Het bericht 'VN tikt Nederland op de vingers: de postcode van je woonplaats bepaalt hoe goed de zorg is' |
|
Sarah Dobbe |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «VN tikt Nederland op de vingers: de postcode van je woonplaats bepaalt hoe goed de zorg is»?1
Ik heb het bericht in het AD met belangstelling gelezen. Ik kan mij goed voorstellen dat cliënten met een beperking niet altijd goed begrijpen waarom er verschillen zijn in de voorzieningen tussen gemeenten en waar deze verschillen in voorzieningen tussen gemeenten op gebaseerd zijn. Ik begrijp ook dat dit soms lastig is te verklaren voor cliënten met een beperking die een beroep doen op een voorziening in de Wmo 2015. De Wmo is een wet waarbij de uitvoering is gedecentraliseerd naar gemeenten. Gemeenten hebben in de uitvoering een grote mate van beleidsvrijheid en kunnen ondersteuning zelf inkopen bij verschillende aanbieders. Belangrijk is vooral dat de voorziening die een inwoner met een beperking van de gemeente ontvangt, passend is bij de lokale en individuele situatie.
De Wmo 2015 is een voorzieningenwet waarbij het uitgangspunt is dat een gemeente (conform artikel 2.3.2 van de Wmo 2015) op basis van een onderzoek bij een inwoner bepaalt welke ondersteuning passend is bij de individuele en lokale omstandigheden. Dit vindt plaats tijdens het zogenaamde «keukentafelgesprek» met een inwoner. Kortom de gemeente moet conform de wet individueel en lokaal maatwerk leveren. Dat kan er toe leiden dat een inwoner in een gemeente een andere voorziening krijgt toegewezen dan een andere inwoner in die gemeente of een inwoner in een andere gemeente. Dit wil niet zeggen dan de ene vorm van ondersteuning beter is dan de andere, zolang deze maar passend is bij de situatie. Indien de inwoner het niet eens is met het besluit van een gemeente kan er bovendien een klacht worden ingediend of bezwaar worden gemaakt tegen het besluit van de gemeente.
Hoe reageert u op de forse kritiek van de VN op Nederland op dit punt?
Naar aanleiding van het onlangs verschenen rapport met «Concluding observations» van het VN-comité voor de Rechten van Personen met een Handicap (hierna: het Comité) heb ik uw kamer op 23 oktober jl. een reactie gegeven op dit rapport2. In deze reactie heb ik aangegeven dat het VN-verdrag Handicap oproept tot het maken van (lokaal) inclusiebeleid in nauwe samenspraak met inwoners met een beperking en organisaties die hen vertegenwoordigen, zoals de lokale Wmo/cliëntenraad. Een belangrijk fundament van gedecentraliseerde wetgeving is juist het hebben van beleidsruimte voor gemeenten. Het gaat om ruimte om beleid te kunnen voeren passend bij de lokale situatie, hetgeen verankerd dient te worden in een lokale verordening of lokale beleidsregels. Bovendien kopen gemeenten op basis van de Wmo 2015 zorg en ondersteuning in bij verschillende aanbieders. Hierdoor kunnen dus verschillen ontstaan in de uitvoering van taken door gemeenten als het gaat om vergoedingen, maar ook als het gaat om de vormgeving van regelingen en de ondersteuning die inwoners op basis daarvan kunnen ontvangen. Ik heb in mijn reactie op dit VN-rapport wel aangegeven dat het, tien jaar na de decentralisatie van ondersteuningstaken naar gemeenten, een goed moment is om te kijken of die diversiteit op alle onderdelen van de uitvoeringspraktijk noodzakelijk en nuttig is. Derhalve wordt in een brede studie naar de houdbaarheid van de Wmo 2015 voor de nabije toekomst ook gekeken naar de diversiteit in de uitvoeringspraktijk van gemeenten. Daarbij kijk ik ook naar de reikwijdte van de beleidsruimte van individuele gemeenten in relatie tot mijn verantwoordelijkheid voor een goed werkend stelsel. Uw kamer is reeds over dit brede onderzoek geïnformeerd. Als uit dit onderzoek mocht blijken dat er verschillen in de uitvoering zijn die niet doelmatig zijn of te verklaren zijn door verschillen in individuele of lokale omstandigheden, dan zal ik bezien of er aanleiding is om nadere maatregelen te nemen.
In hoeverre heeft u inzicht in hoe groot de verschillen zijn tussen gemeenten als het gaat om de zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking en op welke punten deze verschillen te zien zijn? Zo ja, zou u een overzicht van deze verschillen met de Kamer willen delen? Zo nee, gaat u dit in kaart brengen?
Ik heb géén overzicht van alle verschillen tussen gemeenten over de wijze waarop zij de Wmo 2015 in de praktijk uitvoeren en maatwerk bieden aan inwoners met een beperking die een beroep doen op gemeentelijke ondersteuning. Dit betreft naast mensen met een psychische, fysieke of sociale beperking ook andere doelgroepen zoals ouderen, dak- en thuislozen, inwoners die te maken hebben met huiselijk geweld, etc. Dit vraagt een omvangrijk onderzoek onder alle gemeenten en hun cliënten op een groot aantal uitvoeringsaspecten. Ik ben dan ook niet van plan om zo’n groot onderzoek uit te voeren. Ik heb op basis van werkbezoeken en signalen van vertegenwoordigers van cliënten en aanbieders wel enig inzicht in verschillen tussen gemeenten in de uitvoering van de Wmo 2015.
Bent u het ermee eens dat mensen in gelijke gevallen over het algemeen dezelfde hulp en ondersteuning nodig hebben, los van de vraag in welke gemeente zij wonen?
Het klinkt logisch om mensen in gelijke gevallen over het algemeen dezelfde hulp en ondersteuning te bieden. Maar verschillen in individuele en lokale omstandigheden kunnen ook leiden tot verschillende oplossingen voor een inwoner. Het is kortom altijd lastig om te beoordelen in hoeverre er daadwerkelijk sprake is van gelijke gevallen. Mensen verschillen van elkaar, leven onder verschillende omstandigheden en kunnen verschillende behoeften hebben waarvoor meerdere oplossingen denkbaar zijn. Daarom is lokaal en individueel maatwerk belangrijk. Ook de voorzieningen in gemeenten zijn niet overal hetzelfde en kunnen leiden tot andere oplossingen voor cliënten.
Bent u het ermee eens dat het bij verschillen tussen gemeenten in welke zorg en ondersteuning vooral zou moeten gaan om welke extra’s worden geboden, bovenop die gemeenschappelijke basis die overal nodig is?
Ik ben het met u eens dat er door het lokale bestuur goed gekeken moet worden welke sociale basisvoorzieningen nodig zijn in een gemeente of buurt of wijk voor de participatie van kwetsbare inwoners, waaronder inwoners met een beperking. Ik doel dan bijvoorbeeld op algemeen toegankelijke sociale basisvoorzieningen, zoals voldoende locaties en activiteiten om elkaar te kunnen ontmoeten, activiteiten te organiseren en hulp en ondersteuning te bieden. Verder oriënteer ik mij in het kader van een vervolg op het Integraal Zorg Akkoord (IZA) of het mogelijk is om deze sociale basisvoorzieningen in gemeenten verder te ondersteunen. Gemeenten moeten verder een lokale inclusieagenda opstellen met plannen zodat openbare voorzieningen ook goed toegankelijk zijn voor mensen met beperkingen.
Kunt u per categorie van verschillen tussen gemeenten in de invulling van de zorg en ondersteuning onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) willen aangeven of u deze acceptabel vindt en zo ja, waarom?
Nee. Zie antwoord op vraag 3 en 4.
Bent u bereid om een einde te maken aan de te grote verschillen tussen gemeenten, door een gemeentelijk basispakket in te voeren in de Wmo, waarin in ieder geval alle noodzakelijke huishoudelijke zorg, begeleiding, dagbesteding en respijtzorg worden opgenomen?
Ik deel uw opvatting dat het onwenselijk kan zijn dat er grote verschillen zijn tussen gemeenten met betrekking tot individuele maatwerkvoorzieningen en dat dit als oneerlijk kan worden ervaren door inwoners met een beperking. Gemeenten zijn op grond van de Wmo 2015 verplicht om zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning als iemand niet meer zelfstandig kan participeren en het sociaal netwerk onvoldoende ondersteuning kan bieden. Naast individuele voorzieningen zijn algemene, collectieve voorzieningen een belangrijk onderdeel van deze maatschappelijke ondersteuning. Bijvoorbeeld buurthuizen, laagdrempelige inloopvoorzieningen of een sociaal werker kunnen mensen met een ondersteuningsbehoefte helpen in het dagelijks leven. Dit geldt ook voor mensen met een levenslange en/of levens brede beperking.
Onder het vorige kabinet is gestart met het versterken van de sociale basis. Vanuit de gedachte dat iedereen zo lang mogelijk, zo gezond mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven wonen met voldoende voorzieningen in de omgeving.
En met als beoogd resultaat dat het beroep op de formele maatschappelijke ondersteuning en zorg wordt verminderd. Ik ben, zoals ik heb aangegeven tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van VWS, voornemens om deze sociale basis verdergaand te versterken en hierover afspraken te maken in een aanvullend zorg- en welzijnsakkoord. De vertaling van deze afspraken kunnen vervolgens landen in regionale en lokale beleidsplannen, zoals een lokale inclusieagenda.
Ik ben op dit moment niet bereid om over te gaan tot een gemeentelijk basispakket. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven is de Wmo 2015 een zogenaamde voorzieningenwet waarbij geen sprake is van aanspraken of rechten. Op basis van de persoonlijke situatie van een burger en diens omgeving wordt gekeken naar de noodzakelijke ondersteuningsbehoefte. Dit leidt tot diversiteit en verschillen tussen gemeenten. Ik deel uw opvatting dat dit soms als onwenselijk kan worden ervaren door mensen met een beperking, bijvoorbeeld waar het gaat om de beschikkingsduur, maar ook voor de organisatie en inkoop van complexe vormen van respijtzorg (zoals logeerzorg).
Op dit soort punten zet ik de lijn, zoals ingezet door mijn ambtsvoorgangers, voort en maak ik afspraken met gemeenten en andere relevante maatschappelijke partners om deze knelpunten weg te nemen. Zo zijn er eerder convenanten opgesteld rond het verstrekken van hulpmiddelen en het kunnen meeverhuizen van hulpmiddelen van cliënten naar een andere gemeente. In samenwerking met gemeenten is verder gewerkt aan een modelbeleid Wmo specifiek voor sporthulpmiddelen. Verder wordt de huidige sportvervoersvoorziening opgenomen in de landelijke Valys-regeling. Daarnaast ben ik zoals ik eerder heb aangegeven bezig met het opstellen van een meerjaren-agenda voor de Wmo 2015 en een houdbaarheidsonderzoek.
Bent u daarnaast bereid om ook te zorgen voor voldoende financiering voor gemeenten, zodat zij ook allemaal in staat zijn voldoende zorg en ondersteuning te financieren voor iedereen die dat nodig heeft, in plaats van fors te bezuinigen op gemeenten via het ravijnjaar?
Gemeenten worden voor de uitvoering van gedecentraliseerde taken grotendeels gefinancierd via het Gemeentefonds. Mijn collega bewindspersonen van het Ministerie van Financiën en Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties zijn primair verantwoordelijk voor voldoende financiering van de taken van gemeenten via het Gemeentefonds. Zij hebben periodiek overleg met de VNG over de ontwikkelingen in de financiering van het gemeentefonds in relatie tot de taken die gemeenten hiervoor moeten uitvoeren. Ook mijn departement wordt daarbij betrokken omdat de Wmo 2015 een belangrijk onderdeel is van de taken die gemeenten uitvoeren op basis van de financiering uit het gemeentefonds. Daarbij wordt ook gekeken naar hoe bijvoorbeeld demografische of andere maatschappelijke ontwikkelingen in de samenleving zich verhouden tot de financiering van gemeentelijke taken via het gemeentefonds en óf er voor bepaalde specifieke taken wellicht andere financieringsvormen mogelijk zijn.
Bent u het ermee eens dat de verschillen tussen gemeenten in de procedures die moeten worden doorlopen om de juiste zorg en ondersteuning te krijgen teveel verschillen? Zo ja, bent u bereid om te onderzoeken hoe deze procedures meer kunnen worden gelijkgetrokken?
In de Wmo 2015 zijn regels opgesteld over procedures die de gemeente moet volgen om tot passende ondersteuning te komen voor inwoners die een beroep doen op gemeentelijke ondersteuning. Elke gemeente moet onderzoek doen in samenspraak met de cliënt naar de ondersteuningsbehoefte van een cliënt, waarbij de cliënt gebruik kan maken van een onafhankelijke cliëntondersteuner als hij dat wenselijk vindt. De wijze waarop de gemeente dit onderzoek in de praktijk vormgeeft en vervolgens een besluit neemt over de uitkomsten van dit onderzoek is een verantwoordelijkheid van de gemeente.
Ik ben – mede gezien het lopende brede onderzoek naar de houdbaarheid van de Wmo 2015, waarin ook specifiek gekeken wordt naar diversiteit in de uitvoeringspraktijk, de reikwijdte van beleidsruimte en stelselverantwoordelijkheid – dan ook niet van plan om in dit stadium onderzoek te doen naar de wijze waarop procedures rondom het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van inwoners van gemeenten kunnen worden gelijkgetrokken.
Wel ben ik van mening dat in de uitvoering van de Wmo 2015 op verschillende aspecten verdere standaardisering mogelijk is, zoals het gebruik maken van standaardcontracten met aanbieders (onlangs zijn bijvoorbeeld de eerste contractstandaarden voor de Wmo 2015, door de ALV van de VNG vastgesteld), en het meer standaardiseren van de informatie-uitwisseling tussen gemeenten en aanbieders. Hierdoor kunnen ook onnodige administratieve lasten worden verminderd bij aanbieders, professionals en cliënten.
NAVO-verplichtingen |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het feit dat uw collega, Minister Agema, tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) in de Tweede Kamer op donderdag 24 oktober 2024, een aantal keer verwees naar «NAVO-verplichtingen» waaraan ze gebonden is met betrekking tot «pandemische paraatheid»?
Ja.
Bent u bekend met het zogenaamde «One Health» concept, een concept dat expliciet een verband legt tussen «klimaatverandering» en «volksgezondheid»?1
Ja.
Bent u, verantwoordelijk immers voor het klimaatbeleid, wellicht, net zoals uw collega, Minister Agema, ook (via de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid) gebriefd door de NAVO? Zo ja, wanneer vond die briefing plaats, wie verzorgde de briefing en wat was de inhoud van deze briefing?
Nee.
Bent u (ook) gebonden aan NAVO-verplichtingen? Zo ja, kunt u deze verplichtingen naar de Kamer sturen?
Klimaatverandering heeft grote impact op mondiale veiligheid, zo ook van alle bondgenoten. In het NAVO klimaatverandering- en veiligheidsactieplan uit 2021 wordt uiteengezet waarom klimaatverandering van belang is voor het bondgenootschap en hoe het bondgenootschap met dit onderwerp omgaat. De doelen van het plan zijn als volgt: 1) het vergroten van kennis over klimaatveiligheid onder bondgenoten; 2) adaptatie door het integreren van klimaatveiligheid in de bestaande NAVO-processen, instrumenten en middelen; 3) bijdragen aan het mitigeren van klimaatverandering wereldwijd; 4) versterkte outreachover klimaatveiligheid richting externe partijen. Binnen het bondgenootschap wordt dan ook kennis uitgewisseld ten behoeve van het versterken van de weerbaarheid tegen klimaatverandering. Waar er richtlijnen zijn voor de bondgenoten voor het tegengaan van klimaatverandering, zijn deze niet verplicht.
Kunt u de bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kan u de volledige berekening sturen die achter de verdeling van de rijksbrede subsidietaakstelling over departementen ligt?
De taakstelling is verdeeld over de departementen naar rato van de omvang van de subsidies op de begrotingen (hierna: de grondslag). Bij de verdeling heeft het kabinet besloten om de subsidiebudgetten waarop in het hoofdlijnenakkoord al wordt omgebogen niet mee te tellen in de grondslag omdat hier anders twee keer op wordt omgebogen. Ook zijn enkele specifieke posten niet meegeteld waarvan het Hoofdlijnenakkoord aangeeft dat hier niet op wordt gekort. Ten slotte zijn subsidies niet meegeteld in de grondslag die zien op herstel en compensatie aan burgers (zoals subsidies voor Groningen en toeslagenherstel) of geld voor Oekraïne. In het antwoord op vraag 6 is een uitsplitsing gemaakt van de posten die niet zijn meegeteld.
Door het niet meetellen van deze posten daalt de totale grondslag van de subsidies waarover de taakstelling wordt geheven in 2029 van circa 14 miljard euro tot circa 3,9 miljard euro. Dit leidt tot een korting van circa 26% op de gehanteerde grondslag. Onderstaande tabel toont de berekening en de verdeling naar de departementale begrotingen.
De onderliggende beslisnota met deze berekening is tevens opgenomen in de actieve openbaarmaking van de Miljoenennota 2025 op Prinsjesdag (zie Beslisnota's Miljoenennota 2025 nota nummer 4).
Subsidiegrondslag (geen verminderingen)
15.994
15.191
14.220
13.449
13.990
Grondslag daalt met
– 9.527
– 9.787
– 9.353
– 9.134
– 10.127
Grondslag na verminderingen
6.467
5.403
4.866
4.315
3.862
Ombuiging als % van nieuwe totaal
– 4,3%
– 10,2%
– 16,4%
– 23,2%
– 25,9%
Generieke taakstelling subsidies rijksbreed
– 275
– 550
– 800
– 1.000
– 1.000
– 37
– 110
– 133
– 221
– 174
– 75
– 132
– 255
– 317
– 361
– 53
– 119
– 176
– 251
– 252
– 48
– 49
– 63
– 59
– 74
0
0
0
0
0
– 17
– 41
– 65
– 63
– 49
0
0
0
0
0
– 19
– 29
– 32
– 25
– 21
– 20
– 58
– 57
– 35
– 38
– 5
– 13
– 19
– 29
– 29
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Op welke wijze worden de subsidiebudgetten van de verschillende departementen berekend?
Bij de berekening is uitgegaan van de begrotingsstanden die op de departementale begrotingen onder het instrument «subsidies» staan in de Voorjaarsnota 2024 en bijbehorende eerste suppletoire begrotingen.
Welke departementen hebben de loon- en prijsbijstelling op subsidies toegekend en in hoeverre is daar rekening mee gehouden in de naar rato verdeling van de subsidietaakstelling? Is voor eventuele verschillen tussen departementen gecorrigeerd?
Voor de berekening van de subsidiegrondslag is de begrotingsstand Voorjaarsnota 2024 gehanteerd. Bij de Voorjaarsnota is de loon- en prijsbijstelling toegekend aan de departementale begrotingen. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hadden als enige departementen deze loon- en prijsbijstelling al verdeeld over hun subsidies. Daarnaast staat bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de nominale bijstelling (vergelijkbaar met loon- en prijsbijstelling) van de Algemene Kinderbijslagwet onder het instrument subsidies in de begroting. Hiervoor is de grondslag gecorrigeerd zodat deze departementen hiervan geen nadeel hebben ondervonden.
Heeft de definitie van wat een «subsidie» is een rol gespeeld in de wijze waarop de generieke subsidietaakstelling is ingevuld? Welke definitie van «subsidie» is hierbij gehanteerd en hoe is deze definitie gemotiveerd?
Bij de berekening is uitgegaan van een budgettaire definitie van het begrip subsidies, namelijk de begrotingsstanden die op de departementale begrotingen onder het instrument «subsidies» staan. De subsidietaakstelling is op basis van deze definiëring verdeeld over de verschillende departementale begrotingen.
Kunt u per departement aangeven wat de subsidiegrondslag bedraagt op de begroting van dat departement en hoe deze zich procentueel verhoudt tot de totale begroting?
Onderstaande tabel geeft voor het jaar 2025 het totaal aan uitgaven weer per begroting op de stand Voorjaarsnota 2024 (deze stand is ook gebruikt voor de berekening van de subsidietaakstelling). Bij de berekening van de subsidiegrondslag is een aantal posten niet meegeteld (zie het antwoord op vraag 1). Elke departementale begroting kent hetzelfde kortingspercentage in 2025 (4,3%) op de subsidiegrondslag in 2025. Het percentage van de subsidiekorting ten opzichte van de hele begroting verschilt omdat het aandeel van subsidies op de hele begroting wisselt per departement.
11.973
881 (7,4%)
58.079
1.760 (3,0%)
36.519
1.254 (3,4%)
4.986
1.130 (22,7%)
3.916
0 (0,0%)
11.185
410 (3,7%)
13.727
0 (0,0%)
14.740
437 (3,0%)
59.100
473 (0,8%)
27.104
122 (0,5%)
807
0 (0,0%)
22.367
0 (0,0%)
23.751
0 (0,0%)
Kunt u specificeren per departement op welke wijze de bezuinigingen in het hoofdlijnenakkoord in de verdeling van de taakstelling per departement zijn meegenomen?
Onderstaande tabel geeft per departement een overzicht van de subsidieposten die niet zijn meegeteld bij het berekenen van de subsidiegrondslag, onderverdeeld naar de volgende vier categorieën:
Prijsrisicobuffer naar 10% (categorie 1)
0
– 1.000
– 1.000
– 1.000
– 1.000
SDE excl. Klimaatfonds (categorie 2)
– 661
– 1.137
– 1.535
– 1.978
– 2.482
Klimaatfonds (categorie 2)
– 2.223
– 1.699
– 1.116
– 1.012
– 775
Subsidies NGF ronde 1–3 (categorie 3)
– 460
– 366
– 143
– 87
– 14
Steun Oekraïne (categorie 4)
Herstel Groningen (categorie 4)
– 185
– 201
– 28
– 3
0
Coronamaatregelen (categorie 4)
– 15
– 12
– 11
– 18
– 6
Maatschappelijke diensttijd (categorie 1)
– 105
– 155
– 200
– 200
– 200
Brede brugklassen en School en Omgeving (categorie 1)
– 55
– 210
– 210
– 210
– 210
Klimaatfonds (categorie 2)
0
– 7
0
0
0
Fonds Onderzoek en Wetenschap (categorie 2)
– 85
– 85
– 84
– 87
– 87
School en Omgeving (categorie 2)
– 320
– 248
– 279
– 279
– 281
Non-ODA (categorie 2)
– 8
– 8
– 8
– 8
– 8
Subsidies NGF ronde 1–3 (categorie 3)
– 241
– 211
– 176
– 32
– 14
Zorgarbeidsmarktbeleid (categorie 1)
0
– 130
– 130
– 130
– 130
Publieke gezondheid (categorie 2)
– 592
– 467
– 469
– 467
– 468
Zorgarbeidsmarktbeleid (categorie 2)
– 538
– 408
– 358
– 358
– 358
Subsidies NGF ronde 1–3 (categorie 3)
– 41
0
0
0
0
Steun Oekraïne (categorie 4)
– 15
– 4
0
0
0
Coronamaatregelen (categorie 4)
– 48
0
0
0
0
Klimaatfonds (categorie 2)
– 74
– 95
– 101
– 76
– 22
Transitiefonds (categorie 2)
– 1.198
– 480
– 144
– 59
– 25
Subsidies NGF ronde 1–3 (categorie 3)
– 70
– 62
– 53
– 88
– 16
ODA (categorie 2)
– 1.058
– 1.163
– 1.315
– 1.305
– 1.291
Non-ODA (categorie 2)
– 1
– 1
– 1
– 1
– 1
Subsidies buitenlandse handel (categorie 3)
– 35
– 38
– 40
– 40
– 40
Klimaatfonds (categorie 2)
– 511
– 401
– 361
– 362
– 367
Subsidies NGF ronde 1–3 (categorie 3)
– 27
– 12
– 6
0
0
ODA (categorie 2)
– 35
– 36
– 36
– 36
– 36
Non-ODA (categorie 2)
– 69
– 70
– 70
– 67
– 66
Steun Oekraïne (categorie 4)
– 33
0
0
0
0
Klimaatfonds (categorie 2)
– 158
– 198
– 173
– 161
– 140
Non-ODA (categorie 2)
– 11
– 2
– 2
– 9
– 9
Subsidies NGF ronde 1–3 (categorie 3)
– 127
– 139
– 29
– 46
– 42
Asiel (categorie 2)
– 27
– 27
– 27
– 27
– 27
Steun Oekraïne (categorie 4)
– 31
– 15
0
0
0
Nationaal Groeifonds uitfaseren (categorie 1)
– 150
– 634
– 1.180
– 929
– 1.955
Subsidies NGF ronde 1–3 (categorie 3)
– 20
– 20
– 20
– 15
– 11
Subsidies Defensie (categorie 3)
– 47
– 47
– 47
– 47
– 47
Toeslagenherstel (categorie 4)
– 2
0
0
0
0
Hoe is er bij het vaststellen van de verschillende subsidiebudgetten gecorrigeerd voor steun aan Oekraïne, herstel Groningen, de toeslagenaffaire en coronamaatregelen?
