Het bericht ‘Steekproef Consumentenbond: zorgdossiers zijn rommeltje’ |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Steekproef Consumentenbond: zorgdossiers zijn rommeltje»? Vindt u de resultaten van het onderzoek reden tot actie van uw kant? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?1
Ik deel de zienswijze van de Consumentenbond dat een zorgvuldig medisch dossier belangrijk is voor goede patiëntenzorg. De patiënt en betrokken hulpverlener(s) moeten erop kunnen vertrouwen dat de informatie in het dossier betrouwbaar en volledig is. Ik vind de bevindingen van de steekproef een belangrijk signaal voor het veld. Zorgaanbieders zijn immers zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van de dossiervoering. In het kader van de landelijke monitor vermijdbare schade in de ziekenhuizen en de zelfstandige behandelklinieken is de kwaliteit van de dossiervoering opnieuw een aandachtspunt. Uit de resultaten van de vorige monitor van eind 2013 bleek dat er nog verbeteringen nodig en mogelijk zijn. Het Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg (NIVEL) voert de monitor uit. De resultaten worden eind 2017 verwacht. Vooruitlopend hierop, zal ik de kwaliteit van de dossiervoering in mijn gesprekken met de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) aan de orde stellen.
Kunt u aangeven hoe toezichthoudende instanties als de Inspectie voor de Gezondheidzorg, de Nederlandse Zorgautoriteit en de Autoriteit Persoonsgegevens hebben gereageerd? Gaat een van de toezichthouders nader onderzoek doen en hoe ziet dat eruit?
Daar waar de kwaliteit van zorg in het geding is als gevolg van een gebrekkige dossiervoering heeft de IGZ handhavende bevoegdheden op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). De IGZ heeft de Consumentenbond laten weten dat goede dossiervoering een belangrijke voorwaarde is voor goede zorg. De IGZ heeft mij echter aangegeven dat zij op basis van de beperkte steekproef van de Consumentenbond geen conclusies kan trekken. Bij de uitvoering van het risicogestuurde toezicht controleert de IGZ, in principe na toestemming van de patiënt, de wijze van dossiervoering en spreekt zorgaanbieders daarop aan. Wanneer de IGZ in relatie tot haar incidententoezicht constateert dat de dossiervoering niet volstaat, dan neemt zij maatregelen die erop gericht zijn dat de zorgaanbieder of zorgverlener de dossiervoering adequaat aanpast.
Patiënten met klachten over de dossiervoering kunnen ook terecht bij het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ). Het LMZ brengt de meldingen onder de aandacht van de IGZ, hetgeen de IGZ helpt bij de uitoefening van het risicogestuurde toezicht.
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) ziet toe op de naleving van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De AP wijst erop dat bij het aanleggen van zorgdossiers aan de eisen van de Wbp moet worden voldaan. Zo moeten de gegevens in de dossiers juist en nauwkeurig zijn. De bescherming van medische gegevens is één van de thema’s waarop de AP zich in 2016 richt, zoals onder meer blijkt uit een open brief die de AP recent aan de bestuurders van zorginstellingen heeft gestuurd2.
De Nederlandse Zorgautoriteit heeft hier geen toezichtstaak.
Verbaast het u dat 20 van de 40, oftewel de helft van de, mystery patiënten die hun eigen medisch dossier opvroegen onjuiste gegevens, incomplete informatie of zelfs informatie van anderen ontvingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik had niet verwacht dat in de helft van de gevallen van een steekproef fouten in het dossier dan wel rondom de aanvraagprocedure zouden worden geconstateerd. Voorts verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1.
Hoe kan het dat een van de mystery patiënten de dossiers van twee anderen opgestuurd heeft gekregen? Vermoedt u dat dit op grotere schaal mogelijk is?
De oorzaak hiervan is mij niet bekend. Uit het onderzoek van de Consumentenbond blijkt dat het betreffende ziekenhuis de fout heeft erkend en interne maatregelen heeft getroffen om dit in de toekomst te voorkomen.
Wat was de oorzaak dat vijf mystery patiënten hun eigen medisch dossier niet te zien kregen? Iedereen heeft toch het recht om zijn of haar eigen medische dossier in te zien?
De oorzaak hiervan is mij niet bekend. De wet is helder. De wet bepaalt dat een patiënt recht heeft op inzage in het medisch dossier, zoals neergelegd in artikel 7:456 BW. Ook op grond van de Wbp heeft een patiënt recht op inzage in zijn persoonsgegevens.
Wanneer mystery guests zo gemakkelijk gegevens krijgen die van derden zijn, hoe oordeelt u dan over het risico van handel in medische dossiers?2
Ik heb geen aanwijzingen voor handel in medische dossiers.
Op welke ziekenhuizen had dit onderzoek betrekking?
Hierover heb ik geen andere informatie dan de openbare publicaties van de Consumentenbond. Kortheidshalve verwijs ik hiernaar.
Erkent u dat het gebrek aan toezicht op de omgang met medische dossiers – mede omdat er alleen wordt gekeken naar het hanteren van normen en niet naar opslag, verstrekking en bewaren – een groot risico voor de patiëntveiligheid in zich draagt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zoals aangegeven is een goede dossiervoering een belangrijke voorwaarde voor goede zorg. De IGZ houdt uit oogpunt van de kwaliteit van zorg toezicht op de wijze van dossiervoering. Zo nodig spreekt de IGZ de zorgbestuurders hierop aan. Zoals gezegd is de bescherming van medische gegevens een belangrijk thema in het kader van het toezicht door de AP.
Overigens zijn de zorgbestuurders primair aan zet om maatregelen te treffen die de kwaliteit van de zorg waarborgen, zoals een adequate dossiervoering. Het is ook aan het interne toezicht om op de naleving van dergelijke kwaliteitsnormen toe te zien. Voorts verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 1 en 2.
Zijn er bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg reeds signalen dat er calamiteiten zijn ontstaan bij ziekenhuizen met incomplete dossiers of onjuiste gegevens als oorzaak? Zo ja, kunt u hier inzicht in geven?
De IGZ stelt vast dat calamiteiten in het merendeel van de gevallen veroorzaakt worden door een opeenstapeling van verschillende gebeurtenissen, waar een onzorgvuldige dossiervoering een onderdeel van kan zijn. Wanneer de IGZ bij haar onderzoek naar calamiteiten constateert dat de dossiervoering niet op orde is, dan neemt de IGZ maatregelen op basis van de Wkkgz.
Klopt het dat er een vergoeding gevraagd mag worden voor het inzien van de eigen medische gegevens door de patiënt? Met beroep op welke wet of regeling mag dat?
In artikel 7: 456 BW is neergelegd dat een hulpverlener voor de verstrekking van het afschrift een redelijke vergoeding in rekening mag brengen. De tarieven zijn opgenomen in het Besluit kostenvergoeding rechten betrokkene Wbp4. Voor de inzage van de eigen medische gegevens mogen geen kosten bij de patiënt in rekening worden gebracht.
Hoe kan iemand die fouten in zijn medisch dossier vindt dit herstellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het ligt voor de hand dat de patiënt een vermeende fout in eerste instantie met zijn hulpverlener bespreekt. Als hierover onderling overeenstemming is, zal de hulpverlener dit doorgaans zelf herstellen. Ook kan een patiënt op grond van de Wbp een verzoek indienen om correctie van zijn medisch dossier. Dit correctierecht ziet alleen op gegevens die feitelijk niet juist, onvolledig of niet ter zake dienend zijn. Als de hulpverlener geen wijziging wil aanbrengen moet hij dat binnen vier weken met opgaaf van reden laten weten.
Daarnaast heeft de patiënt op grond van de WGBO het recht om een eigen verklaring aan het dossier toe te laten voegen (artikel 7:454 BW). Het is niet van belang of de hulpverlener het eens is met de aanvulling: deze moet verplicht aan het dossier worden toegevoegd. Hiermee kan de patiënt bewerkstelligen dat in het dossier een beeld van zijn persoon of zijn gezondheidstoestand is opgenomen, waarvan hij vindt dat het juist en volledig is.
Erkent u dat het goed zou zijn om serieus te onderzoeken hoe patiënten eigenaar worden van hun medisch dossier door het eenvoudig mee te dragen pasje? Bent u bereid opnieuw onderzoek te doen naar deze vorm van een persoonlijk patiëntendossier? Kunt u uw antwoord toelichten?
Eén van de eHealth doelstellingen van het kabinet is om mensen toegang te geven tot hun medische gegevens. Dit is een essentiële voorwaarde voor de kanteling in Nederland om patiënten en gezonde mensen daadwerkelijk centraal te plaatsen en hen middelen voor regie te geven. De wijze waarop dat gebeurt, dient nader te worden onderzocht. De NPCF en een brede coalitie van zorgpartijen richten zich binnen het programma «Meer regie over gezondheid» op oplossingen en voorwaarden (standaardisatie en financiering) om de informatiepositie van de patiënten te verbeteren door hen te laten beschikken over een persoonlijke gezondheidsomgeving, waarin ook medische gegevens naast eigen gemeten gezondheidswaarden overzichtelijk samenkomen.
Ik ben geen voorstander van een zorgpas als vervanging van het dossier bij een zorgaanbieder. Uit eerder onderzoek is gebleken dat het gebruik van een zorgpas een aantal belangrijke nadelen kent. Zo heb je in geval van nood, spoedsituaties en bij verlies of vergeten van de pas of de pincode van de pas geen toegang tot medische gegevens.
Kunt u nog laten weten of u het bericht «Health care systems and medical devices at risk for increased cyber intrusions for financial gain» van het Federal Bureau of Investigation (FBI) kende, ja of nee?
Ik ken het bericht.
De risico’s voor de volksgezondheid die de groei van de melkveestapel met zich mee brengt en heeft gebracht |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van Ynte Hein Schukken, directeur Diergezondheid van de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) dat «grotere melkveebedrijven meer kans op infectieziekten hebben en de infectie sneller om zich heen grijpt dan bij bedrijven met kleinere omvang?1 Hoe beoordeelt u deze uitspraak, en welke consequenties verbindt u hieraan?
Ja. De boodschap van deze presentatie was dat grotere bedrijven meer moeite moeten doen voor het bestrijden van infectieziekten en dat dit meer tijd kost, doordat er meer dieren aanwezig zijn die de ziekte kunnen oplopen. Veehouders dienen hier rekening mee te houden als ze kiezen voor groei van hun bedrijf.
Kunt u bevestigen dat de grootte van melkveebedrijven de laatste jaren fors is toegenomen, en dat de verwachting is dat deze in 2020 zelfs gestegen is van 78 koeien per bedrijf in 2013 naar 111 in 2020?2 Zo nee, waarom niet? Waar baseert u dat op?
In de periode van 2000 tot 2010 is de gemiddelde bedrijfsgrootte met 2,36 melkkoe per jaar toegenomen van 51,04 naar 74,68 melkkoe per bedrijf. In de periode van 2010 tot 2015 is de gemiddelde bedrijfsgrootte met 2,82 melkkoe per jaar toegenomen van 74,68 naar 88,79 melkkoe per bedrijf. Zie hiervoor http://www.agrimatie.nl/SectorResultaat.aspx?subpubID=2232§orID=2245&themaID=2286. Het is, mede gegeven de aangekondigde introductie van fosfaatrechten voor de melkveehouderij, onwaarschijnlijk dat het aantal koeien per bedrijf in 2020 zal zijn gestegen naar 111 koeien per bedrijf.
Deelt u de mening van de directeur van de GD dat er door de omvang van grote melkveebedrijven er een grotere kans is dat er een drager van een bepaalde ziekte op het bedrijf rondloopt, en dat de grotere hoeveelheid contactmomenten ook een risico is voor het overdragen van infectieziekten, zoals salmonella, Para TBC en BVD? Zo nee, waarom niet?
De risico’s van verspreiding van dierziekten is afhankelijk van veel meer factoren dan bedrijfsgrootte alleen. Of een ziekte op een bedrijf aanwezig blijft zoals met bijvoorbeeld BVD zal mede afhankelijk zijn van de bedrijfsgrootte, maar vooral van andere factoren. Het huisvestingssysteem, het niveau van biosecurity en het management spelen een belangrijkere rol. Zoals aangegeven kan bestrijding meer tijd en aandacht vragen van de veehouder. Een eenduidige relatie tussen bedrijfsgrootte en het voorkomen van bepaalde dierziekten is er niet. Wel dient een veehouder rekening te houden met de diergezondheidsstatus bij de groei van het bedrijf.
Erkent u dat de terugkeer van de bacterie Streptococcus Agalactiae ernstige volksgezondheidsrisico’s met zich mee kan brengen voor met name zwangere vrouwen, en levensbedreigend kan zijn voor pasgeboren baby’s? Bent u bereid in kaart te brengen op hoeveel bedrijven deze bacterie aanwezig is? Bent u bereid bekend te maken welke bedrijven besmet zijn met deze bacterie? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid de Kamer daarover voor de zomer te informeren? Bent u bereid op basis van het voorzorgsbeginsel omwonenden van melkveebedrijven te informeren over de risico’s die deze bacterie met zich meebrengt? Zo nee, waarom niet?
In de periode van 1987 tot 2011 is het vóórkomen van infecties met Streptococcus agalactiae onder pasgeborenen toegenomen, van 0.20 naar 0.32 per 1000 geboortes. De oorzaak hiervan is niet bekend. De belangrijkste bron van infectie van de pasgeboren baby is overdracht van de bacterie door de moeder, die deze zonder daar ziekteverschijnselen van te ondervinden bij zich kan dragen. Er wordt geschat dat ongeveer 25% van volwassenen (mannen en vrouwen) een zogenaamd symptoomloze drager van deze bacterie is. Onderzoek van humane S. agalactiae-infecties bij pasgeborenen laten geen verband zien met de aanwezigheid van de S. agalactiae bacterie op melkveebedrijven in dezelfde regio. Er bestaan verschillende varianten van de bacterie S. agalactiae, waarvan sommige alleen bij koeien en andere vooral bij mensen voorkomen. Er bestaan distincte verschillen tussen de humane variant en de variant die voorkomt bij koeien. Zoals aangegeven zijn er geen aanwijzingen dat het wonen nabij een melkveebedrijf een risico is voor een besmetting met S. agalactiae. Daarmee wordt S. agalactiae-infectie bij de mens niet als een zoönose beschouwd. Om uit voorzorgsbeginsel omwonenden van melkveebedrijven te informeren over de risico’s is daarom niet aan de orde.
Is binnen het onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd naar de relatie tussen megastallen en volksgezondheid aandacht voor de risico’s van infectieziekten op melkveebedrijven? Zo nee, waarom niet? Wanneer kan de Kamer de resultaten van dit onderzoek verwachten?
In het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) wordt het verband tussen pluimvee-, varken-, runder-, nertsen- en geitenhouderijen en volksgezondheid onderzocht. Hieronder bevinden zich ook melkveebedrijven. De Kamer ontvangt naar verwachting voor de zomer de resultaten. S. agalactiae is echter niet meegenomen in dit onderzoek, omdat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat S. agalactiae een zoönotisch risico is.
Bent u bereid op basis van de volksgezondheidsrisico’s harde grenzen te stellen aan het aantal melkkoeien op een bedrijf? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze, en welke termijn?
Nee. Voor toepassing van het voorzorgbeginsel gelden algemene uitgangspunten, zoals wetenschappelijke aanwijzingen voor risico’s. Deze zijn bij ons op dit moment niet bekend. Een mogelijk verband tussen veehouderijen en volksgezondheid neem ik echter zeer serieus. Om dit beter in kaart te brengen heb ik daarom samen met de Staatssecretaris van Economische Zaken opdracht gegeven voor het VGO-onderzoek. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 zal de Kamer de resultaten van dit onderzoek voor de zomer ontvangen.
Mogelijke wijziging van het Planningsbesluit IVF (in vitrofertilisatie) |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u uitleggen waarom u in antwoorden op eerdere vragen het volgende heeft gesteld: «een afwijzing van een vergunningaanvraag op grond van een bijna 20 jaar oud planningsbesluit is juridisch kwetsbaar», terwijl het Planningsbesluit IVF geactualiseerd is per 14-12-2000, 21-02-2004 en 01-10-2014?1 Hebben actualisaties van een besluit dan geen juridische betekenis?
Vanzelfsprekend hebben actualisaties van het Planningsbesluit in-vitrofertilisatie (verder: het Planningbesluit) juridische betekenis, maar daarbij moet opgemerkt worden dat deze wijzigingen geen betrekking hadden op de behoefteraming en de verwijzing naar (inmiddels verouderde) veldnormen voor IVF. Nu is er een nieuwe aanvraag gedaan, die ik niet kan laten toetsen op grond van een verouderd Planningsbesluit, aangezien hierin nog wordt verwezen naar een behoefteraming die tot 2008 zou voldoen en een achterhaalde kwaliteitsrichtlijn uit 1998. Dat is wat ik bedoel met «juridisch kwetsbaar».
Daarom is het nodig nu eerst het Planningsbesluit te actualiseren. Het Planningsbesluit zal dan verwijzen naar alle huidige en toekomstige relevante richtlijnen en normen van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en de Nederlandse Vereniging voor Klinische Embryologie (KLEM). Dit betekent dat de Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) een nieuwe aanvraag kan toetsen aan de actuele normen en inzichten.
Daarnaast moet ik volgens de Wet op bijzondere medische verrichtingen (Wbmv) een behoefteraming doen om te bepalen hoeveel vergunningen ik kan verlenen. Zoals gezegd was de behoefte in 1998 geraamd voor een periode van tien jaar en is het aantal IVF-behandelingen sindsdien gestegen. De stijging is niet heel hoog en de beroepsgroepen hebben mij tijdens de consultatie over de wijziging van het Planningsbesluit gemeld dat ze verwachten dat het aantal de komende tien jaar stabiel blijft, dus ik zie hierin reden voor een beperkte groei van het aantal klinieken.
Klopt het dat in de Wet bijzondere medische verrichtingen staat dat u als Minister de omvang van de behoefte aan verrichtingen en apparatuur bepaalt (artikel2? Op welke wijze kan een besluit juridisch kwetsbaar zijn als de wet aan u nadrukkelijk de bevoegdheid geeft de omvang van de behoefte vast te stellen?
