duurzaam inzetbaar te houden op de arbeidsmarkt. Voor Leven Lang Ontwikkelen is namelijk het uitgangspunt dat werkgevers en werknemers zelf verantwoordelijk zijn voor investeringen in scholing en ontwikkeling. STAP-budget is ondersteunend en niet bedoeld om scholing te financieren waar wettelijk gezien een verplichting ligt bij de werkgever om dit te financieren. Bijvoorbeeld omdat het scholing is die verplicht is om aan de eisen voor uitoefening van de huidige functie te blijven voldoen, zoals permanente scholing voor behoud van beroepsregistratie. De opleiding tot buitengewoon opsporingsambtenaar is nodig om de functie te kunnen uitoefenen (instroom) dan wel om de arbeidsovereenkomst te continueren en de functie te kunnen blijven uitoefenen (nascholing) en wordt daarom geacht voor rekening van de werkgever te komen.
Gaat de redenering dat werkgevers deze opleiding moeten bekostigen ook nog op als iemand geen baan en dus geen werkgever heeft?
Het STAP-budget is voor iedereen beschikbaar, ongeacht de arbeidsmarktpositie. Daarom worden er geen nadere voorwaarden aan de subsidieaanvrager gesteld anders dat diegene tussen de 18 jaar en AOW-leeftijd moet zijn en een band met de Nederlandse arbeidsmarkt moet hebben. De arbeidsmarktpositie van de aanvrager speelt geen rol en wordt enkel voor evaluatiedoeleinden uitgevraagd en niet gecontroleerd. Om te voorkomen dat werkgevers kosten afwentelen op STAP-budget (zie het antwoord op vraag 1) en omdat opleidingen in het STAP-register voor iedereen toegankelijk zijn (zonder onderscheid of inzage in de achtergrond van de aanvragers), wordt de opleiding tot buitengewoon opsporingsambtenaar in het geheel van STAP uitgesloten. Wij realiseren ons dat voor diegenen die de overstap naar deze beroepen willen maken, niet altijd al sprake is van een werkgever die op grond van de wet verplicht is de kosten van de verplichte scholing voor zijn rekening te nemen. Het kabinet verkent of en zo ja hoe wij hieraan binnen de STAP-regeling tegemoet willen en kunnen komen.
Bent u het eens met de stelling dat het niet toegankelijk maken van de STAP-regeling voor deze groep mensen het potentieel aan toekomstige buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) terugdringt?
Het is mogelijk dat het gebrek aan publieke financiering (zoals het STAP-budget) potentiële buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) van scholing en beroepsuitoefening weerhoudt. Wel is uit de praktijk bekend dat werkgevers een boa-opleiding niet als verplichting zien in de sollicitatieprocedure. Er zijn voldoende mogelijkheden om als zij-instromer de boa-opleiding te volgen na indiensttreding: de werkgever betaalt voor het merendeel van de studenten van deze opleiding de opleidingskosten.
Ziet u mogelijkheden om de kaders van de STAP-regeling te verruimen zodat de boa-opleiding wel subsidiabel wordt onder die regeling? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet begrijpt dat financiering van boa-opleidingen met STAP-budget voor zij-instromers een meerwaarde kan zijn en is bereid dit nader te onderzoeken. Belangrijke kaders daarbij zijn de uitvoerbaarheid en het algemene standpunt dat het STAP-budget niet bedoeld is als vervanging van de verantwoordelijkheid die werkgevers voor scholing en de kosten daarvan hebben.
Welke maatregelen treft u, in samenwerking met gemeenten, om het behoud en de werving van boa’s te verbeteren?
Vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid worden kaders gegeven en randvoorwaarden geschept voor het zijn en kunnen uitvoeren van de functie van buitengewoon opsporingsambtenaar. Werving, selectie en behoud is een verantwoordelijkheid van de (potentiële) werkgever. De werkgever weet het beste welke mensen met welke kennis en competenties zij nodig heeft en wat er nodig is om hen te behouden. Gemeenten ondernemen diverse acties om het beroep van boa bekend en aantrekkelijk te maken. Zo worden er diverse wervingscampagnes via (sociale) media gehouden en worden extra opleidings- en ontwikkelmogelijkheden aangeboden. Om het imago van de functie van boa en de waardering voor dit werk te versterken is de VNG, in samenwerking met het Ministerie van Justitie & Veiligheid, voornemens om een communicatiecampagne te starten.
Het bericht ‘Den Haag schiet tekort voor het Limburgs’ |
|
Inge van Dijk (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Den Haag schiet tekort voor het Limburgs»?1
Ja
Onderschrijft u de conclusie van het Comité van Experts van de Raad van Europa, dat de Nederlandse overheid te weinig oog heeft voor het Limburgse dialect? Zo nee, waarom niet?
Het Limburgs is in Nederland als taal erkend onder het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden. Het Comité van Experts van de Raad van Europa monitort hoe het gaat met het beschermen en bevorderen van de onder het Handvest erkende regionale of minderheidstalen. Eens per vier jaar wordt getoetst in hoeverre de geratificeerde maatregelen in de praktijk zijn geïmplementeerd en wordt hierover een rapport opgesteld.
In zijn laatste rapport constateert het Comité dat de maatregelen volledig of deels in de praktijk zijn geïmplementeerd. Zoals gebruikelijk heeft het Comité daarbij enkele aanbevelingen gedaan om het Limburgs verder te bevorderen. Deze aanbevelingen pakken wij met de provincie Limburg op.
Hoe beoordeelt u de oproep van taalorganisatie De Limbörgse Academie, dat Nederland taalrechten voor het Limburgs wettelijk moet vastleggen en Limburgs in het onderwijs op alle niveaus, ook universitair, én in de media mogelijk maken?
Het Limburgs kan gebruikt worden in het onderwijs en in de media. De Wet op het primair onderwijs2 maakt het mogelijk om naast het Nederlands ook het Limburgs als voertaal in het primair onderwijs te gebruiken. Dat geldt ook voor de kinderopvang3. In het voortgezet4, beroeps5- en hoger onderwijs6 kan het Limburgs, in aanvulling op de verplichte lesstof, als vak en bij andere programmaonderdelen worden aangeboden.
Op welke wijze geeft de rijksoverheid vorm aan het permanent overleg met Limburgssprekenden over de bescherming van de taal?
In 2019 sloten het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Provincie Limburg een convenant inzake de Nederlandse erkenning van de Limburgse taal. In dit convenant is afgesproken dat de provincie Limburg een trekkersrol heeft bij het ontwikkelen van taalbeleid voor het Limburgs. De provincie onderhoudt daartoe het contact met de sprekers van het Limburgs.
Als Minister van Binnenlandse Zaken faciliteer ik onder andere de uitwisseling van kennis en ervaring van taalbeleid. Dat doe ik door het eens per twee jaar organiseren van een Streektaalsymposium. Het laatste symposium vond in 2022 plaats en het volgende symposium staat gepland in 2024. Dit symposium biedt beleidsmakers, taalorganisaties, wetenschappers en andere geïnteresseerden de mogelijkheid van elkaar te leren en ervaringen uit te wisselen.
Kan het taalbeleid van de provincie Fryslân een voorbeeld zijn voor de provincie Limburg? Op welke punten wel? Op welke punten niet?
Ja. Een voorbeeld is dat in de provincie Fryslân in elke gemeente taalbeleid is ontwikkeld. In de provincie Limburg is dat nog niet het geval, maar is er wel de wens om de gemeenten meer bij het taalbeleid te betrekken. Ik kan me voorstellen dat de provincie Limburg kan profiteren van de ervaringen die hiermee door de provincie Fryslân zijn opgedaan.
Bent u bereid in overleg met het provinciebestuur van Limburg de nodige stappen te zetten om de Limburgse taalschatten te koesteren?
Ja. Op dit moment wordt het Convenant inzake de Nederlandse erkenning van de Limburgse taal door het Ministerie van BZK en de Provincie Limburg gezamenlijk geëvalueerd. Daarbij zullen ook nadere werkafspraken worden geformuleerd. Uw Kamer zal naar verwachting dit najaar over de resultaten hiervan worden geïnformeerd.
Capaciteit coronavaccinatielocaties en het advies van het OMT-V |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Het is stil op de priklocaties: ministerie eist 100.000 plekken, maar nog geen 10 procent is nodig»1 van het Algemeen Dagblad?
Ja.
Bent u voornemens de coronavaccinatielocaties van de GGD (grotendeels) te sluiten, nu het OMT-V tegen een nieuwe vaccinatieronde in het voorjaar van 2023 heeft geadviseerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer worden de locaties gesloten en welke capaciteit wilt u behouden?2
De GGD’en bouwen de huidige capaciteit op verschillende vaccinatielocaties af3. Ik heb het RIVM en de LCCB gevraagd om uit te werken tot welk niveau de capaciteit verantwoord afgebouwd kan worden. Hierbij wordt meegewogen dat de GGD’en in het najaar voorbereid moeten zijn op een eventuele grootschalige vaccinatieronde.
Kunt u aangeven hoeveel het operationeel houden van de coronavaccinatielocaties ondanks de geringe vaccinatievraag de afgelopen maanden heeft gekost?
De GGD’en vragen per maand een voorschot aan voor de inzet op het gebied van coronavaccinaties. Zij leggen aan het eind van het jaar verantwoording af over gemaakte kosten. Om deze reden kan ik momenteel niet aangeven hoeveel het operationeel houden van alle coronavaccinatielocaties kost.
Hoeveel GGD-werknemers zijn als gevolg van de geringe vraag naar coronavaccinaties de afgelopen maanden niet aan het werk geweest en werden wel betaald?
Bezetting en openingstijden van individuele vaccinatielocaties worden voortdurend aangepast aan de actuele verwachte vaccinatievraag. Enkel personeel dat ingeroosterd is, wordt betaald.
Welke gevolgen heeft dit gehad voor de krapte op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld in de zorg en de horeca, aangezien arbeidskrachten door de GGD’en aan de markt werden onttrokken?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom wilde u per se het advies van het OMT-V afwachten alvorens een beslissing te nemen over de GGD-vaccinatiecapaciteit, terwijl het al geruime tijd duidelijk was dat het coronavirus voor het overgrote deel van de bevolking al lang geen noemenswaardig gezondheidsrisico meer vormde (de wetenschappelijke consensus liet zien dat er geen opleving en/of nieuwe, gevaarlijke varianten van het coronavirus verwacht werden en de vaccinatiebereidheid neemt bovendien al tijden sterk af)? Was het niet beter geweest om hierop al eerder te anticiperen en de vaccinatiecapaciteit af te schalen? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk om besluitvorming te baseren op wetenschappelijke advisering zoals we dat afgelopen jaren meermaals gedaan hebben.
Het is onjuist dat er niet eerder afgeschaald is op de vaccinatielocaties. In overleg met de GGD’en heb ik de beschikbare capaciteit op de locaties al eerder verlaagd nadat veel mensen de herhaalprik in het najaar hadden gehaald.
Waarom heeft u de gelden die begroot zijn voor het operationeel houden van de GGD-vaccinatiecapaciteit met de kennis van het afnemende gevaar van het coronavirus en de geringe vaccinatiebereidheid niet aangewend voor bijvoorbeeld het inzetten op preventie en/of het verbeteren van de leefstijl van de Nederlanders en/of het structureel opschalen van de zorg? Bent u niet van mening dat dat een betere investering is van zorggeld op de lange termijn?
De COVID-19 vaccinatiecampagne is van belang voor de volksgezondheid zoals eerder toegelicht in onder meer de beantwoording van Kamervragen van het lid Van Haga op 25 augustus 20224 en 16 december 20225 en de Verzamelbrief COVID-19 van 18 november 20226.
Heeft het operationeel houden van de GGD-vaccinatielocaties op enige manier te maken met de grootschalige investeringen van wereldwijde overheden in farmaceutische bedrijven die coronavaccins op de markt brachten?3
Nee.
Hoeveel heeft de Nederlandse overheid geïnvesteerd in farmaceutische bedrijven voor coronavaccins en zijn er met deze bedrijven inderdaad geen afspraken gemaakt over het maken van grote winsten, zoals in bovengenoemd artikel wordt aangehaald?
De vraag hoeveel de Nederlandse overheid heeft geïnvesteerd is lastig te beantwoorden. Dit komt doordat er verscheidene geldstromen zijn vanuit de overheid. Het gaat dan bijvoorbeeld om eerste geldstromen van universiteiten (OCW) financiering van NWO/ZonMw, van EZK (zoals Innovatiekredieten) en vanuit de Europese Unie. In de COVID-19 pandemie heeft VWS voor de ontwikkeling van vaccins met name ingezet op de financiering via de non-profit organisatie CEPI (Coalition for Epidemic Preparedness Innovations).
Met behulp van de Advanced Purchase Agreements heeft Nederland, in samenwerking met verschillende EU-lidstaten, in Europees verband overeenkomsten kunnen sluiten om de ontwikkeling en grootschalige productie van COVID-19-vaccins mogelijk te maken. In de overeenkomsten zijn geen afspraken gemaakt over grote winsten. Er zijn zowel farmaceutische bedrijven die tijdens de pandemie hebben gestreefd om vaccins zonder winstoogmerk te verkopen, alsook farmaceutische bedrijven die hun investeringen ruim hebben kunnen terugverdienen.
Hoeveel verlies maakt de Nederlandse overheid nu het OMT-V tegen een nieuwe vaccinatieronde in het voorjaar van 2023 heeft geadviseerd? Hoeveel coronavaccins gaan er nu verloren en tegen welke prijs? Heeft dit gevolgen voor de afspraken/deals die door het Rijk met farmaceutische bedrijven zijn gesloten?
Nederland heeft op dit moment voldoende vaccins op voorraad die zowel inzetbaar zouden zijn voor een eventuele voorjaarsronde als een najaarsronde. De inkoop is niet gewijzigd door het OMT-V advies en het uitblijven van een voorjaarscampagne. Vaccins die niet nodig zijn voor nationaal gebruik (onder andere gebaseerd op het te verwachten opkomstpercentage) proberen we zo snel mogelijk te doneren, zodat zo min mogelijk vaccins verloren gaan.
Hoe groot is het overschot aan coronavaccins dat de Nederlandse overheid heeft opgekocht en op basis waarvan is deze (financiële) afweging gemaakt?
Nederland heeft geen overschot aan vaccins opgekocht. Op basis van de vaccinovereenkomsten die in Europees verband zijn afgesloten ontvangt Nederland een vastgesteld, pro-rata aandeel vaccins.
Bent u bereid om de details van de overeenkomsten die de Nederlandse overheid met farmaceuten heeft gesloten alsnog openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Op Europees niveau is afgesproken om de afspraken met farmaceuten omtrent de COVID-19 vaccins niet openbaar te maken.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «de toekomst van longcovidonderzoek in Nederland onzeker»? 1
Ja.
Kunt u de brief die ZonMW aan u stuurt aan de Kamer doen toekomen?
Ja. Ik ga ervanuit dat u duidt op de notitie die ZonMw op mijn verzoek heeft opgesteld met overzicht van lopend onderzoek naar post-COVID. Dit overzicht zal als bijlage bij de kennisagenda worden gepubliceerd op de website van ZonMw. Ik zal uw Kamer daarover dan ook informeren.
Herinnert u zich dat op 5 juli 2022 een motie is aangenomen waarvan het dictum luidt: «(...) verzoekt de regering te bevorderen dat er structureel meer onderzoek gedaan wordt naar Long COVID, de diagnose, de biomedische oorzaak van Long COVID, de frequentie en de mogelijke behandelmethodes; verzoekt de regering de Kamer daarover binnen ongeveer een maand te informeren»? 2
Ja.
Herinnert u zich dat u de antwoorden op eerdere Kamervragen over die aangenomen motie moest corrigeren, omdat u moest toegeven dat de eerder gemelde twaalf biomedische onderzoeken naar long covid niet bestonden en het voor het overgrote deel ging om onderzoeken met een (minimale) biomedische component? 3
Ja. Via ZonMw worden op dit moment twintig studies naar het verloop van post-COVID, het mechanisme achter post-COVID, mogelijkheden voor herstel- en nazorg, en behandeling gefaciliteerd. Van deze onderzoeken zijn dertien biomedisch van aard dan wel met een biomedische component.
Herinnert u zich dat u twee amendementen op de begroting om meer geld voor onderzoek naar long covid vrij te maken (respectievelijk twee en tien miljoen) ontraadde en hier onder andere het argument bij gebruikte dat er niet genoeg onderzoekers zouden zijn in Nederland om het onderzoek te verrichten?
Ik vind wetenschappelijk onderzoek, waaronder biomedisch onderzoek, belangrijk om tot een diagnose en behandeling van post-COVID te komen. Daarom financier ik via ZonMw onderzoek naar de diagnostiek, behandeling en organisatie van zorg van post-COVID. Binnen het COVID-19 programma lopen momenteel diverse projecten met betrekking tot post-COVID. Hiervoor is bijna € 10 miljoen ingezet. Daarnaast is er circa € 1 miljoen begroot voor post-COVID-onderzoek in het COVID-programma van het RIVM voor de periode 2021 t/m 2023 en is er € 0,5 miljoen beschikbaar gesteld aan C-support voor onderzoek.
Daarnaast heb ik zoals ik in vraag 2 heb aangegeven deze week ZonMw de opdracht verleend voor het opstellen van een kennisagenda
Afhankelijk van de uitkomst van de activiteiten voor de overkoepelende kennisagenda wordt bezien of aanvullend onderzoek binnen de medische specialistische zorg en huisartsenzorg, verdiepend biomedische onderzoek en klinisch onderzoek gericht op behandeling nodig is. ZonMw kan hiervoor dan subsidieoproep(en) uitzetten. Onderzoekers zijn daarna in de gelegenheid een voorstel in te dienen. Deze voorstellen worden met behulp van een commissie van onafhankelijke experts zorgvuldig beoordeeld op zowel relevantie als kwaliteit zodat deze middelen zinnig en doelmatig worden ingezet.
