De beantwoording van eerdere vragen over oversteekplaatsen voor otters |
|
Barbara Visser (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u voor de zeven meest urgente knelpunten aangeven welke maatregelen er per knelpunt worden genomen, wanneer en tegen welke kosten? Op welke plaatsen zal de snelheid worden verlaagd? Wanneer zijn deze knelpunten opgelost? Welke doelstellingen en effecten moeten er worden bereikt en wanneer? Hoe en door wie wordt dit gemonitord en wat zijn hiervan de kosten?
In het rapport «Infrastructurele knelpunten voor de otter» (Alterra, nr. 2513, 2014), is per knelpunt aangegeven welke mogelijke voorzieningen, inclusief oplossingen in de vorm van verlaging van de snelheid, getroffen kunnen worden. Het Gerechtshof Den Haag heeft in het arrest van 4 november 2014 de Staat opgelegd 21 urgente knelpunten in gefaseerde termijnen en uiterlijk voor 1 mei 2017 op te lossen. Voor de zeven meest urgente knelpunten zijn thans voorbereidingen getroffen. Met de maatregelen wordt nagestreefd het aantal aanrijdingen met otters te verlagen. Autopsie van aangetroffen dode otters vormt onderdeel van de genetische monitoring in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn, die Alterra jaarlijks in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken uitvoert. Alterra volgt ook de aantalsontwikkeling en de verspreiding van de otterpopulatie. De totale monitoringskosten bedragen ca. € 100.000 per jaar.
Klopt het dat de totale kosten voor Rijkswaterstaat van de te realiseren maatregelen ten aanzien van de zeven urgente knelpunten maximaal € 665.000 zijn? Zo nee, welke aanvullende kosten verwacht u dan nog voor Rijkswaterstaat? Wanneer kunt u de Kamer informeren over de uitvoering en bekostiging van deze maatregelen, en zijn hier de beheer- en onderhoudskosten ook in verdisconteerd?
Ik heb Rijkswaterstaat gevraagd om voorzieningen te treffen ten aanzien van vier van de zeven meest urgente knelpunten die gelegen zijn op rijkswegen en daarvoor een investeringsbudget van € 665.000 beschikbaar gesteld. De andere drie maatregelen worden niet door het Rijk gerealiseerd en leiden derhalve niet tot kosten voor Rijkswaterstaat. Rijkswaterstaat is als uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu verantwoordelijk voor het beheer en onderhoud van ottertunnels die onder de rijkswegen zijn aangelegd. Het beheer en onderhoud van deze extra maatregelen wordt meegenomen in het reguliere onderhoud en uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de regionale organisatieonderdelen van Rijkswaterstaat.
Kan er sprake van zijn dat bij de overige veertien urgente knelpunten nog meer kosten voor rekening van Rijkswaterstaat komen? Zo ja, waarom? Wanneer kunt u de Kamer informeren over de scope, kosten en dekking van de veertien overige urgente maatregelen?
Van de overige 14 urgente knelpunten hangen er nog twee samen met het door Rijkswaterstaat beheerde hoofdwegennet. Ik verwacht u in de aanloop naar de datum van 1 mei 2016, respectievelijk 1 mei 2017 waarop de 14 knelpunten opgelost moeten zijn, te kunnen informeren over scope, kosten en dekking van deze 14 urgente maatregelen.
Kunt u alsnog aangeven of er nog meer snelheidsbeperkingen, naast de door u genoemde op de N351 Kuinre-Wolvega, Pieter Stuyvesantweg te Spanga, nodig zijn op de rijks-, provinciale en gemeentelijke wegen? Zo ja, waar, waarom en op welke termijn? Kunt u aangeven hoe zich dit verhoudt tot de snelheden die nu gelden op deze wegen en de doelstellingen die nu gelden voor de verkeersveiligheid? Kunt u tevens aangeven wat het economische effect is van deze snelheidsbeperkende maatregelen? Welke afweging weegt er zwaarder: verkeersveiligheid, doorstroming of uitbreiding van de otterpopulatie?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het eerdergenoemde rapport van Alterra (rapport nr. 2513), dat inzicht biedt in locaties waar snelheidsbeperkende maatregelen mogelijk een oplossing bieden.
Het Gerechtshof Den Haag heeft geoordeeld dat de Staat de 21 urgente verkeersknelpunten dient op te lossen. Bij het treffen van de maatregelen om knelpunten op te lossen worden altijd de aspecten verkeersveiligheid en doorstroming meegewogen. Dit is de verantwoordelijkheid van de betreffende beheerder. Voor de wegen die in beheer zijn van het Rijk stelt Alterra in het eerder genoemde rapport geen snelheidsverlagingen voor.
Wanneer kunt u duidelijkheid geven over de noodzaak van het aanpakken van de 79 potentiële knelpunten? Wie bepaalt of er sprake is van een daadwerkelijk knelpunt en wat zijn de precieze criteria? Wanneer moet hier uiterlijk duidelijkheid over zijn en wanneer kunt u de Kamer hierover informeren? Hoeveel van de 79 potentiële knelpunten liggen er aan rijkswegen? Kan er bij deze 79 potentiële knelpunten sprake van zijn dat er nog meer kosten voor rekening kunnen komen van Rijkswaterstaat? Zo ja, waarom en wanneer kunt u de Kamer informeren over de scope, kosten en dekking hiervan?
Er zijn 79 locaties getraceerd (Alterra, nr. 2513) waar op termijn knelpunten kunnen ontstaan. Het Gerechtshof heeft niet geoordeeld dat de Staat deze 79 potentiële verkeersknelpunten op moet lossen, mede omdat door het oplossen van de 21 urgente knelpunten de negatieve weerslag op de otterpopulatie reeds kan worden opgeheven. Mijn prioriteit ligt daarom bij het oplossen van de urgente knelpunten.
Wat zijn de financiële en juridische consequenties als niet wordt voldaan, conform het arrest, aan de oplossing van alle 21 urgente knelpunten? Welke deadline is er verbonden aan het oplossen van de 79 potentiële knelpunten? Wat zijn de financiële en juridische consequenties als niet wordt voldaan aan de deadline dan wel oplossing van het potentiële knelpunt? Hoe en door wie wordt dit gemonitord en wat zijn hiervan de kosten? Wanneer kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van uw overleg met de provincies over het invullen, uitvoeren en financieren van aanvullende maatregelen ter oplossing van de 21 urgente en 79 potentiële knelpunten?
Voor 1 mei 2017 moeten, conform het arrest, alle 21 urgente knelpunten zijn opgelost. Er is geen internationale en Europese verplichting om de 79 potentiële knelpunten op te lossen. Ik verwacht u in de aanloop naar de datum van 1 mei 2016, respectievelijk 1 mei 2017 waarop de 14 knelpunten opgelost moeten zijn, nader te kunnen informeren over mijn overleg met de provincies.
Waarom is er geen hard getal te noemen waarop een otterpopulatie een duurzame omvang heeft bereikt? Waar stuurt u precies op? Waarom worden er kostbare maatregelen getroffen voor een doelstelling die niet onderbouwd is? Met wie maakt u hier afspraken over? Deelt u de mening dat er eerst een duidelijke doelstelling moet worden geformuleerd voordat er miljoenen belastingeuro’s worden verspild en snelheden worden verlaagd? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u de effectiviteit van de maatregelen monitoren? Wat zijn precies de jaarlijkse kosten van monitoring en genetisch onderzoek? Door wie worden deze uitgevoerd en hoe zijn deze gedekt?
In mijn antwoord van 3 maart 2015 (TK 14/15, Aanhangsel van de handelingen 1465) heb ik aangegeven dat op basis van wetenschappelijke literatuur het getal van 500 individuen is vastgesteld. In deze literatuur wordt de volgende definitie gebruikt als het gaat om een duurzame populatieomvang: een soort heeft een duurzame omvang bereikt wanneer de kans op uitsterven binnen 100 jaar kleiner is dan 5%. Verder geldt dat de otterpopulatie een duurzame omvang heeft bereikt wanneer het proces van afname van genetische variatie (door inteelt) is gestopt.
Op grond van internationale verdragen en EU-regelgeving heeft Nederland zich gecommitteerd aan herintroductieprojecten, waaronder de otter.
Voor het antwoord op de vraag over monitoring van de otterpopulatie en genetisch onderzoek verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 1.
Kunt u aangeven op basis van welke Europese regelgeving u de otter met zulke ingrijpende maatregelen wil beschermen? Waartoe bent u Europees verplicht? Zit er in deze regelgeving ook ruimte «om het een tandje minder te doen»? Hoe gaan andere Europese landen om met de regelgeving? Worden daar ook zo veel belastingeuro’s verspild aan otteroversteekpplaatsen? Zo ja, kunt u aangeven waar? Zo nee, kunt u aangeven waarom we dat in Nederland wel doen?
De artikelen 11 en 12 van de Habitatrichtlijn vereisen dat Nederland actieve maatregelen treft om de gunstige staat van instandhouding van soorten en habitats te behouden en zo nodig te herstellen. De Habitatrichtlijn is wat de soortenbescherming betreft geïmplementeerd in de Flora- en faunawet. Om invulling te geven aan de internationale verplichtingen voor Nederland en de urgente knelpunten op te lossen wordt gebruikt gemaakt van de voorgestelde maatregelen in het eerdergenoemde rapport van Alterra (nr. 2513) van maart 2014.
In Europees verband neemt Rijkswaterstaat deel aan de Conference of European Directors of Roads waarin kennis en inhoud betreffende infrastructuur en fauna wordt ontwikkeld en tussen de deelnemende landen wordt uitgewisseld.
Dit overleg is vooral gericht op inhoudelijke kennisoverdracht. Mij is verder niet bekend hoe andere Europese landen omgaan met regelgeving en welke kostenaspecten daar gemoeid zijn met faunavoorzieningen.
Wat wordt er precies bedoeld met het antwoord op vraag 7 van de eerdere vagen met betrekking tot oversteekplaatsen voor otters1, waar wordt geschreven dat het doel van de voorgenomen maatregelen het wegnemen van knelpunten voor de otter betreft om zodoende de gestage groei van de otterpopulatie en de verdere verspreiding en migratie naar nieuwe leefgebieden niet in de weg te staan? Wat verstaat u onder gestage groei? Wanneer is hier sprake van en binnen welke termijn? Welk aantal streeft u na, binnen welk gebied en binnen welke termijn? Wat verstaat u onder verdere spreiding en migratie naar nieuwe leefgebieden? Welke doelstellingen en welk tijdpad hanteert u hierbij? Wat hanteert u als definitie voor nieuwe leefgebieden?
Met het antwoord op vraag 7 van de eerdere vragen met betrekking tot oversteekplaatsen van otters wordt bedoeld dat otters die uit het oorspronkelijke uitzetgebied trekken, omdat de oorspronkelijke leefgebieden vol zijn, geen verkeersslachtoffer worden waardoor de groei van de populatie stagneert. Sinds de start van de herintroductie in 2002 is sprake van een groeiende populatie. Uit de aantalsschattingen is gebleken dat de otterpopulatie tot nu toe jaarlijks groeit (Alterra nr. 2624). Het is echter aannemelijk dat de groeisnelheid de komende jaren zal afnemen, omdat bestaande leefgebieden in toenemende mate bezet raken en het de dieren meer moeite zal kosten om nieuwe geschikte leefgebieden te vinden en te koloniseren. De volgende definitie is door Alterra en het Hof gehanteerd in het arrest van 4 november 2014: een otterleefgebied is een actueel leefgebied waar otters daadwerkelijk voorkomen. Voor een nieuw leefgebied wordt dezelfde definitie gehanteerd.
Kunt u met recente en herleidbare cijfers aangeven in hoeverre en hoeveel otters gebruikmaken van de reeds voor de otter aangelegde oversteekplaatsen en hoeveel van deze otterplaatsen zijn gefinancierd binnen het Meerjarenprogramma Ontsnippering (MJPO)? Zo nee, kunt u dan alsnog de effectiviteit van dergelijke oversteekplaatsen onderbouwen, mede in het licht van diverse peperdure oversteekplaatsen die niet of nauwelijks worden gebruikt, zoals de eekhoornbrug in het Haagse bos?
Binnen het MJPO zijn 11 voorzieningen getroffen aan de Rijksinfrastructuur met de otter als specifieke doelsoort. Veel slachtoffers vallen op kruisingen van lokale en provinciale wegen met waterwegen waar geen speciale faunavoorzieningen zijn. Het eerdergenoemde Alterra (nr. 2513) noemt op basis van wetenschappelijk onderzoek (Lammertsma et al., 2008; Schut et al., 2008; Wansink et al., 2013) dat het aanbrengen van een droge onderdoorgang, bijvoorbeeld in de vorm van een droge looprichel onder bruggen en viaducten, kan voorkomen dat otters de oversteek bovenlangs over de weg maken. Er zijn verschillende kleinschalige onderzoeksresultaten die met behulp van camera’s en sporenonderzoek laten zien dat de otter veelvuldig gebruik maakt van de faunapassages. Deze onderzoeken richten zich vooral op het gebruik. De relatie tussen de genomen maatregelen en het effect op populatieniveau is complex. In Europees verband is hier inmiddels onderzoek naar gestart.
Kunt u naar aanleiding van de uitspraak van gedeputeerde Van den Hout uit provincie Noord-Brabant aangeven wie welk bedrag precies heeft betaald om de zogenoemde «big five» in de provincie Noord-Brabant te laten komen?2 Welke bijdrage heeft het Rijk betaald? Is er ook in andere provincies sprake van dergelijke afspraken? Zo ja, kan de Kamer een overzicht hiervan ontvangen? Kunt u naar aanleiding van deze uitspraak aangeven wat nu de otter in Brabant kost? Zo nee, waarom niet?
Mij is niet bekend wat de provincie Noord-Brabant van plan is met betrekking tot de in uw vraag genoemde «big five». De verwachting van experts is evenwel dat de otter zich op termijn op natuurlijke wijze zal vestigen en voortplanten in de provincie Noord-Brabant. Van een rijksbijdrage is geen sprake.
Hoe staan al deze kostbare maatregelen in verhouding met de constatering van Wageningse onderzoekers die hebben ontdekt dat niet het verkeer maar inteelt de grootste bedreiging is voor de otterpopulatie?3 Deelt u deze mening? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom stopt u dan niet direct met de voorgenomen maatregelen?
Alterra monitort de otterpopulatie in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en besteedt daarbij aandacht aan drie aspecten: de aantalsontwikkeling, de ruimtelijke verspreiding en de genetische status van de populatie.
Eén van de constateringen is, dat er in toenemende mate sprake is van inteelt en dat de genetische variatie binnen de populatie afneemt. Het verbinden van natuurgebieden en het tegengaan van verkeerssterfte, vergroot juist de kans op genetische uitwisseling binnen de populatie als geheel. De maatregelen zullen naar verwachting dus bijdragen aan het verminderen van inteelt.
Onduidelijkheden in vergunningaanvragen en het Besluit omgevingsrecht bij onderhoud |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Klopt het dat gewoon onderhoud aan bouwwerken uitgevoerd kan worden zonder omgevingsvergunning, mits detaillering, vormgeving en profilering van dat bouwwerk niet wijzigen?
