Studiefinanciering voor jihadstrijders |
|
Joram van Klaveren (Van Klaveren) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Studiefinanciering voor jihadstrijders»?1
Ja.
Klopt het dat er jihadstrijders zijn die studiefinanciering ontvangen? Zo ja, om hoeveel jihadisten gaat het en wat is het totaalbedrag dat zij ontvangen aan studiefinanciering?
Recent is gebleken dat enkele uitgereisde jihadstrijders studiefinanciering ontvingen. Er bestaat ernstige twijfel over de doel- en rechtmatigheid van het gebruik van deze studiefinanciering. Vooral omdat het hier om personen gaat die aansluiting zoeken en vinden bij aan Al-Qa’ida gelieerde strijdgroepen in bijvoorbeeld Syrië. Wanneer dergelijke concrete gevallen zich voordoen, wordt studiefinanciering daarom direct stopgezet. Ook eventuele sociale uitkeringen van uitgereisde jihadstrijders worden direct stopgezet. Het is niet ondenkbaar dat zich in de toekomst meer gevallen gaan voordoen. De overheid zet zich daarom blijvend in om studiefinanciering en sociale uitkeringen in voornoemde gevallen snel stop te zetten.
In het belang van de effectiviteit van de aanpak doe ik geen mededelingen over concrete gevallen. Wel kan ik melden dat de studiefinanciering van alle gekende uitgereisde Nederlandse jihadstrijders inmiddels is stopgezet en dat de sociale uitkeringen in enkele tientallen gevallen zijn stopgezet.
Deelt u de visie dat alle studiefinanciering, toeslagen en uitkeringen die jihadisten ontvangen moeten worden stopgezet? Zo ja, bent u bereid maatregelen te treffen die dit permanent mogelijk maken en niet slechts tijdelijk?
Zie antwoord vraag 2.
Is het bekend of er jihadisten zijn die studies volgen waar, eventueel ook op lange termijn, op een gevaarlijke wijze misbruik van kan worden gemaakt, zoals scheikundige studies? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er om dit gevaar tegen te gaan? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Het rapport van de Inspectie van het Onderwijs inzake de kwaliteit van schoolleiders |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van de Onderwijsinspectie inzake de kwaliteit van schoolleiders in het basis-, speciaal- en voortgezet onderwijs?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Onderwijsinspectie dat schoolleiders niet voldoen aan de door de eigen beroepsgroep opgestelde competenties?
Het beheersen en integraal kunnen inzetten van de competenties is belangrijk voor goed schoolleiderschap en daarmee ook voor goed onderwijs aan leerlingen. Het is goed dat er een uitdagende kwaliteitsnorm is, die door de beroepsgroep zelf is opgesteld. De Onderwijsinspectie toont in haar onderzoek aan dat schoolleiders over het algemeen naar behoren functioneren, maar dat er ruimte is voor verbetering. De schoolleiders in het funderend onderwijs hebben de afgelopen periode laten zien dat ze deze uitdaging oppakken door te werken aan hun eigen bekwaamheid. Dit sluit aan bij mijn beleid om de kwaliteit van schoolleiders te verbeteren. Ik zie daarbij een belangrijke rol voor het schoolleidersregister. Dit is een instrument waarmee de kwaliteit van schoolleiders zichtbaar gemaakt wordt en de verdere verbetering daarvan gestimuleerd wordt door eisen te stellen aan bevoegdheid, bekwaamheidsonderhoud en beroepshouding.
Wat zegt deze conclusie over de opleiding die docenten kunnen volgen voordat zij in een leidinggevende functie in het onderwijs aan het werk gaan of die zij kunnen volgen nadat zij in een leidinggevende functie zijn aangesteld?
Deze conclusie onderstreept het belang dat alle schoolleiders de basiscompetenties beheersen en integraal kunnen inzetten. Dit begint bij een goede opleiding en bij praktijkbegeleiding van startende schoolleiders. Op dit moment wordt in het primair- en het voortgezet onderwijs door de stichting schoolleidersregister PO en de VO-academie bekeken welke schoolleidersopleidingen in voldoende mate voldoen aan de beroepsstandaard (en dus aan de competenties waar de inspectie naar heeft gekeken).
Is het volgen van een dergelijke opleiding een voorwaarde om voor de positie van schoolleider in aanmerking te komen? Zo nee, in hoeverre zou dit wel wenselijk zijn?
Een afgeronde schoolleidersopleiding die in voldoende mate voldoet aan de beroepsstandaard is in het primair onderwijs een voorwaarde voor registratie in het schoolleidersregister PO. Schoolleiders mogen overigens ook via een assessment of een EVC traject (Erkenning Verworven Competenties) laten zien dat ze over de benodigde kennis en vaardigheden beschikken.
Met de VO-raad is afgesproken dat in 2013 alle beginnende schoolleiders zijn gestart met een basisopleiding. In de sectorakkoorden waarover ik in gesprek ben met de PO-Raad en de VO-raad wil ik afspraken maken over verdere professionalisering van schoolleiders.
Wat is het aanbod van opleidingen voor aankomend schoolleiders? In hoeverre is dit aanbod voldoende, zowel in kwalitatieve zin als in kwantitatieve zin?
Er zijn verschillende opleidingen en aanbieders voor (aankomend) schoolleiders. Een overzicht van dit aanbod, inclusief waardering is te vinden op http://www.schoolleidersregisterpo.nl/registreren/opleidingen/ en op www.vo-academie.nl . Ik heb geen signalen ontvangen dat dit aanbod ontoereikend zou zijn in kwantitatieve of kwalitatieve zin. Van het beoordelen van de opleidingen op het voldoen aan de beroepsstandaard gaat een sturende werking uit op de opleidingen.
Bent u het er mee eens dat een schoolleider een groot effect kan hebben op de kwaliteit van het onderwijs dat onder zijn of haar leiding wordt gegeven? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het inspectieonderzoek toont aan dat de kwaliteit van schoolleiders samenhangt met de kwaliteit van lessen. Verbetering van de kwaliteit van schoolleiders is dus niet alleen zinvol voor schoolleiders zelf, maar heeft ook een positieve uitwerking op de kwaliteit van het onderwijs.
Welke stappen gaat u zetten om de kwaliteit van schoolleiders te verbeteren?
Dit kabinet investeert in de kwaliteit van schoolleiders en stelt sinds 2012 extra geld beschikbaar voor professionalisering van schoolleiders. Dit is jaarlijks ca. € 44 mln. voor het primair onderwijs (inclusief het speciaal onderwijs) en ca. € 28 mln. voor het voortgezet onderwijs.
Onderdelen van het beleid gericht op verdere professionalisering van schoolleiders zijn:
De inspectie is positief over deze ontwikkelingen, maar geeft aan dat het nog te vroeg is om de effectiviteit daarvan vast te stellen. Uw Kamer heb ik eind vorig jaar geïnformeerd over de stand van zaken bij brief met kenmerk: TK 33 750 VIII, nr. 13.
Hoe ziet de ondersteuning om van scholen «lerende organisaties» te maken, zoals deze in de lerarenagenda wordt beschreven, er concreet uit? Zitten hier ook specifieke maatregelen in die gericht zijn op de kwaliteitsverbetering van schoolleiders?
Een lerende organisatie begint met bekwame mensen, die elkaar en hun omgeving voortdurend aanspreken op leren en verbeteren. In de sectorakkoorden waarover ik in gesprek ben met de PO-Raad en de VO-raad wil ik afspraken maken over verdere professionalisering van schoolleiders en over een verbeteraanpak bij alle scholen en alle besturen. Ook het gedifferentieerde toezicht is een belangrijke bouwsteen om te komen tot een breed gedragen cultuur van continu verbeteren. Verder kunnen scholen ondersteuning krijgen via School aan Zet (www.schoolaanzet.nl ) bij het stellen van concrete doelen die passen bij de eigen verbeterambitie.
Het bericht "Bestuur Universiteit Utrecht declareert 24 mille aan onkosten" |
|
Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bestuur UU declareert 24 mille aan onkosten»?1
Ja.
Klopt het bericht dat het bestuur 24.000 euro heeft uitgegeven aan onder andere etentjes bij sterrenrestaurants en buitenlandse reisjes?
Dit bedrag betreft representatiekosten, reiskosten en overige kosten die volgens het reis-en declaratiereglement van de Universiteit Utrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Volgens de verantwoordingen van Universiteit Utrecht en de informatie die ik recentelijk van Universiteit Utrecht heb ontvangen betreft het bedrag van 24.000 euro het totaal aan declaraties van de drie bestuurders over drie jaren.
Uit de informatie die ik van Universiteit Utrecht heb gekregen blijkt dat de vergoedingen betrekking hebben op 7 lunches en diners waarmee in 2012 in totaal een bedrag van 470 euro is gemoeid. De declaraties betreffen verder geen lunches en diners in sterrenrestaurants. In het kader van de noodzakelijke internationalisering was Universiteit Utrecht vertegenwoordigd bij buitenlandse partners en heeft daarvoor buitenlandse dienstreizen moeten maken.
Universiteit Utrecht onderhoudt diverse strategische samenwerkingsrelaties met universiteiten in het buitenland, niet alleen met het oog op studentenuitwisseling, maar ook in verband met samenwerking op onderzoeksgebied. Deze relaties, van belang voor de positie van de universiteit, ook op bestuurlijk niveau, moeten worden onderhouden.
Kunt u aangeven wat het doel was van de etentjes en reisjes en op welke wijze deze een bijdrage hebben geleverd aan de kwaliteit van het onderwijs dat wordt gegeven aan de Universiteit Utrecht?
Bestuurders van onderwijsinstellingen mogen bepaalde (on)kosten die zij voor de uitoefening van hun taken maken, declareren. Bij een instelling zoals Universiteit Utrecht is, naast binnenlandse contacten ook sprake van veel internationale contacten om bij te dragen aan de kwaliteit van het onderwijs en het onderzoek. Daarvoor moeten de bestuurders ook reis-, verblijfs- en overige kosten maken.
Iedere onderwijsinstelling moet over een reis- en declaratiereglement beschikken.
Net als andere onderwijsinstellingen moet Universiteit Utrecht in het jaarverslag een overzicht opnemen waarin per bestuurder het totaal gedeclareerde bedrag wordt weergegeven. Dat overzicht wordt door de accountant gecontroleerd.
Deelt u de mening dat geld dat is uitgegeven aan sterrenrestaurants beter besteed zou kunnen worden aan de kwaliteit van het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op vraag 2 en 3.
Het hoger onderwijs is bezig met het schrijven van een governance code; ziet u naar aanleiding van dit bericht alsook het rapport van de commissie Behoorlijk Bestuur (commissie Halsema)2 aanleiding om soberheid van uitgaven van instellingen in het hoger onderwijs beter te verankeren in deze code?
Enkele jaren geleden zijn de eisen ten aanzien van declaraties en de verantwoording aangescherpt. Om de medezeggenschap en de andere horizontale en verticale toezichthouders goed in positie te plaatsten moet iedere instelling over een declaratiereglement beschikken en de accountant moet controleren of de declaraties conform dat reglement zijn verstrekt. Ook moeten de instellingen declaraties verantwoorden in hun jaarverslag. Ik zie geen aanleiding om de versobering nog verder te verankeren.
De plannen rond ArtEZ en het functioneren van de Raad van Toezicht en het College van Bestuur |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de artikelen «Stafafdelingen ArtEZ kraken plan Eggink en komen met suggesties»1, «Oud-topman wil graag gratis en voor niets ArtEZ leiden»2 en «Meneer Eggink, laat ArtEZ niet het kind van de kille efficiencyrekening worden»?3
Ik heb kennisgenomen van de artikelen.
Deelt u de zorgen van betrokken stafhoofden, (hoofd)docenten en studenten ten aanzien van de nog niet geconcretiseerde maar wel meegedeelde plannen over verplaatsing en/of sluiting van vele opleidingen in de drie steden waar ArtEZ is gehuisvest, waarin onder meer wordt gesteld dat de synergie van de diverse faculteiten van belang is voor de kwaliteit van het instituut? Is het volgens u waardevol dat de academies op dit moment alle multidisciplinair zijn en dat in bijvoorbeeld Arnhem zelfs het breedst mogelijke aanbod van kunstopleidingen bestaat, te weten bachelor- en masteropleidingen in muziek, dans, toneel, creative writing, architectuur, kunsteducatie, beeldende kunst en mode?
De voorgenomen plannen van ArtEZ ken ik niet. Voor mij staat voorop dat de voorgenomen reorganisatieplannen, met verplaatsing of sluiting van opleidingen, in ieder geval moeten leiden tot verbetering van de kwaliteit van onderwijs. Ik heb met ArtEZ prestatieafspraken gemaakt over onder andere verbetering van de onderwijskwaliteit, scherpere profilering en minder overhead. Daarnaast zijn met alle hbo-kunstopleidingen afspraken gemaakt over het sectorplan «Focus op talent». Ik ga ervan uit dat de voorgenomen plannen binnen de bestaande afspraken vallen en ten goede komen van de kwaliteit van het onderwijs. Dit neemt niet weg dat ArtEZ de verantwoordelijkheid heeft om de betrokkenen, zoals stafhoofden, docenten en studenten, maar ook de maatschappelijke omgeving zoals de gemeenten en het werkveld zo goed mogelijk te informeren over de voorgenomen plannen en probeert hiervoor draagvlak te creëren. ArtEZ heeft de verantwoordelijkheid om dit met de nodige zorgvuldigheid te doen. Daarnaast kunnen stafhoofden, docenten en studenten hun zorgen kenbaar maken en hun belangen laten behartigen door gebruik te maken van bestaande gremia zoals de medezeggenschap.