Om te voorzien in de actuele vraag naar effectieve behandeling en een basis te leggen voor toekomstige verdiepende onderzoek stelt ZonMw voor om lopende (onderzoeks)cohorten op het gebied van post-COVID, reeds voor de ontwikkeling van de kennisagenda, te laten verbinden, verlengen en te verbreden.
Daarnaast ben ik voornemens om extra budget beschikbaar te maken voor meerjarig onderzoek en een expertisecentrum post-COVID. Ik verwacht daarover in mei definitief uitstelsel te kunnen geven een zal uw Kamer daarover dan informeren.
Herinnert u zich dat u in antwoord op het amendement ook schreef: «Afhankelijk van de uitkomst van de activiteiten voor de overkoepelende kennisagenda wordt bezien of aanvullend onderzoek binnen de medische specialistische zorg en huisartsenzorg, verdiepend biomedische onderzoek en klinisch onderzoek gericht op behandeling nodig»?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u de overkoepelende kennisagenda aan de Kamer doen toekomen? Trekt u daaruit een conclusie over middelen?
Zoals aangegeven bij vraag 2 heb ik deze week ZonMw de opdracht verleend voor het opstellen van een kennisagenda. Aan het opstellen van de kennisagenda zullen vervolgens onder meer de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), het Instituut Verantwoord Medicijngebruik (IVM), de Federatie Medisch Specialisten (FMS) en het Nederlandse Huisartsen Genootschap (NHG) een bijdrage leveren. Ook worden patiëntenorganisaties (zoals PostCovid NL, Long Covid Nederland en Longalliantie Nederland) betrokken om er zeker van te zijn dat de onderzoeken aansluiten bij de behoefte vanuit het veld. Het is de verwachting dat de kennisagenda in de tweede helft van 2023 gereed is.
Maar ook op dit moment gebeurd er al veel op het gebied van post-COVID. Er lopen nationaal verschillende onderzoeken, inmiddels voor een bedrag van ruim 14 miljoen euro:
10 miljoen euro voor onderzoek naar de diagnostiek, behandeling en organisatie van zorg van post-COVID via ZonMw (20 onderzoeken);
Circa € 1 miljoen voor post-COVID-onderzoek in het COVID-programma van het RIVM voor de periode 2021 t/m 2023;
€ 0,5 miljoen voor onderzoek bij C-support;
In maart opent ZonMw een nieuwe subsidieoproep voor innovatieve onderzoeken naar diagnostiek en behandeling van met name post-COVID. Er zijn op dit moment (nog) geen tests beschikbaar om post-COVID te diagnosticeren en de behandelmogelijkheden voor het verminderen of wegnemen van de klachten en oorzaken zijn nog beperkt. Voor 2023 is 3 miljoen euro beschikbaar gesteld.
Heeft u ondertussen al enig zicht in de omvang van de longcovidproblematiek in Nederland? Zo ja, kunt u dan delen hoe groot de omvang van de groep patienten is? Zo nee, op welke wijze wilt u dat zicht dat verkrijgen?
Recent onderzoek4 rapporteerde dat één op de acht mensen die een COVID-infectie hebben doorgemaakt aangeven langdurig klachten te ervaren. Verder onderzoekt het RIVM met het LongCOVID-onderzoek5 onder meer hoeveel mensen na corona langdurige gezondheidsklachten krijgen. Mensen met klachten die langer dan drie maanden aanhouden kunnen terecht bij C-support voor een integrale aanpak (het medisch domein, het domein van werk en inkomen en het (psycho-)sociale domein). Inmiddels hebben circa 22.000 mensen met langdurige klachten na een COVID-infectie zich gemeld bij C-support.
Klopt het dat longcovidprojecten financiering hebben voor maximaal vijftien maanden, zoals de NOS meldt?
Binnen het COVID-19 programma faciliteert ZonMw op dit moment twintig projecten met betrekking tot Long-COVID. Van deze onderzoeken hebben drie projecten een looptijd langer dan 2 jaar. Onderzoeken gefinancierd vanuit het COVID programma zijn in principe gefinancierd onder de bewuste voorwaarde dat ze op relatief korte termijn implementeerbare resultaten voor de praktijk opleveren, om deze reden is de looptijd van de andere studies beperkt tot 15–24 maanden. Meer informatie over de projecten is te vinden op de Long-COVID themapagina6 van ZonMw.
Ik begrijp het belang van onderzoekers om voor de langere termijn zekerheid te hebben, maar ik vind het belangrijk om in te zetten op datgene wat echt nodig is en om dubbelwerk zoveel mogelijk te voorkomen.
Heeft u zelf al een oordeel over het feit dat de Kamer nu al maanden vraagt om structurele financiering, goed biomedisch onderzoek en dat u de noodzaak structureel niet heeft onderkend?
Ik herken mij niet in de stellingname van de vraag. Ik zet mij langs verschillende sporen zoveel mogelijk in ten behoeve van post-COVID. Naast het (lopende) nationale onderzoek (zie het antwoord op vraag 7) vind ik ook het internationale perspectief van belang. Om de ontbrekende kennis aan te vullen zet ik daarom ook in op meer Europese samenwerking rondom het uitwisselen en verbinden van kennis en onderzoeken. Niet al het onderzoek hoeft immers binnen de grenzen van ons land gedaan te worden. Lidstaten zouden veelbelovende onderzoeksuitkomsten sneller met elkaar moeten kunnen delen en terecht laten komen bij zorgprofessionals, onderzoekers en burgers. Ik heb dit besproken bij de Europese Gezondheidsraad van 9 december en dit zal ik volgende week, bij de eerstvolgende Gezondheidsraad opnieuw doen.
Aan ZonMw heb ik, naast de opdracht voor de kennisagenda, een overzicht van lopend onderzoek naar post-COVID gevraagd. Dit overzicht vormt mede input voor de Europese samenwerking.
Bent u bereid op korte termijn structureel geld vrij te maken voor financiering van langdurig onderzoek naar long covid?
In opdracht van het Ministerie van VWS heeft ZonMw het COVID-19 onderzoeksprogramma opgezet. Daarbinnen zijn op dit moment twintig onderzoeken gefinancierd met betrekking tot post-COVID. De onderzoeksdoelen binnen deze studies zijn divers: beter subtyperen van patiëntencategorieën, het onderzoeken van één specifiek orgaan en de effectiviteit van interventies. Dertien van deze onderzoeken zijn biomedisch van aard of bevatten een biomedische component. De biomedische aspecten uit de studies zijn verschillend, denk bijvoorbeeld aan bloedonderzoeken, longfunctietesten, neuromusculaire fitnesstesten. Deze aspecten kunnen bijdragen aan een beter begrip van post-COVID. Daarnaast geven deze aspecten mogelijk nieuwe inzichten en/of aangrijpingspunten die onder andere kunnen worden ingezet voor mechanistisch biomedisch onderzoek, gericht op het ontrafelen van de onderliggende mechanismen die een rol spelen bij post-COVID.
Tevens onderzoekt het RIVM met het LongCOVID-onderzoek onder meer hoeveel mensen na corona langdurige gezondheidsklachten ervaren, wat deze klachten zijn en hoe lang deze klachten aanhouden. Naast dit nationale onderzoek vindt ook internationaal zeer veel onderzoek plaats naar alle aspecten van post-COVID.
In maart opent ZonMw een nieuwe subsidieoproep7 voor het stimuleren van de (door)ontwikkeling van innovatieve sleuteltechnologieën voor de diagnostiek en behandeling van met name post-COVID. Er zijn op dit moment nog geen tests beschikbaar om post-covid te diagnosticeren en de behandelmogelijkheden voor het verminderen of wegnemen van de klachten en oorzaken zijn nog beperkt. Voor 2023 is 3 miljoen euro beschikbaar gesteld.
Kunt u deze vragen een voor een en voor a.s. 7 maart beantwoorden, zodat de antwoorden betrokken kunnen worden bij de voorbereiding van de Europese Raad?
Ik heb mijn best gedaan om zo spoedig mogelijk de vragen te beantwoorden.
Het bericht dat een jongen al een jaar thuis zit na een onterechte schorsing |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Damin (9) zit al jaar thuis na onterechte schorsing: «Waarom wil niemand onze zoon helpen»»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat een 9-jarige jongen al ruim een jaar thuis zit en derhalve niet het onderwijs krijgt dat hij verdient? Deelt u met ons de constatering dat dit zeer ernstig is?
Deelt u met ons dat het niet zo kan zijn dat een leerling onterecht wordt weggestuurd en vervolgens een jaar lang thuis zit?
Deelt u met ons dat het niet zo kan zijn dat een kwetsbaar en jong iemand een jaar lang de dupe is van de verwijtbare handelingen van een school?
Bent u bereid om vanuit uw rol alles op alles te zetten om de verantwoordelijke partijen ertoe aan te sporen om zo spoedig mogelijk een passende oplossing voor de jongen te arrangeren? Bent u bereid om de voortgang persoonlijk te bewaken?
Wanneer scholen of samenwerkingsverbanden mogelijk tekortschieten is het aan de inspectie om daarop toe te zien. Een klacht van de betrokkenen heeft er in dit geval toe geleid dat de inspectie inmiddels nauw bij deze zaak is betrokken. Het bestuur geeft aan dat het zich heeft ingespannen om een passende plek te vinden voor de leerling en dat dit door wachtlijsten en omstandigheden veel tijd heeft gekost. Inmiddels is er een toelaatbaarheidsverklaring voor het speciaal onderwijs en staat de leerling op een wachtlijst voor een passende school waar hij zo snel als mogelijk geplaatst wordt. In de tussentijd verzorgt het bestuur onderwijs in samenwerking met de Onderwijsbegeleidingsdienst en het samenwerkingsverband. De inspectie volgt de zaak nauwlettend en zal hierop toezien.
Ook hebben medewerkers van het ministerie namens mij contact opgenomen met de moeder van de leerling uit het bericht. Met de moeder van de leerling is bekeken of Stichting Gedragswerk iets kan betekenen in deze situatie. Gedragswerk is er voor kinderen en jongeren die thuiszitten, vaak in situaties waar al veel partijen betrokken zijn en het al langer niet lukt om een goede plek en ondersteuning te vinden. Het contact is gelegd en Gedragswerk kijkt op korte termijn wat zij voor de leerling en zijn moeder kunnen betekenen.
Klopt het dat de schorsing volgens de Inspectie van het Onderwijs en onafhankelijke partijen onterecht was? Bent u bereid om de betreffende school hierop aan te spreken?
De verantwoordelijkheid voor het beoordelen van en handelen bij individuele gevallen ligt bij de inspectie. Ook in dit geval is de inspectie op de hoogte en in gesprek met de school. Uit de uitspraak van de Geschillencommissie Passend Onderwijs blijkt dat de klacht over de schorsing gegrond is verklaard. De inspectie onderschrijft dat de schorsing niet heeft plaats gevonden conform wet- en regelgeving en betrekt dit in het vervolgtoezicht.
Klopt het dat de ouders door zowel de Geschillencommissie Passend Onderwijs als de Landelijke Bezwaar Advies Commissie Toelaatbaarheidsverklaring in het gelijk werden gesteld? Bent u bereid om de betreffende school hierop aan te spreken?
Ik verwacht van scholen dat zij uitspraken van de Geschillencommissie serieus nemen en daar naar handelen. Dit vooruitlopend op de maatregel uit de verbeteraanpak passend onderwijs waarin uitspraken een bindend karakter krijgen.2
Uit navraag blijkt dat naar het oordeel van de geschillencommissie passend onderwijs de schorsing inderdaad onterecht is geweest. Diezelfde commissie heeft daarnaast ook geoordeeld dat de huidige school geen passende school is voor de leerling. Wel heeft de school aangetoond dat het zich voldoende heeft ingezet om ondersteuning aan de leerling te bieden. De Commissie geeft verder aan dat de school anders had kunnen handelen om te voorkomen dat de leerling thuis zou komen te zitten.
Deze bevindingen zullen worden meegenomen in eerdergenoemd nader onderzoek van de inspectie naar de naleving van de wet- en regelgeving door de school.
Klopt het dat de school het naliet om een andere school voor de jongen te zoeken en dat dit handelen van de school wettelijk niet is toegestaan? Zo ja, bent u bereid om de school hierop aan te spreken en heeft het niet volgen van de wet verdere gevolgen voor de school?
Bij navraag door de inspectie is door het bestuur aangegeven dat op verschillende momenten een aanbod van een andere school is gedaan. Recent is een plek aangeboden op een passende school, die de ouders hebben geaccepteerd.
Deelt u met ons de mening dat indien een school onrechtmatig heeft gehandeld en een kind een jaar lang thuis zit, dat een school dan absoluut niet heeft voldaan aan de zorgplicht?
De leerling is begin 2022 geschorst. Toen dat langer dan een week duurde, zou in overleg met de inspectie een procedure moeten zijn gestart voor het verwijderen van school. Dat is bij deze leerling niet gebeurd, en dat is zeer kwalijk. Toen hij vervolgens langdurig thuiszat was de school verplicht voor vervangend onderwijs te zorgen. Ook dat is lange tijd niet gebeurd. Wel is nu inmiddels een andere school gevonden die onderwijs aan deze leerling wil verzorgen. Voor deze school is echter een wachtlijst waar de leerling nog steeds op staat.
De inspectie ziet hier nu op toe en zal de zorgplicht van de school ook bij het eerder genoemde nadere onderzoek, betrekken.
Klopt het dat de gemeente geen hulp kon bieden en Stichting Passend Primair Onderwijs Haaglanden (SPPOH) ook niet in hulp heeft voorzien? Deelt u dan met ons dat het schandalig is dat instanties in deze zaak na een jaar nog geen passende hulp hebben geboden?
Het is de taak van het samenwerkingsverband om een dekkend aanbod te bieden voor alle kinderen die zijn aangemeld op een school binnen het betreffende samenwerkingsverband. In dit geval geeft het bestuur aan dat het samenwerkingsverband, op aanvraag van het bestuur, een toelaatbaarheidsverklaring heeft afgegeven voor de leerling. Op dit moment is het samenwerkingsverband betrokken bij de invulling van onderwijs voor de leerling en het onderhouden van contact met de ouders. Het bestuur heeft nu inmiddels een passende school gevonden waarvoor de leerling nu op een wachtlijst staat.
Ik deel met u dat een jaar lang zonder passende school thuiszitten zeer onwenselijk is. Het is dan ook van belang dat de leerling snel passende ondersteuning krijgt en weer naar school kan.
Klopt het dat er bevoegdheden zijn overschreden, privacygevoelige informatie ten onrechte is gedeeld en er zelfs is aangespoord om een melding te doen bij Veilig Thuis? Deelt u dan met ons dat dit niet door de beugel kan en dat de verantwoordelijken hierop dienen te worden aangesproken?
In algemene zin geldt dat scholen zorgvuldig moeten omgaan met de privacy van leerlingen en geen melding zouden moeten maken bij Veilig Thuis omdat ouders en school het niet eens kunnen worden over passende ondersteuning. Dit is ook onderdeel van de verbeteraanpak passend onderwijs als maatregel 12, waarbij het streven is om geen Veilig Thuis meldingen te doen bij puur een geschil over passend onderwijs. Hier ga ik met betrokkenen partijen op korte termijn verder mee aan de slag. Uit het onderzoek van de inspectie zal moeten blijken in hoeverre er hier fouten zijn gemaakt en zal waar nodig afspraken worden gemaakt over de nodige verbeteringen. Dit in het belang van deze leerling, maar ook om dit in de toekomst te voorkomen.
Het Italiaanse tekort en de subsidieregling voor het isoleren van woningen die meer dan 100 miljard lijkt te gaan kosten |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
Heeft u kennis genomen van het artikel «Italy faces upward deficitt revsions on reckless stimulus plan», waaruit duidelijk wordt dat Italië uitgaven van de orde van grootte van 110 miljard euro buiten de tekortcijfers gehouden heeft?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel.
Klopt het dat Istat (het CBS van Italië) op 1 maart komt/gekomen is met nieuwe versies van de nationale rekeningen? Kunt u aangeven hoe groot het tekort is volgens de originele rekeningen en de herziene rekeningen voor de jaren 2020, 2021 en 2022 en voor de jaren waarin een voorspelling gedaan wordt?
Istat heeft 1 maart jl. de nationale rekeningen over het jaar 2022 gepubliceerd.2 De regels waar nationale rekeningen van lidstaten van de Europese Unie aan moeten voldoen zijn vastgelegd in het Europees Systeem van rekeningen. In aanvulling op de regels bestaat er een handleiding met extra sturing en kwalificaties voor de regels omtrent het overheidstekort en schuld (Manual on Government Deficit and Debt; MGDD).
Italië heeft in reactie op de COVID-19 pandemie verschillende maatregelen getroffen om de economische impact van de pandemie te beperken. Eén daarvan was de zogenaamde superbonus die huishoudens een belastingkorting biedt om de energie-efficiëntie van huizen te verbeteren of deze beter bestand te maken tegen aardbevingen. Daarnaast is de zogenaamde bonus facciate geïntroduceerd, die gericht is op de renovatie van gevels.
De maatregelen geven huishoudens het recht om verspreid over een aantal jaar bij de belastingaangifte een korting te vragen. Het recht op een belastingkorting kon tot voor kort ook overgedragen worden, waardoor het huishouden in één keer het meerjarige bedrag kon ontvangen van de partij die het recht op de belastingkorting overneemt, terwijl de overnemende partij de belastingkorting dan over meerdere jaren inbrengt in de belastingaangifte of gebruikt om een opgebouwde belastingschuld te vereffenen. In de praktijk leidt de maatregel dus over meerdere jaren tot lagere belastinginkomsten voor de Italiaanse staat.