Dat klopt. Onderhoud richt zich op het behouden van wat er is. Bij gewoon onderhoud aan rijksmonumenten geldt dat naast de detaillering, vormgeving en profilering, ook de materiaalsoort en kleur niet mogen wijzigen. In het belang van de monumentenzorg dient bestaand (waardevol) materiaal zoveel mogelijk behouden te blijven.
Is de bovengenoemde beperking ingegeven door de wens om veranderingen in het uiterlijk van bouwwerken te voorkomen?1
De beperkingen zijn inderdaad aangebracht om bij de in artikel 2, onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor opgenomen bouwactiviteit «gewoon onderhoud» veranderingen in het uiterlijk te voorkomen. Tegelijkertijd zijn de beperkingen aangebracht om een duidelijker onderscheid te bewerkstelligen met de in artikel 3, onderdeel 8, opgenomen bouwactiviteit «veranderingen van een bouwwerk».
Klopt het dat bij een zogenoemde «verandering»2 van een bouwwerk, geen vergelijkbare beperkingen worden opgelegd aan detaillering, vormgeving, profilering, materiaal of kleurgebruik?
In bijlage II bij het Bor zelf worden inderdaad geen beperkingen opgelegd die betrekking hebben op het uiterlijk. Anders dan bij artikel 2, waarin het «gewoon onderhoud aan een bouwwerk« is opgenomen, geldt voor de in artikel 3, van bijlage II bij het Bor opgenomen bouwactiviteiten echter dat voldaan moet worden aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan kan, voor zover dat uit een ruimtelijk oogpunt relevant is, regels bevatten omtrent het uiterlijk van bouwwerken. Bijvoorbeeld in beschermde stads- en dorpsgezichten kunnen bestemmingsplannen gedetailleerde regels geven over het uiterlijk van bouwwerken, waarmee ook de toepassing van materiaal- en kleurgebruik van gevels of dakbedekking kan worden voorgeschreven. Langs die weg kunnen er op grond van het bestemmingsplan dus regels gelden met betrekking tot het uiterlijk van «veranderingen aan een bouwwerk». Bij monumenten zijn veranderingen aan een bouwwerk overigens in de regel altijd vergunningplichtig.
Is er uitsluitend sprake van een «verandering» van een bouwwerk indien er sprake is van een toevoeging van een nieuw element aan het bouwwerk?3
Dat zal in de regel zo zijn, hoewel het denkbaar is dat onder omstandigheden ook het verwijderen van bouwdelen binnen deze categorie zou kunnen vallen.
Wordt het vervangen van de volledige dakbedekking van een bouwwerk (zonder wijziging aan te brengen in draagconstructie, brandcompartimentering, bebouwd oppervlakte of bouwvolume) beschouwd als «gewoon onderhoud» of als een vergunningvrije «verandering»?
Zolang detaillering, profilering, en vormgeving niet wijzigen, zal het vervangen van dakbedekking als «gewoon onderhoud» zijn aan te merken. Gedacht kan worden aan het vervangen van bitumineuze dakbedekking of het opstoppen of vervangen van een rieten dakbedekking. Ook het vervangen van dakpannen valt onder gewoon onderhoud, mits eenzelfde type dakpan wordt gebruikt.
Zodra sprake is van wijzigingen in de detaillering, profilering en vormgeving, wordt het niveau van «gewoon onderhoud» overstegen. Er kan dan nog steeds sprake zijn van een vergunningvrije «verandering van een bouwwerk». Er moet dan wel voldaan worden aan de in artikel 3, onderdeel 8, van bijlage II bij het Bor, opgenomen randvoorwaarden. Deze randvoorwaarden hebben enerzijds betrekking op bouwtechnische aspecten (draagconstructie en brandcompartimentering) en anderzijds op primaire planologische aspecten (bouwvolume en bebouwde oppervlakte). Voorts geldt, zoals al aangegeven, dat voldaan moet worden aan het bestemmingsplan.
Kunt u, indien het antwoord op vraag 5 luidt dat sprake is van een vergunningvrije verandering, toelichten waarom voor het wijzigen van de profilering van een raamkozijn een omgevingsvergunning wenselijk wordt geacht, terwijl een metamorfose van het dak of van een gevel zonder omgevingsvergunning mogelijk is?
Voor het aanbrengen en vervangen van kozijnen of gevelpanelen geldt een specifieke bepaling in artikel 2, onderdeel 7, van bijlage II bij het Bor. Op grond van die regeling zijn kozijnen en gevelpanelen vergunningvrij aan de achtergevel of de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijgevels. Ook als daarbij de detaillering, profilering en vormgeving wijzigen. Aan de voorgevel en de naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijgevel is bij wijzigingen in de detaillering, profilering en vormgeving (en er dus geen sprake is van gewoon onderhoud), wel een omgevingsvergunning nodig. In dat verband kan een beoordeling aan redelijke eisen van welstand plaatsvinden.
Voor veranderingen van de dakbedekking en andersoortige gevelwijzigingen is geen afzonderlijke categorie opgenomen. Deze bouwactiviteiten, die minder dikwijls voorkomen, vallen binnen de in artikel 3, onderdeel 8, van bijlage II bij het Bor opgenomen «restcategorie» van «veranderingen van een bouwwerk». Op zichzelf staan de in dit onderdeel opgenomen randvoorwaarden niet in de weg aan wijzigingen in het uiterlijk van een bouwwerk. Zoals in het antwoord onder vraag 5 al aangegeven, kan het bestemmingsplan op dit punt echter beperkingen opleggen waar de veranderingen aan moeten voldoen.
Is het aanbrengen van stucwerk op een bakstenen gevel mogelijk zonder omgevingsvergunning voor het bouwen?
Het aanbrengen van stucwerk valt binnen de in artikel 3, onderdeel 8, van bijlage II bij het Bor opgenomen restcategorie «verandering van een bouwwerk». Voor de activiteit «bouwen» is om die reden geen vergunning nodig. Zoals al aangegeven dient het bouwen binnen deze categorie wel te voldoen aan het bestemmingsplan. In het geval stucwerk in strijd zou zijn met een bestemmingsplan, is er om die reden wel een omgevingsvergunning vereist.
In alle gevallen geldt daarnaast altijd de mogelijkheid van repressief welstandstoezicht. Indien het uiterlijk van een bouwwerk (bijvoorbeeld tengevolge van een verandering aan een gevel of het dak) ernstig in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld op basis van de daartoe opgenomen criteria in de welstandsnota, kan de gemeente daartegen optreden op grond van artikel 13a van de Woningwet.
Ligt aan de zogenoemde voorkant-achterkant benadering bij het vergunningvrije bouwen de gedachte ten grondslag dat de overheid via het vergunningsinstrument invloed uitoefent op de (beeld-)kwaliteit van de publieke ruimte, maar zich terughoudend opstelt bij de kwaliteit van achtererfgebieden die over het algemeen een minder openbaar karakter hebben?
Dat klopt.
Bent u bereid om het Besluit omgevingsrecht (BOR) zodanig aan te passen dat «veranderingen» (als bedoeld in artikel 3.8 van bijlage II van het BOR) slechts vergunningvrij zijn, indien ze geschieden op gebouwdelen die niet naar de publieke ruimte zijn gericht?
Een dergelijke inperking is naar mijn oordeel niet nodig. Het zou ook het ongewenste gevolg hebben dat tal van kleinschalige bouwkundige veranderingen
vergunningplichtig worden. Denk daarbij bijvoorbeeld aan het aanbrengen van een vlaggenmasthouder, inbraakwerende voorzieningen, een ventilatierooster, brievenbus of buitenlamp. Het instrument van het repressieve welstandstoezicht biedt naar mijn mening, op basis van de voor iedereen kenbare welstandsnota, toereikende mogelijkheden om dit type bouwwerkzaamheden te reguleren. In gebieden waar dat uit planologisch oogpunt nodig wordt geacht bestaat daarnaast nog de mogelijkheid voor gemeenten om gedetailleerde regels te stellen in een bestemmingsplan met betrekking tot het uiterlijk van bouwwerken, waarmee ook het aanbrengen van stucwerk of dakbedekking kan worden gereguleerd. Gemeenten beschikken daarmee naar mijn mening over toereikende middelen om ongewenste veranderingen aan gevels en dakbedekking van gebouwen te voorkomen.
Kunt u de vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Ruimtelijke Ordening voorzien op 29 april 2015?
Ja.
Het bericht “Doorgegeven parkeerkaartje ongeldig” |
|
Martijn van Helvert (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Doorgegeven parkeerkaartje ongeldig»?1
Ja.
Acht u het een goede situatie dat mensen die een «doorgegeven» parkeerkaartje gebruiken beboet worden, ook al is het kaartje nog uren geldig en niet kentekengebonden?
Het gaat hier om twee afzonderlijk belastbare feiten voor twee kentekenhouders, zoals ook gesteld in mijn antwoorden aan de leden Van Klaveren en Visser. Er is geen restitutiemogelijkheid voor teveel betaalde parkeerbelasting. Eventueel resterende parkeertijd is niet overdraagbaar daar het parkeerkaartje slechts een kwitantie is en bewijsstuk van de betaalde parkeerbelasting voor het individueel belastbare feit.
Deelt u de gedachte dat de uitspraak van de rechtbank moeilijk uit te leggen is aan betrokkenen aangezien er immers wel betaald is?
Zoals in de beantwoording van vraag 2 van het lid Van Klaveren is gesteld, is er geen parkeerbelasting betaald door belanghebbende in deze zaak. Bovendien was het parkeerkaartje dat belanghebbende had overgenomen bedoeld voor een andere categorie parkeerders waar belanghebbende niet toe behoorde en had zij reeds om die reden al geen parkeerbelasting voldaan.
Bent u bereid te bezien of een wijziging in de ter zake doende regelgeving de situatie zo kan aanpassen dat de automobilist die het kaartje koopt, en daarmee de verschuldigde parkeerbelasting betaalt, dat kaartje ook kan doorgeven, mede gelet op het feit dat er ook niets terugbetaald wordt bij een te ruime betaling?
In Nederland valt de parkeerbelasting in het fiscale traject. Dit heeft tot gevolg dat voor ieder belastbaar feit afzonderlijk parkeerbelasting dient te worden betaald. Het overnemen van een parkeerkaartje is niet hetzelfde als het betalen van de parkeerbelasting zoals gesteld.
Wijziging van de inhoudelijke grondslag als fundament voor de terzake doende regelgeving acht ik niet noodzakelijk op basis van deze ene casus. Vergelijkbare gevallen en de omvang van dit vraagstuk zijn mij namelijk niet bekend.
Het bericht dat de overheid de bouwsector genadeloos uiteen speelt |
|
Farshad Bashir , Eric Smaling , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Overheid speelt de bouwsector genadeloos uiteen»?1
Ja.
Wat zijn de exacte kostenoverschrijdingen van projecten A15 Maasvlakte-Vaanplein en A2 Maastricht? Hoeveel daarvan wordt gedragen door bouwers en hoeveel door overheden? Wat zijn de nog te verwachte kostenoverschrijdingen?2
Ik kan geen bedragen koppelen aan de door de betrokken bouwondernemingen gemelde kostenoverschrijdingen op deze projecten. Financiële informatie van opdrachtnemers, voor zover ik hierover beschik, kan ik niet openbaar maken. Deze informatie is bedrijfsvertrouwelijk.
Voor zover de verantwoordelijkheid voor een kostenoverschrijding aantoonbaar bij Rijkswaterstaat ligt, zullen deze kosten worden vergoed aan de opdrachtnemer. Rijkswaterstaat stelt zich hierbij redelijk en billijk, maar wel zakelijk, op.
Met betrekking tot het project A15 Maasvlakte – Vaanplein kan ik in dat verband melden dat recentelijk overeenstemming is bereikt tussen Rijkswaterstaat en de opdrachtnemer A-lanes A15 B.V. over de verantwoordelijkheidsverdeling voor een aantal scopewijzigingen en vertragingen en de daarmee verband houdende kosten. De extra kosten voor de overheid worden betaald uit de eerdere aanbestedingsmeevaller, die binnen het taakstellend budget – zoals uw Kamer dat kent – is aangehouden.
A-lanes A15 BV meent daarnaast dat Rijkswaterstaat ook andere kosten nog moet vergoeden. Daar ben ik het niet mee eens. A-lanes A15 B.V. is over dit geschil een arbitrageprocedure gestart.
Wat zijn de consequenties voor lopende projecten waarvan de overheid opdrachtgever is als bouwer Ballast Nedam failliet zou gaan, en welke risico’s loopt de rijksoverheid hierbij?
Voor de lopende projecten waarbij Ballast Nedam consortiumpartner is, is het bij onverhoopt faillissement in eerste instantie aan de overige consortiumpartners om de projecten af te ronden. Het consortium loopt daarbij een risico op vertraging en extra kosten.
Voor de overige projecten waar Ballast Nedam alleen opdrachtnemer is, zal een vervanger moeten worden gezocht. Het risico voor de overheid hierbij is, dat het opnieuw aanbesteden van werken tijd en extra kosten met zich meebrengt.
Bent u het met hoogleraar (TU Delft) de heer de Ridder eens dat «de grootste ramp plaats zal vinden aan de Zuidas»? Klopte het dat de ondertunneling van de A10 uit de hand zal lopen zoals gesuggereerd in het artikel in het Financieel Dagblad en welke risico’s loopt de rijksoverheid hierbij?
Het project ZuidAsDok is een groot project met een complexe bouwopgave in een stedelijke omgeving. Dit brengt risico’s met zich mee, maar deze risico’s zijn beheersbaar. In het artikel wordt de suggestie, dat deze risico’s onvoldoende worden beheerst, niet nader toegelicht, waardoor ik er ook niet specifiek op kan reageren.
Wat is uw reactie op de stelling dat de verliezen in de bouw als gevolg van enkele grote overheidsopdrachten, zoals bij Ballast Nedam, nog maar het begin zijn van de crisis in de sector? Kunt u uw antwoord toelichten?
Net als andere sectoren heeft ook de bouwsector te lijden gehad onder de aanhoudende economische en financiële crisis. Ook al is er ondanks de bezuinigingen de afgelopen jaren een behoorlijke hoeveelheid (ook kleinere) projecten op de markt gebracht en zal dit ook de komende jaren het geval zijn.
Inmiddels gaat het weer enigszins beter met de bouwsector. Het herstel wordt echter met name gedragen door het woningbouwsegment. Het gaat nog steeds niet goed in het infrastructuurdomein. Hiervoor zijn meerdere oorzaken aan te wijzen. Zo gingen bouwondernemingen al financieel zwak de crisis in en hebben sommige partijen door overcapaciteit op de markt risico’s genomen bij inschrijvingen op grote infrastructurele projecten.
Klopt het dat Rijkswaterstaat vrijwel alleen nog maar opdrachten verleent waarbij de bouwers ook verantwoordelijk zijn voor het ontwerp en het onderhoud van een project? Zo ja, wat is hiervoor de reden?