Wat is uw reactie op de stelling van docenten van ArtEZ dat studenten profiteren van dit brede aanbod aan opleidingen buiten hun eigen opleiding, bijvoorbeeld doordat zij gebruik kunnen maken van de werkplaatsen van de andere opleidingen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat de oprichtster van de inmiddels zeer succesvolle, internationale faam genietende modeopleiding van Arnhem, Elly Lamaker, juist tot doel had gesteld dat de modeopleiding onderdeel zou zijn van een brede kunstacademie en niet een separate modeschool zou vormen? Zou het in uw ogen niet heel erg spijtig zijn als het succes van de modeopleiding in Arnhem4, die intussen haar stempel drukt op de gehele stad Arnhem, in gevaar zou komen door het vertrek van vele andere opleidingen uit de stad?
Hiermee ben ik niet bekend. Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat aan een kunstacademie waardevol onderzoek wordt gedaan en dat de eigenheid en identiteit van het instituut, alsook de traditie van de opleidingen hiervoor van belang zijn? Deelt u de mening dat zulk onderzoek, alsmede het onderwijs dat hiermee samenhangt, niet eenvoudigweg op dezelfde wijze kan worden voortgezet aan een andere academie en dat bij sluiting van een opleiding aan een bepaald instituut waardevolle zaken verloren zouden kunnen gaan?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Is het u duidelijk welke problemen de College van Bestuur-voorzitter van ArtEZ wenst op te lossen? Deelt u de mening dat de stelling van deze voorzitter dat met het verplaatsen en sluiten van opleidingslocatie de door hem benoemde problemen van ArtEZ opgelost zouden worden, op weinig tot niets is gebaseerd? Deelt u de mening dat een zorgvuldige analyse van ArtEZ de basis zou moeten zijn waarop besloten kan worden of een ingrijpende reorganisatie dan wel transitie moet worden doorgevoerd? Deelt u de mening dat de brief van de stafhoofden welke aan de Raad van Toezicht is gezonden waardevolle informatie bevat, waaraan bij het maken van plannen voor een reorganisatie van ArtEZ niet voorbij mag worden gegaan?
Ik ga ervan uit dat de voorgenomen plannen leiden tot verbetering van de onderwijskwaliteit en binnen de bestaande afspraken passen, zie ook mijn antwoord op vraag 2. Ik deel uw mening dat een zorgvuldige procedure wenselijk is, waarbij de belanghebbenden zo goed mogelijk worden geïnformeerd worden en zoveel mogelijk draagvlak voor plannen wordt gecreëerd.
Is het u bekend dat de bezoldiging van de voorzitter van het College van Bestuur niet voldoet aan de Wet normering topinkomens? Zo ja, hebt u naar aanleiding hiervan al actie ondernomen? Zo ja, wilt u de Kamer daarover zo volledig mogelijk informeren? Zo nee, bent u van plan dit alsnog te doen?
Dat is mij bekend en ik heb dit punt actief opgepakt. Eind 2013 heb ik ArtEZ laten weten dat ik het betreur dat de bezoldiging van de interim-voorzitter van het College van Bestuur (CvB) de norm mogelijk overschrijdt. Maximering van topinkomens is een belangrijk speerpunt in mijn beleid, zoals moge blijken uit de door mij vastgestelde sectorale maxima onder de Wnt-norm en mijn moreel appel op bestuurders om hun bezoldiging boven de voor hen toepasselijke norm te matigen. Overschrijding van genoemde regeling vind ik maatschappelijk onaanvaardbaar.
Het is voor mij de aanleiding geweest om de Inspectie van het Onderwijs te vragen een onderzoek te starten naar de naleving van de Wet Normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (Wnt) bij ArtEZ. De Inspectie heeft dit opgepakt, maar een zorgvuldige procedure is vereist en dit kost de nodige tijd. Het onderzoek wordt uitgevoerd conform de gebruikelijke werkwijze en bijbehorende procedures. Dat betekent onder andere ook dat de uitkomsten van het onderzoek openbaar gemaakt worden en aan uw Kamer worden toegestuurd.
Hoe kan het dat de Raad van Toezicht van ArtEZ toelaat dat de voorzitter van het College van Bestuur teveel verdient?
De Inspectie onderzoekt in hoeverre de Wnt is overtreden, zie ook mijn antwoord op vraag 7.
Bent u bekend met het feit dat één van de leden van de Raad van Toezicht van ArtEZ associé is van Boer & Croon Business Creators? Betekent dit dat sprake zou kunnen zijn van belangenverstrengeling ten aanzien van de aanstelling van huidige interim-voorzitter van het College van Bestuur, die tevens associé is van Boer & Croon Business Creators? Zo nee, hoe meent u dat dit dan wordt voorkomen?
Dat is mij bekend. Ik betreur het dat tot voor kort ArtEZ onvolledige informatie heeft gegeven over het feit dat één van de leden associé is van Boer & Croon Business Creators. In december 2013 heeft de Inspectie van het Onderwijs de RvT daarop bevraagd. De RvT heeft vervolgens schriftelijk aan de Inspectie laten weten op welke wijze hij bij de aanstelling van de interim voorzitter van het CvB belangenverstrengeling heeft trachten te voorkomen. Op basis daarvan heeft de Inspectie besloten op dit punt geen nader onderzoek te doen. Om de schijn van belangenverstrengeling in de toekomst te voorkomen heeft de Inspectie van het Onderwijs de Raad van Toezicht bovendien conform de Branchecode goed bestuur hogescholen 2013en de Richtlijn Jaarverslaggeving Onderwijs aangesproken op transparantie op dit punt. Door ArtEZ is toegezegd dat de desbetreffende functie van dit lid wordt vermeld op de website (inmiddels gerealiseerd) en in het jaarverslag 2013.
Klopt het dat de voorzitter van het College van Bestuur van ArtEZ een buitenproportioneel budget uitgeeft aan externe onderzoeksbureaus? Zo ja, hebt u reeds gevraagd om opheldering over die uitgaven?
Mijn beleid met de prestatieafspraken en de sectorplannen is erop gericht dat middelen zoveel mogelijk worden ingezet om het primaire proces te verbeteren en moeten worden ingezet voor goed onderwijs. De vraag of hierbij sprake is van buitenproportionaliteit kan ik echter niet beantwoorden. Een hogeschool bepaalt zelf de allocatie van de middelen binnen de grenzen van doel- en rechtmatigheid. ArtEZ moet aangeven of de middelen doelmatig zijn besteed. Het geven van een oordeel over de doel- en rechtmatigheid is een aandachtspunt voor het interne toezicht van de instelling. Ik verwacht van ArtEZ dat zij verantwoorde keuzes maakt bij de besteding van de financiële middelen.
Klopt het dat de Raad van Toezicht van ArtEZ tot een paar jaar terug slechts een onkostenvergoeding kreeg, maar nu maximaal wordt bezoldigd? Wat is volgens u de verklaring voor deze rappe stijging van de vergoeding die haar leden ten deel is gevallen?
Tot en met 2010 waren de RvT-leden onbezoldigd. De huidige bezoldiging die de leden van de Raad van Toezicht ontvangen valt binnen de grenzen van de WNT. Het is de aan de instelling om binnen de wettelijke kaders de omvang van de bezoldiging voor de RvT-leden vast te stellen.
Bent u tevreden over het functioneren van de Raad van Toezicht van ArtEZ? Klopt het dat per 1 april 2014 opnieuw een interim-voorzitter van het College van Bestuur wordt aangesteld door de Raad van Toezicht? Meent u dat de Raad van Toezicht voldoende werk maakt van het zoeken naar een nieuwe voorzitter, welke niet als interim-voorzitter maar als vaste voorzitter aan de slag kan?
De Raad heeft de taak om de leden van het College van Bestuur (CvB) te benoemen. De kwaliteit van bestuurders van onderwijsinstellingen is cruciaal voor goed onderwijs. Daarom moeten zij voldoende deskundig zijn op de terreinen van financiën, onderwijskundige kennis, en leiderschap. Bovendien vind ik het van belang dat de benoemingsprocedure open en transparant is. In het wetsvoorstel versterking bestuurskracht – dat binnenkort in internetconsultatie gaat – heb ik opgenomen dat werving en selectie van bestuurders plaats moeten vinden op basis van (openbare) profielschetsen.
Volgens ArtEZ zijn er drie wervingsrondes voor een nieuwe voorzitter CvB geweest, maar hebben deze nog geen geschikte kandidaat opgeleverd. De Raad van Toezicht zal daarom 1 mei 2014 een nieuwe interim-voorzitter van het College van Bestuur aanstellen. Uiteraard betreur ik het dat nog altijd niet is voorzien in definitieve opvolging.
Klopt het dat het financieringstekort van een afdeling van ArtEZ in Enschede, namelijk de AKI5, verhindert dat er voldoende budget beschikbaar is voor innovatie ArtEZ-breed? Zo ja, hebt u de Raad van Toezicht reeds gevraagd om hierover verantwoording af te leggen? Zo nee, gaat u dit alsnog doen?
Op de vraag of het financieringstekort van een afdeling in Enschede verhindert dat er voldoende budget beschikbaar is voor innovatie ArtEZ breed kan ik geen antwoord geven. De bevraging van OCW wat betreft jaarrekeninggegevens is niet op afdelings- of faculteitsniveau, maar op instellingsniveau. Instellingen leggen op basis van het BW en de Regeling Jaarverslag Onderwijs immers verantwoording af op kostensoortniveau en niet op kostenplaatsniveau. Een hogeschool is autonoom in de allocatie van de middelen. Dat geldt ook voor de wijze waarop zij interne tekorten verrekent.
Bent u bereid met het College van Bestuur, de Raad van Toezicht, stafhoofden, (hoofd)docenten en studenten het gesprek aan te gaan over de toekomst van ArtEZ, de eventuele problemen en mogelijke oplossingen daarvoor? Zo ja, wilt u de Kamer over uw inzet en de uitkomsten daarvan informeren? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om deze gesprekken te voeren, maar ik hecht zeer aan goede communicatie binnen de instelling. ArtEZ is zelf verantwoordelijk voor het voeren van gesprekken met betrokkenen over toekomstige plannen en zoveel mogelijk draagvlak te creëren. Ik ga ervan uit dat ArtEZ hiermee zorgvuldig omgaat. Ook docenten en studenten kunnen bestaande gremia zoals medezeggenschap benutten om hun belangen kenbaar te maken en te laten behartigen.
Het bericht dat MBO scholen nee moeten verkopen |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «MBO moet nee verkopen»?1
Ja. Uit de SBB Barometer over de stage- en leerbanenmarkt van maart 2014 blijkt dat over het algemeen in de meeste sectoren geen groot tekort aan stages en leerwerkbanen bestaat. In bepaalde sectoren speelt deze problematiek wel. Zo zijn er bijvoorbeeld onvoldoende stageplaatsen in de zorg, voor o.a. verpleegkunde op niveau 4. Andere sectoren waarbij dit probleem speelt zijn de bouw, de timmerindustrie, de groene ruimte en transport en logistiek en overheid gerelateerde sectoren.
Bepaalde sectoren of opleidingen worden vooral regionaal getroffen, zoals de sector Transport en Logistiek vooral in het noorden, noordoosten en noordwesten van het land stagetekorten ervaart.
Heeft u een beeld van de specifieke opleidingen waar onvoldoende stageplaatsen voorhanden zijn? Zijn er regionale verschillen in de mate waarin er te weinig stageplaatsen voorhanden zijn?
Een terugloop in het aantal stageplaatsen is soms een indicatie van een afnemend arbeidsmarktperspectief. Zo zijn er opleidingen met zowel een lage kans op een stage als een lage kans om na afronding van de opleiding een baan te vinden. Zoals de opleiding medewerker ICT op niveau 2 (op basis van gegevens van SBB). Gezien de geringe kans op een baan, vind ik het niet meer dan logisch dat mbo-opleidingen minder studenten voor dit type beroepen opleiden en daarom is het ook niet bezwaarlijk dat er minder stageplekken zijn. Er zijn echter ook sectoren waarin het lastig is om een stageplek te vinden, maar waarin – zeker in de toekomst – wel voldoende banen zijn. Leerbedrijven in de zorgsector kunnen op dit moment, mede als gevolg van de voorgenomen transities en bezuinigingen niet de begeleiding bieden die studenten nodig hebben, terwijl we weten dat door de vergrijzing uiteindelijk veel werk in deze sector ontstaat, met name op niveau 4. Een ander voorbeeld is de opleiding voor metselaar allround. De kans op een stage is bij deze opleiding aanmerkelijk lager dan de kans op werk (op basis van gegevens van SBB).
In dit soort gevallen is het natuurlijk van groot belang dat er voldoende gelegenheid is voor studenten om een opleiding te volgen. Stages zijn daarbij onontbeerlijk. Ik doe dan ook een klemmend beroep op het bedrijfsleven om zijn verantwoordelijkheid te nemen om jeugdwerkloosheid tegen te gaan, zodat het op termijn over voldoende goed gekwalificeerde arbeidskrachten kan beschikken. Ook het kabinet levert hieraan een stevige bijdrage met de sectorplannen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Zo zijn er al sectorplannen goedgekeurd voor onder andere de bouw, transport en logistiek en jeugdzorg. Andere sectoren zoals de zorg hebben reeds een plan ingediend en wachten nog op goedkeuring.
