Één- of tweevakkigheid van de tweedegraads lerarenopleidingen |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Eppo Bruins (CU), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Wat waren in 1968 bij de invoering van de Mammoetwet de overwegingen op grond waarvan de geprofessionaliseerde nieuwe lerarenopleidingen (nlo’s) voor het voortgezet onderwijs in vierenhalf jaar voor twee vakken voor het tweedegraadsgebied opleidden en wat waren in 1989 de overwegingen op grond waarvan deze zogenoemde tweevakkigheid werd opgeheven en de tweedegraads lerarenopleidingen voortaan nog maar opleidden voor onderwijsbevoegdheid voor één vak?
De Mammoetwet ambieerde betere doorstroommogelijkheden in het onderwijs, talentontwikkeling en gelijke kansen; onderwijs met een emancipatoire functie. Deze onderwijsvernieuwing leidde tot andere lesinhouden en werkwijzen, die de leerling centraler beoogden te zetten. Onderwijsvernieuwers waren er destijds van overtuigd dat dit nieuwe onderwijs niet waargemaakt kon worden door leraren die voornamelijk vakinhoudelijk gericht waren.
Daarom werd in 1970 gestart met de invoering van de Nieuwe Leraren Opleiding (NLO). De NLO had een vernieuwend en experimenteel karakter en moest meer ruimte bieden aan pedagogische en didactische ontwikkeling en minder aan vakinhoud. Doordat de structuur van de opleiding werd aangepast ontstond binnen de NLO ruimte om op te leiden tot een tweedegraads bevoegdheid in één vak (het hoofdvak) en een derdegraads bevoegdheid in een tweede vak (het bijvak). Overigens bleven tegelijkertijd ook de zogenoemde MO-akten1 bestaan en groeiden zelfs. Er bleven dus twee systemen naast elkaar bestaan.2
In 1988 kwam de «Commissie Structuur van de NLO-opleidingen» met het advies terug te keren naar de «eenvakkigheid». De commissie noemde hiervoor meerdere redenen:
Het systeem voldeed daarmee niet aan de eigen vernieuwende doelstelling. In 1989 leidde dit tot het tweebevoegdhedenstelsel.3
Klopt het beeld dat in sommige andere Europese landen, zoals Duitsland, leraren nog altijd worden opgeleid voor het onderwijzen van twee vakken?
Het klopt dat er landen in Europa zijn die studenten opleiden voor een bevoegdheid in twee vakken, bijvoorbeeld in Duitsland, Denemarken en in België. De verschillen tussen de inrichting van de onderwijsstelsels in de landen in Europa zijn echter groot en dit geldt tevens voor de inrichting van de lerarenopleidingen in die landen.
Hoe beoordeelt u in het licht van de aanhoudende kwantitatieve en kwalitatieve lerarentekorten voor het schoolvak Duits de oplossing die de Hogeschool Utrecht heeft bedacht: een dubbele bevoegdheid voor studenten geschiedenis en Duits?1
Ik sta positief tegenover initiatieven die – binnen de wettelijke kaders en met inachtneming van het waarborgen van de kwaliteit – bijdragen aan het terugdringen van het lerarentekort. Het huidige tweebevoegdhedenstelsel biedt mogelijkheden voor het opleiden tot een dubbele bevoegdheid. Zoals de «Commissie Structuur van de NLO-opleidingen» al constateerde, past dit alleen niet in een vierjarig programma. Dit betekent in de praktijk dat opleidingen en studenten geconfronteerd worden met extra kosten, omdat opleiden voor een dubbele bevoegdheid voor beide partijen een aanvullende inspanning vereist. Studenten staan langer ingeschreven om een tweede bevoegdheid te kunnen halen en betalen langer collegegeld. Onderwijsinstellingen krijgen in veel gevallen geen extra bekostiging voor de langere inschrijvingsduur, maar vangen de extra kosten op in hun begroting.
Het vormgeven van opleidingstrajecten die voldoen aan de bekwaamheidseisen en de kennisbasis én opleiden tot een dubbele bevoegdheid kan een bijdrage leveren aan terugdringen van tekorten, met name voor de tekortvakken.
Daarom waardeer ik het feit dat de Hogeschool Utrecht anderhalf jaar lang heeft gewerkt aan het vormgeven van deze opleiding, die leidt tot een dubbele bevoegdheid. Er zijn overigens ook andere instellingen die opleidingen verzorgen tot een dubbele bevoegdheid, met name voor de tekortvakken (wiskunde en Nederlands).
Bent u bereid om de mogelijkheid van tweevakkigheid van tweedegraads lerarenopleidingen te betrekken bij de uitvoering van de motie van het lid Pijpelink, waarmee de Kamer de regering verzocht om het voortdurend nijpende lerarentekort het hoofd te bieden met een noodplan voor de duur van minstens vijftien jaren?2 Zo ja, op welke termijn gaat u hieraan gestalte geven? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet zet alles op alles om de tekorten in het onderwijs aan te pakken. Samen met het onderwijsveld komen de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik daarom tot een «Herstelplan Kwaliteit Onderwijs», waarmee we inzetten op:
Zoals ik bij het antwoord op vraag 3 aangaf is tweevakkig opleiden al mogelijk. Het is aan de instellingen om te beslissen of ze deze opleidingsmogelijkheid willen bieden en er instellingsbudget voor vrijgemaakt wordt. Ik ben mij er daarbij van bewust dat opleidingen en studenten dan geconfronteerd kunnen worden met hogere kosten. In het algemeen is het voor hogescholen en universiteiten financieel ingewikkeld om dit type vaak kleinschalige opleidingsroutes te ontwikkelen en te behouden.