Nee, het klopt niet dat Rijkswaterstaat alleen maar opdrachten verleent waarbij bouwers integraal verantwoordelijk zijn voor het ontwerp, de bouw, financiering en vervolgens ook het onderhoud; de zogenaamde Design, Build, Finance, and Maintain-projecten (DBFM). Dit is alleen het geval bij projecten groter dan € 60 miljoen en indien is aangetoond dat deze integratie van activiteiten meerwaarde oplevert. Wanneer deze meerwaarde niet blijkt, wordt niet gekozen voor private financiering en wordt het onderhoud in een afzonderlijke opdracht op de markt gezet.
Welke oplossingen worden momenteel verkend voor de problemen bij Ballast Nedam en de gevolgen die het heeft voor de overheid?
Rijksvastgoedbedrijf en Rijkswaterstaat voeren op projectniveau overleg met opdrachtnemers over de voortgang van de projecten. Indien Rijksvastgoedbedrijf of Rijkswaterstaat verantwoordelijkheid draagt voor extra kosten die opdrachtnemers in het kader van die projecten moeten maken, worden deze extra kosten vergoed. Rijksvastgoedbedrijf en Rijkswaterstaat stellen zich hierbij redelijk en billijk, maar wel zakelijk, op (zie ook het antwoord op vraag 2). Dit ongeacht de financiële situatie, waarin betreffende bedrijven zich bevinden. Alle opdrachtnemers worden hetzelfde behandeld.
Daarnaast ben ik voortdurend in gesprek met de bouwsector over de wijze waarop projecten worden aangepakt en hoe de samenwerking tussen opdrachtgever en opdrachtnemers verder kan worden verbeterd.
In hoeverre is het gunnen op de laagste prijs in de aanbesteding (mede) oorzaak van de financiële problemen in de bouw en hoe verhoudt zich dat tot een «betere besteding van belastinggeld» zoals de regering wil? 3
Rijkswaterstaat en Rijksvastgoedbedrijf besteden standaard aan op basis van de economisch meest voordelige inschrijving (EMVI). Bij EMVI is kwaliteit, naast prijs, een onderdeel waarop in de aanbesteding gescoord kan worden. De combinatie van prijs en kwaliteit is bedoeld om voor een optimale besteding van belastinggeld te zorgen. Alleen bij losse, kleinere opdrachten wordt soms een uitzondering gemaakt door Rijkswaterstaat en het Rijksvastgoedbedrijf.
Uit cijfers van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB) blijkt dat sinds inwerkingtreding van de Aanbestedingswet 2012 circa 70% van de aanbestedingen van werken door publieke opdrachtgevers gegund wordt op basis van EMVI. Het aandeel aanbestedingen waarbij alleen prijs als gunningscriterium dient is daarmee over het geheel genomen beperkt.
Het is primair de eigen verantwoordelijkheid van ondernemers om zich, ongeacht het gunningscriterium, bij inschrijving bewust te zijn van de kosten en risico’s van hun offerte.
Hoe vaak worden klussen vaak voor een te lage prijs aangenomen, zoals ook bij bouwbedrijf Heijmans vaak het geval is, waardoor bouwbedrijven in de financiële problemen komen en banen verdwijnen?4
Hoe vaak dit voorkomt is niet vast te stellen. Te lage inschrijvingen zijn ongewenst. Indien Rijkswaterstaat of Rijksvastgoedbedrijf het vermoeden hebben dat er te laag wordt ingeschreven op een uitvraag, wordt met de betreffende marktpartij een inhoudelijk gesprek gevoerd om te beoordelen of er sprake is van een reële aanbieding. Als de marktpartij onderbouwt dat het een reële aanbieding is, kan de opdracht worden gegund.
Wanneer worden de uitkomsten van de evaluatie van de nieuwe Aanbestedingswet naar de Tweede Kamer gestuurd? Worden de problemen in de bouwsector hierbij betrokken?
De uitkomsten van de evaluatie van de Aanbestedingswet 2012 en de kabinetsreactie worden uiterlijk in de zomer aan u toegestuurd. Het effect van de wet op de aanbesteding van werken is meegenomen in de evaluatie.
Het bericht ‘Doorgegeven parkeerkaartje ongeldig' |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Doorgegeven parkeerkaartje ongeldig»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de automobilist als melkkoe wordt gebruikt als deze worden beboet voor een «doorgegeven» parkeerkaartje? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de beantwoording van de vragen 2–4 van het lid Van Klaveren reeds is gesteld, betreft het hier geen kwestie van tweemaal betalen voor hetzelfde maar kan juridisch de verschuldigde parkeerbelasting voor een kentekenhouder niet worden voldaan door een papieren parkeerkaartje over te nemen van een andere parkeerder.
Deelt u de mening dat artikel 225, lid 1, sub a van de Gemeentewet, zo gelezen moet worden dat belasting wordt geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd en is daadwerkelijk gedacht aan het doorgeven van parkeerkaartjes? Zo ja, is handhaving op dit gebied in de praktijk niet inconsistent in verschillende gemeenten in Nederland?
Zoals bij de beantwoording van vraag 4 van het lid Van Klaveren is gesteld gaat het hier om twee afzonderlijke belastbare feiten, namelijk het parkeren van een voertuig op een plaats die is aangewezen als plaats waar parkeerbelasting verschuldigd is. Het doorgeven van een parkeerkaartje kan nimmer leiden tot het voldoen van die parkeerbelasting, het is slechts een betaalbewijs. In deze concrete casus komt aan het licht dat de belanghebbende een kaartje gebruikt dat is overgenomen van een ander, omdat het kaartje niet bruikbaar blijkt in haar situatie en zij toegeeft dat ze het kaartje heeft overgenomen. Normaliter is dit niet controleerbaar voor een parkeercontroleur, noch zal extra inzet hierop leiden tot veel extra inkomsten. De parkeercontroleur kan immers niet bij ieder belastbaar feit, het parkeren van een voertuig, aanwezig zijn om te controleren of er mogelijk een betaalbewijs wordt overgedragen.
Kunt u toelichten in welke mate er wordt ingezet op het handhaven van het verbod op het doorgeven van parkeerkaartjes? Hoeveel extra inkomsten door inning van boetes kunnen hier precies worden verwacht?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de consequenties van de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 19 maart 2015?2
Deze uitspraak heeft geen gevolgen voor andere parkeerders. De Rechtbank Gelderland heeft slechts uitgelegd hoe moet worden omgegaan met een overgenomen parkeerkaartje. In dit concrete geval zou belanghebbende sowieso een naheffingsaanslag hebben gekregen omdat het betaalde parkeertarief gold in combinatie met een bezoekersvergunning. Deze bezat belanghebbende niet. Overigens is het mogelijk dat belanghebbende hoger beroep aantekent bij het Gerechtshof.
Deelt u de mening dat het beboeten van het doorgeven van parkeerkaartjes van negatieve invloed is op de participatie, hulpvaardigheid en misschien wel het vertrouwen in de overheid van burgers in Nederland?
Ik verwijs u naar mijn beantwoording hierboven. Een parkeerkaartje doorgeven is niet rechtsgeldig. Het is een afschrift, een kwitantie, niet meer dan dat. Het is zeker niet het voldoen van de verschuldigde parkeerbelasting.
Het bericht dat de Staat de bouwsector genadeloos uiteen speelt |
|
Roald van der Linde (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Staat speelt bouwsector genadeloos uiteen; Bouwbedrijven zijn door de crisis hongerig naar iedere euro omzet»?1
Ja.
Herkent u de kritiek in het artikel van een emeritus hoogleraar van de Technische Universiteit Delft dat Rijkswaterstaat vrijwel alle risico's bij de bouwers neerlegt? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Zo nee, hoe is de risicoverdeling belegd?
Ik herken me niet in de kritiek. De kansen en risico’s die inherent zijn aan de uitvoering van infrastructuurprojecten worden belegd bij degene die ze ook het beste kan benutten respectievelijk kan dragen en beheersen. Zo ligt het risico voor wijzigingen van wet- en regelgeving bij de publieke opdrachtgever. Door het combineren van ontwerp en realisatie, zoals dat gebeurt bij Design & Construct-contracten en Design, Build, Finance, Maintain (en Operate)-contracten – DBFM(O) –, krijgt de opdrachtnemer de ruimte om ontwerp en uitvoering zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen en om innovaties toe te passen. Dit leidt uiteindelijk tot een beter product tegen een lagere prijs. Het risico voor het ontwerp ligt in dit geval ook bij de markt.
De risicoverdeling tussen partijen moet een goede samenwerking tussen partijen faciliteren. Voor DBFM(O)-projecten geldt dat de algemene risicoverdeling ingebed is in het rijksbrede standaard DBFM(O)-contract. Een standaard die samen met marktpartijen, waaronder bouwers, periodiek wordt herijkt. Specifieke projectrisico’s, die niet via de standaard risicoverdeling kunnen worden belegd, komen in een aanbesteding aan de orde. Alle uitgevoerde projecten worden in samenspraak met marktpartijen geëvalueerd en de lessen hieruit worden meegenomen bij de aanbesteding van nieuwe projecten. De risicoverdeling is ook een thema in de nieuwe marktvisie van Rijkswaterstaat, waarover dit jaar overleg wordt gevoerd met de sector.
Herkent u de kritiek dat de projecten te groot zijn waardoor dergelijke projecten niet meer behapbaar zijn? Bent u hierover in gesprek met de keten van aannemers, onderaannemers en zzp'ers?2 Zo ja, wat zijn de resultaten van deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?
De planning van projecten en de omvang van de projecten is onderwerp van regelmatig overleg met individuele marktpartijen en Bouwend Nederland. Zowel voor Rijkswaterstaat als voor overige opdrachtgevers is het belangrijk dat voldoende opdrachtnemers de projecten kunnen uitvoeren. Uit recent gehouden gesprekken is naar voren gekomen dat het volume en omvang van de projecten behapbaar is voor de markt. Bouwend Nederland vraagt Rijkswaterstaat daarbij wel terughoudend te zijn met projecten waarvan het bouwvolume meer dan 500 miljoen euro betreft. Tegelijkertijd is gesignaleerd dat de tenderinspanningen en tenderkosten, die de marktpartijen moeten verrichten, hoog zijn. Samen met Bouwend Nederland wordt momenteel inzet geleverd om deze tenderinspanningen en tenderkosten te reduceren.
In hoeverre zijn de zogenoemde DBFMO-contracten3 aangepast aan de uitkomsten van de evaluatie van de Aanbestedingswet 2012? Zo ja, op welke onderdelen? Zo nee, waarom niet?
De uitkomsten van de evaluatie van de Aanbestedingswet 2012 en de kabinetsreactie worden uiterlijk in de zomer aan u toegestuurd. Zodra de uitkomsten van de evaluatie bekend zijn, zal worden bezien of DBFM(O)-contracten aanpassing behoeven.
Op welke wijze worden in de DBFMO-contracten de kennis en knowhow van het bedrijfsleven betrokken?
De kennis en knowhow van het bedrijfsleven worden op verschillende manieren ingebracht. Bijvoorbeeld via de ontwerpinspanning en de concurrentiegerichte dialoog tijdens de aanbesteding, via een evaluatie van het project na afloop van een aanbesteding, tijdens de uitvoerings- of exploitatieperiode en bij aanpassing van het standaard DBFM(O)-contract of via themagerichte werkgroepen voor bijvoorbeeld de reductie van tenderinspanningen en tenderkosten.
Hoe vaak komt het voor dat een bouwbedrijf failliet gaat voordat een project is afgerond of het onderhoudscontract is uitgediend? Wat zijn dan de extra kosten voor de overheid? Heeft u naar aanleiding van dergelijke gevallen de opzet en werking van DFBMO-contracten aangepast?
De DBFM projecten van Rijkswaterstaat hebben tot nu toe niet te maken gehad met het failliet gaan van een bouwbedrijf voordat een project werd afgerond. Slechts in enkele gevallen heeft Rijkswaterstaat bij niet-DBFM projecten de afgelopen vijf jaar te maken gehad met een faillerend bouwbedrijf. De ervaring daarbij is dat de consortiumpartner waarmee het project wordt uitgevoerd de werkzaamheden overneemt c.q. afrondt. Het begeleiden van een dergelijke overgang vergt extra aandacht, maar bevat in beginsel geen grote extra kosten.
Overigens is contractueel bepaald, dat de financiers van een DBFM(O) project de mogelijkheid hebben om het DBFM(O)-contract integraal over te nemen. Vervolgens kunnen deze financiers een niet betrokken bouwer aanstellen om binnen de voorwaarden van het DBFM(O)-contract de werkzaamheden over te nemen of af te ronden. Voor wat betreft het Rijksvastgoedbedrijf is de situatie vergelijkbaar. Er is derhalve geen aanleiding om de modelovereenkomst voor DBFM(O)-contracten op dat punt aan te passen.
Vestigingsplaatsen voor een kerncentrale |
|
Albert de Vries (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Deelt u de opvatting dat het aardbevingsrisico in de provincie Groningen de Eemshaven ongeschikt maakt als vestigingsplaats voor een kerncentrale?
De opvatting dat het aardbevingsrisico in de provincie Groningen de Eemshaven ongeschikt maakt als vestigingsplaats voor een kerncentrale vind ik te voorbarig. Het Structuurschema Elektriciteitsvoorziening zorgt ervoor dat in Nederland locaties beschikbaar blijven waar kerncentrales gebouwd kunnen worden. Dit betreft de locaties Borssele, Eemshaven en Maasvlakte I. Het feit dat deze zogenaamde waarborgingslocaties zijn opgenomen in het SEV III wil uitdrukkelijk niet zeggen dat er in het SEV III uitspraken gedaan worden over de daadwerkelijke bouw van kerncentrales of over nut en noodzaak van kernenergie. Bij de totstandkoming van SEV III is het aardbevingsrisico meegewogen als een van de criteria. De locatie Eemshaven scoorde op dit punt in het onderzoek destijds iets minder gunstig dan de andere twee locaties. Overigens scoorden de andere twee locaties op andere criteria relatief minder gunstig.
Bij de eventuele bouw van een nieuwe kerncentrale moet rekening gehouden worden met externe risico’s, waaronder aardbevingen. Dit betekent dat een specifiek onderzoek naar het aardbevingsrisico moet worden uitgevoerd. Een kerncentrale moet vervolgens zo ontworpen zijn dat deze bestand is tegen aardbevingen.
Bent u bereid de Eemshaven bij de eerstvolgende evaluatie te schrappen uit het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening (SEV III)?
Dit zal worden bezien bij de tweede evaluatie van het SEV III, in 2016. Op grond van de eerste evaluatie van SEV III is de Kamer geïnformeerd dat er vooralsnog geen noodzaak was om het SEV III te wijzigen (Kamerstuk 31 410, nr. 19). De Kamer is toegezegd dat het SEV III gedurende de looptijd tot 2020 drie maal geëvalueerd zal worden. In 2012–2013 heeft de eerste evaluatie plaatsgevonden, de tweede evaluatie zal in de loop van 2016 plaatsvinden. Hierbij zullen de ontwikkelingen met betrekking tot de aardbevingen en de bevingsrisico’s in de regio Groningen in relatie tot het waarborgingsbeleid van SEV III opnieuw bestudeerd worden. Op dit moment wordt in het kader van de aardbevingen in Groningen onderzoek gedaan naar de veiligheidsrisico’s voor industriële installaties en gebouwen van de Samenwerkende Bedrijven Eemsdelta. Deze uitkomsten zullen in de besluitvorming in juli over de maximale gaswinning in 2015 worden betrokken. Ook vormen deze onderzoeken input voor de volgende evaluatie van SEV III waarbij opnieuw naar de geschiktheid van de waarborglocaties wordt gekeken. In de kabinetsreactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid over aardbevingsrisico’s in Groningen (aangeboden op 2 april 2015) is een onderzoeksprogramma aangekondigd. Ook de resultaten hieruit zullen bij de beoordeling van de waarborgingslocatie Eemshaven worden betrokken.