In hoeverre is er een verband tussen het tekort aan stageplaatsen en het arbeidsmarktperspectief van die opleidingen?
Mijn verwachting is dat de problematiek van het stagetekort (in relatie tot het aantal deelnemers) zich als gevolg van de bepalingen in het wetsvoorstel macrodoelmatigheid mbo minder vaak zal voordoen.
Het wetsvoorstel onderwijsinstellingen verplicht ertoe zorg te dragen voor objectieve informatievoorziening aan aankomende studenten. Daarmee hebben aankomende studenten al voor aanvang van de opleiding zicht op werk.
Bovendien kan ik in uitzonderlijke gevallen een einde maken aan opleidingen met onvoldoende arbeidsmarktperspectief. Dit sluitstuk zal in het wetsvoorstel nader worden uiteengezet.
In hoeverre verwacht u dat het wetsvoorstel Macrodoelmatigheid MBO, dat nog in voorbereiding is, in de toekomst dit stage tekort kan verhelpen of voorkomen?
Nee. Stages zijn een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de instellingen, het bedrijfsleven en de studenten. Instellingen kunnen die verantwoordelijkheid alleen vormgeven in samenwerking met het bedrijfsleven.
Om stages dan wel de bpv te organiseren is het daarom inderdaad van belang dat er direct contact is tussen instellingen en het bedrijfsleven. Deze samenwerking gebeurt binnen KBB’s die de erkenning van leerbedrijven uitvoeren. Scholen zijn ervoor verantwoordelijk dat studenten ook daadwerkelijk stage lopen binnen een erkend leerbedrijf. Direct contact vindt in principe al plaats omdat scholen uiteindelijk verantwoordelijk zijn voor de begeleiding van studenten die stage lopen. Een goed voorbeeld van dit directe contact zag ik tijdens mijn MBO-tour bij ROC Leeuwenborgh. Enkele bedrijven zijn fysiek ondergebracht in het gebouw van Leeuwenborgh. Bovendien is er een uitzendbureau ondergebracht, genaamd Business Backstage, dat jongeren helpt bij het vinden van een bijbaan en werk, die bij voorkeur aansluiten bij hun opleiding.
Deelt u de mening dat stages de verantwoordelijkheid van scholen moeten zijn? Kan direct contact tussen scholen en de regionale arbeidsmarkt een oplossing zijn voor het tekort aan stageplaatsen? Zijn er voorbeelden van ROC’s die hier heel goed op inspelen? Hebben deze dan ook een minder groot probleem? In hoeverre ligt er een rol bij de SBB2 om dit probleem in de toekomst te voorkomen?
Het advies van SBB omvat, naast kans op werk, ook een indicator voor kans op stage. De studiebijsluiter zal evenwel het tekort aan stageplaatsen niet direct terugdringen. Deze maatregel in zichzelf creëert geen nieuwe stageplaatsen maar kan wel bijdragen aan een betere aansluiting tussen vraag en aanbod van stages. Immers, wanneer er weinig kans op stage of werk in de betreffende vakopleiding is, zal de student naar verwachting eerder naar alternatieve opleidingen kijken.
Met de kwaliteitsafspraken maak ik per 2016 kwantitatieve afspraken met individuele instellingen over de thema’s «studiesucces» en «kwaliteit bpv». Hierbij zullen de instellingen aanvullende bekostiging ontvangen al naar gelang hun prestaties op de indicatoren behorende bij deze thema’s.
Het uitgangspunt bij de vormgeving hiervan is dat het moet gaan om objectieve indicatoren, dat wil zeggen aan de hand waarvan de prestatie van de mbo-instelling betrouwbaar, valide en toerekenbaar aan de mbo-instelling kan worden vastgesteld.
Het al dan niet beschikbaar zijn van stageplaatsen («bpv-plaatsen») of een tekort hieraan is niet alleen de verantwoordelijkheid van mbo-instellingen. De medewerking van het bedrijfsleven, de economische situatie en ook regionale verschillen spelen hierbij een rol.
Daarom kunnen de toerekenbare afspraken met instellingen geen betrekking hebben op de vermindering van het tekort aan stageplaatsen; die verantwoordelijkheid ligt breder. Aangezien de bpv zeker een wezenlijk onderdeel is van de beroepsopleiding, wil ik wel kwaliteitsafspraken maken over de tevredenheid van de student en het leerbedrijf met betrekking tot de bpv. De indicator hiervoor is nog in ontwikkeling.
In hoeverre zullen de studiebijsluiter en de kwaliteitsafspraken een bijdrage kunnen leveren aan de vermindering van het tekort aan stageplaatsen?
Het bericht ‘Tijd dringt voor nieuwe studenten’ |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Tijd dringt voor nieuwe studenten»?1
Ja.
Deelt u de zorg van scholieren- en studentenbonden en hogescholen over de achterblijvende inschrijving van jongeren voor een vervolgopleiding?
Ja en nee. Volgens het artikel is de groep studenten die zich nog niet voor een opleiding heeft aangemeld, veel groter dan in voorgaande jaren. Die zorg kan ik in ieder geval wegnemen. Uit de gegevens van Studielink (stand 14 april) blijkt dat tot nu toe 133.000 studenten zich hebben aangemeld. Dat is bijna 30% meer dan vorig jaar om deze tijd. Voor het cursusjaar 2013–2014 bleken zich begin oktober ongeveer 190.000 studenten te hebben aangemeld. Als we ervan uitgaan dat dit jaar ongeveer evenveel studenten zich zullen aanmelden als vorig jaar, dan verwacht ik er nog bijna 60.000. Het betreft hier het aantal (aankomende) studenten die zich voor het eerst aanmelden bij een bepaalde bacheloropleiding in het hoger onderwijs, dus zowel de huidige eindexamenkandidaten als degenen die binnen het hoger onderwijs van opleiding switchen. Dat is een mooi resultaat, maar we zijn er nog niet. Ik hoop en verwacht nog veel aanmeldingen in de aanloop naar 1 mei. Ik kan niet genoeg benadrukken dat het vooral belangrijk is voor de studiekiezer zelf om zich tijdig aan te melden. Niet alleen behoudt hij zo zijn toelatingsrecht, maar er is dan ook gelegenheid een studiekeuzecheck te doen om te kunnen beoordelen of de opleiding echt bij hem past.
Kunt u aangeven hoeveel jongeren (als deel van het totaal aantal eindexamenkandidaten) zich tot op heden hebben aangemeld voor een vervolgopleiding in het hoger onderwijs?
Studielink geeft alleen informatie over het feitelijke aantal ingediende aanmeldingen in Studielink, zonder onderscheid te maken tussen eindexamenkandidaten en switchers. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Herkent u het probleem dat het LAKS schetst rondom de aanvraag van een DigiD en het feit dat jongeren deze code ruim voor 1 mei moeten aanvragen om zich in te kunnen schrijven?
Ja, het aanvragen van een DigiD kost even tijd. Daarom is in er de voorlichting vanuit OCW steeds op gewezen dat je voor een aanmelding bij Studielink eerst een DigiD moet aanvragen. In mijn brief aan de eindexamenkandidaten van oktober vorig jaar is aan deze jongeren gevraagd zich na hun oriëntatie zo snel mogelijk aan te melden tussen 1 oktober en 1 mei.
Dat het aanvragen van een DigiD 5 dagen duurt, wordt ook in de nieuwste voorlichtingsacties nadrukkelijk meegenomen (digitale nieuwsbrieven, flyer en Facebook-advertenties). Zie het antwoord op vraag 5.
Acht u de informatievoorziening aan de eindexamenkandidaten en de jongeren die al eerder zijn afgestudeerd (maar bijvoorbeeld een tussenjaar hebben genomen) afdoende? Zo ja, hoe verklaart u dan dat een grote groep jongeren zich nog niet heeft ingeschreven?
Ja, er is veel voorlichting geweest om ervoor te zorgen dat alle eindexamenkandidaten en andere studiekiezers weten van de 1 mei datum. Gedurende het wetgevingsproces van de Wet kwaliteit in verscheidenheid, waar de aanmelddatum van 1 mei in staat, zijn de betrokken organisaties zoveel mogelijk op de hoogte gehouden van de inhoud van deze wet. Nadat de wet door het parlement was aangenomen, heb ik vorig jaar op een aantal manieren actief voorgelicht over de gevolgen van de inwerkingtreding van deze wet:
Ook onderwijsinstellingen en andere organisaties (bijvoorbeeld de Stichting Studiekeuze123, studentenorganisaties, decanenverenigingen, vo-raad) hebben veel aan voorlichting gedaan. Deze maand zal ik ook nog zelf actief voorlichten, onder andere via oproepen in digitale nieuwsbrieven en via Facebook.
In december 2013 heb ik de bekendheid met onder andere de 1 mei maatregel laten peilen.6 Uit deze flitspeiling blijkt dat in december 91% van de eindexamenkandidaten vwo al wist dat zij zich uiterlijk op 1 mei zouden moeten aanmelden. Voor het havo was dat 87% en voor het mbo 75%. Dat dit laatste percentage wat lager ligt, is niet zo vreemd. Eindexamenkandidaten havo (85%) en vwo (95%) hebben volgens de enquête vaker plannen om in het hoger onderwijs te studeren dan eindexamenkandidaten mbo (36%). Mbo-studenten hebben na afronding van hun opleiding al een startkwalificatie; een deel van de mbo’ers kiest bewust voor de arbeidsmarkt.
Of degenen met een tussenjaar voldoende bereikt zijn, is moeilijk in te schatten. OCW heeft geen contactgegevens van jongeren die niet in het onderwijs geregistreerd staan. Dat de datum van 1 mei er mogelijk aan zou komen, is vanaf najaar 2012/begin 2013 al uitgedragen.
Ik ga ervan uit dat jongeren die een tussenjaar in het buitenland doorbrengen, zich al vóór hun vertrek goed hebben georiënteerd op een studiekeuze. In contacten van hen met de hogeschool of universiteit zijn zij waarschijnlijk al gewezen op de 1 mei datum. Verder kunnen ouders, vrienden en bekenden die horen van de 1 mei datum, hen op de hoogte stellen.
Het is op dit moment niet duidelijk in hoeverre deze indirecte instromers zich hebben aangemeld bij Studielink (Studielink telt alleen de aanmeldingen – zie ook mijn antwoord op vraag7.
Welke maatregelen neemt u richting mbo-scholieren om hen te attenderen op de gewijzigde inschrijvingsdatum?
Er zijn al veel voorlichtingsmaatregelen genomen, en ook deze maand zal ik nog inzetten op voorlichting. Zie mijn antwoorden op vraag 4, 5 en 7.
Bent u bereid om alle komende eindexamenkandidaten en eindexamenkandidaten van vorig jaar die zich momenteel nog niet ingeschreven hebben bij een opleiding een herinneringsbrief te sturen over de gewijzigde inschrijfdatum?
Dat heb ik overwogen maar ik verwacht dat andere middelen op dit moment effectiever zullen zijn. Uit onderzoek blijkt dat leerlingen zich het liefst laten informeren door hun eigen vo- of mbo-school, universiteit of hogeschool.8
Daarom is het beter de laatste voorlichtingsacties zoveel mogelijk via de onderwijsinstellingen te laten lopen. Daarnaast zet ik in op een directe digitale benadering van de jongeren. Dat doe ik door advertenties op Facebook te zetten en door onderwijsinstellingen en decanen dringend te verzoeken hun leerlingen en studenten nogmaals op te roepen zich op tijd aan te melden.
Wat gaat u doen als het aantal jongeren dat wel voornemens is te gaan studeren, maar zich nog niet heeft ingeschreven de komende tijd niet sterk aantrekt?
Het aantal aanmeldingen stijgt nog steeds. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. De ervaring met andere deadlines leert dat er meestal een piek is als de deadline nadert. Ik hoop en verwacht dat het aantal aanmeldingen nog steeds zal stijgen. Ik zal dit de komende weken blijven monitoren. In ieder geval zal ik de genoemde laatste communicatiemogelijkheden benutten om iedereen nog te stimuleren zich tijdig aan te melden voor een opleiding in het hoger onderwijs. Na 1 mei kan ik de definitieve balans opmaken.
Mbo’s die leerlingen weigeren vanwege het tekort aan stage- en leerwerkplekken |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Mbo moet nee verkopen»?1
Ja.
Is het waar dat mbo-opleidingen een numerus fixus gaan invoeren vanwege een gebrek aan stage- en leerwerkplekken? Zo ja, om hoeveel opleidingen gaat het?
Er zijn inderdaad enkele mbo-instellingen die een numerus fixus invoeren of ingevoerd hebben voor een aantal opleidingen. Daarbij gaat het met name om bol-opleidingen. Navraag bij instellingen levert geen exacte getallen op, omdat instellingen verschillende instrumenten gebruiken om ervoor te zorgen dat studenten een opleiding volgen waarmee ze een goed arbeidsmarktperspectief hebben. Een aantal instellingen geeft aan dit door middel van numerus fixus te organiseren en studenten die niet de opleiding kunnen volgen te begeleiden naar alternatieven. Er zijn ook instellingen die zogeheten «ombuiggesprekken» voeren juist om numerus fixus te voorkomen.