Het bericht dat het aantal gemeentelijke meldpunten (kliklijnen) voor uitkeringsfraude blijft stijgen. |
|
Merlien Welzijn (NSC), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Nobel |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het aantal gemeentelijke kliklijnen voor uitkeringsfraude gestegen is en dat inmiddels 208 gemeenten gebruik maken van een kliklijn?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Deelt u de mening dat na de evaluatie van de huidige Participatiewet en de nodige vernietigende rapporten over de uitvoeringspraktijk, de overheid vanuit een ander mensbeeld moet opereren en dat met de invoering van nieuwe wetgeving uitgegaan moet worden van vertrouwen in plaats van wantrouwen en van een reëel mensbeeld?
In de probleemanalyse van de Participatiewet die het kabinet op 16 december jl met uw Kamer heeft gedeeld, wordt inderdaad geconstateerd dat de Participatiewet niet aansluit bij wat mensen nodig hebben en bij wat we van mensen kunnen verwachten. Het kabinet wil mensen niet vanuit wantrouwen, maar vanuit vertrouwen tegemoet treden. Deze insteek heeft het wetsvoorstel Participatiewet in balans, en ook het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid. Er moet ruimte zijn om de mens achter de uitkering te zien en die niet af te rekenen op een enkele fout. Met de genoemde wetsvoorstellen krijgen bestuursorganen de mogelijkheden en ruimte om op deze manier te werken.
Welk mensbeeld schuilt er achter de groei van deze anonieme kliklijnen en hoe verhoudt zich dit met de lessen die geleerd zijn uit de evaluatie van de huidige Participatiewet?
Uit onderzoek blijkt dat verreweg de meeste mensen de regels en verplichtingen van wet- en regelgeving willen naleven. Met Participatiewet in balans en het nieuwe handhavingsstelsel dat in de maak is, wordt meer uitgegaan van vertrouwen. Dat betekent echter niet dat misbruik in het geheel niet voorkomt. Voor het maatschappelijk draagvlak van de sociale zekerheid is het van belang dat mensen die een uitkering nodig hebben deze kunnen ontvangen, maar ook dat misbruik van de sociale zekerheid wordt voorkomen en bestreden. Als iemand misbruik maakt van het socialezekerheidsstelsel, verwacht de maatschappij dat de overheid responsief optreedt. Handhaving is dus noodzakelijk.
Dat wil niet zeggen dat bij handhaving geen oog kan zijn voor de mens achter de uitkering. In het nieuwe handhavingsstelsel is er meer begrip en aandacht voor de realiteit dat mensen (al dan niet tijdelijk) in de problemen kunnen komen. De ingewikkelde wet- en regelgeving, de zelfredzaamheid die van mensen wordt verwacht en de mate waarin zij daaraan kunnen voldoen, worden daarbij steeds meer belicht. Hoewel er nog steeds breed draagvlak is voor handhaving van misbruik van uitkeringen, vinden de meeste mensen ook dat daar waar een foutje gemaakt is, hier in de sanctionering rekening mee moet worden gehouden. Het nieuwe handhavingsstelsel dat in de maak is geeft hier uiting aan.
Wat betreft meldpunten zijn gemeenten (deels) verantwoordelijk voor het invullen van hun eigen handhavingsbeleid. Het gebruik van een meldpunt, waarbij dus gebruik wordt gemaakt van signalen vanuit de eigen inwoners, kan door een gemeente worden gezien als een effectief handhavingsmiddel. Zoals ik aangeef in de beantwoording van de vragen van de Kamerleden Van Kent en Van Nispen is er geen brede ervaring dat het hebben van een meldpunt de werking heeft dat mensen elkaar met meer wantrouwen of minder vertrouwen tegemoet treden en dat mensen actief op zoek gaan naar signalen van misbruik en/of oneigenlijk gebruik van sociale regelingen2. Het bestaan van meldpunten is enkel en alleen een handhavingsmiddel en doet dus niets af aan de lessen die geleerd zijn uit de evaluatie van de huidige Participatiewet, namelijk uitgaan van meer vertrouwen in de burger en een positief mensbeeld.
Wat vindt u van het voorbeeld van een stad als Rotterdam, waar 710 fraudemeldingen binnen zijn gekomen via een anonieme kliklijn, waarvan meer dan driekwart op geen enkele manier fraude blijkt te zijn en ruim 532 mensen valselijk zijn beticht van fraude?
Gemeenten mogen deels hun eigen handhavingsbeleid invullen. Zij bepalen dus zelf of een meldpunt wenselijk is en beoordelen ook zelf of het een doelmatig instrument is. Ik vind het hierbij belangrijk te benadrukken dat gemeenten na een melding bezien of de melding onderzoekswaardig is. Op het moment dat een onrechtmatigheid vermoed of geconstateerd wordt, doet een gemeente aanvullend onderzoek, waarbij zorgvuldigheid en proportionaliteit voorop staan. Indien uit onderzoek blijkt dat er niets aan de hand is geweest heeft de melding uiteraard geen gevolgen voor de betrokkene.
Deelt u de mening dat dit laat zien dat we in de praktijk nog mijlenver af staan van het mensbeeld dat uitgangspunt moet zijn van de nieuwe Participatiewet? Kunt u hierop reflecteren en aangeven hoe u gaat zorgen voor een cultuurverandering bij de uitvoerende organisaties?