Zolang IVF vergunningplichtig is, gaat het systeem van de Wbmv uit van een behoefteraming op grond waarvan het aantal vergunningen bepaald kan worden. Vanzelfsprekend moet deze goed onderbouwd en actueel zijn.
In mijn antwoord op uw eerdere vragen heb ik aangegeven dat een vergunning bij voldoende kwaliteit binnen de behoefteraming niet geweigerd kan worden. Volgens het systeem van de Wbmv is de behoefteraming leidend, aangezien zoals uiteengezet op basis daarvan het aantal te verlenen vergunningen wordt bepaald. Gegeven dat aantal kunnen slechts aanvragers die voldoen aan de eisen uit het planningsbesluit voor een vergunning in aanmerking komen. Die eisen hebben betrekking op de waarborgen voor de kwaliteit, maar kunnen ook mede zien op andere aspecten van het aanbod, zoals bijvoorbeeld de geografische spreiding.
Die norm kan door de rechter getoetst worden en dat is ook verschillende malen op andere zorgvormen gebeurd. Om de omvang van de behoefte aan verrichtingen te bepalen, ben ik afhankelijk van de informatie van de sector zelf. Er is inzicht nodig in het aantal verrichtingen èn het minimaal aantal verrichtingen dat nodig is om de kwaliteit te kunnen garanderen. De registratie van de NVOG van het aantal IVF-behandelingen geeft inzage in de vraag naar IVF. Maar er zijn geen harde volume-eisen opgenomen in de richtlijnen van het veld, waardoor ik het aantal vergunningen niet op de gebruikelijke wijze (behoefte gedeeld door volumenorm per instelling) heb kunnen vaststellen. Ik heb daarom de ruimte voor nieuwe klinieken moeten bepalen aan de hand van het verschil in aantal IVF-behandelingen ten tijde van het oorspronkelijke besluit en de meest recente cijfers van de NVOG. Dat betekent een beperkte groei ten opzichte van de nu nog geldende behoefteraming uit 1998.
Hoe kan uw besluit om een vergunning voor IVF te weigeren juridisch kwetsbaar zijn als de wet bepaalt dat een vergunning geweigerd kan worden, indien het verlenen daarvan in strijd is met artikel 5, waarin staat dat u als Minister de behoefte bepaalt?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is bij de actualiseringen van het Planningsbesluit IVF, waarvan de laatste eind 2014 plaatsvond, de behoefte niet aangepast, terwijl toen juist sprake was van een toegenomen aantal IVF's?
De laatste wijziging van het Planningsbesluit IVF in 2014 betrof het beëindigen van een moratorium voor twee technieken (dat bij de wijziging van 2000 was ingevoerd), zoals ik in antwoord op uw vragen van 21 maart jl. heb gemeld. Een meer omvattende en gezien het benodigde overleg tijdrovender actualisatie van het Planningsbesluit is toen achterwege gebleven, vanwege de noodzaak op korte termijn het moratorium op de twee genoemde technieken op te heffen. Daarom is op dat moment is de behoefteraming niet aangepast.
Klopt het dat de behoefteraming in 1997 op 12.572 werd vastgesteld, en in 2004 op 15.297, maar dat dit toen geen aanleiding was de behoefte aan te passen in de actualisering van het Planningsbesluit? Waarom is toen niet gekozen voor uitbreiding van het aantal vergunningen? Klopt het dat in 2014 de behoefte werd gesteld op 14.115, maar dat dit ook toen geen aanleiding was het aantal klinieken met een vergunning aan te passen bij de actualisering van het Planningsbesluit? Waarom is toen niet gekozen voor uitbreiding van het aantal vergunningen? Klopt het dat voor 2015 het aantal IVF's nog lager wordt geschat dan in 2014, en er derhalve sprake is van een daling in de behoefte? Zo ja, waarop is dan nu de uitbreiding van het aantal vergunningen gebaseerd? Is het wellicht zo dat nu een aanvraag voor vergunning is gedaan, en dat dit de reden is voor een aanpassing van het Planningsbesluit IVF?
Er is enige tijd geleden een aanvraag gedaan voor een vergunning. Deze aanvraag kan ik zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven op dit moment niet adequaat in behandeling nemen, omdat niet duidelijk is waaraan de Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) de aanvraag kan toetsen, aangezien het Planningsbesluit is verouderd.
Onderdeel van de actualisatie is het vaststellen van de behoefteraming. Uw vergelijking tussen de aantallen gestarte cycli in 2004 en 2014 en de behoefteraming behoeft enige nuance. De behoefteraming is in 1998 is gebaseerd op een advies van de Gezondheidsraad en sindsdien niet geactualiseerd. In dat jaar werden ongeveer 12.500 IVF-behandelingen gestart. In de jaren daarna lag het aantal behandelingen gemiddeld rond de 15.000. Dit aantal heb ik als uitgangspunt genomen voor een nieuwe behoefteraming, en dit – bij gebrek aan volumenormen – vertaald naar een beperkte groei. Zie hiervoor ook mijn antwoord op de vragen 2 en 3. Hiertoe heb ik de beroepsgroepen geconsulteerd en die hebben bevestigd dat zij verwachten dat het aantal IVF-behandelingen de komende tien jaar stabiel blijft.
Is het besluit om nu over te gaan tot een verruiming van het aantal vergunningen ingegeven door een of meerdere aanvragen tot vergunning door nieuwe aanbieders? Zo ja, welke aanbieders hebben een vergunning aangevraagd voor welke locaties? Op welke gronden bent u ervan overtuigd dat deze aanbieders noodzakelijk zijn om in de behoefte te voorzien?
Zoals ik in antwoorden op uw vragen van 21 maart heb aangegeven, is de aanleiding om op dit moment tot een actualisatie over te gaan gelegen in een nieuwe aanvraag. De reden om het Planningsbesluit te actualiseren is, dat het Planningsbesluit verwijst naar intussen verouderde kwaliteitsnormen. Dat is juridisch uiterst kwetsbaar. Daarom wil ik het Planningsbesluit actualiseren, zodat ik de IGZ kan verzoeken de aanvraag te toetsen aan de meest recente kwaliteitseisen die de beroepsgroepen hebben opgesteld. Ik heb derhalve nog geen oordeel over deze aanvraag, die in deze fase bedrijfsvertrouwelijk is, zodat ik daarover geen openbare mededelingen kan doen. In het systeem van de Wbmv is het niet de bedoeling om toename van het aantal vergunninghouders binnen de behoefteraming uit te sluiten.
Op welke data zijn aanvragen gedaan voor een vergunning voor IVF vanaf het jaar 2000? Door hoeveel klinieken? Betreft het Nederlandse of buitenlandse klinieken?
In het verleden is slechts eenmaal eerder een vergunningaanvraag gedaan door een Nederlandse IVF-kliniek2. Deze aanvraag is in 2010 afgewezen3, wat in 2011 door de rechter werd bevestigd, waarbij meespeelde dat in deze procedure primair de vergunningplicht voor IVF onder de Wbmv als zodanig ter discussie stond. Daarnaast speelde overigens ook in deze procedure het aantal klinieken een rol.
Sinds deze aanvraag zijn verschillende normen geactualiseerd, zoals de richtlijn in vitro fertilisatie van de NVOG, waardoor het nodig is het toetsingskader van het Planningsbesluit aan te passen.
Er zijn op dit moment geen aanvragen uit het buitenland.
Waarom heeft u geantwoord dat de rechter, als de kwaliteit in orde is, beperking van het aanbod tot minder dan de behoefteraming onvoldoende grond vindt voor het weigeren van de vergunning? Waarop is de stelling gebaseerd dat door het handhaven van het bestaande aantal vergunningen het aanbod wordt beperkt tot onder de behoefteraming?
In het antwoord op uw vorige vragen heb ik juist de stelling omgedraaid. Zoals in het antwoord op de vragen 2 en 3 heb aangegeven, geeft de Wbmv mij niet de bevoegdheid voor minder verrichtingen vergunningen te geven dan de behoefteraming noodzakelijk maakt. Overigens heeft de rechter eerder uitspraak terzake gedaan (zie antwoord 10).
Is de wens het aantal vergunningen voor IVF uit te breiden alleen gebaseerd op de beleidskeuze om bestaande marktposities niet te willen beschermen, en marktwerking in de zorg ook ten aanzien van het aanbieden van IVF te introduceren? Zo nee, waarop is deze keuze dan gebaseerd? Zo ja, is de huidige Wet bijzondere medische verrichtingen toereikend om deze beleidskeuze door te voeren?
Vanwege de ethische aspecten van IVF handhaaf ik de vergunningplicht op grond van de Wbmv voorlopig en sta ik slechts beperkte groei toe. De huidige Wbmv biedt mij daarvoor voldoende basis. Zoals ik eerder heb aangegeven zijn er ook argumenten om IVF als gangbare zorg uit de Wbmv te laten stromen.
Kan de jurisprudentie, waar in antwoorden op eerdere vragen naar wordt verwezen, en waaruit zou blijken dat bij voldoende kwaliteit een vergunning niet geweigerd kan worden, naar de Kamer gestuurd worden?
Jurisprudentie over de Wbmv is relatief schaars en complex en geeft geen letterlijk antwoord op deze vraag, waarbij overigens dient te worden opgemerkt dat naast de vereiste kwaliteit ook de behoefteraming bepalend is. De weergegeven lijn kan onder meer afgeleid worden uit de overwegingen in de uitspraak van de rechtbank Den Haag in een van de uitspraken rond het verlenen c.q. weigeren van vergunningen om zgn. transcatheter hartklepinterventies (THI’s) uit te voeren (ECLI:NL:RBSGR:2011:BU8456, Rechtbank 's-Gravenhage, 16-11-2011, AWB 11/2526) en met name uit de aan deze THI-procedures voorafgaande bezwaarprocedures. Ook kan uit de uitspraak van de rechtbank Amsterdam in een procedure waarin een voorlopige voorziening voor het uitvoeren van THI’s werd toegewezen, worden afgeleid dat als kwaliteitseisen in een planningsbesluit staan, een vergunningaanvraag daarop beoordeeld dient te worden. (ECLI:NL:RBAMS:2011:BP9989, Rechtbank Amsterdam 30-03-2011, AWB 11–1314). De uitspraak van de rechtbank Groningen (ECLI:NL:RBGRO:2007:BC5742,Rechtbank Groningen, 08-11-2007, AWB 05/1613) – die weliswaar betrekking had op een aanwijzing op grond van artikel 8 van de Wbmv – heeft eenzelfde strekking.
De opmerking van Blatter dat het WK-bid van Nederland en België altijd kansloos is geweest |
|
Rudmer Heerema (VVD), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Blatter nu: WK-bid Nederland en België kansloos»?1
Ja.
Wat vindt u van deze uitspraak? Heeft u al overleg met de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) gehad om de uitspraken te verifiëren en te kijken welke mogelijkheden er zijn om de kosten die Nederland en België gemaakt hebben terug te vorderen? Zo ja, wat is de uitkomst van het gesprek? Zo nee, wanneer gaat u dit gesprek met de KNVB aan?
Ja ik heb met de KNVB hierover gesproken. Mochten de uitspraken van de heer Blatter waar zijn, dan voelt de KNVB zich misleid. Mede omdat de KNVB nooit eerder een signaal heeft ontvangen dat het HollandBelgium bij voorbaat kansloos was. Daarnaast staat in het bid-requirement van het WK 2018 dat het geen enkel probleem is als twee landen zich gezamenlijk kandideren voor het WK.
Het is nu wel de vraag of de uitspraak van dhr. Blatter klopt en de organisatie van het Holland-Belgium bid daadwerkelijk bij voorbaat geen kanshebber was voor de organisatie van het WK voetbal in 2018.
Momenteel loopt in opdracht van de KNVB het onderzoek door een extern accountant naar de betaling aan Diallo bij het Nederlands-Belgisch WK-bid. De verwachting is dat dit onderzoek medio juni zal zijn afgerond. De KNVB wil eerst de uitkomsten van dit lopende onderzoek afwachten voordat zij zich samen met partners beraadt over mogelijke vervolgacties, bijvoorbeeld richting de FIFA. In het kader van transparantie en openheid vindt de KNVB het belangrijk dat eerst het Nederlands-Belgisch WK-bid vrij is van eventuele beschuldigingen.
Tevens lopen er momenteel andere Zwitserse en Amerikaanse onderzoeken naar mogelijke frauduleuze handelingen van officials van de FIFA bij de toewijzing van de WK’s van 2018 aan Rusland en 2022 aan Quatar. Het is nog niet bekend wanneer deze onderzoeken zijn afgerond. Mocht uit deze onderzoeken blijken dat er bij de processen rondom de gunning van WK’s sprake van corruptie is geweest, dan ligt er meer concreet bewijs om eventueel te kunnen handelen.
Na de afronding van het onderzoek naar de betaling aan Diallo en verder als er uit de Zwitserse en Amerikaanse onderzoeken blijkt dat er daadwerkelijk sprake is van misleiding of van eventuele corruptie rondom de toewijzing van WK’s, zal de KNVB zich beraden om te bezien of gezamenlijk met alle Nederlandse en Belgische partners de geleden financiële schade kan worden verhaald. Ik sta achter een dergelijk initiatief en zal hierin gezamenlijk optrekken met de KNVB.
In hoeverre acht u het mogelijk om de kosten van 10 miljoen euro die gemaakt zijn om het WK-bid te kunnen uitbrengen terug te vorderen? In hoeverre gaat u zich inspannen om dit geld terug te krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Indien een terugvordering succesvol is, op welke manier wordt dit dan in de begroting verwerkt? Zijn dit middelen waarover de Kamer opnieuw een besluit kan nemen?
Begrotingstechnisch is deze terugvordering een ontvangstenmeevaller die terugvloeit naar de Schatkist van het Rijk.
Is deze wijze van handelen van de Fédération Internationale de Football Association (FIFA) een onderwerp dat u tijdens het Nederlands EU-voorzitterschap nog kan agenderen in Europa, bijvoorbeeld in het kader van integriteit en bestrijding van corruptie?
Ik heb integriteit van de sport op de agenda gezet tijdens het Nederlands Voorzitterschap van de EU. Hierbij streef ik ernaar om toewijzing van grote sportevenementen zo transparant mogelijk te maken en te laten verlopen volgens principes van goed bestuur. Dit doe ik door raadsconclusies op te stellen over dit thema. Het betreft hier alle fasen van het proces, van haalbaarheidsstudie en bidprocedure tot voorbereiding, organisatie en legacy van grote sportevenementen. Daarnaast ben ik in overleg met internationale sportorganisaties om te bezien of we vanuit het kader van deze raadsconclusies afspraken kunnen maken om de integriteit rondom sportevenementen te verbeteren. De sportorganisaties zijn uiteraard zelf verantwoordelijk voor toewijzing van evenementen, maar het is wel van belang dat dit transparant en volgens principes van goed bestuur plaatsvindt.
Het onderzoek dat er op wijst dat thuisbevallingen voor vrouwen met een lagere sociaal economische status onveiliger zijn |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel in medisch contact «Thuisbevalling riskanter in arm gezin»?1
Ja.
Wat is uw mening over de (meer)waarde van dit onderzoek dat factoren die van invloed kunnen zijn op het risico op perinatale sterfte uitsluit, door een econometrische analyse toe te passen?
Vooropgesteld dat ik geen wetenschapper ben, lijkt het mij dat onderzoek vanuit een ander onderzoeksperspectief, zoals in dit geval de econometrie, een meerwaarde kan hebben naast andere typen van onderzoek.
Wat is uw mening over de conclusie van dit onderzoek dat voor de groep vrouwen met een lagere sociaaleconomische achtergrond de thuisbevalling onveiliger is dan een (poli) klinische bevalling, terwijl thuisbevallingen wel veilig lijken te zijn voor vrouwen met een hogere sociaaleconomische status?
Het is aan de beroepsgroepen in de geboortezorg om dit onderzoek nader te bestuderen en naast andere onderzoeken te betrekken bij richtlijnontwikkeling.
Wat vindt u van de suggestie van de onderzoekers dat de communicatie met de verloskundige bij vrouwen met een lagere sociaaleconomische status moeilijker verloopt, en dat daardoor risicoselectie minder goed plaatsvindt? Welke andere onderzoeken zijn er die wijzen op een verband tussen onvoldoende scherpe risicoselectie en perinatale sterfte? Welke gevolgen voor uw beleid verbindt u hieraan?
Goede communicatie is essentieel in de zorg en dus ook in de verloskundige zorg. Zorgverleners moeten continu hun communicatie afstemmen op degene die voor hen zit. Laaggeletterdheid is daarbij een bekend probleem. Verloskundigen kunnen hiervoor een speciale training (effectief communiceren met laaggeletterden) volgen. Zoals het artikel ook al aangaf zijn er veel methodologische problemen die het erg lastig maken om definitief bewijs te vinden voor een adequate risicoselectie. Met name sociaal-psychologische factoren (vrouwen in achterstandsituaties) zijn waarschijnlijk belangrijk, maar nog onvoldoende onderzocht of nog in onderzoek. Er lopen bij ZonMw verschillende onderzoeken in Nederland waarbij instrumenten worden getest en ontwikkeld die de risicoselectie zouden kunnen verbeteren. Voor zover mij bekend, loopt er in Nederland geen onderzoek naar een verband tussen onvoldoende scherpe risicoselectie en perinatale sterfte. Mocht blijken dat in het veld deze behoefte leeft, dan ligt het voor de hand om een dergelijke vraag in een (vervolg)programma zwangerschap en geboorte bij ZonMw aan de orde te laten komen. Dit vervolgprogramma is nog in ontwikkeling.
Onderschrijft u de conclusie van de onderzoekers dat gezocht moet worden naar innovatievere onderzoeksmethoden om tot duidelijke conclusies te komen ten aanzien van de discussie over de veiligheid van de thuisbevalling of poliklinische bevalling, en de vraag voor welke groepen deze veilig is? Zo ja, op welke manier kunt en gaat u dit vervolgonderzoek stimuleren?