De problemen die de bruine vloot ondervindt in Denemarken |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Betty de Boer (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de vragen die de Vereniging voor Beroepschartervaart (BBZ) nog heeft over de op handen zijnde deal met Denemarken over het varen van de Nederlandse beroepschartervaart in Deense wateren?1
Ik ben bekend met de problemen rond de invoering van een safety management systeem, zoals aangegeven in het artikel in de Stentor waaraan u refereert.
Hoe ver staat het met deze deal en wat is de status ervan? Wanneer wordt de deal gesloten en heeft u instemming van de BBZ?
Het oplossingsvoorstel is momenteel in de fase van formalisering. Over de inhoud zijn Denemarken en Nederland het eens. De BBZ heeft laten weten het oplossingsvoorstel te zullen onderschrijven omdat dit voorstel het best haalbare is en er geen alternatief voorhanden is.
Klopt het dat de beroepschartervaart aan bepaalde technische eisen moet voldoen om vanaf 1 april 2015 te mogen varen in Deense wateren, en klopt het dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) moet toetsen of de schepen daaraan voldoen? Zo nee, wie bepaalt er of de schepen van de beroepschartervaart vanaf 1 april weer mogen varen in de Deense wateren?
Met het oplossingsvoorstel worden geen strengere eisen opgelegd anders dan dat de zeegaande zeilschepen die van en naar Deense havens varen, een werkend veiligheidsmanagementsysteem moeten hebben. In het verleden beschikten circa 25 zeegaande zeilschepen op vrijwillige basis over een door Bureau Veritas (BV) gecertificeerd systeem. Ongeveer de helft van deze groep zeegaande zeilschepen beschikt daar nog steeds over. Voor het overige deel van deze groep en voor de schepen die nog niet de beschikking hadden over een veiligheidsmanagementsysteem zal de certificering worden uitgevoerd door BV. Indien BV daartoe niet in staat is, wordt het uitgevoerd door de ILT.
Bent u bereid alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat, indien een inspectie vereist is, deze tijdig wordt verricht, in ieder geval vóór 1 april als de schepen weer naar Denemarken varen? Zo nee, waarom niet, en hoe gaat u ervoor zorgen dat de beroepschartervaart straks niet aan de ketting wordt gelegd door Denemarken of hoge boetes krijgt opgelegd? Bent u in dat geval bereid om daar in overleg met de Denen een voorziening voor te treffen zoals een overgangsdocument of een tijdelijke certificering door een krachtsinspanning van de ILT of een andere instantie? Zo nee, waarom niet?
De invoering van een veiligheidsmanagementsysteem dient zorgvuldig te gebeuren en de wijze waarop de implementatie aan boord plaatsvindt moet worden geïnspecteerd. Dit vergt de nodige inspanning van alle betrokken partijen en ik ben daarom in overleg met Denemarken om hiervoor extra tijd in te ruimen. De invoering van een dergelijk systeem voor zeegaande zeilschepen vind ik een goede stap voorwaarts, die de veiligheid ten goede komt. Het sluit ook goed aan bij de conclusies die de Ierse Marine Casualty Investigation Board (MCIB) trekt in haar eindrapport over het ongeval met het Nederlandse zeegaande zeilschip «Astrid» op 24 juli 2013 voor de Ierse kust.
Het bericht ‘Sluis op losse schroeven’ |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Sluis op losse schroeven»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Hoe heeft de situatie kunnen ontstaan dat er – volgens de berichtgeving – voor bouwbedrijven te complexe opdrachten voor het broodnodig opknappen van sluizen door Rijkswaterstaat op tafel zijn gelegd, waarvan deze bouwbedrijven de risico’s niet durven te nemen? Hoe verklaart u anders de geringe interesse van bouwbedrijven in dit soort opdrachten, zoals het opknappen van de keersluis in Limmel, de zeetoegang in IJmuiden en de Beatrixsluizen?
Voor het project Keersluis Limmel hebben zich negen consortia gemeld, waaronder een aantal internationale bedrijven. Voor het project Zeetoegang IJmond waren dat er vijf en voor het project Derde Kolk Beatrixsluis hebben zich drie gegadigden gemeld. Ik kan dit geen geringe interesse noemen, ook al moet ik constateren dat zich voor het project Derde Kolk Beatrixsluis één à twee minder gegadigden hebben gemeld, dan verwacht. Er is voldoende belangstelling maar bedrijven maken meer dan voorheen keuzes waar men wel en waar men niet op inschrijft.
Kunt u aangeven waarom er bij zulke, voor de economische ontwikkeling van Nederland cruciale projecten, niet aan de voorkant in overleg is getreden met brancheorganisatie Bouwend Nederland, teneinde een goede inschatting te maken van welke risico’s voor bouwbedrijven aanvaardbaar zijn en welke niet?
Er vindt periodiek overleg plaats met Bouwend Nederland. Speciaal voor het Sluizenprogramma is er een Sluizenplatform waar naast Bouwend Nederland en de waterbouwers, ook de belangenvereniging van ingenieursbureaus en installateurs zitting in hebben. Ook zijn er gesprekken tussen Rijkswaterstaat en bouwbedrijven om over trends en beleid van gedachten te wisselen.
Bent u voornemens om tot uitstel van projecten over te gaan, wanneer blijkt dat met het sleutelen aan voorwaarden, volgorde en planning van projecten, de risico’s die bouwbedrijven nu zien niet afdoende kunnen worden weggenomen?
Vooralsnog ben ik hier niet voornemens toe. Op dit moment biedt het bespreken van de aanbestedingsplanning en het zoeken met de markt naar mogelijkheden om de tenderkosten- en capaciteit voor gegadigden te beperken, voldoende mogelijkheden om de interesse van de markt voor de sluizenprojecten te behouden.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zouden zijn van eventueel uitstel voor de Nederlandse economische ambities, als het gaat om bijvoorbeeld de Amsterdamse haven en binnenvaartsector?
Omdat ik niet voornemens ben om deze projecten te vertragen, zijn hier geen economische consequenties van te verwachten.
Welke actie gaat u ondernemen om een dergelijke situatie (zie onder 1) bij de tweede sluis bij Eefde, de zeetoegang bij Terneuzen en de grote renovatie van de Afsluitdijk, te voorkomen?
Om de interesse van de markt voor de komende aanbestedingen te behouden, verkent Rijkswaterstaat met de markt welke exacte elementen nu de keuze van bouwbedrijven beïnvloeden om voor een bepaald werk te kiezen. Uit de verschillende gesprekken met diverse partijen blijkt dat het gaat om zaken die te maken hebben tenderkosten en tendercapaciteit. Rijkswaterstaat beziet de mogelijkheden om wijzigingen aan te brengen in het aanbestedingsproces om tenderkosten en -capaciteit te beperken en daarmee de interesse van marktpartijen te bevorderen.
Kunt u een inschatting geven van de hoogte van de kosten die er mee gemoeid zijn wanneer er vertraging optreedt in (delen van) het programma bedoeld om cruciale zeesluizen op te knappen? Kunt u deze inschatting geven voor elke specifieke opdracht die nu in de gevarenzone schijnt te verkeren, te weten het opknappen van de keersluis in Limmel, de zeetoegang in IJmuiden en de Beatrixsluizen? Zo nee, waarom niet?
Deze drie projecten zitten niet in de gevarenzone. Het project keersluis Limmel is reeds gegund en bij het project Zeetoegang IJmond en het project Derde Kolk Beatrixsluis loopt de aanbesteding reeds.
Burgerparticipatie bij de A13/A16 |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Raden delen onvrede over inspraak A13/16»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe de Code Maatschappelijke Participatie2 is toegepast bij het participatieproces rond de A13/A16, specifiek waar het gaat om de onderstaande punten:
Bij de A13/A16 zijn belanghebbenden en bewoners vanaf de start van de planvorming in 2005 betrokken, al ver voor er sprake was van een Code Maatschappelijke Participatie. Zo hebben bewonersorganisaties deelgenomen aan consultatiebijeenkomsten voor de ontwikkeling van diverse varianten voor het tracé, de inpassing en de aansluiting van de snelweg op het regionale/lokale wegennet. Hierover is ook een Burgeradvieskring georganiseerd. Tevens is een alternatief bestudeerd dat door omgevingspartijen was ingebracht (de zogenaamde Portway-variant).
Na de vaststelling van het Standpunt is de planuitwerkingsfase gestart. Conform de Code Maatschappelijke Participatie zijn de omgevingspartijen in deze fase wederom gevraagd naar hun inbreng en ideeën. Eveneens conform de Code geeft het Standpunt daarbij de grenzen aan waarbinnen door omwonenden wensen en ideeën kunnen worden ingebracht.
Op welke wijze zijn de gebiedstafels betrokken en geïnformeerd in aanloop naar de verschillende beslismomenten, gedurende de onderzoeks- en uitwerkingsfases, specifiek in de periode april 2014 – december 2014?
In het eerste kwartaal van 2014 zijn in twee rondes gesprekken met de gebiedstafels gevoerd over de wensen van de omwonenden voor oplossingsrichtingen voor de resterende inpassingsopgaven. Deze hebben per tafel geleid tot wensen en ideeën van de bewoners. Aan de deelnemers is steeds voorgehouden dat er redenen kunnen zijn waarom ideeën en wensen niet kunnen worden overgenomen. De wensen en ideeën van de gebiedstafels zijn vanaf medio 2014 betrokken bij de diverse ontwerpproducten en effectonderzoeken. De deelnemers zijn over het verloop van dit uitwerkingsproces door tussentijdse berichten en nieuwsbrieven uit het project geïnformeerd. In december 2014 zijn informele bijpraatbijeenkomsten georganiseerd. De derde ronde gebiedstafels heeft plaatsgevonden in februari 2015. Daarin is de zogenaamde Oplossingenkaart besproken. Daarop zijn alle nog levende wensen en ideeën over de inpassing opgenomen. Over de Oplossingenkaart vindt bestuurlijk overleg en besluitvorming plaats.
Klopt het dat informatie over uitwerking van deelplannen in bepaalde gevallen pas op de bijeenkomsten van de gebiedstafels zelf beschikbaar werden gesteld, waardoor de leden van de gebiedstafel onvoldoende tijd hadden om zich voor te bereiden?
De bijpraat-bijeenkomsten van december 2014 waren alleen bedoeld om de betrokkenen te informeren over de voortgang van het onderzoek naar de door de gebiedstafels aangedragen wensen en ideeën. Voorafgaande aan de bijeenkomsten in februari 2015 is wel informatie toegestuurd aan de deelnemers. Tijdens de bijeenkomsten in februari is de Oplossingenkaart gepresenteerd en zijn de voorlopige uitkomsten van de bovenwettelijke maatregelen namens de regiopartijen toegelicht.
Kunt u aangeven wat er in de periode januari 2014 – december 2014 is gebeurd met de inbreng van de gebiedstafels? Tot welke wijzigingen in de oorspronkelijke plannen heeft hun inbreng geleid? Welke ideeën zijn ingebracht, maar hebben niet tot wijzigingen geleid?
Een aantal wensen en ideeën dat is ingebracht in de gebiedstafels is overgenomen in de uitwerking van de inpassing van de weg, zoals:
Er zijn ook wensen die niet zijn overgenomen, zoals:
Tenslotte geldt voor een aantal wensen en ideeën dat nog een nadere afweging gemaakt zal worden door de regiopartijen in het kader van het pakket bovenwettelijke inpassingsmaatregelen (het pakket van € 30 mln).
Op welke wijze is er bij de door omwonenden naar voren gebrachte alternatieven voor de kruising N471 – N209 en een glazen overkapping in het Terbregseveld gehandeld volgens de Code Maatschappelijke Participatie? Is er bijvoorbeeld door Rijkswaterstaat ondersteuning verleend aan het uitwerken van de plannen?
De ingebrachte variant voor verlaging van de kruising met de N471 past niet binnen de scope van het Standpunt. Volgens de Code is dit reden genoeg om deze variant niet nader in beschouwing te nemen. In dit geval is de bewonersvariant evenwel toch nader bestudeerd. Daaruit blijkt dat de variant van de bewoners circa 36 mln euro duurder is dan de variant uit het Standpunt. Voor de gewenste vermindering van het geluid zijn goedkopere maatregelen denkbaar. Om deze redenen is deze variant niet verder meegenomen bij de uitwerking van het OntwerpTracébesluit. Deze variant kan nog wel een rol spelen bij de besluitvorming over het regionale maatregelpakket.
Bij de reactie op de wens voor toepassing van een glazen overkapping is gebruik gemaakt van ervaringen bij eerdere initiatieven elders in het land die doelmatige toepassing hiervan verhinderen. Ik verwijs hierbij naar de brieven aan uw Kamer van mijn voorganger, de heer Eurlings, van 3 november 2009, 2 maart 2010 en 21 juni 2010 (30 196, nr 108). De initiatiefnemers zijn over de reactie op hun wens geïnformeerd.
Welk beoordelingskader heeft u gehanteerd bij het beoordelen van de initiatieven die zijn ingebracht bij de gebiedstafels? Was dit beoordelingskader bij aanvang van de gebiedstafels bekend bij de deelnemers?
Het beoordelingskader is opgenomen in het «Informatieboekje Gebiedstafels A13/A16». Dit informatieboekje is voor de start van de gebiedstafels toegestuurd aan de deelnemers en tijdens de eerste bijeenkomst besproken. Het bevat de kaders voor de planuitwerking van de A13/16 die zijn vastgelegd in eerder genomen besluiten en (bestuurlijke) afspraken zoals het Standpunt en de relevante wet- en regelgeving.
Op welke wijze zijn de gebiedstafels betrokken bij de uitwerking en keuze voor een mogelijke inkorting van het Recreaduct bij het Schiebroekse park?
Het recreaduct maakt deel uit van het pakket extra inpassingsmaatregelen dat bekostigd wordt uit de regionale bijdrage (het pakket van € 30 mln). Over (de afmeting van) het recreaduct zullen de betrokken regiobestuurders nog een besluit nemen. De inbreng van de gebiedstafels wordt daarbij betrokken.
Wat is er gedaan met het voorstel van bewoners om de verlichting op de kruising N209 – Verbeek-Ohrlaan lager te plaatsen, zodat deze niet de woningen in schijnen? Hebben bewoners hier een inhoudelijke reactie op gehad?
De hoogte van de verlichting is geen aspect dat in het (Ontwerp) Tracébesluit wordt vastgelegd. De mogelijkheden voor de inrichting van de verlichting worden bezien in de fase van de uitvoering. Dit is aan de gebiedstafel medegedeeld.