De basis van de Participatiewet en ons sociale stelsel is solidariteit met elkaar en het is belangrijk dat het maatschappelijk draagvlak blijft bestaan. Voor het maatschappelijk draagvlak van de sociale zekerheid is het van belang dat mensen die een uitkering nodig hebben deze kunnen ontvangen, maar ook dat misbruik van de sociale zekerheid wordt voorkomen en bestreden. Handhaving gaat over het controleren of aan de verplichtingen binnen een uitkering voldaan wordt, en of mensen op rechtmatige basis een uitkering ontvangen.
In het programma Participatiewet in Balans en het nieuwe handhavingsstelsel dat in de maak is, staan vertrouwen, menselijke maat en eenvoud centraal. Het wetsvoorstel Participatiewet in balans is eind 2024 naar de Tweede Kamer gestuurd. Dit wetsvoorstel bevat meer dan 20 maatregelen die de uitvoering helpen om de regels en ondersteuning van de Participatiewet beter te laten aansluiten op wat mensen nodig hebben (Spoor3. Het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid ligt momenteel bij de Raad van State. Door deze wettelijke wijzigingen wordt een cultuurverandering bij uitvoerende organisaties mogelijk gemaakt.
Gelijktijdig is in 2024 gestart met het faciliteren van gemeenten bij de beweging richting uitvoering vanuit vertrouwen, menselijke maat en eenvoud zodat inwoners zich gehoord, begrepen en geholpen voelen (Spoor4. Dit doe ik samen met de VNG, Divosa, SAM, EAPN, de LCR en individuele gemeenten. Een belangrijk onderdeel van spoor 3 is het oprichten van leernetwerken voor en door uitvoerend professionals, leidinggevenden en bestuurders. In deze netwerken worden onder andere goede voorbeelden gedeeld.
Hoe ziet u deze inefficiënte inzet van ambtenaren in het licht van gemeenten die aangeven dat zij teveel taken hebben? Is dit niet een taak waar ze per direct mee moeten stoppen?
Handhaving is van belang in de sociale zekerheid. Ik onderschrijf volmondig dat we mensen met vertrouwen tegemoet moeten treden: we gaan ervan uit dat mensen een uitkering aanvragen omdat zij die nodig hebben en niet om misbruik te maken van de sociale zekerheid. Tegelijk blijven we alert op misbruik en treden we op als hier sprake van is met passende handhaving. Hierbij moet er ook oog zijn voor de mens achter de uitkering. Ik zie handhaving daarom niet als een inefficiënte inzet van ambtenaren, maar als een kerntaak die van belang is voor het maatschappelijk draagvlak van de sociale zekerheid. Meldpunten vormen een van vele instrumenten die gemeenten inzetten om die handhavingstaak vorm te geven.
Kunt u de Kamer informeren over het precieze aantal anonieme kliklijnen en hoeveel meldingen van vermoedens van fraude zijn binnengekomen en hoeveel daarvan net als in Rotterdam een wantrouwende, inefficiënte taakverrichting betreft en hoeveel deze activiteit de gemeenten in kwestie heeft gekost?
Ik beschik niet over de gevraagde gegevens. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de antwoorden op vragen 2, 4, 5 en 6 van set 2025Z03090.
Wilt u deze vragen volledig en één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'De impact van vervuilende industrie op burgers en overheden' |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Ziet u net zoals het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat klimaatverandering een effect zal hebben op de gezondheid van Nederlanders en wat zijn volgens u de grootste risico's voor de gezondheid van Nederlanders als het gaat om klimaatverandering?1
De effecten van klimaatverandering op onze gezondheid, die het RIVM in beeld heeft gebracht, zijn mij bekend. De grootste risico’s voor de gezondheid in Nederland zitten in een toename in hitte, met onder andere meer risico op hart- en vaataandoeningen als gevolg. Daarnaast zijn er risico’s voor de gezondheid door meer blootstelling aan UV-straling, door een langer seizoen met meer pollen in de lucht, door meer en andere infectieziekten vanuit de leefomgeving en door de effecten van klimaatverandering op mentale gezondheid.
Deelt u de zorgen dat door klimaatveranderingen een gezonde leefomgeving steeds verder wordt aangetast, zoals een gebrek aan schone lucht of schoon drinkwater?
Ik deel de zorgen dat een gezonde leefomgeving steeds meer onder druk komt te staan. De Wereldgezondheidsorganisatie noemde dat eerder de «triple crisis» van klimaatverandering, milieuvervuiling en verlies aan biodiversiteit. Een voor de mens gezonde leefomgeving is afhankelijk van een balans in de uitstoot in onze leefomgeving en wat onze planeet daarvan kan compenseren. Te veel uitstoot kan ons klimaat verstoren, heeft impact op de luchtkwaliteit en impact op de beschikbaarheid van veilig drinkwater.
Wat zijn de effecten van de grootste CO2 uitstoters in de grootste industrieclusters, te weten Rotterdam-Moerdijk, Groningen, Limburg, Noord-Holland en Zeeland/West-Brabant?
De uitstoot van CO2 geldt op zich niet als een gezondheidsrisico. Uitstoot van CO2 wordt als maat gehanteerd voor de bijdrage aan klimaatverandering. Andere uitstoot van de industrie en zaken als geluidsoverlast en trillingen kunnen echter wel gezondheidseffecten hebben. Dat varieert per industrieel complex en is ook afhankelijk van de lokale omstandigheden, zoals wind en de hoeveelheid mensen die dagelijks wordt blootgesteld aan uitstoot. In zijn algemeenheid is er daardoor geen uitspraak te doen over de effecten van deze industrieclusters. De vergunningverlening, handhaving en toezicht op de grote industrieclusters zijn regionaal georganiseerd bij de provincies en omgevingsdiensten en advisering over gezondheidsrisico’s aan de gemeenten wordt regionaal gedaan door de GGD’en. Daarnaast heeft het RIVM recent een rapport gepubliceerd over de gezondheidsgevolgen van Tata Steel Nederland in Noord-Holland2 en in het kader van de Actieagenda Industrie en Omwonenden laat het kabinet ook onderzoek doen naar de situatie rond Chemelot in Limburg.3
Welke acties onderneemt u richting uw collega-Minister van Klimaat en Groene Groei en Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat om ervoor te zorgen dat omwonenden van de grote uitstoters kunnen rekenen op een gezonde leefomgeving?