Een eerste inventarisatie laat zien dat het bij de numerus fixus om verschillende sectoren gaat. Enerzijds gaat het om opleidingen waarvoor structureel een beperkt aantal arbeidsplaatsen is. Daarbij valt te denken aan defensie-opleidingen of dans- en dramaopleidingen. Een sector waarvoor meerdere instellingen een numerus fixus hanteren is de zorg. In de bijlage bij de vsv-brief van 5 maart jl. (KST2669594) heb ik in Hoofdstuk 6 de arbeidsmarktpositie van mbo-uitstromers uit het schooljaar 2010–2011 inzichtelijk gemaakt. In het opleidingsdomein Zorg en Welzijn had van de groep mét startkwalificatie 75% binnen een jaar een baan van minstens 12 uur per week. Van de groep jongeren zonder startkwalificatie vond slechts 37% een baan. Verder valt op dat binnen het opleidingsdomein Zorg en Welzijn voor een aantal opleidingen het aandeel werkenden (mét en zonder startkwalificatie) beduidend lager ligt. Dit vraagt om gerichte acties van de instellingen, zoals het instellen van numerus fixus.
Onderschrijft u het beleid van het invoeren van een numerus fixus vanwege het gebrek aan stage- en leerwerkplekken? Kunt u uw mening toelichten?
Mbo-instellingen mogen het aantal studenten voor opleidingen beperken als daarvoor goede redenen zijn. Zonder stage kan een mbo-student zijn opleiding niet afronden. Ik vind het daarom verstandig om nog voor de inschrijving bij een specifieke opleiding te bezien of er wel voldoende stages beschikbaar zijn. Instellingen moeten bij het aanbieden van een opleiding goed kijken naar het arbeidsmarktperspectief. Een gebrek aan stages kan een indicatie zijn voor een gebrek aan banen en een beperking van het aantal studenten kan er dan voor zorgen dat studenten niet worden opgeleid voor banen die er niet zijn. Een student die zich inschrijft voor een opleiding moet deze immers ook kunnen afronden en een reële kans hebben op een baan.
Hoe verklaart u dat ondanks talloze regelingen en investeringen, zoals een ambassadeur jeugdwerkloosheid, een actieplan jeugdwerkloosheid2, een Techniekpact3 een stage- en leerbaanoffensief van de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB), een meldpunt stage- en leertekorten van de SBB, een regionaal investeringsfonds voor publiek-private samenwerking van 25 miljoen euro per jaar voor de jaren 2014–2017 en een structurele investering in het mbo van 100 miljoen euro per jaar dankzij het Herfstakkoord, er nog steeds sprake is van een tekort aan stage- en leerwerkplekken waardoor mbo-opleidingen leerlingen moeten weigeren?
We zijn inderdaad druk bezig geweest en zijn dat nog steeds met het werven van stages en leerwerkplekken. De bpv is onmisbaar voor de vorming van de student: praktische vaardigheden, het vak onder de knie krijgen, maar ook het ontwikkelen van een beroepshouding. Het is helaas nog steeds zo, dat er nog wel studenten zijn die moeilijk een stage of bpv-plek vinden. Gelukkig is hierbij vaak sprake van een tijdelijk probleem. En vanwege die tijdelijkheid -bijvoorbeeld door de conjunctuur- zullen mbo-instellingen samen met bedrijven hun uiterste best moeten doen om een oplossing te vinden voor een mogelijk toekomstig tekort aan stages. Uiteindelijk zijn het de bedrijven die moeten zorgen voor voldoende stages om in de toekomst te kunnen voorzien in voldoende nieuwe werknemers.
Hoeveel stage- en leerwerkplekken zijn er op dit moment te weinig? Kunt u een overzicht geven van het tekort aan stage- en leerwerkplekken in de afgelopen vijf jaar, uitgesplitst per jaar? Kunt u tevens een overzicht geven van het verwachte tekort aan stage- en leerwerkplekken voor de komende drie jaar, uitgesplitst per jaar?
Uit de SBB Barometer over de stage- en leerbanenmarkt van maart 2014 kunt u opmaken dat in de meeste sectoren geen sprake is van een groot tekort aan stages en leerwerkbanen, met daarbij de kanttekening dat de situatie per regio en sector sterk kan verschillen. Het aanbod van stages en leerbanen in de bouw- en transportsector blijft onder druk staan. Daarnaast hebben overheidgerelateerde sectoren (met name kinderopvang, kunst- en cultuursector) het lastig. De SBB heeft laten weten, dat de ontwikkelingen in de zorgsector zorgwekkend zijn, omdat hierin een teruglopende beschikbaarheid van stages en leerwerkbanen wordt gemeld.
Er is geen informatie beschikbaar over het tekort aan stage- en leerwerkplekken in de afgelopen vijf jaar. Omdat het aanbod van stages en leerbanen sterk samenhangt met de economische situatie is het lastig een voorspelling te doen over eventuele tekorten in de komende drie jaar.
Hoeveel leerlingen zijn er in de afgelopen vijf jaren, per jaar, overgestapt van een beroepsbegeleidende leerweg naar een beroepsopleidende leerweg vanwege het gebrek aan stage- en leerwerkplekken?
De overstap van een beroepsbegeleidende leerweg naar een beroepsopleidende leerweg kan vele verschillende oorzaken hebben. De motivatie van studenten om over te stappen wordt niet gemonitord. Het is dus niet bekend of, en zo ja in welke mate, studenten overstappen vanwege het gebrek aan leerwerkbanen.
We zien wel dat het aantal bbl-studenten in het afgelopen schooljaar (2012–2013) is afgenomen met 6.800 studenten dan het jaar ervoor.
In de bol is het aantal studenten in 2012/2013 juist met 4.500 toegenomen. Dit is inderdaad deels het gevolg van de economische situatie waardoor in diverse sectoren minder bbl-leerbanen beschikbaar waren en jongeren daardoor zijn overgestapt naar een bol-opleiding. Echter, dankzij betere begeleiding door de instelling heeft dit niet geleid tot meer uitval uit de bol, sterker nog, er is zelfs sprake van een afname.
Op welke manier wil u het probleem van het tekort aan stage- en leerwerkplekken waardoor mbo-opleidingen leerlingen moeten weigeren effectief adresseren en oplossen, daarbij optimaal gebruik makend van de reeds bestaande instrumenten?
Met het stage- en leerbanenoffensief van SBB en de samenwerkende kenniscentra worden tekorten regionaal opgepakt door de onderwijsinstelling tezamen met het regionale bedrijfsleven en het betrokken kenniscentrum. Deze regionale infrastructuur zorgt er op dit moment al voor dat in vrijwel alle gevallen een student alsnog een geschikte stageplaats of leerwerkbaan kan vinden. De meerwaarde van een regionale aanpak is, dat op deze wijze studenten en leerbedrijven in de eigen regio met elkaar in contact kunnen worden gebracht. Deze aanpak blijven we voortzetten.
Daar waar studenten ondanks een goed arbeidsmarktperspectief toch onvoldoende stages en leerbanen kunnen vinden, zetten onderwijs, bedrijfsleven en kenniscentra zich ervoor in om iedere student te helpen met creatieve oplossingen. Door de stageperiodes van studenten meer over het schooljaar te spreiden of door meerdere studenten in dezelfde periode van dezelfde stageplaats gebruik te laten maken, kan de capaciteit van leerbedrijven optimaal worden benut.
Het spreekt voor zich dat de onderwijsinstelling bij het aanbieden van beroepsopleidingen wel rekening moet houden met de arbeidsmarktrelevantie (inclusief de kans op stage) van de betreffende beroepsopleiding. In mijn opdracht ontwikkelt SBB de studiebijsluiter, die studenten informatie geeft over arbeidsmarktperspectieven, doorstromingsmogelijkheden en kwaliteit van de opleidingen. De studiebijsluiter biedt studenten de mogelijkheid een adequate keuze te maken voor een goede opleiding met voldoende arbeidsmarktperspectief.
Het opheffen van ICIN – Netherlands Heart Institute door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Herinnert u zicht dat u op 30 mei 2013 de Kamer heeft geïnformeerd over een taakstellende bezuiniging op onder meer de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), die bestaat uit drie maatwerkbezuinigingen op de instituten Fryske Akademy, Rathenau Instituut en Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) alsmede een procentuele efficiencykorting op de apparaatskosten?1 Klopt het dan naar aanleiding van de bezuinigingstaakstelling de KNAW heeft besloten haar instituut Netherlands Heart Institute op te heffen? Hoe verhoudt de beslissing van de KNAW zich tot uw brief van 30 mei 2013, waarin dit instituut niet door een maatwerkbezuiniging wordt getroffen?
Ja. In die brief hebben we u geïnformeerd over onder meer een efficiencykorting op de Fryske Akademie en het Rathenau Instituut en het stopzetten van de subsidie voor het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut. Deze kortingen vloeien voort uit de subsidietaakstelling Rutte II van € 200 mln.
Daarnaast heeft KNAW te maken met enkele algemene kortingen op het budget. Deze heeft het bestuur van de KNAW onder andere ingevuld door de financiering van het instituut ICIN Netherlands Heart Institute (kortweg ICIN) door KNAW stop te zetten. Wij realiseren ons dat dit voor het ICIN en haar medewerkers zeer hard aankomt, zeker omdat de prestaties van het ICIN als kennisnetwerk buiten kijf staan. De KNAW is echter een autonome organisatie en het staat de KNAW in principe vrij de middelen die zij van OCW ontvangt, anders dan de specifieke subsidies, naar eigen inzicht te alloceren. Ook de invulling van taakstellingen kan de KNAW naar eigen inzicht vormgeven. Alleen als er specifieke afspraken zijn gemaakt tussen OCW en KNAW is dat anders. Voor het ICIN is daar geen sprake van. Het maken van dit soort keuzes is ook voor de KNAW moeilijk. Tegelijkertijd ziet de KNAW zich genoodzaakt vanwege de afnemende budgettaire ruimte dergelijke zware beslissingen te nemen.
Vindt u het in overeenstemming met uw brief van 30 mei 2013 en anderszins aanvaardbaar dat de efficiencykorting op de KNAW wordt ingevuld door de algehele opheffing van het Netherlands Heart Institute?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat is uw mening over de bijdrage die het Netherlands Heart Institute levert aan de preventie en genezing van hart- en vaatziekten in Nederland en wereldwijd?
Het ICIN is een kennisnetwerk annex projectorganisatie waarin alle cardiologische afdelingen van de academische ziekenhuizen in Nederland zijn verenigd. Het kennisnetwerk stimuleert, initieert en coördineert het cardiologisch onderzoek van de academische ziekenhuizen. Binnen het ICIN zelf wordt geen onderzoek verricht. De cardiologische afdelingen van de academische ziekenhuizen gaan uiteraard verder met hun werk, ook als het ICIN niet meer actief zou zijn. De inzet van deze afdelingen voor de preventie en genezing van hart- en vaatziekten blijft onverminderd groot. Wel zullen er dan op het gebied van projectorganisatie, projectcoördinatie en samenwerking meer taken bij de academische ziekenhuizen komen te liggen, dan wel bij andere partijen. Dat geldt ook voor het beheer van de biobanken. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat dit rechtstreeks zal leiden tot een vermindering of verslechtering van de preventie en/of genezing van hartklachten. Wellicht zal er wel sprake zijn van een verlies wat betreft de organisatie van het onderzoek. Wij denken echter dat de lange termijn schade relatief beperkt zal zijn, gezien de hoge organisatiegraad van de Nederlandse cardiologie, de kwaliteit van het huidige onderzoek en de aanwezigheid van instellingen zoals de Nederlandse Hartstichting
Bent u ermee bekend dat het Netherlands Heart Institute met slechts € 1 miljoen aan publieke middelen meer dan 20% van de wetenschappelijke output (gemeten in publicaties en promoties) van de KNAW voor zijn rekening neemt?2
Zoals gezegd is het ICIN een kennisnetwerk en projectorganisatie van waaruit samenwerking en onderzoek worden gestimuleerd, geïnitieerd en gecoördineerd, en output wordt gebundeld. De reflectie van deze output zal bij het verdwijnen van het ICIN inderdaad niet meer terug te vinden zijn in de wetenschappelijke output van de KNAW. Het ligt echter niet voor de hand dat dit zal leiden tot een substantiële en structurele afname van het cardiologisch onderzoek in Nederland en van de daarmee samenhangende output. Het onderzoek wordt immers niet binnen het ICIN Netherlands Heart Institute verricht, maar binnen de academische ziekenhuizen. De wetenschappelijke output blijft bestaan als onderdeel van de universitair academische ziekenhuizen.