De op dat moment geldende regels maakten echter onvoldoende duidelijk hoe de nieuwe Italiaanse belastingkorting geclassificeerd moest worden. In bepaalde gevallen moeten belastingkortingen namelijk niet als lagere inkomsten worden geboekt op het moment dat die zich voordoen maar moeten de volledige toekomstige lagere inkomsten direct als hogere uitgaven worden geregistreerd. Het Italiaanse statistiekbureau heeft Eurostat in het voorjaar van 2021 daarom om advies gevraagd. Eurostat heeft in haar antwoord bevestigd dat de belastingkorting in het kader van de superbonus niet eenduidig geclassificeerd kon worden en gaf aan dat met de update van de MGDD-handleiding specifieke regels geïntroduceerd zouden worden om deze casus te ondervangen.3
Eurostat heeft 1 februari 2023 de nieuwe versie van de handleiding gepubliceerd inclusief de aangekondigde methodologie omtrent belastingkortingen zoals verleend onder de «superbonus».4 Voor het vraagstuk van de Italiaanse belastingkorting is met name van belang of deze als «te betalen» (payable) of «niet te betalen» (non-payable) aangemerkt moeten worden. Er zijn drie factoren van belang om te bepalen of een belastingkorting als payable of non-payable geadministreerd moet worden: is de korting overdraagbaar aan anderen, is de korting geldig over een langere periode en kan de korting volledig ingezet worden om openstaande schulden af te betalen. Daarbij is met name het vraagstuk of het gehele bedrag waar de maatregel recht op geeft uiteindelijk over meerdere jaren als belastingkorting opgevoerd kan worden. In dat geval wordt de korting in zijn geheel als uitgave van de overheid gerekend in het jaar van verstrekking van het recht op de belastingkorting.
De verleende belastingkorting in het kader van de zogenaamde superbonus en bonus facciate zijn door Istat in eerste instantie, en in afwachting van het nader advies van Eurostat, als non-payable geregistreerd. In die hoedanigheid zouden deze worden geboekt als lagere belastinginkomsten op het moment dat de belastingkorting daadwerkelijk wordt gebruikt. De nieuwe MGDD-handleiding leidt echter tot het boeken van deze maatregelen als payable, waardoor het volledige bedrag aan toekomstige belastingkortingen waar de regeling recht op geeft in het jaar dat dit recht ontstaat volledig als uitgave moet worden geboekt.
Dit heeft gevolgen voor het berekende tekort over 2020, 2021 en 2022. Het Italiaanse begrotingstekort wordt door de registratie van de bonus als payable voor 2020 bijgesteld van -9,5 naar -9,7 procent bbp en voor 2021 van -7,2 naar -9 procent bbp. Het begrotingstekort over 2022 bedraagt volgens Istat -8 procent bbp waar de eind 2022 door de Europese Commissie bij haar herfstraming in november een tekort van 5,1% bbp verwacht en de Italiaanse geactualiseerde ontwerpbegroting die daarna volgde een verwacht tekort van 5,6% bbp liet zien.5
Hoewel dit forse bijstelling zijn, blijven de totale meerjarige kosten van de regeling onveranderd. In plaats van deze kosten te spreiden over meerdere jaren en te boeken als lagere belastinginkomsten, zoals in de praktijk het geval zal zijn, is Italië wegens de aangepaste boekhoudkundige regels verplicht om de volledige toekomstige kosten in het jaar van verstrekking als uitgaven te rekenen waardoor het tekort in deze jaren hoger uitvalt. Zowel de hoogte van de begrotingstekorten in de verschillende jaren als de samenstelling van de uitgaven en de inkomsten zal over een lange reeks van jaren dus verschillen van de eerdere (verwachte) boekhouding en van de kas-uitgaven en de kas-ontvangsten van de Italiaanse overheid.
Er is geen aanpassing gedaan voor het verwachtte tekortsaldo voor de komende jaren: Istat rapporteert met de nationale rekeningen enkel over de realisatie van de afgelopen jaren. Omdat het volledige bedrag van de maatregelen door de aanpassing als uitgaven zijn geboekt, hoeven de lagere belastingontvangsten als gevolg van de belastingkorting de komende jaren niet te worden geboekt. Daardoor leidt de boekhoudkundige aanpassing ertoe dat het Italiaanse begrotingstekort de komende jaren vanuit het perspectief van de genoemde maatregelen minder groot zal zijn dan eerder verwacht. De totale kosten van de maatregel blijven immers gelijk, waardoor de hogere tekorten van de afgelopen jaren gespiegeld zullen worden door lagere tekorten in de komende jaren. De Italiaanse overheid hoeft door de nieuwe boekhoudkundige verwerking van de maatregelen de komende jaren niet meer of minder te lenen op de kapitaalmarkt voor de financiering van de maatregelen. De financieringsbehoefte is immers afhankelijk van de kas-uitgaven en kas-inkomsten van de overheid, die door de gewijzigde boekhoudkundige verwerking van de maatregelen niet wijzigen.
Herinnert u zich dat de crisis in Griekenland pas echt begon toen de cijfers van Griekenland herzien moesten worden en het tekort in 2009 veel hoger bleek dan verwacht en ver boven de 10 procent uitkwam?
De bijstelling van het Italiaanse begrotingstekort komt voort uit een verduidelijking van de methodologie door Eurostat, naar aanleiding van de vragen hierover van Istat in 2021. De bijstelling leidt tot een verschuiving in de tijd van de impact van de maatregelen, waarbij de aard van de belastingkorting er toe leidt dat het volledig bedrag meteen als uitgave van de overheid wordt geregistreerd, hoewel de impact op de kas-uitgaven en kas-ontvangsten van de Italiaanse overheid in de vorm van toekomstige lagere belastingontvangsten zal zijn. De totale meerjarige kosten van de maatregel veranderen door de gewijzigde boekhoudkundige verwerking niet en de benodigde financiering van de Italiaanse staatsschuld verandert ook niet.
Sinds wanneer is de Eurogroep op de hoogte van het probleem dat Italië een enorme stimuleringspakket heeft dat buiten de begrotingscijfers gehouden is?
De aanpassing van het Italiaanse begrotingstekort is niet in de Eurogroep besproken. Zoals in antwoord 2 toegelicht heeft Italië de belastingkorting onder de superbonus en de bonus facciate tot voor kort als non-payable geregistreerd. Dat was niet in strijd met de op dat moment geldende MGDD-handleiding van Eurostat. Als gevolg van het aanpassen van de kwalificatienormen van belastingkortingen door Eurostat, die mede naar aanleiding van vragen van Istat over de specifieke Italiaanse belastingkortingen, wordt de belastingkorting nu als payable geregistreerd. Hierdoor wordt de korting in zijn geheel als uitgave van de overheid gerekend in het jaar dat het recht erop ontstaat. Dit maakt dat Istat het begrotingstekort van Italië voor 2020 en 2021 heeft aangepast en de methode direct heeft toegepast op de tekortcijfers voor 2022.
Sinds wanneer bent u op de hoogte van het feit dat Italië waarschijnlijk een veel groter begrotingstekort heeft dan voorgespiegeld?
De bijstelling van het begrotingstekort naar aanleiding van de nieuwe classificatie van de belastingvoordelen is op 23 februari onder de ambtelijke aandacht gekomen. Ik ben zelf op 6 maart op de hoogte gesteld.
Hoe hebben de maatregelen om begrotingen en uitgaven te controleren gewerkt?
De aanleiding voor de bijstelling van het Italiaanse overheidstekort is een verandering in de methodologie die Eurostat vaststelt voor de berekening van het overheidstekort. De regels die golden op het moment dat Italië de belastingkortingen introduceerde maakten onvoldoende duidelijk hoe de belastingkorting geclassificeerd moest worden. Het Italiaanse statistiekbureau heeft Eurostat in 2021 om advies gevraagd. Eurostat heeft in haar antwoord bevestigd dat de korting in het kader van de superbonus niet eenduidig geclassificeerd kan worden en gaf aan dat met de update van de handleiding specifieke regels geïntroduceerd zullen worden om deze casus te ondervangen.
Wat hebben de Eurogroep en Eurostat gedaan om ervoor te zorgen dat de Italiaanse begroting wel een getrouw beeld gaf van de werkelijkheid?
De Eurogroep heeft niet over dit onderwerp gesproken. Eurostat heeft naar aanleiding van vragen van Istat de MDGG-handleiding aangepast zodat deze duidelijkheid schept over de belastingkorting zoals die in de Italiaanse maatregelen is vormgegeven.
Bent u ervan op de hoogte dat het Italiaans Parlement al op 23 november 2021 gewaarschuwd werd in een hoorzitting door de eigen begrotingsdienst (upbilancio) voor de gevolgen voor de begroting?
Ik was hier niet van op de hoogte, maar dit past in mijn ogen goed bij het traject dat reeds in mei 2021 door Istat is ingezet om verduidelijking te krijgen over de correcte behandeling van de specifieke Italiaanse maatregelen.
Kunt u beschrijven hoe de subsidieregelingen (de superbonus 110, de bonus facciate en andere regelingen) voor de isolatie van woningen en voor het aardbevingsbestendig maken van woningen eruit zagen?
De Italiaanse regering heeft verschillende regelingen geïntroduceerd om huishoudens te bewegen om huizen energie-efficiënter en/of aardbevingsbestendiger te maken. Istat geeft in de publicatie van de nationale rekeningen aan dat de methodologische aanpassing tot gevolg heeft dat de superbonus en bonus facciate in het jaar van verstrekking in het tekort opgenomen moet worden.
De bonus facciate liep van 2019 tot en met 2022 en bood een belastingkorting van aanvankelijk 90% en later 60% van de kosten voor de renovatie van gevels in historische centra. De superbonus is in 2020 geïntroduceerd om de economische impact van de COVID-19 pandemie te beperken door de economie te stimuleren en werkgelegenheid te beschermen en is als enige bonusmaatregel opgenomen in het Italiaanse herstel- en veerkrachtplan. Huishoudens ontvangen een belastingkorting voor werkzaamheden die de energieprestaties van het huis verbeteren of bijdragen aan de aardbeving-bestendigheid van het gebouw. Daarnaast valt ook de installatie van zonnepanelen en laadinfrastructuur voor elektrische voortuigen onder de reikwijdte van de regeling. De belastingkorting kan door de gebruiker gespreid over 5 of 10 jaar worden benut. Ook is het mogelijk om de korting over te dragen aan de aannemer die hiervoor korting geeft op de factuur en die voorts zelf over een aantal jaren een belastingkorting kan krijgen. Tot slot heeft de begunstigde het recht om de belastingkorting over te dragen aan een financiële instelling in ruil voor een vergoeding, waarna de financiële instelling de belastingkorting kan benutten. Per 17 februari 2023 is de mogelijkheid tot het overdragen van de belastingkorting door de Italiaanse regering stopgezet. Huishoudens konden tot eind 2022 110% van de kosten van de verbouwing van hun belasting aftrekken. De in 2022 is aangetreden regering van Meloni heeft besloten de regeling af te bouwen; vanaf 2023 geldt er een korting van 90% en in 2024 en 2025 een korting van respectievelijk 70% en 65%. Naast de superbonus bestaan ook enkele kleinere regelingen die gericht zijn op het verbeteren van energie-efficiëntie of aardbevingsbestendigheid van huizen en betreft de eco- en sismabonus.
Hoe beoordeelt u het feit dat Italie deze enorm genereuze regelingen heeft voor isolatie en aardbevingsbestendig bouwen en Nederland niet, terwijl er in Nederland sprake is van energiearmoede en grote problemen met woningen, die niet tegen aardbevingen bestand zijn?
Binnen de EU geven lidstaten zelf invulling aan hun beleid op het gebied van energie-efficiëntie en aardbevingsbestendigheid en daarmee aan de invulling van hun nationale begroting. Een deel van de bonusregelingen, namelijk de superbonus, is opgenomen in het Italiaanse herstelplan in het kader van de herstel- en veerkrachtfaciliteit (Recovery and Resilience Facility, RRF) en wordt met 14 miljard door de EU gesteund, het overige deel wordt nationaal gefinancierd. De Europese Commissie constateerde bij de beoordeling van het Italiaanse herstelplan dat de maatregel in lijn is met de landspecifieke aanbeveling van de Raad voor Italië in 2020 om het economisch herstel en de veerkracht te versterken, en bovendien bijdraagt aan de doelstelling van klimaattransitie. De Commissie was daarom positief over dit onderdeel van het herstelplan. De Raad, inclusief Nederland, heeft zich achter dit oordeel geschaard en heeft het herstelplan goedgekeurd.6
In de brief van 7 juli 2021 bent u geïnformeerd over de positieve beoordeling van de Commissie van het Italiaanse herstelplan en de kabinetsappreciatie daarvan.7
Zal Nederland direct of indirect deels opdraaien voor deze kosten?
De bijstelling als gevolg van de aangepaste wijze van kwalificeren heeft gevolgen voor de hoogte van het Italiaanse begrotingstekort en de samenstelling ervan in de afgelopen jaren en toekomstige jaren. De totale kosten van de regeling worden door de aangepaste wijze van kwalificeren niet beïnvloed. Ook de totale benodigde marktfinanciering wordt niet beïnvloed door de gewijzigde cijfers voor het begrotingstekort.
Maatregelen die in het Italiaanse herstelplan opgenomen zijn worden deels via EU-middelen gefinancierd middels subsidies en leningen. Die middelen leent de Unie op de kapitaalmarkt. Italië draagt zelf de lasten van de leningen die het middels de RRF zal ontvangen. Rentelasten en terugbetaling van de subsidies gebeurt in de toekomst uit de EU-begroting. De lidstaten, waaronder Nederland, dragen middelen aan de Unie af voor de financiering van de EU-begroting. De totale kosten van de Italiaanse maatregelen en het deel dat via de RRF wordt gefinancierd veranderen niet door de gewijzigde boekhoudkundig verwerking ervan. Overigens neemt de financiering uit de RRF ook niet automatisch toe als er wel sprake zou zijn van hogere kosten van de Italiaanse maatregelen; in de RRF-systematiek zijn de initieel ingeschatte kosten van belang bij de onderbouwing van een herstelplan maar vindt de uitbetaling plaats op basis van bereikte mijlpalen en doelen, en niet op basis van daadwerkelijk gemaakte kosten. Eventuele tegenvallende kosten van maatregelen binnen een herstelplan komen daarmee voor rekening van de lidstaat.
Kunt u deze vragen één voor één en vóór 8 maart 10 uur beantwoorden in verband met het plenaire debat over de euro op 9 maart?
Ja.
‘Vanaf morgen weer subsidie voor opleiding, maar niet als je boa wil worden’ |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vanaf morgen weer subsidie voor opleiding, maar niet als je boa wil worden»?1
Ja.
Hoe kan het dat juist sommige opleidingen die evident wel leiden tot een verbeterde positie op de arbeidsmarkt zijn uitgesloten van de Stimulering Arbeidsmarkt Positie (STAP-)regeling, juist ook voor sectoren waar sprake is van krapte (zoals de buitengewoon opsporingsambtenaar (boa-)opleiding of de opleiding tot pedagogisch medewerker kinderopvang)?
Het doel van het STAP-budget is om aanvullend aan de inspanningen vanuit werkgevers en sectoren, de beroepsbevolking duurzaam inzetbaar te houden op de arbeidsmarkt. Voor Leven Lang ontwikkelen is het uitgangspunt dat werkgevers en werknemers zélf verantwoordelijk zijn voor investeringen in scholing en ontwikkeling. Het STAP-budget is ondersteunend en niet bedoeld om scholing te financieren waar wettelijk gezien een verplichting ligt bij de werkgever om dit te financieren. Bijvoorbeeld omdat het scholing is die verplicht is om aan de eisen voor uitoefening van de huidige functie te (blijven) voldoen, zoals permanente scholing voor behoud van beroepsregistratie.
De sectoren die in de vraagstelling zijn genoemd, kennen opleidingen die nodig zijn om de functie te kunnen uitoefenen (instroom) dan wel om de arbeidsovereenkomst te continueren en de functie te kunnen blijven uitoefenen (nascholing), en worden daarom geacht voor rekening van de werkgever te komen. Voor de kinderopvangsector geldt daarbij specifiek dat de maximum uurprijs waarover ouders kinderopvangtoeslag ontvangen – en dus de tarieven die kinderopvangorganisaties kunnen vragen – vanwege deze scholing (babyscholing en taaleis) is aangepast. De STAP-regeling sluit uit dat met STAP dubbele financiering voor een scholing wordt ontvangen.
Wij realiseren ons dat voor diegenen die de overstap naar deze beroepen willen maken, niet altijd al sprake is van een werkgever die op grond van de wet verplicht is de kosten van de verplichte scholing voor zijn rekening te nemen. Het kabinet verkent of en zo ja hoe wij hieraan binnen de STAP-regeling tegemoet willen en kunnen komen. Voor de zomer van dit jaar zullen wij u hierover informeren.
Bent u op de hoogte van de lijst van 140 structureel meest kansrijke beroepen die het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) bijhoudt?2 Het UWV noemt deze beroepen extra interessant voor scholingsinvesteringen gezien onder andere verwachte krapte nu en in de toekomst, hoe kijkt u aan tegen deze constatering?
De insteek van de STAP-regeling is door de laagdrempeligheid mensen regie te geven op hun eigen loopbaan, en mensen te stimuleren na te denken over hun eigen ontwikkeling en inzetbaarheid. Dit draagt bij aan een leercultuur waar eigen ontwikkeling en duurzame inzetbaarheid vanzelfsprekend is en mensen gemotiveerd zijn zich te scholen.