De Minister van KGG is inderdaad verantwoordelijk voor de verduurzaming van de industrie. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat is verantwoordelijk voor het milieubeleid, waaronder de bescherming van de gezondheid van omwonenden. Conform het verzoek van de Tweede Kamer neemt VWS deel aan de besprekingen over de maatwerkafspraken voor verduurzaming van Tata Steel Nederland. Daarnaast werkt VWS mee aan de Actieagenda Industrie en Omwonenden, onder andere door te verkennen of de rol van de GGD’en bij besluitvorming in de leefomgeving versterkt kan worden. Met de Actieagenda Industrie en Omwonenden brengen we acties in kaart die kunnen zorgen dat omwonenden van industriële gebieden zich beter gehoord voelen, dat gezondheidszorgen beter geadresseerd worden en dat dit eventueel op gepaste wijze verankerd wordt in wet- en regelgeving. Deze agenda, gebaseerd op aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OVV), richt zich op het laten meewegen van gezondheid in beslissingen rondom industrie en gezonde leefomgeving. Zo werken we aan een gezondere en veiligere leefomgeving voor iedereen, waarin ook economische activiteiten op groene en schone wijze kunnen plaatsvinden.
Wat zijn de gezondheidseffecten van langdurig verblijven of wonen in de buurt van drukke wegen met veel uitstoot? Wat zijn de gezondheidseffecten van zero-emissie zones?
Er zijn verschillende negatieve gezondheidseffecten van langdurig verblijven of wonen in de buurt van drukke wegen. De hogere concentraties van luchtvervuiling (fijnstof, stikstofdioxide) afkomstig van het wegverkeer kunnen leiden tot luchtwegaandoeningen zoals COPD en astma, (long)kanker en hart- en vaatziekten. Daarnaast kan de geluidshinder van het verkeer ook leiden tot verhoogde bloeddruk, stress en slaapverstoring. Daarom adviseert de GGD gemeenten om in hun ruimtelijke ordening extra afstand te houden tussen (drukke) wegen en locaties waar hooggevoelige groepen, zoals kinderen en ouderen, langdurig verblijven.4 Ook moeten gemeenten die verbonden zijn aan het Schone Lucht Akkoord beleid maken ter bescherming van gevoelige groepen.5
In 2019 is onderzocht wat de kosten en baten van nul-emissiezones voor stadslogistiek kunnen zijn. Daaruit is gebleken dat dankzij deze zones de emissies van fijnstof en stikstofdioxide met 44% zouden dalen ten opzichte van de uitstoot in 2030. Uit hetzelfde onderzoek bleek dat de geluidshinder zou afnemen (–0,5 tot –2,0 dB). De maatschappelijke waarde gepaard aan de reducties loopt op in de tientallen miljoen euro’s volgens het onderzoek6. Later dit jaar zal het Ministerie van IenW een actualisatie van dit onderzoek uitbrengen met de recentste cijfers.
Welke acties onderneemt u richting de bewindspersonen van Infrastructuur en Waterstaat om de leefomgeving van mensen te verbeteren?
De bewindslieden van IenW zijn onder andere verantwoordelijk voor het landelijke beleid ten aanzien van weg-, water- en luchtverkeer en het milieu. Als ik gezondheidsvragen heb over die onderwerpen, neem ik contact met hen op.
Wat zijn volgens u de gezondheidseffecten als gevolg van slechte huisvesting, bijvoorbeeld door een slecht geïsoleerd en/of gebouwd huis?
Er is voor zover bij mij bekend geen algemeen cijfer beschikbaar voor gezondheidseffecten als gevolg van slechte huisvesting. In de Volksgezondheid Toekomst Verkenning van 2024 heeft het RIVM berekend dat 0,6 procent van de ziektelast in Nederland veroorzaakt wordt door het binnenmilieu.7 Dat gaat echter ook over factoren die niet gerekend kunnen worden tot slechte huisvesting. Verschillende zaken in huis, op school en op het werk kunnen gezondheidsgevolgen hebben, zoals slechte luchtkwaliteit, straling, loden leidingen, huismijt, hitte en schimmel. Zorgen over de kwaliteit van de huisvesting kunnen ook stress en bijbehorende gezondheidsklachten veroorzaken. In een deel van de gevallen zijn dat soort factoren toe te rekenen aan de kwaliteit van de huisvesting, maar het wordt ook beïnvloed door gedrag van de bewoners, zoals onjuist of onvoldoende gebruik van ventilatie, zonwering en verwarming, roken in huis, schoonmaken, houtstook en het gebruik van vervuilende apparatuur en chemische stoffen in huis.
Welke acties onderneemt u richting uw collega-Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening om de leefomgeving van mensen in slechte woningen te verbeteren?
De Minister van VRO is onder andere verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van voldoende woningen en de bouwregelgeving. Als er gezondheidsvragen zijn die gerelateerd zijn aan de bouwregelgeving of de kwaliteit van de bestaande gebouwde omgeving bespreek ik die met mijn collega.