Op welke wijze is omgegaan met de zorgen van de gebiedstafels, dat de landtunnel in het Bergse Bos te steil zou zijn, onder andere voor fietsers, en een grote fysieke en ruimtelijke barrière zal vormen?
De landschappelijke inpassing van de landtunnel en de herinrichting van het Lage Bergse Bos vindt plaats onder regie van het recreatieschap Rottemeren. In overleg met de betreffende gebiedstafel is een concept-inrichtingsplan opgesteld. Bij de nadere uitwerking daarvan wordt bezien of de hellingen van de wallen tegen de wanden van de landtunnel geoptimaliseerd kunnen worden.
Deelt u de mening dat voor betrokkenen de periode om te reageren op de Oplossingenkaart A13/A16 en het proces richting het ontwerptracébesluit erg krap is? Hoe rijmt dit met de Code Maatschappelijke Participatie, waarin gesteld wordt dat er voldoende ruimte moet zijn in de planning, begroting en capaciteit van projecten om de kwaliteit van participatie te waarborgen? Bent u bereid de inspraaktermijnen te verschuiven en/of te verlengen?
Zie antwoord 12.
Deelt u de mening dat het voor betrokkenen lastig is om te reageren op de Oplossingenkaart A13/A16 omdat een groot aantal gegevens nog missen, zoals de onderliggende onderzoeken naar geluidshinder en luchtkwaliteit waarmee de maatregelen worden onderbouwd? Worden deze gegevens nog verstrekt en op welke termijn, en krijgen betrokkenen voldoende tijd om ook op dit volledige beeld te reageren?
De Oplossingenkaart is in februari 2015 met de gebiedstafels besproken. Daarbij is toegelicht welke wensen en ideeën vanuit de omgeving wel of niet zijn overgenomen in de uitwerking van de inpassing van de weg. De reactietijd op de oplossingenkaart bedroeg 2 weken. Aansluitend heeft bestuurlijk overleg plaatsgevonden over de Oplossingenkaart en de reacties daarop.
Daarnaast hebben de regiobestuurders de deelnemers aan de gebiedstafels gemeld dat de informatie in de Oplossingenkaart over de bovenwettelijke geluidmaatregelen (onderdeel van het regionale maatregelpakket) nog niet volledig is en dat aanvullend onderzoek binnenkort wordt afgerond. De uitkomst daarvan wordt nog aan de gebiedstafels voorgelegd, waarbij desgewenst nadere toelichting wordt gegeven. De gebiedstafels krijgen de gelegenheid om op deze informatie te reageren en daarmee hun eerdere advies op de Oplossingenkaart bij te stellen. Gelet hierop, en op de uitvoerigheid van de in februari verkregen reacties, denk ik dat de betrokkenen voldoende reactietijd beschikbaar hebben.
Bent u bereid op korte termijn met betrokkenen van de gebiedstafels om tafel te gaan zitten om afspraken te maken om het participatieproces A13/A16 beter vorm te geven? Zo nee, waarom niet?
Zoals u in het bovenstaande hebt kunnen lezen, ben ik van mening dat bij de A13/A16 een uitgebreid en intensief participatieproces is doorlopen.
Het bericht “Sluis op losse schroeven” |
|
Martijn van Helvert (CDA), Sander de Rouwe (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Sluis op losse schroeven»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Kunt u de signalen bevestigen dat vertraging dreigt voor verschillende sluisprojecten zoals de zeesluis in Terneuzen, de derde kolk bij de Beatrixsluis, de keersluis Limmel, de Zeetoegang in IJmuiden, de versterking van de sluizen in de Afsluitdijk en de tweede klok in de Sluis Eefde?
Nee. Het project Keersluis Limmel is reeds gegund. De projecten derde kolk Beatrixsluis en Zeetoegang IJmond zijn reeds gestart met de aanbesteding. Het project »Nieuwe Sluis Terneuzen» heeft net een uitgebreide marktconsultatie gehouden waarin de markt haar interesse heeft laten blijken. Voor dit project en de projecten Afsluitdijk en sluis Eefde is de start van de aanbesteding in 2015 voorzien.
Kunt u aangeven waarom Rijkswaterstaat, ondanks dat de genoemde projecten al jaren voorzien waren, met de planning worstelt?
De huidige planning van genoemde projecten is stabiel. Het is wel zo dat Rijkswaterstaat dit jaar en komende jaren relatief veel grote projecten op de markt brengt. Ook andere sectoren trekken aan. Daardoor komen er in utiliteitsbouw en de spoorsector meer projecten op de markt, waardoor het volume aan opdrachten toeneemt. Daarom is de haalbaarheid van het werkenpakket de komende drie jaar, onder andere bij Bouwend Nederland, getoetst. Bouwend Nederland heeft aangegeven dat het haalbaar is.
Kunt u de gevolgen voor de ontwikkeling van de economie schetsen indien deze projecten vertraagd worden?
Omdat ik niet voornemens ben om deze projecten te vertragen, zijn hier geen economische consequenties van te verwachten.
Heeft u met derde-belanghebbenden, zoals de gemeenten Amsterdam en Rotterdam, de binnenvaartsector en België, overleg gevoerd om de gevolgen van vertraging in beeld te hebben?
Voor zover relevant zijn er vanzelfsprekend binnen de projecten overleggen met derden over de scope, hinder en planning. Echter, er is op dit moment geen sprake van voorgenomen vertraging.
Kunt u een overzicht van alle sluisprojecten verstrekken met daarbij de geplande start van de werkzaamheden en de thans beoogde planning? Kunt u daarbij ook aangeven welke sluisprojecten een risico op vertraging kennen, hoe groot dat risico is en welke maatregelen voorzien zijn om dat risico te elimineren?
Het project Keersluis Limmel is reeds gegund. Voor de projecten Derde Kolk Beatrixsluis en Zeetoegang IJmond is er geen risico op vertraging van de aanbesteding omdat deze reeds zijn gestart. Voor de projecten Sluis Terneuzen, sluis Eefde en de Afsluitdijk moet de aanbesteding nog starten en is op dit moment geen vertraging voorzien. De start van de realisatie van het project sluis Eefde is later dan de bij u bekende planning. Dit is het gevolg van het later vaststellen van het bestemmingsplan.
Keersluis Limmel
2015
Zeetoegang IJmond
2016
Derde Kolk Beatrixsluis
2016
Afsluitdijk
2017
Sluis Eefde
2017
Nieuwe Sluis Terneuzen
2017
Kunt u aangeven hoe regionale bouwbedrijven beter en meer betrokken kunnen worden bij deze projecten?
Zoals uit bovenstaande antwoorden blijkt is het risico van onvoldoende belangstelling van marktpartijen voor deze projecten beheersbaar. Er is daarom geen aanleiding om de projecten ingrijpend anders te organiseren om deze toegankelijker te maken voor regionale bouwbedrijven.
De dubbele petten bij Bijzonder Beheer Rabobank |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er bij de afdeling Bijzonder Beheer van de Rabobank sprake is van zogenaamde dubbele petten?1
Rabobank kent een afdeling Bijzonder Beheer waarvan de inspanningen zijn gericht op het voorkomen of – als dat niet mogelijk is – zoveel mogelijk beperken van de verliezen voor de klant en de bank. Bijzonder Beheer kan daarbij overgaan tot onderhandse verkoop van activa. In een beperkt aantal gevallen is dat niet mogelijk en is een veiling noodzakelijk. In dat geval kan Bijzonder Beheer besluiten Bodemgoed, een dochteronderneming van Rabobank, in te schakelen. Bodemgoed biedt op verzoek van Bijzonder Beheer mee tot een redelijke bodemprijs, om zo te voorkomen dat objecten tegen elke prijs worden verkocht. Biedt niemand hoger dan de bodemprijs dan wordt Bodemgoed de eigenaar. Bodemgoed moet dan niet alleen het bod betalen, maar ook de kosten koper (zoals veilingkosten en overdrachtsbelasting). Deze kosten worden niet aan de klant doorberekend. Bodemgoed zoekt daarna een koper. Daarbij wordt soms tegen een hogere maar vaker tegen een lagere prijs verkocht. Over het geheel genomen zijn de resultaten van in- en verkoop door Bodemgoed voor Rabobank verlieslatend.
Kunt u zich nog de berichtgeving rondom de schepenveiling door de Rabobank en eerdere vragen daarover herinneren? Zo ja, staat u nu nog steeds achter uw antwoord dat het uiteindelijk in het belang van de klant is?2
Ja.
Vind u het normaal dat een dochterbedrijf van een bank, in dit geval de Rabobank, onroerend goed of binnenvaartschepen van failliete klanten van dezelfde bank aankoopt?
Ja. Het meebieden en het inkopen tegen een redelijke bodemprijs van onroerende zaken of schepen via een veilingprocedure is zakelijk handelen, voorzien van wettelijke waarborgen. Deze procedure wordt ingezet als andere verkoopmogelijkheden zijn uitgeput.
Hoe kan worden gegarandeerd dat een veiling georganiseerd door de Rabobank, waar blijkbaar Bodemgoed BV vaak de enige is die het onroerend goed of binnenvaartschip wil kopen, wel eerlijk en transparant is?
De wet geeft waarborgen om veilingen eerlijk en transparant te laten verlopen. Veilingen van onroerende zaken en schepen vinden plaats in het openbaar onder toezicht van een notaris (zie art. 3:268 lid 1 BW). Gezien het openbare karakter en de door de wet voorgeschreven publiciteit (art. 516 Rv) kan iedereen tijdig kennis nemen van een veiling en op die veiling bieden. Als er geen bieders zijn, dan betekent dit dat er op dat moment onvoldoende vraag of bereidheid is in de markt om op de veiling te bieden. De meeste objecten voor een veiling zijn immers ook al geruime tijd onderhands ter verkoop aangeboden en onverkocht gebleven. Overigens is het niet zo dat als Bodemgoed koopt er nooit andere bieders zijn. Hun biedingen blijven dan steken onder de bodemprijs.
In hoeveel procent van de veilingen waarbij de Bodemgoed BV zelf een bod uitbracht, is het onroerend goed of binnenvaartschip aan een derde partij verkocht omdat deze een hoger bod uitbracht?
Rabobank geeft desgevraagd aan dat over de afgelopen jaren het merendeel van de objecten waarop Bodemgoed of een dochtervennootschap heeft geboden, niet door haar maar door derden zijn gekocht. Een uitzondering hierop vormen schepen en de tuinbouwkassen. In totaal is in de jaren 2007 tot nu gemiddeld ongeveer 20% van de geveilde objecten door Bodemgoed (of dochters) ingekocht. Van de schepen en de glastuinbouwkassen is meer dan 90% ingekocht. Van de overige objecten is ongeveer 15% ingekocht. Van de in 2007 tot nu aangekochte objecten is zo’n 75 procent inmiddels weer verkocht. Een kleine 25% is nog niet verkocht, waaronder het grootste deel van de binnenvaartschepen en de glastuinbouwkassen.
Kunt u een overzicht geven van de huidige vastgoedportefeuille en binnenvaartschepen van Bodemgoed BV en de bedragen waarvoor deze zijn aangekocht? Zo niet, waarom niet?
De portefeuille van Bodemgoed en haar dochter bestaat per medio maart 2015 uit 21 bedrijfsgebouwen, 15 glastuinbouwbedrijven, 30 recreatiewoningen, 14 schepen, 5 percelen grond, 1 kampeerboerderij en 1 deels afgebrande woning. Voorts bevat de portefeuille van Bodemgoed 11 binnenvaartschepen en 3 zeeschepen. Dit is overigens grotendeels openbaar beschikbare informatie van het Kadaster.
Is het volgens u wenselijk dat drie medewerkers van de afdeling Bijzonder Beheer van de Rabobank tevens bestuurder zijn bij Bodemgoed BV, die vastgoed opkoopt van (bijna) failliete klanten van de Rabobank? Zo nee, wat gaat u er aan doen om dit soort situaties te voorkomen?
Het kan in het belang van de klant zijn dat Bodemgoed meebiedt tot een redelijke bodemprijs, om zo te voorkomen dat objecten tegen elke prijs worden verkocht. Zie ook het antwoord op vraag 1. Ik zie dan ook geen reden om in te grijpen. De verkenning op het gebied van bijzonder beheer bij banken door de AFM gepubliceerd op 26 maart jl. geeft daar ook geen aanleiding toe.
Acht u het mogelijk dat de Rabobank sommige klanten expres in de problemen brengt om zo goedkoop aan hun vastgoed te komen, zoals eerder in Groot-Brittannië het geval was? Zo ja, welke wettelijke mogelijkheden heeft u om dit te voorkomen? Als deze er niet zijn bent u dan van mening dat hier strengere regels voor nodig zijn? Zo nee, op welke wijze kunt u dit uitsluiten?
Nee, ik heb, mede op basis van genoemde verkenning van de AFM op het gebied van bijzonder beheer door banken, geen aanwijzingen dat Rabobank klanten willens en wetens in de problemen brengt om goedkoop aan hun vastgoed te komen.
Klopt het dat het beleid van de Rabobank op het gebied van bijzonder beheer afwijkt van dat van andere banken? Zo ja, hoe wijkt dit af?
Nee, het is voor financiële instellingen niet ongebruikelijk op veilingen mee te bieden om een bodemprijs in de markt te leggen.
Kunt u nogmaals uitleggen waarom Rabobank ook nog aanspraak mag maken op 1 miljoen euro per schip in het kader van de regeling Borgstelling MKB-kredieten (BMKB), zoals beantwoord in eerdere vragen?
Zoals de Minister van Economische Zaken in de beantwoording van vragen over schepenveilingen door de Rabobank aan de Rabobank3 van 21 januari jl. heeft aangegeven, kan bij het verstrekken van een krediet voor de aankoop van een binnenvaartschip gebruik worden gemaakt van de regeling Borgstelling MKB-kredieten (BMKB) van het Ministerie van Economische Zaken. De maximum hoogte van het deel van het krediet dat onder de regeling gebracht kan worden is regulier € 1 miljoen.4 In het onverhoopte geval dat de kredietnemer niet in staat blijkt tot terugbetaling volgt uitwinning van de zekerheden, zoals verkoop van het onroerend goed. De verkoop van het schip in dit kader vermindert de schuld van de ondernemer, ook als de verkoop plaats vindt aan een dochter van de bank. Alleen een eventueel resterend verlies op het deel van het totaal verleende krediet dat onder de BMKB valt kan gedeclareerd worden. Er vindt dus geen dubbele vergoeding aan de bank plaats. Ook kan de dochteronderneming die het schip aankoopt het bedrag hiervan niet (deels) onder brengen onder de BMKB, omdat het geen kredietverstrekker aan het mkb is volgens de voorwaarden van de regeling. De constructie beoogt een opbrengst onder de door onafhankelijke experts vastgestelde bodemprijs te voorkomen. Een zo hoog mogelijke opbrengst bij de uitwinning van de zekerheden is daarom in het belang van zowel de ondernemer als de Staat. De handelwijze is daarmee in overeenstemming met de eisen en intentie van de regeling.