Bent u ermee bekend dat een internationale evaluatie van het Netherlands Heart Institute in 2012 nog resulteerde in een excellente beoordeling van dat instituut en dat de manier waarop acht academische ziekenhuizen samenwerken geroemd wordt als «uniek in de wereld»?3
Het ICIN is inderdaad in 2012 door een visitatiecommissie als excellent beoordeeld. Het feit dat de academische ziekenhuizen goed samenwerken is een belangrijk gegeven. Die zal niet ophouden als de financiering van de KNAW aan het ICIN stopt. De academische ziekenhuizen kennen ook een eigen samenwerkingsverband: de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU). Daarnaast heeft ook de Nederlandse Hartstichting zich in de laatste jaren sterk gemaakt om programmatische samenwerking tussen meerdere partijen te bevorderen en te subsidiëren. Dit gebeurde in het kader van CVON (Cardio Vasculair Onderzoek Nederland). Hiermee is een aantal taken overgenomen, die in het verleden bij het ICIN waren belegd. Het ICIN is ook de beheerder van het Durrer Centrum voor cardiogenetica (biobank) en van CONCOR. Hiervoor is nog geen oplossing gevonden. Om hier meer tijd voor te nemen financiert de KNAW deze initiatieven nog tot 2016.
Kunt u bevestigen dat u een verzoek van het Netherlands Heart Institute tot schorsing en vernietiging van het opheffingsbesluit heeft afgewezen? Bent u bereid alsnog van uw daartoe strekkende bevoegdheid gebruik te maken en te bewerkstellingen dat de jaarlijkse bijdrage van € 1 miljoen wordt gecontinueerd?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 staat het de KNAW als autonome organisatie vrij dergelijke keuzes te maken. Er is wat ons betreft geen aanleiding om alsnog gebruik te maken van de als ultimum remedium bedoelde bevoegdheid tot schorsen en vernietigen.
Wist u dat de medewerkers van het instituut inmiddels plannen hebben gemaakt voor verzelfstandiging van het Netherlands Heart Institute, waarvoor een overbruggingsbedrag van € 5 miljoen nodig is voor de uitvoering daarvan? Bent u bereid – mocht het antwoord op de vorige vraag ontkennend luiden – te bewerkstelligen dat het Netherlands Heart Institute kan blijven voorbestaan via de beschikbaarstelling van een reëel overbruggingsbedrag, bijvoorbeeld door de KNAW uit haar algemene reserve van € 83 miljoen?4
Daarvan zijn we op de hoogte. De KNAW heeft het ICIN Netherlands Heart Institute in de vroege zomer van 2013 gevraagd om met een business plan te komen voor de doorstart van het instituut. Het instituut werd tot 31/12/13 de tijd gegeven een plan te overleggen. Bij indiening van dit plan werd € 5,2 mln. gevraagd voor doorstart. Het bedrag zou nodig zijn om het instituut in de huidige vorm de komende 5 jaar voort te zetten. De KNAW beoordeelde dit plan als onvoldoende om een dergelijk bedrag te rechtvaardigen. In het plan werden geen substantiële keuzes gemaakt wat betreft het takenpakket en de organisatie van het instituut. Bovendien waren er geen financiële garanties van andere partijen. Het ICIN Netherlands Heart Institute kreeg de kans om een tweede versie van het plan in te dienen. Opnieuw werd € 5,2 mln. gevraagd voor voortzetting van het ICIN, ook in die tweede versie waren er geen financiële garanties van andere partijen. Het plan is daarom opnieuw afgewezen.
De hoogte van de algemene reserve KNAW bedraagt eind 2012 inderdaad € 83 mln. Ook met betrekking tot een eventuele inzet van de algemene reserve is de KNAW vrij om zelf keuzes te maken, bijvoorbeeld om te gebruiken voor noodzakelijk geachte (vernieuw)bouw van KNAW instituutsgebouwen of voor overbruggingsbedrag aan het ICIN. De KNAW heeft bij haar keuze om het ICIN niet langer te financieren een moeilijke, zeker voor het ICIN, maar een zorgvuldige afweging gemaakt. Wij treden niet in de bevoegdheid van de KNAW om zelfstandig die afwegingen te maken.
Het bericht dat de minister de Tweede Kamer verkeerd zou hebben geïnformeerd |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Bussemaker informeert Tweede Kamer onjuist»1, waarin hogeronderwijsexpert, de heer Kwikkers, stelt dat in tegenstelling tot uw brief van 12 maart 2014, de Universiteit Leiden niet in haar recht staat om tentamens ongeldig te verklaren omdat studenten niet snel genoeg afstuderen?2
Dat oordeel deel ik niet. Voor een toelichting verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Onderschrijft u de hoofdregel dat tentamens in principe onbeperkt geldig zijn? In welke situaties is het – gezien de wettekst, de gewoonte en de wetshistorie – geoorloofd om tentamens te laten vervallen?
Tentamens blijven geldig, tenzij een instelling het nodig acht de geldigheidsduur te beperken. Dat blijkt uit artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Dit is blijkens de memorie van toelichting op de WHW een bepaling van onderwijskundige aard waarvan de toepassing aan de instellingen is gelaten (Kamerstukken II, 1988/89 21 073, nr. 3, blz.3. De universiteit of hogeschool bepaalt wanneer een beperking van de geldigheidsduur nodig is. Via het instemmingsrecht kan de medezeggenschapsraad controle houden op de wijze waarop de instelling aan deze bevoegdheid uitvoering geeft. Omdat het hier een bevoegdheid van de instelling betreft, zijn in de wetsgeschiedenis geen gevallen genoemd waarin het al dan niet geoorloofd is om de geldigheidsduur van tentamens te beperken. Wat niet is toegestaan, is de betreffende studenten geen herkansing bieden. Deze praktijk heeft Universiteit Leiden inmiddels beëindigd.
Deelt u de mening dat de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) bepaalt dat tentamens onbeperkt geldig zijn, tenzij sprake is van verouderde kennis? Erkent u dat tekst en bedoeling van de wet niet toelaten dat tentamens ongeldig worden verklaard vanwege rendementsdoeleinden? Zo nee, op welke passages in de parlementaire geschiedenis baseert u uw oordeel in uw brief aan de Kamer?
Nee, die mening deel ik niet. Voor een toelichting verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2. Mijn opvatting is gebaseerd op de tekst van de wet en een redelijke uitleg daarvan.
Bent u bereid om te voorkomen dat instellingen deze bepaling in de WHW misbruiken om tentamens te laten vervallen om oneigenlijke redenen?
Gelet op mijn brief van 12 maart 2014 (Kamerstuk 31 288, nr. 384) en mijn antwoord op de vragen 2 en 3 heb ik geen reden om aan te nemen dat instellingen de bevoegdheid om de geldigheidsduur van tentamens te beperken oneigenlijk gebruiken.
Bent u bereid uw vergissing in de brief van 12 maart jl. te rectificeren en dit ook te communiceren naar de instellingen?
In mijn brief van 12 maart 2014 (Kamerstuk 31 288, nr. 384) heb ik meegedeeld dat de bepaling aanvankelijk was bedoeld om ervoor te zorgen dat studenten afstuderen met kennis die bij de tijd is en niet is verouderd. Uit uitspraken van het CBHO en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State sinds de invoering van de WHW blijkt dat instellingen de bepaling vaak inderdaad zo hebben toegepast. Onderwijskundige inzichten kunnen in de loop der jaren echter evolueren. In mijn eerder genoemde brief heb ik gewezen op een door mij gesignaleerde ontwikkeling waaruit blijkt dat de mogelijkheid van artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de WHW ook wordt gebruikt als maatregel om studiebevordering vorm te geven. De wet biedt ruimte voor een dergelijke didactische toepassing van de wettelijke bepaling. Van een vergissing is dan ook geen sprake en daarom zie ik geen aanleiding voor een rectificatie.
Over allochtone homohaters uit Amersfoort |
|
Joram van Klaveren (PVV), Geert Wilders (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Het is zijn eigen schuld»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de afschuw over het gegeven dat er opnieuw een man is weggeterroriseerd vanwege zijn geaardheid en naar eigen zeggen het slachtoffer is van (doods)bedreigingen, discriminatie, scheldkanonnades, het bekogeld worden met stenen tijdens het uitlaten van de hond, het uit zijn handen trappen van boodschappentassen, beschadigingen aan zijn auto en andere pesterijen door «een stuk of 30 tot 40 allochtone jongeren» uit de wijk?2
Ik vind het onacceptabel als mensen op grond van hun seksuele voorkeur, genderidentiteit of welke andere grond dan ook gepest en gediscrimineerd worden en zich daardoor niet veilig voelen zichzelf te kunnen zijn. Dat geldt voor de woonomgeving, maar ook voor andere domeinen zoals school, werk, sport en zorg.
Deelt u de visie dat niet de slachtoffers van bedreiging, intimidatie en geweld de wijk horen te verlaten, maar dat het gewelddadige tuig zou moeten vertrekken? Zo neen, waarom niet?
Daders moeten worden aangepakt en slachtoffers beschermd. Dat is het uitgangspunt van aanpak van pesten en discriminatie voor iedere lokale veiligheidsdriehoek (burgemeester, openbaar ministerie en politie). Het is aan de rechter om per zaak een passende straf voor de dader te bepalen. Uitzetten van mensen met de Nederlandse nationaliteit is hierbij niet aan de orde.
Om daders te kunnen bestraffen, evt. via gedwongen verlaten van de wijk, moet het slachtoffer aangifte doen én moet er sluitend bewijs zijn. Dat laatste is in geval van pesten en discriminatie vaak lastig. Ook dan is het echter belangrijk dat het gezag zich laat zien, voorkomende (potentiële) gevallen vroegtijdig signaleert, actie onderneemt en regie voert. Hierbij is goede communicatie tussen betrokken instanties, slachtoffer en buurt van essentieel belang.
Mijn collega van Veiligheid en Justitie en ik ondersteunen acties om de alertheid van gemeenten en de aangiftebereidheid van lhbt’s te vergroten en de opvang van slachtoffers te verbeteren, onder meer via samenwerking met lokale COC-afdelingen, anti-discriminatievoorzieningen en Roze in Blauw (het roze politienetwerk) en de landelijke Gay-Straightalliantie «Natuurlijk Samen». Daarnaast ondersteunen mijn collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik verschillende activiteiten van gemeenten (G4) en lhbt-organisaties om de veiligheid en sociale acceptatie van lhbt’s te vergroten in kringen waarin homoseksualiteit gevoelig ligt.
Deelt u de mening dat de massa-immigratie en islamisering de emancipatie van homo's in de weg staan, gezien het feit dat allochtonen procentueel fors zijn oververtegenwoordigd in statistieken over anti-homogeweld3 en niet-westerse allochtonen homoseksualiteit zien als «iets van westerlingen en ongelovigen en de afwijzing legitimeren vanuit de religie?4 Zo neen, hoe ziet u dit dan?
Nee. Uit het politieonderzoek dat u aanhaalt blijkt dat zowel slachtoffers als daders van anti-homogeweld in de openbare ruimte vaak autochtone jongemannen zijn. Afgezet tegen de omvang van bevolkingsgroepen zijn bij de daders jongens met een Marokkaanse achtergrond inderdaad oververtegenwoordigd. De cijfers geven echter weinig informatie over anti-homogeweld in de woonomgeving. Uit het onderzoek van het SCP dat u noemt, plus een meer recent rapport uit 2013, komt naar voren dat in religieuze- en niet-westerse etnische kringen de sociale acceptatie van homoseksualiteit gemiddeld inderdaad lager ligt dan bij autochtone en niet-religieuze Nederlanders, met name als homoseksualiteit «dichtbij» komt: in de openbare ruimte, op school, in het eigen gezin. De meerderheid staat echter neutraal tot positief tegenover het idee dat homoseksuelen hun leven zo moeten kunnen inrichten zoals zij dat zelf willen. Tenslotte: een gebrek aan sociale acceptatie betekent niet automatisch geweld tegen lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen en transgenders.
Bent u bereid eindelijk te stoppen met het beleid van pappen en nathouden en zo spoedig mogelijk in te zetten op zwaardere straffen, huis- en wijkuitzettingen, uitzetting van criminele vreemdelingen en criminelen met een dubbele nationaliteit (na denaturalisatie)? Zo neen, waarom laat u de problemen alleen maar groeien?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat jonge criminelen van 12 tot 23 jaar binnenkort als straf naar school gestuurd kunnen worden |
|
Harm Beertema (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Voor straf naar school»?1
Ja.
Deelt u de mening dat alle scholieren recht hebben op een fysiek en sociaal veilige leeromgeving en op tuigvrij onderwijs?
Ik ben van mening dat iedere scholier recht heeft op een fysiek en sociaal veilige omgeving. De scholen voor voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs (mbo) hebben ook diverse maatregelen genomen om deze veiligheid te borgen. Alle mbo-instellingen beschikken over een vertrouwenspersoon en een meldpunt voor ongewenst gedrag. En alle instellingen hebben een veiligheidsplan opgesteld.
Onderkent u dat deze maatregel de veiligheid van vooral ROC-scholieren en -docenten ondermijnt en bovendien schadelijk is voor het imago van het mbo?
Het wetsvoorstel tot invoering van een tbo-maatregel van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, geeft uitvoering aan een afspraak uit het regeerakkoord «Bruggen slaan».
Het biedt de mogelijkheid om jeugdigen die een problematisch onderwijsverleden hebben en strafbare feiten plegen, verplicht met onderwijs in aanraking te brengen. Het wetsvoorstel is momenteel voor advies aanhangig bij de afdeling advisering van de Raad van State. Over de onderbouwing van het wetsvoorstel en hetgeen voor een goede uitvoering daarvan noodzakelijk is, voeren wij na indiening bij uw Kamer graag het debat met u.