Deelt u de zorgen dat door klimaatveranderingen er steeds grotere kans is op zoönose en andere overdraagbare aandoeningen?
Ja, ik deel deze zorgen. In het rapport Zoönosen in het vizier van de Expertgroep zoönosen maar ook door het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) wordt vastgesteld dat door klimaatverandering bestaande infectieziekten kunnen verergeren en nieuwe infectieziekten kunnen opkomen.8 Dit hangt samen met het feit dat veel ziekteverwekkers klimaatgevoelig zijn, maar ook met bepaalde risicofactoren, zoals hittegolven of overstromingen, die door klimaatverandering vaker gaan voorkomen. Daarnaast kan klimaatverandering leiden tot verandering van gedrag van mensen. Als er bijvoorbeeld vaker sprake is van warm weer, kan het zo zijn dat mensen verkoeling zoeken in (met ziekteverwekkers) verontreinigd water. In Nederland is nog weinig onderzoek gedaan naar infectieziekten in de context van klimaatverandering. Voor veel infectieziekten is het dus moeilijk om te zeggen wat hier het effect van klimaatverandering zal zijn. Wel weten we dat klimaatverandering niet op alle infectieziekten of blootstellingsroutes een even groot effect zal hebben. Met de acties uit het Nationaal Actieplan versterken zoönosenbeleid9 en de evaluatie en de aanpassing van de Nationale Adaptatiestrategie10 werken we aan kennis en handvatten om die nieuwe risico’s in kaart te brengen en waar nodig te beperken.
Kunt u aangeven op welke wijze Nederland is voorbereid op een nieuwe pandemie en hoe dit strookt met de voorgenomen bezuinigingen op pandemische paraatheid?
Er is in de afgelopen jaren hard gewerkt aan het verbeteren van onze pandemische paraatheid. Denk aan de oprichting van de Landelijke Functie Opschaling Infectieziektebestrijding (de LFI), de initiatieven om de GGD’en en het RIVM te versterken en het ICT-landschap te verbeteren en de verschillende kennis- en onderzoeksprogramma’s die zijn opgezet. We zijn dus goed op weg, maar we zijn er nog niet. We moeten paraat staan voor allerlei crises die op ons afkomen, zoals hybride conflicten, pandemieën of een natuurramp. Deze dreigingen vragen om versterking van de weerbaarheid van onze zorg. Het kabinetsbrede weerbaarheidsbeleid wordt in de komende maanden verder uitgewerkt onder regie van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en het Ministerie van Defensie. De maatregelen die bijdragen aan pandemische paraatheid, waaronder het versterken van de GGD’en, fungeren als fundament voor basisnoodzorg bij crisis en conflict en zullen hier dan ook bij worden betrokken. Zoals ik eerder heb aangegeven wordt gezocht naar middelen hiervoor. Daar is tijd voor nodig en ik kan u dan ook nu niet meer informatie geven dan dat ik verwacht medio 2025 meer duidelijkheid te hebben over de middelen voor 2026 en verder.
Welke plannen heeft u om op Europees vlak samen te werken om gezondheidsschade door klimaatveranderingen aan te pakken?
Het kabinet werkt op meerdere manieren internationaal samen om gezondheidsschade door klimaatverandering te beperken. Op Europees niveau gebeurt dat met name met de Europese Unie en met WHO Europe, de Europese afdeling van de Wereldgezondheidsorganisatie. Zoals u ongetwijfeld weet, zijn op Europees niveau afspraken gemaakt over de inzet van de lidstaten om verdere klimaatverandering zoveel mogelijk te voorkomen. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt over de ondersteuning vanuit de EU en de samenwerking tussen lidstaten bij de omgang met gevolgen van klimaatverandering, waaronder gezondheidsgevolgen.11 Hierbij gaat het mede over het versterken van het «Early Warning and Response System» voor klimaatgerelateerde gezondheidsdreigingen, om adequaat te kunnen reageren op grensoverschrijdende gezondheidsdreigingen.12 Veel kennis over klimaatverandering en gezondheid wordt verzameld bij de European Climate and Health Observatory, waar Nederland ook gebruik van maakt.13 Ook werken we op Europees niveau samen aan de implementatie van de resolutie over klimaatverandering en gezondheid die is aangenomen op de World Health Assembly in 2024 en het bijbehorende wereldwijde actieplan.14 Met WHO Europe heeft Nederland in 2023 de zogenoemde Boedapest-verklaring ondertekend, waarin ook afspraken zijn opgenomen over de inzet van lidstaten voor klimaat en gezondheid.15 Daarbij is ook een partnership gestart met Europese landen voor Health Sector Climate Action, waarin Nederland kennis uitwisselt met andere Europese landen over de aanpak.
Zit u aan tafel bij de totstandkoming van het klimaatpakket van Minister Hermans? Welke acties onderneemt u verder interdepartementaal om ervoor te zorgen dat de luchtkwaliteit zal verbeteren voor de gezondheid van mensen?
Ja. VWS is, net als andere ministeries, betrokken bij totstandkoming van het klimaatbeleid, dat vanuit het kabinet wordt gecoördineerd door de Minister van Klimaat en Groene Groei. Bij de totstandkoming van klimaatbeleid heeft VWS drie aandachtspunten. Ten eerste dat het beleid ondersteunend is aan het verduurzamen van de (publieke) zorg en welzijn. De zorg in Nederland is goed voor 7% van de nationale broeikasgasuitstoot en er liggen veel kansen om efficiënter en spaarzamer met grondstoffen en energie om te gaan. Bijvoorbeeld door verspilling aan te pakken. Dat draagt ook bij aan de betaalbaarheid van de zorg. Ten tweede dat klimaatbeleid de betaalbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit van (publieke) zorg en welzijn niet onbedoeld onder druk zet. Ten derde dat zowel kansen als risico’s voor volksgezondheid worden meegewogen in het beleid. Zo is in het Regeerprogramma afgesproken dat de maatwerkaanpak voor verduurzamen van de industrie niet alleen moet bijdragen aan verduurzamen en extra CO2-reductie, maar ook aan een gezondere leefomgeving.