De totale grondslag is verlaagd voor steun aan Oekraïne, herstel Groningen, toeslagenherstel en coronamaatregelen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de laatste begrotingsbehandeling?
Ja.
Veldzicht en de uitvoering van de motie Van Nispen c.s. (Kamerstuk 24587-995) |
|
Michiel van Nispen , Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Struycken , Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Erkent u dat de doelgroep zoals omschreven in de aangenomen motie-Van Nispen c.s., bestaat uit huidige en toekomstige opnames in Veldzicht van ongedocumenteerden en COA-bewoners met ernstige psychische problemen en dat er dus voor deze volledige doelgroep moet worden voorkomen dat zij op straat terecht komen?
Ja.
Klopt het dat er deze week nog mensen vanuit deze doelgroep de toegang tot Veldzicht is geweigerd? Om hoeveel mensen ging dit?
Dat klopt. Het ging om twee personen uit de doelgroep ongedocumenteerden. Inmiddels heeft de rechter aangegeven dat een van deze personen in Veldzicht opgenomen moet worden. Zoals aan uw Kamer aangegeven, blijven de bedden in Veldzicht voor de groep ongedocumenteerden vooralsnog beschikbaar. Wel is het zo dat Veldzicht iedere aanvraag afzonderlijk beoordeelt op medisch-inhoudelijke grond. In de beoordeling kunnen er contra-indicaties zijn op basis waarvan Veldzicht geen passende behandelzorg kan realiseren. Er vinden gesprekken plaats tussen betrokken partijen om te borgen dat duidelijk is onder welke criteria en randvoorwaarden deze groep op de gereserveerde bedden in Veldzicht geplaatst kan worden.
Hebben er mensen vanuit deze doelgroep die een gevaar voor zichzelf of hun omgeving zijn, de afgelopen week op straat verbleven of geslapen? Zo ja, vindt u dit wenselijk en hoe kon dit gebeuren in het licht van de aangenomen motie-Van Nispen c.s.?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779), kunt u ervan uitgaan dat de huidige populatie die in Veldzicht verblijft zonder passend alternatief in de GGZ niet zomaar op straat wordt gezet. Voor de groep ongedocumenteerden blijft de samenwerkingsafspraken voorlopig van kracht. We zetten ons binnen de mogelijkheden die we hebben in om te zorgen dat ongedocumenteerden die een gevaar voor zichzelf of hun omgeving vormen niet op straat verblijven. Ten aanzien van de motie hebben wij ook aangegeven dat goed gekeken moet worden per groep wie er op de juiste plek zit binnen Veldzicht. Daarom dienen COA-bewoners met een lagere beveiligingsbehoefte dan beveiligingsniveau 3 vanaf 1 januari in beginsel via de reguliere weg geplaatst te worden bij reguliere zorgaanbieders. Voor deze groep is een overgangsperiode van 3 maanden ingesteld. Voor die gevallen dat plaatsing bij een reguliere zorgaanbieder, ondanks de inzet van het COA, de door COA gecontracteerde zorgpartijen, de crisisdienst en/of een crisismachtiging van de burgemeester, niet (direct) lukt en dit tot onveilige situaties zou leiden op de COA-opvanglocaties, stelt Veldzicht bedden beschikbaar. Er is een groep COA-bewoners die een zorg- en beveiligingsbehoefte heeft die past bij het beveiligingsniveau dat Veldzicht biedt (niveau 3). Voor deze groep blijven de samenwerkingsafspraken vooralsnog ongewijzigd. Deze groep kan ook na 1 januari bij Veldzicht terecht voor zorg. Het is wel de bedoeling dat deze groep op termijn bij alternatieve zorgaanbieders geplaatst wordt, zodat de bedden bij Veldzicht beschikbaar komen voor tbs-gestelden. Hiermee wordt gehandeld in lijn met de motie.
Kunt u zorgen dat vanaf dit moment inderdaad geen mensen uit de Veldzicht-doelgroep op straat terecht komen, met alle gevolgen van dien voor de openbare orde en veiligheid?
Zie antwoord op vraag 3.
Kunt u tevens toezeggen dat «geen onomkeerbare stappen zetten» in dit verband ook betekent dat er geen besluit wordt genomen tot het beëindigen van de samenwerking tussen Veldzicht en COA en overige opvangorganisaties tot er een geschikt alternatief is gevonden voor de doelgroep (huidige en toekomstige opnames)?
Zie antwoord op vraag 3.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de behandeling van de begroting Justitie en Veiligheid?
We hebben met de beantwoording van deze vragen gewacht tot besluitvorming over de samenwerkingsafspraken met de COA doelgroep heeft plaatsgevonden. Hierover bent u geïnformeerd met de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779).
Militairen die op missie niet worden doorbetaald in het weekend en over reservisten zonder verlof. |
|
Hanneke van der Werf (D66) |
|
Gijs Tuinman (BBB) |
|
![]() |
Klopt het dat militairen op uitzending alleen een uitzendtoelage ontvangen voor de weekenddagen (die bedoeld is ter compensatie van het niet thuis zijn, overwerken en onregelmatige werktijden) en dat zij daarnaast geen salaris of urencompensatie ontvangen voor deze dagen? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen?
De militair ontvangt zijn salaris over 30 dagen per maand. Gedurende uitzendingen ontvangen militairen daarnaast dagelijks de uitzendtoelage, dus ook op de weekenddagen. Dit is een dagvergoeding van 157,– plus een netto onkostenvergoeding van 38,14.
Hier is voor gekozen omdat voor militairen die op uitzending zijn, de Regeling voorzieningen bij vredes- en humanitaire operaties (VVHO) daarnaast nog andere financiële en niet financiële voorzieningen biedt.
Klopt het dat militairen die op oefening zijn, in tegenstelling tot bij een uitzending, naast een oefentoelage ook urencompensatie ontvangen voor weekenddagen? Zo ja, kunt u uitleggen waarom er een verschil is in de behandeling van weekendwerk tijdens oefeningen en uitzendingen? Vindt u dit verschil gerechtvaardigd en eerlijk?
Het klopt dat de militair die op oefening is, naast een oefentoelage voor elke weekenddag een compensatie van 8 uur ontvangt. De verschillende regelingen, bieden elk een ander totaalpakket aan compensatie en voorzieningen voor de militair, passend bij de activiteit, ofwel oefening, ofwel echte inzet. Ik vind de verschillen gerechtvaardigd en uitlegbaar. Zij berusten op eerder met de vakbonden gemaakte keuzes.
Bent u bereid om in overleg te treden met defensiepersoneel en de vakbonden om te komen tot een eerlijkere vergoeding voor weekendwerk tijdens uitzendingen, die meer in lijn ligt met de regeling voor oefeningen?
Het arbeidsvoorwaardelijk overleg vindt plaats tussen Defensie en vakbonden, niet direct met het Defensiepersoneel.
Daarbij maken Defensie en bonden binnen de voorhanden arbeidsvoorwaardelijke ruimte keuzes. Ik stel hierin de belangen van het Defensiepersoneel zo veel als mogelijk voorop. In het Arbeidsvoorwaardenakkoord 2024 hebben Defensie en bonden de afspraak gemaakt om te komen tot een nieuwe regeling militaire inzet. De nieuwe regeling beoogt beter aan te sluiten bij de operationele omstandigheden van vandaag, en brengt een duidelijker onderscheid aan tussen inzet en functionele werkzaamheden in het kader van varen of oefenen. Ook zijn er voor inzet hogere dagbedragen afgesproken.
Defensie en de vakbonden werken deze regeling momenteel uit. Dit overleg is vertrouwelijk.
Hoe gaat u uitvoering geven aan de uitspraak van het Europees Hof juncto de rechtbank in Den Haag met betrekking tot de status van reservisten, overwegende dat het Europees Hof in 2003 heeft uitgesproken dat alle vormen van arbeid, inclusief deeltijd- en flexibele arbeid, recht hebben op betaald verlof, en overwegende dat dit recht momenteel niet geldt voor reservisten, en dat de rechtbank in Den Haag vorig jaar een reservist in het gelijk heeft gesteld?1
Defensie heeft met de vakbonden nieuwe afspraken gemaakt. Ook reservisten die korter dan 85 aaneengesloten dagen opkomen, maken nu vanaf 1 januari 2024 aanspraak op verlof voor elk gewerkt uur. Daarnaast hebben sociale partners een afspraak gemaakt omtrent compensatie van de verlofuren. Dit geldt ook voor reservisten die in de periode 2018–2023 Defensie hebben verlaten.
Op basis van welke overwegingen is ervoor gekozen om de compensatie voor reservisten alleen voor de afgelopen vijf jaar uit te betalen, in plaats van vanaf de datum van de uitspraak van het Europees Hof in 2003?
Defensie heeft met vakbonden de afspraak gemaakt om het niet genoten verlof over de vijf jaar voor de datum uitspraak Rechtbank te compenseren. Om in hele jaren te werken gaat de terugwerkende kracht terug tot 1-1-’18. Deze afspraak volgt de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep waarbij de verjaring van een financiële aanspraak op grond van dienstbetrekking niet verder terug gaat dan vijf jaar.
Hoe is de regeling voor verlof (en eventuele compensatie) en pensioensopbouw voor reservisten in andere Europese landen geregeld? Kunt u voorbeelden geven van landen die hierin een voorbeeldrol vervullen, overwegende dat Nederland de algehele weerbaarheid wil verhogen en het aantal reservisten uit wil breiden van 8.000 tot 20.000 in de komende jaren?2
Over hoe de regeling voor verlof en pensioenopbouw voor reservisten in andere Europese landen is geregeld kunnen we nog niks zeggen, daar wordt onderzoek naar gedaan.
We hebben reservisten hard nodig. Ik zie ze dan ook gezien als volwaardig deel van de organisatie. Daarbij streef ernaar dat de rechtspositie van de reservist synchroon loopt met de rol die de reservist heeft binnen de Krijgsmacht.
De Scandinavische landen, en dan met name Noorwegen en Zweden, zijn mogelijk een voorbeeld voor Nederland. Deze landen hebben een reservistenbeleid met een solide maatschappelijke verankering.
Het verdwijnen van de restitutiepolis en de gevolgen voor ggz-patiënten |
|
Julian Bushoff (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans , Fleur Agema (PVV) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichten «Zorgpremies 2025 tientje hoger dan dit jaar, restitutiepolis verdwijnt1» en «Alle verzekeraars stoppen met restitutiepolissen voor ggz»2?
Ja
Klopt het dat geen enkele zorgverzekeraar per 2025 een restitutiepolis aanbiedt?
Ja
Klopt het dat geen enkele zorgverzekeraar vanaf 2025 een volledige vergoeding van ongecontracteerde zorg voor geestelijke gezondheidszorg (ggz) en wijkverpleging aanbiedt?
Het klopt dat per 2025 de restitutiepolissen die in 2024 nog werden aangeboden zijn omgezet naar combinatiepolissen, waarbij de wijkverpleging en ggz in natura verzekerd zijn. Voor 2025 hanteren deze zorgverzekeraars daarbij wel een overgangsperiode van een jaar. Voor verzekerden die in 2024 een restitutiepolis bij hen hadden die in 2025 wordt omgezet naar een combinatiepolis, betekent dit dat zij in 2025 hun een behandeling wijkverpleging en ggz nog op de dezelfde wijze vergoed krijgen als in 2025.
Op welke manier en op welk moment zijn ggz-patiënten door zorgverzekeraars geïnformeerd dat de restitutiepolis per 2025 wordt afgeschaft?
Zorgverzekeraars hebben hun verzekerden via hun websites op uiterlijk 12 november geïnformeerd over de polissen die zij aanbieden. Verzekerden hebben daarnaast afhankelijk van hun communicatievoorkeur een brief of e-mail ontvangen over deze specifieke verandering van hun polis. Verzekerden die hebben gekozen voor communicatie per post, hebben uiterlijk 19 november het prolongatie-aanbod van hun huidige zorgverzekeraar per post ontvangen, dus ook de informatie over de wijzigingen die de huidige zorgverzekeraar doorvoert in zijn polissen. De NZa houdt toezicht op deze twee datums.
Begrijpt u dat dit nieuws voor veel onrust zorgt bij ggz-cliënten, en dat met name mensen die al lang op een wachtlijst staan voor een specifieke behandeling nu bang zijn dat zij deze behandeling zullen verliezen omdat zij het niet kunnen betalen?
Ik begrijp dat. Tegelijkertijd geldt voor deze cliënten een overgangsperiode, zoals in het antwoord op vraag 3 uiteen is gezet. Dit betekent dat verzekerden die in 2024 al een restitutiepolis hadden bij de betreffende zorgverzekeraar en die op een wachtlijst staan, in 2025 voor wijkverpleging een ggz nog op dezelfde vergoeding kunnen rekenen als in 2024.
Begrijpt u ook dat dit het vertrouwen van professionals en mensen die ggz-hulp nodig hebben in de politiek en zorgverzekeraars, ernstig beschadigt? Wat gaat u doen om te zorgen dat dit vertrouwen weer wordt hersteld?
Ik kan mij voorstellen dat een bepaalde groep professionals en mensen die ggz-hulp nodig hebben en in 2024 voor een restitutiepolis kozen, teleurgesteld is over dit besluit van de zorgverzekeraars. Het is echter niet aan mij om iets aan dit besluit van zorgverzekeraars te veranderen; zorgverzekeraars bepalen zelf welke polissen zij aanbieden en welke niet.
Wat zijn de gevolgen voor patiënten met een lopende behandeling in de ggz als hun zorgverzekeraar de restitutiepolis per 2025 afschaft? Klopt het dat er een overgangsjaar is waarin de zorg nog wel voor 100% wordt vergoed? Is dat bij alle zorgverzekeraars zo geregeld? Op welke manier worden patiënten hierover geïnformeerd?
In 2025 verandert er voor patiënten met een lopende behandeling in de ggz niets door het afschaffen van de restitutiepolis. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven is hanteren de zorgverzekeraars die per 2025 geen restitutiepolis meer aanbieden een overgangsperiode. Voor verzekerden die in 2024 een restitutiepolis bij hen hadden die in 2025 wordt omgezet naar een combinatiepolis, betekent dit dat zij in 2025 hun een behandeling wijkverpleging en ggz nog op de dezelfde wijze vergoed krijgen als in 2025. In 2026 vervalt deze overgangsperiode. In mijn antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven hoe verzekerden hierover geïnformeerd zijn.
Wat gebeurt er na dit overgangsjaar? Deelt u de mening dat zeker bij ggz-patiënten met een complexe en vaak langdurige zorgvraag het vooruitzicht dat de vergoeding van de zorg na een jaar verdwijnt niet bijdraagt aan de behandeling? Ziet u ook dat stabiliteit in behandeling en behandelaar juist voor deze mensen cruciaal is?
Na dit overgangsjaar wordt de vergoeding voor wijkverpleging en ggz omgezet naar natura. Dat betekent dat de zorg bij gecontracteerde zorgaanbieders volledig vergoed wordt en bij niet-gecontracteerde zorgaanbieders niet volledig maar tot een zeker percentage. Als de behandeling in het overgangsjaar nog niet kan worden afgerond, hebben verzekerden in die periode de tijd om zich te wenden tot naar een gecontracteerde zorgaanbieder, of heeft de zorgaanbieder de tijd om het
contact op te nemen met de zorgverzekeraar om een contract te sluiten, of heeft de verzekerde de tijd om contact op te nemen met de zorgverzekeraar en te vragen om zorgbemiddeling.
Wat zijn de gevolgen voor mensen die momenteel op de wachtlijst staan voor ggz-zorg bij een aanbieder die niet langer is gecontracteerd door de zorgverzekeraar?
Voor 2025 hanteren de zorgverzekeraars een overgangsperiode van een jaar. Voor verzekerden die in 2024 een restitutiepolis bij de betreffende zorgverzekeraar betekent dit dat zij in 2025 voor een behandeling wijkverpleging en ggz die in 2024 gestart is en in 2025 verdergaat, nog op dezelfde wijze vergoed krijgen als in 2025, dus via restitutie. Dit geldt bij twee verzekeraars ook voor behandelingen waarvoor in 2024 toestemming is gegeven maar pas in 2025 starten, en voor verzekerden die op een wachtlijst staan bij een zorgaanbieder zonder contract voor behandelingen waarvoor de verzekerde geen akkoordverklaring nodig heeft. Bij één verzekeraar geldt dit niet. In 2026 vervalt deze overgangsperiode. Verzekerden kunnen ook altijd contact opnemen met de zorgverzekeraar om te vragen om zorgbemiddeling.
Hoe kijkt u naar de verwachting van onder meer MIND3 dat hierdoor een groot gedeelte van het ongecontracteerde ggz-aanbod, zeker voor complexere problematiek, zal verdwijnen en de wachttijden alleen maar verder zullen toenemen? Deelt u de mening dat dit diametraal ingaat tegen de ambitie van de Staatssecretaris om de wachttijden aan te pakken?
Ik deel deze verwachting van MIND niet.
Allereerst blijft de zorgplicht van de zorgverzekeraar overeind, wat betekent dat de zorgverzekeraar ervoor moeten zorgen dat hun verzekerden met een naturapolis binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang hebben tot alle zorg uit het basispakket. Zorgverzekeraars moeten daarom voldoende zorg inkopen of vergoeden. Als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan, moet de zorgverzekeraar bemiddelen naar een zorgaanbieder waar deze wel terecht kan. Als dat niet lukt, kan de zorgverzekeraar ook de zorg van (bepaalde) niet-gecontracteerde aanbieders vergoeden alsof er een contract is. Zie ook de Q&A van de NZA hierover (https://www.nza.nl/documenten/vragen-en-antwoorden/de-wachttijden-bij-gecontracteerde-zorgaanbieder-zijn-te-lang.-wat-moet-de-zorgverzekeraar-doen).
Daarnaast kan meer contractering juist bijdragen aan een betere verdeling van middelen en capaciteit binnen de ggz. Zo kunnen zorgverzekeraars via de contractering sturen op het vermijden van niet-passende, ondoelmatige en daardoor onnodig dure zorg die een onnodig groot beroep doet op de schaarse tijd van zorgverleners. Voor de verzekerde stond bij een restitutiepolis tegenover het voordeel van volledige vergoeding van alle zorg bij alle zorgaanbieders het nadeel dat de verzekeraar ten behoeve van de verzekerde minder goed op de kwaliteit en doelmatigheid van de zorg kan sturen, met als mogelijk gevolg hogere zorgkosten en een hogere premie en minder doelmatige inzet van schaarse zorgcapaciteit. Ik reken erop dat via contractering deze nadelen ondervangen kunnen worden en
juist bijgedragen kan worden aan de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg. Door meer sturing op passende zorg kunnen zorgverzekeraars ook sturen op een verschuiving van zorgcapaciteit van laagcomplexe naar hoogcomplexe ggz zorg.
Deelt u de mening dat langere wachttijden en het gebrek aan passende ggz-zorg ingaat tegen de zorgplicht die zorgverzekeraars hebben? Deelt u de mening dat al jaren niet aan deze zorgplicht wordt voldaan? Zo ja, deelt u de mening dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hier beter op zou moeten handhaven? Welke rol ziet u hier voor uzelf als systeemverantwoordelijke?
Ik ben het ermee eens dat de wachttijden in de (hoogcomplexe) ggz te lang zijn. Dit is een complex vraagstuk, dat onder meer te verklaren is vanuit de toenemende vraag naar geestelijke gezondheidszorg in combinatie met toenemend gebrek aan personeel. In het kader van het Integraal Zorgakkoord hebben we daarom een brede set aan afspraken gemaakt om de toegankelijkheid van de ggz te borgen. Daarbij is de handhaving van de zorgplicht een deel van de oplossing, maar ben ik van mening dat we breder moeten kijken. De NZa vervult als toezichthouder op de zorgplicht een belangrijke rol, in dit kader wijs ik graag op de maatregel die zij eerder aan meerdere zorgverzekeraars hebben opgelegd. Hiermee pakt de NZa nadrukkelijk de handschoen op als het gaat over de handhaving van de zorgplicht. Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid kijk ik op mijn beurt breed naar maatregelen die ten goede komen aan de toegankelijkheid van de ggz, deze zullen landen in het aanvullend Zorg en Welzijnsakkoord waarover we hopen uw Kamer binnen afzienbare termijn te kunnen informeren.
Hoe kijkt u naar de verwachting van MIND dat dit zal leiden tot het verdwijnen van behandelaren zonder contract met een verzekeraar en dat hierdoor de wachtlijsten ook zullen groeien?
Zie mijn antwoord op vraag 10.
Ziet u ook dat het niet altijd een keuze is van behandelaars om wel of niet gecontracteerd te zijn, omdat zorgverzekeraars ondanks lange wachtlijsten te weinig ggz-zorg contracteren en een aantal verzekeraars ook een budgetplafond hanteert?
Voor het sluiten van een contract zijn twee partijen nodig. Zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders hebben uiteenlopende redenen om in specifieke situaties wel of geen contract te sluiten.
Uit de monitor contractering van de NZa (2022) komt naar voren dat voor zorgaanbieders de belangrijkste redenen om wel een contract af te sluiten zijn de duidelijkheid en betaalbaarheid voor de patiënt, gevolgd door zekerheid voor de praktijk/instelling. Daarnaast spelen tevredenheid over het tarief en goede ervaringen met de zorgverzekeraar een rol. De redenen om juist niet te contracteren zijn hetzelfde als in eerdere jaren, namelijk vooral het omzetplafond en ontevredenheid over het tarief. 6% van de instellingen en 26% van de vrijgevestigde zorgaanbieders geeft aan dat zij om principiële redenen geen contract afsluiten. 12% van de instellingen en 9% van de vrijgevestigde zorgaanbieders geeft aan dat zij geen contract hebben omdat zorgverzekeraars met hen als nieuwe zorgaanbieder geen contract willen sluiten.