Tegelijkertijd onderschrijven wij dat mensen meer aangemoedigd kunnen worden om te scholen richting structureel kansrijke beroepen, gelet op de uitdagende transities op de arbeidsmarkt. De genoemde UWV-lijst van 140 structureel meest kansrijke beroepen is bekend. De mogelijkheid zich met STAP-budget in die richting te scholen, kan een stimulans zijn om te kiezen voor dergelijke scholing en daarin werk te vinden. In dat licht werkt het kabinet op verzoek van uw Kamer momenteel aan de uitvoering van de motie Dassen3, die de regering verzoekt met een plan te komen om het STAP-budget gerichter in te zetten voor maatschappelijk cruciale sectoren, zoals techniek, ICT en zorg. Over de exacte uitwerking hiervan wordt uw Kamer voor de zomer geïnformeerd. Daarin wordt de vraag meegenomen hoe de keuzevrijheid voor mensen behouden kan blijven.
Deelt u de mening dat het STAP-budget meer toegevoegde waarde zou hebben als het ingezet zou worden voor cursussen die aansluiten bij deze structureel kansrijke beroepen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het idee om de helft van het STAP-budget te reserveren voor opleidingen die gericht zijn op deze structureel meest kansrijke beroepen in bouw, techniek, zorg, onderwijs en ICT?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u op de hoogte van het feit dat ruim 30% van de vacatures voor de energietransitie onvervulbaar is en dat het daarom van belang is dat er vaart wordt gemaakt met het Actieplan Groene en Digitale Banen?
Aan vakmensen is al langere tijd een groot tekort. Het is bekend dat voor het realiseren van de energietransitie veel extra personeel nodig is. In november 2022 bereikte dit personeelstekort een piek en was 39 procent van deze vacatures onvervulbaar. Eind december was het tekort iets gedaald naar 36 procent. Zo zijn installatiemonteurs, werkvoorbereiders, calculators, isolatiemonteurs van muren, daken en vloeren en werknemers in de grond- weg- en waterbouw moeilijk te vinden.
Op 3 februari jl. heeft het kabinet het Actieplan Groene en Digitale Banen gepresenteerd en aan uw Kamer aangeboden. Dit plan vormt een samenhangend pakket aan maatregelen gericht op de arbeidsmarktkrapte in de klimaat- en digitale transitie. Gezien de urgentie van het vraagstuk geven we op dit moment al uitvoering aan. Zo is de regeling voor opschaling publiek-private samenwerking opengegaan. Via het Nationaal Groeifonds is 210 miljoen beschikbaar gesteld voor succesvolle regionale verbanden waarmee extra wordt ingezet op om-, bij- en herscholing naar krapteberoepen.
Hoe kan het dat opleidingen zoals «bier proeven», «Reiki Master worden» en «helende geuren ontdekken» nog wel onderdeel zijn van het aanbod, ondanks de ogenschijnlijke niet-bestaande of zeer beperkte toegevoegde waarde van deze cursussen aan de arbeidsmarktpositie?
De afgelopen periode is gebleken dat de regeling strenger en strakker moet, zoals wij uw Kamer hebben gemeld4. Aanleiding is dat bepaalde opleiders tegen de bedoeling van de regeling bewust het grijze gebied op zoeken. Er zijn extra maatregelen ingezet om ervoor te zorgen dat het opleidingsaanbod in lijn met de STAP-regeling is. Nog voor het volgende aanvraagtijdvak is een wijzigingsregeling voorzien met een explicitering welke scholing per definitie niet voor STAP-subsidie in aanmerking komt.
De scheidslijn tussen arbeidsmarktgerichte en hobbymatige cursussen kan dun zijn. Het genoemde bier proeven kan voor iemand die werkzaam is in de horeca relevant zijn, maar zal voor anderen pure hobby zijn. Daarom is in dit geval bepaald dat basisniveaus bier- en wijnkennis niet subsidiabel zijn. De Toetsingskamer ziet hierop toe.
Ten aanzien van cursussen gericht op alternatieve geneeswijzen, is uw Kamer eerder gemeld dat deze cursussen opleiden tot beroepen die in Nederland niet verboden zijn. Op dit moment zijn wij met VWS aan het verkennen of dergelijke cursussen wel arbeidsmarktgericht zijn, mede naar aanleiding van eerdere zorgen uit Uw Kamer, en welke eventuele maatregelen dit vergt. Wanneer er meer duidelijkheid hierover is, zullen wij Uw Kamer hierover berichten.
Het scholingsregister omvat inmiddels meer dan 150.000 opleidingen. Opleiders kunnen dagelijks opleidingen aan het register toevoegen of uit het register halen. In het register kunnen opleidingen voorkomen die mogelijk niet aan de voorwaarden van de STAP-regeling voldoen. STAP is zo ingericht dat enkel opleiders met een toegelaten erkenning of keurmerk hun scholingsaanbod kunnen registreren. Opleiders die hun aanbod registreren, verklaren daarmee dat hun opleiding aan de voorwaarden van de STAP-regeling voldoet. Hun erkennende organisaties en keurmerken zien hierop toe.
Daarbij geldt dat de Toetsingskamer STAP toeziet op de arbeidsmarktgerichtheid van opleidingen en controleert op basis van signalen en analyses of opleiders en opleidingen voldoen aan de voorwaarden van STAP. Wanneer scholing niet aan de STAP-voorwaarden voldoet, sluiten we opleidingen of opleiders uit van STAP. Ook de keurmerken hebben bij hen aangesloten opleiders aangesproken op opleidingsaanbod dat niet aan lijkt te sluiten op de voorwaarden van STAP.
Tot slot geldt dat het scholingsaanbod van STAP breed is en uitgaat van eigen regie van de aanvragers. Inherent aan het ondersteunen van de eigen regie is dat iemand zelf kan kiezen welke scholing het beste past. Het aanbod in het scholingsregister bestaat uit opleidingen die gericht zijn op de ontwikkeling van beroepsgerichte vaardigheden, maar ook van persoonlijke vaardigheden die helpen om je positie op de arbeidsmarkt te verbeteren. Belangrijke voorwaarde is dat de scholing arbeidsmarktgericht is, hobbymatige cursussen zijn bijvoorbeeld niet toegelaten. Verdere voorwaarden, bijvoorbeeld op het vlak van arbeidsmarktrelevantie, worden niet gesteld.
Bent u het eens met de constatering dat bovenstaande praktijk het gevolg is van de huidige vormgeving van de STAP-governance, waarin is opgenomen dat erkenning door een sector- of brancheorganisatie voldoende is om opgenomen te worden in het register? Deelt u dat het wenselijk is om hier kritischer naar te kijken? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om deze governance aan te scherpen?
Om de kwaliteit van opleidingen te garanderen werkt STAP met erkennende organisaties en keurmerken. Deze erkennende organisaties en keurmerken worden geacht met hun eigen systematiek van toetsing in te staan voor de kwaliteit van het aanbod van erkende of aangesloten opleiders. Het is vervolgens aan betrokken opleiders om zich te houden aan de voorwaarden die aan de toegang tot het scholingsregister zijn gesteld, betreffende kwaliteit van het aanbod en arbeidsmarktgerichtheid van de scholing.
Zoals in de brief van 28 november 20225 is aangekondigd, is in de governance aanscherping nodig op de kwaliteitsbewaking door keurmerken. Het grootste deel van het scholingsaanbod is in lijn met de voorwaarden van STAP. We zien echter ook dat een aantal opleiders het grijze gebied opzoekt bij het registreren van opleidingen in het scholingsregister. We zetten nadrukkelijk niet alleen in op versterking van het toezicht achteraf, maar ook op het (vooraf) beter borgen van de kwaliteit van het opleidingsaanbod in het scholingsregister. Dit vraagt de komende tijd een inspanning van alle keurmerken: reeds toegelaten en nieuwe keurmerken. Wij zijn hierover in nauw overleg met de keurmerken en volgen hun inspanningen kritisch.
Ziet u mogelijkheden om opleidingsactiviteiten waarbij vraagtekens worden gesteld en waarnaar een onderzoek loopt door de Toetsingskamer, alvast (tijdelijk) te schrappen uit het STAP-scholingsregister en dat niet aan de opleider over te laten zoals nu het geval is?
De Toetsingskamer STAP onderzoekt bij signalen en risicogericht of opleiders en opleidingen voldoen aan de voorwaarden van STAP. Wanneer dat niet het geval is, kan de Minister van SZW opleidingen en/of hun opleiders uitsluiten. Dat is een besluit volgens de Algemene Wet Bestuursrecht, wat volgt na een zorgvuldig proces van hoor en wederhoor. Zoals uit de uitspraken van de rechter van 31 oktober en 25 november 2022 op procedures van uitgesloten opleiders is gebleken6, kan juridisch gezien niet worden besloten tot het uitsluiten van het register zolang het onderzoek nog gaande is. Enkel indien er sprake is van evidente schending van de STAP-voorwaarden of wanneer sprake is van recidive, bijvoorbeeld het opnieuw aanbieden van de scholing, kan sneller tot actie worden overgegaan.
Bent u het eens met de constatering dat het budget van 1.000 euro per persoon dat slechts eenmalig is in te zetten, leidt tot allerlei ongewenst strategisch gedrag van aanbieders wat betreft de prijszetting? Zo ja, ziet u nog aanvullende mogelijkheden om deze prikkel te beperken?
Er zijn inderdaad signalen van prijsontwikkelingen die serieuze vragen oproepen, zoals ook in de brief van 28 november 2022 vermeld is. Er kunnen verklaarbare redenen zijn voor deze prijsontwikkeling, maar het kan ook een indicatie zijn van oneigenlijk gebruik en/of handelen gericht op financieel gewin. Ongewenste prijsontwikkeling kan ingegeven zijn door de vaste vergoeding van maximaal 1.000 euro.
De STAP-regeling vereist dat de prijs van scholing marktconform moet zijn en dus vergelijkbaar moet zijn met de prijs van deelnemers die zonder STAP-budget de scholing volgen. De Toetsingskamer STAP ziet toe op naleving van deze voorwaarden en is nader onderzoek gestart naar bovengenoemde signalen, waarover wij uw Kamer voor de zomer nog nader informeren. Op dat moment wordt bezien of deze onderzoeken aanleiding geven tot nadere maatregelen.
Ziet u nog mogelijkheden om de doeltreffendheid en doelmatigheid van de regeling op andere manieren te verbeteren?
De ingezette acties om de STAP-regeling strenger en strakker te maken beogen de doelmatigheid en doeltreffendheid te verbeteren. Tegelijkertijd worden de effecten van scholing doorgaans pas op termijn duidelijk waardoor er nu nog geen definitief beeld is van de doeltreffendheid en doelmatigheid van de STAP-regeling. Dit heeft specifieke aandacht in het evaluatieonderzoek. Ook onderzoekt de Algemene Rekenkamer de STAP-regeling in het kader van haar Verantwoordingsonderzoek, welke medio mei gepubliceerd wordt.
STAP is een lerende regeling. Door nauwgezet te monitoren en evalueren wat het effect is van maatregelen, houden we zicht op resultaten en kunnen we aanvullende maatregelen treffen waar nodig. Als de (tussentijdse resultaten van de) evaluatie of het onderzoek van de Algemene Rekenkamer aanleiding hiertoe geven, zal hierop geanticipeerd worden.
Hoe staat het met de aansluiting van de publieke opleiders (middelbaar beroepsonderwijs (mbo’s), hoger beroepsonderwijs (hbo’s) en het wetenschappelijk onderwijs) op het STAP-scholingsregister?
Om de aansluiting van publieke opleiders tot het STAP-scholingsregister te vergemakkelijken, zijn we continu in gesprek met de opleiders om uitleg te geven, hen te ondersteunen en te inventariseren welke knelpunten er zijn. Zoals het kabinet in eerdere antwoorden aangaf, is het merendeel van de publieke opleiders aangesloten op STAP. Het aantal opgevoerde opleidingen door de publieke opleiders is echter nog beperkt. Zeker gezien het grote aantal opleidingen dat door de vele private opleiders is opgevoerd. Op dit moment is 2 procent van het scholingsaanbod afkomstig van publieke en private instellingen die OCW-erkende opleidingen in het mbo, hbo en wo aanbieden. Vanaf 1 juli 2023 is het mogelijk om STAP niet alleen voor het eerste jaar, maar voor vervolgjaren van meerjarige scholing aan te vragen. Dit gaat in nauw overleg met de publieke opleiders. Zodra dit gerealiseerd is, zal hun scholingsaanbod naar verwachting groeien. Dit is van belang gezien de aard van het opleidingsaanbod van publieke opleiders, dat zich ook richt op maatschappelijk cruciale sectoren. Daarnaast zijn we met het publieke beroepsonderwijs in gesprek over het meer modulair aanbieden van scholing.
Het bericht ‘Ik wil dat Wim wordt uitgeleverd aan Nederland. Zedenzaken tegen reformatorische hulpverlener staken’ |
|
Jan Klink (VVD) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ik wil dat Wim wordt uitgeleverd aan Nederland. Zedenzaken tegen reformatorische hulpverlener staken»?1
Ja.
Op welke manier(en) zet de Nederlandse overheid zich in om te voorkomen dat Nederlanders in het buitenland dit soort misdrijven begaan?
Het kabinet werkt aan structurele, duurzame oplossingen voor het aanpakken van grondoorzaken van armoede, in brede zin. Armoede en de daarmee vaak gepaard gaande verschillen in welzijn en machtsverhoudingen zijn vaak oorzaak van dit soort misdrijven. De Nederlandse overheid kan niet voorkomen dat Nederlanders, ook in het buitenland, dit soort misdrijven begaan en/of dat dit soort misdrijven niet voorkomt.
Naar aanleiding van onder meer #MeToo en het seksueel grensoverschrijdend gedrag in Haïti zijn uitvoerders aangesproken en is bewustwording in het BHOS-beleid inzake machtsmisbruik aangescherpt, onder andere door aangescherpte gedragsregels inzake Sexual Exploitation, Abuse and Harassment (SEAH) en screening van medewerkers.
Kunt u aangeven welke vorderingen er zijn gemaakt op het weeshuisdossier sinds er een coördinator bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken is aangesteld?
Sinds het aanstellen van een coördinator bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn op het dossier «kind en welzijn» (weeshuistoerisme) de volgende activiteiten uitgevoerd.
In maart 2022 is er een uitvraag gedaan bij posten om te onderzoeken in hoeverre de problematiek rondom weeshuistoerisme speelt in het betreffende land. Deze exercitie is ook benoemd in de Kamerbrief van 6 mei 2022 (35 069 nr. 15). Daarnaast heeft het ministerie de reisadviezen aangepast voor landen waar weeshuistoerisme voorkomt. Op de website van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is in najaar 2022 informatie over vrijwilligerswerk in weeshuizen toegevoegd en geüpdatet.
Ook zijn de handelsperspectieven genoemd in het Ecorys-rapport onderzocht. Samen met de Ministeries van Justitie en Veiligheid, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën is besproken welke daarvan realistisch, wenselijk en haalbaar zijn en welke concrete acties hieraan verbonden kunnen worden.
Zo is de ANBI-status, het invoeren van een VOG-vereiste en actieve communicatie om reizen van vrijwilligers naar zorginstellingen tegen te gaan onderzocht.
Voor een ANBI-status kan niet specifiek worden gekeken naar particuliere instellingen die vrijwilligerswerk aan weeshuizen aanbieden, waardoor het via de ANBI-status niet mogelijk bleek om deze instellingen voor de ANBI-status uit te sluiten.
Ook is de effectiviteit, wenselijkheid en haalbaarheid van het gebruik van de verklaring omtrent gedrag (VOG) voor vrijwilligers die naar weeshuizen uitreizen onderzocht en lijkt voorafgaande screening van personeel van instellingen op dit vlak wenselijk. Dezelfde discussie speelt met relevante organisaties v.a.v. humanitaire hulpverleners met als doel een zo goed mogelijke screening in te regelen. Nederlandse organisaties kunnen voor deze screening de VOG gebruiken.
Een eerste sectorbijeenkomst «Kind en Welzijn» heeft op het Ministerie van Buitenlandse Zaken plaatsgevonden. Hieruit is de denktank «Kind en Welzijn» ontstaan, waar maatschappelijk middenveld en particuliere initiatieven samen komen om onderlinge samenwerking te versterken en gedeelde uitgangspunten te formuleren om de rechten van het kind en kinderwelzijn te beschermen. Het Ministerie van Buitenlandse zaken is hierbij betrokken en neemt hieraan deel.
Op welke manier is er vooruitgang geboekt in het aanmoedigen van initiatieven van derde partijen door het Ministerie van Buitenlandse Zaken omtrent de voorlichting over reizen naar buitenlandse weeshuizen?
Voorlichting is een effectief instrument voor ontmoediging gebleken zo stelt het Ecorys-rapport. De sector is daarmee verder aan de slag gegaan via een mediacampagne, met name gericht op jongeren die vanuit goede intenties op pad gaan. Het ministerie staat in contact met onder andere Better Care Network Nederland (BCNN) met betrekking tot de campagne #stopweeshuistoerisme. Het ministerie moedigt de sector aan om campagnes voor bewustwording over de schadelijke gevolgen van weeshuistoerisme voort te zetten.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderzoekt op dit moment ook zelf in hoeverre voorlichting vanuit de rijksoverheid voor jongeren en hun ouders over de negatieve gevolgen van -veelal goedbedoelde- vrijwilligersreizen naar residentiele zorginstellingen voor kinderen/weeshuistoerisme meerwaarde zou kunnen hebben.
Bent u bereid om steviger beleid te maken rondom het opzetten en steunen van weeshuizen in het buitenland nu opnieuw blijkt dat kinderen in weeshuizen extra kwetsbaar zijn voor mishandeling? Zo ja, welke invulling gaat u hieraan geven? Zo nee, waarom niet?
Naast de in de antwoorden op de vragen 3 en 4 genoemde inspanningen ten aanzien van het tegengaan van weeshuistoerisme moedigt het ministerie de sector aan om zelf het vereisen van een verklaring omtrent gedrag (VOG) verplicht te stellen.