De luchtkwaliteit in Nederland wordt steeds beter, wat ervoor zorgt dat mensen in Nederland langer leven én in goede gezondheid. Maar luchtvervuiling blijft een van de grootste negatieve risicofactoren voor de gezondheid van mensen in Nederland. De kwaliteit van de buitenlucht in Nederland is een beleidsverantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat voert daar veel activiteiten voor uit, waaronder de vaststelling van Europese normen voor buitenluchtkwaliteit, het Schone Lucht Akkoord en specifieke programma’s om bijvoorbeeld de blootstelling aan chemische stoffen terug te dringen. Het Ministerie van VWS werkt aan veel van die programma’s mee.
Kunt u toelichten hoe alle bovenstaande omschreven acties stroken met de bezuinigingen op de GGD en preventiemaatregelen?
Voor een deel van de onderwerpen die in uw vragen worden genoemd geldt dat beleid niet wordt gefinancierd vanuit het budget van publieke gezondheid, maar vanuit de begrotingen van andere ministeries. In het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat SPUK-gelden worden overgeheveld naar het gemeentefonds met een algemene korting en dat er een algemene korting op subsidies plaatsvindt. Dat betekent dat er een herprioritering op preventie heeft plaatsgevonden. Daartegenover staat dat mensen in de komende jaren minder geld kwijt zullen zijn voor hun eigen risico als zij gebruik maken van zorg. Voor pandemische paraatheid verwijs ik naar het antwoord op vraag 10.
De fundamentele koerswijziging van het Openbaar Ministerie om veel meer strafzaken zelf af te gaan doen met OM-strafbeschikkingen |
|
Michiel van Nispen |
|
van Weel |
|
Vanaf welk moment bent u op de hoogte geraakt van de fundamentele koerswijziging van het Openbaar Ministerie (OM) om veel meer strafzaken zelf af te gaan doen met OM-strafbeschikkingen?1
In uw vraag wordt gerefereerd aan het – binnen de huidige wettelijke grenzen – ruimere toepassen van de strafbeschikking door het OM, zoals vastgelegd in de Tijdelijke instructie intensivering strafbeschikking bij veelvoorkomende vermogensdelicten die per 1 februari 2025 in werking is getreden. Ik ben enkele weken voorafgaand aan 1 februari in algemene zin mondeling op de hoogte gesteld dat het OM voornemens was de toepassing van de strafbeschikking uit te breiden.
Klop het dat het OM zelf de ruimte heeft om deze koerswijziging in te zetten? Klopt het ook dat dit reeds sinds 1 februari van kracht is? Waarom is er voor gekozen te beginnen met alle vermogensdelicten?
Het OM heeft sinds 1 januari 2008 de bevoegdheid om een strafbeschikking op te leggen, via de Wet OM-afdoening. Door middel van een strafbeschikking kan een officier van justitie een overtreding of misdrijf zelfstandig afdoen. De officier van justitie heeft de wettelijke bevoegdheid om een strafbeschikking uit te vaardigen bij overtredingen of misdrijven waarvoor maximaal 6 jaar gevangenisstraf kan worden opgelegd en heeft binnen dat wettelijke kader ruimte om de inzet van de strafbeschikking te vergroten (artikel a tot en met h Wetboek van Strafvordering). Van deze ruimte wordt vanaf 1 februari vaker gebruik gemaakt als het gaat om een aantal veelvoorkomende vermogensdelicten gepleegd door meerderjarigen.
De instructie is de start van een traject gericht op het vaker uitvaardigen van strafbeschikkingen voor alle strafbare feiten waarvoor dat wettelijk gezien mogelijk is. Het doel hiervan is om de doorlooptijden van strafzaken te verkorten, de rechtspraak te ontlasten en voorraden af te bouwen. Door vaker een strafbeschikking uit te vaardigen kan de strafrechter worden ontlast en de rechterlijke capaciteit worden benut voor de zwaardere strafzaken. Daarnaast streeft het OM ernaar om hiermee meer strafzaken te kunnen afhandelen. Dit leidt er dus toe dat meer criminaliteit sneller kan worden aangepakt. Er is begonnen met een beperkt aantal vermogensdelicten (diefstal, verduistering, oplichting en heling) vanwege hun eenvoudige aard, in het bijzonder ten aanzien van de bewijsbaarheid.
Wat vindt u er van dat het OM nagenoeg álle strafzaken waar een maximale gevangenisstraf van zes jaar op staat in de nabije toekomst zelfstandig wil afhandelen, «totdat het doel van zo min mogelijk dagvaardingen voor feiten met een strafmaximum van zes jaar of minder is bereikt,» aldus het OM?