Zorgverzekeraars geven aan dat het zowel bij nieuw toegetreden zorgaanbieders als bij bestaande zorgaanbieders voorkomt dat een contractverzoek wordt afgewezen. Zij noemen als redenen: twijfel over doelmatigheid, kwaliteit of integriteit; geen overeenstemming over de tarieven; of dat er al voldoende zorg ingekocht is.
Wat is er gebeurd met de oproep en het handhavingsverzoek van de Consumentenbond4 die de NZa oproept om in te grijpen?
De NZa heeft het handhavingsverzoek in ontvangst genomen, behandeld en uiteindelijk een afschrift van haar reactie op puc.overheid geplaatst.
De NZa deelt de zorgen van de Consumentenbond. De NZa is net als de Consumentenbond van mening dat voor mensen in Nederland goede geestelijke gezondheidszorg beter toegankelijk moet zijn dan nu het geval is. In haar reactie gaat de NZa in op wat zij op dit moment concreet doet om bestaande knelpunten in de toegankelijkheid van de ggz aan te pakken.
Klopt het dat in de ggz veel van deze niet-gecontracteerde behandelingen specialistische behandelingen zijn voor bijvoorbeeld meervoudige problematiek? Klopt het ook dat juist deze zorgaanbieders lang niet altijd een contract kunnen krijgen of zelf niet willen omdat ze onvoldoende vergoed krijgen voor deze intensieve behandelingen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat er voldoende aanbod blijft van cruciale, specialistische en complexe ggz-zorg?
Uit onderzoek van Vektis naar de omvang van niet-gecontracteerde ggz komt naar voren dat het grootste deel van de niet-gecontracteerde ggz geleverd wordt door ambulante instellingen, gevolgd door psychologische zorgverleners, instellingen in de verslavingszorg en overige zorgaanbieders. Geïntegreerde instellingen en psychiatrische afdelingen van ziekenhuizen zijn vrijwel altijd volledig gecontracteerd. Meervoudige problematiek wordt voor een groot deel behandeld door de geïntegreerde instellingen, waarmee deze zorg meestal dus door gecontracteerde zorgaanbieders geleverd wordt.
Wat betreft de aanpak van cruciale ggz is uw Kamer recent geïnformeerd5, hierop zetten we gerichte stappen om de toegankelijkheid van dit zorgaanbod te behouden.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat verzekeraars ondanks de lange wachtlijsten soms maar de helft van de beschikbare zorgaanbieders contracteren en dat er vaak ook nog sprake is van een omzetplafond? Kunt u uitleggen hoe het kan dat op verschillende manieren toegankelijkheid van ggz-zorg op deze manier wordt belemmerd, terwijl er lange wachtlijsten zijn en wat u hieraan gaat doen?
In mijn antwoord op vraag 13 heb ik uiteengezet welke redenen er zijn voor partijen om soms geen contract te sluiten. Daarnaast is het de inzet van zorgverzekeraars om via de contractering te sturen op de beschikbaarheid van de hoogcomplexe zorg waar de wachtlijsten het meest urgent zijn.
Klopt het dat er per 2025 nog wel volledige vergoedingen aan verzekerden worden aangeboden door verzekeraars voor andere vormen van ongecontracteerde zorg? Zo ja, waarom valt ggz hierbuiten? Deelt u de mening dat dit voor een ongelijke, en misschien zelfs discriminerende, situatie zorgt?
Dat klopt. De reden waarom zorgverzekeraars alleen voor de wijkverpleging en ggz stoppen met restitutie is dat bij de restitutiepolissen met name in de wijkverpleging en de ggz zeer hoge kosten gedeclareerd worden. Zorgverzekeraars geven aan dat zij dan de keuze hebben om ofwel de premie sterk te verhogen, ofwel de vergoeding voor deze zorg om te zetten naar natura. Zorgverzekeraars vinden een forse premiestijging niet eerlijk voor de verzekerden op deze polissen die deze hoge kosten niet declareren; daarom kiezen zij voor omzetten naar natura specifiek voor deze twee sectoren waar deze hoge kosten gedeclareerd worden.
Hoe verhoudt het verdwijnen van de restitutiepolis en een volledige vergoeding van ongecontracteerde ggz-zorg zich tot artikel 13 van de Zorgverzekeringswet die toeziet op vrije artsenkeuze?
Er is geen relatie tussen het verdwijnen van de restitutiepolis en art. 13 Zvw.
Iedere burger heeft in Nederland het recht om zelf zijn zorgverlener te kiezen.
Via de restitutiepolis was het mogelijk voor alle niet-gecontracteerde zorg een volledige vergoeding te krijgen. Via art. 13 Zvw is geborgd dat bij naturapolissen de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg niet zo laag mag zijn dat deze een hinderpaal is voor verzekerden; dat hinderpaalcriterium staat nog steeds.
Deelt u de mening dat het verdwijnen van de restitutiepolis en het verdwijnen van een volledige vergoeding van ongecontracteerde ggz-zorg leidt tot een tweedeling tussen rijke en arme ggz-patiënten? Deelt u de mening dat hierdoor vrije artsenkeuze alleen geldt voor mensen die het kunnen betalen en dat het juist voor zorgmijding kan zorgen bij mensen met minder geld?
Het is altijd zo dat eigen betalingen voor mensen met minder geld zwaarder wegen dan voor mensen met meer geld. Als je meer geld hebt, kun je de eigen betalingen voor niet-gecontracteerde zorgaanbieders gemakkelijker dragen. Echter, doordat zorgverzekeraars via contractering beter kunnen sturen op de doelmatigheid van de zorg, zorgen zij ervoor dat de zorg betaalbaar blijft waardoor juist de toegankelijkheid van de zorg geborgd wordt. Gecontracteerde zorgaanbieders worden volledig vergoed, en zorgverzekeraars bieden natura- en combinatiepolissen aan met een zeer ruime keuze aan zorgaanbieders.
Hoe verhoudt de opmerking van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in een recente Kamerbrief5 over haar motivatie voor het intrekken van de Wijzing van de Zorgverzekeringswet in verband met het bevorderen van zorgcontractering: «Ik zet mij in voor een gelijkwaardigere toegang voor zorg. Hierbij vind ik het van belang dat ook mensen met een minder ruime portemonnee gebruik kunnen maken van ongecontracteerde zorg», zich tot het verdwijnen van de restitutiepolis en het verdwijnen van een volledige vergoeding van ongecontracteerde ggz-zorg?
Via het genoemde wetsvoorstel zou de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg bij een naturapolis verlaagd worden. Dat ga ik niet doen. In plaats daarvan zet ik mij in voor een onafhankelijke indicatiestelling bij niet-gecontracteerde zorg in de wijkverpleging om de doelmatigheid van niet-gecontracteerde zorg te verbeteren.
Betekent deze uitspraak van de Minister van vorige maand dat zij zich vanuit haar stelselverantwoordelijkheid gaat inzetten voor het terugbrengen van de restitutiepolis of de mogelijkheid tot volledige vergoeding van ongecontracteerde ggz-zorg? Zo ja, wat gaat de Minister precies doen?
Dat kan ik niet doen. Zorgverzekeraars bepalen zelf welke polissen ze aanbieden. Daar heb ik geen zeggenschap over. Maar zorgverzekeraars hebben wel zorgplicht; daar houdt de NZa toezicht op. Zorgverzekeraars moeten er daarom voor zorgen dat verzekerden met een naturapolis binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang hebben tot alle zorg uit het basispakket.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja
Het artikel 'Aidsfonds maakt zich zorgen over stijging hiv-infecties bij jonge mannen' |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Karremans , Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het gegeven dat het aantal hiv-diagnoses bij jonge mannen stijgt en welke verklaring heeft het kabinet hiervoor?1
Ja, ik ben op de hoogte van het gegeven dat het aantal hiv-diagnoses bij jonge mannen stijgt. Ik vind dit een zorgelijke ontwikkeling. Om de stijging van de hiv-diagnoses te begrijpen maakt het kabinet gebruik van de expertise van de kennisinstituten op het gebied van seksuele gezondheid. Soa Aids Nederland geeft aan dat de stijging mogelijk komt door verminderde bekendheid met PrEP (preventieve hiv-medicatie) en een dalend condoomgebruik onder jongeren.
Welke landelijke campagnes op het gebied van bewustwording rondom seksueel overdraagbare aandoeningen zoals hiv/aids hebben sinds het jaar 2000 plaatsgevonden?
Tussen 2000 en 2011 is er jaarlijks een publiekscampagne uitgevoerd rond de bescherming tegen soa’s waaronder hiv. Deze staat bekend als de Vrij Veilig Campagne. De Vrij Veilig Campagne had als doelstelling het bevorderen van veilig vrij-gedrag onder jongeren van 16–25 jaar.
In 2021 is er een landelijke online campagne gevoerd ter bevordering van anticonceptiegebruik: de «Vrij Veilig Dating Show». In deze campagne wordt zijdelings ook aandacht besteedt aan het voorkomen van soa’s.
Op 16 december 2024 gaat de Vrij Veilige Datingshow opnieuw van start.
Kunt u aangeven wat uw inzet is in het terugdringen van het stijgende aantal seksueel overdraagbare aandoeningen?
Ik zet verschillende stappen om de stijging van het aantal soa’s te verminderen:
Kunt u de positieve resultaten van de inzet van PrEP-zorg bevestigen en toelichten, zoals de extra beschikbaarheid van het middel in Amsterdam?2
Om hiv te voorkómen, is het van belang om alle personen die baat kunnen hebben bij PrEP te bereiken, te informeren en PrEP-medicatie aan te bieden. In Amsterdam heeft de gemeente extra middelen beschikbaar gesteld om de toegankelijkheid van PrEP te vergroten. Ook heeft Amsterdam projecten georganiseerd om diverse subpopulaties met een verhoogd risico op hiv beter te bereiken, zoals ongedocumenteerden, transpersonen, sekswerkers. Deze gemeentelijke inzet heeft bijgedragen aan de daling van hiv in Amsterdam
Bent u het ermee eens dat het beschikbaar stellen van PrEP-zorg een kosteneffectieve maatregel is om de verspreiding van hiv/aids tegen te gaan?
Ja, onderzoek wijst uit dat PrEP-zorg aantoonbaar effectief is.3 Op de langere termijn is PrEP-zorg ook een kosteneffectieve maatregel om de verspreiding van hiv tegen te gaan. PrEP-zorg levert daarmee een belangrijke bijdrage aan de ambitie om in Nederland 0 nieuwe hiv-infecties te hebben.4
Wat zijn de gevolgen van de bezuinigingen op preventie voor de beschikbaarheid van PrEP-zorg en voorbehoedsmiddelen?
Seksuele gezondheid vind ik van groot belang, daarom bezuinig ik niet op de instellingssubsidies voor seksuele gezondheid. In het hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat gekort wordt op specifieke uitkeringen. De ASG-regeling, waarmee PrEP-zorg wordt geboden, is ook een specifieke uitkering. Momenteel worden mogelijke gevolgen van deze korting in kaart gebracht. De besluitvorming over de bezuinigingen op de specifieke uitkeringen volgt begin volgend jaar.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 kijk ik ook naar mogelijkheden om de ASG-regeling te herzien.
Wat is de doelstelling van dit kabinet ten aanzien van het aantal hiv-besmettingen en welke acties zet zij in om dit doel te bereiken?
De ambitie van het kabinet is om Nederland naar 0 nieuwe hiv-infecties te brengen. PrEP-zorg levert een belangrijke bijdrage aan deze ambitie.
Vanwege het positieve effect van PrEP vind ik het belangrijk dat de toegang tot deze zorg goed is geborgd. Daarom wordt sinds 1 augustus 2024 PrEP-zorg structureel door GGD’en aangeboden. Iedereen met een geïndiceerd verhoogd risico op hiv kan gratis PrEP-consulten en bijbehorende diagnostiek bij de GGD krijgen. Voor de medicatie moeten PrEP-gebruikers wel zelf betalen. Ook hebben GGD’en ruimte om meer PrEP-gebruikers van PrEP-zorg te voorzien door een structurele intensivering van 1 miljoen euro per jaar. De rapportage van het RIVM over periode juli-oktober laat zien dat GGD’en nu al veel meer mensen helpen, het aantal mensen in PrEP-zorg is toegenomen van 8.500 in juli naar ruim 10.000 in oktober.
Daarnaast informeren thema-instituten en GGD’en personen met een verhoogd risico op hiv over PrEP en zetten GGD’en in op het aanbieden van laagdrempelige hiv-testen.
Bent u het ermee eens dat een toename in preventieve maatregelen zoals condoomgebruik en PrEP-zorg gewenst is? Zo ja, welke plannen heeft het kabinet om hier gevolg aan te geven? Zo nee, waarom niet?
Het gebruiken van een condoom én het gebruik van PrEP zijn belangrijke manieren om soa’s, waaronder hiv, te voorkomen. In mijn antwoord op vraag 3 ben ik reeds ingegaan op mijn inzet in het terugdringen van het stijgende aantal seksueel overdraagbare aandoeningen, zoals de preventieve maatregelen gericht op condoomgebruik en PrEP-zorg. Op basis van het onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd door RIVM en Soa Aids Nederland zal ik bekijken hoe interventies om condoomgebruik te stimuleren ingezet kunnen worden.
Welke mogelijkheden ziet het kabinet om het succes zoals in Amsterdam (uit vraag 4) op landelijk niveau in te zetten?
In Amsterdam heeft de gemeente zelf extra middelen beschikbaar gesteld om de toegankelijkheid van PrEP te vergroten. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 is het landelijke PrEP-beleid zeer recent, 1 augustus 2024, op een aantal punten gewijzigd. Met deze wijziging hebben de GGD’en ruimte om meer PrEP-gebruikers van PrEP-zorg te voorzien. En om bijvoorbeeld meer in te zetten op het bereiken van subpopulaties, de zogenoemde outreach-activiteiten.
Kan worden aangegeven wat (tot dusver) het effect is op bijvoorbeeld therapietrouw in PrEP-zorg onder kwetsbare groepen, nu zij zelf de medicatie betalen?
Het RIVM monitort de effecten van het gewijzigde PrEP-beleid dat per
1 augustus 2024 is ingegaan. Het is nog te vroeg om eventuele effecten van de beleidswijziging te kunnen onderbouwen met cijfers. Nog lang niet alle PrEP-gebruikers hebben een consult gehad waarbij gegevens ten tijde van de nieuwe situatie zijn geregistreerd. Het RIVM heeft van minimaal 7 maanden data nodig om te zien wat de effecten zijn op therapietrouw, switchen van dagelijks PrEP-pillen slikken naar rondom seks, het stoppen met PrEP, het aantal personen in zorg bij GGD’en en het aantal hiv-diagnoses. Ik zal uw Kamer hierover voor de zomer nader informeren.
De rapportage van het RIVM over periode juli-oktober geeft wel een eerste positief beeld van de beleidswijziging; het totaal aantal personen in zorg is al flink toegenomen van 8.500 in juli naar ruim 10.000 in oktober.
Is het kabinet bereid om deze effecten te monitoren en de Kamer hierover voor de zomer te informeren?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Emancipatie op 18 november 2024?
Vanwege het korte tijdsbestek tussen de ontvangst van de Kamervragen op donderdag 14 november 2024 en het wetgevingsoverleg Emancipatie op maandag 18 november 2024 is dat helaas niet gelukt.
Wat heeft u concreet gedaan toen Umincorp failliet ging?1
Wat heeft u concreet gedaan toen TRH failliet ging?2
Wat heeft u concreet gedaan toen Ioniqa failliet ging?3
Wat heeft u concreet gedaan toen Ecocircle failliet ging?4
Wat heeft u concreet gedaan toen u hoorde dat Vinylrecycling in de problemen zit?5
Wat kunt u nog doen voor Vinylrecycling, dat aanstaande dinsdag faillissement zal aanvragen?6
Wat kunt u nog doen voor Healix, dat de productie onlangs heeft stilgelegd?7
Welke signalen heeft u dat andere bedrijven, die in het hart van de circulaire economie actief zijn, in de financiële problemen zitten? Kunt u toelichten wat u hier concreet aan gedaan geeft?
Wat is uw analyse van de oorzaken waarom deze bedrijven in de problemen zitten? Ziet u hier een gemeenschappelijke reden voor?
Deelt u het beeld dat we «weer een markt cadeau geven aan China»?8
Nee, dit beeld deel ik niet.
Wat is de «true price» van zogenaamde «virgin plastics»? Is de true price van virgin plastics hoger dan de true price van gerecyclede plastics?
«True price» verwijst naar de echte prijs van een product, die we zouden moeten betalen als we ook de verborgen kosten van schade aan milieu, dier en mens meenemen. De echte prijs van de meeste producten is hoger dan wat je er in de winkel voor betaalt.9 Het kabinet heeft de true price van nieuw fossiel plastic niet laten berekenen. In het algemeen kan gesteld worden dat de milieuafdruk van virgin plastic hoger is dan die van recycled plastic. Daarbij wordt bij de productie van een kilogram recycled plastic gemiddeld 3,2 kg minder CO2 uitgestoten in de gehele keten ten opzichte van de productie van een kilogram virgin plastic.10
Wat zijn volgens u de onderliggende oorzaken van de lage prijs van Chinees plastic dat de Europese markt op dit moment overspoelt?9
De onderliggende oorzaken zijn onder andere de relatief hoge energie- en grondstofprijzen in Europa (en in Nederland in het bijzonder). Ook is er sprake van een mondiaal productieoverschot van een aantal veelvoorkomende typen plastic.
Nederland hecht veel waarde aan een mondiaal gelijk speelveld waarop eerlijke concurrentie kan plaatsvinden. De EU heeft verschillende instrumenten om praktijken van derde landen die de markt verstoren te adresseren. Als er sprake is van dumping of marktverstorende subsidiëring van geïmporteerde goederen kan de EU op basis van een onderzoek anti-dumping- of anti-subsidiemaatregelen nemen. Dit zijn maatregelen om ernstige schade aan de EU-industrie te voorkomen en een gelijk speelveld te herstellen. Daarbij geldt wel dat de EU telkens een zorgvuldige afweging dient te maken tussen de belangen van onder andere EU-producenten, industriële gebruikers en consumenten. Op het gebied van plastic heeft de Commissie eerder dit jaar reeds antidumpingheffingen ingevoerd voor polyetheentereftalaat (PET) uit China. Sinds 2000 gelden al antisubsidiemaatregelen op PET uit India. Daarnaast gelden sinds 12 juli 2024 voorlopige antidumpingmaatregelen op polyvinylchloride (PVC) uit Egypte en de VS.
Kunt u inzicht geven in de publieke middelen die besteed zijn om het succes van plasticrecyclingsbedrijven mogelijk te maken?
Net zoals alle bedrijven kunnen deze ondernemingen aanspraak maken op ondersteuning vanuit de overheid voor innovatie en ontwikkeling. Te denken valt aan de DEI+ en VEKI subsidieregelingen en de financiering van Invest-NL en de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM's). In bijvoorbeeld de DEI+ regeling is afgelopen 10 jaar 17 procent van de € 540 miljoen besteed aan innovatieprojecten in de plastic recycling.12 Ik kan op dit moment niet aangeven wat de bedragen zijn voor het totaal van alle publieke middelen die bij de sector zijn terechtgekomen.
Bij toekenning van innovatiemiddelen wordt altijd ingecalculeerd dat een innovatie risicovol is en ondanks overheidssteun soms niet tot wasdom komt. Ondersteuning voor de laatste fase bij markttoetreding is vanuit publieke middelen uiterst lastig omdat ervan uitgegaan wordt dat de markt dit moet oppakken.
Het is de structurele business case van de plasticrecyclingindustrie die versterkt dient te worden. Eénmalige financiële ondersteuning van een bedrijf, zoals een investeringssubsidie of een garantstelling, kan het probleem van de slechte financiële situatie van de markt niet oplossen. Hiervoor is een gezamenlijke inspanning van financiers van recyclingbedrijven, afnemers van recyclaat, producenten van plastic producten en de overheid vereist. In dat kader werkt het kabinet aan een samenhangend pakket van normeren, beprijzen en subsidiëren om de vraag naar circulair plastic te stimuleren.
Wat bent u concreet van plan om te zorgen dat niet nog meer bedrijven die onze circulaire economie van de toekomst moeten dragen failliet gaan, aangezien de passieve houding van het kabinet uit het antwoord op vraag 17 duidelijk onvoldoende is, gegeven de vele faillissementen?10
Het kabinet vindt het van groot belang dat de recyclaatmarkt wordt versterkt en de plasticketen circulair wordt gemaakt. Het stimuleren van een markt voor circulair plastic is belangrijk voor het realiseren van de grondstoffentransitie, het behalen van de klimaatdoelen en het behoud van een sterke chemie- en recyclingsector. Daarom zet het kabinet in op een combinatie van normeren, stimuleren en beprijzen. Als onderdeel van het bredere pakket is dit kabinet van plan om per 2028 een heffing op plastic in te voeren (beprijzen). In najaar 2024 wordt in kaart gebracht hoe de heffing kan worden vormgegeven, wat mogelijke alternatieven zijn en wat de beleidseffecten zijn. Ook werkt het kabinet aan het vormgeven van een circulaireplasticnorm waarbij in Nederland vanaf 2027 bij het maken van plastic verplicht een percentage plastic recyclaat en duurzame biogrondstoffen worden toegepast. Tot slot stelt het kabinet in totaal € 267 miljoen aan subsidies beschikbaar om bedrijven bij te staan in de transitie naar een circulaire plasticketen (stimuleren). Bij de Voorjaarsnota van 2025 zullen de effecten van de circulaireplasticnorm en de plastic heffing integraal worden gewogen en zullen tot die tijd geen onomkeerbare besluiten worden genomen.
Ook op Europees niveau zet het kabinet zich in om de recyclaatmarkt en de circulaire plasticketen te verbeteren. Nederland heeft in het kader van de wetsvoorstellen uit het EU Actieplan Circulaire Economie steeds actief gepleit voor ambitieuze doelstellingen voor het verplicht toepassen van recyclaat en ook richting de huidige Commissie zal Nederland deze boodschap blijven uitdragen, om de vraag naar recyclaat te versterken, hoogwaardige recycling te stimuleren, CO2-emissies te reduceren en de afhankelijkheid van derde landen te verminderen.
Toepassing van recyclaat is een belangrijk aspect in veel van de voorstellen die de afgelopen periode zijn verschenen, bijvoorbeeld de Verpakkingenverordening en Verordening circulaire voertuigen. Tegelijkertijd had Nederland op sommige punten graag hogere percentages willen zien. Zo wilde Nederland tijdens de onderhandelingen over de Europese Verpakkingenverordening de door de Europese Commissie voorgestelde doelstellingen voor het verplicht toepassen van recyclaat in plastic verpakkingen verhogen. Daar bleek uiteindelijk echter onvoldoende steun voor bij andere lidstaten. Nederland heeft daarnaast in beide wetgevingstrajecten gepleit voor het toepassen van biogebaseerd plastic, om versneld fossiele grondstoffen te vervangen door duurzame hernieuwbare grondstoffen.