Op basis van welke onderzoeken denkt u dat terbeschikkingstelling van het onderwijs wel tot resultaat gaat leiden waar reguliere terbeschikkingstelling (tbs) dat niet doet?
Zie antwoord vraag 3.
Als u deze maatregel doorzet, wilt u deze categorie leerlingen dan onderbrengen in aparte onderwijsvoorzieningen waar speciaal opgeleide docenten voor de klas staan, om zo reguliere docenten en goedwillende leerlingen niet de dupe te laten worden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het volgen van onderwijs geen straf of maatregel is, maar een investering in de toekomst? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het volgen van onderwijs is inderdaad een investering in de toekomst. Het kan op grond van het wetsvoorstel daarom eveneens deel uitmaken van maatregelen die genomen worden naar aanleiding van het plegen van een strafbaar feit. De achterliggende gedachte is, dat bij de toepassing van het jeugdstrafrecht de resocialisatie ook onderdeel moet zijn van een op te leggen sanctie.
Deelt u de mening dat het volgen van onderwijs niet bedoeld is om een straf af te kopen, dan wel een maatregel zoals tbs te omzeilen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 2 tot en met 6.
De Huisjesmelker van het Jaar 2014 |
|
Jasper van Dijk |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de verkiezing van de Huisjesmelker van het Jaar die voor de achtste keer is uitgereikt?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het juryrapport waaruit blijkt dat de Huisjesmelker van het Jaar uit Groningen ernstig in gebreke is gebleven bij de verhuur van kamers aan studenten en levens in gevaar heeft gebracht?2
Het juryrapport «Huisjesmelker van het jaar – verkiezing 2014» brengt misstanden bij de verhuur van een aantal studentenkamers in Groningen aan het licht. Het is goed dat er aandacht is voor huisjesmelkerij en de onwenselijke woonomstandigheden die hierdoor worden veroorzaakt. Het kabinet zet zich dan ook in om huisjesmelkerij tegen te gaan, onder meer door wetgeving aan te passen en het handhavingsinstrumentarium van gemeenten uit te breiden.
Wat gaat u, gelet op het feit dat ROOD al acht jaar klachten ontvangt over een huisjesmelker uit Utrecht, concreet doen om het (structureel) uitbuiten van huurders, zoals studenten, tegen te gaan en op welke termijn?
Huurders en gemeenten hebben een breed palet aan instrumenten tot hun beschikking om structurele uitbuiting tegen te gaan. Huurders kunnen in gesprek treden met de verhuurder en/of de huurcommissie benaderen als zij een verstoring ervaren in het woongenot. Wanneer deze stappen onvoldoende effect hebben kan een huurder, waar het gaat om de staat van het gebouw, de gemeente benaderen om overtredingen te handhaven. Gemeenten zijn bevoegd om herstelsancties (last onder dwangsom en last onder bestuursdwang) op te leggen, een gebouw te sluiten en beheer over te nemen en in het uiterste geval over te gaan tot onteigening.
Momenteel ben ik bezig het handhavingsinstrumentarium van gemeenten uit te breiden. Met het wetsvoorstel tot wijziging van de Woningwet vergroot ik het handhavinginstrumentarium van gemeenten om effectiever op te treden tegen misstanden. Het voorstel tot wetswijziging is dinsdag 12 maart door uw Kamer goedgekeurd. De intentie is – afhankelijk van de goedkeuring door de Eerste Kamer – dit wetsvoorstel op 1 juli 2014 in werking te laten treden. In het wetsvoorstel wordt o.a. voorgesteld een bestuurlijke boete Woningwet in te voeren en de beheermaatregel te wijzigen.
Tot slot kan een verhuurder op grond van de Wet op de economische delicten strafrechtelijk vervolgd worden. Als bijkomende maatregel, naast bijvoorbeeld (voorlopige) hechtenis, kan de strafrechter een beroepsverbod opleggen dan wel een onderneming tijdelijk stilleggen. In het geval van een huisjesmelkers is een beroepsverbod hetzelfde als een verhuurverbod.
Als het voorstel tot wijziging van de Woningwet, o.a. bedoeld om huisjesmelkerij aan te pakken, wordt aangenomen, hoe zijn wantoestanden zoals in Groningen te voorkomen? Graag een toelichting op uw antwoord.3
Het voorgestelde instrumentarium biedt gemeenten de mogelijkheid om effectiever op te treden tegen ongewenste praktijken. Zo wordt het mogelijk om een boete op te leggen aan de eigenaar of gebruiker als binnen twee jaar weer een overtreding wordt begaan. Daarnaast kan beheer van gebouwen worden overgenomen zonder het gebouw te sluiten en wordt eenvoudiger om de door de beheerder gemaakte kosten te verhalen. Tevens wordt het mogelijk om eigenaargericht te handelen. Als een gebouw van een bepaalde eigenaar in beheer is genomen kan een tweede gebouw van diezelfde eigenaar, zonder dossieropbouw, in beheer worden genomen als een overtreding wordt geconstateerd. Hiermee wordt beoogd dat misstanden, zoals in Groningen, niet voort kunnen duren en dat een gemeente effectief kan optreden door de eigenaar of gebruiker te bestraffen of tijdelijk het beheer over te nemen en de misstanden te herstellen.
Hoe staat u ten opzichte van een landelijk vergunningstelsel voor de verhuur van kamers?
Op grond van de Huisvestingswet kunnen gemeenten door het vaststellen van een huisvestingsverordening reeds een vergunningsplicht instellen voor het omzetten van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte (kamers). Ik zie derhalve geen toegevoegde waarde in het instellen van een landelijk vergunningstelsel.
Bent u van mening dat er actiever toezicht moet komen op de veiligheid van verwarmingsinstallaties, geisers en dergelijke, om veiligheidsrisico’s tegen te gaan? Bent u daarnaast van mening dat er beter gecontroleerd moet worden op brandveiligheid? Graag een toelichting op uw antwoord.
Eigenaren of huurders zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de brand- en installatieveiligheid van kamerverhuurpanden. Toezicht door gemeenten op deze panden is belangrijk, maar gemeenten hebben beleidsvrijheid om de wijze waarop en mate waarin zij dit toezicht uitvoeren zelf te bepalen (zie artikel 7.2 Besluit omgevingsrecht (Bor)). Het is dus aan een afzonderlijke gemeente om te bepalen of er actiever toezicht moet komen of beter moet worden gecontroleerd. Burgemeester en Wethouders leggen hierover verantwoording af aan de gemeenteraad. De provincies zijn verantwoordelijk voor het interbestuurlijk toezicht.
Wat is de stand van zaken wat betreft de 16.000 nieuwe studentenkamers, die voor 2016 gerealiseerd moeten zijn, zoals beloofd zijn in actieplan studentenhuisvesting?4
De productie van de 16.000 studenteneenheden verloopt op schema. In de periode 2011- augustus 2013 zijn er 5.957 wooneenheden opgeleverd. In augustus 2013 waren er 2.771 eenheden in aanbouw en 3.393 eenheden in voorbereiding. Het totale aantal gerealiseerde, in aanbouw en in voorbereiding zijnde aantal eenheden bedraagt ruim 12.0005. Voor de zomer zend ik u de jaarlijkse voortgangsbrief Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting toe, waarin ik u zal informeren over de gerealiseerde eenheden tot eind 2013.
Bent u van mening dat het aantal van 16.000 extra wooneenheden voldoende is, gezien het feit dat er nu al 30.000 kamers te kort zijn en het aantal studenten groeit?
De afspraak dat er tussen 2011 en 2016 16.000 extra wooneenheden worden bijgebouwd, is gemaakt met de sociale studentenhuisvesters, verenigd in Kences. Zij huisvesten momenteel ongeveer 35% van de studenten die uitwonend zijn in de stad waar zij studeren. Naast de sociale studentenhuisvesters hebben ook commerciële aanbieders een taak in het realiseren van studentenhuisvesting. Ik ga er van uit dat, zoals ook in voorgaande jaren gebleken is, bij een toenemende vraag aan studentenhuisvesting het groeiende aanbod van categorale studentenhuisvesting gepaard gaat met een toename van huisvesting verzorgd door commerciële en particuliere aanbieders. De afgelopen periode heb ik een aantal maatregelen getroffen waardoor het voor aanbieders van studentenhuisvesting aantrekkelijker is om eenheden te realiseren, zoals het terugbrengen van de oppervlakte-eis voor zelfstandige eenheden in het Bouwbesluit.
De monitor studentenhuisvesting 2013 laat zien dat de groei van studenten de aankomende jaren licht afneemt. Hierdoor is de jaarlijkse productie van studentenhuisvesting momenteel groter dan de stijging van het aantal uitwonende studenten, dat resulteert in het feit dat met de bouw van de 16.000 extra wooneenheden al een deel van het tekort wordt weggebouwd. Tevens ben ik van mening dat het een risicovolle strategie is om de groei van het aantal studenten hoofdzakelijk op te vangen met categorale studentenhuisvesting, omdat niet alle studenten in dit segment willen wonen en leegstand zich in dit segment als eerste zal voordoen. Tenslotte zie ik goede mogelijkheden voor het realiseren van studenteneenheden in leegstaand commercieel en maatschappelijk vastgoed. Ik ben van mening dat de bouw van 16.000 extra wooneenheden door sociale studentenhuisvesters momenteel voldoende is.
Hoe gaat u de motie Paulus Jansen om de uitspraak van de huurcommissie een bredere werking te laten hebben bij onzelfstandige woonruimten uitvoeren? Graag een toelichting op uw antwoord5
In mijn brief van 10 februari 2014 (TK 2013–2014, 33 698, nr. 12) heb ik aangegeven dat ik het in de motie verzochte onderzoek zal uitvoeren en dat ik u hierover, naar verwachting, begin 2015 zal kunnen rapporteren.
Het bericht 'EH schrijft open brief aan minister Bussemaker' |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de open brief van de Evangelische Hogeschool (EH) aan uw adres over de onduidelijkheid over invoering van een leenstelsel voor studenten?1
Ja.
Erkent u dat aanbieders van basis- en tussenjaren inmiddels voor het tweede jaar negatieve gevolgen zullen ondervinden van onduidelijkheid over invoering van een leenstelsel? Zo ja, bent u bereid vóór 1 mei a.s. duidelijkheid te geven over de voorstellen voor een leenstelsel, zodat niet alleen instellingen, maar ook (aankomende) studenten weten waar ze aan toe zijn op het moment dat ze een studiekeuze moeten maken?
Ik ben het met u eens dat het van belang is zo snel mogelijk duidelijkheid te geven over de kabinetsplannen rond het sociaal leenstelsel. Dit is niet alleen voor deze instellingen van belang, maar voor alle instellingen en studenten in Nederland. In het debat op 11 december 2013 heb ik uw Kamer toegezegd het wetsvoorstel aan te houden, waarin werd voorgesteld om per 1 september 2014 het sociaal leenstelsel in de masterfase in te voeren. Ik heb uw Kamer toegezegd nog voor de zomer van 2014 een nieuw integraal voorstel aan de Kamer aan te bieden. Het nieuwe voorstel richt zich op zowel de bachelor als de masterfase. Dit zal ingebed zijn in een integrale visie op de kwaliteit van hoger onderwijs, en op de investeringen die mogelijk worden door invoering van het sociaal leenstelsel. Ook de maatregelen rond de ov-studentenkaart zal ik bij dit voorstel betrekken.
Hebt u uitvoering gegeven aan de toezegging om in gesprek te gaan met instellingen die basis- of tussenjaren aanbieden over deze problematiek, zoals toegezegd tijdens het plenaire debat op 23 april 2013?2 Zo nee, waarom niet? Wanneer bent u dan wel voornemens deze toezegging gestand te doen?
De toezegging is gedaan voor het uitstel van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet Studiefinanciering 2000. Daarom is er nog geen uitvoering gegeven aan de toezegging om in gesprek te gaan met de Evangelische Hogeschool. Wanneer er meer duidelijkheid is over het sociaal leenstelsel, kan er een gesprek gepland worden met deze instelling.
Deelt u de mening dat studenten bij hun studiekeuze vóór 1 mei duidelijkheid moeten hebben over alle wettelijke voorwaarden en financiële ondersteuning voor de komende jaren? Zo ja, waarom krijgen studenten pas voor de zomer duidelijkheid over de toekomst van de basisbeurs, en niet ruim vóór 1 mei? Waarom is er nog steeds onduidelijkheid over bezuinigingen op de OV-kaart, de bijverdiengrens voor studenten, de gevolgen voor jonge gezinnen en de gevolgen voor toegang tot het hbo voor doorstromende mbo-studenten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het bericht ‘vergrijzing transport levert baankansen op’ |
|
Attje Kuiken (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «vergrijzing transport levert baankansen op»?1
Ja.
Maken er volgens u momenteel genoeg schoolverlaters de keuze voor een carrière in de logistiek?
Of schoolverlaters kiezen voor een carrière in de logistiek is in belangrijke mate afhankelijk van het werkgelegenheidsperspectief en van de mate waarin de sector een aantrekkelijke werkgever is. De afgelopen jaren is de werkgelegenheid in de sector sterk gedaald. Sinds begin 2012 is het aantal chauffeurs met ruim 6.000 afgenomen. De dalende werkgelegenheid was ook zichtbaar in het aantal beschikbare stages. Het was voor studenten soms lastig om een stage te vinden en zonder stage kan een beroepsopleiding niet worden afgerond. De afgelopen jaren was een keuze voor de sector logistiek daarom minder aantrekkelijk.