Daarnaast zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken zelf in haar financieringsafspraken meer eisen stellen op het gebied van het screenen van personeel met organisaties die zij financiert. De VOG kan in deze screening gebruikt worden voor Nederlandse organisaties. Ik teken daarbij wel aan dat ook in geval van (extra) screening, individuele excessen niet kunnen worden voorkomen.
Wellicht ter overvloede, het Ministerie van Buitenlandse Zaken financiert geen instellingen die zich inzetten voor weeshuistoerisme.
Welke mogelijkheden heeft de Nederlandse overheid om te voorkomen dat Nederlanders die betrokken zijn bij misstanden in buitenlandse weeshuizen nieuwe particuliere initiatieven kunnen oprichten?
Die mogelijkheden zijn er niet. Onderzocht is of er mogelijkheden zijn om te voorkomen dat Nederlanders die betrokken zijn bij misstanden in buitenlandse weeshuizen nieuwe particuliere initiatieven kunnen oprichten bijvoorbeeld ten aanzien van de ANBI-status.
Kenmerkend voor de ANBI-regeling is dat deze is gericht op generieke, landelijke erkenning van doelen die niet op het eigenbelang of privébelang zijn gericht. ANBI’s hebben binnen de grenzen van de ANBI-regelgeving vrijheid in het nastreven van hun doelstelling. De grens van de ANBI-regeling ligt bij overtreding van de wet (of daar waar toepassing van de integriteitstoets in beeld komt) of waar een instelling door de rechter verboden wordt. De voorwaarden waarop door de Belastingdienst wordt getoetst, bieden geen ruimte om organisaties alleen vanwege het mogelijk aanbieden van weeshuistoerisme extra te controleren of om die reden de ANBI-status te ontnemen. In overleg met het Ministerie van Financiën is er geconcludeerd dat er middels de ANBI-regeling niet specifiek kan worden gekeken naar particuliere instellingen die werk in weeshuizen aanbieden. De ANBI is vooral een technische toets en geen inhoudelijke toets.
Bent u van mening dat buitenlandse weeshuizen die betrokken zijn bij Nederlandse organisaties, Nederlandse werknemers moeten verplichten in bezit te zijn van een verklaring omtrent het gedrag (vog)? Zo ja, op wat voor manier gaat u hierover communiceren en hiernaar handelen? Zo nee, waarom niet?
Ja, Nederlandse organisaties betrokken bij (de financiering van) buitenlandse weeshuizen zouden, als onderdeel van hun screenings beleid, Nederlandse werknemers moeten kunnen verplichten in het bezit te zijn van een verklaring omtrent gedrag (VOG). Het is aan de organisaties dan wel de sector zelf om de VOG verplicht te stellen.
Op dit moment onderzoekt het Ministerie van Buitenlandse Zaken in samenwerking met het Ministerie van Justitie en Veiligheid de mogelijkheden om het gebruik van de VOG te faciliteren voor Nederlandse hulporganisaties. Inzet is om gezamenlijk met uitvoeringsinstantie COVOG van JenV functieprofielen te maken ten behoeve van screening van werknemers en vrijwilligers waarbij SEAH een risico is.
Ziet u in deze recente misstanden aanleiding om alle aanbevelingen uit het Ecorys-rapport uit 2020, waaronder het instellen van een verbod op weeshuistoerisme, opnieuw te onderzoeken?2
De aanbevelingen uit het Ecorys-rapport uit 2020 zijn onderzocht en waar mogelijk opgevolgd. Er is in samenwerking met het Ministerie van Justitie en Veiligheid, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Financiën onderzocht welke van de genoemde handelingsperspectieven realistisch, wenselijk en haalbaar zijn en welke concrete acties hieraan verbonden kunnen worden. Er is geen aanleiding voor nieuw onderzoek.
Het verdwijnen van specialistische ggz behandelplekken |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Psychiaters zeer bezorgd om kwetsbare patiënten na sluiting kliniek Lunteren: op wachtlijst of geen passende zorg» en «Jasper stond tien maanden op een wachtlijst, voor het eerst werd ik suïcidaal»?1, 2
Ja, deze zijn bekend.
Hoe vindt u de signalen uit bovengenoemde artikelen samengaan met uw beantwoording van eerdere Kamervragen, waarin u schreef dat de Nationale Zorgautoriteit (NZa) in december een uitvraag heeft gedaan bij de zorgverzekeraars en dat zij geen aanvullende signalen hebben ontvangen van cliënten dat zij geen adequate vervangende zorg hebben gehad?3
De signalen die bovengenoemde artikelen aankaarten, kunnen alleen worden opgepakt wanneer cliënten zich melden bij hun zorgverzekeraar. Mochten er cliënten zijn die toch onterecht op een wachtlijst terecht zijn gekomen of naar hun mening geen adequate vervangende zorg hebben ontvangen, dan is het belangrijk dat zij zich melden bij hun zorgverzekeraar. Via zorgbemiddeling kunnen zorgverzekeraars hun verzekerden bemiddelen naar een alternatieve zorgaanbieder. Het is de taak van zorgaanbieders om cliënten te wijzen op de mogelijkheden van zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar. Het Zorginstituut kan aanbieders en zorgverzekeraars helpen de juiste, zorginhoudelijke keuzes te maken voor de meest passende behandeling.
In hoeverre acht u «maanden op de wachtlijst belanden» passende vervolgzorg, in de wetenschap dat een deel van de cliënten van Pro Persona op de wachtlijst zijn beland?
In het artikel wordt aangegeven dat de betreffende client er zelf voor heeft gekozen om op zoek te gaan naar andere vervolgzorg. De client gaf daarbij aan bekend te zijn met zorgbemiddeling van de zorgverzekeraar, maar heeft daar geen gebruik van gemaakt. De verzekeraar kan alleen op een goede manier invulling geven aan de zorgplicht als gebruik gemaakt wordt van de mogelijkheden van zorgbemiddeling.
In de beantwoording van de eerder genoemde Kamervragen herhaalt u meerdere keren dat cliënten die vinden dat ze geen adequate vervangende zorg hebben ontvangen zich moeten melden bij hun zorgverzekeraar, maar weten de cliënten van deze mogelijkheid? Is dit kenbaar gemaakt bij de cliënten, zowel tijdens het afbouwproces als op dit moment? Kan van deze zieke en kwetsbare doelgroep verwachten worden dat zij assertief genoeg zijn om zelf de zorgverzekeraar, of zelfs de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) of NZa te benaderen? Op welke manier kunnen zij hiermee worden geholpen?
Het is de taak van zorgaanbieders om cliënten te wijzen op de mogelijkheden van zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar (artikel 4 van de Regeling transparantie zorgaanbieders van de NZa). De zorgverzekeraar is vervolgens verplicht (beleidsregel toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars Zvw) om de verzekerde bij te staan bij het zoeken naar een zorgaanbieder die de cliënt eerder kan behandelen. Het is aan de professionaliteit van de zorgaanbieder om in te schatten hoeveel ondersteuning de cliënt bij zorgbemiddeling nodig heeft. Uit de eerdere uitvraag van de NZa bleek dat één zorgverzekeraar naar aanleiding van de sluitingen in het voorjaar 2022 drie zorgbemiddelingsverzoeken had gehad die in behandeling zijn genomen. Deze verzoeken zijn inmiddels afgerond.
Bent u bereid om de IGJ onderzoek te laten doen naar de kwaliteit van de geleverde zorg aan de cliënten van Pro Persona, zoals de Nederlandse Vereniging van Psychiatrie (NVvP) vraagt? Zo niet, waarom niet?
De IGJ heeft op 22 februari jongstleden gereageerd op de brief van de NVvP.4
In hun reactie geeft de IGJ aan dat ze ten tijde van de aankondigde sluitingen waar de NVvP naar refereert ongeveer tien signalen heeft ontvangen. Deze signalen betroffen zorgen over de overdacht van zorg naar een andere aanbieder, de gevolgen hiervan voor patiënten en angst voor wachtlijsten. De IGJ heeft deze signalen meegenomen in het toezicht naar hoe de betreffende zorgaanbieders de zorgplichten hebben uitgevoerd. Uit dit toezicht blijkt dat zorgaanbieders zorgvuldige afwegingen hebben gemaakt. De IGJ geeft daarom aan dat deze signalen geen aanleiding geven om nader onderzoek te doen. Dit is ook besproken door de IGJ met de NVvP.
De IGJ heeft recent geen signalen ontvangen over discontinuïteit of ontbreken van passendheid van hulp. Wanneer de IGJ signalen en meldingen ontvangt dat de continuïteit van zorg niet geborgd is, neemt de IGJ contact op met de zorgaanbieder, wanneer deze zelf nog geen contact heeft gelegd. De focus bij dit toezicht is de kwaliteit en veiligheid van zorg aan cliënten en wachtenden. In de reactiebrief vraagt de IGJ aan de NVvP om concrete en recente signalen met de IGJ te delen. Deze signalen gebruikt de IGJ voor het inrichten van hun toezicht, waarbij ze afwegen of een zorgaanbieder de juiste stappen onderneemt om negatieve gevolgen voor cliënten zo veel als mogelijk te voorkomen of te beperken.
In antwoord op bovengenoemde eerdere vragen stelt u de conclusie te delen van het Trimbos in de Landelijke Monitor Ambulantisering en Hervorming Langdurige ggz dat de nadruk niet langer zou moeten liggen op de afbouw van klinische bedden als zodanig en geeft u aan «dat er een zekere ruimte en beschikbaarheid van voldoende bedden nodig is om de zorg te kunnen leveren die nodig is in sommige gevallen», dus hoe kan het dan dat de NVvP constateert dat ook in het afgelopen jaar het aantal klinische bedden is afgenomen? Wat gaat u doen om deze trend te keren?
Zoals eerder aangegeven vind ik het van groot belang dat er zicht en grip komt op cruciale ggz. Voor 15 mei leveren regio’s bij de Nederlandse ggz aan in hoeverre er in hun regio sprake is van cruciale zorg waar de continuïteit van in het geding is. Deze uitkomsten worden door zorgverzekeraars besproken en betrokken bij de inkoop voor 2024. Daarnaast levert elke regio voor 15 juni aan welk cruciaal ggz aanbod er regionaal, bovenregionaal en landelijk beschikbaar is. Vanaf juli aanstaande worden de overzichten per regio landelijk gebundeld, zodat er een eerste overzicht ontstaat van welk aanbod er is als het gaat om cruciale ggz. Op basis van dit overzicht en inzicht in de vraag naar cruciale ggz wordt bepaald wat het noodzakelijk zorgaanbod moet zijn en waar dit aanbod het beste georganiseerd kan worden.
Bent u het eens dat er tot medio juli, wanneer er een eerste overzicht is van het aanbod van cruciale ggz omdat dan de regio-inventarisaties afgerond zijn, geen instelling voor specialistische ggz mag sluiten of afdelingen mogen worden afgebouwd? Zo niet, waarom niet?
Zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven vind ik het van groot belang dat het er meer zicht en grip komt op cruciale ggz. Aanvullend op de afspraken om cruciale zorg te inventariseren, hebben we daarom afgesproken dat kerninstellingen voor 15 mei aanleveren als zorgcontinuïteit in het geding komt, zodat dit door zorgverzekeraars meegenomen kan worden bij de inkoop in 2024.
In het stelsel is het aan zorgaanbieders om bedrijfsmatige keuzes te maken, zoals het sluiten of afbouwen van bepaalde afdelingen. In de huidige situatie is het zo dat vanuit de wettelijke zorgplicht zorgverzekeraars proactief de beschikbaarheid van voldoende zorg voor verzekerden moeten organiseren. Dit betekent dat zorgverzekeraars voldoende zorg moeten inkopen voor hun verzekerden en dat vraag en aanbod moeten matchen. Bij de afbouw of ombouw van zorg is het aan de zorgverzekeraar om te overwegen of er voldoende alternatieven van vervangende zorg zijn voor zijn verzekerden. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houden daarbij toezicht op de situatie vanuit het oogpunt van deze zorgplicht en de kwaliteit van zorg.
De NZa heeft in oktober 2020 voor de verzekeraars handvatten opgesteld om invulling te geven aan hun zorgplicht, zodat verzekerden tijdige, bereikbare en kwalitatief goede zorg krijgen. De IGJ heeft voor de zorgaanbieders de Leidraad continuïteit van zorg en jeugdhulp gepubliceerd in juni van 2022. In deze leidraad maakt de IGJ duidelijk wat zij verwacht van zorgaanbieders in situaties waarin er (mogelijk) risico’s ontstaan voor de continuïteit van zorg aan patiënten en cliënten. Deze leidraad en handvatten maken onder meer helder wat van partijen verwacht mag worden als zij hun zorgaanbod wijzigen. IGJ en de NZa trekken natuurlijk waar nodig samen op in het toezicht.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van NZa-directeur Karina Raaijmakers van 21 februari, die stelt dat cruciale ggz niet via concurrentie moet worden ingekocht, maar door bekostiging via beschikbaarheid? Bent u het met haar pleidooi eens? Zo niet, waarom neemt u dit signaal niet serieus? Wat zegt het u dat iemand van de NZa, het orgaan dat toezicht houdt op de beschikbaarheid van zorg, dit signaal geeft?4
De NZa stelt een interessante, maar ook vergaande maatregel voor die om zorgvuldige weging vraagt. Daarom heb ik de NZa 23 februari jl. in een brief gevraagd om een brief met nadere toelichting en analyse bij dit voorstel. Op basis daarvan kan ik bezien of er naast de gemaakte IZA-afspraken aanvullende stappen moeten worden gezet. Ondertussen vind ik het belangrijk dat de gemaakte IZA-afspraken, gericht op een goed toegankelijke cruciale ggz voor de mensen die haar nodig hebben, onverkort worden doorgezet.
Zijn zorgaanbieders en zorgverzekeraars verplicht om cliëntenraden tijdig te informeren, aangezien u in antwoord op reeds genoemde eerdere Kamervragen schrijft dat zij niet verplicht zijn om reorganisaties te melden bij de toezichthouders?
Ja, in de Wet Medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) staat aangegeven in artikel 7 lid d en e dat bij belangrijke wijzigingen in een organisatie de cliëntenraad in de gelegenheid moet zijn om advies uit te brengen over een voorgenomen besluit. Dat betekent dat een zorgaanbieder bij een reorganisatie dient te handelen conform de Governancecode Zorg 20226 en specifiek ten aanzien van het organiseren van inspraak, samenspraak en tegenspraak. Is dit niet het geval, dan kunnen belanghebbenden die op enigerlei wijze nadeel hebben ondervonden van de wijze waarop een zorgorganisatie de Governancecode Zorg 2022 heeft nageleefd, binnen de grenzen van het daarvoor van kracht zijnde regelement, een toetsingsverzoek indienen bij de Governancecommissie Gezondheidszorg.
Wat is uw reactie op recente cijfers van het CBS dat het personeelstekort in de ggz nog nooit zo hoog is geweest als nu, aangezien u in dezelfde antwoorden schreef dat u zich vanuit uw rol hard maakt om medewerkers voor de zorgsector te behouden? Kan geconcludeerd worden dat uw inspanningen tot nu toe nog niets hebben uitgehaald wanneer te lezen is dat «het aantal jonge ggz-werknemers dat ander werk ging doen nu groter is dan het aantal ggz-werknemers dat met pensioen ging»? Wat gaat u doen om deze ontwikkeling te keren? Gaat u iets aan uw aanpak veranderen?5
Zoals ik eerder heb aangegeven in antwoorden op vragen die u eerder stelde8 zet ik met het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ), in samenwerking met partijen (onder andere V&VN en deNLggz), in op de urgente uitdagingen die er liggen op de arbeidsmarkt, ook voor de ggz-sector. Het programma richt zich op meer ruimte voor innovatieve werkvormen, meer ruimte voor goed werkgeverschap en voor scholing en ontwikkeling. Door meer zeggenschap te stimuleren en daardoor het werkplezier te vergroten, moeten zorgmedewerkers behouden blijven voor de zorg. Het programma TAZ is op 30 september 2022 gedeeld met uw Kamer.9 Er wordt momenteel met veel inzet gewerkt aan de uitvoering van de afspraken uit het programma. De afgesproken acties hebben tijd nodig om uitgevoerd en gemonitord te worden en vragen daarom nu niet om verandering van de aanpak.
Het bericht: 'Opinie: 'We moeten meer tandartsen opleiden, maar hoe dan''? |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel: «Opinie: «We moeten meer tandartsen opleiden, maar hoe dan?»»1
Ja.
Erkent u dat het tekort aan tandartsen, met specifiek grote verschillen in bepaalde regio’s in het land, een groot probleem is en door het niet ondernemen van actie de afgelopen jaren dit probleem steeds groter is geworden?
Er is inderdaad een tekort aan tandartsen. Deze tekorten zijn de afgelopen jaren groter geworden. Er zijn verschillen in de regio’s. Het advies van het Capaciteitsorgaan van begin dit jaar geeft aan dat de provincies Noord-Holland, Groningen, Utrecht en Gelderland de grootste tandartsdichtheid hebben. Zeeland en Flevoland hebben de laagste tandartsdichtheid.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de aangenomen moties van het lid Van den Hil c.s. over verkorting van de opleiding tandheelkunde tot vijf jaar2 en van de leden Tielen en Van den Berg over het met de Minister van OCW spreken over oplossingsrichtingen om het tekort aan tandartsen op te lossen?3
Naar aanleiding van deze moties en het advies van het Capaciteitsorgaan van begin dit jaar ben ik met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in overleg over mogelijke oplossingsrichtingen om het tekort aan tandartsen op te lossen. Dit voorjaar zal een gezamenlijke beleidsreactie op het advies van het Capaciteitsorgaan aan de Kamer worden gezonden. Hierin zal meer specifiek worden ingegaan op het gesignaleerde tekort aan tandartsen en de eventuele verkorting van de opleidingsduur.