Het kabinet zal ook bij toekomstige onderhandelingen over Europese productregelgeving blijven pleiten voor ambitieuze normen voor de toepassing van recyclaat en voor biogebaseerde plastics. De onderhandelingen over de Verordening circulaire voertuigen zijn nog gaande en naar alle waarschijnlijkheid zal ook een verplichte doelstelling voor plastic recyclaat worden opgenomen.
Het bericht ‘Rijksadviseur Wouter Veldhuis is om: Lelylijn zonder Duitse connectie wél van belang’ |
|
Olger van Dijk (NSC), Cor Pierik (BBB) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht van 11 november 2024 j.l. getiteld «Rijksadviseur Wouter Veldhuis is om: Lelylijn zonder Duitse connectie wél van belang. Maar Nedersaksenlijn helemaal belangrijk»?1
Ja.
Bent u het eens dat een stap gezet dient te worden met de Nedersaksenlijn en de Lelylijn?
Ja, daarom heeft dit kabinet deze prioritaire lijnen ook opgenomen in het hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma.
Hoe waardeert u het «Masterplan» voor het Noorden van Rijksadviseur Wouter Veldhuis om een jaar lang vervolgonderzoek te doen naar de Lelylijn en dit te verankeren in de Nota Ruimte 2025?
Het kabinet deelt de observatie dat de Lelylijn een grote impact heeft op het ruimtegebruik in Noordelijk Nederland en dat dit een sturende werking kan hebben. Het kabinet deelt daarom ook de noodzaak om voor de Lelylijn door te denken wat de mogelijke ruimtelijke opgaven na 2050 zijn. Zoals ook in het NOVEX-ontwikkelperspectief wordt geschetst is alleen de aanleg van de Lelylijn niet voldoende om de meeste winst te behalen voor Noordelijk Nederland. Het College van Rijksadviseurs roept op om de opgave en oplossingsrichtingen nog verder te verbreden en naar een langere tijdshorizon te kijken voordat overgaan wordt tot trechteren2. Vanuit het kabinet wordt ook deze oproep gedeeld om breder te kijken. Dit vraagt ook tijd om het op een goede manier te doen. De uitwerking van de Nota Ruimte komt waarschijnlijk te vroeg om het ruimtebeslag op een goede manier uit te werken.
Hoe geeft u uitvoering aan de motie Pierik/Olger van Dijk (Kamerstuk 36 600 XII, nr. 42) om te bezien wat nodig is om de MIRT-verkenning van de Nedersaksenlijn te starten?
Binnen het kabinet en met de regio wordt gesproken over verschillende vervolgstappen. De MIRT-spelregels3 schrijven voor dat om de stap te kunnen zetten naar de verkenningsfase er een gedragen beeld over de opgave en oplossingsrichtingen moet zijn. Daarnaast dient bij de start van de MIRT-verkenning zicht te zijn op ten minste 75% financiering van de meest voor de hand liggende oplossing van de opgave. Hierbij worden naast de initiële investeringskosten ook de verandering in de beheer- en onderhoudskosten meegenomen. Dit betekent dat bij start van de verkenning zicht moet zijn op in totaal ca. € 1,3 miljard. Er ontbreekt nog zicht op dit bedrag voor de aanlegkosten en de dekking van de structurele beheer- en onderhoudskosten, die geschat worden op structureel ca. € 25 mln. per jaar.
Hoe gaat u uitvoering geven aan de afspraak in het hoofdlijnenakkoord om te bezien wat er nodig is om de aanleg van de Lelylijn voort te zetten?
Over de uitvoering van de afspraak uit het hoofdlijnenakkoord wordt nu het gesprek gevoerd. Er zijn verschillende mogelijkheden tot een vervolg denkbaar, waarbij de regio inzet op de start van een MIRT-verkenning. Hiervoor is echter nog geen zicht op de benodigde financiering. Er moet zicht zijn op in totaal ca. € 7 miljard aanvullend aanlegbudget en de dekking van de structurele beheer- en onderhoudskosten die geschat worden op structureel minimaal € 200 mln. per jaar. Er zijn ook nog andere vervolgstappen denkbaar, zoals bijvoorbeeld het College van Rijksadviseurs voorstelt. Uiterlijk bij voorjaarsnota (april 2025) zal door het kabinet het definitieve besluit over de vervolgstappen voor de Lelylijn worden genomen.
Welke financieringsmogelijkheden heeft de Staatssecretaris concreet onderzocht om te voldoen aan de 75% financiering van de Lelylijn en de Nedersaksenlijn?
Er zijn opties denkbaar met reguliere financiering, zoals reguliere financiering door het Rijk generiek of uit het Mobiliteitsfonds of cofinanciering vanuit Regio of andere partijen. Daarnaast is gekeken naar een nieuwe vorm van publiek-private samenwerking, een vorm van leningen (green bonds/obligaties of leningen door ProRail) en naar mogelijkheden voor een gebiedsontwikkelfonds.
Kunt u alle onderzochte nationale financieringsmogelijkheden zowel binnen als buiten de I&W begroting benoemen (zoals bijvoorbeeld economische structuurversterking uit Nij Begun), en ook de Europese financieringsmogelijkheden (zoals bijvoorbeeld Green Bonds, en overige EU fondsen) uiteenzetten in een tabel?
Generieke financiering door het Rijk buiten de IenW-begroting om
In het Hoofdlijnenakkoord is geen aanvullende bijdrage vrijgemaakt voor deze lijnen. De beschikbare middelen zijn reeds belegd in andere lopende en geplande programma’s. Dit betekent dat extra financiering vanuit de rijksbegroting op korte termijn niet beschikbaar is, tenzij herallocatie van middelen plaatsvindt.
Bekostiging uit het Mobiliteitsfonds
Extrapolatie van het Mobiliteitsfonds biedt een mogelijkheid voor financiering op de langere termijn, maar dit gaat ten koste van de ruimte voor andere investeringen en beheer en onderhoud van projecten binnen het weg-, spoorweg- en vaarwegennetwerk. Mobiliteitsfonds staat in toenemende mate onder druk. Zoals recent in de MIRT-brief is vermeld, resteert momenteel circa € 1,1 mld. aan extrapolatieruimte 2038, waar meerdere risico’s, tegenvallers en ambities tegenover staan.
Reguliere cofinanciering door regio of andere partijen.
Er is op dit moment geen concrete bijdrage vanuit de regio’s toegezegd voor de aanleg van de lijnen, wel is € 15 miljoen voor de studiekosten toegezegd. Vanuit het ministerie worden gesprekken gevoerd met de regio's, maar er is geen zicht op enige vorm van cofinanciering of het benutten van regionale ontwikkelingsprogramma’s voor de aanleg.
Publiek-private samenwerking (DBFM(O))
Nieuwe vormen van Publiek Private Samenwerking die gebruik maken van private financiering zouden een bijdrage kunnen leveren aan de (voor)financiering van de projecten. De afgelopen periode zijn geen DBFM-opdrachten meer gegund omdat deze voor marktpartijen niet interessant zijn vanwege de omvang, complexiteit en de risico's en de Anti-Tax Avoidance Directive (ATAD), die een financieel voordeel heeft weggenomen. Daarnaast geldt dat private financiering vaak duurder is dan publieke financiering, omdat de financieringskosten van de overheid zeer laag zijn (staatsobligaties). Daarbij komt dat de exploitatiekosten van de lijnen (inclusief onderhoud, rente en aflossing) groter zijn dan de exploitatieopbrengsten. Dit verschil komt aanvullend ten laste van de rijksbegroting en ook hiervoor is geen dekking voorzien
Bijdragen uit Europese Fondsen
Europese fondsen, zoals de structuurfondsen of specifieke programma’s gericht op infrastructuur en duurzaamheid, kunnen een aanvulling vormen, maar deze kunnen pas in een later stadium van het project worden aangevraagd. De onzekerheid over de toewijzing maakt het niet mogelijk om deze middelen nu al als directe financiering te beschouwen. Voorts moeten Europese fondsen vooral als aanvullende bron van financiering worden gezien, die kan bijdragen aan de totale financieringsmix, maar niet als primaire dekking. Ook hier geldt dat de exploitatiekosten van de lijnen (inclusief onderhoud, rente en aflossing) groter zijn dan de exploitatieopbrengsten. Dit verschil komt aanvullend ten laste van de rijksbegroting en ook hiervoor is geen dekking voorzien.
Green Bonds/Staatsobligaties
Green Bonds kunnen een optie zijn voor de (voor)financiering van projecten. Er zal echter nog steeds sprake zijn van een rentevergoeding. Ook hier geldt dat de exploitatiekosten van de lijnen (inclusief onderhoud, rente en aflossing) groter zijn dan de exploitatieopbrengsten. Dit verschil komt aanvullend ten laste van de rijksbegroting en ook hiervoor is geen dekking voorzien.
Corporate lening door ProRail
Een lening door ProRail kan tijdelijke liquiditeit bieden, maar het komt uiteindelijk ook ten laste van de rijksbegroting, aangezien de exploitatiekosten van de lijn hoger zijn dan de opbrengsten. Dit type lening kan een optie zijn voor kortetermijnfinanciering, maar zoals bij andere leningen moeten de rente en aflossing van de lening in overweging worden genomen. Het verwachte rentepercentage is hoger dan bij een green bond.
Gebiedsontwikkelfonds
Een Gebiedsontwikkelfonds kan een potentieel bron van financiering zijn voor projecten die gericht zijn op ruimtelijke ontwikkeling. Het vereist echter tijd om een dergelijk fonds op te zetten en de projecten goed uit te werken en te integreren in de plannen. De opbrengsten uit gebiedsontwikkeling zijn onzeker en moeilijk in te schatten. Door naast gebiedsontwikkeling ook andere verdiencapaciteit toe te voegen aan het fonds, wordt de mogelijkheid voor (voor)financiering groter. Ook hier geldt dat de exploitatiekosten van de lijnen (inclusief onderhoud, rente en aflossing) groter zijn dan de exploitatieopbrengsten. Dit verschil komt aanvullend ten laste van de rijksbegroting en ook hiervoor is geen dekking voorzien.
Een mix van bovenstaande mogelijkheden
Dit moet nog nader uitgezocht worden.
Er zal altijd een verplichting vanuit het Rijk aangegaan moeten worden om het benodigde bedrag te dekken. Uit de MIRT-onderzoeken blijkt dat de exploitatiekosten hoger zijn dan de exploitatieopbrengsten. Jaarlijks zal er dan ook een bijdrage voor beheer, onderhoud en vervanging nodig zijn voor deze lijnen. Daarbij speelt dat bij externe financieringsmogelijkheden ook altijd een vorm van rente verschuldigd is, waardoor de totale kosten oplopen. Deze aspecten moeten nader uitgewerkt worden; het onderzoek naar de financieringsopties loopt daarmee nog.
Bent u bereid alles op alles te zetten om zo snel mogelijk, uiterlijk bij voorjaarsnota, extra financiering te vinden voor de Nedersaksenlijn en de Lelylijn?
Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 6 en 7 wordt er gekeken naar mogelijkheden voor financiering. Tegelijkertijd moet het kabinet ook realistisch zijn. Er is, los van de kosten voor beheer, onderhoud, vervanging en exploitatie, aanvullend circa € 7 miljard nodig om zicht te hebben op de benodigde minimale 75% financiering die het MIRT voorschrijft voor de Lelylijn en circa € 1,3 miljard voor de Nedersaksenlijn. Dat is een enorm bedrag. Ook gezien de huidige financiële situatie van het Mobiliteitsfonds en Rijksbegroting.
Zou u ieder van deze vragen afzonderlijk kunnen beantwoorden voor het notaoverleg MIRT op 25 november 2024?
Ja.
Wachttijden voor stroomaansluitingen |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de wachttijden tot 70 weken voor stroomaansluitingen voor huishoudens? Wat is de omvang van dit probleem?
Er zijn inderdaad wachttijden voor sommige huishoudens en kleine bedrijven met een kleinverbruikersaansluiting. Op dit moment moeten enkele duizenden klanten langer wachten op een nieuwe aansluiting of verzwaring. Dit is een relatief klein percentage van het totaal aantal aanvragen voor nieuwe aansluitingen of het verzwaren van de bestaande aansluitingen. Het overgrote deel van de aanvragen wordt zonder vertraging aangesloten.
De netbeheerders geven wel aan dat zowel het aantal wachtenden als de wachttijden beginnen toe nemen. De doorlooptijd voor de groep aanvragen met vertraging is momenteel 40 tot 70 weken met een enkele uitschieter. In het eerste kwartaal van 2025 komt er meer inzicht in deze doorlooptijden met de online stroomnetchecker die door de netbeheerders wordt ontwikkeld.
De vertraging komt doordat netbeheerders steeds vaker eerst nieuwe kabels moeten aanleggen of een elektriciteitshuisje of verdeelstation moeten plaatsen, voordat de verzwaring of nieuwe aansluiting kan worden gerealiseerd. Dit zijn zeer lokale situaties, op buurt en straatniveau, die door heel Nederland kunnen voorkomen.
Wat zijn de grootste belemmeringen voor de uitbreiding van het elektriciteitsnet (bijvoorbeeld tekort aan personeel, vergunningen)?
De uitbreiding van het elektriciteitsnet is een ongekend grote opgave. Dit vraagt veel van alle betrokken partijen. Er zijn verschillende factoren die van invloed zijn op de doorlooptijd van een project en daarmee op de uitbreiding van het elektriciteitsnet. Het kan per gebied verschillen waar de knelpunten zitten. In stedelijk gebied gelden bijvoorbeeld andere uitdagingen voor het realiseren van energieprojecten dan in landelijk gebied. Er is dus geen eenduidig beeld te schetsen voor heel Nederland. Op hoofdlijnen zien we dat er een onderscheid kan worden gemaakt in knelpunten in de voorbereidings- en bouwfase, in de beleidsfase en in de samenwerking. In de bouwfase spelen met name tekort aan personeel, schaarste van materialen en logistieke uitdagingen. Zo hebben de netbeheerders bijvoorbeeld tot 2030 28.000 extra mensen nodig. In de voorbereidingsfase gaat het onder andere om het vinden van een geschikte locatie, het verwerven van of afspraken maken over het gebruik van grond, wijziging van het omgevingsplan en benodigde vergunningen. Daarnaast blijkt dat een goede samenwerking tussen netbeheerder en overheden van cruciaal belang is om snel stappen te kunnen zetten in de uitbreiding van het net. In het Landelijk Actieprogramma Netcongestie (LAN) werkt het kabinet gezamenlijk met netbeheerders, overheden, de ACM en marktpartijen aan het mitigeren van deze knelpunten.
Hoe worden de afspraken uit het hoofdlijnenakkoord over versnelde netuitbreidingen en aanpak van netcongestie uitgevoerd?
Het kabinet voert stevig regie op het oplossen netcongestieproblemen en het toekomstbestendig maken van het elektriciteitsnet, zoals afgesproken in het hoofdlijnenakkoord. Deze aanpak richt zich op versnelling van besluitvorming en ruimtelijke inpassing van energie-infrastructuur, en op het bevorderen van flexibel elektriciteitsgebruik, onder meer met decentrale oplossingen zoals energiehubs. Het kabinet trekt hierbij op met netbeheerders, mede-overheden, de ACM en marktpartijen. De Kamer is verder per brief van 21 november jl.1 geïnformeerd over de laatste ontwikkelingen en resultaten.
Welke stappen worden gezet om de vergunningverlening te versnellen?
Er worden verschillende stappen gezet om de vergunningverlening te versnellen. Concreet wordt er gewerkt aan twee juridische maatregelen. Deze maatregelen zijn onderdeel van de versnellingsaanpak energietransitie waarover de Tweede Kamer in het voorjaar 2023 is geïnformeerd. Met de AMvB besluit Versnelde procedure vanwege zwaarwegend maatschappelijk belang zijn er versnellingen in de beroepsprocedure voor aangewezen elektriciteitsprojecten van 21kV of meer, onder ander met beroep in eerste en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze aanwijzing kan leiden tot een versnelling van 1,5 jaar. De internetconsultatie hiervoor is afgerond. Het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting bevat de grondslag voor dit besluit en dit wetsvoorstel ligt ter behandeling bij de Tweede Kamer. Ten tweede is recent de internetconsultatie afgerond voor de invoering van de gedoogplicht van rechtswege in de ontwerpfase. Met deze wijzigingen kunnen de onderzoeks- en meetwerkzaamheden sneller uitgevoerd worden. Dit kan leiden tot een versnelling van in ieder geval 2 maanden en tot wel 1,5 jaar, afhankelijk van of in de huidige situatie bezwaar en/of beroep wordt ingesteld.
Daarnaast onderzoekt het kabinet de mogelijkheid voor het afgeven van meerdere vergunningen tegelijkertijd. Bovendien wordt verkend of een bredere stikstofaanpak voor energie-infrastructuur juridisch haalbaar is, ook omdat deze projecten stikstofreductie in de toekomst mogelijk maken. In de voortgangsbrief Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK), die ongeveer gelijktijdig met deze antwoorden naar de Kamer wordt gezonden, zullen de uitkomsten van deze verkenning worden gedeeld. Het kabinet blijft zoeken naar aanvullende manieren om procedures te versnellen.
Wat doet u om de beschikbaarheid van technisch personeel voor netuitbreiding te vergroten?
De beschikbaarheid van voldoende technisch geschoold personeel is een essentiële randvoorwaarde voor de energietransitie in de volle breedte. Het kabinet werkt hier aan met het Actieplan Groene en Digitale Banen2. Dit richt zich onder meer op het verhogen van de instroom in technisch onderwijs en in de technische arbeidsmarkt. Ook de netbeheerders werken er als werkgever hard aan om vakmensen aan zich te binden en voor hun sector te behouden. Zij werken daarbij nauw samen met uiteenlopende betrokken partijen. Een goed voorbeeld is het samenwerkingsverband Mensen Maken de Transitie van acht landelijke partijen die, naast de netbeheerders, de bouwbedrijven, installateurs en onderwijs- en onderzoeksinstellingen vertegenwoordigen. Daarbinnen is de Taskforce Elektra actief, gericht op de randvoorwaarden voor de noodzakelijke netuitbreiding van de midden- en laagspanningsnetten, waaronder voldoende arbeidscapaciteit, effectievere samenwerking en technologische innovatie.
Hoe verhoudt de investeringsimpuls van 160 miljard euro zich tot de geplande energiebehoefte en het hoofdlijnenakkoord?
De netbeheerders investeren fors in het Nederlandse elektriciteitsnet, vanaf 2025 zo’n € 8 miljard per jaar. Zij stellen elke twee jaar investeringsplannen (IP’s) op om inzicht te geven in de benodigde en geplande investeringen in de komende tien jaar. De meest recente IP’s zijn in april dit jaar naar de Kamer gestuurd3. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 werkt het kabinet, om deze plannen te kunnen realiseren, aan versnelling van besluitvorming en ruimtelijke inpassing van energie-infrastructuurprojecten van de netbeheerders.
Welke maatregelen waarborgen dat huishoudens en het mkb zo min mogelijk geraakt worden bij netcapaciteitstekorten?
Voor het antwoord op deze vraag is het van belang om een onderscheid te maken tussen netcongestie in het hoog- en middenspanningsnet en netcongestie in het laagspanningsnet. Op veel plekken in het land dreigt overbelasting van het hoog- of middenspanningsnet. Hier kunnen alle afnemers in een bepaalde regio in principe hinder van ondervinden, zowel groot- als kleinverbruikers. In de praktijk ondervinden tot nu toe vooral grootverbruikers hinder. Grootverbruikers die (extra) transportcapaciteit willen contracteren komen in een congestiegebied namelijk op een wachtrij. Voor de groei van de netbelasting van kleinverbruikers houden netbeheerders ruimte beschikbaar. Deze werkwijze zorgt er voor dat huishoudens en bedrijven en instellingen met een kleine aansluiting zo min mogelijk geraakt worden door het netcapaciteitstekort. Alleen in de regio Flevopolder-Gelderland-Utrecht («FGU») dreigt die ruimte zonder aanvullende maatregelen op te raken. Daarom zijn specifiek voor dat gebied aanvullende maatregelen afgesproken4.
Het zal echter steeds vaker voorkomen dat lokaal ook de laagspanningsnetten zelf vol raken. Op de laagspanningsnetten zijn vrijwel uitsluitend kleinverbruikers aangesloten. Dat betekent dat kleinverbruikers hier meer hinder van kunnen gaan ondervinden. Een nieuwe of grotere aansluiting is dan bijvoorbeeld pas mogelijk nadat er eerst nieuwe kabels zijn aangelegd of er een elektriciteitshuisje of verdeelstation is geplaatst. In januari van dit jaar heeft de toenmalige Minister voor Klimaat en Energie de Actieagenda voor congestie in laagspanningsnetten naar de Kamer gestuurd met maatregelen om netcongestie in het laagspanningsnet tegen te gaan5. Doel van die maatregelen is om de maatschappelijke impact van netcongestie zo veel mogelijk te beperken.
Hoe sluit de aanpak van netcongestie aan bij de klimaatdoelen uit het hoofdlijnenakkoord?
Uit de Klimaat- en Energieverkenning 2024 (KEV) komt naar voren dat netcongestie een knelpunt vormt voor het bereiken van de doelen voor reductie van de emissie van broeikasgassen. Ook de Raad van State wijst hier op in zijn advies bij de Klimaatnota6. De voortvarende aanpak van netcongestie door het kabinet draagt bij aan het behalen van deze doelen voor reductie van de emissie van broeikasgassen, zoals afgesproken in het Hoofdlijnenakkoord.
Welke regio’s hebben de meest acute wachttijden, en welke samenwerking zoekt u met decentrale overheden?
De problemen rondom volle laagspanningsnetten zijn lokaal van karakter, op buurt- en straatniveau door het hele land. Oplopende wachttijden doen zich voor in zowel steden, dorpen als buitengebieden en kennen ieder een eigen oorzaak en oplossing. Na de publicatie van de online stroomnetchecker in het eerste kwartaal van 2025 kunnen consumenten zien of er op hun postcode problemen op het stroomnet bekend zijn, en of er een kans is dat zij langer moeten wachten. Hiermee proberen netbeheerders inzicht te geven in wat drukte op het stroomnet in de buurt op lokaal niveau betekent.
In het LAN werkt het kabinet met mede-overheden, netbeheerders en de ACM aan het beter benutten van het net én het versneld aanleggen van de elektriciteitsinfrastructuur. Gezamenlijk prioriteren we de benodigde acties en werken we die ook gezamenlijk uit. Daarnaast werken we regionaal goed samen in de provinciale Energy Boards waarin ook Rijk, provincie, gemeenten en netbeheerders zijn vertegenwoordigd. De investeringen worden met de verschillende overheden afgestemd in de nationale en provinciale MIEKs.
De uitbreiding van het laagspanningsnet gebeurt door middel van de wijkgerichte aanpak, ook wel de buurtaanpak genoemd. Dit betekent dat het net buurt voor buurt wordt verzwaard. Netbeheerders spannen zich in om de overlast voor bewoners zoveel mogelijk te beperken, maar dit is niet geheel te vermijden en noodzakelijk om te zorgen dat alle huishoudens probleemloos elektriciteit kunnen blijven gebruiken. Per buurt worden de bewoners op de hoogte gehouden van de werkzaamheden. Dit wordt in goed overleg met de verschillende overheden gedaan.