Goed en vernieuwend onderzoek is altijd belangrijk en zal zijn weg kunnen vinden via de diverse onderzoeksprogramma’s en geldstromen. Ik heb ZonMw gevraagd om, in samenwerking met het College Perinatale Zorg (CPZ) en de betrokken partijen, te komen met een vervolg op het programma Zwangerschap en Geboorte. Ik wacht dat voorstel af.
Bent u het eens met de stelling dat het verstandig is conservatiever te zijn bij vrouwen met een zwakkere sociaaleconomische achtergrond, bij hen eerder aan zorg aan de tweede lijn te denken, en eerder op een poliklinische bevalling aan te sturen dan op een thuisbevalling? In hoeverre denkt de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV) hier ook zo over? Bent u bereid in overleg met de KNOV dit punt nadrukkelijk te bespreken, en daar ook afspraken over te maken?
Specifieke en intensieve aandacht voor vrouwen uit achterstandssituaties is één van de zeven aanbevelingen van de Stuurgroep Zwangerschap en Geboorte uit 2010. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft zowel in 2013 als in 2015 gekeken in hoeverre deze aanbeveling in de praktijk is geïmplementeerd. Het laatste onderzoek van de inspectie (maart 2016) laat zien dat de plannen voor de zorg voor zwangeren in achterstandsituaties in veel verloskundig samenwerkingsverbanden (VSV’s) nog definitief moeten worden ingevoerd. De inspectie verwacht dat alle VSV’s in 2016 hun beleid hebben vastgesteld en dit zullen uitvoeren. Het beleid rondom zwangeren in achterstandsituaties is uiteraard veel breder dan alleen de keuze voor een bevallingslocatie. Ik ben voorstander van integrale geboortezorg en ik vind een integrale aanpak voor alle zwangeren en met name voor zwangeren in achterstandsituaties van belang. De KNOV is zich eveneens goed bewust van de kwetsbare zwangere en is een multidisciplinair project «Kwetsbare zwangere» gestart. Er is regelmatig contact tussen ambtenaren van VWS en medewerkers van de KNOV. Ik blijf het onderwerp «kwetsbare zwangere» in dat gremium aan de orde laten stellen.
Deelt u de mening dat, gezien de conclusie van dit onderzoek, een eigen bijdrage voor poliklinische bevalling ongewenst is, omdat juist vrouwen met een lagere sociaaleconomische status hierdoor eerder voor een thuisbevalling kiezen, terwijl dat in hun situatie juist onveiliger lijkt te zijn?
Voor de poliklinische bevalling in het ziekenhuis is geregeld dat naast (strikt) medisch-inhoudelijke criteria ook zorggerelateerde criteria gelden die meewegen bij de indicatie voor poliklinisch bevallen voor rekening van de Zorgverzekeringswet. Bij die zorggerelateerde criteria gaat het bijvoorbeeld om langere afstand tot het ziekenhuis of een onhygiënische plaats voor thuisbevalling. Deze zorggerelateerde criteria heeft het College Perinatale Zorg samen met het veld opgesteld en deze zijn begin 2014 gepubliceerd. Deze criteria bieden een oplossing voor vrouwen in achterstandssituaties. Ik ben het daarom ook niet eens met de stelling dat er geen gelijke kans is voor vrouwen met een lagere sociaal economische status om een gezonde bevalling te hebben. Overigens is al het stuurgroepadvies van de stuurgroep Zwangerschap en Geboorte (2010) geconstateerd dat er meer aandacht moet zijn voor vrouwen in een kwetsbare positie. Door Zorgverzekeraars Nederland is een «businesscase» opgesteld met betrekking tot dit onderwerp. Ik heb het Zorginstituut gevraagd mij hierover te adviseren. Ik verwacht de reactie van het Zorginstituut voor augustus 2016 te ontvangen en zal uw Kamer dan nader informeren.
Deelt u voorts de mening dat dit onderzoek aangeeft dat de eigen bijdrage voor bevalling in het ziekenhuis zonder medische indicatie betekent dat vrouwen met een lagere sociaaleconomische status geen gelijke kans hebben op een gezonde bevalling en een baby met een goede start? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de eigen bijdrage voor bevallen in het ziekenhuis zonder medische indicatie nu af te schaffen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dan tenminste de indicatie te verruimen door ook een sociale indicatie te laten gelden voor een bevalling in het ziekenhuis? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het niet melden van een calamiteit en het mogelijk betalen van zwijggeld aan nabestaande(n) door Tergooi Ziekenhuis |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u de Kamer het oordeel van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) over de vaststellingsovereenkomst tussen het Tergooi Ziekenhuis en nabestaanden doen toekomen vóór aanstaande donderdag 12:00 uur in verband met het Algemeen overleg IGZ voorzien op 7 april a.s.? Zo neen waarom niet? Wanneer kan dan het oordeel van de IGZ worden verwacht?1
Het Tergooi Ziekenhuis heeft de vaststellingsovereenkomst tussen het ziekenhuis en nabestaanden van de overleden 21 jarige patiënt overgelegd aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Na een nadere toelichting van het ziekenhuis en de advocaat van de nabestaanden oordeelt de inspectie dat sprake is van een civielrechtelijke, minnelijke schikking tussen het ziekenhuis en nabestaanden ten aanzien van vergoeding van materiële schade zonder erkenning van aansprakelijkheid en onder de voorwaarde dat deze nabestaanden zullen afzien van alle verdere juridische mogelijkheden. In deze overeenkomst is voorts opgenomen dat beide partijen zich zullen onthouden van contacten met de media.
Ten eerste ben ik van mening dat een dergelijke schikking er uiteraard niet toe mag leiden dat de zorgaanbieder de wettelijke meldplicht niet naleeft of dat de patiënt over wat is gebeurd niet meer zou mogen spreken. Het belang van openheid en transparantie over tekortkomingen in de zorgverlening vind ik zeer groot. Hierover heb ik uw Kamer vanaf 2012 meerdere keren geïnformeerd, laatstelijk met mijn brief van 25 januari 2015 over «Zwijgcontracten in de zorg». Ook de IGZ acht het niet wenselijk dat partijen die een vaststellingsovereenkomst aangaan daarin opnemen zich zullen onthouden van contacten met de media. Ook al zijn in de onderhavige casus betrokken partijen dit overeengekomen. Afgesproken is dat als de IGZ op de hoogte is van een zwijgcontract of vermoedens heeft daartoe, dat zij dit als een signaal beschouwt om nader onderzoek in te stellen naar de kwaliteit van zorg en/of patientveiligheid. Naar beide aspecten doet de IGZ momenteel onderzoek bij het Tergooi ziekenhuis.
Uit de overeenkomst strekt, volgens de IGZ, niet zo ver dat het ziekenhuis en/of de nabestaanden zich jegens niemand meer zouden mogen uitlaten over de gebeurtenissen rond hun overleden familielid. De IGZ heeft vastgesteld dat het ziekenhuis conform de in artikel 10 lid 3 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) opgenomen verplichtingen, voldoende openheid heeft betracht richting de nabestaanden over de aard en de toedracht van het gebeurde. Voor de IGZ is van belang dat door de overeenkomst de meldplicht bij calamiteiten en de openheid richting de inspectie niet wordt geschaad. De kwaliteit van zorg dient namelijk te allen tijde toetsbaar te zijn in een bepaalde situatie.
De IGZ plaatst voorts kanttekeningen bij de voorwaarden waarvan de nabestaanden dienen af te zien van alle verdere juridische mogelijkheden. Ik ben met de IGZ van mening dat de uitsluiting voor de nabestaanden om (alsnog) tucht- en/of strafrechtelijke stappen tegen het ziekenhuis en/of de betrokken beroepsbeoefenaren te ondernemen zeer onwenselijk is. Dergelijke procedures hebben immers (mede) tot doel de kwaliteit van zorg te bewaken en te bevorderen.
Ik benadruk overigens dat het bestaan van de in dit geval gesloten overeenkomst geen enkele invloed heeft op de aan de IGZ ter beschikking staande mogelijkheden om in deze zaak handhavend op te treden. Zo heeft de IGZ het ziekenhuis verbetermaatregelen opgelegd die zij de komende tijd zal monitoren, zal de IGZ overgaan tot het treffen van een bestuursrechtelijke handhavingsmaatregel voor het niet tijdig melden van de calamiteit en stapt de IGZ naar de tuchtrechter om het handelen van de betrokken longarts tuchtrechtelijk te laten toetsen. Voorts hebben het Openbaar Ministerie (OM) en de IGZ conform hun samenwerkingsprotocol overleg gehad over de casus en zullen zij ook het vervolg nader afstemmen.
Het in een vaststellingsovereenkomst opnemen van dergelijke uitsluitingen van alle verdere juridische mogelijkheden is niet verboden en om die reden kan de IGZ daar op dit moment dan ook niet tegen optreden. De IGZ heeft aangegeven dit echter wel wenselijk te vinden en ik deel die mening. Ik zal dan ook bezien of het mogelijk is dit via een bepaling in de Wkkgz te regelen opdat zorgaanbieders daar in een voorkomend geval door de inspectie op aangesproken kunnen worden. Dit komt de nazorg aan patiënten en nabestaanden ten goede maar in algemene zin ook de kwaliteit van zorg.
De nabestaanden hebben zich bij de overeenkomst laten bijstaan door een advocaat. Deze had tot taak om de eventuele consequenties van de overeenkomst voor de nabestaanden goed te bewaken en met hen te bespreken. De IGZ heeft aangegeven geen reden te zien om aan te nemen dat dit niet afdoende is gebeurd en is van oordeel dat er sprake is van een vrijwillig getroffen minnelijke schikking.
Het Amnesty-rapport 'WK Voetbal Qatar: FIFA negeert uitbuiting arbeidsmigranten' |
|
Michiel Servaes (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «The ugly side of the beautiful game. Exploitation of migrant workers on a Qatar 2022 World Cup Venue» van Amnesty International, waarin wordt aangetoond dat bij de bouw van het Khalifa International Stadium en andere faciliteiten sprake is van ernstige vormen van uitbuiting en in sommige gevallen zelfs van dwangarbeid?1 Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ja. Het rapport van Amnesty draagt in belangrijke mate bij aan het debat over de situatie van arbeidsmigranten in Qatar. Zoals bekend is het kabinet bezorgd over de positie van arbeidsmigranten in Qatar en zet het zich actief in om de situatie van arbeidsmigranten te verbeteren. Het rapport, gebaseerd op interviews over een langere periode, reflecteert onze zorgen. Het kabinet onderkent dat er, ondanks een aantal positieve maatregelen genomen door de overheid van Qatar in het afgelopen jaar en de verbeteringen die zijn ingezet, nog steeds schrijnende gevallen van slechte behandeling, misbruik en dwangarbeid zijn, zoals dit rapport ook laat zien. Het kabinet zal zich daarom in de gesprekken met Qatar en het bedrijfsleven blijven inzetten voor de verbetering van de positie van arbeidsmigranten.
Hoe beoordeelt u de houding van de Fédération Inyernationale de Football Association (FIFA) die al vijf jaar lang belooft stappen te zullen ondernemen om schendingen van mensenrechten van arbeiders aan te pakken, maar tot dusver geen enkele maatregel heeft genomen die arbeidsmigranten tegen misbruik beschermt? In hoeverre acht u de FIFA verplicht om zich op zijn minst in te spannen voor naleving van mensenrechten bij activiteiten waar de wereldvoetbalorganisatie de eindverantwoordelijkheid voor draagt?
De FIFA geeft aan dat er in het kader van mensenrechten en arbeidsrechten frequent contact is met Qatar. Het kabinet hecht aan transparantie en goed bestuur binnen internationale sportbonden, inclusief tijdens alle fasen van het proces rondom grote sportevenementen, van haalbaarheidsstudie en bidprocedure tot voorbereiding, organisatie en legacy. Nederland zet zich in om vanuit de Europese Unie druk uit te oefenen om toewijzing en organisatie van sportevenementen zo transparant mogelijk te maken en te laten verlopen volgens principes van goed bestuur, waarbij ook aandacht is voor criteria ten aanzien van onder andere mensenrechten. Het kabinet vindt dat sportbonden hierin een eigen verantwoordelijkheid hebben. Het is een goede ontwikkeling dat bij verschillende internationale sportkoepels steeds duidelijker wordt onderkend dat zij een verantwoordelijkheid hebben als het gaat om mensenrechten. Zo heeft de FIFA onlangs John Ruggie, opsteller van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights, in de arm genomen voor advies over verdere integratie van mensenrechtenaspecten in FIFA-beleid en -praktijk.2 De heer Ruggie heeft aanbevelingen gedaan aan de FIFA om schendingen van mensenrechten tegen te gaan. Het kabinet vindt het van belang dat deze maatregelen vervolgens ook daadwerkelijk worden geïmplementeerd. Het Ministerie van Volksgezondheid, Sport en Welzijn voert, nu mede in het kader van het EU-voorzitterschap, regelmatig gesprekken met sportorganisaties waaronder FIFA over integriteit waarin dit onderwerp ook wordt besproken. In deze gesprekken zullen de vragen hieromtrent worden meegenomen.
Deelt u de aanbevelingen die Amnesty in het genoemde rapport doet richting de FIFA (en andere sportfederaties), zoals het opstellen van due diligence-procedures en het uitvoeren van onafhankelijke inspecties? Zo ja, bent u bereid om de FIFA, bilateraal of in EU-verband, aan te spreken op het overnemen van deze aanbevelingen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de aanbevelingen die Amnesty in het genoemde rapport doet richting de Qatarese autoriteiten, zoals het drastisch hervormen van het sponsorship systeem? Zo ja, bent u bereid om Qatar, bilateraal of in EU-verband, aan te spreken op het overnemen van deze aanbevelingen?
Het kabinet onderkent dat er, ondanks een aantal positieve maatregelen genomen door de overheid van Qatar in het afgelopen jaar en de verbeteringen die zijn ingezet, nog steeds schrijnende gevallen van slechte behandeling, misbruik en dwangarbeid zijn. Het systeem waarbij werknemers sterk afhankelijk zijn van hun sponsor draagt daar mede aan bij. Nederland zet zich actief in om de situatie van arbeidsmigranten in Qatar te verbeteren en onderhoudt hierover regelmatig op politiek en hoog-ambtelijk niveau contact met Qatarese autoriteiten. Binnen het klachtenmechanisme van de International Labour Organization (ILO) handelt Nederland in de klachtzaak tegen Qatar met name in EU-verband om verdere verbeteringen en volledige naleving van de ILO-verdragen door Qatar te verzekeren. Daarnaast organiseerde de ambassade op 9 mei dit jaar in het kader van het EU-voorzitterschap een ronde tafel-bijeenkomst met Europese bedrijven en hun lokale partners om de uitwerking van de internationale principes inzake mensenrechten en bedrijfsleven in de praktijk te verbeteren. De bijeenkomst werd bijgewoond door vertegenwoordigers van de Qatarese overheid en het bedrijfsleven.
Hoe verhouden de bevindingen van Amnesty zich tot de antwoorden op eerdere vragen waarin u stelt dat er in het afgelopen jaar een «aantal positieve maatregelen» is genomen door de overheid van Qatar?2
Zoals in eerdere beantwoording van Kamervragen over gebrekkige arbeidsomstandigheden in Qatar van 15 februari 2016 met kenmerk 2015.713301 is aangegeven, is er een aantal maatregelen genomen door de overheid van Qatar om de positie van arbeidsmigranten te versterken. De Qatarese overheid heeft vooruitgang geboekt op verschillende terreinen, zoals de nieuwe wet die december 2016 van kracht wordt en als vervanging dient van het zogenaamde «Kafala» (sponsor)systeem. Daarnaast is er een elektronisch betalingssysteem t.b.v. de uitbetaling van salarissen ingevoerd, is de arbeidsinspectie versterkt en het klachtensysteem voor arbeidsmigranten toegankelijker gemaakt.4 Een adequate handhaving zal, zoals het rapport ook aangeeft, een aanzienlijke verbetering opleveren voor de positie van arbeidsmigranten in de bouwsector in Qatar. De mentaliteitsverandering die nodig is om de situatie en positie van arbeidsmigranten te verbeteren kost echter tijd. Nederland voert hierover samen met andere EU-landen het gesprek met Qatar.
Heeft de in de beantwoording van dezelfde vragen aangekondigde high-level missie van de International Labour Organization (ILO) naar Qatar inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat waren de bevindingen van deze missie en hoe zullen deze worden opgevolgd?
De ILO-missie naar Qatar, die volgde uit de klachtzaak tijdens de 325ste Beheersraad van de ILO, vond plaats van 1 tot 5 maart jl. De missie bestond uit vertegenwoordigers van overheden, werkgevers- en werknemersorganisaties. In het rapport van de missie worden verscheidene positieve maatregelen onderkend die door de Qatarese autoriteiten zijn genomen waaronder het in lijn brengen van de nationale wetgeving met de ILO-verdragen. Tegelijkertijd stelt het rapport dat huishoudelijk personeel niet onder de nieuwe wetgeving valt en dus niet beschermd wordt. Ook wordt er op gewezen dat de nieuwe wetgeving pas eind 2016 van kracht wordt en er dus nog niets gezegd kan worden over de implementatie.5
Naar aanleiding van het rapport van de missie, werd de klachtzaak tegen Qatar in de Beheersraad van de ILO besproken op 22 maart jl. Nederland sprak, als EU-voorzitter, namens de Unie en alle lidstaten in deze discussie en drong aan op samenwerking van Qatar met de ILO en op verdere maatregelen van de overheid om de arbeidsomstandigheden van migranten te verbeteren.6
Uiteindelijk heeft de Beheersraad besloten de klachtzaak tegen Qatar – en de opvolging van de bevindingen van de missie – niet af te sluiten maar verder te bespreken tijdens de volgende ILO-Beheersraad in november 2016.