Bent u bereid om, zoals in het artikel is genoemd, te kijken naar de genoemde mogelijkheden van anders opleiden, zoals het ontwikkelen van zijinstroommogelijkheden voor mensen met een afgeronde academische biomedische vooropleiding en het aanbieden van een korte aanvullende masteropleiding voor mondhygiënist?
Naar aanleiding van het advies van het Capaciteitsorgaan van begin dit jaar ben ik met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in overleg over mogelijke oplossingsrichtingen om het tekort aan tandartsen op te lossen. Daarbij kijken wij naar de tandheelkunde keten in zijn geheel: naar de diverse knelpunten en oplossingsrichtingen. Dit voorjaar zal een gezamenlijke beleidsreactie op het advies van het Capaciteitsorgaan aan de Kamer worden gezonden.
Wat is de stand van zaken betreffende het verder doorvoeren van taakherschikking in de mondzorg, zodat het probleem van het tekort aan mondzorgprofessionals in zijn totaliteit bekeken wordt?
Om te verkennen of taakherschikking leidt tot een doelmatigere inzet van mondzorgverleners is de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 1 juli 2020 een experiment gestart. Sinds die datum mogen geregistreerd-mondhygiënisten gedurende de periode van het experiment bepaalde voorbehouden handelingen verrichten. Het eerste jaar van het experiment is geëvalueerd door het Maastricht UMC en op 18 oktober 2021 aan de Tweede Kamer verzonden4. Op 10 november 2022 is de voortgangsrapportage van het tweede jaar met de Tweede Kamer gedeeld5. De voornoemde rapportages geven een beeld van de afgelopen meetperiode en bevatten geen inhoudelijke bespreking van resultaten tot dusver. Resultaten, conclusies en aanbevelingen komen aan bod in het eindrapport dat eind 2023 wordt verwacht. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal u na ontvangst van de eindrapportage over de uitkomsten en de verder te nemen stappen informeren.
Het thema taakherschikking komt ook terug in de beleidsreactie op het advies van het Capaciteitsorgaan dat dit voorjaar aan de Kamer wordt gezonden.
Bent u het ermee eens dat, gezien het feit dat de komende jaren zoveel extra tandartsen nodig zijn en er in regio’s waar nu opgeleid wordt een tekort is aan opleiders en proefpatiënten, het goed is te kijken naar ook opleiden op een andere plaats, zodat ook vanuit die regio tandartsen beschikbaar zijn voor het opleiden en proefpatiënten in die regio benaderd kunnen worden?
Ik onderschrijf het belang van een evenwichtige spreiding van tandartsen over het land. Het is van belang om te onderzoeken hoe een evenwichtige spreiding kan worden gestimuleerd en of regionale spreiding van tandartsopleidingen hieraan een bijdrage kan leveren.
Bent u het erover eens dat met name aandacht moet zijn voor het opleiden van tandartsen in specifieke regio’s, zoals Zuid-West Nederland, omdat daar de tekorten groot zijn en bekend is dat men daar vaak blijft wonen en werken waar men opgeleid is?
Ik onderschrijf het belang van een evenwichtige spreiding van tandartsen over het land. Het is van belang om te onderzoeken hoe een evenwichtige spreiding kan worden gestimuleerd en of regionale spreiding van tandartsopleidingen hieraan een bijdrage kan leveren.
Bent u het erover eens dat de Ministeries VWS en OCW sluitende afspraken dienen te maken over het opleiden van voldoende mondzorgprofessionals in de breedte, maar in elk geval over het opleiden van het aantal tandartsen?
Dit voorjaar zal een gezamenlijke beleidsreactie van VWS en OCW op het advies van het Capaciteitsorgaan aan de Kamer worden gezonden. Hierin zal ingegaan worden op afspraken met betrekking tot het opleiden van tandartsen en mondzorgprofessionals.
Bent u bereid om de recente ramingen van het Capaciteitsorgaan betreffende het opleiden van tandartsen te volgen?4 Zo nee, waarom niet?
Dit voorjaar zal een gezamenlijke beleidsreactie van VWS en OCW op het advies van het Capaciteitsorgaan aan de Kamer worden gezonden met betrekking tot het opleiden van tandartsen.
Bent u bereid om, gezien het feit dat wanneer concrete acties (zoals het extra opleiden) nu niet ingezet gaan worden er weer een jaar verloren is, deze vragen binnen drie weken te beantwoorden?
Dat ben ik zeker. Dit is helaas niet gelukt.
Dreigende onbereikbaarheid van Omrop Fryslân |
|
Romke de Jong (D66) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraken van de voorzitter van de Regionale Mediaraad van Omrop Fryslân over het ontbrekende bereik van het DAB+-signaal in delen van Fryslân?1 Zo ja, speelt dit probleem ook in andere delen van Nederland?
Ja, ik ben bekend met deze uitspraken.
De uitgifte van vergunningen voor etherradio (waaronder die van DAB+) is een verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat. De regionale publieke omroepen hebben in hun DAB+-vergunning een minimale uitrolverplichting staan. Hoe zij het niveau van verzorging uiteindelijk realiseren, kunnen zij naar eigen inzicht bepalen, in samenspraak met de andere partijen die uitzenden in hetzelfde gebied (allotment).
De Rijksinspectie Digitale Infrastructuur (RDI) – voorheen Agentschap Telecom (AT) – houdt toezicht op de naleving van de vergunningsverplichtingen. Uit de bij de RDI bekende informatie over Omrop Fryslân blijkt niet dat zij niet aan de uitrolverplichting voldoen. Dit geeft echter geen garantie dat het DAB+-signaal overal in Fryslân goed is te ontvangen. Het is zeker mogelijk dat in Fryslân de ontvangstkwaliteit per plaats verschilt, of dat er geen ontvangst is. Het is aan partijen zelf om de ontvangstkwaliteit verder te verbeteren.
Er zijn bij de RDI op dit moment geen klachten bekend over een gebrek aan DAB+-ontvangst van andere regionale (publieke) omroepen.
Deelt u de zorgen over het gebrekkige en zelfs ontbrekende DAB+-signaal, mede omdat Omrop Fryslân de rampenzender is voor Fryslân?
DAB+ is een relatief nieuwe distributietechniek en de netwerken zijn nog altijd in ontwikkeling. Zoals in het antwoord op vraag 1 werd aangegeven is het aan partijen zelf om de ontvangstkwaliteit verder te verbeteren. Gelukkig is Omrop Fryslân nog altijd goed te ontvangen via de FM (zie ook het antwoord op vraag 5). Daarnaast zijn de radio-uitzendingen van Omrop Fryslân te ontvangen via internet (de website of de app) en via de digitale televisiepakketten van bijvoorbeeld Ziggo, KPN of Kabelnoord.
Erkent u dat het Fries als tweede rijkstaal en specifiek Friese media een bijzondere juridische en verdragsrechtelijke positie hebben in Nederland?
Ja, de Friese taal heeft een bijzondere juridische en verdragsrechtelijke positie in Nederland. De Friese taal is erkend onder het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden, en in de Wet gebruik Friese taal. De Friese taal is, naast het Nederlands, een officiële taal in de provincie Fryslân. Een eigen regionale publieke omroep gericht op Fryslân en met programma’s in de Friese taal dragen ook bij aan die bijzondere positie.
Zou het onbereikbaar worden van Omrop Fryslân voor delen van Fryslân volgens u wenselijk zijn in het licht van de door Nederland geratificeerde leden van artikel 11 in het Europees Handvest2 voor regionale talen of talen van minderheden en artikel 9 van het Kaderverdrag3 inzake de bescherming van nationale minderheden?
Nee, dit zou niet wenselijk zijn. Zoals bekrachtigd in het door Nederland geratificeerde Handvest is het belangrijk dat radio- en televisieprogramma’s beschikbaar zijn in het Fries. Bij het antwoord op vraag 2 is terug te lezen dat Omrop Fryslân naast DAB+ ook nog altijd goed te ontvangen is via de FM.
Daarnaast zijn de radio-uitzendingen van Omrop Fryslân te ontvangen via internet en via de digitale televisiepakketten.
Bent u bereid zolang het DAB+-signaal niet overal in Fryslân werkt het FM-signaal beschikbaar te houden?
Het coördineren van een afschakeling van de FM-etherradio is in eerste instantie aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat. In haar brief van 16 februari 2023 heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat aangegeven dat zij niet voornemens is om voor 2035 tot een verplichte afschakeling van de FM over te gaan.4 Daarvoor verloopt de transitie van analoog (FM) naar digitaal (DAB+) nog niet snel genoeg, aldus de Minister. Zij gaat er van uit dat een afschakeling van de FM-band pas ná 2035 kan plaatsvinden. Dit zal bovendien gebeuren in overeenstemming met de radiosector als geheel.
Wat doet u om te voorkomen dat het FM-signaal wordt uit gefaseerd voordat het DAB+-signaal in heel Fryslân beschikbaar is?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid voor de beantwoording van deze vragen ook contact te leggen als Staatssecretaris van Cultuur en Media met het college van de Provinsje Fryslân als Taalskipper voor de Friese taal?
Ja, in het kader van de beantwoording van deze vragen heb ik contact gehad met het College van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân. Het College heeft soortgelijke vragen ontvangen van de provinciale staten.
Het bericht hoe een nieuwe onderwijsmethode onrust naar Fontys bracht |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe een nieuwe onderwijsmethode onrust naar Fontys bracht: «Er wordt gevloekt en getierd, er is zoveel stress»»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Deelt u de mening dat de invoering van de nieuwe onderwijsmethode High Impact Learning that Lasts (HILL), een methode die binnen Fontys breed wordt toegepast en waarin de hoorcolleges zijn afgeschaft, studenten in groepsverband werken aan het oplossen van maatschappelijke vraagstukken en docenten gedegradeerd zijn tot veredelde coaches, faliekant mislukt is? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Elke geaccrediteerde opleiding wordt elke zes jaar beoordeeld op de kwaliteit, zo ook de geaccrediteerde opleidingen van Fontys Hogeschool. Vertrekpunt daarbij is dat de onderwijsvisie van een opleiding op zichzelf niet ter discussie staat, wel de resultaten ervan. Er bestaat een grote variëteit aan pedagogisch-didactische principes die worden gebruikt bij het vormgeven van het hoger onderwijs en veelal is bij een opleiding geen sprake van één maar van meerdere onderliggende methoden waar het onderwijsprogramma op terug te voeren is. Het hanteren van een bepaalde onderwijsmethode is daarmee nooit op zichzelf goed of minder goed; van belang is dat het feitelijk aangeboden onderwijs – ongeacht de onderwijsvisie van de betreffende opleiding of instelling – voldoet aan de kwaliteitsstandaarden. Instellingen en opleidingen in het hoger onderwijs hebben dan ook de ruimte om de inhoud van het onderwijs zelf vorm te geven, mits elke opleiding aan de basiskwaliteit voldoet.
Fontys Hogeschool heeft mij geïnformeerd dat binnen de hogeschool HILL niet een breed ingevoerde onderwijsmethode is, maar dat de HILL-principes worden toegepast bij enkele opleidingen. Bij de opleidingen van Fontys waar dit het geval is, wordt blijkens de meest recente accreditatiebeoordelingen aan de basiskwaliteit voldaan.
Onderkent u dat het onacceptabel is dat de onderwijsmethode HILL binnen de hogeschool een felle richtingenstrijd heeft ontketend, waardoor de sfeer gepolariseerd is geraakt, dat docenten niet meer voor hun mening durfden uit te komen en dat docenten zelfs door hun leidinggevenden werden verzocht om kritiek op deze onderwijsmethode binnenskamers te houden en de sfeer niet negatief te beïnvloeden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het zeer van belang dat binnen elke instelling en opleiding een kwaliteitsdialoog wordt gevoerd met alle betrokkenen, zodat in gezamenlijkheid en met draagvlak van de onderwijsgemeenschap wordt gewerkt aan het continu borgen en verbeteren van de onderwijskwaliteit, ook tussen de accreditatiemomenten door. Dat er daarbij ruimte is voor kritiek van docenten en andere betrokkenen is daar onderdeel van. Dat betekent niet dat elke individuele betrokkene het volledig eens hoeft te zijn met gemaakte keuzes. Wel dat men zich van verschillende perspectieven rekenschap geeft en dat deze meewegen in de discussie. Ook de medezeggenschap kan een belangrijke rol spelen in het vertegenwoordigen van verschillende perspectieven. Op het moment dat een individu op een instelling onvoldoende ruimte voelt om deel te nemen of zich niet gehoord voelt, dient de instelling een route te bieden om hierover een klacht in te dienen of aan te kloppen bij een vertrouwenspersoon. Ik verwacht dat een instelling investeert in een kwaliteitscultuur waarin dergelijke signalen intern worden geadresseerd en opgelost.
Fontys heeft mij geïnformeerd dat zij getracht heeft om alle stakeholders, waaronder docenten en studenten, te betrekken bij (het implementeren van) de veranderingen. In mijn contact met de instelling is gebleken dat het instellingsbestuur het betreurt dat er in de onderwijsgemeenschap individuen zijn die zich niet hebben durven uiten in de opleiding en dat zij het onacceptabel vindt dat door leidinggevenden werd gevraagd om kritiek binnenskamers te houden. Fontys verzekert mij eveneens dat de instelling er alles aan doet om in gesprek te blijven met docenten, medewerkers en studenten, signalen intern zo goed mogelijk te adresseren en op te lossen om zo het proces van vernieuwing zo goed mogelijk te laten verlopen.
Vindt u het pedagogisch en moreel verantwoord dat een publiek bekostigde instelling zonder instemming van de studenten en docenten een nieuwe onderwijsmethode heeft ingevoerd met als basis de zogeheten «21st century skills» waar de focus niet langer ligt op het overdragen van kennis?
Elke opleiding wordt als onderdeel van de opleidingsaccreditatie beoordeeld op de vraag of de student wordt opgeleid tot de juiste beoogde leerresultaten (kennis, inzicht en vaardigheden), en of de beoogde leerresultaten ook daadwerkelijk worden gerealiseerd. Met andere woorden, de focus dient voor elke geaccrediteerde opleiding te liggen op het overdragen van kennis, inzicht en vaardigheden. Het is aan de instelling en opleiding om hieraan vorm te geven, zolang de kwaliteit is geborgd. Ik vind het voorts van groot belang dat de instelling de onderwijsgemeenschap betrekt bij de kwaliteitsborging, en de dialoog daarover.
In het geval van Fontys gaat het niet om een instellingsbreed ingevoerde onderwijsmethode. De principes uit de HILL-methode worden toegepast bij enkele opleidingen. Onderwijsvernieuwingen vinden in zijn algemeenheid plaats op het niveau van de instituten en/of opleidingen binnen Fontys. Zij bepalen op grond van de urgentie, omvang en impact van de onderwijsvernieuwing een passende implementatie. Bij bekostigde hogescholen zoals Fontys2 heeft de opleidingscommissie instemmingsrecht ten aanzien van bepaalde onderwerpen in de onderwijs- en examenregeling (OER), zoals de wijze waarop het onderwijs in de desbetreffende opleiding wordt geëvalueerd en de inrichting van praktische oefeningen. Daarnaast heeft zij adviesrecht op onder meer de inhoud van de opleiding, de feitelijke vormgeving van het onderwijs en de individuele studiebegeleiding. Het ligt voor de hand dat wanneer een nieuwe onderwijsmethode wordt ingevoerd, in ieder geval de opleidingscommissie daarbij betrokken wordt. Fontys heeft mij geïnformeerd dat de betreffende opleidingscommissies op de wettelijk voorgeschreven wijze zijn betrokken, en dat daarnaast vaak een curriculumcommissie waar studenten en docenten zitting in hebben, is betrokken bij de invoering van nieuwe onderwijsmethodes bij opleidingen. Daar waar de vernieuwingen het gehele onderwijsinstituut betreffen, wordt ook de instituutsmedezeggenschapsraad (IMR) betrokken, die bestaat uit studenten en medewerkers.
Deelt u de zorgen dat uitgerekend prof. dr. F.J.R.C. Dochy, de geestelijk vader van de onderwijsmethode HILL, lid is geweest van het Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO-)visitatiepanel van de opleiding HBO-ICT van Fontys en dat hij in juli 2022 ook in deze hoedanigheid de hbo-master «applied IT» heeft beoordeeld?2 Zo niet, waarom niet?
Ja, ik vind het zorgelijk dat dhr. Dochy deel heeft genomen aan deze visitatiepanels. In de onafhankelijkheidseisen van de NVAO die gelden voor panelleden is opgenomen dat panelleden ten minste vijf jaar geen directe of indirecte banden hebben gehad met de instelling of opleiding die zij beoordelen, die kunnen leiden tot een conflict of interest of de schijn daarvan.4 Omdat in de praktijk soms wat interpretatieruimte bestond rondom deze eisen, zijn deze in het beoordelingskader van 2018 nog iets verder aangescherpt.5
Uit mijn contact met Fontys Hogeschool komt naar voren dat Fontys zowel met betrekking tot de accreditatie in 2017 als die in 2022 in de veronderstelling was met de voordracht van dhr. Dochy als panellid aan de onafhankelijkheidseisen te voldoen omdat dhr. Dochy volgens Fontys in de voorafgaande jaren geen directe (financiële) banden onderhield met het instituut waartoe de betreffende opleidingen behoren. Bovendien werd er aan het instituut gewerkt met een didactisch concept dat wel verband hield met de principes uit het HILL-model, maar dat er volgens de instelling niet op geënt was. Vanwege het ontbreken van deze directe belangen, was de afweging van Fontys en van dhr. Dochy zelf destijds dat aan onafhankelijkheidseis was voldaan. Op basis van deze interpretatie heeft Fontys destijds aanvragen voor goedkeuring van de panels – inclusief door alle leden getekende onafhankelijkheidsverklaringen – ingediend. De NVAO heeft – op basis van de voorliggende informatie – met de samenstelling van de panels ingestemd.