Hoeveel geld is al aan Rabobank en aan Rabobank verbonden bedrijven uitgekeerd in het kader van de regeling Borgstelling MKB-kredieten (BMKB)? Wat vindt u van dit bedrag?
In de periode 2009 tot en met 2014 is er netto5 € 335,3 miljoen uitgekeerd aan banken vanwege verliezen op kredieten die waren verstrekt met gebruik van de BMKB. Hier staat ruim € 3,4 miljard totaal verstrekte borgstellingen tegenover. Vanwege vertrouwelijkheid van bedrijfsgegevens worden uitkeringen aan individuele banken niet geopenbaard, maar deze zijn in verhouding met het gebruik van de regeling door een individuele bank, en de verliezen die zij leiden op kredietverlening aan het mkb. Uit de BMKB evaluatie van 2011 blijkt ook dat het verlies bij opeising van een krediet met overheidsborgstelling voor banken nog twee keer zo groot is dan die voor de overheid. Vanwege de financiële crisis en daaruit volgende recessie sinds 2009 zijn de verliezen op de regeling in vergelijking met eerdere jaren hoger geweest. Daar staat een veel groter aantal mkb-kredieten dat dankzij de regeling verstrekt is en niet tot verlies heeft geleid tegenover. Desondanks betreur ik iedere individuele schade, omdat het een verlies voor de overheid vormt, maar ook een faillissement van een onderneming dat ingrijpend is voor alle betrokkenen.
Is de wijze waarop Rabobank opereert, met het eigen dochterbedrijf dat verbonden is aan de bank, in overeenstemming met de voorwaarden van de regeling Borgstelling MKB-kredieten (BMKB) waarin eisen staan over de verkrijging van de mate van te verwachten jaaromzet uit een beleggingsbedrijf of een bedrijf dat ondernemingen financiert? Is de handelwijze van Rabobank in overeenstemming met de intentie van de regeling?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Sluis op losse schroeven’ |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Sluis op losse schroeven»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Herkent u zich in de berichtgeving? Is het waar dat het opknappen van cruciale (zee)sluizen vertraging dreigt op te lopen?
Hier herken ik mij niet in. Het is wel zo dat Rijkswaterstaat het komende jaar relatief veel grote projecten op de markt brengt. Ook andere sectoren trekken aan waardoor er ook in utiliteitsbouw en de spoorsector meer projecten op de markt komen en het volume aan opdrachten toeneemt. Voor de drie sluizenprojecten die nu in aanbesteding zijn, is voldoende interesse. Rijkswaterstaat is in gesprek met de markt om te bezien hoe de interesse van marktpartijen voor de projecten die komende periode aanbesteed worden, kan worden behouden.
Is het waar dat verschillende bouwers opdrachten te complex en risico’s te groot vinden en dat veel grote aanbestedingen elkaar in korte tijd opvolgen? Welke rol speelt het gebruik van dbfm-contracten (ontwerp, bouw, financiering, onderhoud in één contract) daarin?
Rijkswaterstaat zal de komende jaren relatief veel grote projecten op de markt brengen. Daarnaast vragen DBFM-contacten meer tijd, specialistische kennis en tenderkosten van de markt dan meer traditionele contracten. Rijkswaterstaat beziet de mogelijkheden om wijzigingen aan te brengen in het aanbestedingsproces om tenderkosten en -capaciteit te beperken en daarmee de interesse van marktpartijen te behouden. Daarnaast is de haalbaarheid van het werkenpakket de komende drie jaar, onder andere bij Bouwend Nederland, getoetst. Bouwend Nederland heeft aangegeven dat het haalbaar is.
Hoe oordeelt u over de versnelling van de aanleg van de tweede zeesluis bij IJmuiden, die de Kamer mogelijk heeft gemaakt op voorwaarde dat de regio zou voorfinancieren, nu overprogrammering tot problemen lijkt te leiden?
De aanbesteding van de Zeesluis IJmuiden is reeds gestart en er is dus geen reden tot vertraging. Er zijn nu nog drie combinanten in de procedure voor het werk. De definitieve plannen worden in juni 2015 ingeleverd.
Worden de projecten «tweede sluis Eefde», «zeetoegang Terneuzen» en «renovatie Afsluitdijk» inderdaad in 2015 in de markt gezet? Overweegt u vanwege de afname van het aantal potentiële opdrachtnemers om de aanbestedingen over een langere periode uit te smeren?
Ja, voor deze projecten is de start van de aanbesteding in 2015 voorzien, waarbij aangemerkt dient te worden dat het project Nieuwe Sluis Terneuzen geen DBFM project is, maar met een Design & Construct-contract op de markt wordt gezet.
Ik zie vooralsnog nog geen reden om de aanbestedingen te temporiseren.
Kunt u de uitspraak van de programmadirecteur bij Rijkswaterstaat (RWS), dat hij eerst wil kijken of hij kan sleutelen aan de voorwaarden, volgorde en planning van projecten, voor hij knopen doorhakt, nader toelichten?
Rijkswaterstaat is in gesprek met de markt om te verkennen welke exacte elementen nu de keuze van bouwbedrijven beïnvloeden om voor een bepaald werk te kiezen. Uit de verschillende gesprekken met diverse partijen blijkt dat het gaat om zaken die te maken hebben met tenderkosten en tendercapaciteit. Ik bezie de mogelijkheden om wijzigingen aan te brengen in het aanbestedingsproces om tenderkosten en -capaciteit te beperken en daarmee de interesse van marktpartijen te behouden.
Is er binnen RWS een prioritering van de verschillende projecten? Zo ja, hoe prioriteert u de verschillende projecten ten opzichte van elkaar?
Omdat geen aanleiding is planningen aan te passen is er ook geen reden te prioriteren. Rijkswaterstaat heeft in afstemming met Bouwend Nederland gekeken naar de start van de aanbestedingen, waarbij de eindmijlpaal «openstelling» niet zou vertragen. Dit om tot een meer regelmatige spreiding van de start van de aanbestedingen te komen.
Deelt u de mening dat de koudwatervrees bij bouwbedrijven om met Rijkswaterstaat in zee te gaan past in een trend die al langer gaande is? Zo ja, op welke wijze doorbreekt u deze trend?
Nee. Alle aanbestedingen (ook DBFM) zijn tot op heden succesvol verlopen.
Het signaal van een afnemend aantal inschrijvers voor DBFM-projecten is reden om nadere afstemming te hebben met brancheorganisaties en marktpartijen. Het feit dat er veel grote projecten op de markt komen in combinatie met een DBFM-contract maakt dat bedrijven selectiever zijn.
Douanecontroles op de Waddenzee |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Klopt het dat de controle op de Waddenzee door de douane alleen nog maar bij calamiteiten en meldingen van derden zal plaatsvinden?
Het is niet correct dat de controle op de Waddenzee door de Douane alleen nog maar bij calamiteiten
en meldingen van derden zal plaatsvinden. Er is voor de Waddenzee sprake van de invoering van een andere, slimmere vorm van toezicht. Het toezicht wordt voortaan uitgevoerd met twee vaartuigen die speciaal zijn gemaakt voor snelle interventies. Die vaartuigen worden ingezet op basis van informatiegestuurde controleopdrachten (gebaseerd op een risicoanalyse) en op basis van controleopdrachten die erop zijn gericht om informatie te vergaren. Deze vorm van informatiegestuurd toezicht met snelle interventiemiddelen in plaats van met het huidig aanzienlijk minder snelle patrouillevaartuig, maakt dat de onvoorspelbaarheid en hierdoor ook de kwaliteit van het toezicht en de snelheid van de interventies toeneemt. De vaartuigen worden gestationeerd in Harlingen en de Eemshaven waardoor het hele Waddengebied snel kan worden bereikt voor het uitvoeren van controles. Informatiegestuurd optreden met de twee snelle vaartuigen heeft tot gevolg dat het toezicht effectiever en efficiënter wordt ingevuld, wat op termijn leidt tot minder maar wel kwalitatief beter ingevulde toezichtsuren. Dit toezicht wordt gezamenlijk met de Koninklijke Marechaussee uitgevoerd, waardoor er sprake is van efficiënt en effectief toezicht door beide diensten. Vanzelfsprekend wordt vanuit eigen bevoegdheid opgetreden, maar wel met zoveel mogelijk gezamenlijke informatiedeling en gezamenlijk optreden (o.a. het bemannen van de interventieschepen).
Klopt het dat de bemanning van de Stormmeeuw, het huidige controleschip, wegbezuinigd zal worden?
De Douane-medewerkers aan boord van MS Stormmeeuw blijven allen werkzaam bij de Douane, ze worden herplaatst binnen de Douane. De nautische bemensing van MS Stormmeeuw is werkzaam bij de Rijksrederij, een onderdeel van Rijkswaterstaat (RWS). RWS zal vanuit zijn verantwoordelijkheid deze medewerkers naar een andere functie begeleiden, binnen of buiten de organisatie. Momenteel bevinden deze medewerkers zich daarom in een «van werk naar werk»- traject.
Wat is de reden voor deze bezuinigingen, zowel op personeel als op de controle?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het onverantwoord is om deze controle alleen bij calamiteiten en meldingen van derden te laten plaatsvinden? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om te zorgen dat er ook gewone controles zullen blijven plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u mogelijkheden in samenwerking tussen de douane en de Waddenunit om daarmee de controles op niveau te houden?
De handhaving blijft op het gewenste niveau, ook omdat controles gerichter plaatsvinden. Met de Waddenunit1 zijn al eerder afspraken gemaakt op het gebied van informatiedeling, de zogenaamde oog en oor functie, en over samenwerking tijdens grootschalige evenementen zoals Sail.
Het bericht ‘Tweede Maasvlakte niet op tijd klaar voor containervloed' |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Tweede Maasvlakte niet op tijd klaar voor containervloed»?1 Heeft u bovendien kennisgenomen van de brandbrief die het Centraal Bureau voor de Rijn- en Binnenvaart (CBRB) en de Vereniging van Nederlandse Inland Terminal Operators (VITO) op 3 maart 2015 aan u hebben verzonden?
Ja.
Is het waar dat opnieuw ernstige congestie dreigt in de Rotterdamse haven, aangezien de nieuwe containerterminals op de Tweede Maasvlakte niet op tijd klaar zijn om de groeiende ladingstroom in de Rotterdamse haven op te kunnen vangen?
Vorig jaar was er sprake van wachttijden voor de binnenvaart bij de terminals van ECT door de installatie van nieuwe kranen en ICT. Dit jaar worden tijdens piekmomenten weer wachttijden bij de afhandeling van binnenvaartschepen verwacht bij de bestaande containerterminals in de Rotterdamse haven. Dat wordt dit keer met name veroorzaakt door groeiende goederenstromen als gevolg van het economisch herstel. Het is van belang dat onderscheid hier te melden. Genoemde wachttijden zijn dus niet alleen toe te schrijven aan het niet op tijd operationeel zijn van de nieuwe terminals van APMT en RWG op Maasvlakte 2. Zoals in het FD-artikel is aangegeven gaat het hier om een combinatie van oorzaken.
Wat zijn de redenen voor de vertraging bij de ingebruikstelling van de nieuwe terminals op de Tweede Maasvlakte? Welke acties heeft u ondernomen/onderneemt u samen met het Havenbedrijf Rotterdam om de nieuwe terminals zo snel als mogelijk in bedrijf te hebben?
De rechtszaak tussen HbR en ECT is blijkens mededeling van Rotterdam World Gateway (RWG) reden geweest de bouwwerkzaamheden enkele maanden uit te stellen. APMT geeft aan steeds op schema te hebben gelegen. Beide nieuwe terminals zijn inmiddels commercieel geopend en zullen langzaam steeds grotere volumes containers verwerken. Deze opstartfase heeft tijd nodig omdat de nieuwe terminals op Maasvlakte 2 zeer modern en vrijwel volledig geautomatiseerd zijn. De inregeling van de geautomatiseerde systemen kost bij dergelijke grote complexen veel tijd. Alhoewel mijn organisatie en het havenbedrijf Rotterdam in goed contact staan tot de nieuwe terminalexploitanten, ga ik noch het havenbedrijf over de ingebruikstelling daarvan. De nieuwe exploitanten hebben zelf ieder zo’n 700 miljoen geïnvesteerd in de nieuwe terminals en hebben er daardoor zelf belang bij dat de terminals zo snel mogelijk op volle sterkte draaien zodat die investering kan worden terugverdiend. Dat moet echter wel verantwoord gebeuren.
Op welke wijze geeft u invulling aan het verzoek van CBRB en VITO om (1) een probleemanalyse uit te werken, (2) te zoeken naar oplossingen, (3) erop toe te zien dat onvermijdelijke schade wordt geminimaliseerd en (4) te zorgen voor juiste informatie over schade die «het achterland» lijdt als gevolg de wachttijd van vijf à zes dagen die volgens de binnenvaartsector regelmatig voorkomt als gevolg van de congestie in de zeehaven?
Ik heb naar aanleiding van de gezamenlijke brief van het CBRB en VITO inmiddels een bespreking met hen gepland teneinde de door hen naar voren gebrachte onderwerpen te bespreken. ECT heeft maatregelen aangekondigd om de wachttijden bij haar terminals te beperken, zoals het stellen van eisen aan het minimum aantal containers dat per callsize wordt afgehandeld, zo goed mogelijk benutten van opslagcapaciteit, minder lege containers aanhouden in de opslag, het strak vasthouden aan afgesproken tijdstippen, verbeteren van de informatievoorziening en de capaciteit van interterminaltransport en landzijdige afhandeling verbeteren. Ik vind het overigens primair een zaak van de marktpartijen zelf om de drukte tijdens piekmomenten op te lossen.
Hebben de langdurige congestieproblemen ook gevolgen voor de concurrentiepositie van de Rotterdamse haven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen acht u dan noodzakelijk om de schade aan die concurrentiepositie te beperken?
Wachttijden zijn vanzelfsprekend nooit goed voor de concurrentiepositie. In de huidige situatie doen dezelfde problemen zich ook voor bij de directe concurrenten van de Rotterdamse haven, te weten Antwerpen en Hamburg. Daarom is het goed dat we met een vooruitziende blik in de toekomst hebben geïnvesteerd met de aanleg van Maasvlakte 2. Met het operationeel worden van de nieuwe terminals zullen de wachttijden tot het verleden moeten gaan behoren. De structurele oplossing is daarmee voorhanden. Marktpartijen moeten alleen de fase tot de opening van de nieuwe terminals zien te overbruggen.
Deelt u de mening dat de problemen zo snel als mogelijk moeten worden opgelost, mede om te voorkomen dat verladers het vervoer over water weer verlaten en toch weer vaker voor vrachtvervoer over de weg zullen kiezen? Treedt er nu al meer congestie op, op bijvoorbeeld de A15? Zijn er mogelijkheden om tijdelijk meer gebruik te maken van de Betuweroute?
De congestieproblemen waarover wordt gesproken betreft de wachttijden voor binnenvaartschepen. Op dit moment treedt daardoor geen congestie op de A15 op en heb ik ook niet de verwachting dat dat gaat optreden. Met de werkzaamheden aan het derde spoor in Duitsland zijn de mogelijkheden om (extra) gebruik te maken van het spoor beperkt.