De komende jaren verwacht de sector te maken te krijgen met vergrijzing en ontgroening. Zodra de crisis voorbij is, verwacht de sector snel weer behoefte te hebben aan instroom en kan voor schoolverlaters een carrière in de logistiek weer een interessante optie zijn.
Is het aantal vacatures in de logistieke sector momenteel bovengemiddeld?
Bij UWV werden in de eerste twee maanden van 2014 55.100 vacatures aangeboden, bijna 20 procent meer dan in 2013. De toename van het aantal vacatures in de sector transport en logistiek is met 20.3% niet bovengemiddeld te noemen. Ook overtreft het aantal werkzoekenden in die sector ruimschoots het aantal vacatures.
In de periode 2015–2018 ontstaan er naar verwachting jaarlijks 36.000 nieuwe vacatures in de logistieke sector; welke maatregelen worden er genomen om voldoende schoolverlaters te overreden voor de logistieke sector te kiezen en werklozen om te scholen voor een baan in de logistieke sector?
Het is aan de sector zelf om zich een aantrekkelijk werkgever te tonen en jongeren te verleiden om te kiezen voor een carrière in de logistiek. De sector wordt daarbij ondersteund vanuit de Regeling Cofinanciering sectorplannen. Het ministerie van SZW heeft woensdag 12 maart 2014 het sectorplan voor Transport en Logistiek goedgekeurd. Hierin worden maatregelen genomen voor (om)scholing van medewerkers, begeleiding van ontslagen werknemers naar nieuw werk, extra leerwerkplekken voor jongeren en mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt zoals Wajongers en langdurig werklozen. Het sectorplan vraagt een investering van 30 miljoen euro. De ene helft wordt gefinancierd door de sector zelf, de andere helft vanuit de Regeling Cofinanciering sectorplannen.
In het sectorplan zijn onder meer afspraken vastgelegd om 1.250 extra jongeren op te leiden tot chauffeur. Daarnaast worden kennis en vaardigheden van werkloze chauffeurs op peil gehouden zodat zij meteen weer aan de slag kunnen als de economie weer aantrekt.
Om het beroep van truckchauffeur voor jongeren aantrekkelijk te laten zijn beijvert het ministerie van IenM zich in Europa ervoor dat de huidige minimumleeftijd voor truckchauffeurs gehandhaafd blijft op 18 jaar. De Commissie heeft in het kader van de herziening van de Richtlijn Vakbekwaamheid Beroepschauffeurs (2003/59) de mogelijkheid geopperd van een verhoging van de minimum leeftijd naar 21 jaar.
Daarnaast is via de introductie van een praktijkexamen een drempel weggenomen voor zij-instromers die als matroos of schipper in de binnenvaart willen werken.
Is het waar dat de kansen van laagopgeleiden beperkt zijn omdat werkgevers steeds hogere eisen stellen? Zo ja, want bent u van plan te doen om ervoor te zorgen dat er voldoende potentiële werknemers met het juiste opleidingsniveau voor de logistieke sector zijn?
Zoals ook in andere sectoren het geval is, neemt het aantal banen voor laaggeschoolden af. Als er sprake is van een veranderende vraag vanuit werkgevers, moet die worden opgenomen in de kwalificaties zodat afgestudeerden over de juiste vaardigheden en kennis beschikken om in de sector aan de slag te gaan. Hiervoor zijn werkgevers zelf verantwoordelijk.
Het bericht ‘Stille crisis in mbo’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Stille crisis in mbo»?1
Ja.
Is het waar dat er bij het ROC Leiden, zoals wordt gesuggereerd in de berichtgeving, sprake is geweest van grote financiële tegenvallers bij verschillende projecten? Zo ja, bij welke projecten deden deze tegenvallers zich voor en wat was de exacte oorzaak van deze tegenvallers?
Ja. ROC Leiden staat vanaf juli 2012 onder verscherpt toezicht van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). Aanleiding hiervan is een liquiditeitsprobleem, mede veroorzaakt door zeer hoge investeringen in nieuwbouw van het pand Lammenschans en de complexe financiering hiervan. Hierbij zijn drie partijen betrokken: Green Real Estate, Bank Nederlandse Gemeenten en ROC Leiden.
Bent u bereid om inzichtelijk te maken wanneer en door wie de beslissingen zijn genomen die hebben geleid tot de huidige precaire financiële situatie bij het ROC Leiden? Zo nee, waarom niet?
Ja. Hierop kom ik terug in het antwoord op vraag 4.
Welke maatregelen worden er op dit moment genomen om de precaire financiële situatie bij het ROC Leiden aan te pakken?
Mijn ambtsvoorganger heeft in oktober 2012 een gesprek gevoerd met ROC Leiden over de problemen en hoe deze aan te pakken. Ik heb aan de drie partijen daarna de ruimte gegeven om hieruit te komen. De partijen hebben in oktober 2013 een letter of intent opgesteld waarin nieuwe afspraken zijn gemaakt. Ik wil graag precies weten welke financiële gevolgen uit deze nieuwe afspraken voortvloeien op de korte en middellange termijn om zo te bezien of de continuïteit van kwalitatief goed onderwijs bij ROC Leiden voldoende geborgd is. Ik heb ABDTOPConsult opdracht gegeven hiernaar onderzoek te doen.
Daarnaast heb ik, met het oog op de belangen van de studenten van ROC Leiden, de inspectie verzocht een onderzoek te starten als bedoeld in artikel 15 van de Wet op het onderwijstoezicht waarbij gekeken zal worden naar het bestuurlijk handelen bij ROC Leiden. Zodra de uitkomsten van beide onderzoeken bekend zijn, zal ik u nader informeren over verdere stappen.
Wat zijn op dit moment de langetermijnvooruitzichten voor het ROC Leiden en wanneer verwacht u dat de financiële situatie bij deze onderwijsinstelling weer onder controle is?
Deze vraag wordt meegenomen in het onderzoek van ABDTOPConsult.
Is het ROC Leiden het enige ROC dat momenteel in financieel zwaar weer verkeert? Zo nee, kunt u een overzicht geven van de overige ROC’s die onder verscherpt toezicht van de Inspectie van het Onderwijs staan vanwege hun financiële positie?
Op dit moment staan de volgende mbo instellingen vanwege hun financiële positie onder verscherpt toezicht van de inspectie: ROC Leiden, Landstede, Zadkine, ROC Top, MBO Amersfoort, MBO Utrecht en Berechja.
Welke maatregelen worden er genomen om in de toekomst dergelijke financiële problemen bij ROC’s en andere onderwijsinstellingen te voorkomen?
Het college van bestuur van een onderwijsinstelling is verantwoordelijk voor de organisatie van goed financieel beheer. Hij legt hiervoor jaarlijks verantwoording af. Het toezicht op het financieel beheer is in eerste instantie belegd bij de raad van toezicht. Er zijn echter wel early warning instrumenten geïntroduceerd zoals de continuïteitsparagraaf in het jaarverslag. Daardoor kunnen de raden van toezicht en de instellingsaccountant beter in positie komen en waar nodig tegenspraak bieden. Ook kunnen zij het bestuur van de instelling beter ondersteunen bij (toekomstige) vraagstukken.
Het bericht dat Nederlandse homostellen niet langer Russische kinderen kunnen adopteren |
|
Magda Berndsen (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Russia bans adoptions by legally married foreign same-sex couples»?1
Ja.
Klopt het dat de genoemde wetswijziging is doorgevoerd? Zo ja, welke gevolgen verwacht u dat deze wijziging heeft voor Nederlandse LHBT-stellen en ongehuwden die Russische kinderen willen adopteren?
Het decreet dat op 10 februari 2014 door de premier van Rusland is getekend, bevat een nadere (procedurele) uitwerking van wetgeving in Rusland die sinds 5 juli 2013 van kracht is en die bepaalt dat Russische kinderen niet kunnen worden geadopteerd door gehuwden van hetzelfde geslacht of door ongehuwden uit landen waar het homohuwelijk is toegestaan.
Nederland heeft geen samenwerking met Rusland op het terrein van interlandelijke adoptie en heeft dit in het verleden ook nimmer gehad. Als gevolg hiervan zullen de gevolgen voor Nederlandse paren van hetzelfde geslacht en ongehuwde stellen beperkt zijn.
Indien het bericht klopt, op welke wijze gaat u de gevolgen voor die Nederlanders minimaliseren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid eventuele Nederlandse stellen die geen kind kunnen adopteren op grond van de in het artikel vermelde redenen bij te staan in een procedure voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens? Zo nee, waarom niet?
Op basis van artikel 36, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) heeft een verdragspartij het recht te interveniëren in een aanhangige zaak tegen een andere verdragspartij als de verzoeker een onderdaan is. Of Nederland eventuele Nederlandse stellen zal bijstaan zal per zaak worden beoordeeld. Slechts in uitzonderlijke situaties is dit het geval.
De monumentenstatus Bildtdijken |
|
Aukje de Vries (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht in de Leeuwarder Courant over de monumentenstatus Bildtdijken?1
Ja.
Wanneer neemt u een beslissing over de monumentenstatus Bildtdijken? Welke criteria spelen daarbij een rol? Deelt u de mening dat bij het aanwijzen van de Bildtdijken als beschermd dorpsgezicht het oordeel van de gemeenteraad het zwaarst moet wegen en doorslaggevend zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Het gebied Bildtdijken is voorgedragen voor aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht. De criteria die een rol spelen bij een besluit over de voordracht betreffen de geïnventariseerde cultuurhistorische waarden. Daarnaast spelen de strekking en inhoud van de adviezen van de gemeente, de provincie en de Raad voor Cultuur een belangrijke rol. Het oordeel van de gemeenteraad van Het Bildt weegt daarbij zwaar maar of het doorslaggevend is, hangt uiteraard ook af van de inhoud van het advies en de andere adviezen.
Gelet op de uiteenlopende standpunten van de provincie Friesland en de gemeente Het Bildt heb ik de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed gevraagd om opnieuw met deze partijen te overleggen over het behoud van de cultuurhistorische waarden van het gebied en de mogelijke toekomstige status als beschermd dorpsgezicht. Ik wacht dit overleg af alvorens ik een besluit neem over de voordracht.
Welke gevolgen heeft het aanwijzen van de Bildtdijken als beschermd dorpsgezicht, met name voor de ondernemers en de economische ontwikkeling van het gebied? Welke beperkingen legt dit op? Deelt u de mening dat het onwenselijk en onverstandig is om een monumentenstatus toe te wijzen aan de Bildtdijken indien deze bescherming de ondernemers in dit gebied belemmert en hierdoor de werkgelegenheid in een gebied met hoge werkloosheid extra onder druk dreigt te komen? Zo nee, waarom niet?
Het belangrijkste rechtsgevolg van de aanwijzing als beschermd dorpsgezicht is de verplichting voor de gemeenteraad om een bestemmingsplan te maken dat recht doet aan de aanwezige cultuurhistorische karakteristieken. Aangezien de gemeente Het Bildt voor het gebied, waarin de Bildtdijken ligt, al een bestemmingsplan heeft waarin de aanwezige cultuurhistorische karakteristieken worden gewaarborgd, zijn er geen aanvullende beperkende maatregelen in het bestemmingsplan nodig. Een ander rechtsgevolg dat volgt uit het Besluit Omgevingsrecht is dat er minder mogelijkheden zijn voor vergunningvrij bouwen op het voor- en zij-erf van gebouwen in het beschermde dorpsgezicht.
Indien het in de vraag geschetste effect zou optreden, zou dit inderdaad kunnen betekenen dat afgezien wordt van de aanwijzing van een beschermd dorpsgezicht. Uit onderzoek blijkt evenwel dat het behoud van een cultuurhistorisch aantrekkelijke omgeving doorgaans een positief effect heeft op de economie van een gebied en dat economische ontwikkelingen en werkgelegenheid daardoor meestal niet worden belemmerd, maar eerder bevorderd. Ook dit aspect zal worden besproken in het overleg met de provincie en de gemeente.
Deelt u de mening dat de Bildtdijken al decennialang goed beheerd en beschermd worden door de gemeente en dat de aanwijzing als beschermd dorpsgezicht tegen de wil van de gemeenteraad geen toegevoegde waarde heeft? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de gemeente het gebied goed beheert en beschermt. Een aanwijzing als beschermd dorpsgezicht is daarvan ook een landelijke erkenning. De toegevoegde waarde van een status als beschermd dorpsgezicht is dat bij toekomstige ontwikkelingen, die een mogelijke aanpassing van het bestemmingsplan tot gevolg hebben, steeds de cultuurhistorische karakteristieken van het gebied worden meegewogen en gewaarborgd.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voordat u een beslissing neemt over het al dan niet aanwijzen van de Bildtdijken tot beschermd dorpsgezicht?
Hieraan heb ik gevolg gegeven.
Jet Bussemaker over het bericht ‘Inspectie wil geld terug van ROC's’ |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Inspectie wil geld terug van ROC's»?1
Ja.
Kunt u inzichtelijk maken welke onderwijsinstellingen en opleidingen het hier betreft en hoeveel geld de Inspectie van het Onderwijs terugvordert? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment heeft een aantal instellingen van de Onderwijsinspectie (hierna: inspectie) een voorgenomen besluit tot terugvordering ontvangen.