Ik erken het spanningsveld dat soms kan optreden tussen de vereiste onafhankelijkheid en de expertise die benodigd is om een opleiding goed te kunnen beoordelen. Ik heb ook begrip voor het feit dat er rondom de onafhankelijkheidseisen zoals die golden voor het panel dat in 2017 de opleiding HBO-ICT beoordeelde enige interpretatieruimte bestond, maar zeker in het specifieke geval van de beoordeling van de opleiding Applied IT 2022 had de betrokkenheid van dhr. Dochy kritischer beschouwd moeten worden, door de instelling, door dhr. Dochy zelf en ook door de NVAO. De bredere banden van dhr. Dochy met de bij Fontys gehanteerde onderwijsmodellen hadden aanleiding moeten zijn om hem uit te sluiten van het panel. De onafhankelijkheid van deskundige oordelen tijdens opleidingsbeoordelingen moet buiten kijf staan.
Uit de beoordelingsrapporten blijkt dat het panel in 2017 uit 7 panelleden, en het panel uit 2022 uit 5 leden bestond. Beide panelsamenstellingen kenden volgens de NVAO een breed vertegenwoordigde onderwijsdeskundigheid en in de rapporten wordt transparant weergegeven hoe het visitatieproces en de oordeelsvorming zijn verlopen, en wat daarover is gerapporteerd aan de NVAO. Ik heb geen reden om te twijfelen aan het kwaliteitsoordeel dat in beide gevallen is uitgesproken. De accreditatie van de opleiding HBO-ICT dient in 2024 te worden vernieuwd: dit betekent dat er in november 2023 (zoals gebruikelijk in de zesjaarlijkse cyclus) opnieuw een visitatie plaatsvindt.
Bent u het ermee eens dat de uitdrukking «De slager keurt zijn eigen vlees» goed van toepassing is in het geval dat prof. dr. F.J.R.C. Dochy als assessor is betrokken geweest bij de accreditatie van een opleiding en hbo-master van Fontys en dat daarmee het vertrouwen in het oordeel van de NVAO ernstig is gecompromitteerd?
De NVAO ziet toe op de samenstelling van de panels bij opleidingsvisitaties en hanteert daarbij onafhankelijkheids- en deskundigheid eisen die zijn vastgesteld en vastgelegd in het accreditatiekader. Instellingen zijn met deze vereisten bekend en de deskundigen die door hen worden voorgedragen ondertekenen een onafhankelijkheidsverklaring voor deelname aan het panel dat de opleiding gaat beoordelen. De NVAO beoordeelt of het voorgedragen panel in zijn totaliteit voldoet aan de deskundigheidsvereisten en of de panelleden daadwerkelijk onafhankelijk zijn. Voor die beoordeling is de NVAO in grote mate afhankelijk van de informatie die beschikbaar wordt gesteld door de deskundigen (onafhankelijkheidsverklaring) en door instellingen zelf, en doet NVAO waar nodig aanvullend navraag om de onafhankelijkheid vast te stellen. Deze navraag leidt regelmatig tot aanpassing van de panelsamenstelling. Dit geheel is een zorgvuldig proces en ik heb in zijn algemeenheid vertrouwen in het professionele oordeel van de NVAO. Wat overigens niet wegneemt dat het ook een lerend proces is.
Ik vind het zorgelijk dat dhr. Dochy zitting heeft kunnen nemen in visitatiepanels. Hoewel er in het proces van panelsamenstelling voor de beoordeling in 2022 intern bij de NVAO vragen zijn gesteld over de onafhankelijkheid van het betreffende panel, is er toentertijd geen informatie boven gekomen die, in dit specifieke geval, heeft geleid tot aanpassing van de samenstelling. Pas veel later is duidelijk geworden dat de banden van dhr. Dochy met de instelling nadrukkelijker onder de aandacht hadden moeten worden gebracht. De NVAO en ook Fontys hebben mij laten weten dat zij die opvatting delen. De NVAO heeft aangegeven de beoordeling van de onafhankelijkheid verder aan te scherpen. Dat gebeurt door de onafhankelijkheidseisen verder te operationaliseren zodat nog duidelijk wordt wat daaronder moet worden verstaan. Hierover wordt ook actief met alle instellingen gecommuniceerd en de aanscherpingen worden in de onafhankelijkheidsverklaringen die de afzonderlijke panelleden ondertekenen opgenomen.
Waarom heeft de Inspectie van het Onderwijs niet ingegrepen bij het invoeren van een onderwijsmethode die op geen enkele wijze als «evidence-based» gekwalificeerd kan worden?
Zoals hierboven toegelicht, wordt er in het geval van Fontys niet één onderwijsmodel gebruikt, maar gaat het om een samenspel van verschillende didactische methodes. Het aangrijpingspunt voor extern toezicht is de onderwijskwaliteit die met (het samenstel van de) de gebruikte methodes bereikt wordt.
Bij het toezicht op de hogeronderwijsinstellingen is er sprake van een rolverdeling tussen de inspectie en de NVAO. De inspectie houdt toezicht op de naleving van de WHW en de daarop gebaseerde regelgeving. Dit gebeurt door middel van signaaltoezicht en is gericht op instellingen. Daarnaast onderzoekt de inspectie door middel van thematische onderzoeken ontwikkelingen in het stelsel van hoger onderwijs.6 De inspectie heeft in het hoger onderwijs niet de taak om alle opleidingen periodiek te beoordelen en is hiervoor ook niet toegerust. Die functie, is belegd bij de NVAO in de vorm van accreditatie, aan de hand van visitaties. In het geval van de betreffende opleidingen, hebben de meest recente visitaties een positief oordeel opgeleverd.
In het geval van Fontys is er in het afgelopen jaar contact geweest tussen de inspectie en het instellingsbestuur naar aanleiding van een signaal over de onderwijsvernieuwingen in het kader van HILL-principes. Dit signaal vormde voor de inspectie geen aanleiding of noodzaak tot aanvullende stappen, omdat naleving van wet- en regelgeving niet in het geding was.
Bent u voornemens om een onderzoek in stellen naar hogescholen en universiteiten die onderwijsvernieuwingen hebben ingevoerd die niet «evidence-based» zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik zet – naast accreditatie en toezicht – in op het vergroten van het lerend vermogen van het hoger onderwijs in Nederland. Daarom wordt via het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) sinds 2018 geïnvesteerd in onderzoek- en vernieuwingsprojecten die «evidence-informed» zijn, en die onderzoeken wat wel of niet werkt. Bij evidence-informed onderwijs verbeteren docenten hun onderwijs op basis van kennis uit praktijkonderzoek en kennis over de praktijk. Resultaten worden gepubliceerd op onderwijskennis.nl en verspreid via seminars en bijeenkomsten. Hiermee streef ik ernaar dat belangrijke vernieuwingen evidence-informed worden vormgegeven.
Voor de vijf uitgangspunten voor leren7 bij Fontys is afzonderlijk voldoende evidence-informed onderbouwing aanwezig. Maar uiteraard staan en vallen deze uitgangspunten ook met een goede uitvoering in de onderwijspraktijk. Ik heb mede gelet hierop ook kennis van genomen van het feit dat Fontys een intern onderzoek heeft aangekondigd naar de vraag hoe haar instituten en opleidingen vorm geven aan onderwijsvernieuwing.8 Gelet op de ruimte die instellingen en opleidingen in het hoger onderwijs hebben de inhoud van het onderwijs zelf vorm te geven, het feit dat de instelling een intern onderzoek heeft aangekondigd en de hierboven beschreven investeringen in onderzoeks- en vernieuwingsprojecten, zie ik geen aanleiding zelf een onderzoek te initiëren.
Het nieuws dat vijftienhonderd bushaltes zijn verdwenen in de afgelopen vijf jaar |
|
Mahir Alkaya |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het nieuws dat het aantal bushaltes in Nederland in de afgelopen vijf jaar met zeven procent is afgenomen?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht en ben bekend met de ontwikkeling van het aantal bushaltes. Daarbij valt op dat er zeer verschillende redenen zijn voor de genoemde afname en dat het aantal opgeheven bushaltes sterk varieert per regio. In sommige gevallen zien we dat de «klassieke lijnbus» vanwege afgenomen reizigersaantallen2 of een veranderende vervoersbehoefte niet langer de beste oplossing is om aan de behoefte aan mobiliteit te doen. Hiervoor in de plaats worden in verschillende regio’s door decentrale overheden alternatieven aangeboden zoals buurtbussen en flexibel vraagafhankelijk vervoer3. Dankzij dit soort oplossingen zijn voorzieningen bereikbaar, maar is er niet meer altijd sprake van een bushalte. Daarnaast werken concessieverleners en hun vervoerders continue aan verbeteringen in de dienstregeling. Bijvoorbeeld door lijnen te strekken, waardoor de bus niet meer door een dorp of wijk rijdt, maar er omheen. Dit betekent dat er minder bushaltes zijn en reizigers soms iets verder moeten lopen naar een halte, maar daar staat tegenover dat vervoerders kortere reistijden en meer betrouwbaarheid kunnen bieden.
Hoe verklaart u de verschillen tussen de provincies als het gaat om de afname van het aantal haltes?
Een verschil in reizigersstromen, beschikbare modaliteiten en de vervoersvraag zijn voor decentrale overheden aanleidingen om verschillende keuzes te maken per regio. Juist vanwege de verschillen per provincie is het stad- en streekvervoer belegd bij de decentrale overheden, zodat zij regionaal maatwerk kunnen leveren. In de afgelopen jaren is het aantal dienstregelingsuren landelijk gezien redelijk gelijk gebleven. De invulling van regionale dienstregelingen is vervolgens aan de decentrale overheden en vervoerders, die daarbij eigen afwegingen maken bij het komen tot een passende dienstregeling. De omvang van het aanbod kan verschillen per concessie vanwege de mate waarin reizigers terugkeren, de financiële impact van de teruggelopen reizigersaantallen, verschil in concessieafspraken of de omvang van de concessie.
Deelt u de opvatting dat het aanbod van openbaar vervoer te veel wordt afgestemd op rendement van lijndiensten en dat er ten principale meer uitgegaan zou moeten worden van het maatschappelijk belang van mobiliteit?
Nee, die opvatting deel ik niet. De verantwoordelijke provincies en metropoolregio’s streven, net als ik, naar goede bereikbaarheid van Nederland. Zij stellen bij de start van een concessie en bij tussentijdse wijzigingen van de dienstregeling eisen aan het regionale OV en de bijhorende bereikbaarheid. Wanneer een concessie voldoet aan die eisen en daarnaast winst behaalt, vind ik het geen probleem als private vervoerders een redelijk rendement behalen. De hoogte daarvan wordt daarbij wel begrensd door Europese regels.
Herkent u het beeld dat wordt geschetst in de uitzending van onderzoeksplatform Pointer over de toenemende verschraling van het openbaar vervoer in landelijk gebied?2
Ik herken dat regionale buslijnen op sommige plaatsen onder druk staan. Het is vanwege veranderende reispatronen op sommige plaatsen simpelweg niet realistisch om te blijven rijden met een «klassieke lijnbus». Ik moedig de verantwoordelijke overheden en vervoerders dan ook aan om te komen met innovatieve vormen van mobiliteit, waar bijvoorbeeld flexvervoer, combinaties met andere vervoerstromen en deelmobiliteit een uitkomst kunnen bieden.
Bent u bereid om te onderzoeken wat de reden is dat vervoersbedrijven hebben gekozen voor het schrappen van opstaplocaties?
Zoals ik bij het antwoord 1 aangaf, lopen de redenen voor het opheffen van een bushalte sterk uiteen. Dit wordt bevestigd in de gesprekken die ik met de OV-sector voer en door de rapportage van de transitiemonitor die ik op 31 januari naar uw Kamer heb gestuurd. Deze rapportage biedt per regio inzicht in aanpassingen van het OV-aanbod voor 2023.5 Zoals ik hiervoor aangaf, zie ik dat regio’s alternatieven ontwikkelen voor de klassieke buslijndiensten, om zo hun reizigers goede alternatieven te bieden. Ik moedig deze ontwikkelingen aan en ben hierover met de regio’s in overleg.
Deelt u de opvatting dat het openbaar vervoer buiten de grootstedelijke gebieden dringend een inhaalslag nodig heeft?
Het openbaar vervoer heeft op een aantal plekken in het land uitdagingen met betrekking tot de stijgende kosten en vooralsnog achterblijvende reizigersopbrengsten. Ik heb op 16 februari deze uitdagingen met de sector besproken tijdens een conferentie van het Nationaal OV Beraad (NOVB). Tijdens de conferentie is besproken welke maatregelen mogelijk kunnen zijn voor kostenreducties, verhoogde aantrekkelijkheid en een extra impuls voor het OV.6 Aan de hand van de uitkomsten van de conferentie wordt in de komende maanden verder gesproken. Er is met de deelnemers van de conferentie dan ook afgesproken op korte termijn opnieuw bij elkaar te komen en de oplossingen verder uit te werken.
Zo ja, kunt u binnen het kabinet pleiten voor een andere verdeling van de aangekondigde middelen van 7,5 miljard voor het openbaar vervoer die in de huidige plannen voor twee derde voor de randstad zijn voorzien?
Het kabinet heeft 7,5 miljard ter beschikking gesteld voor de goede ontsluiting en bereikbaarheid van nieuwe woningen, waarvan ruim de helft voor OV. Voor deze investering heeft het kabinet nauwkeurig gekeken naar een evenwichtige spreiding van investeringen over het land met nadruk op gebieden waar de druk op de woningmarkt het hoogst en de bereikbaarheidsopgaven het grootst is. Uw Kamer is op 14 november geïnformeerd over de verschillende selectiecriteria voor projecten7. Daarbij is belangrijk te benoemen dat circa twee derde van het investeringspakket naar de Randstad gaat. Dit is exclusief de reservering van € 3 mld. voor de Lelylijn.
Wat gaat u ondernemen om uitvoering te geven aan de motie Alkaya en De Hoop?3
Op het moment dat er weer nieuwe investeringsmiddelen kunnen worden toegewezen zullen ook voldoende middelen voor regionale OV opgaven meewegen in de integrale afweging. Ik heb dit met u besproken in het NO MIRT op 28 november 2022 en hierbij aangegeven dat de verdeling een resultante is van een brede en integrale afweging.
Heeft u contact met de decentrale overheden over het afnemende aanbod van openbaar vervoer in het landelijk gebied en in woonlocaties aan de randen van grotere steden?
Ja, zoals tevens in het antwoord op vraag 6 toegelicht, zijn de korte termijn uitdagingen voor het OV en de verschillende ontwikkelingen ten aanzien van het aanbod standaard onderwerpen die ik bespreek in mijn contact met de decentrale overheden.
Bent u nog steeds van mening dat marktwerking in het openbaar vervoer gunstig is voor de reiziger terwijl buskaartjes in tien jaar tijd veertig procent duurder zijn geworden en het aanbod aan buslijnen aantoonbaar is verschraald?4, 5
Onderzoeken laten zien dat de invoering van marktwerking in het (regionaal) openbaar vervoer positieve effecten heeft gehad11. Ook de waardering van reizigers in het openbaar vervoer vertoonde in de periode 2001–2021 een stijgende lijn.12 De (dreiging van) concurrentie in het openbaar vervoer leidt tot prikkels om de efficiëntie en klantgerichtheid bij vervoerders te verbeteren. Tegelijk herken ik ook dat het huidige aanbod op sommige plaatsen is afgeschaald vanwege personeelstekorten. Het is daarom van groot belang dat vervoerders vol inzetten op personeelswerving zodat zij de reiziger weer een volwaardige dienstregeling kunnen bieden. Mijn beeld is dat zij dat ook doen, maar vanwege de doorlooptijd van opleidingen nog niet direct zichtbare resultaat behalen.
Bent u bereid om te beschouwen of het openbaar aanbesteden van streekvervoer kan worden vervangen door opdrachtverstrekkende provincies de mogelijkheid te geven om eigen vervoersbedrijven op te richten?
De Wet Personenvervoer 2000 biedt geen ruimte voor het oprichten van een eigen vervoersbedrijf. De wet biedt alleen voor de vier grootste steden een inbestedingsuitzondering. Deze steden mogen kiezen of zij het openbaar vervoer in hun stad openbaar aanbesteden of inbesteden aan een eigen vervoerder. Dit geldt niet voor andere gemeenten, provincies of plusregio’s. De inbestedingsuitzondering staat in artikel 63a Wp2000.
Vanuit provincies proef ik daarnaast ook geen wens om eigen vervoersbedrijven op te richten. Uit het eerder genoemde onderzoek naar de effecten van openbaar aanbesteden blijkt bovendien dat vooral de reiziger baat heeft gehad van de invoering van de Wet personenvervoer in 2000 met bijbehorende aanbestedingsplicht. Het vervoersaanbod is sindsdien sterk toegenomen en de klanttevredenheid is beduidend hoger. Hoewel de coronapandemie aanbestedingen heeft vertraagd door de onzekerheid die er was over de reizigersontwikkeling, zijn de eerste aanbestedingen nadien inmiddels succesvol afgerond en volgen er binnenkort meer. Het gesprek wat ik nu voer met de sector gaat over het financiële evenwicht van de sector in het licht van terugvallende reizigersopbrengsten en een stijgende kostenbasis. Ik zie bij het oplossen van dit probleem geen toegevoegde waarde in een heroverweging van de Wet Personenvervoer 2000. In dit verband wijs ik ook op de stadsregio’s, die met vergelijkbare uitdagingen kampen als de provincies en waar het vervoer grotendeels wordt uitgevoerd door eigen vervoersbedrijven.