Welke rol speelt de nasleep van het jarenlange conflict in de Rotterdamse haven tussen Europe Container Terminals (ECT) en het Havenbedrijf over de toelating van nieuwe stuwadoors op de Tweede Maasvlakte?
Het conflict tussen ECT en HbR is met de uitspraak van de rechtbank in Rotterdam uit de wereld. Dit mag ook blijken uit de gezamenlijke verklaringen die het havenbedrijf Rotterdam en ECT in december 2014 en maart 2015 hebben laten uitgaan over de aanpak van de congestieproblemen.
Hoe verlopen de gesprekken tussen FNV Havens, Rotterdam World Gateway (RWG) en rederijen over het conflict over de arbeidsvoorwaarden voor vaste werknemers bij de nieuwe terminal? Ziet u voor uzelf een rol weggelegd om te zorgen dat deze conflicten (arbeidsvoorwaarden) de reeds forse problemen (vertraging terminals en daarmee samenhangende congestie) niet verergeren?
Ik ben niet betrokken bij de onderhandelingen tussen FNV en RWG over de arbeidsvoorwaarden op de nieuwe terminal. Ik zie daar voor mijzelf op dit moment ook geen rol weggelegd omdat het hier een zaak tussen bond(en) en werkgever betreft.
Uitspraken van de Eurocommissaris voor Betere Regelgeving over de Nederlandse implementatie van het Europese natuurbeleid |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitspraken van de Eurocommissaris voor Betere Regelgeving, Interinstitutionele Betrekkingen, Rechtsstatelijkheid en het Handvest van de grondrechten op maandag 9 maart 2015 inzake de implementatie van het Europese natuurbeleid in de lidstaat Nederland naar aanleiding van vragen van Europarlementariër Schreijer-Pierik over de fitness check van de Europese natuurwetgeving tijdens de vergadering van de commissie Milieubeheer, Volksgezondheid en Voedselveiligheid in het Europees parlement?1 2
Ja.
Deelt u de opvatting van de Eurocommissaris dat in Nederland veel van de problemen rondom het Europees natuurbeleid ontstaan zijn door de wijze van implementatie en uitvoering door de lidstaat zelf?
Ik verwijs naar mijn brief aan de Tweede Kamer d.d. 8 april 2015 waaruit blijkt dat de Nederlandse implementatiewijze in belangrijke mate wordt bepaald door de eisen die de Vogel- en Habitatrichtlijn stellen, zoals uitgelegd door het Europese Hof van Justitie en de Europese Commissie.
Tegelijk constateer ik dat ook in de nationale wetgeving zaken verbeterd kunnen worden. Ik verwijs naar het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel natuurbescherming.3
Deelt u de verwondering van de Eurocommissaris over de verschillen in implementatie van de Vogel- en Habitatrichtlijn en Europees natuurbeleid tussen de lidstaten en het feit dat deze implementatieverschillen in sommige lidstaten tot veel meer problemen leiden dan in de andere lidstaten?
De situatie in de lidstaten verschilt, wat ook tot verschillen kan leiden in de mate waarin lidstaten problemen ondervinden van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Zoals ik in mijn hiervoor aangehaalde brief heb aangegeven, zijn de resterende natuurgebieden in Nederland sterk versnipperd en verkeren veel Natura 2000-waarden niet in een gunstige staat van instandhouding. Het is een uitdaging om een gunstige staat van instandhouding te realiseren.
Gaat u de knelpunten en genoemde problemen omtrent de uitvoering van Europees natuurbeleid die ontstaan zijn in ons land proactief met de verschillende provincies inventariseren ten behoeve van de fitness check?
Ja.
Heeft Nederland bij de maatregelen ter implementatie van Richtlijn 92/43/EEG volgens u voldoende rekening gehouden met de vereisten op economisch en sociaal gebied?
Ja, de afweging vindt plaats in het kader van de ontwikkeling van het beheerplan voor het aangewezen Natura 2000 gebied. In het beheerplan wordt vastgelegd waar, wanneer en op welke wijze de doelen kunnen worden gerealiseerd. In het beheerplan wordt beschreven welke instandhoudingsmaatregelen dienen te worden getroffen en op welke wijze. Bij deze maatregelen wordt rekening gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, alsmede met regionale en lokale bijzonderheden. Dit is ook als zodanig in de Natuurbeschermingswet 1998 vastgelegd.
Zo ja, op welk wijze werd en wordt in Nederland bij de implementatie en de op grond van Richtlijn 92/43/EEG genomen maatregelen exact rekening gehouden met voornoemde vereisten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid bovengenoemde problemen en knelpunten, na erkenning van de ontstane problemen door de Eurocommissaris, te verhelpen door maatwerk en bent u, indien als oplossing vereist, te werken aan wetswijzigingen in Nederland?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Programma Aanpak Stikstof?
Verzending van de antwoorden heeft helaas niet plaats kunnen vinden vóór het Algemeen Overleg PAS.
De toename van antibiotica in water |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Antibiotica in water neemt toe»?1
Ja.
Hoe realistisch is de kans dat zwemmers zo’n hoeveelheid antibiotica binnen krijgen dat ze een vorm van resistentie ontwikkelen met mogelijke gezondheidsgevaren tot gevolg?
Er kunnen (resten van) antibiotica in Nederlands oppervlaktewater aanwezig zijn. Over de aanwezigheid van antibiotica specifiek in Nederlandse recreatiewateren zijn geen onderzoeksgegevens bekend. Er zijn ook geen onderzoeken bekend die aantonen dat de lage concentraties antibiotica in het water resistentie veroorzaken bij bacteriën die zwemmers bij zich dragen.
Onderschrijft u de conclusie dat het niet uit te sluiten is dat de resistentie uiteindelijk in het drinkwater terechtkomt? Bent u bereid om stappen te nemen om dit te voorkomen? Zo ja, welke stappen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op basis van regelmatige metingen van verschillende soorten bacteriën in drinkwater blijkt dat de Nederlandse drinkwaterzuivering zeer efficiënt is in het weren van bacteriën uit het drinkwater. In het rapport «De kwaliteit van het drinkwater in Nederland» (oktober 2014) geeft de ILT aan dat het drinkwater in Nederland voldoet aan de gestelde normen. Wel zal ik er bij de drinkwaterbedrijven op blijven aandringen dat zij de stand van de kennis op het gebied van resistentie op de voet volgen.
Onderschrijft u de conclusie uit het onderzoek dat de meeste antibiotica vooral uit de veehouderij komt?
Resten van antibiotica kunnen zowel via de veehouderij (mest) als via humaan gebruik (riolering) in het oppervlakte- en grondwater terechtkomen. Voor beide compartimenten geldt dat de daar aangetroffen antibiotica zowel een humane- als veterinaire oorsprong kunnen hebben. Het is niet bekend hoe deze verhouding precies ligt.
Bent u bereid om stappen te ondernemen om deze uitstoot te beperken? Zo ja, welke stappen? Zo nee, waarom niet?
Antibioticaresistentie is een onderwerp op het snijvlak van onder andere zorg, dieren en milieu. Over de integrale aanpak van het Kabinet ontvangt u voor de zomer een brief. Overigens zijn op een aantal terreinen de afgelopen jaren forse stappen gezet om de uitstoot bij de bron te beperken. In de veehouderij bijvoorbeeld is inmiddels het antibioticagebruik in 2013 met 57% gereduceerd ten opzicht van 2009.
Kunt u de stappen die u gaat nemen om deze problemen op te lossen meenemen in het Deltaprogramma Waterkwaliteit? Zo nee, waarom niet?
In het WGO Water van 17 november heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu toegezegd u voorafgaand aan het AO Water van 24 juni te informeren over aanvullende initiatieven ter verbetering van de waterkwaliteit. De aanpak van medicijnen in het water maakt hier onderdeel van uit.
De verantwoordelijkheid bij bodemonderzoek door de overheid |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de casus van een geval van schade door een te late melding door de provincie Noord-Holland van een bodemonderzoek vanwege de aanwezigheid van bodemverontreiniging in Bovenkarspel?1
Ja, ik ben bekend met de casus waarbij sprake is van aanwezigheid van bodemverontreiniging in Bovenkarspel.
Bent u bekend met het feit dat al in 2001 zowel de betrokken provincie als gemeente bekend waren met de uitkomst van het onderzoek op het bronperceel van de vervuiling maar hebben nagelaten om de omgeving in 2001 op de hoogte te brengen van deze situatie?
Afgelopen zomer is het Ministerie door de familie van de eigenaar benaderd met het verzoek om proactief op te treden en een rol te spelen richting de provincie en de gemeente. Naar aanleiding hiervan heeft het Ministerie, samen met de provincie en de gemeente, de situatie grondig bekeken. Daarbij is nagegaan wat ieders bevoegdheden en mogelijkheden op dit terrein zijn.
Op grond van de Wet bodembescherming is het Rijk niet bevoegd met betrekking tot deze specifieke casus. Ook kan het Rijk niet treden in een oordeel van de rechterlijke macht in een civielrechtelijke procedure, inzake de afspraken tussen partijen over koop/verkoop van een woning met bijbehorend perceel en de daaruit voortvloeiende schade. Dit betreft privaatrechtelijke zaken en het past mij niet om daarover in deze casus een mening te vormen.
Alle partijen betreuren de betreffende situatie. Juist daarom hebben Rijk en provincie Noord-Holland, die in deze zaak bevoegd gezag Wet bodembescherming is, samen gekeken naar welke oplossingsrichtingen binnen de mogelijkheden van de taken en bevoegdheden van de provincie liggen en welke inspanning mijn Ministerie hierop kan leveren. De rol van het Ministerie beperkt zich tot het milieuaspect, namelijk het onderzoek en de sanering van de locatie. Hierover zijn diverse gesprekken gevoerd tussen het Ministerie en de provincie. In die gesprekken is aan de provincie het aanbod gedaan het onderzoek en de sanering te financieren. Deze toezegging is niet gebaseerd op een wettelijke verantwoordelijkheid, maar op zorgen voor de gevolgen van de verontreiniging voor de bodem en het milieu.
Hierop heeft de provincie Noord-Holland toegezegd de sanering van de bodemverontreiniging, waarbij het gaat om meerdere woningen, op te pakken.
Het beginsel van «de vervuiler betaalt» staat in het bodembeleid voorop. Historische bodemverontreiniging is echter bijzonder in de zin dat de oorspronkelijke veroorzaker niet altijd aansprakelijk kan worden gesteld door het grote tijdsverloop sinds het ontstaan van de bodemverontreiniging. Dat kan betekenen dat de verontreiniging niet of niet snel wordt aangepakt. Als het gevolg daarvan leidt tot uit milieu oogpunt onwenselijke gevolgen, dan kan de overheid in die gevallen zo nodig het inititiatief nemen om tot een sanering te komen. Dat is in deze situatie het geval. De kwaliteit van de bodem en het gebied zal door de sanering verbeteren. Dat heeft tevens een gunstige invloed op de waarde en leefbaarheid van het gebied, de percelen en woningen. Dit geldt ook voor het perceel en woning van de betreffende eigenaar.
Bent u bekend met het feit dat zowel de betrokken provincie als gemeente daarnaast hebben nagelaten het noodzakelijk geachte bodemonderzoek op de omliggende percelen met vereiste spoed aan te vangen, maar hiermee hebben gewacht tot 2008, waardoor na jaren procederen de eigenaar inmiddels financieel aan het eind van zijn Latijn is, alle bestuurslagen het hoofd erover breken en iedereen snakt naar een oplossing?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat vanwege genoemde vervuiling – die in de jaren zeventig is veroorzaakt door lekkage bij een tankstation, waarvan de grond in 1991 is gesaneerd en waarvan in 2001 bleek dat het grondwater is vervuild – inmiddels het reeds verkochte woonhuis op het betreffende perceel terug moest worden genomen en vervolgens onverkoopbaar is gebleken, waarbij geen van de bestuurslagen zich aansprakelijk voelt voor de geleden schade?
Zie antwoord vraag 2.
Is in onderhavig geval naar uw mening sprake van nalatigheid van de provincie Noord-Holland als bevoegd gezag en de gemeente Stede Broec als uitvoerend gezag omdat beide bestuursorganen de wettelijke informatieplicht en zorgplicht in 2001 en de jaren erna hebben geschonden? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven is het Ministerie op grond van de Wet bodembescherming geen bevoegd gezag. Daarnaast kan ik geen oordeel uitspreken over zaken waarover de burgerlijke rechter bevoegd is om te oordelen.
In de antwoorden op vraag 10 en 11 wordt nader ingegaan op de wettelijke informatieplicht en zorgplicht.
Deelt u de mening dat de Wet Bodemsanering geen duidelijkheid verschaft over de bestaande verantwoordelijkheidsverdeling waarbij het Rijk systeemverantwoordelijkheid heeft, de provincie bevoegd gezag is en de gemeente uitvoerend gezag is?
De Wet bodembescherming (Wbb) bevat een heldere verantwoordelijkheidsverdeling, en de huidige Wbb is hierover heel duidelijk: de provincie is bevoegd gezag voor de publiekrechtelijke uitvoering van de Wbb of in plaats daarvan een van de 29 grote gemeenten die bij AMvB zijn aangewezen.
De mogelijke onduidelijkheid over de bevoegdheidsverdeling tussen de gemeente en de provincie wordt veroorzaakt doordat de feiten zich hebben afgespeeld in de periode voordat de Wbb in werking is getreden. Toen de verontreiniging ontstond in de jaren 70 heeft de gemeente het op zich genomen om die zo goed mogelijk op te ruimen met de beperkte kennis over bodemverontreiniging van toen en bij het ontbreken van een wettelijk kader zoals we dat nu kennen. Vanaf 1987 geldt de Wbb en is de provincie in deze bevoegd gezag.
In deze situatie moeten er een onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds mogelijk privaatrechtelijke aansprakelijkheden en anderzijds publiekrechtelijke verantwoordelijkheid. Ook kent deze situatie een onderscheid tussen bevoegd gezag vóór 1987 (gemeente) en ná 1987 (provincie). Ik besef dat het hier om een complexe situatie gaat met zowel persoonlijke (privaatrechtelijke) gevolgen voor de familie Dekker als voor het milieu (publiekrechtelijk).
Indien zowel u als de provincie Noord-Holland niet bevoegd zijn om schade te vergoeden, wie is dan wel bevoegd om (vervolg-) schade te vergoeden?
Het gaat niet om «niet bevoegd zijn» om schade te vergoeden maar om de vraag of de provincie of de gemeente mogelijk aansprakelijk zouden kunnen zijn (in de zin van onrechtmatige daad) voor de geleden schade. Het Rijk kan en mag geen oordeel geven over de vraag of de provincie en/of de gemeente al dan niet een onrechtmatige daad hebben gepleegd. Het ministerie IenM is bij deze zaak alleen betrokken vanuit het belang voor het milieu.
Bent u bereid in onderhavig geval samen met de gemeente Stede Broec en de provincie Noord-Holland om de tafel te gaan zitten en te komen tot een oplossing voor de ontstane schade waarmee een persoonlijk faillissement voorkomen kan worden? Indien u daartoe niet bereid bent, kunt u dan aangeven op welke wijze u verwacht dat deze zaak zich zal ontwikkelen?