Heeft u inmiddels invulling gegeven aan uw voornemen om in het kader van het EU-voorzitterschap met de sportministers van de EU-lidstaten en de sportwereld «een krachtig gezamenlijk signaal af te geven dat de integriteit van de sport verbeterd dient te worden»? Zo ja, wanneer en op welke wijze is dit gebeurd? Zo nee, wat zijn uw concrete voornemens?
Het kabinet richt zich tijdens het Nederlands Voorzitterschap van de Europese Unie inderdaad op de versterking van de integriteit binnen de sport en geeft daar op meerdere manieren invulling aan. Zo wordt het EU-Sportforum en de DG Sportbijeenkomst benut om draagvlak te verwerven bij de verschillende lidstaten en sportorganisaties voor deze Nederlandse prioriteit. Nederland spant zich in voor toetreding van de EU en de EU-lidstaten tot het Verdrag ter bestrijding van de manipulatie van sportcompetities. Ook stimuleert het kabinet de integere en transparante toewijzing, uitvoering en verantwoording van grote sportevenementen via raadsconclusies met aanbevelingen aan lidstaten, Europese Commissie, lokale overheden en sportorganisaties voor het bevorderen van integriteit en legacy bij grote sportevenementen.
Het kabinet overlegt met internationale sportorganisaties om te bezien of vanuit het kader van raadsconclusies afspraken gemaakt kunnen worden om de integriteit rondom sportevenementen te verbeteren. Zo wordt op 31 mei tijdens de OJCS-raad een debat gevoerd over de rol van overheden bij het verbeteren van de transparantie en goed bestuur bij sportorganisaties. Tenslotte wordt op 15 juni een dopingconferentie georganiseerd. Hiermee zet Nederland integriteit van de sport prominent op de Europese agenda.
Het bericht ‘Hoe zorgondernemer Loek Winter een imperium opbouwde en 21,6 miljoen staatssteun lospeuterde’ |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Hoe zorgondernemer Loek Winter een imperium opbouwde, maar daar wel 21,6 miljoen staatssteun voor nodig had»?1
Ik heb het artikel gelezen.
Vindt u het feit dat de heren Winter en De Boer miljoenen euro's in het ziekenhuis hebben gestoken, waarvoor zij geld hebben moeten lenen bij de bank, en dat wat aan salaris wordt ontvangen gebruikt wordt om die lening af te lossen, relevant in het kader van het moeten voldoen aan de Wet normering topinkomens (WNT)? Deelt u de mening dat een dergelijke gang van zaken geen reden mag zijn om meer te verdienen dan de WNT-norm? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is de taak van de toezichthouder om te toetsen of in een individueel geval de WNT is nageleefd. De toezichthouder (het CIBG) is op dit moment bezig met een nader feitenonderzoek.
Herkent u het beeld «De zorg is ernstig ziek en ziekenhuizen hebben een schop onder de kont nodig»?
In algemene zin ben ik er voorstander van dat niet alleen zittende partijen het zorgaanbod bepalen, maar dat er ook andere, nieuwe zorgaanbieders zijn die een kans krijgen en die ook nieuwe ideeën kunnen ontwikkelen en uitvoeren. Het is mijn overtuiging dat vernieuwing nodig is om ervoor te zorgen dat er zinnige en zuinige zorg wordt geleverd.
Als het gaat om de rol van private organisaties merk ik allereerst op dat vrijwel alle ziekenhuizen en zorginstellingen in Nederland private organisaties zijn die beschikken over privaat kapitaal. De afgelopen jaren is in de zorg een omslag gemaakt van budgettering van ziekenhuizen naar het betalen van de geleverde zorg door een ziekenhuis. Ik vind het een goede zaak als zorgaanbieders zich onderscheiden, bijvoorbeeld door zich te specialiseren in die functies waarin zij uitblinken ten opzichte van anderen.
Hoe verklaart u dat de schop onder de kont van de ziekenhuiszorg enkel door private partijen kan worden gegeven als daar publieke middelen bij gaan? Is dat ondernemerschap volgens u? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met de ondernemer, die ziekenhuizen een schop onder kont geeft, wanneer hij pleit voor zo min mogelijk aanbod, en aanstuurt op een monopoliepositie voor bepaalde functies? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de MC Groep 21,6 miljoen euro aan staatssteun ontving voor het overnemen van de IJsselmeerziekenhuizen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich volgens u tot de uitspraken van de heer Winter zelf dat «de zorgondernemer iemand is die voor eigen rekening en risico in de business stapt en de maatschappij dient» en «een ziekenhuis mag nooit gratis in handen vallen van een investeerder»? Zijn de IJsselmeerziekenhuizen gratis in handen gevallen van de MC Groep? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het totale financiële arrangement verwijs ik u naar de brief van 3 februari 2009 (Kamerstuk 27 295, nr. 126). De bijdrage door de verschillende overheden moet worden bezien vanuit de context van het dreigende faillissement van het ziekenhuis waarvan destijds politiek is besloten en derhalve uitgebreid met de Tweede Kamer is gewisseld dat het van belang was dit ziekenhuis overeind te houden.
Vindt u het terecht dat een ziekenhuis waarin publiek geld is geïnvesteerd tot winstuitkering mag overgaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Momenteel geldt het verbod voor aanbieders van medisch specialistische zorg om winst uit te keren. Alle ziekenhuizen in Nederland zijn private organisaties en zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering. Dit brengt eveneens met zich mee dat een ziekenhuis binnen de geldende wet- en regelgeving zelfstandig over de aanwending van zijn kapitaal mag besluiten. Indien er in het verleden vanuit de overheid middelen zijn verleend aan een instelling, zoals het geval is in deze casus, spreekt het voor zich dat een instelling zich dient te houden aan de afspraken en voorwaarden die hierbij van toepassing zijn.
Waren de leningen aan de MC Groep van de gemeente Lelystad – waarvan bij het aangaan al duidelijk was dat ze zouden worden kwijtgescholden – staatssteun? Was, als deze financiële injectie aan het ziekenhuis zelf was gegeven, het ziekenhuis überhaupt wel failliet gegaan?
Voor de eerste vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.
In 2009 was de uiteindelijke oplossing een totaalpakket aan (financiële) maatregelen waarbij, naast de leningen vanuit de gemeente Lelystad, ook leningen zijn verstrekt door VWS en de provincie Flevoland en is er door de MC groep geld gestoken in het ziekenhuis. Het is om die reden zeer onwaarschijnlijk dat enkel het verstrekken van de leningen vanuit de gemeente aan het ziekenhuis de toen zeer precaire financiële situatie had opgelost. De maatregelen zijn destijds uitgebreid met de Tweede Kamer gedeeld en in de Tweede Kamer besproken.
Welke voorwaarden voor de lening zijn er precies geformuleerd, en was uw ministerie en/of de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) daarbij betrokken, of van de voorwaarden op de hoogte? Waren er voorwaarden die betrekking hadden op personeel(sbeleid)/arbeidsvoorwaarden, dan wel het onderbrengen van onderdelen van het ziekenhuis in aparte bv’s?2
Over het destijds overeengekomen reddingspakket is uw Kamer destijds met verschillende brieven en in diverse debatten geïnformeerd. Voor de inhoud van het financiële reddingsplan en de daaraan gekoppelde afspraken en voorwaarden verwijs ik u naar de brief van 3 februari 2009 (Kamerstuk 27 295, nr. 126).
Was de MC Groep bij het aangaan van de lening op de hoogte van het feit dat de kans zeer klein was dat deze de lening uiteindelijk terug zou moeten betalen? Zo ja, vindt u het dan, net als de heer Winter, ook zo «dapper» van de heer Winter om als ondernemer geld in het ziekenhuis te steken?
Een investeerder weegt bij zijn besluit alle risico’s af tegen de te verwachte voordelen.
Hoe duidt u de opmerking van de heer De Winter «kwalitatief voldoen we aan alle normen, we gaan komend jaar de lijstjes iets beter invullen zodat we ook in de publieke media iets hoger eindigen»? Wat vindt u hiervan? Wat zegt dit vervolgens over de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van dergelijke lijstjes als je deze lijstjes (blijkbaar) zo in kan vullen dat er uitkomt wat je zelf wilt dat er uitkomt?
Het is belangrijk dat ziekenhuizen kwalitatief aan alle normen voldoen. Ik heb geen bemoeienis met beoordelingslijsten van private of andere partijen.
Is het waar dat de MC Groep de prijzen en aantallen behandelingen van de IJsselmeerziekenhuizen niet openbaar mag maken? Zo ja, waarom is dit verbod in het contract opgenomen? Waarom wordt door middel van de contractvoorwaarden openheid en transparantie in de zorg belemmerd? In wiens belang was het opnemen van deze voorwaarde in het gesloten contract?
Uit het artikel maak ik op dat er op dit punt een bepaalde voorwaarde is vastgelegd in het contract met de zorgverzekeraar(s). Aangezien ik geen rol heb bij afspraken tussen individuele zorgaanbieders en zorgverzekeraars kan ik de gestelde vragen hierover niet beantwoorden.
Vindt u een behouden ziekenhuis in de Flevopolder, dat de eerste bouwsteen vormde voor een groeiende private ziekenhuisketen, een «waardetransfer richting het publieke domein»? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het artikel wordt verwezen naar de inaugurele rede van de heer Winter, waarin hij gesproken zou hebben over een «waardetransfer». In de voorliggende casus werd het behouden van de IJsselmeerziekenhuizen destijds beoordeeld als zijnde noodzakelijk voor de regio. Dit was een politieke afweging en daarom is destijds uitgebreid met het parlement van gedachten gewisseld.
Het bericht dat het UMC Utrecht de omstreden KNO-arts weer laat opereren |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat de omstreden KNO-arts die werkzaam is in het UMC Utrecht, en op non-actief is gezet vanwege zijn betrokkenheid bij twee dodelijke incidenten, nu weer mag opereren?1
Welke redenen liggen ten grondslag aan de beslissing van het UMC Utrecht om deze KNO-arts weer op de poli te laten werken, en nu zelfs weer mag opereren, terwijl de Inspectie voor de Gezondheidszorg momenteel onderzoek doet naar de incidenten die hebben plaatsgevonden op de KNO-afdeling in het UMC Utrecht? Waarom worden de resultaten van het onderzoek door de Inspectie niet eerst afgewacht? Bent u bereid dit uit te zoeken, en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Was u ervan op de hoogte dat het UMC Utrecht deze KNO-arts weer laat werken en opereren, terwijl deze arts eerder op non-actief is gezet? Zo ja, wanneer was u hiervan op de hoogte? Zo neen, waarom is u dit niet gemeld?
Over de re-integratie was ik niet vooraf geïnformeerd, noch de IGZ. Het is echter niet aan de Minister van VWS, maar aan de toezichthouder om het besluit en de voorwaarden voor de re-integratie in kwestie te beoordelen. Zie ook het antwoord op de vragen 1 en 2.
Is de Inspectie op de hoogte gesteld van de besluitvorming van het UMC Utrecht dat deze KNO-arts weer mag opereren, terwijl de Inspectie momenteel onderzoek doet naar de eerdere handelwijze van deze KNO-arts? Bent u bereid dit uit te zoeken, en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Hoe oordeelt de Inspectie over het bericht dat deze KNO-arts weer mag werken, en nu zelfs opereert? Heeft de Inspectie hier toestemming voor gegeven? Bent u bereid dit uit te zoeken, en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Keurt u het goed dat het UMC Utrecht deze KNO-arts weer laat opereren, terwijl er een onderzoek loopt van de Inspectie naar deze KNO-arts? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
Acht u het feit dat deze KNO-arts alweer aan het opereren is, voordat het onderzoek van de Inspectie is afgerond, een juiste wijze van het hanteren van het voorzorgsprincipe? Zo ja, waarom? Zo neen, welke stappen gaat u in deze ondernemen?
Deelt u de mening dat vanwege het voorzorgsbeginsel het wenselijk is dat gedurende het onderzoek van de Inspectie voorkomen moet worden dat deze KNO-arts aan het werk gaat, en weer begint met opereren? Zo ja, bent u bereid samen met de Inspectie er strikt op toe te zien dat deze KNO-arts geen operaties of andere medische handelingen uitvoert? Zo neen, waarom niet?
Deelt u de mening dat deze kwestie schadelijk is voor het vertrouwen van patiënten in de zorgverlening van de KNO-afdeling in het UMC Utrecht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe wordt de veiligheid van patiënten in het UMC Utrecht gegarandeerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg over de Inspectie voor de Gezondheidszorg dat is voorzien op 7 april 2016? Zo neen, waarom niet?
Ja.
Het bericht ‘Noodtoestand in Amerikaans ziekenhuis wegens ransomware’ (een chantagemethode op internet) |
|
Pia Dijkstra (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Noodtoestand in Amerikaans ziekenhuis wegens ransomware»?1
Ja.
Is een dergelijke situatie reeds in Nederland voorgekomen? Kunt u dit uitsluiten? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijke situatie in de vorm van een noodtoestand binnen de Nederlandse gezondheidszorg is mij niet bekend. Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) is bekend met signalen dat in Nederland, ziekenhuizen, evenals andere sectoren, geconfronteerd worden met aanvallen op kantoorautomatisering door ransomware. Bij het NCSC zijn echter geen signalen bekend dat deze aanvallen hebben geresulteerd in grootschalige uitval of verstoring.
Melding van dit type incidenten bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is wettelijk verplicht indien er persoonsgegevens gecompromitteerd zijn. Per 1 januari 2016 geldt immers de wettelijke meldplicht datalekken. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft beleidsregels over deze meldplicht opgesteld2. Deze beleidsregels zijn bedoeld om organisaties te helpen bij het bepalen of er sprake is van een datalek dat zij moeten melden bij de Autoriteit Persoonsgegevens en eventueel aan de betrokkenen. Of bij ransomware een datalek moet worden gemeld, hangt af van de ernst van het datalek. In het geval van ransomware moet de verantwoordelijke organisatie deze afweging niet beperken tot de gegevens op het gecompromitteerde apparaat. Hij moet het risico meewegen ten aanzien van alle soorten persoonsgegevens waarvan aangenomen kan worden dat die vanaf het randapparaat via een netwerkverbinding benaderd kunnen worden.
De IGZ heeft op 17 maart 2016 de brancheorganisaties Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), Zelfstandige Klinieken Nederland (ZKN), GGZ Nederland en Revalidatie Nederland (RN) en hun leden per brief gewezen op de meldplicht datalekken3. Daarbij heeft de IGZ de koepels en hun leden ook opgeroepen een dergelijk incident vrijwillig te melden aan de IGZ.
Deelt u de mening dat deze situatie ook in Nederlandse ziekenhuizen mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat voor voorzorgsmaatregelen er worden genomen om dergelijke situaties te voorkomen?
Informatiebeveiliging is een eigen verantwoordelijkheid van ziekenhuis. Vanuit de sectorale verantwoordelijkheid voor de zorg bestaat thans reeds een uitvoerig wettelijk kader ter bescherming van gegevens.
De eisen voor informatiebeveiliging voor ziekenhuizen zijn te vinden in de NEN 75104, NEN 7512 en NEN 7513 voor respectievelijk veilige omgang met informatie, gegevensuitwisseling en het vastleggen van acties op elektronische patiëntdossiers. IGZ gebruikt deze normen om te toetsen of ziekenhuizen qua informatiebeveiliging voldoende maatregelen hebben genomen om de continuïteit en kwaliteit van zorg te kunnen waarborgen. In een algemene maatregel van bestuur (AMvB) behorend bij het wetsvoorstel Cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens, dat ter behandeling voorligt in de Eerste Kamer, worden op grond van artikel 26 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) specifieke functionele, technische en organisatorische eisen aan elektronische gegevensuitwisseling en zorginformatiesystemen wettelijk verankerd door het voldoen aan de bovengenoemde NEN-normen verplicht te stellen.
In de komende periode zal daarnaast de Netwerk- en InformatieBeveilingsrichtlijn (NIB-richtlijn), waarover eind 2015 binnen de EU een politiek akkoord bereikt is, worden geïmplementeerd. Hierin is de zorg ook genoemd. Deze NIB-richtlijn bestaat onder andere uit een zorg- en meldplicht. Uw Kamer wordt door het Ministerie van Veiligheid en Justitie reeds periodiek geïnformeerd over de voortgang van de NIB-richtlijn.
Daarnaast publiceert ook NCSC richtlijnen met betrekking tot de inrichting en beveiliging van ICT-systemen. Deze kunnen tevens worden gebruikt als handvat bij de implementatie van beveiligingsvereisten. Ook publiceert het NCSC algemene whitepapers, factsheets en best practices en dagelijks adviezen over nieuwe kwetsbaarheden in hard- en software die voor een ieder, ook buiten de doelgroep van rijksoverheid en de vitale infrastructuur, te vinden zijn via de website www.ncsc.nl.
In aanvulling hierop bestaat een door het NCSC in samenwerking met de sector opgezet Information Sharing and Analysis Centre (ISAC) voor de zorg. Een ISAC is een publiek-private sectoraal samenwerkingsverband, waarbinnen op tactisch niveau deelnemers van verschillende ziekenhuizen onderling (incident) informatie en ervaringen uitwisselen over cybersecurity en kwetsbaarheden in de sector («situational awareness»). Door het delen van (incident) informatie en het opbouwen van een netwerk kunnen ziekenhuizen hun eigen informatiebeveiliging verbeteren.
Tot slot werken de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) en GGZ Nederland, zoals ik in eerdere Kamervragen al aangaf, samen om in samenspraak met het NCSC, als verantwoordelijk Computer Emergency Response Team (CERT) voor de rijksoverheid en de vitale infrastructuur specifiek, een CERT voor de zorg (Z-CERT) in te richten.
Zijn er bepaalde richtlijnen, bijvoorbeeld vanuit het Nationaal Cyber Security Centrum, met betrekking tot de inrichting van ICT-systemen van Nederlandse ziekenhuizen om data van patiënten te beschermen? Zo ja, kunt u aangeven welke richtlijnen dit zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Krijgen artsen en medewerkers in ziekenhuizen «cyberhygiëne»-training om dergelijke infecties van ransomware (of malware) te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat het wenselijk is als hier wel voor gekozen wordt om mogelijke risico’s te verminderen?