Wat is het tijdspad voor oplossingen en verbeteringen in de netcapaciteit, specifiek voor huishoudens?
Het tijdpad van oplossingen is sterk afhankelijk van het specifieke knelpunt dat geadresseerd moet worden; zie ook het antwoord op vraag 7. Een uitbreiding van het hoogspanningsnet kent een doorlooptijd van 7 tot 10 jaar. Een uitbreiding van een laagspanningsnet, door het aanleggen van nieuwe kabels of het plaatsen van een elektriciteitshuisje of verdeelstation duurt momenteel tussen de 40 en 70 weken, maar onder andere door personeelsgebrek is de verwachting dat deze doorlooptijd in de toekomst op gaat lopen.
Om te voorkomen dat voor huishoudens de doorlooptijd steeds verder oploopt is het van groot belang dat ook huishoudens en het mkb de bestaande netcapaciteit beter gaan benutten. In de brief van 21 november jl.7 is de Kamer geïnformeerd over de stappen die op dat vlak zijn en worden gezet.
De uitzending van Pointer ‘Ik mag niet kleiner wonen’ op donderdag 24 oktober 2024 over woningruil. |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Pointer «Ik mag niet kleiner wonen» op donderdag 24 oktober 2024?
Ja.
Heeft u inzichtelijk hoeveel huurders in Nederland momenteel van woning zouden willen ruilen en kunt u deze cijfers delen?
Nee, er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal huurders dat zou willen ruilen van woning.
Wat is uw reactie op het gegeven dat voor huurders in sociale huurwoningen door de lange wachttijden (in de uitzending wordt gesproken over 9 tot 11 jaar), woningruil de enige optie is om een woning te krijgen die beter bij hen past?
Ik ben mij uiteraard bewust van het woningtekort en het feit dat er in sommige regio’s lange wachtlijsten zijn voor een sociale huurwoning. Ik herken ook dat door de krapte het stimuleren van doorstroming naar een passende woning moeilijk is. Dat neemt niet weg dat gemeenten en woningcorporaties meer mogelijkheden hebben dan alleen woningruil om te zorgen voor een passende woning voor nieuwe en huidige huurders. Zo kunnen gemeenten en corporaties er via hun toewijzingsbeleid op sturen dat huurders een passende woning krijgen toegewezen. Gemeenten kunnen hier in hun huisvestingsverordening op verschillende manieren regels voor stellen. Daarnaast kunnen corporaties via gericht beleid met onder andere verhuisvergoedingen, verhuiscoaches en huurgewenning doorstroming naar een passende woning stimuleren. Ik herken dus niet dat woningruil de enige manier zou zijn om te zorgen dat (nieuwe) huurders naar een passende woning kunnen verhuizen.
Ziet u mogelijkheden om de wachttijden specifiek bij woningruil zo te verlagen dat woningruil op de korte termijn gerealiseerd kan worden?
Naar mijn mening is er voor gemeenten en corporaties op dit moment al voldoende ruimte om via hun eigen beleid woningruil te vergemakkelijken. Daarnaast hebben gemeenten en corporaties vaak al beleid om te sturen op doorstroom binnen de sociale huursector en binnen de corporatievoorraad. Sommige corporaties geven bijvoorbeeld woningzoekenden die een sociale huurwoning achterlaten voorrang op een huurwoning in de vrije sector of voorrang op een koopwoning. Ook hebben gemeenten regelingen zoals «Van Groot naar Beter» waarmee huurders van grote huurwoningen voorrang krijgen op meer passende kleinere woningen. Corporatie en gemeenten hebben dus ruimte om hier eigen beleid op in te richten en ik zie geen directe belemmeringen voor het stimuleren van woningruil.
Wat is uw reactie op het gegeven dat woningbouwcorporaties de verzoeken tot woningruil vaak afkeuren mede door de verschillende regels zoals het passend toewijzen?
Wanneer woningcorporaties meewerken aan woningruil doen zij dat in de meeste gevallen via een nieuw huurcontract voor beide ruilpartners. Er is dan sprake van een nieuwe toewijzing en de daarbij behorende wet- en regelgeving moet worden gevolgd, waaronder de inkomensgrenzen en de regels voor passend toewijzen. Deze regels zijn er om te zorgen dat woningen aan de doelgroep worden toegewezen en dat huurders een woning krijgen toegewezen met een huurprijs die past bij hun inkomen. Corporaties hebben voor deze regels wel enige discretionaire ruimte die nog niet altijd benut wordt. Ik herken wel dat deze regels soms als belemmerend worden ervaren, maar zie dus ook nog ruimte om ondanks deze regels woningruil mogelijk te maken als dat passend zou zijn.
Wat is uw reactie over het gegeven dat woningcorporaties de huurprijs verhogen bij een woningruil waardoor de woningruil afgekeurd wordt omdat in de nieuwe situatie het inkomen van de nieuwe huurder niet toereikend is?
Ik herken de aanname niet die in de vraagstelling zit dat corporaties moedwillig woningruilen zouden willen voorkomen door hun huren te verhogen. Corporaties moeten met de keuzes in hun huurbeleid een balans vinden tussen betaalbaarheid voor huurders, de kwaliteit van de woning en hun investeringscapaciteit richting de toekomst. Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de afweging die corporaties daarin maken. Vanuit mijn positie kan ik enkel aanmoedigen dat corporaties zoveel als mogelijk meewerken aan woningruil als dit ervoor zorgt dat meer huishoudens een passende woning krijgen.
Overigens wil ik hierbij ook wijzen op het feit dat huurders wiens voorgestelde woningruil is afgewezen deze in het uiterste geval via de rechter alsnog kunnen afdwingen met behoud van de bestaande huurprijzen. In dat geval moeten de betrokken huurders een zwaarwichtig belang van de woningruil aantonen dat zwaarder weegt dan het belang van de verhuurder. Dergelijke zaken komen niet vaak voor en niet in alle gevallen krijgen huurders de woningruil toegewezen.
Bent u bekend met het gegeven dat 5% van de markt van woning wil ruilen, dat woningcorporaties in 5% van deze gevallen mag afwijken van regels zoals passend toewijzen en dat woningcorporaties hier niet aankomen omdat de ruimte om deze 5% te behalen te klein is onder andere rekening houdend met eventuele foutmarges?
Zoals ook in mijn antwoord op vraag 5 benoemd, herken ik dat corporaties enige ruimte hebben om van bijvoorbeeld de regels voor passend toewijzen af te wijken. Ook zie ik dat deze ruimte beperkt benut wordt.
Ziet u mogelijkheden om de 5%-regel voor het afwijken van regels zoals het «passend toewijzen» te verruimen naar een hoger percentage om woningcorporaties ook de ruimte te geven dit te realiseren en zo de woonvoorraad in Nederland beter te benutten; en kunt u uw antwoord onderbouwen?
Corporaties maken zelden gebruik van de volledige toewijzingsruimte. De spreiding van de vrije toewijzingsruimte is per 1 januari 2022 in werking getreden en we zien dat enkele corporaties hier gebruik van maken. Het is van belang de balans te behouden tussen de vrije toewijzingsruimte voor het mogelijk maken van lokaal maatwerk en de betaalbaarheid voor huurders te waarborgen. In 2025 bekijken we het instrument passend toewijzen en onderzoeken we onder andere of het noodzakelijk is de 5% vrije toewijzingsruimte te verruimen.
Kunt u deze vragen één voor één, onderbouwd en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
De voortgang van het implementatieplan voor het EU Migratiepact |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het EU-migratiepact een belangrijke manier is om meer grip te krijgen op migratie?
Ja. In het regeerprogramma is opgenomen dat de implementatie van het Europees Asiel- en Migratiepact essentieel is voor het beperken van de instroom in Nederland. De implementatie moet in de zomer van 2026 gereed zijn. Dit Pact bevat cruciale elementen gericht op beperking van en grip op asielmigratie. Voorbeelden hiervan zijn verplichte screening aan de EU-buitengrenzen van derdelanders die niet voldoen aan de toegangsvoorwaarden en een verplichte afwikkeling van asielverzoeken in de asielgrensprocedure van derdelanders die afkomstig zijn uit landen die weinig perspectief bieden op een asielvergunning.
Klopt het dat u de eerste deadline (oktober) voor het aanleveren van het concept implementatieplan bij de Europese Commissie al heeft gemist? En klopt het dat het definitieve plan al op 13 december wordt verwacht? Wat is de reden dat Nederland de eerste deadline heeft gemist?
In de Verordening betreffende asiel- en migratiebeheer (AMMR) is neergelegd dat ten laatste 12 december 2024 de lidstaten hun nationale implementatieplan bij de Commissie aanleveren. De Commissie heeft gevraagd of lidstaten al eerder een tussentijds concept bij haar konden aanleveren. Daar was geen bindende deadline voor. Ik heb van dat aanbod gebruik gemaakt.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het plan? Hoe lang duurt het nog voordat het concept klaar is en voordat het definitieve plan klaar is?
Het definitieve plan is op 6 december jl. aan de Commissie gestuurd. Een afschrift van het definitieve plan is, conform mijn toezegging in het Commissiedebat van 9 oktober 2024 over de JBZ-Raad, op 6 december aan uw Kamer gestuurd. In het nationale implementatieplan wordt naast de juridische impact, ook de financiële impact en de impact op de uitvoerende diensten van de wetgeving van het Europese asiel- en migratiepact in kaart gebracht, voor zover dat op dit moment mogelijk is.
Kunt u een concrete deadline geven waarop het implementatieplan (zoals u heeft toegezegd in het tweeminutendebat van 9 oktober 2024 over de JBZ-Raad) naar de Tweede Kamer komt? Wilt u erop toezien dat de Kamer dit met u kan bespreken voor de definitieve versie naar de Europese Commissie wordt verzonden? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds gezegd in antwoord op vraag 3, is het definitieve implementatieplan op 6 december jl. bij de Commissie ingediend. Van dat plan is op diezelfde datum een afschrift aan uw Kamer gestuurd. Conform mijn toezegging uit het Commissiedebat van 9 oktober, heb ik dit afschrift begeleid met een brief over de kernonderdelen van het Europese asiel- en migratiepact en de inrichting in de Nederlandse asielprocedure. Het implementatieplan is een feitelijk overzicht van alle activiteiten, verantwoordelijkheden en data die relevant zijn voor een goede en tijdige implementatie. De verzending van het plan aan de Commissie laat onverlet dat er voor uw Kamer nog alle ruimte is te spreken over de nationale keuzes binnen de implementatie. Ik ga daarover graag met uw Kamer in gesprek. Op dit moment wordt gewerkt aan een wetsvoorstel ter implementatie van de negental verordeningen en de richtlijn die het Pact vormen. Consultatie van dit wetsvoorstel is voorzien voor december 2024. Indiening van dit wetsvoorstel bij de Tweede Kamer na advisering door de Raad van State is voorzien in de eerste helft van 2025. Bij de behandeling van dat wetsvoorstel door uw Kamer is er voor uw Kamer gelegenheid om de nationale (juridische) invoering te bespreken.
Kunt u aangeven of er (ambtelijk of bestuurlijk) is gesproken over het realisme van Nederlandse implementatieplan in het licht van de aanstaande, drastische bezuinigingen op de Nederlandse asielketen? Zo ja, welke vragen of zorgen bestonden er bij de Europese Commissie?
Met de Commissie zijn in aanloop naar het opstellen van het nationaal implementatieplan verschillende gesprekken gevoerd. In die gesprekken is de begroting niet aan de orde gekomen.
Kunt u aangeven hoe u in het plan concreet gaat onderbouwen dat Nederland kan voldoen aan de eisen die gesteld worden in het pact, gezien de ingeplande, drastische bezuinigingen?
Zoals onder vraag 1 is aangegeven, is in het regeerprogramma opgenomen dat de implementatie van het Europees asiel- en migratiepact essentieel is voor het beperken van de instroom in Nederland. De implementatie en uitvoering hiervan vergt inzet van personeel en materiaal. Daarom wordt via het nationale implementatieplan aan de Europese Commissie inzicht gegeven in de benodigde middelen voor de implementatie, voor zover bekend Voldoende financiële middelen zijn randvoorwaardelijk voor het juist en tijdig implementeren van het pact. Bij de voorjaarsnota zal worden bezien hoe de implementatiekosten gefinancierd worden.
Kunt u een update geven over de voortgang van de Nederlandse implementatie van de Entry/Exit System richtlijn?
In het verslag van de JBZ-raad van 10 en 11 oktober jl. is de Kamer geïnformeerd dat met betrekking tot de implementatie van het Entry and Exit System (EES) een aantal lidstaten, waaronder Nederland, heeft aangegeven dat gereed melden momenteel niet aan de orde is. De reden hiervoor is onder andere dat het centrale systeem van eu-LISA waarop het EES draait nog niet stabiel genoeg werkt. Dat heeft consequenties voor de nationale implementatie. De Europese Commissie heeft de complexiteit van de implementatie van EES erkent en heeft afgezien van de inwerkingtreding van het EES voor alle lidstaten tegelijkertijd op de aanvankelijk beoogde datum van 10 november 2024.
De Commissie onderzoekt op dit moment in overleg met de lidstaten en eu-LISA, het Europese IT-agentschap, of een gefaseerde start van het EES mogelijk is en zo ja, hoe deze vorm moet krijgen, met als einddoel de volledige implementatie van het EES. Lidstaten hebben in de JBZ-Raad van oktober steun uitgesproken voor deze aanpak. Nederland kan zich vinden in een gefaseerde implementatie. Nederland voert samen met enkele andere EU-lidstaten gesprekken met de Commissie, onder meer over onder welke voorwaarden die gefaseerde start moet worden vormgegeven.
De huidige EES Verordening (EU) 2017/2226 biedt geen juridische basis voor een flexibele start vanwege de verwerking van persoonsgegevens. De Commissie overweegt daarom een nieuwe Verordening op te stellen die een flexibele start mogelijk maakt en de huidige EES verordening aanvult. De nieuwe Verordening moet uiteindelijk worden aangenomen door de JBZ-Raad. Uw Kamer zal zoals gebruikelijk nader worden geïnformeerd met een BNC-fiche zodra het nieuwe voorstel is gepubliceerd.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden, in elk geval vóór het commissiedebat op 11 december 2024 over de JBZ-Raad?
Ja
Het bericht 'Brandbrief over racisme bij de rijksoverheid: medewerkers van kleur lijken systematisch doelwit te worden' |
|
Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Brandbrief over racisme bij de rijksoverheid: medewerkers van kleur lijken systematisch doelwit te worden»?1
Ja.
Erkent u de noodzaak tot verbetering van de huidige gang van zaken ten aanzien van het afhandelen van meldingen die specifiek betrekking hebben op racisme en discriminatie?
Voor medewerkers die discriminatie en racisme ervaren op de werkvloer is het allereerst ontzettend belangrijk dat ze gehoord worden en serieus genomen. Het begint met erkenning en met een luisterend oor. En met alertheid op en het tegengaan van discriminatie en racisme door leidinggevenden en de naaste collega’s. Zij kunnen veel betekenen, als eerste aanspreekpunt en als omstander. Afhankelijk van de situatie kan een begrenzende interventie, een bemiddelend of normstellend gesprek of een waarschuwing uitkomst bieden. Zo nodig kan het ook leiden tot een disciplinaire maatregel of een aangifte.
Discriminatie en racisme zijn vormen van ongewenst en grensoverschrijdend gedrag. Andere vormen zijn bijvoorbeeld fysieke agressie en seksuele intimidatie. Binnen de Rijksoverheid zijn verschillende voorzieningen waar medewerkers een beroep op kunnen doen als ze ongewenst en grensoverschrijdend gedrag als discriminatie of racisme ervaren of signaleren, of een andere integriteitsschending, zoals het lekken van informatie of corruptie. De voorzieningen waar medewerkers bij alle typen integriteitsmeldingen terecht kunnen variëren van (interne en externe) vertrouwenspersonen, personeelsraadgevers, integriteitscoördinatoren, en klachtencommissies. Dit stelsel van voorzieningen is voor medewerkers helaas wat onoverzichtelijk, zoals ik schreef in mijn Kamerbrief in verband met het Focusgroepenonderzoek over racisme binnen de Rijksoverheid.2 Ik zal me daarom inzetten voor de verbetering van de informatievoorziening over (informeel dan wel formeel) melden van ongewenst grensoverschrijdend gedrag, waaronder discriminatie en racisme. Verder zie ik het gezamenlijk loket voor een rijksbrede klachtencommissie én de rijksbrede integriteitscommissie als een stap in de goede richting.
Bent u het eens met de stelling dat meldingen van racisme en discriminatie binnen de rijksoverheid serieuzer genomen moeten worden en beter afgehandeld moeten worden, zodat racisme en discriminatie wordt aangepakt?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat meldingen van racisme en discriminatie serieuzer worden genomen en beter worden afgehandeld binnen de rijksoverheid?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoe zorgt u ervoor dat vertrouwenspersonen en leidinggevenden binnen de rijksoverheid beter worden voorbereid en getraind in het (h)erkennen van en reageren op signalen, meldingen en klachten van collega’s ten aanzien van racisme en discriminatie?
Leidinggevenden binnen de Rijksoverheid vervullen een cruciale rol in het tegengaan van en handhaven op discriminatie en racisme op de werkvloer. Dat geldt ook voor het tegengaan van ander ongewenst en grensoverschrijdend gedrag en is essentieel voor het bewerkstelligen van een veilig en inclusief werkklimaat. Het is van groot belang dat ze daartoe goed (lees: beter) zijn uitgerust. Met het oog daarop zal ik een handreiking voor leidinggevenden laten maken over hun handelingsmogelijkheden om een sociaal veilige en inclusieve werkvloer te realiseren en te behouden. De aanpak tegen racisme en discriminatie en de (mogelijkheden tot escalatie in de) handhaving van die aanpak zal hierin nadrukkelijk aan de orde komen. De verwachting is dat de handreiking inclusief escalatiemodel vóór de zomer van 2025 beschikbaar is. Daarnaast laat ik momenteel nagaan of competenties die in bredere zin van belang zijn voor een sociaal veilig en inclusief werkklimaat, met name het aanpakken van discriminatie en racisme, onderdeel kunnen worden van functieomschrijvingen en beoordelingscycli van leidinggevenden.
In de basisopleiding die vertrouwenspersonen moeten volgen voordat ze hun rol kunnen vervullen, is aandacht voor de verschillende vormen van ongewenst en grensoverschrijdend gedrag waaronder discriminatie en racisme. Daarnaast moeten vertrouwenspersonen jaarlijks trainingen volgen, zoals vastgelegd in het nieuwe Kader basiseisen vertrouwenspersonen Rijksoverheid. In het trainingsaanbod van het Interdepartementaal Netwerk Vertrouwenspersonen van de Rijksoverheid wordt altijd aangesloten bij relevante (maatschappelijke) thema’s en wordt ook een training aangeboden met betrekking tot discriminatie.
Bent u het eens met de stelling dat er een protocol moet worden gemaakt binnen de rijksoverheid over het afhandelen van meldingen die betrekking hebben op racisme en discriminatie?
In het onlangs opgeleverde rapport van de Algemene Rekenkamer (ARK), «Integriteit als basis», waarin het integriteitsbeleid van de Rijksoverheid is onderzocht, is het belang van een heldere meld- en onderzoeksregeling benadrukt.3 Dat belang onderschrijf ik. De ARK constateert in het rapport dat de ministeries meld- en onderzoeksprotocollen hebben, maar dat ze niet overal actueel zijn en/of dat de informatie over melden over meerdere documenten is verspreid. Ik ga ervan uit dat de betreffende departementen dit zo spoedig mogelijk op orde maken en ik zal mij ervan vergewissen dat dit gebeurt.
Als een formele melding van grensoverschrijdend gedrag, waaronder discriminatie en racisme, leidt tot onderzoek, dan gebeurt dit op basis van het BIPO (Baseline Intern Persoonsgericht Onderzoek). Deze richtlijn bevat de regels voor het onderzoek van een integriteits- of beveiligingsincident. Deze richtlijn geldt voor de hele Rijksoverheid (met uitzondering van Defensie en Politie) en alle personen die werken voor de Rijksoverheid.
De ARK constateert in het vermelde rapport dat als het gaat om de onderzoeksprotocollen het goed is dat de BIPO er is, maar dat dit nog niet voldoende is. Ministeries moeten het vertalen in een onderzoeksprotocol dat is toegesneden op het ministerie, zodat voor iedereen duidelijk is welke functionaris welke rol heeft bij het onderzoek. Vastgesteld wordt in het rapport dat dit voor de helft van de ministeries nog niet in orde is. Ook op dit punt verwacht ik dat deze departementen dit zo spoedig mogelijk op orde maken en ik zal mij ervan vergewissen dat dit gebeurt.
Ook de afhandeling binnen de Rijksoverheid van formele klachten, door een departementale (onafhankelijke) klachtencommissie, gebeurt op basis van een reglement.
Welke consequenties zijn er momenteel verbonden aan racistische en discriminerende uitingen binnen de rijksoverheid?
Een integriteitsschending van een rijksambtenaar, bijvoorbeeld als het gaat om discriminatie of racisme, kan verschillende consequenties hebben. Dat kan variëren van een corrigerend gesprek, een waarschuwing, het volgen van een training of coaching, tot een formele berisping, een verplaatsing of in het uiterste geval beëindiging van het dienstverband. Ook kan besloten worden tot het doen van aangifte.
In hoeverre zijn beleidsmaatregelen en interventies om discriminatie en racisme tegen te gaan momenteel een onderdeel van het diversiteits- en inclusiebeleid van overheidsdiensten?
Maatregelen en interventies om discriminatie en racisme tegen te gaan worden bij de meeste departementen meegenomen in hun beleid voor het bevorderen van diversiteit en inclusie. Daarbij heb ik geconstateerd dat de aanpak om discriminatie en racisme tegen te gaan nog te versnipperd is. Om hier meer zicht op te krijgen en om een meer gestructureerde en doelgerichte aanpak te bevorderen en beter te kunnen sturen, zal ik een model voor een effectieve integrale aanpak ontwikkelen en periodiek aan de departementen vragen om een «beleids- en effectrapportage discriminatie en racisme» volgens dit model op te leveren. Zo geeft de hele Rijksoverheid inzicht in beleid, in de targets voor de inzet, en wordt het mogelijk om te sturen op het effect daarvan. Ik verwacht dat het model na de zomer kan worden geïmplementeerd. De aanpak op discriminatie en racisme staat niet op zichzelf, maar maakt onderdeel uit van integrale, rijksbrede aanpak op sociale veiligheid, diversiteit en inclusie. Daarbinnen blijft nadrukkelijk ook een expliciete focus op racisme nodig. Voor een opgave van beleidsmaatregelen op het gebied van diversiteit en inclusie verwijs ik u graag naar de bijlage bij de eerdergenoemde kabinetsreactie op het Focusgroepenonderzoek van 25 oktober jl.