Het afgelopen halfjaar zijn diverse gesprekken gevoerd tussen het Ministerie en de provincie en daarbij is ook de gemeente betrokken. Het is positief dat die gesprekken hebben geleid tot een oplossing voor de milieuproblematiek, zoals beschreven bij de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4. Vanuit maatschappelijk oogpunt zou het goed zijn als gemeente en provincie zich samen willen inspannen om de persoonlijke gevolgen voor de familie Dekker zo gering mogelijk te laten zijn.
Bent u, zijnde systeemverantwoordelijke, bereid om genoemd voorbeeld aan te grijpen en eventueel samen met de Vereniging Nederlandse Gemeenten en het Interprovinciaal Overleg te bezien hoe de uitvoeringspraktijk rond de toepassing van de Wet milieubeheer kan worden verbeterd? Zo nee, waarom niet?
Omdat betreffende vraag betrekking heeft op een geval van bodemverontreiniging betreft het hier de toepassing van de Wet bodembescherming en niet zozeer de Wet milieubeheer.
De uitvoeringspraktijk als het gaat over het toepassen van de Wet bodembescherming voldoet over het algemeen goed en gaat over de toepassing landsbreed. Naar aanleiding van deze specifieke casus behoeft dit geen aanpassing. In sommige gevallen kan het Rijk een financiële bijdrage leveren, zoals hier is gedaan, maar die bijdrage is niet wettelijk verplicht. Het betreft een financiële bijdrage van het Rijk aan het bevoegd gezag Wbb als tegemoetkoming in de kosten voor onderzoek en sanering in bijzondere situaties die het normale verwachtingspatroon te boven gaan (zie ook bij de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4). Het gaat hier dus om een bijdrage van het Rijk aan het betreffende bevoegd gezag om tot verbetering van de milieusituatie te komen. Het Rijk kan geen financiële bijdrage geven aan een individuele burger ter voorkoming van een faillissement als gevolg van onregelmatigheden in de uitvoering van afspraken over de verkoop van een woning. Immers het gaat hier om afspraken die mensen in privaatrechtelijke contracten met elkaar maken en de financiële consequenties daarvan.
Kunt u uiteenzetten welke informatieplicht(en) er op het bevoegd gezag casu quo het uitvoerend gezag rust(en), en ook op welke (natuurlijke en rechts-) personen die plicht(en) gericht is (zijn), in het geval dat er vele jaren, tot tientallen jaren, na een milieucalamiteit alsnog grondwater- of bodemverontreiniging wordt vermoed of geconstateerd in een bewoond gebied door het bevoegd gezag casu quo het uitvoerend gezag?
Op een bestuursorgaan rust een aantal informatieverplichtingen, die niet worden beïnvloed door de tijd die is verstreken tussen de veroorzaking en het ontstaan van vermoedens van bodemverontreiniging. Dit betreft de actieve informatieplicht en de passieve informatieplicht.
De actieve informatieplicht houdt in dat een bestuursorgaan betrokkenen informeert over hen aangaande informatie. Door het mogelijke schrik- en stigma effect dat het vermoeden van bodemverontreiniging in de maatschappij kan hebben, dient een bestuursorgaan met deze informatieplicht zorgvuldig en niet te lichtvaardig om te gaan. Deze informatieplicht is aan de orde zodra een bestuursorgaan concrete informatie heeft dat bodemverontreiniging aanwezig is.
Dit betekent dat eigenaren van locaties worden benaderd op het moment dat bodemonderzoek op hun perceel noodzakelijk is om de bodemverontreiniging verder in kaart te brengen. Ook wordt de omgeving geïnformeerd als het hele geval van bodemverontreiniging in beeld is gebracht en er op grond van de Wet bodembescherming een beschikking omtrent de ernst en de spoedeisendheid van de bodemverontreiniging wordt genomen door het bevoegd gezag.
Het op het juiste moment informeren van omwonenden en belanghebbenden vergt een zorgvuldige afweging. Het te vroeg informeren van burgers omtrent mogelijke gevallen van bodemverontreiniging kan leiden tot schade voor belanghebbenden als uiteindelijk blijkt dat de vervuiling geen consequenties heeft voor betrokken percelen. Bewoners/belanghebbenden worden derhalve geïnformeerd zodra de feitelijke bodemsituatie adequaat is onderzocht.
De passieve informatieplicht houdt in dat een ieder op verzoek informatie over de toestand van het milieu kan krijgen. Deze informatie moet voor een ieder beschikbaar en toegankelijk zijn. In Nederland wordt dit bereikt door bodeminformatie via bodemloket.nl beschikbaar te stellen. Daar wordt alle beschikbare informatie getoond.
Eveneens wordt in het kadaster of gemeentelijk beperkingenregister aangetekend voor welke percelen een in beschikkingen vastgelegde publiekrechtelijke beperking in het gebruik geldt ten gevolge van bodemverontreiniging. Deze informatie wordt zichtbaar gemaakt in kadastrale uittreksels. Dergelijke publiekrechtelijke beperkingen kunnen – voor wat betreft bodemverontreiniging – pas worden vastgelegd nadat door zorgvuldig bodemonderzoek vast is komen te staan wat de aard en omvang van de verontreiniging is, om te voorkomen dat eigenaren van onroerend goed schade lijden als gevolg van onvoldoende onderbouwde vermoedens van bodemverontreiniging.
Kunt u aangeven welke waarborgen er in het systeem zitten om erop toe te zien dat de bevolking goed en afdoende is of wordt geïnformeerd over mogelijke gevallen van vervuiling in bewoonde gebieden?
Ten aanzien van het publiekrechtelijk systeem is het kadastrale uittreksel de uiteindelijke waarborg dat de bevolking geïnformeerd is over in ieder geval die gevallen van bodemverontreiniging die concreet verplichtingen of beperkingen opleveren voor die burger.
Daarnaast heeft de burger zelf de verantwoordelijkheid om zich te informeren. Daarvoor kan hij op één adres terecht (eventueel met een doorverwijzing).
Ten aanzien van het privaatrechtelijke systeem hebben volgens het Burgerlijk Wetboek verkoper en koper bij de (ver)koop van een huis een zogenoemde onderzoeks- en informatieplicht. Voor de verkoper geldt dat als hij weet dat er verontreiniging aanwezig is op het perceel hij verplicht is dit te melden aan de koper. Ook kan de verkoper aansprakelijk worden gesteld als hij wist, vermoedde of had kunnen weten dat er verontreiniging aanwezig was en dit vermoeden niet heeft gemeld. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Tot slot kan bodemverontreiniging (mede) aanleiding vormen voor ontbinding van de koopovereenkomst indien de verkoper in het koopcontract de garantie heeft gegeven dat het gekochte geschikt is voor een woonfunctie, maar vervolgens later blijkt dat daar beperkingen op rusten vanwege bestaande bodemverontreiniging.
Bent u van mening dat aan die normen is voldaan in deze specifieke casus? Kunt u uw antwoord toelichten?
De bevoegdheden ten aanzien van bodemverontreiniging zijn belegd bij gedeputeerde staten en burgemeester en Wethouders van de grote gemeenten. Zij zijn verantwoording schuldig over hun handelen. Als de familie in deze casus er van overtuigd is dat de gemeente of de provincie nalatig heeft gehandeld en daardoor schade is veroorzaakt dan is het uiteindelijk aan de burgerlijke rechter om dat te beoordelen. Als systeemverantwoordelijke voor de Wet bodembescherming is het niet mogelijk om een beoordeling te maken in deze specifieke casus.
Kunt u uitleggen wat het concreet voor burgers betekent wanneer een grondwatervervuiling casu quo bodemverontreiniging de gestelde norm overschrijdt waardoor voor een woning of perceel gebruiksbeperkingen worden opgelegd en deze daardoor dus niet meer voor «normaal gebruik» geschikt is?
Vooropgesteld wordt dat het feit dat gebruiksbeperkingen zijn opgelegd niet zonder meer betekent dat «normaal gebruik» niet mogelijk is. Bijvoorbeeld het niet kunnen onttrekken van grondwater zal voor de meeste burgers niets afdoen aan het woongenot of gebruik van het perceel.
Voor burgers betekent een gebruiksbeperking het volgende:
Het niet meenemen van alternatieven van bewoners voor onder andere dijkverzwaring |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat Hoogheemraadschappen in Nederland serieuze alternatieven van bewoners voor onder andere dijkverzwaring grondig moeten onderzoeken en mee moeten laten wegen in de uiteindelijke beslissing over de te nemen stappen om bewoners te beschermen tegen het water? Is dit in het kader van burgerparticipatie niet essentieel?
In de besluitvorming over dijkverzwaringen dienen alle serieuze alternatieven, waaronder die van bewoners, te worden meegewogen. Met het oog daarop is de code maatschappelijke participatie opgesteld die ik uw Kamer bij mijn brief van 13 juni 2014 (Kamerstuk 33 750A nr. 70) heb toegezonden. De code vormt een uitwerking van de spelregels van Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) en de principes van sneller en beter en is als zodanig van toepassing op dijkverzwaringsprojecten die deel uitmaken van het hoogwaterbeschermings-programma. De code noemt participatie een essentieel onderdeel van de relatie tussen overheid en maatschappij.
Is het in het belang van een zorgvuldig besluitvormingsproces niet noodzakelijk dat het Hoogheemraadschap reeds in een vroegtijdig stadium volledig inzage geeft aan de bewoners, alsmede aan de vertegenwoordigende organen van bewoners zoals dorpscommissies en/of gemeenten, in de plannen die er zijn en in de kosten van deze plannen?
Voor een zorgvuldige besluitvorming over een dijkverzwaring is het van belang dat bewoners en belanghebbende partijen in alle fasen van de planvorming betrokken zijn. Het afwegen van alternatieven, inclusief kosten, zal in een transparant proces plaats moeten vinden. Op deze wijze kan voorkomen worden dat bewoners en andere belanghebbenden voor voldongen feiten worden gesteld.
Deelt u de mening dat bewoners, alsmede de vertegenwoordigende organen van bewoners zoals dorpscommissies en/of gemeenten, in het besluitvormingsproces niet door een Hoogheemraadschap voor een voldongen feit mogen worden gesteld, overwegende dat beslissingen over bijvoorbeeld dijkverzwaring van ingrijpende aard zijn voor de leefomgeving en veiligheid en bescherming moeten bieden voor vaak een lange periode (tientallen jaren of meer)?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u tevens de mening dat in het belang van zorgvuldige besluitvorming in sommige gevallen meer tijd uitgetrokken moet worden om serieuze alternatieven te onderzoeken? Wat zijn de financiële mogelijkheden hieromtrent?
Waterschappen en hoogheemraadschappen die een dijkverzwaring voorbereiden zullen in hun planning rekening houden met het onderzoek van alternatieven. Naarmate de situatie complexer is, zal hiervoor meer tijd worden uitgetrokken. De voorbereidingskosten van een dijkverzwaring, waaronder het onderzoek van alternatieven, worden door het hoogwaterbeschermingsprogramma vergoed.
Kunt u garanderen dat, zoals in het geval van dijkverzwaringen, de Hoogheemraadschappen in Nederland de hierboven genoemde elementen van zorgvuldige besluitvorming te allen tijden volgen, en dat alternatieven van bewoners daarin een belangrijke plek krijgen? Is de Code Maatschappelijke Participatie ook van toepassing op dit type projecten? Zo nee, bent u van mening dat dit het geval zou moeten zijn?
Gebruik van de code maatschappelijke participatie moet er toe leiden dat alle van belang zijnde alternatieven, waaronder die van bewoners, zorgvuldig worden afgewogen. Het bestuur van het hoogheemraadschap of waterschap is verantwoordelijk voor een zorgvuldige besluitvorming waarin alle van belang zijnde alternatieven worden afgewogen. Op de voorbereiding van het projectplan voor de dijkverzwaring is Afdeling 3.4 van de Algemene Wet Bestuursrecht van toepassing. Het bestuur van het hoogheemraadschap of waterschap legt het projectplan ter goedkeuring voor aan gedeputeerde staten van de betreffende provincie. Tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten is beroep mogelijk bij de Raad van State.
Zie voor het van toepassing zijn van de code maatschappelijke participatie het antwoord op vraag 1.
Bent u op de hoogte van de aanvraag van carnavalsverenigingen in Limburg om in het kader van halfvasten carnavalswagens via de A76 over de Maas naar België te vervoeren, op 8 en 22 maart, zoals dat elk jaar gebruikelijk is?
Ja.
Kunt u aangeven welke omstandigheden ten opzichte van andere jaren zijn veranderd waardoor Rijkswaterstaat dit keer geen toestemming wil geven?
In voorgaande jaren is nooit een ontheffing bij Rijkswaterstaat aangevraagd en heeft Rijkswaterstaat geen voorafgaande toestemming verleend. Rijkswaterstaat was in andere jaren namelijk niet op de hoogte gesteld van het feit dat er tijdens halfvasten een groep carnavalswagens gebruik maakt van de A76 om van Stein naar Kotem en Maasmechelen in België te rijden. Dit jaar is er voor het eerst wel een ontheffing aangevraagd.
Bent u er van op de hoogte dat de Belgische autoriteiten wél toestemming geven om de carnavalswagens te vervoeren over de A76 vanaf de Maas op Belgisch grondgebied en zelfs politiebegeleiding aanbieden?
Ja, dat is mij bekend.
Deelt u de mening dat, als hooligans het hele jaar door voor voetbalwedstrijden door het hele land worden begeleid door politie, dit schril afsteekt tegenover een verbod door Rijkswaterstaat wanneer twee maal per jaar carnavalswagens door vrijwilligers worden vervoerd voor een grensoverschrijdend Euregionaal cultureel evenement over minder dan één kilometer Nederlandse autosnelweg?
Nee, ik deel deze mening niet. De veiligheid van alle weggebruikers staat voor mij te allen tijde voorop.
De verkeersveiligheid is onder andere verankerd in de voorschriften van de Wegenverkeerswet 1994. In het geval van deze carnavalsoptocht wordt niet voldaan aan de dwingende eisen die de Wegenverkeerswet 1994 stelt. De carnavalswagens rijden bijvoorbeeld met een te lage snelheid over de snelweg en vormen hierdoor een risico voor een veilig gebruik van de snelweg door andere weggebruikers.
Bent u bereid om samen met Rijkswaterstaat en eventuele andere partners te bewerkstelligen dat per direct een vergunning verleend wordt én een politie-escorte wordt georganiseerd?
Op grond van de verkeersveiligheid en het feit dat niet wordt voldaan aan de eisen gesteld in de Wegenverkeerswet 1994, ben en blijf ik van mening dat Rijkswaterstaat terecht geen ontheffing heeft verleend.
Rijkswaterstaat ziet in de dagelijkse praktijk dat grote snelheidsverschillen ernstige verkeersongevallen tot gevolg kunnen hebben. Dat dit een reëel risico is, wordt geïllustreerd door het feit dat op 8 maart 2015 op het Belgische gedeelte van de route ten tijde van de rit van de carnavalswagens achter de carnavalsstoet een ongeval met een personenwagen heeft plaatsgevonden.
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu is niet bevoegd om te beslissen over inzet van de politie.