Borgen van continuïteit van dossiers is een verplichting van zorgaanbieders. Als zodanig is cyber-awareness daarvan een onderdeel. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen om zijn personeel op te leiden in het (veilig) omgaan met software. Het geven van trainingen kan daar, naast bijvoorbeeld het treffen van technische maatregelen, deel van uitmaken. Door ziekenhuizen is de afgelopen jaren dan ook actief geparticipeerd binnen de landelijke awareness-campagne Alert Online.
Bent u bereid de ICT-systemen van Nederlandse ziekenhuizen te laten testen op het gebied van cybersecurity? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerdere reeds aangegeven is het de eigen verantwoordelijkheid van ziekenhuizen om de informatiebeveiliging op orde te hebben. Ziekenhuizen kunnen hun informatiebeveiligheidsbeleid en de beveiligingsmaatregelen periodiek laten auditen. De NEN 7510 heeft aan deze periodieke toetsing een specifiek hoofdstuk gewijd. Sinds februari 2016 kunnen zorginstellingen zich ook laten accrediteren in het kader van NEN 7510 en zich laten certificeren door een onafhankelijke accrediterende partij. De IGZ neemt, wanneer zij kijkt naar de informatiebeveiliging, de uitkomsten en inzet van dergelijke toetsing mee in haar oordeel over hoe de instelling met informatiebeveiliging omgaat.
Ggz-behandelingen waar patiënten geen baat bij hebben |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van Stichting benchmark geestelijke gezondheidszorg (ggz), waaruit blijkt dat één op drie patiënten geen baat heeft bij hun ggz-behandeling voor een depressie of angststoornis?1 Hoe duidt u deze resultaten?
Ik heb met belangstelling kennis genomen van het artikel op Zorgvisie.nl en de bijbehorende bijlage van Stichting Benchmark GGZ (SBG) zelf. Het onderzoek toont wat mij betreft de meerwaarde aan van het centraal verzamelen van (behandel)uitkomstgegevens en het vergelijken van resultaten van zorgaanbieders om op basis daarvan vervolgens de zorg te verbeteren.
Wat zeggen deze resultaten volgens u over de kwaliteit van geleverde zorg en de uniformiteit waarmee de ggz-sector behandelt, volgens de huidige stand van de wetenschap en praktijk? Presteert de ggz-sector optimaal volgens u? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat kan er beter?
Partijen in de GGZ zijn uiterst actief om de kwaliteit van de zorg te verbeteren. Kwaliteitsproducten die het Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGz ontwikkelt dragen daaraan bij. Ze geven behandelaren houvast voor wat betreft de behandeling van een aandoening. Het kwaliteitsstatuut ggz, dat recent is opgenomen in het register van het Zorginstituut, moet eraan bijdragen dat zorgverleners volgens de geldende standaard(en) werken. Ook wordt het met het kwaliteitsstatuut voor zorgaanbieders verplicht om uitkomstgegevens te meten en aan te leveren bij SBG.
Zoals door SBG zelf al wordt vermeld moeten op basis van de in dit artikel aangehaalde resultaten geen overhaaste conclusies worden getrokken. De resultaten hebben alleen betrekking op de behandeling van Stemmings-, Angst- en Somatoforme stoornissen, bij 78 instellingen. Er zijn veel meer aanbieders en ook veel meer aandoeningen, dus deze resultaten gaan niet over alle behandelingen en niet over de hele sector. Aanvullend onderzoek door de IGZ vind ik daarom nu niet aangewezen, vooral ook omdat momenteel grote stappen worden gezet om de kwaliteit in de ggz duurzaam te verbeteren.
De resultaten bevestigen voor mij het beeld dat er sprake is van aanzienlijke praktijkvariatie in de ggz. Praktijkvariatie moet waar mogelijk worden verminderd, in die zin dat zoveel mogelijk effectieve en doelmatige zorg wordt geleverd. Inzicht in uitkomstgegevens draagt daaraan bij. Tegelijkertijd dient elke individuele patiënt een op zijn of haar situatie afgestemde behandeling te kunnen krijgen. Verschillen in behandelresultaat tussen instellingen kunnen berusten op kwaliteitsverschillen in geboden zorg, maar ook het gevolg zijn van verschillen in de samenstelling van de behandelde patiëntenpopulatie (case-mix). Dit laatste versterkt de noodzaak van een juiste case-mix-correctie. Ik vind het echter niet aan mij om nader onderzoek te doen naar de juiste case-mix-correctie. Dat is aan partijen zelf en voor zover mij bekend wordt daar door SBG ook continu aan gewerkt.
ROM is in de eerste plaats bedoeld om een behandeling te ondersteunen en een goede behandelrelatie tussen behandelaar en patiënt te bevorderen. Dat is in het belang van de cliënt. Als ROM-uitkomsten inzichtelijk maken dat een patiënt geen baat heeft bij een behandeling, moet dit voor de behandelaar aanleiding zijn om, in overleg met de patiënt, de behandeling anders in te richten (andere bewezen interventie of methode), te stoppen of naar een andere zorgverlener door te verwijzen. Het is daarom belangrijk dat uitkomstindicatoren, en in de toekomst ook criteria voor op- en afschalen of stoppen van zorg, onderdeel zijn van zorgstandaarden. En dat uitkomst- en behandelinformatie publiekelijk – en publieksvriendelijk – beschikbaar komt.
In de «Agenda voor gepast gebruik en transparantie in de ggz» hebben patiënten, aanbieders en verzekeraars afgesproken samen een website op te zetten die deze informatie moet ontsluiten. Dit vergroot voor elk van hen de handelingsperspectieven: patiënten kunnen betere keuzes maken voorafgaand en tijdens een behandeling, aanbieders kunnen hun eigen prestaties spiegelen aan die van collega’s en verzekeraars hebben meer mogelijkheid om in te kopen op kwaliteit. Een dergelijk gezamenlijk initiatief en het leren op basis van onderling vergelijken acht ik een effectieve methode om de zorg te verbeteren.
Bent u voornemens om verder onderzoek te doen naar case-mix van de onderzochte instellingen, zodat goed onderbouwde uitspraken gedaan kunnen worden over de kwaliteit van ggz-zorg? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven en kunt de Kamer hierover berichten vóór het Algemeen overleg ggz voorzien op 26 mei 2016? Zo nee, waarom zijn de onderzoeksresultaten geen aanleiding voor u om verder onderzoek te doen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre vindt u de onderzoeksresultaten aanleiding om de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) onderzoek te laten doen naar de kwaliteit van zorg in de instelling(en) waar slechts 35,8% van de patiënten baat heeft bij de behandeling? Zo ja, hoe wordt dat vormgegeven? Wat is volgens u de ondergrens van het aantal patiënten dat baat moet hebben bij een behandeling? Zo nee, vindt u het te tolereren als tweederde van de patiënten geen baat heeft bij hun behandeling in een bepaalde instelling terwijl andere instellingen veel beter presteren bij soortgelijke patiënten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat doet de ggz-sector zelf met deze onderzoeksresultaten? In hoeverre acht u deze inspanningen voldoende? Wat zou de ggz-sector nog meer moeten doen?
Voor zover mij bekend, en zoals ook benoemd in het artikel, bespreken steeds meer aanbieders deze uitkomsten intern. Zo kunnen afdelingen en teams achterhalen waar verschillen vandaan komen en van elkaar leren.
Om dit proces te bevorderen verwacht ik dat aanbieders steeds meer uitkomstgegevens aanleveren bij SBG. Om dit te borgen is in het model kwaliteitsstatuut opgenomen dat alle zorgaanbieders, vrijgevestigd of instelling, ROM-gegevens moeten aanleveren bij SBG. Om de administratieve belasting daarvan tot een minimum te beperken, verwacht ik dat de sector in gezamenlijkheid verder werkt aan de verbetering van het «ROM-systeem»: het moet een proces worden dat én klinisch relevant en gebruiksvriendelijk is, én waardevolle informatie genereert voor het primaire zorgproces. Secundair moet daar op een eenvoudige wijze informatie uit afgeleid kunnen worden voor een benchmark. Zo komt dezelfde informatie op twee manieren de kwaliteit van de zorg voor de patiënten ten goede.
Wat doet u om de kwaliteit, effectiviteit en doelmatigheid van de ggz-sector te bevorderen? Hebben uw inspanningen tot resultaat geleid? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wanneer verwacht u de eerste resultaten?
Mede naar aanleiding van de brief «Kwaliteit loont»2, is inmiddels het model kwaliteitsstatuut ggz door de sector zelf opgesteld en opgenomen in het register van het Zorginstituut. Per 1 januari 2017 moeten alle aanbieders die curatieve geestelijke gezondheidszorg (willen) leveren binnen de Zorgverzekeringswet een op dat model gebaseerd Kwaliteitsstatuut kunnen overleggen. Die waarborgt dat aanbieders volgens geldende richtlijnen werken. Ook het verplicht ROM gegevens meten en aanleveren hoort daarbij.
Daarnaast heb ik 12 miljoen euro per jaar vrij gemaakt voor de uitvoering van de «Agenda voor gepast gebruik en transparantie in de ggz».
Wat kunnen zorgverzekeraars met deze onderzoeksresultaten doen? In hoeverre kunnen deze onderzoeksresultaten door zorgverzekeraars worden gebruikt om op kwaliteit in te kopen?
Het bericht dat moleculaire drugs niet onder de Opiumwet vallen |
|
Foort van Oosten (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe moleculaire drugs vallen niet onder Opiumwet»?1
Ja.
Welke mogelijkheden zijn er om de handel in zogeheten «research chemicals» die niet gebruikt worden voor onderzoeks- maar recreatieve doeleinden aan te pakken?
«Research chemicals» is geen term die in de praktijk van de drugsaanpak wordt gehanteerd. De handel in alle stoffen die op één van de twee Opiumwetlijsten staan, kan middels die wet worden aangepakt. De term die wordt gehanteerd voor nieuwe stoffen is Nieuwe Psychoactieve Stoffen (NPS). We spreken van NPS zolang deze middelen niet op lijst I of II van de Opiumwet zijn geplaatst. Een NPS kan door middel van verschillende procedures onder de Opiumwet gebracht worden. Als er naar aanleiding van een risico-inschatting van het zogeheten CAM (Coördinatie Assessment en Monitoring nieuwe drugs) geconstateerd wordt dat er risico’s voor de volksgezondheid bestaan, wordt aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voorgesteld om een stof op lijst I of II van de Opiumwet te plaatsen. Ook de EMCDDA (the European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction) en de WHO maken risico-inschattingen en ook via die weg komen in Nederland stoffen op lijst I of II. In gevallen dat een stof een acuut gevaar voor de volksgezondheid vormt, wordt deze met spoed door middel van een ministeriële regeling op één van de Opiumwetlijsten gezet.
Wat is uw reactie op de stelling dat vijf tot tien procent van de handel van deze middelen en drugs via het internet verloopt en dit de komende jaren zal toenemen?
In opdracht van het WODC wordt momenteel een onderzoek uitgevoerd naar de aard en omvang van drugshandel op internet. Dit onderzoek zal de Minister van Veiligheid en Justitie voor de zomer naar uw Kamer sturen, voorzien van een beleidsreactie.
Wat is in algemene zin het beleid in het voorkomen van handel in drugs via internet en verspreiding per post? Hoe wordt dit tegengegaan?
Afgelopen jaren heeft het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie het project ITOM (Illegal Trade on Online Marketplaces2) gedraaid. Bij dit project zijn er kennis en best practises gedeeld met politie, OM en douane binnen Europa en met de Amerikaanse Drug Enforcement Administration (DEA). Ook private partijen waaronder post- en koeriersdiensten hebben deelgenomen, om kennis en ervaringen te delen en de bewustwording te vergroten. Ook hebben er operationele acties plaatsgevonden. Tijdens een van de acties onder het ITOM-project haalden de samenwerkende landen 414 illegale marktplaatsen uit de lucht. Daarnaast vindt operationele samenwerking plaats via reguliere kanalen zoals Europol en Interpol.
Binnen het gezamenlijke programma drugs (2016/2017) van het Landelijk Parket en de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie wordt aandacht besteed aan de bestrijding van de handel van drugs via het internet. Ook binnen EMPACT (European Multidisciplinary Platform against Criminal Threats) is er een operational action plan voor 2016, met daarin acties op het darkwebgerelateerd aan synthetische drugscriminaliteit. Hierbij wordt tevens de douane betrokken. Ik acht de huidige inzet afdoende.
Acht u de huidige inzet afdoende? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
In het eerder genoemde artikel wordt gerefereerd aan het onderzoek van het Trimbos-instituut over de kwaliteit en prijs van internet drugs tegenover die van straathandel, wanneer zal dit onderzoek naar verwachting worden afgerond? Is het mogelijk om dit onderzoek, voorzien van een kabinetsreactie naar de Kamer te sturen? Kan in deze kabinetsreactie expliciet worden ingegaan op de vraag of het al dan niet gewenst is om deze moleculaire variatie op drugs onder de Opiumwet te laten vallen?
Het Trimbos-instituut heeft data uit het Drugs Informatie Monitoring Systeem van 2013–2015 geanalyseerd en daarbij gekeken naar het verschil tussen samples die online gekocht zijn en de samples die niet online gekocht zijn. De onderzochte stoffen zijn 4-fluoramfetamine, 5/6-APB, methoxetamine, ecstasy, cocaïne, speed, 2C-B en LSD.3 Hierbij is gekeken naar kwaliteit en prijs. De uitkomsten van het onderzoek worden beschreven in een artikel, dat ter publicatie wordt aangeboden aan een internationaal wetenschappelijk tijdschrift. Naar verwachting wordt het artikel deze zomer gepubliceerd. Ik zal u dit toesturen zodra het beschikbaar is.
Ook het onderzoek naar drugshandel op internet in opdracht van het WODC (zie ook vragen 3 en 7) zal de Minister van Veiligheid en Justitie u toesturen zodra dit beschikbaar is. Op basis van de resultaten van beide onderzoeken zal ik u een beleidsreactie sturen. De vraag of «moleculaire variatie op drugs» onder de Opiumwet zou moeten vallen raakt niet aan het onderwerp van beide onderzoeken. Het ligt daarom niet voor de hand om in de kabinetsreactie op beide onderzoeken hierop in te gaan. De verschillende procedures waarmee nieuwe drugsvarianten op de Opiumwetlijsten worden gezet zijn beschreven bij het antwoord op vraag 1. Deze acht ik vooralsnog afdoende.
Wordt in het onderzoek dat op dit moment wordt uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie naar aard en omvang van online drugshandel ook de online handel in deze moleculaire drugs worden meegenomen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Dit nog lopende onderzoek (waaraan ook in de antwoorden op vragen 3 en 6 wordt gerefereerd) richt zich op een groot aantal aspecten van de online drugshandel. Hierin wordt, wanneer relevant, ook de handel in NPS meegenomen.
De tweedeling somatische en psychische spoedzorg |
|
Arno Rutte (VVD), Leendert de Lange (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Ben u bekend met het artikel «Tweedeling spoedzorg doet patiënt tekort»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel. Ik ben ervan op de hoogte dat de spoedzorg rondom somatiek en de spoedzorg rondom psychiatrie elk op een verschillende manier zijn georganiseerd.
In 2015 heeft het SiRM2 het rapport «Acute Geestelijke Gezondheidszorg: Knelpunten en verbetervoorstellen in de keten» opgeleverd. Dit onderzoek naar de keten van de acute GGZ heeft op mijn verzoek plaatsgevonden en heb ik u bij brief van 25 februari 2015 aangeboden (TK 2014–2015, 25 424, nr. 265). In dit rapport heeft SiRM de in het artikel genoemde tweedeling niet benoemd als één van de knelpunten in de acute GGZ.
Ook de Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft geen informatie over het bestaan van dergelijke knelpunten in de spoedzorg. Wel heeft de IGZ in 2012 en 2013 onderzoek gedaan naar de samenwerking tussen ziekenhuizen en GGZ-instellingen bij de zorg aan patiënten met herkende psychiatrische aandoeningen en somatische comorbiditeit. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft de IGZ bij geen enkele instelling handhavingsmaatregelen hoeven treffen.
Bent u bekend met een tweedeling tussen somatische en psychiatrische zorg die zorgt voor knelpunten in de spoedzorg, zoals de auteurs betogen?
Zie antwoord vraag 1.
Is bekend hoe vaak het voorkomt dat een psychiatrische patiënt met acute somatische problematiek op de spoedeisende hulp belandt en dat de psychische klachten niet of te laat worden herkend?
Dit is niet bekend, hiervan wordt geen aparte registratie bijgehouden. Indien in concrete gevallen sprake is van zorg die niet voldoet aan de eisen van goede zorg, dan verzoek ik partijen dit te melden bij de IGZ.
Is het volgens u wenselijk om de acute somatische en psychische zorg op één locatie te laten binnenkomen? In hoeverre is triage van acute psychiatrie via de weg van de huisartsenpost en/of spoedeisende hulp mogelijk? Kan dit bijdragen aan het verlagen van de drempel voor patiënten met ernstige psychische problemen om (tijdig) naar het ziekenhuis te gaan?
Voor mij staat voorop dat sprake moet zijn van kwalitatief goede zorg, en dat alle betrokken partijen hier hun verantwoordelijkheid in moeten nemen. Er is (nog) niet één model voorhanden voor de aansluiting van de acute GGZ op de somatische spoedzorg, waarvan is bewezen dat dit het beste werkt. Naar aanleiding van het eerdergenoemde rapport van SiRM wordt door alle betrokken ketenpartners gewerkt aan het verbeteren van de acute GGZ. Tegelijkertijd wordt in het kader van de aanpak verwarde personen in verdiepingsregio’s ervaring opgedaan met het inrichten van een sluitende keten op basis van de bouwstenen van het aanjaagteam. De «beoordeling en risicotaxatie» is één van deze bouwstenen. Ik wacht deze ontwikkelingen af.