Deelt u de noodzaak tot het werven van meer biculturele vertrouwenspersonen, zoals genoemd in het rapport «Racisme binnen de rijksoverheid» van Verwonderzoek?2
Ik vind het van grote waarde dat in het nieuwe Kader basiseisen Vertrouwenspersonen Rijkoverheid is vastgelegd dat er een divers bestand van vertrouwenspersonen moet bestaan. Bij de samenstelling dient te worden gelet op afkomst, geslacht, leeftijd, opleiding en fysieke mogelijkheden. Ik verwacht dat dit tegemoetkomt aan de behoefte en noodzaak van een gedifferentieerd aanbod van vertrouwenspersonen.
Deelt u de noodzaak van empathisch en inclusief leiderschap binnen de rijksoverheid? Hoe bent u van plan om dit verder te stimuleren?
Ik vind empathisch en inclusief leiderschap van belang. Dit zie ik als een kerncompetentie voor leidinggevenden. Dit zal ik meenemen in de opvolging van uw motie omtrent de functieprofielen en beoordelingscycli van leidinggevenden binnen de Rijksoverheid. Ik zal uw Kamer in het voorjaar van 2025 hier nader over informeren.
Bent u het eens met de stelling dat ambtenaren die meldingen willen doen of klachten willen indienen ten aanzien van racisme en discriminatie ook gebruik moeten kunnen maken van externe vertrouwenspersonen?
In het nieuwe Kader basiseisen Vertrouwenspersonen Rijkoverheid is vastgelegd dat medewerkers desgewenst een beroep kunnen doen op externe vertrouwenspersonen, ook in geval van ervaringen met discriminatie en racisme. Er zijn immers situaties denkbaar waarin een vertrouwenspersoon binnen het ministerie als onvoldoende onafhankelijk wordt gezien door de medewerker omdat er sprake is van een (vorm van) gezags- of machtsverhouding. Er dient ten minste één mogelijkheid te zijn om een externe vertrouwenspersoon van buiten het ministerie te kunnen raadplegen. Een externe vertrouwenspersoon is degene die de rol van vertrouwenspersoon vervult vanuit een andere organisatie. Externe vertrouwenspersonen hebben dezelfde werkwijze, bevoegdheden en verantwoordelijkheden als interne vertrouwenspersonen.
Bent u het eens met de stelling dat ambtenaren die meldingen willen doen of klachten willen indienen ten aanzien van racisme en discriminatie ook gebruik moeten kunnen maken van een extern meldpunt met expertise in het (h)erkennen van meldingen van racisme en discriminatie?
Medewerkers moeten erop kunnen rekenen dat de Rijksoverheid voldoende empathisch vermogen, alertheid en expertise in huis heeft om medewerkers die racisme of discriminatie ervaren bij te staan en waar nodig op te treden. Een medewerker die racisme ervaart moet allereerst terecht kunnen bij zijn/haar leidinggevende. Uit het focusgroepenonderzoek bleek echter dat medewerkers niet altijd tevreden zijn over de reactie van hun leidinggevenden. In dat geval zijn er verschillende voorzieningen bij de Rijksoverheid waar een medewerker een beroep op kan doen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 2. Als ook die wegen niet voldoen of als een medewerker daar geen vertrouwen in heeft, dan kan deze desgewenst en beroep doen op externe meldpunten: een Anti Discriminatie Voorziening of het College voor de Rechten van de Mens.
Wat zijn uw voornemens om institutioneel racisme binnen de rijksoverheid op te sporen en aan te pakken, gezien de signalen die geuit zijn door opstellers van de brandbrief ten aanzien van etnisch profileren en intimidatie binnen de systemen van de rijksoverheid?
Allereerst wil ik benadrukken dat institutioneel racisme binnen de Rijksoverheid onacceptabel is. Medewerkers moeten erop kunnen vertrouwen dat er geen ongeoorloofd onderscheid wordt gemaakt binnen de systemen van de Rijksoverheid. Ook zijn – zoals specifiek genoemd in de bovenstaande vraag – etnisch profileren en intimidatie volstrekt onacceptabel. Het toeslagenschandaal heeft ons geleerd wat de gevolgen hiervan kunnen zijn en om hier alert op te zijn. De signalen die in de brandbrief worden geuit zijn in lijn met de uitkomsten van het kwalitatieve focusgroepenonderzoek. Over de aanpak naar aanleiding van het onderzoek heb ik u op 25 oktober 2024 geïnformeerd.5 Zo heb ik laten regelen dat in personeelsgesprekken binnen mijn eigen departement gevraagd wordt of medewerkers racisme hebben gesignaleerd of ervaren. Ook wordt er een handreiking voor leidinggevenden gemaakt voor een sociaal veilige en inclusieve werkvloer en de (escalatiemogelijkheden in de) handhaving van de aanpak van racisme en discriminatie.
Welke opvolging is er tot op heden gegeven en/of gaat er nog gegeven worden aan motie-Bamenga over bevorderen dat in de beoordelingscycli van leidinggevende ambtenaren wordt opgenomen dat zij actief zorg dragen voor een veilige en inclusieve werkomgeving vrij van racisme en discriminatie (Kamerstuk 30 950, nr. 422)?
Ik zal uw Kamer in het voorjaar van 2025 hierover informeren.
Het landelijk kwaliteitskader in relatie tot Preventie met gezag |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
van Weel |
|
![]() |
Hoe is het Landelijk kwaliteitskader effectieve jeugdinterventies voor preventie van jeugdcriminaliteit tot stand gekomen? Zijn gemeenten daar voldoende in meegenomen? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet en kunt u alsnog met gemeenten in overleg treden over de invulling en uitwerking van het kwaliteitskader en wetenschappelijke en praktijk- en ervaringskennis vertalen naar beleid?
In zijn initiatiefnota «Opvoeden die handel» stelde het voormalig lid Verkuijlen (VVD) voor een pragmatisch kwaliteitskader te ontwikkelen met als referentie erkende bewezen effectieve programma’s. Dit voorstel is door het kabinet omarmd.
Ter uitvoering van dit voorstel zijn twee hoogleraren en voormalig voorzitters van de Erkenningscommissie Justitiële Interventies van het Nederlands Jeugdinstituut (NJi)1 gevraagd te komen tot dit Landelijk Kwaliteitskader. Het Landelijk Kwaliteitskader Effectieve Jeugdinterventies voor Preventie van Jeugdcriminaliteit, «Wat werkt laten werken» is op 5 juni jl. aan uw Kamer gestuurd.2 De opdracht aan deze wetenschappers is in de inleiding van het rapport vermeld. De opdracht bestaat uit twee fases: 1) het opstellen van een onafhankelijk wetenschappelijk rapport en; 2) de ontwikkeling van een tool voor gemeenten waarmee ze de wetenschappelijke kennis kunnen vertalen naar de praktijk.
In fase één hebben de wetenschappers het onafhankelijke wetenschappelijke rapport opgesteld. Het Kwaliteitskader is gebaseerd op bestaande wetenschappelijke inzichten en onderzoek, zoals bijvoorbeeld toegepast bij de certificering van interventies door het Nederlands Jeugdinstituut, met aanvullend metaonderzoek door de wetenschappers. Het Kwaliteitskader geeft aan wat werkt en wat niet werkt. Dat is belangrijk met het oog op de jongeren en hun gezin in een kwetsbare positie. We weten inmiddels dat het niet is «baat het niet, dan schaadt het niet», maar dat ongewenst gedrag kan worden versterkt door de inzet van ineffectieve interventies of de verkeerde inzet van effectieve interventies.
Het Kwaliteitskader is geen eenmalig, statisch rapport, maar zal in de loop van de tijd aanpassing verdienen in vervolg op ervaringen en nadere wetenschappelijke inzichten.
Bij wetenschappelijke rapporten zoals deze zijn de wetenschappers verantwoordelijk voor de inhoud van het rapport. Het is vervolgens aan mijn ministerie, gemeenten en andere partners om na publicatie met de inhoud daarvan aan de slag te gaan, bijvoorbeeld binnen de lerende aanpak van Preventie met Gezag (PmG). Daarnaast bestond er al voordat het rapport gereed was veel aandacht vanuit de journalistiek voor het verschijnen en de inhoud daarvan, wat spoedige publicatie nodig maakte. Meteen na openbaarmaking hebben de PmG-gemeenten het rapport ontvangen en heeft mijn ministerie een gesprek gefaciliteerd met de wetenschappers over het Kwaliteitskader.
In fase twee reflecteren we samen met gemeenten op het gebruik van het Kwaliteitskader en wordt er in gezamenlijkheid een tool ontwikkeld waarmee de theoretische inzichten naar de praktijk worden vertaald. Hiervoor is recent een werkgroep opgestart met vertegenwoordigers vanuit PmG-gemeenten, waarmee zij meteen vanaf het begin betrokken zijn. De inzet van deze werkgroep is mede gericht op afstemming over de uitvoering van de op 20 juni jl. door het lid Mutluer ingediende motie over nader onderzoek naar de tot op heden ingezette interventies binnen PmG.3
Ook wordt de werkgroep met PmG-gemeenten nauw betrokken bij de implementatie van het Kwaliteitskader binnen PmG.
Het Kwaliteitskader richt zich namelijk louter op gedragsinterventies4 die jeugdcriminaliteit terugdringen, terwijl binnen PmG ook andere maatregelen van belang zijn. Hierbij valt te denken aan preventieve interventies die zowel jongeren als volwassenen weerbaar maken tegen (de georganiseerde) criminaliteit, bestuurlijke maatregelen en justitiële maatregelen.
Er worden op dit moment bijeenkomsten in het land voor (meerdere) PmG-gemeenten georganiseerd. Dit is om met elkaar beter inzicht te krijgen in de betekenis van het Kwaliteitskader en mede ter voorbereiding van de ontwikkeling van de tool. Tijdens deze bijeenkomsten kunnen gemeenten direct met de wetenschappers het gesprek voeren over de toepassing van het Kwaliteitskader.
Binnen de lerende aanpak van PmG reflecteren we samen met gemeenten op de inzet van het kader en daarmee werken we op de lange termijn samen aan de wetenschappelijke basis van de aanpak. Alle partners binnen PmG zijn gemotiveerd de aanpak te doen slagen en erkennen het belang van een zorgvuldige en effectieve inzet voor jongeren en hun gezinnen. Dit is een lang en structureel proces waar we de aankomende jaren bij blijven faciliteren. Veel PmG-gemeenten werken zelf direct samen met een universiteit of hogeschool aan hun aanpak. Dit kunnen ze doen met de toegekende middelen. Daarnaast ligt er inmiddels een aanbod voor academische ondersteuning aan deze gemeenten.
Klopt het dat in het landelijk kwaliteitskader waarden als jongerenparticipatie ondergeschikt zijn aan risicotaxatie-instrumenten? Zo ja, waarom is dat? Zo nee, waarom niet?
De hoogleraren die het rapport hebben opgesteld zijn verantwoordelijk voor de inhoud van het Landelijk kwaliteitskader. Zoals bij het antwoord op vraag 1 toegelicht richt het kader zich op preventieve gedragsinterventies ten behoeve van jeugdcriminaliteit. Jongerenparticipatie is geen gedragsinterventie en daarom geen onderdeel van het kwaliteitskader.
Is het waar dat mede naar aanleiding van het landelijk kwaliteitskader programma’s nu worden stopgezet (zoals jongerenrechtbank, buurtrechtbank en school&veilig) omdat ze te weinig «bewezen effectief» zouden zijn? Zo nee, waar blijkt dat uit? Zo ja, waarom worden die programma’s stopgezet? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Gemeenten hebben de regie over hun eigen lokale aanpak PmG. Wanneer blijkt dat interventies bewezen ineffectief zijn dan is het aan hen deze te stoppen om zo de doelgroep geen verdere schade toe te brengen. Het Kwaliteitskader is een instrument dat hierbij kan ondersteunen. Zoals ook in de aanbiedingsbrief van het Kwaliteitskader aan uw Kamer is vermeld, mogen de richtlijnen uit het Kwaliteitskader niet vrijblijvend zijn, maar moeten ze worden gebruikt om de interventies gefinancierd vanuit PmG nader te onderzoeken, bij te stellen of te stoppen.5 In vervolg op voornoemde motie van het lid Mutluer, zal ik hier in de volgende PmG-voortgangsrapportage nader op ingaan.
De wijkrechtspraak en veiligheid in en om de school zijn niet stop gezet. Voor zover bekend is de jongerenrechtbank ook niet stop gezet.
Deze programma’s zijn gebaseerd op bekende risico- en beschermende factoren en werkzame bestanddelen. Voor de wijkrechtspraak verricht het WODC een meerjarig evaluatieonderzoek. Ten aanzien van veiligheid in en om de school zal onderzoek worden gedaan en wordt gekeken naar de werkzame bestanddelen, mede gefinancierd vanuit de aanpak van high impact crimes en de lerende aanpak PmG. Hier ben ik zeer content mee. Ten aanzien van de jongerenrechtbank verwijs ik naar de Verzamelbrief justitiële jeugd van 27 juni jl., waarin apart is ingegaan op de jongerenrechtbank.6
Is het waar dat de in de vorige vraag genoemde programma’s op inzichten uit de wetenschap zijn gebaseerd en/of zelf onderzoek laten meelopen om de effectiviteit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de aanname dat de woorden «bewezen effectief» nu te nauw geïnterpreteerd worden terwijl het kwaliteitskader eerder als een leidraad voor gemeenten zou moeten gelden om beter te kunnen kiezen uit bewezen effectieve interventies en om het onnodig gebruik van initiatieven die niet bewezen effectief zijn te voorkomen? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze aanname niet. Zoals in de antwoorden hierboven uitgelegd is het Kwaliteitskader bedoeld om te voorkomen dat onnodig ineffectieve interventies worden ingezet bij een kwetsbare doelgroep, die schade kunnen veroorzaken. Tevens is het aan gemeenten zelf om deze interventies stop te zetten. Ik onderschrijf de stelling dat het Kwaliteitskader een belangrijke leidraad zou moeten zijn voor gemeenten om beter te kunnen kiezen uit bewezen effectieve interventies. Zoals hiervoor aangegeven mogen de richtlijnen uit het Kwaliteitskader niet vrijblijvend zijn.
Daarnaast formuleert het kader richtlijnen en handvatten die mijn ministerie, gemeenten en andere organisaties kunnen gebruiken bij het verder vormgeven van hun preventieve aanpak tegen jeugdcriminaliteit. Zo kunnen erkende interventies gebruikt worden, waar dat passend is, bijvoorbeeld via de inzet van de gedragsinterventie «Alleen jij bepaalt wie je bent». Ten slotte vind ik het belangrijk dat gemeenten nieuwe kansrijke en effectieve interventies ontwikkelen voor problematiek waar momenteel nog geen interventie/maatregel beschikbaar is. Juist omdat er nog maar weinig bewezen effectieve interventies beschikbaar zijn. Het Kwaliteitskader is hierbij een waardevol hulpmiddel en geen doel op zich.
Op welke wijze houdt het kwaliteitskader nu rekening met de mogelijkheid dat gemeenten de ruimte nodig hebben voor het inzetten van interventies die passen bij de specifieke lokale behoeften?
Gemeenten ontwikkelen zelf op basis van de lokale problematiek en doelgroep hun brede aanpak Preventie met Gezag. Het Kwaliteitskader geeft gemeenten handvatten voor wat er inmiddels bewezen wel en niet werkt als het gaat over preventieve gedragsinterventies voor jeugdcriminaliteit. Wij stimuleren de inzet van bestaande bewezen effectieve interventies. Het ontwikkelen van een nieuwe interventie kost immers ook veel inzet van gemeenten en wetenschap.
Vanuit de wetenschap weten we welke werkzame bestanddelen bepaalde interventies moeten bevatten om de effectiviteit te vergroten, zoals een bepaald niveau van expertise en inzet op risico- en beschermende factoren. Deze handvatten zijn opgenomen in het Kwaliteitskader. Dat laat nog veel ruimte voor gemeenten voor een passende inzet op de eigen lokale doelgroep en voorkomt dat er onnodige schade wordt berokkend, temeer omdat er beperkt bewezen effectieve interventies voor de verschillende doelgroepen beschikbaar zijn.
Op welke wijze biedt het kwaliteitskader de ruimte voor het gebruiken van nieuwe wetenschappelijke onderbouwde interventies die nodig zijn en ontwikkeld moeten worden om te voorkomen dat jongeren de criminaliteit ingaan?
Binnen het programma Preventie met Gezag worden allerlei nieuwe interventies ontwikkeld. Dit wordt binnen het programma PmG ondersteund en gefaciliteerd. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de criminele familieaanpak en de doorontwikkeling van aanpakken met het oog op de veiligheid in en om de school. Binnen de lerende aanpak worden hieromtrent lerende netwerken georganiseerd samen met gemeenten en de wetenschap.
Zoals in mijn beantwoording op vragen 1 en 5 vermeld, verdient het Kwaliteitskader in de loop van de tijd aanpassing op basis van onderzoek. Ook dit vindt onder andere plaats binnen de lerende aanpak PmG. Het gaat erom dat we doen wat nodig is voor deze doelgroep en daarvoor is (door)ontwikkeling van interventies en maatregelen met gemeenten, de wetenschap en andere partners nodig. Mijn ministerie is hierover met gemeenten en de wetenschap in gesprek.
Deelt u de mening dat door de huidige steeds kortdurende financiering van Preventie met Gezag-projecten er geen solide basisfinanciering tot stand komt? Zo ja, welke gevolgen gaat u hieraan verbinden? Zo nee, waarom niet?
Vanaf het begin van het programma Preventie met Gezag is duidelijk aan de 27 gemeenten met de domeinoverstijgende aanpak en de justitiepartners gecommuniceerd dat de middelen voor Preventie met Gezag structureel zijn. Voor de eerste periode tot half 2026 zijn de budgetten aan gemeenten toegekend. Dit staat zowel in de beschikkingen, als in communicatie aan uw Kamer vermeld. Vanaf 2025 wordt samen met de gemeenten, partners en de wetenschap gekeken naar de wijze van voortzetting van het programma in 2026. Op grond daarvan is herijking en bijstelling mogelijk zodat voor 2026 en verder het programma effectiever en doelmatiger wordt.
Sinds juli jl. zijn er twintig gemeenten toegevoegd aan het programma met de incidentele preventieve aanpak van jeugdcriminaliteit. Voor een periode van maximaal drie jaar ontvangen deze gemeenten middelen tot maximaal half 2027. Bij aanvang is een gestelde voorwaarde vanuit Preventie met Gezag dat de aanpak, inclusief de werkwijze en interventies, wordt verankerd in een structurele gemeentelijke aanpak.
Het bericht ‘Na geweld in Amsterdam laait politieke discussie over integratie weer op’ |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Na geweld in Amsterdam laait politieke discussie over integratie weer op»?1
Ja.
Waar is uw uiting in het interview met de NOS dat «islamitische jongeren voor een heel groot deel onze normen en waarden niet onderschrijven» op gebaseerd?
De gewelddadigheden van afgelopen donderdag beschouw ik als een zeer ernstige gebeurtenis, die een groter onderliggend probleem blootlegt. We zien nu wat er gebeurt als groepen mensen de waarden en normen van onze open en vrije samenleving niet accepteren. Er zijn wat mij betreft te veel wijken in Nederland waar mensen niet over straat kunnen met een keppeltje en waar mannen niet hand in hand kunnen lopen. Ook hoor ik terug dat leraren op bepaalde scholen het onderwerp Holocaust niet durven aansnijden uit vrees voor heftige reacties. Ik vind dit onacceptabel. Tegelijkertijd blijft het van belang te benoemen dat voor de meeste mensen, ook in de moslimgemeenschap, geldt dat zij volop meedoen en zich inzetten voor de samenleving.
Sprak u namens het hele kabinet toen u zei dat «islamitische jongeren voor een heel groot deel onze normen en waarden niet onderschrijven»?
Ja, waarbij dit in de bredere context moet worden gezien dat het kabinet constateert dat sprake is van een integratieprobleem. In onze open samenleving vind ik het belangrijk dat iedereen zich vrij en veilig kan voelen. Het geweld dat zich heeft voorgedaan in Amsterdam, gaat alle grenzen te buiten en toont aan dat in Nederland diverse groepen de waarden en normen van onze open en vrije samenleving niet respecteren. De focus van de afgelopen dagen lag vooral op jongeren met een migratieachtergrond. Ik acht het van belang om te benadrukken dat de meeste jongeren met een migratieachtergrond in Nederland goed mee doen in onze samenleving. Tegelijkertijd zijn er ook groepen die onze waarden niet onderschrijven. Dat acht ik een groot probleem, en benoem ik ook.
Kunt u uw verwijt dat islamitische jongeren voor een «heel groot deel» onze normen en waarden niet zouden onderschrijven met cijfers onderbouwen en deze cijfers aan de Kamer doen toekomen? Zo niet, waarom neemt u ongefundeerd stelling over zaken die u niet met cijfers hard kunt maken?
Antisemitisme is helaas een wijdverspreid probleem. Onderzoek uit het verleden heeft aangetoond dat dit ook voorkomt onder een deel van de islamitische jongeren.2 Tegelijkertijd is het van groot belang om te benadrukken dat antisemitisme helaas veel breder voorkomt, waaronder ook onder extreemlinks en extreemrechts en onder voetbalhooligans. Ik maak met deze constatering geen verwijt richting alle islamitische jongeren. Een groot deel van de Nederlandse moslims doet volop mee in de samenleving en is goed geïntegreerd. Ik spreek eenieder aan die de Nederlandse waarden en normen naast zich neer legt.
Kunt u een opsomming doen toekomen van de Nederlandse normen en waarden en uiteenzetten op welke onderdelen «een heel groot deel van de islamitische jongeren» deze niet zouden onderschrijven?
Culturele en religieuze overtuigingen kunnen in botsing zijn met de waarden van onze open en vrije samenleving. Ik denk dan aan de acceptatie van gelijke rechten van mannen en vrouwen, acceptatie van de gelijke rechten van mensen binnen de lhbtiq+ gemeenschap en het niet openstaan voor antisemitisch gedachtengoed. Dit is in lijn met de uitspraken die zijn gedaan door enkele experts tijdens de verhoren van de Parlementaire Ondervragingscommissie naar ongewenste beïnvloeding van maatschappelijke en religieuze organisaties in Nederland (POCOB), bijvoorbeeld ten aanzien van informeel onderwijs. Daar moeten we de ogen niet voor sluiten.
Bent u zich ervan bewust dat u door middel van uw uitspraak een grote groep jonge Nederlandse moslims hebt weggezet en tot op het bot hebt gekwetst en beledigd?
Het blijft van belang om problemen zoals toenemend antisemitisme te benoemen en ons uit te spreken wanneer er dingen niet goed gaan. Daarbij is het niet de bedoeling van het kabinet om islamitische jongeren voor het hoofd te stoten. Het kabinet waardeert iedereen die meedoet in de Nederlandse samenleving. Zoals ik ook heb aangegeven, geldt dit voor een groot deel van de islamitische jongeren en ken ik hier ook veel positieve voorbeelden van. In Nederland heb je de vrijheid om jezelf te zijn, ongeacht wat je gelooft, je achtergrond of van wie je houdt. Ik wil niet dat mensen die gediscrimineerd worden zich terugtrekken uit de maatschappij, maar juist dat mensen meedoen in de samenleving en eigen keuzes maken.