In het kader van de Algemene Wet bestuursrecht kan een instelling zijn zienswijze op deze voorgenomen terugvordering geven.
Op basis van die zienswijze zal vervolgens de besluitvorming plaatsvinden of de bekostiging lager wordt vastgesteld en welk bedrag wordt teruggevorderd. Er zijn dan ook nog geen definitieve besluiten genomen. Als de inspectie het definitieve besluit heeft genomen, zal ik uw Kamer nader informeren.
Op welke wijze voldoen de opleidingen niet aan de wettelijke eisen voor bekostiging en welke tekortkomingen zijn er door de Inspectie vastgesteld bij de opleidingen?
Bij de onderzochte opleidingen is gebleken dat essentiële onderdelen van de beroepsopleiding ontbraken of dat aan essentiële onderdelen van de beroepsopleiding niet op de juiste wijze invulling is gegeven. Om die reden ben ik voornemens bekostiging terug te vorderen.
De inspectie constateerde in haar onderzoeken bij de instellingen een groot aantal tekortkomingen van uiteenlopende aard en ernst. De inspectie onderkent het belang van samenwerking tussen bedrijfsleven en onderwijs. Dit laat onverlet dat ook trajecten waarbij wordt samengewerkt tussen onderwijs en bedrijfsleven dienen te voldoen aan de vereisten die de wet stelt zoals:
Bij de aangetroffen opleidingen werd aan een of meerdere essentiële onderdelen niet voldaan aan deze eisen.
De wettelijke vereisten zijn er om de waarde van het mbo-diploma te waarborgen, zodat het maatschappelijk vertrouwen in het beroepsonderwijs boven elke twijfel is verheven.
Betreft het hier enkel opleidingen waarbij sprake is van samenwerking tussen bedrijven en onderwijsinstellingen?
Ja.
Is er sprake van een parallel tussen de nu geconstateerde tekortkomingen en het eerdere oneigenlijke gebruik van de Wet Vermindering Afdracht Loonbelasting? Zo ja, kunt u deze samenhang nader toelichten?
In principe is de parallel niet bekend bij de inspectie als zij de onderzoeken gaat doen. Het is niet de verantwoordelijkheid van de inspectie om de Wet Vermindering Afdracht Loonbelasting (wva) te onderzoeken, dat is de verantwoordelijkheid van de Belastingdienst.
Echter, de evaluatie van de afdrachtvermindering onderwijs2 signaleert op verschillende punten onbedoeld gebruik van de afdrachtvermindering onderwijs. De evaluatie noemt onder meer de situatie, waarbij bedrijven de wva hebben toegepast voor werknemers die waren ingeschreven voor opleidingen, waarin tekortkomingen waren geconstateerd.
In zoverre is er sprake van een verband met de recent in de publiciteit gekomen beroepsopleidingen waarbij tekortkomingen zijn geconstateerd door de onderwijsinspectie.
Deelt u de opvatting dat er sprake is van een oneigenlijke aanspraak op en/of oneigenlijk gebruik van overheidsgeld? Zo ja, kwalificeert u dit als fraude? Zo nee, hoe kwalificeert u dit wel?
De inspectie heeft geconstateerd dat er niet voldaan is aan de aan de bekostiging verbonden verplichtingen. Om die reden ben ik voornemens de bekostiging lager vast te stellen en daarmee dit bestuursrechtelijk aan te pakken. De Inspectie van het Onderwijs heeft het handelen van de instellingen gekwalificeerd als niet toereikend in het voldoen aan de wettelijke voorschriften. Deze kwalificatie deel ik.
Is het mogelijk om de betreffende onderwijsinstellingen juridisch te vervolgen voor het oneigenlijk aanspraak maken op overheidsgeld?
Op basis van de bevindingen van de inspectie kom ik tot het oordeel dat de onderwijsinstellingen niet hebben voldaan aan de aan de bekostiging verbonden verplichtingen. Ik ben om die reden voornemens om de bekostiging lager vast te stellen. Dit is de gebruikelijke gang van zaken indien onderwijsinstellingen de bekostigingsvoorwaarden op grond van de onderwijswetgeving niet of onvoldoende naleven.
Het hoge collegegeld voor een tweede studie |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Tweede studie nog duurder», waaruit blijkt dat universiteiten het collegegeld voor een tweede studie opnieuw fors hebben verhoogd, tot wel 20.000 euro?1
Ik heb in 2013 onderzoek laten doen naar de hoogte van instellingscollegegelden. De resultaten hiervan zijn opgenomen in de tweede rapportage van de monitor beleidsmaatregelen, die ik u op 4 december 2013 tezamen met mijn beleidsreactie heb toegezonden (Kamerstuk 2012–2013, 24 724, nr. 121).
Uit dit onderzoek blijkt dat de hoogte van het instellingscollegegeld zeer gevarieerd is: van de hoogte van het wettelijk collegegeld (€ 1.835) tot maximumtarieven die variëren van € 7.747 tot € 32.000 per jaar. Deze maximumtarieven komen voornamelijk voor in de gezondheidszorg, landbouw, techniek en economie (een enkele masteropleiding). In de meeste gevallen is dat verklaarbaar, omdat die opleidingen in het algemeen meer kosten met zich meebrengen.
Ik heb echter geen reden bezorgd te zijn over het veelvuldig voorkomen van veel te hoge instellingscollegegelden. Ik weet dat de instellingen een zeer gedifferentieerd beleid voeren en de overgrote meerderheid van de studenten volgt een tweede bachelorstudie waarvan de gemiddelde instellingscollegegelden niet veel afwijken van het bedrag dat de instellingen ontvangen voor een bekostigde studie.
In mijn beleidsreactie op de tweede monitor beleidsmaatregelen heb ik een aantal acties aangekondigd, die inmiddels worden uitgevoerd:
Hoe kan het dat sommige universiteiten steeds hogere bedragen vragen, terwijl andere universiteiten de tarieven juist verlagen? Geven instellingen inmiddels de gewenste openheid over de totstandkoming van het collegegeld voor een tweede studie?2
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Zijn deze tariefstijgingen voor u voldoende bewijs om te erkennen dat zelfregulering niet werkt? Zo nee, vindt u de genoemde bedragen van tienduizenden euro’s redelijke tarieven?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat juist in tijden van crisis en werkloosheid doorleren en bijscholing gestimuleerd zouden moeten worden?
De verantwoordelijkheid van de overheid is afgebakend op één bachelor en één master. Voor deze eerste opleiding en diploma geldt bekostiging en wettelijk collegegeld. Het volgen van twee of meer studies is voor eenieder mogelijk, maar behoort tot de verantwoordelijkheid van de student, werknemer of werkgever.
Hierop zijn enkele uitzonderingen: het volgen van een tweede opleiding gezondheidszorg of onderwijs is bekostigd als daarin nog geen diploma is behaald. Ook mag een tweede opleiding tegen wettelijk collegegeld worden afgerond, als die gestart is tijdens een eerste opleiding en ononderbroken wordt gevolgd.
Daarnaast zijn er met betrekking tot tweede opleidingen voor studenten meerdere financiële voorzieningen:
Deelt u de mening dat een collegegeld van tienduizenden euro’s neerkomt op een ambitieboete en dat minder vermogende jongeren extra hard worden getroffen?
Nee. De instellingen voeren een zeer gedifferentieerd beleid en het instellingscollegegeld is zeer gevarieerd. Bovendien zijn er enkele uitzonderingen op de maatregel tweede studies en zijn er meerdere financiële voorzieningen. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Herinnert u zich dat u in het debat op 23 april 2013 zei: «Ik wil in overleg met de koepels om te bekijken wat een redelijk richtbedrag is»? Hoe staat het met dit overleg?3
Om inzicht te verkrijgen in het beleid van de instellingen ten aanzien van de hoogte van het instellingscollegegeld heb ik in 2013 onderzoek laten doen naar de hoogte van instellingscollegegelden. De resultaten hiervan zijn opgenomen in de tweede rapportage van de monitor beleidsmaatregelen.
Uit dit onderzoek blijkt dat de hoogte van het instellingscollegegeld een grote variatie kent. Op basis van deze informatie zie ik geen aanleiding het instellingscollegegeld te maximeren. In mijn beleidsreactie op de tweede rapportage van de monitor beleidsmaatregelen heb ik dit toegelicht.
Wanneer komt u met voorstellen om het collegegeld voor een tweede studie te maximeren zoals u heeft beloofd bij de behandeling van de Wet Kwaliteit in Verscheidenheid? Wat is volgens u een redelijk maximum?4
Zie mijn antwoord op vraag 6.
De negatieve gevolgen van de geldverdelingsystematiek bij de VU voor goede beta-opleidingen |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de situatie van enkele beta-opleidingen bij de Vrije Universiteit?1
Ja.
Kunt u reageren op de ontstane situatie?
Het is de verantwoordelijkheid van het instellingsbestuur de begroting en in het verlengde daarvan de interne verdeling van beschikbare middelen vast te stellen met inachtneming van het wettelijk kader inzake te voeren overleg. Ditzelfde geldt voor het voeren van adequaat financieel beheer. Ik kan niet treden in de inhoudelijke keuzes die daarbij zijn of worden gemaakt en de conclusies die aan het gevoerde overleg zijn of worden verbonden. Ik neem kennis van de bezorgdheid die bij betrokkenen bestaat over het kunnen blijven verzorgen van kwalitatief hoogwaardig onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Ik stel evenzeer vast dat keuzes om dit mogelijk te blijven maken dienen te geschieden binnen het gegeven budget en dat maakt dat er geen oneindige keuzemogelijkheden zijn.
Wat vindt u van de kritiek op het allocatiemodel van geld binnen universiteiten dat grote massale studies lijkt te bevoordelen door opleidingen enkel te financieren voor bepaalde ECTS? Hoe verhoudt zich dit tot uw visie op kwalitatief hoogstaand onderwijs? Hoe verhoudt zich dit tot de visie van het kabinet op het belang van bèta-onderwijs?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de bewering van de universiteitsleiding dat zowel centrale als facultaire studentenraden geen instemmingsrecht noch adviesrecht hebben? Hoe verhoudt zich dit tot 9.33a, lid 2, sub a van de WHW inzake de adviesbevoegdheid van de universiteitsraad?
Uit de stukken waarnaar de onderstaande links verwijzen, valt een dergelijke bewering niet op te maken. Deze zou overigens voorbijgaan aan de wijze waarop advies- en instemmingsrechten van de universiteitsraden en faculteitsraden in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) zijn vastgelegd. De WHW stelt personeel en studenten in staat de medezeggenschap effectief uit te voeren. Zo bepaalt artikel 9.33a, lid 2, sub a een adviesbevoegdheid inzake het algemeen personeels- en benoemingsbeleid. Verder is er een adviesbevoegdheid van de universiteitsraad ten aanzien van aangelegenheden die de goede gang van zaken binnen de universiteit betreffen (artikel 9.33a, lid 1). Hierbij kan gedacht worden aan financiële aspecten, zoals aangelegenheden of werkzaamheden die gevolgen hebben voor de continuïteit van de instelling, maar ook zaken die direct gevolgen hebben voor de uitvoering van het primaire proces van de instelling zoals het onderwijs- en onderzoeksbeleid van de instelling. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het beëindigen of belangrijk inkrimpen of uitbreiden van werkzaamheden van de instelling of van een belangrijk onderdeel ervan. zoals het beëindigen of belangrijk inkrimpen of uitbreiden of het vervallen van voor de instelling wezenlijke onderzoeksfaciliteiten en/of onderzoeksgroepen. Daarbij kan ook gedacht worden aan het beëindigen van voor de instelling beeldbepalende opleidingen. En verder wijs ik erop dat de universiteitsraad adviesrecht heeft op de begroting (artikel 39a, lid 1, sub b).2
Welke verantwoordelijkheid heeft een universiteit voor studenten die met bepaalde beloftes en verwachtingen aan een opleiding zijn begonnen? Vindt u dat deze voldoende worden nagekomen?
De wet en de uitgangspunten van goed bestuur vragen van de universiteiten om hun beloften jegens de studenten na te komen. In mijn brief over versterking van de governance in de praktijk (Kamerstukken 2013/2014, 33 495 nr. 35) wijs ik daar nog eens nadrukkelijk op. Dit betekent ook dat universiteiten ervoor moeten zorgen dat studenten die aan een opleiding zijn begonnen, in staat worden gesteld deze te voltooien. Mij hebben geen signalen bereikt dat hiervan geen sprake is.
Deelt u de mening dat deze situatie nog een argument is voor instemmingsrecht van een medezeggenschap op de begroting omdat dit mogelijkheden geeft om kritisch te zijn op verdeelsystematieken?
Neen. Ik verwijs hiervoor ook naar mijn brief over versterking van de governance in de praktijk (Kamerstukken 2013/2014, 33 495 nr. 35). Ten aanzien van het financiële bestuur van de hogeronderwijsinstellingen stelt de overheid de randvoorwaarden vast. Hoe de instellingen ten aanzien van de hoofdlijnen van de begroting de checks and balances vormgeven, is de verantwoordelijkheid van de instellingen. In elk van de onderwijssectoren bestaan voor medezeggenschapsorganen mogelijkheden om over de hoofdlijnen van de begroting en het financieel beleid te spreken met het bestuur.