Het doel van het vaker toepassen van de strafbeschikking is om de doorlooptijden van strafzaken te verkorten, de rechtspraak te ontlasten en voorraden af te bouwen. Door vaker een strafbeschikking uit te vaardigen kan de strafrechter worden ontlast en de rechterlijke capaciteit worden benut voor de zwaardere strafzaken waarover de strafrechter een oordeel dient uit te spreken. Daarnaast streeft het OM ernaar om hiermee meer strafzaken af te kunnen handelen. Dit leidt ertoe dat meer criminaliteit sneller kan worden aangepakt. Dit is in het belang van de slachtoffers. Ik steun in algemene zin het doel om doorlooptijden van strafzaken te verkorten en meer criminaliteit aan te pakken. Als de overtreding of misdrijf hiertoe aanleiding geven, kan de officier nog steeds tot dagvaarding overgaan en bij de rechter een vrijheidsstraf eisen. Vanzelfsprekend worden alle wettelijke waarborgen – zoals het taakstrafverbod – rondom de uitvaardiging van strafbeschikkingen in acht genomen, terwijl ook de rechten van de verdachten en rechten en belangen van slachtoffers gewaarborgd blijven (zie antwoorden op de vragen 10 en 11). In gevallen waarin de officier van justitie het noodzakelijk vindt dat het desbetreffende feit met een vrijheidsstraf wordt bestraft, kan nog steeds tot dagvaarding worden overgegaan en vervolgens door de rechter een vrijheidsstraf worden opgelegd.
Het OM heeft in de tijdelijke instructie laten weten dat de instructie de start is van een traject gericht op het vaker uitvaardigen van strafbeschikkingen voor strafbare feiten waarvoor dat wettelijk gezien mogelijk is. Het OM heeft mij geïnformeerd dat, mede gelet op de ontstane vragen, ruim de tijd wordt genomen voor een zorgvuldige monitoring van de huidige uitbreiding en voorbereiding van mogelijke toekomstige uitbreidingen. Dit betekent dat pas in de loop van het najaar een volgende stap wordt overwogen door het OM. Ik ben en blijf hierover met het OM in overleg.
Hoe verhoudt dit zich tot beloftes van deze regering om juist zwaarder te gaan straffen? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Het OM functioneert ten aanzien van de strafoplegging in strafzaken zelfstandig en onafhankelijk. Het OM kan dus, binnen de wettelijke kaders van artikel 257 van het Wetboek van Strafvordering, de toepassing van de OM-strafbeschikking verruimen.
Dit staat los van het feit dat in het regeerprogramma wordt aangekondigd dat voor enkele specifieke misdrijven de maximale wettelijke strafmaat zal worden verhoogd. De voorbereidingen hiervoor zijn in volle gang, uw Kamer zal in de loop van 2025 nader worden geïnformeerd over de verdere uitwerking en de planning hiervan. Als de wettelijke maximumstraf op een misdrijf wordt verhoogd, dan zal het OM hiermee rekening houden in de vervolging. De genoemde voornemens uit het regeerprogramma betreffen overigens niet de veelvoorkomende vermogensmisdrijven waarop de tijdelijke instructie van het OM betrekking heeft.
Verdient deze koerswijziging volgens u geen fundamenteel debat, ook vanwege de principiële kant van de zaak dat een rechter onafhankelijk kijkt naar de zaak?
Het OM past de bevoegdheid om een strafbeschikking uit te vaardigen binnen de kaders van de wet toe. Ten tijde van de behandeling van het wetsvoorstel voor de invoering van de strafbeschikking (Wet OM-afdoening) in 2005 en 2006 heeft het fundamentele debat over die kaders in beide Kamers plaatsgevonden. Het vaker toepassen van de strafbeschikking door het OM gebeurt dan ook op basis van een wettelijke bevoegdheid die al geruime tijd bestaat. Uw Kamer heeft inmiddels een ronde tafel over dit onderwerp aangekondigd welke op 26 maart aanstaande zal plaatsvinden. Het debat hierover staat op 8 april gepland.
Zoals aangekondigd zal het WODC de komende periode onderzoek verrichten naar de ervaringen van procesdeelnemers met de wijze waarop de strafbeschikking in de praktijk wordt ingezet.2 Het onderzoek zal naar verwachting in 2026 zijn afgerond. Na afronding van dit onderzoek komt het kabinet met een reactie over mogelijke vervolgstappen. Op basis daarvan kan het debat over de inzet van de strafbeschikking verder worden gevoerd.
Waarom is de Kamer hier niet over geïnformeerd?
Het OM maakt gebruik van een sinds 1 januari 2008 bestaande wettelijke bevoegdheid en past deze toe binnen de kaders van de wet. Het OM functioneert ten aanzien van de strafoplegging in strafzaken zelfstandig en onafhankelijk en kan binnen de kaders van zijn wettelijke bevoegdheid de toepassing van de OM-strafbeschikking verruimen.
Waarom is dit niet in goed overleg met alle ketenpartners, zoals in ieder geval de rechtspraak, vormgegeven? Wat is uw reactie op de kritiek vanuit de rechtspraak die ongelukkig is met dit nieuwe beleid?2
Het OM heeft de ruimere toepassing van de strafbeschikking van tevoren aangekondigd bij de betrokken ketenorganisaties. Ik heb met de voorzitter van het College van procureurs-generaal besproken dat hij hierover de Raad voor de Rechtspraak nader zal spreken. Dit gesprek heeft inmiddels plaatsgevonden.
Met betrekking tot de kritiek van de Rechtspraak op de toepassing van de strafbeschikking wil ik benadrukken dat het OM niet anders doet dan een ruimer gebruik maken van dit instrument binnen de grenzen van zijn wettelijke bevoegdheid. Het debat over (de grenzen van) die bevoegdheid heeft ten tijde van de behandeling van de wet OM-afdoening plaatsgevonden. De ruimere toepassing is mede ingegeven door de beperkte rechterlijke capaciteit en de daarmee samenhangende doorlooptijden.