Beseft u zich dat uw uitspraak de participatie van Nederlandse moslims verder bemoeilijkt en dat deze binnen de islamitische gemeenschap in Nederland als beledigend is ervaren en niet als verbindend?
Zoals ik heb aangegeven is antisemitisme helaas een wijdverspreid probleem. Antisemitisme komt voor onder delen van de islamitische gemeenschap, maar ook onder extreemlinks en extreemrechts. Het tegengaan hiervan vraagt om een gezamenlijke inspanning van de gehele samenleving. Dat betekent dat we met elkaar in gesprek moeten blijven, juist ook met de islamitische gemeenschap. Tegelijkertijd vragen de uitwassen in Amsterdam om meer dan enkel een gesprek.
Kunt u deze vragen separaat en voor het debat over de gebeurtenissen in Amsterdam op 13 november om 10:15 beantwoorden?
De beantwoording is zo snel mogelijk na ontvangst van de vragen aan u toegestuurd.
Het bericht ‘Boos personeel, duurdere tickets en langere rijen: reiziger dreigt klos te worden van ingreep Schiphol bij beveiliging’ |
|
Peter de Groot (VVD) |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Boos personeel, duurdere tickets en langere rijen: reiziger dreigt klos te worden van ingreep Schiphol bij beveiliging»?1
Ja.
Wat vindt u van het voornemen van Schiphol om de inhuur van beveiligers van de luchthaven compleet anders in te richten?
De voorgenomen wijziging betreft de wijze waarop Schiphol beveiligingswerkzaamheden aanbesteedt. Dit valt onder de verantwoordelijkheid van Schiphol. Schiphol is wettelijk verplicht beveiligingswerkzaamheden uit te laten voeren door beveiligingsbedrijven die aan strikte eisen voldoen. Schiphol moet ook toezicht houden op de uitvoering van de beveiligingswerkzaamheden. Namens de Minister van Justitie en Veiligheid houdt de Brigade Toezicht Beveiliging Burgerluchtvaart van de Koninklijke Marechaussee toezicht op de uitvoering van de beveiligingsmaatregelen. De voorgenomen wijziging verandert hier niets aan.
Wat heeft dit voornemen voor gevolgen voor het huidige beveiligingspersoneel van Schiphol?
Het huidige beveiligingspersoneel blijft na de aanbesteding werkzaam op Schiphol. Na gunning van de contracten vindt er waar nodig een contractwisseling plaats. Beveiligers en werknemers van beveiligingsbedrijven die op de luchthaven werken zullen in dienst treden bij de drie nieuwe vennootschappen.
Hoe kijkt u aan tegen dit voornemen in het licht van de effectiviteit van de beveiligingsdiensten op Schiphol, mede gelet op de rust die recent is ontstaan na de chaotische taferelen in 2022?
Schiphol geeft aan dat de nieuwe contracten zich richten op drie belangrijke bouwstenen: arbeidsomstandigheden en kwaliteit van werk, beveiligingsprestaties en kostenefficiëntie. Dit moet bijdragen aan het beperken van operationele inefficiënties en toekomstige serviceonderbrekingen (bijv. wachtrijen). Schiphol geeft ook aan dat de opbouw van lange-termijn partnerschappen de gemeenschappelijke belangen dient. Schiphol verwacht hiermee o.a. een betere informatiepositie te krijgen en bij problemen makkelijker te kunnen ingrijpen.
Heeft Schiphol reden te denken dat er minder wachtrijen en chaos zullen ontstaan, wanneer Schiphol met slechts drie beveiligingsbedrijven in zee gaat?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het wenselijk is dat Schiphol extra kosten maakt door een aandeel te nemen in de drie beveiligingsbedrijven, terwijl Schiphol eerder de havengelden voor luchtvaartmaatschappijen heeft moeten verhogen wegens hoge inflatie, gestegen rente en de eerder voorgenomen investeringsplannen? Kan Schiphol zijn beschikbare middelen niet beter inzetten voor de eerder voorgenomen investeringsplannen?
De voorgenomen wijziging zal naar verwachting van Schiphol niet tot hogere kosten leiden. De voorgenomen wijziging staat los van de verhoging van de luchthavengelden voor de periode 1 april 2025 tot 1 april 2028. Daarnaast staat beveiliging los van de investeringsopgave.
Wat heeft het voornemen van Schiphol voor gevolgen voor de reizigers?
De voorgenomen wijziging moet bijdragen aan het beperken van operationele inefficiënties en toekomstige serviceonderbrekingen, zoals wachtrijen. Hiermee wil de voorgenomen wijziging zorgen voor kwaliteitsverbeteringen voor passagiers.
Verwacht u dat de tickets duurder zullen worden als Schiphol de gewenste reorganisatie in de beveiligingsdienst doorvoert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Ik ga af op de inschatting van Schiphol. De verwachting is niet dat de aanpak tot hogere kosten gaat leiden. Zie het antwoord op vraag 6.
Bent u het ermee eens dat vliegtickets voor reizigers betaalbaar moeten blijven en dit voornemen van Schiphol daar niet aan bijdraagt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u eraan doen om vliegtickets betaalbaar te houden?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe groot acht u de kans dat de beveiliging van Schiphol straks in handen is van buitenlandse bedrijven? Zijn er veiligheidsrisico’s te bedenken wanneer de beveiliging van Schiphol in buitenlandse handen valt?
De beveiliging van de burgerluchtvaart is een publieke taak die in de Luchtvaartwet bij de luchthavenexploitant is belegd. Daarbij is Schiphol wettelijk verplicht de beveiligingswerkzaamheden uit te laten voeren door bedrijven die voldoen aan Nederlandse wet- en regelgeving en een registratie hebben volgens de Wet op de Particuliere Beveiligingsorganisaties en Recherchebureaus (WPBR). De dienstverlening op Schiphol is van een dermate grote omvang dat nu al internationale bedrijven de dienstverlening in opdracht van Schiphol uitvoeren. Die bedrijven voldoen aan de geldende wet- en regelgeving. Schiphol blijft zelf verantwoordelijk voor de beveiliging; die taak komt niet in buitenlandse handen.
Heeft het voornemen van Schiphol gevolgen voor de aanwezige luchtvaartmaatschappijen?
De voorgenomen wijziging heeft volgens Schiphol geen negatief gevolg voor luchtvaartmaatschappijen. De voorgenomen wijziging moet bijdragen aan kwaliteitsverbeteringen voor luchtvaartmaatschappijen, middels het beperken van operationele inefficiënties en toekomstige serviceonderbrekingen.
Heeft het voornemen van Schiphol gevolgen voor de aantrekkelijkheid van Schiphol als luchthaven?
Zoals al is aangegeven, moet het voornemen bijdragen aan het beperken van operationele inefficiënties en toekomstige serviceonderbrekingen. Ook wordt verwacht dat door de opbouw van lange-termijn partnerschappen een betere informatiepositie verkregen wordt en dat hierdoor gemakkelijker kan worden ingegrepen bij problemen. De voorgenomen wijziging beoogt dus bij te dragen aan het voornemen om een kwaliteitsluchthaven te zijn.
In hoeverre wordt rekening gehouden met beschikbare ervaring en capaciteit bij bedrijven die geïnteresseerd zijn in het verlenen van beveiligingsdiensten bij Schiphol?
Voor de uitvoering van de beveiliging op de luchthaven moet Schiphol aan strenge eisen voldoen, die zijn opgenomen in de aanbesteding. Bedrijven die geïnteresseerd zijn in het verlenen van beveiligingsdiensten op Schiphol moeten ook aan die eisen voldoen. Beschikbare ervaring, zoals relevante referenties over ervaring op een luchthaven en beschikbare capaciteit zijn onderdeel van de selectiecriteria in de aanbesteding.
Waarom stuit het voornemen van Schiphol om terug te gaan van zes naar drie bedrijven actief in de grondafhandeling op grote weerstand?
Op 10 mei 2024 is de beperking om het aantal grondafhandelingsbedrijven op Schiphol te beperken tot drie gepubliceerd in de Staatscourant.2 Deze beperking geldt uitsluitend voor de categorieën bagage- en platformafhandeling van passagiersvliegtuigen. Het doel van deze beperking is om bij te dragen aan een verbetering van de situatie in de grondafhandeling op Schiphol op het punt van efficiency, personeelstekort, veilige uitvoering van werkprocessen en verbetering van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden van grondpersoneel. In het najaar van 2023 is een conceptversie van het besluit tot beperking ter consultatie voorgelegd aan betrokken partijen. Uit die consultatie kwam naar voren dat er onder de (sector)partijen zowel voor- als tegenstanders zijn. Sommige partijen zien de beperking als passende oplossing voor de problematiek in de grondafhandelingssituatie op Schiphol, terwijl anderen zorgen hebben over de overgangsperiode, hogere prijzen of het verliezen van toegang tot de markt. De beperking zal immers betekenen dat sommige bedrijven die nu actief zijn op Schiphol, na de beperking geen werkzaamheden meer mogen verrichten in de categorieën waarvoor de beperking zal gelden. Overigens werden in de consultatie vooral zorgen geuit over de beperking van het aantal vrachtafhandelaren, waarna is besloten de beperking niet voor vrachtafhandeling te laten gelden.
Wat betekent de reductie van zes naar drie bedrijven die de grondafhandeling verzorgen voor de betrouwbaarheid van de grondafhandeling?
Het besluit tot beperking van het aantal grondafhandelingsdiensten is genomen met als doel bij te dragen aan een verbetering van de situatie in de grondafhandeling op Schiphol op het punt van efficiency, personeelstekort, veilige uitvoering van werkprocessen en verbetering van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden van grondpersoneel. Het onderzoek dat is uitgevoerd ter onderbouwing van de beperking heeft uitgewezen dat een combinatie van een beperking met flankerende maatregelen het best aansluit bij het behalen van de beoogde doelen
Wat betekent de reductie van zes naar drie bedrijven die de grondafhandeling verzorgen voor de toekomst van de bedrijven die buiten de boot vallen?
Dat er bedrijven buiten de boot vallen is een logisch gevolg van het invoeren van een dergelijke beperking. De regelgeving schrijft voor dat de selectie van bedrijven plaatsvindt via een Europese aanbestedingsprocedure die wordt uitgevoerd door Schiphol als exploitant van de luchthaven. Daarmee krijgen alle nu actieve bedrijven een eerlijke kans om mee te dingen naar een van de concessies in de nieuwe systematiek. Voor de bedrijven die geen concessie weten te bemachtigen, geldt dat zij geen werkzaamheden meer mogen verrichten in de categorieën die onder de beperking vallen. Zij mogen echter nog steeds werkzaamheden verrichten in afhandelingsdiensten waarvoor geen beperking is ingesteld. Ook kunnen deze bedrijven hun werkzaamheden op luchthavens anders dan Schiphol gewoon voortzetten.
Zorgt de reductie van zes naar drie bedrijven ervoor dat de kosten voor luchtvaartmaatschappijen toenemen?
Eventuele prijsverhogingen voor de kosten die luchtvaartmaatschappijen betalen voor grondafhandeling zijn afhankelijk van het contract tussen hen en de grondafhandelingsbedrijven die na de beperking een concessie bemachtigen.
Hoe groot acht u de kans dat buitenlandse bedrijven straks volledig verantwoordelijk zullen worden voor de grondafhandelingsoperatie? Vindt u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
Van de zes partijen die momenteel de grondafhandeling op Schiphol verzorgen is het merendeel al buitenlands. Schiphol is verantwoordelijk voor het selecteren van de grondafhandelingsbedrijven die actief mogen zijn op Schiphol na de beperking. Schiphol zal hiervoor een (Europese) aanbestedingsprocedure beginnen. Aan deze aanbestedingsprocedure kan iedere partij, ook vanuit het buitenland, meedoen. De aanbesteding zal zo ontworpen zijn, dat de drie partijen die de beste dienstverlening kunnen leveren, geselecteerd zullen worden. De (on)wenselijkheid voor een volledig buitenlandse afhandeling speelt hierin geen rol. In de aanbesteding zal dan ook geen onderscheid gemaakt worden op het land van herkomst van de partij.
Bent u bekend met de misleidende praktijken van energieleverancier HEM, zoals vastgelegd in de uitzendingen van onder meer Radar?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de ernst van de situatie waarin consumenten worden geïntimideerd met ongegronde claims, en dreigementen om goederen in beslag te nemen?
De bescherming van afnemers van elektriciteit en gas is onmiskenbaar van zeer groot belang. Daarom is in de Energiewet een stevig en uitgebreid consumentenbeschermingsregime opgenomen.
Wat vindt u ervan dat consumenten geen duidelijke uitleg krijgen over kosten en vaak zelfs worden geïntimideerd? Hoe classificeert u dit gedrag?
Het kabinet vindt het van belang dat het voor alle betrokken partijen, maar in het bijzonder voor consumenten, duidelijk is wat de contractvoorwaarden betekenen. In de Energiewet staat dat de ACM de mogelijkheid krijgt om een wervingsstop op te leggen wanneer een leverancier zich niet aan de regels van oneerlijke handelspraktijken houdt, zodat een leverancier geen nieuwe klanten kan aannemen zolang zij de zaken niet op orde hebben. Ook regelt de Energiewet dat de ACM de mogelijkheid krijgt om de vergunning in te trekken bij herhaaldelijk schuldig maken aan oneerlijke handelspraktijken (misleiding/agressieve verkoop).
Welke maatregelen treft u om consumenten op korte termijn te beschermen tegen deze wanpraktijken?
De onafhankelijke toezichthouder ACM houdt toezicht en grijpt in wanneer zij dit nodig acht. Zij weegt haar besluit zorgvuldig en doet er alles aan om de klanten van deze partij niet in de kou te laten staan. In de Energiewet worden enerzijds de eisen voor het verkrijgen van een vergunning aangescherpt (zo krijgt de ACM de bevoegdheid om via de Wet Bibob de betrouwbaarheid en integriteit van energieleveranciers te toetsen) en krijgt anderzijds de ACM de mogelijkheid om in te grijpen als een leverancier die actief is op de energiemarkt zich niet aan de regels houdt. Zie ook de beantwoording van vraag 6.
Bent u het ermee eens dat dit soort bedrijven structurele misleiding geen recht meer zouden moeten hebben op een vergunning om energie te leveren?
Ik deel de mening dat agressieve handelspraktijken hard aangepakt moeten worden. In de Energiewet krijgt de ACM voldoende nieuwe handvatten om stevig op te treden als zij dat nodig acht. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Hoe zorgt de nieuwe Energiewet voor voldoende bevoegdheden voor de Autoriteit Consument & Markt (ACM) op hierop scherper te handhaven? Is het mogelijk om bepaalde onderdelen van deze wet al eerder te laten ingaan?
Voor de toekomst scherpt de Energiewet de eisen aan voor leveranciers om op de Nederlandse markt elektriciteit of gas te mogen leveren aan consumenten. Ook krijgt de ACM voldoende nieuwe handvatten om stevig op te treden wanneer dat nodig is. Zo kan de ACM straks scherper vooraf toetsen om malafide ondernemers te kunnen weren en kan zij ook tijdens de rit ingrijpen in het geval van oneerlijke handelspraktijken of het niet voldoen aan een jaarlijkse financiële stresstest – en de ACM kan als ultieme sanctie de vergunning intrekken.
Kleine ondernemers die in 2022 klant zijn geworden bij HEM melden soortgelijke klachten; bent u ook van mening dat kleine ondernemers ook dezelfde mate van consumentenbescherming zouden moeten genieten? Staat dat nu voldoende in de Energiewet?
Het wetsvoorstel ziet op kleinverbruikers, daaronder vallen alle aansluitingen met een doorlaatwaarde kleiner dan of gelijk aan 3 x 80 Ampère voor elektriciteit of 40 m3(n) per uur voor gas. Kleinverbruikers genieten extra bescherming ten opzichte van grootverbruikers via energiewetgeving maar ook via het Burgerlijk Wetboek (oneerlijke handelspraktijken), omdat het om huishoudens/consumenten/kleinzakelijke klanten gaat.
Zijn er andere toezichthouders onder andere ministeries die mogelijk ook ingezet kunnen worden om de praktijken van HEM een halt toe te roepen gezien hun schandalige praktijken?
In de berichtgeving gaat het onder andere over vermeende dreiging met het sturen van een gerechtsdeurwaarder. Het beroep gerechtsdeurwaarder is een beschermd of gereglementeerd beroep. De bevoegde personen moeten zijn opgenomen in een openbaar register, zodat altijd geverifieerd kan worden of iemand terecht de titel voert. Iemand die niet bevoegd is mag deze titel niet voeren, dat is strafbaar. De beroepsgroep gerechtsdeurwaarders staat onder toezicht van het Bureau Financieel Toezicht. Uiteraard kan de consument daarnaast net als nu naar de rechter stappen, maar met de Energiewet wordt voor consumenten ook gegarandeerd dat zij op een toegankelijke wijze hun recht kunnen halen, doordat het voor vergunninghoudende leveranciers verplicht wordt om aangesloten te zijn bij een buitengerechtelijke instantie voor geschilbeslechting.
Hoe kijkt u naar de mogelijkheden voor een beroepsverbod voor dit soort foute types? Kan dat al volgens u met de nieuwe Energiewet? Zo nee, bent u bereid dit uit te werken voor de volgende nota van wijziging van de Energiewet?
In de Energiewet wordt de lat voor het verkrijgen en behouden van een vergunning voor leveren aan consumenten op de Nederlandse markt verhoogd. Daarnaast maakt het vragen van een VOG en toepassing van de wet Bibob het mogelijk dat de integriteit van de aanvrager van een vergunning wordt getoetst. Zo kan de ACM straks beter toetsen aan de poort en eventuele kwaadwillende partijen tegenhouden. Tevens kan zij ingrijpen in het geval van oneerlijke handelspraktijken of het niet voldoen aan een jaarlijkse financiële stresstest- en als ultieme sanctie de vergunning intrekken.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Minister begaat enorme flater: hij beweert dat moord op Utrechtse Sjaak in 1995 is opgelost, maar dat is niet zo’ |
|
Ismail El Abassi (DENK) |
|
van Weel |
|
![]() |
Hoe kijkt u terug op uw beantwoording tijdens het Vragenuur van 22 oktober 2024 omtrent de moordzaak van Sjaak Gerwig?
Het was een goed debat waarin alle aspecten en zienswijzen op het behandelde vraagstuk aan bod zijn gekomen. In het debat heb ik tot mijn spijt een ongelukkige verspreking gedaan.
Erkent u dat de Kamer onjuist is geïnformeerd door te stellen dat de moordzaak opgelost zou zijn?
Tijdens het vragenuur op 22 oktober jl. heb ik naar aanleiding van een vraag van Kamerlid Ergin een toelichting gegeven op de wijze waarop de politie omgaat met de bewaartermijn voor verwijderde politiegegevens. Om de Kamer een beeld te geven van de waarde van het gebruik van oude gegevens heb ik in mijn opening twee casussen daarvoor als voorbeeld gebruikt. De eerste zaak betreft de zaak van de moord op een Poolse vrouw. Deze zaak is opgelost. De andere zaak die ik tijdens het mondeling vragenuur besprak is die van de moord op Sjaak Gerwig. Per abuis heb ik genoemd dat beide zaken waren opgelost. Voor de zaak Sjaak Gerwig is dat helaas niet het geval.
Wat betreft het einde van de zaak had ik mijn woorden zorgvuldiger moeten kiezen. De zaak is niet afgerond. Dit is anders dan ik in het debat suggereerde.
Deelt u de mening dat het enorm onzorgvuldig is om een onopgeloste moordzaak voor te doen alsof deze opgelost zou zijn?
Deze mening deel ik.
Wat is de status van de coldcase van Sjaak Gerwig?
De zaak is tot op heden niet opgelost.
Neemt u de woorden «Deze informatie is uiteindelijk cruciaal geweest om de getuigenverklaring te ondersteunen en deze moordzaak rond te maken. Daarmee is dus een moordzaak opgelost en zijn nabestaanden uit de onzekerheid geholpen.» terug?
Ja. Overigens kan ik wel bevestigen dat in deze zaak het gebruik van oude gegevens heeft geleid tot nieuwe inzichten, zoals ik uw Kamer heb willen schetsen.
Bent u bereid om uw excuses over te brengen aan de nabestaanden van Sjaak Gerwig door onjuiste informatie de wereld in te slingeren? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat mijn verspreking tijdens het debat de nabestaanden van Sjaak Gerwig heeft geraakt en dat betreur ik. Daarom heb ik contact opgenomen met de nabestaanden om mijn excuses aan te bieden en mijn medeleven aan hen te betuigen. Ik kan mij voorstellen dat de jarenlange onzekerheid voor hen moeilijk is en ik hoop op een oplossing van deze zaak.
Bent u zich ervan bewust dat u de nabestaanden van Sjaak Gerwig enorm veel pijn heeft bezorgd door te beweren dat ze uit de onzekerheid zouden zijn geholpen, terwijl zij sinds 1995 iedere dag opstaan in onzekerheid?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om contact te zoeken met de nabestaanden van Sjaak Gerwig over de ontstane situatie? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe gaat u meer nauwkeurigheid betrachten in de beantwoording van politieke vragen waarbij u gevoelige informatie van levende dan wel overleden personen gebruikt? Is het een idee dat u dit in het vervolg niet meer doet?
Ik hecht eraan uw Kamer juist te informeren en zal mij daarvoor blijven inspannen.
Staatssecretaris Jansen en de veiligheid op de werkvloer op het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
|
Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Barry Madlener (PVV), Schoof , Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat er namens 175 ambtenaren een brandbrief richting Staatssecretaris Jansen is gestuurd over de veiligheid op de werkvloer en over zijn eerdere uitspraken tijdens het begrotingsdebat over de «minder Marokkanen»-uitspraak van de heer Wilders? Zo ja, wat was de boodschap van deze ambtenaren aan de Staatssecretaris?1
Ja. In de brief spraken de ambtenaren zich expliciet uit tegen de «minder Marokkanen»-uitspraak. Zij doen dat, omdat ze niet willen dat het als onverschilligheid of instemming geïnterpreteerd kan worden als zij dit punt onbenoemd laten.
Klopt het dat er op 6 november 2024 ook een interne mail vanuit de ondernemingsraad is verstuurd waarin deze aangeeft begrip te hebben voor de emoties, zorgen en onrust bij medewerkers van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) naar aanleiding van de uitspraken van de Staatssecretaris en naar aanleiding van uit verschillende hoeken ontvangen signalen over het gevoel van een onveilig werkklimaat en een onveilige sfeer bij het ministerie? Zo ja, wat was de strekking van de inhoud van deze mail?2
Ja, op 6 november heeft de ondernemersraad een nieuwsbrief gestuurd. Hierin benoemen zij een aantal zaken. Zo spreekt de ondernemingsraad begrip uit voor de impact die de woorden van de Staatssecretaris van IenW en de daarmee samenhangende artikelen hebben. Ook wordt de waarde van diversiteit binnen de organisatie nogmaals benadrukt. De Minister en Staatssecretaris van IenW hebben diezelfde boodschap op 8 november jl. onderstreept in hun beantwoording van schriftelijke vragen van het lid De Hoop3. In de nieuwsbrief geeft de ondernemingsraad aan tegelijkertijd ook oog te hebben voor de collega’s die openlijk aangeven op welke partij men heeft gestemd en zich wellicht door alle gebeurtenissen van de daar voorafgaande weken niet prettig voelen.