Herkent u het beeld van de auteurs dat rondom een (psychische) spoedpatiënt vaak veel discussie ontstaat en informatie niet of onvoldoende wordt gedeeld? Indien ja, hoe kan dit voorkomen worden?
Het beter en tijdig delen van relevante patiënteninformatie is een thema waarvoor breed in de gezondheidszorg geldt dat continue aandacht nodig is en op punten ook verbetering mogelijk is. Dat geldt zeker in situaties waar sprake is van problematiek waarvoor acuut zorg ingezet moet worden.
In hoeverre is het personeel op de spoedeisende hulp in staat om psychische patiënten te herkennen en te behandelen? Kan het zo zijn dat het personeel wellicht bijgeschoold moet worden in de opvang van patiënten met een acute psychische zorgvraag?
In de opleiding tot SEH-arts wordt aandacht besteed aan de psychiatrie. Ik zal de Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulpartsen (NVSHA) vragen om te bezien of dit voldoende is, dan wel of hier meer aandacht aan moet worden besteed in de opleiding tot SEH-arts.
Er zal echter hoe dan ook verschil blijven bestaan tussen de expertise van SEH-artsen en die van psychiaters, wat psychiatrische problematiek betreft. Naast goede scholing is het dan ook essentieel dat er een goede samenwerking bestaat tussen ziekenhuizen en GGZ-instellingen bij de zorg aan patiënten met zowel psychiatrische als somatische problematiek.
Bent u bekend met het onderzoek dat gedaan is in Leeds (versterking psychiatrische poot op de spoedeisende hulp)? In hoeverre verschilt die aanpak met die van Nederland? Kunnen onderdelen van die aanpak in Nederland overgenomen worden?
Ja ik ben bekend met het onderzoek dat is gedaan in Leeds. Het is aan de beroepsgroepen om dergelijk onderzoek te duiden en waar relevant mee te nemen in hun beroepspraktijk en/of richtlijnen en standaarden.
In hoeverre is het wenselijk om goede voorbeeldprojecten die door de auteurs worden genoemd, zoals Psycholance en het OLVG, ook in de rest van Nederland uit te rollen?
Ik vind het van belang dat er passend vervoer en goede opvang is voor mensen die verward gedrag vertonen. Goede voorbeelden van verbeteringen, zoals de Psycholance in Amsterdam, verdienen navolging en moeten wat mij betreft breed worden gedeeld, zodat andere partijen hun voordeel daarmee kunnen doen en kunnen bepalen of een dergelijk initiatief ook in hun regio toepasbaar is. Het aanjaagteam verwarde personen, dat de Minister van VenJ, de Verenging Nederlandse Gemeenten en ik in september 2015 hebben aangesteld, deelt via de website www.aanjaagteam.nl praktijkvoorbeelden uit de regio’s en stimuleert gemeenten om met alle ketenpartners te zorgen voor een sluitende aanpak voor mensen met verward gedrag.
Ziet u een rol voor uzelf bij de ontwikkeling van de multidisciplinaire zorgstandaard voor de acute keten en het verkleinen van de verschillen tussen de psychische en somatische acute zorg? Zo ja, op welke manier wilt u invulling geven aan die rol?
De kwaliteit van de zorg is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverzekeraars; de IGZ houdt hier toezicht op. Er zijn verschillende ontwikkelingen die ertoe moeten leiden dat de kwaliteit van zorg wordt verbeterd.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven wordt er naar aanleiding van het rapport van het SiRM door alle betrokken ketenpartners gewerkt aan het verbeteren van de acute GGZ. In dit kader is er onlangs een handreiking vastgesteld door Ineen (met vertegenwoordigers van huisartsenposten, crisisdiensten en GGZ Nederland) die de basis vormt voor regionale samenwerkingsafspraken tussen de huisartsenposten en de acute GGZ. Daarnaast is het Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGZ met de betrokken partijen bezig met het opstellen van een generieke richtlijn ziekenhuispsychiatrie en een generieke module acute GGZ. De richtlijn zal naar verwachting in het najaar van 2016 worden vastgesteld, de generieke module acute GGZ zal eind 2016 worden opgeleverd. Ik heb periodiek overleg met alle betrokken ketenpartners van de acute GGZ om de voortgang en onderlinge afstemming van de in te zetten verbeteringen te bespreken.
Verder zijn verschillende partijen gezamenlijk bezig met het opstellen van een Kwaliteitskader voor de spoedzorgketen, dat naar verwachting begin 2017 wordt vastgesteld. Dit proces wordt gefaciliteerd door Zorginstituut Nederland. Ik roep de partijen op om hierbij ook aandacht te besteden aan het zorgpad van patiënten die zich bij de spoedzorg aandienen met een combinatie van klachten van somatisch lijden en psychisch lijden.
Het bericht ‘Zorgwekkend tekort aan hoogopgeleide verpleegkundigen’ |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het NOS-artikel «Zorgwekkend tekort aan hoogopgeleide verpleegkundigen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat niet-bekostigde opleidingen tot verpleegkundige (zowel op mbo als hbo-niveau) vaak beter aansluiten op de situatie van werkenden en zij-instromers die opgeschoond, omgeschoold of bijgeschoold willen worden en zo een welkome aanvulling zijn op het bekostigde aanbod? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlands onderwijsstelstel voor het mbo en hoger onderwijs biedt ruimte voor zowel bekostigde als niet-bekostigde instellingen en deze vullen elkaar aan. Niet-bekostigde onderwijsinstellingen richten zich over het algemeen primair op de doelgroep werkenden, en zij zijn sterk in het aansluiten bij de wensen van werkenden. Zeker op het gebied van bijscholing, waar het gaat om kortere cursussen of onderdelen van opleidingen zijn de niet-bekostigde instellingen dan ook een goede aanvulling op het bekostigde onderwijs. In het mbo biedt de derde leerweg bovendien ruimte om aantrekkelijke leerroutes voor werkenden vorm te geven die gericht zijn op een landelijk erkend mbo diploma. In het mbo wordt het door de herziening van de kwalificatiestructuur en de introductie van keuzedelen mogelijk om beter in te spelen op ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Dit maakt het onderwijs (bekostigd en niet-bekostigd) aantrekkelijk voor werkenden. Temeer daar in het mbo een groot deel van het leren in de praktijk plaatsvindt. In het hoger onderwijs doen veel verpleegkundeopleidingen (bekostigd en niet-bekostigd) mee in de pilots flexibilisering die als doel hebben de ruimte voor maatwerk te vergroten. Daarnaast is de verwachting dat er in 2017 ook gestart zal worden met de experimenten vraagfinanciering hoger onderwijs in de sector zorg & welzijn. Die experimenten bieden meer ruimte in de regelgeving voor het volgen van modules en het aanbieden van onderwijs op andere vestigingsplaatsen.
Kunt u bevestigen dat in het hbo wordt geëxperimenteerd met vraagfinanciering voor tekortsectoren om een grotere instroom in deeltijdopleidingen in de sectoren techniek/ict en zorg/welzijn te krijgen, maar dat juist voor de zorg de experimenten nog niet van de grond zijn gekomen? Kunt u aangeven wat de oorzaak hiervan is en of hier inmiddels vooruitgang wordt geboekt?
Zoals ik in mijn brief van 22 januari 2016 (Kamerstuk 31 288, nr. 523) heb aangegeven gaat het experiment vraagfinanciering in de sector techniek & ict dit jaar van start. Voor de sector zorg & welzijn is het nog niet gelukt voldoende concrete en harde afspraken te maken tussen de bekostigde hogescholen en werkgevers in deze sector. In het proces de afgelopen periode is echter bij de betrokken partijen (hogescholen, werkgevers, brancheorganisaties) veel energie ontstaan en er is bereidheid om zich de komende tijd in te zetten het experiment vraagfinanciering vanaf volgend jaar ook in de zorg en welzijn te gaan starten. Inmiddels is ook een onafhankelijke aanjager, de heer dr. L.J. Roborgh, van start gegaan om de partijen hierbij optimaal te ondersteunen, zoals ik aangeef in mijn brief over de aanpak van de aangenomen moties uit het VAO leven lang leren. Uiterlijk op Prinsjesdag zal ik uw Kamer informeren over de stand van zaken.
Wordt de co-financieringseis voor werkgevers bij de experimenten vraagfinanciering als drempel ervaren om hieraan mee te doen? Welke mogelijkheden ziet u om die drempel te verlagen?
Afspraken over co-financiering zijn inderdaad nog onvoldoende tot stand gekomen in de sector zorg & welzijn. Dit heeft te maken met de complexiteit van het traject. Zoals in genoemde brief van 22 januari 2016 aangegeven, gaan bekostigde hogescholen in het experiment met een totaal ander financieringsmodel werken, dat meer risico met zich meebrengt. Door de komende tijd de gesprekken uit te breiden en ook concreet te gaan spreken over business cases, is de verwachting dat partijen dichter bij elkaar komen. De aanjager kan een rol spelen in het bij elkaar brengen van de partijen.
Welke mogelijkheden ziet u om ook in het mbo te experimenteren met vraagfinanciering voor tekortsectoren, zoals de opleiding verpleegkunde, gezien de motie Lucas/Rog om zo de zij-instroom te bevorderen? Bent u bereid met private aanbieders van zorgopleidingen in het mbo en de MBO-Raad om tafel te gaan om ook hier te komen tot experimenten vraagfinanciering om tekorten in de zorg te helpen oplossen? Zo nee, waarom niet?2
In mijn brief met toelichting op de uitvoering van de moties die zijn aangenomen tijdens het VAO Leven Lang Leren ga ik nader in op de herhaalde oproep vanuit de Kamer ten aanzien van experimenten met vraagfinanciering in het mbo. Ik heb aangegeven dat ik een commissie zal instellen om hier zorgvuldig naar te kijken en daarbij ook aandacht te hebben voor tekortsectoren waaronder de zorg.
Herkent u de signalen vanuit private opleiders van zorgopleidingen dat de kwalificatiedossiers en urennormen voor mbo-opleidingen niet één op één aansluiten op de vereisten van de BIG?3
Zie het antwoord op vraag 7.
Welke mogelijkheden ziet u (bijvoorbeeld bij de komende wetswijziging van de BIG) om de kwalificatievereisten van de opleidingen en de BIG beter met elkaar in overeenstemming te brengen? Welke mogelijkheden ziet u om vereisten die nu aan private aanbieders van mbo-opleidingen in de zorg worden gesteld ten aanzien van burgerschapsvorming, zoals protocollen ten aanzien van huiselijk geweld, burgerschapsvorming en de verantwoording leertijd, te verlichten als deze opleiders vooral volwassen studenten bedienen?
Vanuit het programma Zorgpact (zie www.zorgpact.nl) bleek dat er vragen leefden bij mbo-instellingen over de manier waarop de normen over «theoretisch onderwijs» en «praktisch onderwijs» voor zorgopleidingen uit de wet Educatie en beroepsonderwijs (WEB) en Wet BIG moesten worden geïnterpreteerd. Ook leken de urennormen uit de wet BIG niet goed aan te sluiten op de normen in de wet WEB voor «begeleide onderwijstijd» en «beroepspraktijkvorming». OCW en VWS hebben daarom het initiatief genomen om samen met de Onderwijsinspectie, JOB en MBO-Raad een handreiking te ontwikkelen waarin duidelijk wordt gemaakt hoe de urennormen van de wet BIG (en de urennormen van de wet WEB) kunnen worden toegepast. Deze handreiking maakt duidelijk dat er voor de onderwijsinstellingen veel ruimte is in de wet- en regelgeving voor interpretatie van de normen. Een samenvatting daarvan is te vinden op: https://zorgpact.nl/ruimte-in-de-regels/theoretisch-onderwijs-en-praktisch-onderwijs.
De examencommissie van een onderwijsinstelling kan voor individuele gevallen vrijstelling geven als sprake is van een deugdelijk bewijs van beheersing van de betreffende kwalificatie-eisen. Met vrijstelling kan sprake zijn van verkorte maatwerktrajecten. Binnen de gestelde kaders voor kwalificatie-eisen, bepaalt het bevoegd gezag van de instelling de inspanningsverplichting voor het onderdeel burgerschap. Er geldt geen resultaatverplichting voor de student, wat betekent dat de student de kwalificatie-eisen voor dat onderdeel niet hoeft te behalen om het diploma te ontvangen. Verder is sinds 2013 de zogenoemde derde leerweg geïntroduceerd, die (voor groepen die geen voltijdopleiding kunnen volgen) de mogelijkheid biedt om minder beroepspraktijkvorming te volgen in een kortere opleidingsduur. Dit traject kent geen wettelijk vastgestelde urennorm of studieduur. Dit geeft aan private opleiders veel ruimte om maatwerk te leveren bij het onderwijs aan volwassen studenten.
Ziet u vanuit het perspectief van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nog aanvullende mogelijkheden om het beroep van verpleegkundige aantrekkelijker te maken, gezien het ernstige tekort aan verpleegkundigen dat hier wordt voorspeld?
De signalen betreffen vooral hbo-opgeleide verpleegkundigen. De instroom in de reguliere hbo-opleiding van bijna 11.000 instromers blijft de komende jaren (2015–2019) stabiel volgens de referentieraming van het Ministerie van OC&W. Naast deze instroom in de reguliere hbo-opleiding zijn er trajecten voor mbo-opgeleide verpleegkundigen om via een aangepast traject het hbo-diploma te behalen. Tekorten worden nu vooral verwacht in de wijk en ouderenzorg. Op dit moment lopen er verschillende trajecten om deze tekorten te verminderen dan wel te voorkomen:
Het Ministerie van VWS laat via een quick scan onderzoeken of deskundigheidsbevordering van verzorgenden in de wijk kan leiden tot een meer doelmatige inzet van de hbo-opgeleide wijkverpleegkundigen in de cliëntenzorg.
De verloren cassatie waar de diensten van een magnetiseur als gelijkwaardig werden betiteld aan die van BIG-geregistreerde psychologen en psychiaters |
|
Henk van Gerven |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de verloren cassatie naar aanleiding van het arrest waarin een magnetiseur annex varkenshouder vrijstelling van btw verkreeg? Wat is uw oordeel met betrekking tot de precedentwerking die door dit arrest wordt geschapen?1
In de reactie op het schriftelijk verslag van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 18 november 2014 inzake onderzoek vergelijking opleidingen GGZ beroepen3 is het kabinet onder meer ingegaan op het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 2015, nr. 13/02667. De vragen van de heer Van Gerven gaan over dit arrest. In antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie over cognitieve gedragstherapie heeft het kabinet indertijd aangegeven dat dit arrest zal leiden tot een ruimere toepassing van de (para)medische vrijstelling voor niet Wet BIG-beroepsbeoefenaren dan bij de wetswijziging per 1 januari 2013 was voorzien. Ook is toen aangegeven dat het arrest van de Hoge Raad weliswaar betrekking heeft op de wettelijke vrijstellingsregeling zoals die gold vóór 2013, maar dat het punt van het fiscale gelijkheidsbeginsel/het neutraliteitsbeginsel evenzeer geldt voor de wettelijke vrijstellingsregeling voor individuele (para)medische diensten per 1 januari 2013.
Uit het dwingende fiscale neutraliteitsbeginsel volgt namelijk dat gezondheidskundige diensten van beroepsbeoefenaren die kwalitatief soortgelijke gezondheidskundige diensten verrichten als Wet BIG-beroepsbeoefenaren, ook zijn vrijgesteld van btw. Deze niet Wet-BIG beroepsbeoefenaren worden in de vraagstelling van de heer Van Gerven als alternatieve genezers aangeduid. Conform de aankondiging over de aanpassing van het fiscale beleidsbesluit over de (para)medische vrijstelling, is dit besluit inmiddels na de gebruikelijke consultatieronde geactualiseerd.4 De Vereniging tegen de Kwakzalverij is daarbij ook geconsulteerd. In onderdeel 4 van dit besluit heb ik aangegeven onder welke objectieve voorwaarden een niet Wet BIG-beroepsbeoefenaar en een Wet BIG-beroepsbeoefenaar die buiten zijn deskundigheidsgebied handelt, door de werking van het neutraliteitsbeginsel de medische btw-vrijstelling kan toepassen. Er is sprake van een gelijkwaardig kwaliteitsniveau als de medische beroepsbeoefenaar aantoont dat hij (minimaal) beschikt over:
Dit beleid volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Hoge Raad en een uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch5 over de (para)medische vrijstelling. Dit beleid vervult zeker geen wens van het kabinet (integendeel), maar wordt gezien als een fiscaal juridische noodzaak om de uitvoeringspraktijk duidelijke aanwijzingen te geven over de reikwijdte van die rechtspraak, zodat eenheid in beleid en uitvoering wordt bewerkstelligd. Het fiscale beleid moet ook nadrukkelijk niet worden gezien als een beoordeling in het kader van wet- en regelgeving van het Ministerie van VWS. Het hiervoor genoemde fiscale beleid is toegespitst op de casus waar de vragen over zijn gesteld en betekent zeker niet dat iedere niet Wet-BIG beroepsbeoefenaar voor de door hem of haar verrichte gezondheidskundige diensten zal zijn vrijgesteld van btw.
Wat is uw reactie op het artikel «Btw-magnetiseur hield er vreemde praktijken op na»?2
De belastinginspecteur is exclusief bevoegd om de vigerende belastingwetgeving uit te voeren. Een onderdeel daarvan is de procesvoering in fiscale zaken bij de feitenrechter (de Rechtbank en het Gerechtshof). Het kabinet mengt zich niet in deze zaken en doet daar ook geen uitspraak over. Het kabinet kan wel aangeven dat bij het beroep in cassatie dat is aangetekend tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch uitgegaan is van alle stukken die tot het procesdossier bij de Hoge Raad horen. Daartoe behoren de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (18 april 2013, nr. 12/00120) en de uitspraak van de rechtbank Breda (22 februari 2012, nr. AWB 11/4077) waarin de feiten zijn opgenomen, die in die procedures zijn komen vast te staan. Tot de door de feitenrechter vastgestelde feiten kunnen ook stellingen van partijen behoren, die bijvoorbeeld bij gebrek aan bewijs niet of niet voldoende worden weersproken. Met betrekking tot de mogelijkheid van heropening van de zaak, kan in algemene zin worden aangegeven dat art. 8:199 van de Algemene Wet Bestuursrecht de mogelijkheid biedt van herziening van een uitspraak van de rechter. Dat kan echter alleen bij nieuwe feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, die niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en die tot een ander oordeel van het bestuursorgaan hadden kunnen leiden als ze bekend waren geweest. In het fiscale recht zal een dergelijke situatie zich slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kunnen voordoen, omdat de inspecteur een volledig feitenonderzoek doet voordat de zaak bij de rechter aanhangig wordt gemaakt of had moeten en kunnen doen ingeval dat niet is gebeurd.