Ziet u samenhang tussen de afname van het aantal bushaltes en de conclusies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) dat vorig jaar constateerde dat voorzieningen als banen, gezondheidszorg en onderwijs aanzienlijk minder goed bereikbaar zijn voor mensen die afhankelijk zijn van het openbaar vervoer, vooral als ze wonen in landelijk gebied of aan de randen van stedelijke gebieden?6
PBL gaat in haar rapport in op de openbaarvervoerbereikbaarheid van het voortgezet onderwijs. In het PBL-rapport wordt in het Hoofdstuk «Bereikbaarheidssimulaties» onder andere een vergelijking gemaakt van de openbaarvervoerbereikbaarheid van het voortgezet onderwijs tussen 2017 en 2021. Deze bereikbaarheid per openbaar vervoer neemt in 2021 ten opzichte van 2017 voor scholieren in landelijke buurten iets af en voor stedelijke buurten iets toe. Het PBL schrijft dit toe aan de wijzigingen van openbaarvervoersdiensten in vooral landelijke gebieden.
In dit kader wil ik opmerken dat op 6 maart mede op mijn initiatief de conferentie Bereikbaarheid voor iedereen heeft plaatsgevonden. Tijdens deze bijeenkomst zijn de uitkomsten van het PBL-rapport besproken, is een palet aan praktijkvoorbeelden gedeeld en is gesproken over mogelijke oplossingen. Ik zal u informeren over de opbrengsten van de conferentie, voorafgaand aan het commissiedebat Strategische keuzes bereikbaarheid, gepland op 30 maart a.s.
Deelt u de opvatting dat een fijnmazig en laagdrempelig aanbod van openbaar vervoer noodzakelijk is om de bereikbaarheid van voorzieningen en werk voor iedereen in Nederland te garanderen?
Ja, die opvatting deel ik.
Bent u het eens met de opvatting dat openbaar vervoer bij uitstek een instrument is om files en drukte op wegen en de bijbehorende milieuschade te voorkomen?
Ja, collectief vervoer kan een bijdrage leveren aan een verminderde filedruk en daarnaast een duurzaam alternatief bieden.
Wat zijn de maatschappelijke kosten die jaarlijks worden veroorzaakt door de uitstoot van personenauto’s, reistijdverlies door filevorming, verkeersongevallen en aan automobiliteit gekoppelde klimaatmaatregelen?
De totale maatschappelijke kosten die worden veroorzaakt door files en vertraging op het Nederlandse hoofdwegennet, zijn voor 2018 geraamd op € 3,3 à 4,3 miljard euro. De maatschappelijke kosten van files en vertragingen bestaan uit kosten door reistijdverliezen, onbetrouwbaarheid van de reistijden en uitwijkgedrag.14 Een meer recente schatting van de maatschappelijke kosten is niet beschikbaar. In de periode 2020 en 2021 is er sprake van een aanzienlijke afname van de verliesuren op het hoofdwegennet als gevolg van de Coronamaatregelen. Het jaar 2022 is gekenmerkt door een sterke toename van het reistijdverlies, maar deze zit nog iets onder het niveau van 2018.
Zoals gemeld in de Kamerbrief van 22 november 2022 worden de maatschappelijke kosten van verkeersongevallen voor 2020 op ongeveer € 27 miljard geschat met een ruime bandbreedte van € 15 tot 36 miljard.15
De totale maatschappelijke kosten van de CO2-uitstoot van personenauto’s in 2030 zouden zonder elektrische auto’s op basis van de kentallen van het CE rapport «prijs van een reis» uit 2022 € 3,2 miljard bedragen16. De aan automobiliteit gekoppelde klimaatmaatregelen zorgen voor ingroei van elektrische auto’s waardoor in 2030 de totale maatschappelijke kosten van de CO2-uitstoot op basis van de voorspelde ingroei van elektrische voertuigen (conform de Klimaat en Energie Verkenning (KEV) 2022) dalen naar € 2,6 miljard17. De maatschappelijke baten van de in de KEV 2022 meegenomen klimaatmaatregelen voor elektrische auto’s bedragen daarmee in 2030 € 0,6 mrd. per jaar.
Is u bekend dat in 27 procent van de Nederlandse huishoudens geen motorvoertuig aanwezig is?7
Ja, het is mij bekend dat bij ruim een kwart van de Nederlandse huishoudens geen motorvoertuig aanwezig is.
Bent u bereid om wettelijke minimumnormen in te stellen die voor alle inwoners van Nederland een bushalte op loopafstand met vaste ritfrequenties op alle reisdagen afdwingen?
In maart versturen de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en ik de hoofdlijnen van de Mobiliteitsvisie aan de Tweede Kamer. Hierbij wordt onder andere ingegaan op het verzoek om met bereikbaarheidsdoelen te werken en wordt ook de reactie op het PBL-rapport gegeven. Graag voer ik daarna het gesprek over of het stellen van een norm gaat bijdragen aan een betere bereikbaarheid. Belangrijk om daarbij in gedachte te houden is dat elke regio haar eigen bereikbaarheidsvragen kent. En provincies, gemeenten, inwoners en bedrijven weten vaak beter te benoemen wat de vraag is. Het is dus ook niet alleen een zaak van het Rijk, of nog meer specifiek het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
Bent u bereid een norm te stellen met betrekking tot de bereikbaarheid van noodzakelijke voorzieningen, zoals zorg en onderwijs, met het openbaar vervoer binnen een bepaalde tijdsduur?
In maart versturen de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en ik de hoofdlijnen van de Mobiliteitsvisie aan de Tweede Kamer. Hierbij wordt onder andere ingegaan op het verzoek om met bereikbaarheidsdoelen te werken. Graag voer ik daarna het gesprek over of het stellen van een norm gaat bijdragen aan een betere bereikbaarheid. Belangrijk om daarbij in gedachte te houden is dat elke regio haar eigen bereikbaarheidsvragen kent. En provincies, gemeenten, inwoners en bedrijven weten vaak beter te benoemen wat de vraag is. Het is dus ook niet alleen een zaak van het Rijk, of nog meer specifiek het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
Wat kunt u ondernemen om het streekvervoer betaalbaarder te maken teneinde verder reizigersverlies te voorkomen?
In het kader van de basis op orde bied ik het openbaar vervoer voor heel 2023 de transitieregeling, om voldoende OV te kunnen bieden. Daar heb ik 150 miljoen euro voor uitgetrokken. Om daarnaast meer reizigers te trekken voor het OV, zullen vervoerders goed moeten inspringen op veranderende reispatronen. Daarnaast werkt de sector aan slimme en creatieve oplossingen om de huidige kostenstijgingen het hoofd te kunnen bieden en voldoende bereikbaarheid te kunnen garanderen. De mogelijkheden die we daarbij als sector zien, heb ik beschreven in de brief van 21 februari 2022, zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 6.19
De aangekondigde stakingen bij de ziekenhuizen en het feit dat KPMG aangeeft dat ziekenhuizen in de rode cijfers komen als ze akkoord gaan met de cao-eisen van de vakbonden |
|
Maarten Hijink , Lilian Marijnissen |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de aangekondigde staking in de ziekenhuizen?1
Werknemers hebben het recht om te staken. Inmiddels heeft de staking plaatsgevonden en is er vervolgens een onderhandelingsresultaat bereikt tussen de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en de bonden over een nieuwe cao. De vakbonden hebben aangegeven dat nieuwe acties daarmee van de baan zijn.
Begrijpt u dat zorgverleners overgaan tot acties, gezien het feit dat zij ook flink geraakt worden door de forse prijsstijgingen? Bent u zich ervan bewust dat deze prijsstijgingen voor veel zorgverleners extra hard aankomen, doordat zij al een loonachterstand hadden ten opzichte van de marktsector en de rest van de publieke sector?
Zorgverleners verdienen een fatsoenlijk salaris voor het belangrijke werk dat zij doen. Om een marktconforme salarisontwikkeling binnen de zorg mogelijk te maken, stel ik jaarlijks de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (ova) beschikbaar. De hoogte van de ova is gekoppeld aan de loonontwikkeling in de markt. Doordat de inflatie leidt tot hogere looneisen in de markt vertaalt de hogere inflatie zich ook automatisch in een hogere ova. Voor 2023 bedraagt de ova bijvoorbeeld structureel 3 miljard euro en bij de huidige ramingen gaat het in 2024 om 4 miljard euro structureel extra voor arbeidsvoorwaarden. Het is aan sociale partners om gegeven deze extra middelen cao-afspraken te maken. Daarnaast heeft het kabinet vanwege de hoge inflatie afgelopen Prinsjesdag een fors en breed pakket aan maatregelen genomen om de koopkracht van met name de lagere en middeninkomens te ondersteunen. Dit komt ook ten goede aan medewerkers in de zorg.
De hoogte van het salaris is daarnaast sterk afhankelijk van het aantal uren dat men werkt. Voor het kunnen rondkomen is het daarom vooral belangrijk dat medewerkers meer uren kunnen werken wanneer zij dat wensen. Dat lukt echter niet altijd door de roostering en een gebrek aan flexibiliteit. Om dit aan te pakken ondersteun ik de Stichting Het Potentieel Pakken. Het Potentieel Pakken helpt de komende periode 50 zorgorganisaties bij het aanpakken van dergelijke belemmeringen.
Tot slot wil ik erop wijzen dat de aantrekkelijkheid van werken in de zorg van veel meer facetten afhankelijk is dan de beloning. Zaken zoals autonomie, zeggenschap, ontwikkelingsmogelijkheden en inhoud van het werk zijn net zo belangrijk zo niet belangrijker hiervoor. Dat laat onverlet dat een fatsoenlijk salaris ook belangrijk is. Via de ova maak ik dat mogelijk.
Bent u het ermee eens dat er dringend iets moet gebeuren aan de beloning van zorgverleners, om te voorkomen dat zij in financiële problemen komen en daardoor bijvoorbeeld nog vaker zelf zorg moeten mijden?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat er, gezien de vele vacatures en hoge werkdruk in de zorg, extra collega’s nodig zijn en dat het aantrekkelijk maken van het werk ook betekent dat er een goed salaris verdiend moet kunnen worden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe reageert u op de berekeningen van KPMG waaruit blijkt dat ziekenhuizen in de rode cijfers belanden als ze akkoord gaan met de cao-eisen van de vakbonden, tenzij «de zorgverzekeraars en de overheid bereid zijn financieel bij te springen»?3
Het kabinet stelt via de ova marktconforme loonruimte beschikbaar. Het is aan cao-partijen om op basis daarvan cao’s af te sluiten. Individuele ziekenhuizen moeten t.a.v. kostenstijgingen en eventuele compensatie daarvan het gesprek aangaan met zorgverzekeraars.
Beseft u dat u zelf ook een rol heeft om ervoor te zorgen dat ziekenhuizen in staat zijn om zorgverleners een fatsoenlijk loon te bieden? Zo ja, waarom weigert u met de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) in gesprek te gaan over de steun die de ziekenhuizen nodig hebben om hun zorgverleners een fatsoenlijk loon te kunnen betalen? Zo nee, waarom niet?4
Om een marktconforme salarisontwikkeling binnen de zorg mogelijk te maken, stel ik jaarlijks de ova beschikbaar. Het is vervolgens aan sociale partners om op basis hiervan afspraken te maken. Op maandag 27 maart hebben de NVZ en de bonden een onderhandelaarsresultaat bereikt om tot een nieuwe cao te komen.
Wat is uw reactie op de bom die volgens NVZ-voorzitter Ad Melkert onder het Integraal Zorgakkoord wordt gelegd wanneer er geen extra geld bij komt vanuit de overheid?
Ik zou het zeer onverstandig vinden als de NVZ (of een andere partij) zou besluiten uit het Integraal Zorgakkoord (IZA) te stappen. De problemen die we met de afspraken in het IZA willen aanpakken – toenemende zorgvraag, oplopende wachtlijsten, hoge werkdruk en kwaliteit van zorg die onder druk staat – zijn immers voor alle IZA-partijen reëel en urgent. Aan het IZA zijn ook middelen gekoppeld om partijen in staat te stellen de transformatie door te maken die noodzakelijk is om de zorg toekomstbestendig vorm te geven. Uit het IZA stappen brengt een oplossing voor de genoemde problemen – waar ook de algemene ziekenhuizen dagelijks mee te maken hebben – niet dichterbij.
Wat betekent het voor de salarisontwikkeling van zorgverleners in ziekenhuizen dat in het Integraal Zorgakkoord de groei van de ziekenhuizen beperkt wordt tot nul procent in 2026?
De afspraken uit het IZA waar u aan refereert gaan over het beperken van de volumegroei. Deze afspraken hebben geen effect op ruimte die VWS beschikbaar stelt voor arbeidsvoorwaarden (ova) in het financiële kader voor de medisch specialistische zorg. Daarmee zou deze afspraak in principe ook geen effect moeten hebben op de salarisontwikkeling van zorgverleners in ziekenhuizen.
Hoe reageert u op de claim van Menzis-directeur Wouter Bos dat de zorgpremies stijgen «als er meer geld naar de zorg moet» voor hogere salarissen? Bent u zich ervan bewust dat het laten stijgen van de zorgpremies een politieke keuze is en dat er ook alternatieven mogelijk zijn, zoals de zorgverzekering meer vanuit de belastingen te financieren, waardoor de kosten eerlijker verdeeld kunnen worden?5
De heer Bos heeft gelijk dat hogere salarissen in de zorg leiden tot hogere zorgpremies. Elke extra procent loonsverhoging in de zorg leidt grosso modo tot een stijging van de zorgpremie met 10 euro (op jaarbasis), gemiddeld genomen tot 10 euro extra aan inkomensafhankelijke bijdrage (IAB) en een belastingverhoging van gemiddeld 20 euro per volwassene. Dat neemt niet weg dat ik vind dat medewerkers in de zorg ook recht hebben op een marktconforme loonstijging. Daarom ben ik ook blij met de systematiek van de ova. Het is echter wel goed om te beseffen dat hogere lonen voor zorgmedewerkers – maar bijvoorbeeld ook voor leraren of politie – linksom of rechtsom betaald moeten worden. Of via lastenverzwaringen of door te bezuinigen op andere publieke uitgaven.
Wat betreft alternatieve manieren om de zorgverzekering te financieren: op dit moment wordt grofweg de helft van de zorgkosten binnen de zorgverzekeringswet gefinancierd uit de nominale premies en de andere helft via de IAB. Er zijn in theorie andere manieren mogelijk om de zorg te financieren, zie voor meer informatie Zorgkeuzes in Kaart 2020.6 De vorm van financiering verandert echter niet het feit dat de zorgkosten stijgen en dat deze betaald moeten worden. Het huidige stelsel en de huidige financiering via de nominale premie, inkomensafhankelijke bijdrage in combinatie met de zorgtoeslag werkt in mijn ogen goed. Daarbij is de zorgtoeslag een gericht mechanisme dat de betaalbaarheid van de zorg voor de lage en middeninkomens verhoogt doordat de zorgtoeslag meebeweegt met de gemiddelde premiestijging. Aanpassingen in de financiering zijn vaak fundamenteel. Ik vind dergelijke aanpassingen niet nodig en niet opportuun. Het houdbaar houden van de zorgkosten als geheel en het zorgen voor genoeg mensen om die zorg te leveren vind ik van groter belang, zoals ook in het IZA is beschreven.
Bent u zich ervan bewust dat er tegelijkertijd ook een hoop geld bespaard kan worden in de zorg, door bijvoorbeeld een einde te maken aan de enorme winsten van farmaceuten, die bijvoorbeeld in 2021 en 2022 alleen al $ 90 miljard winst maakten op de coronavaccins? Of door onze zorg niet meer als markt te zien waar geconcurreerd moet worden, maar in te zetten op samenwerking en minder bureaucratie?6
Het is niet aan mij om een waardeoordeel te vellen over het winstpercentage dat op geneesmiddelen wordt gemaakt door commerciële bedrijven, noch heb ik instrumenten om hierop in te grijpen. Voor vergoedingsbeslissingen is voor mij leidend of een middel kosteneffectief is. Ik ben wel van mening dat fabrikanten een maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben om prijzen van geneesmiddelen te matigen en zo bij te dragen aan de houdbaarheid van ons zorgstelsel.
Binnen de gereguleerde marktwerking zoals we die kennen in de curatieve zorg zijn stimulansen voor doelmatigheid ingebouwd. Hierbinnen zijn overigens veel mogelijkheden voor samenwerking, zolang dat aantoonbaar in het belang van patiënten en verzekerden is.
Bent u bereid om eindelijk voldoende geld vrij te maken om ervoor te zorgen dat de loonkloof tussen zorgverleners en de marktsector en de rest van de publieke sector opgelost wordt en zorgverleners fatsoenlijk te compenseren voor de gestegen prijzen?
Voor een reactie op uw vraag over compensatie van gestegen prijzen verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 2, 3 en 4.
Daarnaast refereert u aan de salarisachterstand zoals geconstateerd in het beloningsonderzoek van AWVN uit 2021. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de salarissen in het midden van het loongebouw in 4 van de 5 onderzochte cao’s in de zorg achterlopen op het gemiddelde in de markt en publieke sector. Om de lonen in het midden van het loongebouw extra te kunnen laten stijgen zijn vorig jaar met Prinsjesdag extra middelen (675 miljoen euro) beschikbaar gesteld. We zien in nagenoeg alle cao’s in zorg en welzijn dat er vervolgens ook afspraken zijn gemaakt om deze groep er extra op vooruit te laten gaan. Daarnaast heb ik via de reguliere ova voor 2023 circa 3 miljard euro extra beschikbaar gesteld en bedraagt volgens de huidige raming de ova voor 2024 circa 4 miljard euro. Deze grote ova-ruimte biedt de mogelijkheid voor sociale partners om te differentiëren in contractloonstijging tussen verschillende groepen en ook daarmee de lonen van de middengroep extra te laten stijgen. Daarnaast doe ik nader onderzoek naar de actuele stand van zaken met betrekking tot de beloning in de zorg, ook ten opzichte van andere sectoren. De insteek van dit onderzoek is driedelig:
In het najaar zal ik uw Kamer over de uitkomsten informeren.