Klopt het dat zeker twee ambtelijke adviseurs van Staatssecretaris Jansen zich vanwege zijn omstreden uitspraken recentelijk ziek hebben gemeld? Zo ja, welke opvolging is hier tot op heden aan gegeven?3
Over interne individuele personele aangelegenheden doen wij geen uitspraken.
Zijn er naast de twee in NRC genoemde ambtelijke adviseurs van Staatssecretaris Jansen nog andere medewerkers binnen het Ministerie van IenW die zich ziek hebben gemeld, veranderd zijn van baan/functie of zijn gestopt als gevolg van de manier van werken en/of de uitspraken van Staatssecretaris Jansen (te denken aan adviseurs, beleidsmedewerkers, secretaresses, chauffeurs, etc.)?
Zie het antwoord op vraag 3.
Indachtig het feit dat ons berichten bereiken dat medewerkers zich niet veilig voelen expliciet als gevolg van racistische en/of discriminatoire uitspraken door Staatssecretaris Jansen, herkent u deze berichten op basis van alle meldingen en de brandbrief?
Alle meldingen en de brandbrief worden serieus genomen. De Staatssecretaris van IenW heeft meerdere gesprekken gevoerd met ambtenaren over de zorgen die zij hebben geuit. Het is daarbij goed om nogmaals te benadrukken dat hij reeds afstand heeft genomen van zijn optreden in de uitzending van WNL. Naast de gesprekken die de Staatssecretaris heeft gevoerd, heeft ook de bestuursraad van het ministerie alle medewerkers uitgenodigd om met de bestuursraad in gesprek te gaan. In deze gesprekken is het belang van een werkomgeving waarin iedereen zich veilig voelt en op een integere manier kan werken benadrukt. Binnen IenW wordt hier een continue dialoog over gevoerd, waarbij we elkaar blijven uitdagen, ondersteunen en aanspreken om deze waarden in de praktijk te brengen.
Indachtig het feit dat premier Schoof tijdens de persconferentie van 11 november heeft aangegeven dat «Zo’n brief niet uit het niets ontstaat», welke actie gaat er ondernomen worden vanuit het Ministerie van Algemene Zaken en/of het Ministerie van Binnenlandse Zaken? En welke rollen ziet u daarbij weggelegd voor de premier als leider van het kabinet en voor de Minister van Binnenlandse Zaken die verantwoordelijk is voor rijksdiensten en voor het uitbannen van racisme en discriminatie?
De secretaris-generaal van het Ministerie van IenW is belast met de ambtelijke leiding van al hetgeen het ministerie betreft, conform het Besluit regeling functie en verantwoordelijkheid van de secretaris-generaal. Het is primair aan de Minister en Staatssecretaris van IenW om, in samenspraak met de secretaris-generaal, het open gesprek aan te gaan met de ambtelijke organisatie en met de ambtenaren die de brandbrief hebben gestuurd, om te zorgen dat er sprake is van een veilig klimaat op het Ministerie van IenW. Indien dit in onderdelen in de organisatie niet zo wordt ervaren dan dient dit te worden hersteld. De bestuursraad van IenW heeft hier in de afgelopen maanden veel inzet op gepleegd en zal dit ook in het nieuwe jaar blijven doen.
Zoals de Minister-President in zijn persconferentie op 15 november 2024 heeft uitgesproken, strijdt dit kabinet tégen racisme, tegen antisemitisme en tegen discriminatie en vóór een Nederland waar iedereen in vrijheid kan leven. In dat kader worden ook de adviezen van de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme die discriminatie en racisme in alle sectoren van de Nederlandse samenleving onderzoekt, zeer serieus genomen.
Herinnert u zich dat premier Schoof tijdens de persconferentie van 11 november heeft aangegeven dat hij denkt dat Staatssecretaris Chris Jansen, samen met Minister Barry Madlener, het gevoel van een veilig werkklimaat kan herstellen op het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat? Waarop is dit gevoel gebaseerd en welke zekerheden en/of garanties heeft hij hiervoor gekregen vanuit de IenW bewindspersonen en het personeel dat de brandbrief heeft gestuurd?
Dit is gebaseerd op gesprekken in het kabinet met als uitkomst dat dit kabinet een kabinet wil zijn voor alle Nederlanders en ook wil blijven.
Herinnert u zich dat premier Schoof tijdens de persconferentie van 11 november heeft aangegeven dat hij verwacht dat er een open gesprek in de ambtelijke organisatie met zowel Staatssecretaris Jansen als Minister Madlener gevoerd zal worden waarin er weer veiligheid geboden moet worden? Erkent de premier hiermee dat dit nu niet het geval is?
De ambtenaren die de brandbrief hebben verstuurd hebben zorgen over een onveilig werkklimaat. Daarom is het goed dat de Staatssecretaris van IenW en de bestuursraad van IenW hierover verschillende gesprekken hebben gevoerd met medewerkers. Ook in 2025 zal hier nadrukkelijk inzet op worden gepleegd.
Hoe gaat de premier na, in navolging op zijn uitspraken tijdens de persconferentie van 11 november, of en hoe het vertrouwen en de veiligheid op de werkvloer binnen IenW weer terugkeert? Wat gaat u doen als dit niet het geval is?
De Minister-President staat in nauw contact met de bewindspersonen van IenW en, via de secretaris-generaal van Algemene Zaken, ook met de ambtelijke organisatie van IenW. De Minister-President heeft vertrouwen in dat de gesprekken die gevoerd zijn en de gesprekken die nog gevoerd gaan worden.
Hebben er gesprekken plaatsgevonden tussen de Minister-President en/of de Minister van Binnenlandse Zaken met Staatssecretaris Jansen naar aanleiding van de berichten vanuit medewerkers over een onveilige werksfeer? Zo ja, wat waren hiervan de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 9.
Kunt u een tijdlijn geven van alle momenten dat er melding is gemaakt binnen IenW of daarbuiten van een onveilig werkklimaat binnen IenW en specifiek rondom Staatssecretaris Jansen? Welke actie is er tot op heden ondernomen om de veiligheid op de werkvloer binnen IenW en specifiek rondom Staatssecretaris Jansen te garanderen?
Er is op dit punt geen tijdlijn bijgehouden. Er vinden, in lijn met antwoord 5, meerdere gesprekken plaats tussen de Staatssecretaris en ambtenaren die hun zorgen hebben geuit en tussen de bestuursraad en medewerkers. Daarnaast voeren leidinggevenden op verschillende niveaus binnen het Ministerie van IenW eveneens gesprekken over het belang van een sociaal veilige werkomgeving.
Hoe verhoudt deze brandbrief zich tot de eerdere melding vanuit een vijftigtal ambtenaren met een migratieachtergrond richting de Minister van Binnenlandse Zaken waarin zij hun zorgen uiten en dringend verzoeken om structurele maatregelen te treffen tegen institutioneel racisme, discriminatie en etnisch profileren binnen de rijksoverheid? Welke opvolging is hier tot op heden aan gegeven?
De aan de Minister van BZK geadresseerde brandbrief van bezorgde ambtenaren in verband met racisme binnen de Rijksoverheid betreft signalen over een breed scala van ervaringen met racisme op de werkvloer van de Rijksoverheid. De signalen van deze brandbrief liggen (helaas) in het verlengde van twee rijksbrede onderzoeken die dit jaar zijn gedeeld met de Kamer: de Personeelsenquête Rijk en het Focusgroepenonderzoek over ervaren racisme binnen de Rijksoverheid. De Minister van BZK zal op korte termijn een brief aan de Kamer sturen waarin een reactie op de brandbrief is opgenomen.
Kunt u een overzicht geven van alle acties, pilots en maatregelen die worden genomen om institutioneel racisme, discriminatie en etnisch profileren binnen de rijksoverheid tegen te gaan?
Er loopt sinds een paar jaar een rijksbrede aanpak om discriminatie en racisme binnen en buiten de Rijksoverheid tegen te gaan. De Kamer is hierover eerder geïnformeerd.5 Aanleiding daarvoor waren het toeslagenschandaal en het rapport van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK). De financiële dekking van deze aanpak komt voort uit structureel toegekende «POK gelden» en zal worden gecontinueerd. Naar aanleiding van de kinderopvangtoeslagaffaire zijn tevens middelen ter beschikking gesteld aan het College voor de Rechten van de Mens (CvRM) om bij te dragen aan de vermindering van discriminatie door uitvoeringsinstanties. Daarvoor ontwikkelde het College verschillende instrumenten, waaronder de e-cursus «Vooroordelen Voorbij». In 2021 is de Nationale Coördinator tegen discriminatie en racisme aangesteld, en in 2022 de Staatscommissie tegen discriminatie en racisme.
Er is de afgelopen paar jaar al veel gedaan binnen de Rijksoverheid om discriminatie en racisme tegen te gaan, maar het is nog te versnipperd. Daarom wil het kabinet toe naar een meer integrale, gestructureerde aanpak op dit probleem en deze de komende paar jaar verbreden. Zie ook de kabinetsreactie bij het focusgroepenonderzoek naar racisme van 25 oktober jl.6
Welke opvolging is er gegeven (en gaat er nog gegeven worden) aan motie-Bamenga (Kamerstuk 30 950, nr. 422) die de regering verzoekt te bevorderen dat in de beoordelingscycli van alle ambtenaren met een leidinggevende functie de expliciete verantwoordelijkheid wordt opgenomen om actief zorg te dragen voor een veilige en inclusieve werkomgeving vrij van racisme en discriminatie? Wanneer zal dit geregeld zijn?
De Minister van BZK zal de Kamer begin 2025 over de stand van zaken hieromtrent informeren.
Op welke manier heeft de Minister van Binnenlandse Zaken tot op heden uitvoering gegeven aan haar uitspraak, gedaan tijdens het dertigledendebat over het bericht dat een op de tien rijksambtenaren racisme op de werkvloer ervaart, dat ze meer rijksbrede regie kan pakken bij het tegengaan van racisme en discriminatie? Hoe is dit tot op heden terug te zien?
De Minister van BZK heeft geconstateerd dat de aanpak op het tegengaan van discriminatie en racisme binnen de Rijksoverheid nog te versnipperd is. Om meer zicht op het scala van maatregelen bij departementen te krijgen, een meer gestructureerde en doelgerichte aanpak te bevorderen en meer te kunnen sturen, zal een rapportagemodel worden ontwikkeld. Deze beleids- en effectrapportage discriminatie en racisme zal periodiek door departementen worden opgeleverd. Zo geeft de hele Rijksoverheid inzicht in beleid, in de targets voor de inzet, en wordt het mogelijk om (bij) te sturen op het effect daarvan.
Welke opvolging is er tot op heden gegeven aan de aangenomen motie (Kamerstuk 30 950, nr. 423) die oproept tot een onderzoek naar de mogelijkheid om de Minister van Binnenlandse Zaken naast de coördinerende rol als aanjager tegen racisme en discriminatie ook meer doorzettingsmacht te geven?
De Minister van BZK zal op korte termijn de Kamer over de stand van zaken hieromtrent informeren.
De alarmerende cijfers betreffende de teruggang van het aantal sociaal advocaten en de toegang tot het Recht die hiermee nog meer onder druk komt te staan |
|
Michiel van Nispen |
|
Struycken |
|
Bent u bekend met het verkennend onderzoek van de Nederlandse orde van advocaten (NOvA) dat is gedaan waaruit blijkt dat het aantal sociaal advocaten in hoog tempo is afgenomen?1
Ja.
Kunt u reageren op de conclusies, namelijk minder juridische hulp dan vier jaar geleden, de kans op escalatie van juridische problemen en de verslechterde toegang tot het recht voor mensen die afhankelijk zijn van gesubsidieerde rechtsbijstand?
De sociale advocatuur is een essentieel onderdeel van ons rechtsbestel en het op peil houden en versterken van de beroepsgroep is een belangrijk aandachtpunt voor de toegankelijkheid van het recht/de rechtsbijstand. De beroepsgroep staat echter onder druk, onder andere door vergrijzing en een gebrek aan instroom. Deze signalen zijn mij bekend, de in het artikel genoemde cijfers komen dan ook niet als een verrassing. De oplossing hiervoor is niet eenvoudig, vereist de lange adem, en er ligt een rol voor veel betrokken partijen, onder wie de Nederlandse orde van advocaten. Het aantrekkelijk maken van de sociale advocatuur kent veel dimensies.
Deelt u de verwachting dat de regio’s Noord-Nederland en Nijmegen die gebruikt zijn voor dit onderzoek, zeker geen uitzondering zullen zijn op deze problematische trend die helaas al jaren aan de gang is?
De regio’s Noord-Nederland en Nijmegen zullen geen uitzondering zijn. De sociale advocatuur staat onder druk. Zoals geantwoord onder vraag 2 is er sprake van vergrijzing en de instroom van nieuwe sociaal advocaten blijft achter. De berichtgeving hierover is zorgelijk, maar niet nieuw.
Deelt u de bezorgdheid over het groot aantal advocaten dat zich uitschrijft bij de Raad voor de Rechtsbijstand en dit ook fors meer is dan het aantal inschrijvingen?
Ja. De dalende trend wat betreft het aanbod van sociaal advocaten is helaas nog niet gekeerd. Het aantal advocaten in het stelsel was in 2023 5.971. In 2022 was dit aantal 6.125.
De afgelopen periode zijn wel de nodige stappen gezet, zoals vermeld in de negende en tiende voortgangsrapportage gesubsidieerde rechtsbijstand2, waar ik in gezamenlijke verantwoordelijkheid met de NOvA en de Raad voor Rechtsbijstand onverminderd mee doorga. Zo is er steeds meer aandacht voor het beroep van sociaal advocaat in het rechtenonderwijs, zodat studenten bekend raken met dit waardevolle en noodzakelijke beroep. De maatregelen op het gebied van de beroepsopleiding, onderwijs en vergoedingen uit het plan van aanpak sociale advocatuur in de brief van 20 april 2023 zijn in gang gezet, dit geldt tevens voor de maatschappelijke bijdrage van de advocatuur.3
Het is nu ook tijd om naar de langere termijn te kijken. Aansluitend op de maatregelen die al in gang zijn gezet, ga ik daarom de dialoog aan met de Nederlandse orde van advocaten, Vereniging Sociale Advocatuur Nederland, de Raad voor Rechtsbijstand en andere partijen die een rol spelen bij de toekomst van de advocatuur. Vanuit ieders gedeelde verantwoordelijkheid wil ik gericht doelen stellen en vervolgmaatregelen afspreken die bij dragen aan een volwaardig en toekomstgericht beroep van sociaal advocaat. Zodat daarmee de toegang tot het recht voor de rechtsbijstandsgerechtigde ook naar de toekomst toe geborgd blijft. Eind december vindt een eerste overleg plaats. Ik ben voornemens om u in april 2025 bij separate brief over dit traject nader te informeren.
Deelt u de mening dat het ook alarmerend is dat er wordt geconcludeerd dat de komende tien jaar maar liefst 30% van de sociaal advocaten met pensioen gaat?
Het baart mij zorgen. Van belang is daarom te zorgen voor voldoende instroom van nieuwe sociaal advocaten.
Kunt u specifiek ingaan op de meest schrijnende rechtsgebieden voor wat betreft de afname van het sociaal advocaten, zoals de gebieden sociale voorzieningen, sociale verzekeringen, huurrecht, arbeidsrecht en familierecht?2
In zijn algemeenheid geldt dat de cijfers niet nieuw en wel zorgelijk zijn. Wel behoeven de cijfers uit de genoemde rechtsgebieden enige nuancering. In het artikel van de NOS van 11 november jl. waarin deze rechtsgebieden specifiek worden genoemd zijn de huidige aantallen afgezet tegenover die van 2019. In 2020 heeft de Raad voor Rechtsbijstand echter, in nauw overleg met de Nederlandse orde van advocaten, specialisatie eisen op die terreinen ingevoerd. Met het instellen van specialisatie eisen wordt de kwaliteit van de rechtsbijstand hoger, wat ook bijdraagt aan de effectieve toegang tot het recht. Waar voorheen iedere advocaat een toevoeging op het betreffende rechtsgebied kon aanvragen, moet de advocaat thans zijn deskundigheid aantonen. Een deel van de daling van het aantal advocaten is dan ook aan deze kwaliteitsimpuls toe te schrijven, wat overigens niet mijn zorgen bij de algemene dalende trend wegneemt. Zoals hiervoor bij vraag 4 beschreven tref ik diverse maatregelen om het tij te keren.
Wat vindt u principieel van het idee dat als dit langer doorgaat, dat het voor sommige mensen in de samenleving, namelijk de minder welvarende, voortaan niet meer mogelijk zal zijn om überhaupt nog juridische ondersteuning te hebben?
Toegang tot het recht is een fundament van onze democratische rechtsstaat. Sociaal advocaten zijn van wezenlijk belang voor deze toegang voor de
meest kwetsbare mensen in onze samenleving. In algemene zin geldt dat er momenteel nog voldoende sociaal advocaten zijn om aan de vraag van rechtzoekenden te voldoen. Wel zie ook ik dat het in sommige regio’s en in specifieke rechtsgebieden knelt. Dat baart mij zorgen. Het kabinet heeft 200 miljoen euro uitgetrokken voor goed bestuur en de rechtstaat. Ook is de Commissie-Van der Meer II op dit moment bezig met een tweede herijkingsoperatie van de vergoedingen voor de sociale advocatuur. Het plan van aanpak sociale advocatuur waarin een menukaart van oplossingsrichtingen in beeld is gebracht voor de aanwas van sociaal advocaten, is daarbij zoals aangegeven nog steeds van kracht.
Bent u ook bekend met de bevinding van de NOvA dat in een aantal regio’s de gesubsidieerde rechtsbijstand al onder druk staat en dat het dus code rood is?
Ja.
Bent u het ook eens met de conclusie van de NOvA dat de afname van het aantal sociaal advocaten met name te maken heeft met de te lage vergoedingen?
Een belangrijk aspect is de hoogte van de vergoedingen, waarvoor ik verantwoordelijk ben. Daarom onderzoekt op dit moment Commissie-Van der Meer II hoe de vergoeding aan kan sluiten bij de daadwerkelijke tijdsbesteding aan een zaak. Zoals ik bij brief van 15 november jl. aan uw Kamer heb medegedeeld, loopt het advies vertraging op en wordt het nu eind februari 2025 verwacht.5 Mede aan de hand van dat advies zal besluitvorming over de vergoedingen voor sociaal advocaten plaatsvinden.
Echter zijn er ook andere aspecten die zorgen voor een afname van het aantal sociaal advocaten, zoals de versnippering in de sociale advocatuur. Er wordt door sociaal advocaten een gebrek aan samenwerking en kennisdeling ervaren. Verder is er sprake van concurrentie van andere (juridische) sectoren. Daarnaast is binnen de sociale advocatuur relatief weinig sprake van innovatie. Sociaal advocaten ervaren problemen met digitaal werken en toegang tot kennis.6 Uit het onderzoek uitgevoerd in opdracht van de Orde van advocaten Gelderland volgt bovendien dat de context waarbinnen sociaal advocaten hun werk verrichten onderdeel is van het probleem. Sociaal advocaten zouden onbegrip ervaren vanuit ketenpartners en tegen bureaucratie aanlopen. Ook is de werkdruk erg hoog en rust er een negatief imago op het beroep van sociaal advocaat. Tot slot zijn veel studenten onbekend met het beroep van sociaal advocaat, waardoor jonge juristen ook niet instromen.
Met enkel het verhogen van de vergoedingen lossen we het probleem niet op. Ik wil samen met de NOvA als één van de oplossingen toewerken naar een duurzaam kantoormodel voor sociaal advocaten dat bedrijfsmatig efficiënt is, aantrekkelijk is voor jonge advocaten om te werken en waar de kwaliteit is geborgd. Ik zie daarin een verantwoordelijkheid voor de Nederlandse orde van advocaten. Zij nemen daartoe samen met de Raad voor Rechtsbijstand al initiatieven. Daarom zal ik op korte termijn hierover met de NOvA in gesprek te treden.
Wat gaat u doen aan de toenemende werkdruk voor sociaal advocaten die het gevolg is van veel vraag maar een steeds minder grote pool van sociaal advocaten die een zaak kunnen oppakken op toevoegingsbasis?
Enerzijds ga ik onverminderd door met de al ingezette maatregelen. Anderzijds is het van belang na te denken over de toekomst van de sociale advocatuur. Hoe we willen dat de sociale advocatuur er over 5, 10, 20 jaar uitziet. Daarom ga ik, zoals ook blijkt uit mijn antwoord onder vraag 4, de komende tijd in gesprek met de Nederlandse orde van advocaten, Vereniging Sociaal Advocatuur Nederland, de Raad voor Rechtsbijstand en andere partijen die een rol spelen bij de toekomst van de advocatuur. Daarbij sta ik open voor innovatieve ideeën.
Vanuit de advocatuur zelf ligt er ook een handschoen om op te pakken. Door vanuit de commerciële advocatuur een handje te helpen met detachering van stagiairs, delen van ICT-voorzieningen, licenties en juridische bibliotheken. Maar ook door te kijken hoe de advocatuur georganiseerd is. Het organiseren van een sociale, maatschappelijke component op de werkvloer kan aantrekkingskracht uitoefenen op jonge mensen. Andere bedrijfsmodellen zouden ervoor kunnen zorgen dat de sociale advocatuur ook naar de toekomst toe duurzaam kan worden vormgegeven. Hierover ga ik het gesprek aan met de Nederlandse orde van advocaten.
Bent u reeds met plannen bezig om fundamenteel iets aan dit grote tekort aan sociaal advocaten te doen, omdat dit een bedreiging van de toegang tot het recht en daarmee de rechtsstaat is, en wordt daarbij al rekening gehouden met het rapport van de commissie van der Meer II dat binnenkort zal verschijnen?
Ja. Zoals hiervoor al opgemerkt onderneem ik actie en zet ik bovendien de reeds ingezette plannen van mijn ambtsvoorganger onverminderd voort.
Bent u nu al bezig met het vinden van een dekking voor de uitvoering van deze bevindingen, die onvermijdelijk zullen concluderen dat er meer geld nodig is?
De Commissie-Van der Meer II is momenteel nog bezig met haar onderzoek. Daar loop ik niet op vooruit. Het kabinet zal na oplevering van het advies van de commissie besluiten hoe opvolging daaraan wordt gegeven.
De financiële gevolgen van het advies van de Commissie-Van der Meer II zijn nog onbekend. Het advies wordt eind februari 2025 verwacht. Voorafgaand aan het eventueel wijzigingen van de vergoedingen dient financiële besluitvorming tijdens het reguliere begrotingsproces plaats te vinden.
Het is daarom belangrijk om eerst de uitkomsten van het advies van de Commissie-Van der Meer II af te wachten. De verwachting nu is niet dat financiële gevolgen van het advies van vergelijkbare omvang zullen zijn als de financiële gevolgen van het advies van de Commissie-Van der Meer I. Er is momenteel echter geen dekking op de JenV-begroting voor eventuele meerkosten als gevolg van het advies van de Commissie-Van der Meer II.
Bent u bereid deze vragen binnen één week, voorafgaand aan de begrotingsbehandeling Justitie en Veiligheid, te beantwoorden?
Ja.