Wat is uw reactie op het artikel «Hoe een magnetiserende varkensboer de Hoge Raad der Nederlanden misleidde»? Is de Hoge Raad der Nederlanden volgens u misleid? Was u hiervan op de hoogte?3
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u helder omschrijven wat u allemaal heeft gedaan op dit terrein sinds uw beantwoording van eerdere schriftelijke vragen over deze casus?4
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u helder omschrijven wat deze verloren cassatie voor de alternatieve genezers in Nederland en de Nederlandse schatkist betekent? Wat is precies het gevolg van de verloren cassatie?
Deze uitspraak van de Hoge Raad heeft geleid tot een ruimere toepassing van de medische vrijstelling dan bij de wetswijziging per 1 januari 2013 was voorzien. Als gevolg van dit arrest ontstaat een structurele jaarlijkse derving van € 28 miljoen. Deze derving is ingevoegd in het lastenkader. De totale structurele jaarlijkse budgettaire derving van het fiscale beleidsbesluit bedraagt € 52 miljoen. Het beleidsbesluit volgt niet alleen uit het Hoge Raad arrest, maar ook uit de vermelde uitspraak van het gerechtshof Den Bosch over een arts-acupuncturist.
Is het waar dat de Nederlandse schatkist door deze vrijstelling van btw-heffing naar schatting zo’n 65 miljoen euro per jaar misloopt?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er inderdaad gesprekken gaande tussen de Vereniging van Natuurgeneeskundig Therapeuten en de Nederlandse Chiropractoren Associatie enerzijds en de Belastingdienst anderzijds naar aanleiding van deze (nieuwe) jurisprudentie? Wat is de insteek en wat zijn de resultaten van deze gesprekken?
Er worden door de Belastingdienst gesprekken gevoerd met bepaalde brancheverenigingen waaronder de Nederlandse Chiropractoren Associatie om voor bepaalde homogene groepen te beoordelen of de medische vrijstelling op die groep van toepassing is. Daarnaast worden gesprekken gevoerd met individuele belastingplichtigen die van mening zijn dat op hun dienstverlening de medische vrijstelling van toepassing is. Er is geen gestandaardiseerde bestuurlijke informatie waaruit volgt welk percentage van de individuele alternatieve genezers een vrijstelling van btw vraagt en welk percentage wordt gehonoreerd en welk percentage niet. De administratieve vastlegging van dit soort vragen (of bezwaarschriften) vindt per belastingplichtige plaats. De Belastingdienst beoordeelt daarbij of de vrijstelling voor deze beroepsbeoefenaren geldt, of niet. Wanneer belastingplichtigen in bepaalde gevallen met de inspecteur van mening blijven verschillen over de vraag of zij zijn vrijgesteld van btw, acht ik het mogelijk dat de inspecteur – als dat nodig mocht zijn – bij de beoordeling of de betreffende belastingplichtige al dan niet heeft voldaan aan de vereiste beroepskwalificatie de mening van een onafhankelijke deskundige betrekt. De inspecteur beoordeelt zelf of de inzet van een onafhankelijke derde nodig is en wie dat moet zijn.
Vindt u het wenselijk dat met deze uitspraak deze alternatieve vorm(en) van geneeskunde gelijkgesteld word(t)(en) aan de reguliere geneeskunde? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel andere alternatieve genezers hebben inmiddels vrijstelling van btw aangevraagd?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel andere alternatieve genezers hebben inmiddels vrijstelling van btw gekregen? Bij hoeveel andere alternatieve genezers is het verzoek tot vrijstelling van btw afgewezen en wat waren daarbij de argumenten?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe reageert u op de constatering dat de aangifte en btw-vrijstelling frauduleus zijn onderbouwd? Is hier inderdaad sprake van een gerechtelijke dwaling? Zo ja, wat kunt u doen en wat gaat u doen met deze informatie?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u bezien of het mogelijk is binnen het kader van de huidige Wet op de omzetbelasting te voorkomen dat toekomstige uitspraken wederom in het voordeel van dergelijke alternatieve genezers gaan uitvallen? Zo ja, wat gaat u ondernemen? Zo nee, waarom gaat u niets ondernemen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat vanaf 1 januari 2013 het wettelijk kader op dit onderwerp is veranderd en dat de criteria voor vrijstelling zijn aangescherpt? Zo ja, wat is er precies veranderd en waarom heeft dat in de rechtspraktijk niet geleid tot het vaker afwijzen van verzoeken om btw-vrijstelling?
De Wet op de omzetbelasting 1968 is aangescherpt per 1 januari 2013. De wijziging hield in dat voor de toepassing van de vrijstelling is aangesloten bij Wet BIG-beroepsbeoefenaren voor gezondheidskundige diensten die tot een bij en krachtens de Wet BIG vastgelegde deskundigheid en opleiding behoren.
Het kabinet beoogde hiermee om de btw-vrijstelling alleen te laten gelden voor diensten waarbij van overheidswege het vereiste kwaliteitsniveau van deze gezondheidskundige verzorging kan worden gewaarborgd. Immers, de btw-richtlijn schrijft voor dat lidstaten een vrijstelling verlenen voor gezondheidskundige verzorging van de mens die een voldoende kwaliteitsniveau bezit. De wetsaanpassing heeft er niet toe geleid dat het aantal verzoeken om toepassing van de vrijstelling minder werd. Recente jurisprudentie heeft juist een ruimere werking mogelijk gemaakt. Hierdoor vallen ook gezondheidskundige diensten verricht door medische beroepsbeoefenaren die niet onder het bereik van de Wet BIG vallen en Wet BIG beroepsbeoefenaren die zich buiten hun deskundigheidsgebied bezig houden met de gezondheidskundige diensten onder de vrijstelling. De voorwaarde is dat de betreffende beroepsbeoefenaren kunnen aantonen dat zij over de vereiste beroepskwalificaties beschikken die waarborgen dat de diensten die zij verrichten kwalitatief gelijkwaardig zijn aan het kwaliteitsniveau van de gezondheidskundige diensten van Wet BIG-beroepsbeoefenaren. Zoals hiervoor opgemerkt is het fiscale beleidsbesluit over de (para)medische vrijstelling in dit kader onlangs geactualiseerd. Ik herhaal dat dit beleid wordt gezien als een fiscaal juridische noodzaak om de uitvoeringspraktijk duidelijke aanwijzingen te geven over de reikwijdte van die rechtspraak, zodat eenheid in beleid en uitvoering wordt bewerkstelligd.
Is er enige mogelijkheid dan wel intentie tot het heropenen van deze zaak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het advies van de Vereniging tegen de Kwakzalverij (VtdK) om in de toekomst belastinginspecteurs en rechters, die oordelen over de kwaliteit van geboden alternatieve behandelmethoden, te verplichten het oordeel van een BIG-geregistreerd arts van onbesproken reputatie, bijvoorbeeld aangewezen door de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst (KNMG), in te winnen? Is dit een advies dat u zou willen overnemen?
Zie antwoord vraag 7.
Wangedrag van zichzelf voetbalsupporter noemende Nederlanders in Madrid |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Verontwaardiging in Spanje om gedrag PSV-supporters»1 en «Spaanse justitie gaat PSV-supporters mogelijk vervolgen»2? Herinnert u zich de antwoorden op de vragen over voetbalgeweld door Nederlanders in Rome?3
Ja.
Voelt ook u de afschuw en de plaatsvervangende schaamte voor de wijze waarop die Nederlanders zich in Madrid hebben gedragen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het vertoonde gedrag hoort noch thuis op en rond het voetbalveld noch elders in deze samenleving. Omdat het incident heeft plaatsgevonden in Spanje is het in eerste instantie aan de Spaanse instanties om maatregelen te nemen. Nederland zal waar mogelijk volledige medewerking verlenen aan de Spaanse autoriteiten. Daarnaast heeft de betreffende club maatregelen genomen tegen de betrokkenen. De club heeft met de geïdentificeerde betrokkenen gesprekken gevoerd en heeft stadionverboden uitgedeeld, variërend in duur van 12 tot 36 maanden. De stadionverboden zijn opgelegd omdat de betrokken personen de club in diskrediet hebben gebracht.
Deelt u de mening dat de wijze waarop deze Nederlanders zich in Madrid heeft misdragen niet getolereerd mag worden? Zo ja, staan behalve wat de Spaanse autoriteiten gaan doen, ook u middelen open om tegen dit soort gedrag maatregelen te nemen en zo ja, welke? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 2.
Weet u of de burgemeesters van de woonplaats van deze Nederlanders op grond van artikel 172a van de Gemeentewet in verband met deze misdragingen vrijheid beperkende maatregelen, waaronder een meldplicht, hebben opgelegd of overwegen?
Het is aan de burgemeester van de gemeente waaruit een persoon afkomstig is om te bepalen of er aanleiding is om een maatregel op grond van de Gemeentewet op te leggen en te bezien of dat mogelijk is. Dit behoort tot het domein van de burgemeester. Ik vind het daarnaast niet juist om te treden in de beoordeling van individuele casussen.
Kan op basis van racistisch gedrag het genoemde artikel in de Gemeentewet worden gebruikt voor het opleggen van gedragsbeperkende maatregelen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en acht u het dan wenselijk om dat wel mogelijk te gaan maken?
Aan een beslissing op grond van artikel 172a van de Gemeentewet worden relevante verstoringen van de openbare orde ten grondslag gelegd. Een bepalend criterium is dat de burgemeester die de maatregel oplegt ernstige vrees heeft voor verdere verstoring van de openbare orde in zijn eigen gemeente. Indien dit het geval is, kan een burgemeester een maatregel opleggen ter bescherming van de openbare orde in zijn gemeente.
Wanneer treedt de onlangs ook in de Eerste Kamer aangenomen Wet bestrijding van voetbalvandalisme en ernstige overlast (Kamerstuk 33 882) in werking? Welke mogelijkheden voegt deze wet dan toe aan de middelen die ter beschikking staan om op te treden tegen Nederlandse supporters die zich in het buitenland misdragen?
De Wet tot wijziging van de Gemeentewet en het Wetboek van Strafrecht ter aanscherping van de maatregelen ter bestrijding van voetbalvandalisme en ernstige overlast is op 1 juli 2015 in werking getreden4.
Aan de mogelijkheden die de officier van justitie en de strafrechter al hadden om op te treden tegen Nederlandse supporters die in het buitenland strafbare feiten hebben gepleegd en nog niet in het buitenland voor de feiten zijn veroordeeld, is de mogelijkheid voor de strafrechter toegevoegd om aan een veroordeelde van een strafbaar feit een gebiedsgebod op te leggen. Tevens kan de rechter door de inwerkingtreding van deze wet een gebiedsverbod, contactverbod, meldplicht of gebiedsgebod opleggen voor een termijn van vijf jaar in plaats van twee jaar.
Voor de burgemeester maakt deze wet het mogelijk om aan supporters, die de openbare orde herhaaldelijk of eenmalig ernstig hebben verstoord in binnen- en buitenland en er ernstige vrees is voor verdere verstoring van de openbare orde in de eigen gemeente, een maatregel op te leggen verspreid over negentig dagen binnen een tijdsvlak van ten hoogste vierentwintig maanden. Tot slot kan de burgemeester een persoon, aan wie door een private organisatie een sanctie is opgelegd, een maatregel opleggen wegens gedrag dat bij de burgemeester de ernstige vrees doet ontstaan dat die persoon de openbare orde zal verstoren in zijn gemeente.
Een mogelijke wijziging van het Planningsbesluit IVF |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u voornemens het Planningsbesluit IVF te wijzigen en het aantal klinieken met een vergunning voor in vitro fertilisatie (IVF) uit te breiden?
Ja.
Ik ben voornemens het Planningsbesluit in-vitrofertilisatie (verder: het planningsbesluit) te actualiseren. Vanuit juridisch oogpunt is het noodzakelijk om het planningsbesluit uit 1998 te actualiseren. Een afwijzing van een vergunningaanvraag op grond van een bijna 20 jaar oud planningsbesluit (waarin staat vermeld dat de behoefteraming voor 10 jaar zou gelden) is juridisch kwetsbaar. Indien een vergunningaanvraag wordt afgewezen op grond van het huidige planningsbesluit, zal de aanvrager in bezwaar en beroep gaan. De kans is groot dat VWS dat zou verliezen. Het planningsbesluit moet ik daarom aanpassen conform de actuele inhoudelijke kennis en ontwikkelingen binnen de IVF-zorg.
Door het planningsbesluit te actualiseren kan de IGZ de aanvraag toetsen aan de meest recente, door de beroepsgroepen opgestelde kwaliteitseisen, alvorens ik een besluit neem over een vergunningaanvraag. Onderdeel van een planningsbesluit is op grond van artikel 5 van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (Wbmv) een behoefteraming. De behoefteraming in het bestaande planningsbesluit dateert uit 1998, waarbij is aangegeven dat die raming voor tien jaar in de behoefte voorziet. In het herziene planningsbesluit wordt daarom ook de behoefteraming geactualiseerd. Bij deze actualisering is een beheerste groei van het aantal IVF-klinieken voorzien, omdat ook het aantal IVF-behandelingen sinds 1998 is gestegen. Bovendien is de status van IVF, sinds de eerste vergunningen in 1989, binnen de Wbmv gewijzigd. Bij het afgeven van de eerste vergunningen in 1989 werd IVF om kwaliteitsargumenten en ethisch-maatschappelijke redenen vergunningplichtig: de IVF-techniek was toen nieuw en in ontwikkeling. Bijna 30 jaar later wordt IVF gezien als gangbare zorg en hebben de beroepsgroepen gedegen kwaliteitsrichtlijnen ontwikkeld. Overheidsbemoeienis in de vorm van de Wbmv is mijn inziens uitsluitend om het ethische aspect van IVF nog van belang. De Wbmv is niet bedoeld voor het voor onbepaalde tijd bestendigen van marktposities van de aanbieders van IVF-zorg, zeker als de kwaliteit goed op orde is. Uit jurisprudentie valt af te leiden dat de rechter, als de kwaliteit in orde is, beperking van het aanbod tot minder dan de behoefteraming onvoldoende grond vindt voor het weigeren van een vergunning.
Vanwege het ethische aspect van deze specifieke verrichting wil ik de Wbmv-status van IVF op dit moment niet beëindigen.
Klopt het dat het Planningsbesluit IVF gebaseerd is op artikel 5 van de Wet bijzondere medische verrichtingen (Wbmv), en deze wet voorschrijft dat de omvang van de behoefte aan verrichtingen bepaalt of er een vergunning wordt verstrekt?
De Wbmv biedt in artikel 2 een grondslag om bijzondere medische verrichtingen te onderwerpen aan een vergunningplicht als gewichtige belangen daartoe aanleiding geven. Artikel 5 bepaalt dat die regeling in een behoefteraming voorziet. Of een vergunning wordt verstrekt, is in de eerste plaats afhankelijk van een toets aan de in het betreffende planningsbesluit genoemde kwaliteitseisen. De omvang van de behoefte bepaalt in combinatie met de volumenorm per instelling het maximaal aantal te verstrekken vergunningen. Voor IVF hebben de relevante beroepsgroepen echter geen volumenorm kunnen vaststellen. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 is het aantal IVF-behandelingen sinds 1998 licht gestegen. Bovendien zijn er heldere kwaliteitseisen opgesteld waar aanbieders aan dienen te voldoen. Daardoor is er juridisch geen goede argumentatie om een aanvraag voor een nieuwe kliniek af te wijzen, zolang deze voldoet aan de kwaliteitseisen.
Klopt het dat de laatste wijziging van het Planningsbesluit IVF plaatsvond in 2014, en toen is bepaald dat de behoefte werd vastgesteld op maximaal dertien centra voor IVF en daarmee de komende tien jaar in de behoefte kon worden voorzien?
Het vaststellen van de behoefte op maximaal dertien centra is in 1998 in het planningsbesluit opgenomen, waarbij toen is aangegeven dat daarmee voor de komende 10 jaar in de behoefte zou worden voorzien.
De laatste wijziging van het planningsbesluit dateert inderdaad uit 2014. Deze wijziging hield echter uitsluitend in dat het moratorium op ICSI (cytoplasmatische sperma injectie) met twee voorheen experimentele specifieke technieken opgeheven werd, omdat deze technieken inmiddels veilig waren bevonden en de beroepsgroepen richtlijnen hadden vastgesteld en geïmplementeerd. Het aantal centra is in die wijziging van het planningsbesluit niet aangepast, evenmin als de verwijzing naar de richtlijnen.
Herinnert u zich uw brief van 10 maart 2015 over de evaluatie van de Wbmv, waarin u schrijft dat de behoefteraming de basis is voor de vergunningverlening?1
Ja, ik ben ook bezig om te regelen dat een beheerste introductie van dure zorgvoorzieningen op basis van de Wbmv mogelijk wordt, conform afspraken in het hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg.
Kunt u aangeven hoeveel IVF cycli zijn gestart in de jaren 2004–2014? Hoeveel klinieken hadden gedurende deze jaren een vergunning?
Toen het huidige planningsbesluit werd opgesteld (1997) werden er 12.572 cycli per jaar gestart. Dit aantal is gestaag gegroeid naar het hoogste aantal van 16.927 gestarte cycli in 2008 (15.297 in 2004). Sindsdien is er sprake van een lichte daling. In 2014 waren er 14.115 gestarte cycli. Gedurende de periode 2004–2014 hadden 13 klinieken een Wbmv-vergunning voor IVF. (bron cijfers: website NVOG)
Is er sprake van een recente toename in de behoefte aan IVF,die op dit moment een uitbreiding van het aantal klinieken rechtvaardigt? Zijn er signalen dat de huidige 13 klinieken de behoefte aan IVF niet aankunnen en er wachtlijsten zijn?
Er zijn geen harde volumenormen die het vasthouden aan 13 centra rechtvaardigen: de Wbmv is zoals eerder aangegeven niet bedoeld voor het voor onbepaalde tijd bestendigen van marktposities van de aanbieders van IVF-zorg, waar de kwaliteit op orde is. Dit maakt het huidige planningsbesluit juridisch kwetsbaar en daarom is aanpassing noodzakelijk. Daarom wil ik een beheerste groei van 13 naar 16 centra mogelijk maken, gebaseerd op de behoefteraming. Bij een aantal vergunninghouders zijn er overigens volgens de informatie op hun websites wachtlijsten van een paar maanden.
Bent u bereid een eventuele voorgenomen wijziging van het Planningsbesluit IVF niet definitief te maken voordat de Kamer zich daarover heeft kunnen uitspreken?
De wijziging betreft een beperkte groei in het kader van de actualisatie van een verouderd planningsbesluit. Deze actualisatie is vanuit juridisch oogpunt noodzakelijk.
Voor de actualisatie van het planningsbesluit heb ik medisch-inhoudelijke informatie gevraagd aan twee beroepsgroepen. Vertegenwoordigers van deze beroepsgroepen, werkzaam bij de bestaande klinieken, gaven na inzage in een conceptbesluit aan dat zij zich zorgen maken over uitbreiding van het aantal vergunningen voor IVF-klinieken. Deze zorgen heb ik meegewogen in mijn beslissing tot aanpassing van het besluit, evenals het advies van de Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ).
Wellicht ten overvloede wijs ik er nog op dat de beoordeling van mogelijke vergunningaanvragen op basis van dit planningsbesluit zal gebeuren aan de hand van de kwaliteitsrichtlijnen die de beroepsgroepen zelf hebben opgesteld en na toetsing van de IGZ van een mogelijke nieuwe vergunninghouder. Juridisch gezien is er weinig grond om deze beheerste groei af te wijzen. Ik ben altijd bereid met de Kamer te spreken over alle onderwerpen. Ook over onderhavig besluit. De alternatieven zijn hier echter afwezig. Er zijn op basis van de gedachten achter de Wbmv eerder argumenten om de IVF helemaal onder deze wet vandaan te halen.
Wilt u deze vragen uiterlijk dinsdag 29 maart 2016 te 12.00 uur beantwoorden?
Ja.
Het niet melden van een calamiteit en het mogelijk betalen van zwijggeld aan nabestaande (n) door het Tergooi Ziekenhuis |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending van Argos inzake het niet melden van een calamiteit door het Tergooi Ziekenhuis? Is het waar dat ten onrechte een calamiteit niet is gemeld aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)?1
De IGZ is van oordeel dat hier sprake is van een calamiteit die het ziekenhuis op grond van artikel 11, eerste lid onder a van de Wet Kwaliteit, Klachten en Geschillen Zorg (Wkkgz) binnen de daarvoor geldende termijn aan de inspectie had moeten melden.
Aangezien de IGZ van oordeel is dat het ziekhuis niet tijdig een melding heeft gedaan, is de IGZ een handhavingstratject gestart conform de beleidsregels bestuurlijke boete.
Wat is uw oordeel over het optreden van de Inspectie voor de Gezondheidszorg die los van de specifieke casus weigert uitleg te geven over het aantal calamiteiten en eventuele onderrapportage in algemene zin door zorginstellingen? Is het niet in het belang van goed en gerespecteerd toezicht dat zij juist wel op dit soort zaken ingaat, niet wegduikt, maar actief handelt?
De inspectie is transparant waar mogelijk. Wel wil zij uitsluitend betrouwbare cijfers verstrekken. In eerdere correspondentie met uw Kamer heb ik er op gewezen dat aanpassing van het informatiesysteem aan de eisen van een moderne toezichthouder een van de hoofddoelen van het verbetertraject van de IGZ is. De IGZ is vooruitlopend op de wijziging van de Gezondheidswet het openbaarmakingsbeleid aan het herzien. Onderzoek naar openbaarmaking van geaggregeerde informatie over calamiteitenmeldingen wordt hier uitdrukkelijk in meegenomen. Hierover zal ik uw Kamer binnenkort informeren.
Hoe komt het dat vele nieuwsberichten op rij duidelijk maken dat zorginstellingen calamiteiten niet melden bij de IGZ? Wat zegt dit over de positie van de IGZ in de zorgsector? Erkent u dat de positie van de IGZ wordt ondermijnd als calamiteiten niet gemeld worden?
Vanuit de samenleving, media en ook de politiek zien we sinds enkele jaren een toenemende aandacht voor ongewenste uitkomsten van de zorg (waaronder calamiteiten) en de oproep dat daarover meer openheid moet komen. Dat er op dit punt meer openheid moet komen, vind ik geheel terecht.
In de zorg zijn – ondanks alle voorzorgsmaatregelen – risico’s niet uit te sluiten en menselijke fouten niet te voorkomen. Het is dan zaak dat hiernaar onderzoek wordt gedaan en dat van de gebeurtenis geleerd wordt om herhaling te voorkomen. Dat vraagt om openheid en transparantie. Zorginstellingen zijn wettelijk verplicht om calamiteiten bij de IGZ te melden. Deze verplichting is bedoeld om de IGZ in staat te stellen haar toezichthoudende taak uit te voeren door risico’s te signaleren en het lerend vermogen en in voorkomende gevallen het handelen van zorgaanbieders te beoordelen. Daarnaast hangt deze meldingsplicht samen met de morele en juridische verplichting om richting patiënten en nabestaanden transparant te zijn over de aard en de toedracht van incidenten in de patiëntenzorg. Wanneer een zorginstelling een calamiteit niet meldt overtreedt zij de wet, doet zij de patiënt of diens nabestaanden tekort en zal de IGZ handhaven.
Denkt u dat het niet melden van calamiteiten wordt veroorzaakt door het feit dat het verschil tussen niet en wel melden niet gevoeld wordt?
Wanneer een zorgaanbieder een calamiteit niet bij de inspectie meldt, dan riskeert deze aanbieder een bestuursrechtelijke maatregel, respectievelijk een waarschuwing of een bestuurlijke boete2. Zorgaanbieders moeten (kunnen) leren van ongewenste uitkomsten van zorg. De IGZ ziet erop toe dat zorginstellingen hiertoe in staat zijn. Om dit te kunnen beoordelen is het essentieel dat calamiteiten gemeld worden bij de IGZ. Daarnaast stimuleert de inspectie burgers o.a. via het Landelijk Meldpunt Zorg om signalen en incidenten te melden.
Wat is er waar van de uitspraak door deskundigen in de Argos-uitzending dat tot wel 90% van de calamiteiten niet zou worden gemeld? Zo ja, wat is daarvan de oorzaak? Zo nee, om welk percentage en aantallen gaat het dan? Wat kan er worden ondernomen om die onderrapportage terug te dringen?
In de Argos-uitzending werd aangegeven dat het percentage gebaseerd is op eigen ervaringen en gegevens uit 2012. Er zijn mij en de IGZ geen onderzoeken bekend die het in de uitzending genoemde percentage onderbouwen.
Er zijn vele initiatieven, zowel van de IGZ als van veldpartijen en zorgaanbieders, om te bevorderen dat zorginstellingen ongewenste uikomsten van zorg herkennen, erkennen en op basis van analyse de zorg kunnen verbeteren. Hierover heb ik recent ook een brief aan uw Kamer gestuurd3.
Is het waar dat het ziekenhuis «zwijggeld» heeft betaald aan de nabestaande(n)? Wat is uw oordeel daarover? Is dit wenselijk en toegestaan? Zo nee, welke stappen gaat u in dezen ondernemen? Zie uw brief van 27 januari 2015 aan de Kamer. 2
De IGZ heeft daags voor de uitzending kennis genomen van het bestaan van een vaststellingsovereenkomst. De IGZ heeft na de uitzending de raad van bestuur gevraagd deze overeenkomst aan haar te overleggen.
Of het is toegestaan een dergelijke overeenkomst te sluiten, hangt af van de inhoud van de overeenkomst. De IGZ beoordeelt dit binnen de kaders van haar wettelijke taak en bevoegdheid en zal naar bevind van zaken handelen.
Hoeveel niet gemelde calamiteiten zijn sinds 2010 jaarlijks bij het Openbaar Ministerie aangebracht? Wordt dit jaarlijks bijgehouden? Zo nee, waarom niet?
In de periode 2010–2015 zijn door de IGZ 36 bestuursrechtelijke maatregelen opgelegd aan ziekenhuizen voor het niet-onverwijld melden van calamiteiten.
Met de inwerkingtreding van de Wkkgz is er bij niet-onverwijld melden van een calamiteit sprake van een overtreding die zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk kan worden gesanctioneerd. Bijgevolg maakt afstemming met het OM inmiddels standaard onderdeel uit van het boeteproces van de IGZ.
Wilt u deze vragen vóór het algemeen overleg over de Inspectie voor de Gezondheidszorg voorzien op 7 april 2016 beantwoorden?
Ja.
De onnodige regeldruk voor vrijwilligers die voortvloeit uit de Regeling verkeersregelaars 2009 |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Goedemorgen Nederland van vrijdag 18 maart 2016, waaruit blijkt dat vrijwillige verkeersregelaars met onnodige en onpraktische regelgeving te maken hebben?1
Ja.
Kunt u aangeven wat tot nog toe gedaan is met het advies van Actal om tot een aanzienlijke vermindering van regeldruk voor vrijwilligers(verenigingen) te komen door het aanpassen van de Regeling verkeersregelaars 2009?2
Het Actal-advies is aanleiding geweest een werkgroep in te stellen bestaande uit vertegenwoordigers van de ministeries van Veiligheid en Justitie, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Politie. Doel van de werkgroep is na te gaan op welke wijze het verminderen van regeldruk gerealiseerd zou kunnen worden. Het betreffende advies van Actal was het vertrekpunt voor de werkgroep. De werkgroep heeft inmiddels een conceptvoorstel voor wijziging van de Regeling verkeersregelaars 2009 gereed en aan het Ministerie van IenM aangeboden. Naar verwachting zal dit conceptvoorstel dit voorjaar door het Ministerie van IenM in internetconsultatie kunnen worden gebracht. De invoeringsdatum is zo spoedig mogelijk, maar hangt mede af van de resultaten van de openbare internetconsultatie.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is in het overleg tussen het Ministerie van Infrastructuur & Milieu, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Vereniging Nederlandse Gemeenten en de Politie over het aanpassen van de Regeling verkeersregelaars 2009? Wat is de planning om een aangepaste regeling gereed te hebben en in te voeren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de sport – als grootverbruiker van de Regeling verkeersregelaars 2009 – niet is aangesloten bij dit overleg? Zo ja, bent u bereid betrokken organisaties zoals NOC*NSF en/of de Koninklijke Nederlandsche Wielren Unie uit te nodigen voor het overleg, zodat zij vanuit de praktijk input kunnen leveren? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat organisaties uit de sprotwereld niet bij dit overleg aanwezig waren. Deze zullen hun opvattingen over de wijzigingsregeling in de internetconsultatie kunnen geven, maar uit een brief van sportkoepel NOC*NSF was al duidelijk dat het uitvoeren van het Actal-advies op duidelijke steun mocht rekenen.
Overweegt u om de onder de e-learning hangende database te hanteren als het landelijke register van de evenementenverkeersregelaars? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn zal dit geregeld zijn?
In de voorgenomen wijziging van de regeling evenementenverkeersregelaars is opgenomen dat de e-learningdatabase de landelijke database van bevoegde verkeersregelaars wordt. Hieruit kan geput worden door gemeenten en organisatoren van evenementen waardoor afzonderlijke aanstellingspassen kunnen worden afgeschaft. Tevens zullen de verkeersregelaars die met succes de e-learning hebben afgerond in het hele land kunnen optreden als verkeersregelaars. Ook de afzonderlijke aanstellingsbesluiten door de gemeenten zullen worden afgeschaft en opgenomen in de evenementenvergunning.
De bevoegdheid na de succesvol gevolgde e-learning blijft een jaar geldig. De e-learning betreft een compacte digitale cursus van enkele studie-uren. Om de kennis up to date te houden, is het noodzakelijk dat de verkeersregelaars deze e-learning jaarlijks volgen. Tijdens de internetconsultatieronde zal bij de uitvoeringspartijen uitdrukkelijk aandacht gevraagd worden voor de bevoegdheidsduur van 1 jaar.
Bent u bereid te onderzoeken of en in hoeverre het mogelijk is om de geldigheidsduur van de instructieverklaring te verruimen, bijvoorbeeld door te regelen dat bij verlenging volstaan kan worden met het volgen van een verplichte opfriscursus om het kennisniveau te borgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om de afzonderlijke aanstelling van evenementenverkeersregelaars aan de hand van aanstellingsbesluiten door gemeenten af te schaffen, waartoe ook NOC*NSF oproept?3 Zo nee, waarom niet? Zo ja, ziet u mogelijkheden om dit nog voor het nieuwe evenementenseizoen te regelen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de huidige geografische beperkingen van de aanstellingen op te heffen, zodat organisatoren van gemeentegrens overschrijdende evenementen niet bij iedere gemeente afzonderlijk aanstellingen hoeven aan te vragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid het systeem van de aanstellingspassen af te schaffen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de begeleidende motards bij bijvoorbeeld wielerwedstrijden, marathons, triatlons en andere wedstrijdsporten of recreatieve evenementen die op de openbare weg plaatsvinden, geen hesje verkeersregelaar mogen dragen en alleen staand naast de motor een verkeerssignaal mogen geven? Zo ja, deelt u de mening van de Koninklijke Nederlandse Wieler Unie dat het voor elke tegemoet komende auto afstappen, een hesje aantrekken om vervolgens een teken te kunnen geven, theorie is en in de praktijk niet werkt?4
Het klopt dat de niet professionele verkeersregelaars geen aanwijzingen aan weggebruikers mogen geven vanuit of vanaf een motorrijtuig. Dit is geregeld in artikel 58a, vierde en vijfde lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer. De reden dat dit verbod per 1 maart 2009 werd ingevoerd is omdat de kenbaarheid en zichtbaarheid van verkeersregelaars in dergelijke gevallen niet altijd is gewaarborgd. Het vanaf een motor sturen van het overige verkeer op de openbare weg én tegelijk het in goede banen leiden van de wedstrijd is complex. Het vergt meer kennis en kunde dan die van de verkeersregelaars en het volgen van de bij vraag 9 genoemde e-learning. Overigens is voor het organiseren van een wedstrijd op de openbare weg veelal een ontheffing nodig van de betreffende wegbeheerder(s) waarbij evenementenverkeersregelaars geen rol spelen.
Indien het antwoord op vraag 10 bevestigend is, bent u dan bereid om de Regeling verkeersregelaars 2009 zodanig aan te passen, dat motards-verkeersregelaars zich mogen verplaatsen in een herkenbaar hesje en ook aanwijzingen mogen geven als zij vrijwel stilstaan of zich voortbewegen met de snelheid van de renners die zij begeleiden? Zo nee, waarom niet?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 10, kan een en ander nu niet onder de werkingssfeer van de Regeling verkeersregelaars 2009 vallen, omdat het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer een generiek verbod bevat op het geven van aanwijzingen vanuit of vanaf een motorrijtuig door verkeersregelaars. Ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat het veiligheidsargument voor het invoeren van dit verbod nu minder zwaar geldt dan in 2009.
De verduurzaming van sportcomplexen |
|
Pia Dijkstra (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat het verduurzamen van sportcomplexen een van de maatregelen is die de partijen van het Energieakkoord eind 2015, begin 2016 zijn overeengekomen om het Energieakkoord te intensiveren om alsnog de doelstelling van 100 petajoule energiebesparing in 2020 te halen?
Nee, de subsidieregeling is tot stand gekomen op basis van de motie van de leden Bruins Slot en Pia Dijkstra (Kamerstuk 33 400 XVI, nr. 108). Daarmee staat de regeling los van het energieakkoord. Wel wordt overwogen om de resultaten mee te nemen.
Is de subsidieregeling energiebesparing sportaccommodaties, die in de zomer van 2015 aan de begroting is toegevoegd, inderdaad het belangrijkste instrument om deze maatregel uit te voeren? Zo niet, welke andere instrumenten wilt u gaan inzetten?
Nee, dit is niet de belangrijkste maatregel om het energieakkoord te intensiveren. Energiebesparende maatregelen zijn op de lange termijn financieel gunstig voor de verenging zelf.
Indien de subsidieregeling energiebesparing sportaccommodaties inderdaad het belangrijkste instrument is om de maatregel ter intensivering uit te voeren, bent u dan van plan om dit jaar het budget van de subsidieregeling bij de Voorjaarsnota nog aan te vullen, aangezien deze regeling nu al voor 2016 is uitgeput?
Nee, zowel mijn collega van Economische Zaken als ik zien geen mogelijkheden binnen onze begrotingen om het budget nog aan te vullen. Wel kunnen verenigingen nog gebruik maken van andere mogelijkheden zoals de SDE+, voor de grootverbruikers, en de Investeringssubsidie duurzame energie1.
Als het budget van de al reeds bestaande subsidieregeling energiebesparing sportaccommodaties niet wordt aangevuld, wat is dan de meerwaarde van de afspraak tot extra intensivering van de verduurzaming van sportcomplexen die de partijen van het Energieakkoord eind 2015, begin 2016 zijn overeengekomen?
Zoals aangegeven is deze subsidieregeling geen onderdeel van het energieakkoord, nog van een extra intensivering. Wel kunnen sportverenigingen in de komende 4 jaar nog vier maal gebruik maken van de regeling met een gepland budget van 6 mln.