Voor wat betreft de kritiek dat de ruimere toepassing van de strafbeschikking niet openbaar is gemaakt kan ik nog opmerken dat het OM de instructie (waarin de ruimere toepassing van de strafbeschikking is toegelicht) op 24 februari jl. openbaar heeft gemaakt door middel van publicatie op de website van het OM.
Daarnaast is de impact van de ruimere toepassing van de strafbeschikking vooralsnog beperkt gezien de reikwijdte van de instructie. In 2024 werden door de arrondissementsparketten circa 21.500 misdrijfzaken met een strafbeschikking afgedaan, afgezet tegen een totaal van 139.500 misdrijfzaken. Een eerste inschatting van het OM is dat de tijdelijke werkinstructie zorgt voor een toename van 2.500 zaken die via een strafbeschikking worden afgedaan.
Wat betekent deze nieuwe werkwijze voor de ontwikkelingen met betrekking tot wijkrechtspraak?
De impact op de wijkrechtspraak is beperkt, mede omdat wijkrechtspraak niet alleen strafzaken betreft, maar ook schulden-, schoolverzuim- en familiezaken.
Wat betekent deze nieuwe aanpak van het OM voor de ZSM-werkwijze?
De strafbeschikking is een van de modaliteiten waarmee een zaak via de ZSM-werkwijze kan worden afgedaan. De impact op de ZSM-werkwijze is hiermee beperkt.
Hoe is volgens u de rechtsbescherming gewaarborgd in de praktijk van de OM-strafbeschikking, nu de mogelijkheid van verzet maar kort open staat, daarna het oordeel onherroepelijk is en een strafblad het gevolg kan zijn? Wordt dit niet problematischer als dit de regel wordt in plaats van de uitzondering?
De rechtsbescherming voor personen tegen wie een strafbeschikking wordt uitgevaardigd, blijft gelijk (artikelen 257 c tot en met h, Wetboek van Strafvordering). Voor zwaardere strafbeschikkingen, waarin bijvoorbeeld een taakstraf wordt opgelegd of een geldboete van meer dan € 2.000, geldt dat de verdachte voorafgaand aan het uitvaardigen daarvan moet worden gehoord door de officier van justitie, waarbij hij kan worden bijgestaan door een raadsman. In het wetsvoorstel versterking rechtsbijstand in het strafproces dat aan de Afdeling advisering van de Raad van State is voorgelegd, wordt het recht van verdachten op rechtsbijstand bij OM-strafbeschikking zoals dat in de praktijk al geldt, ook wettelijk vastgelegd. In dit wetsvoorstel wordt – kort samengevat – geregeld dat verdachten wier zaak met een OM-strafbeschikking wordt afgedaan desgewenst gebruik kunnen maken van kosteloze rechtsbijstand (als zij zijn aangehouden en/of een hoorgesprek zullen hebben in verband met de strafbeschikking) of (in overige gevallen, als zij worden verdacht van een misdrijf) een kosteloos informatief gesprek met een raadsman kunnen hebben. De verdachte wordt op deze manier voldoende geïnformeerd; niet alleen over de straf en de gevolgen daarvan zoals een strafblad, maar ook over de wenselijkheid en de mogelijkheden om tijdig verzet tegen de strafbeschikking aan te tekenen. Zo kan de verdachte met behulp van zijn raadsman een afgewogen beslissing nemen of hij zich bij de strafbeschikking zal neerleggen of daartegen verzet zal instellen. In het nieuwe Wetboek van Strafvordering wordt overigens voorzien in het wettelijk vastleggen van een aantal in de praktijk al geldende, aanvullende waarborgen rondom het instellen van verzet en het doen van afstand daarvan.
Hoe is de rechtsbescherming van verdachten geregeld die geen gebruik maken van een advocaat?
Zoals in antwoord op vraag 10 is aangegeven, is laagdrempelige en kosteloze rechtsbijstand bij OM-strafbeschikkingen in ruime mate voorzien, met als doel dat zoveel mogelijk verdachten daar gebruik van kunnen maken. Verdachten worden in de schriftelijke communicatie door de officier van justitie gewezen op hun recht op kosteloze rechtsbijstand. In de gevallen waarbij de officier van justitie voorafgaand aan de uitvaardiging van de OM-strafbeschikking een gesprek zal voeren met de verdachte zal hij de verdachte daarbij wijzen op de mogelijkheid om een raadsman te spreken.
Het bovenstaande staat los van het recht van de verdachte om tegen de strafbeschikking in verzet te gaan. Ook verdachten die ervoor kiezen om geen gebruik te maken van een raadsman hebben een kosteloos recht op toegang tot de rechter.
Hoe is met alle belangen van slachtoffers rekening gehouden bij dit nieuwe beleid?
Bij de toepassing van de strafbeschikking houdt het OM rekening met de belangen van slachtoffers. Hierover heeft de Minister voor Rechtsbescherming u uitgebreid geïnformeerd per brief van 9 november 20224 en vervolgens in de tweede5 en derde6 voortgangsbrief meerjarenagenda. Zo worden slachtoffers er expliciet op gewezen dat zij een schriftelijke slachtofferverklaring kunnen indienen, zodat hun belangen door de officier van justitie kunnen worden meegewogen bij het uitvaardigen van een strafbeschikking. Ook kunnen slachtoffers stukken indienen ter onderbouwing van het verhalen van hun schade op de dader. Daarnaast geldt er op grond van de Aanwijzing OM-strafbeschikking (2022A003) een contra-indicatie voor ernstige spreekrechtwaardige feiten, waardoor er in beginsel geen strafbeschikking zal worden uitgevaardigd voor die feiten indien het slachtoffer van het spreekrecht gebruik wenst te maken. De tijdelijke instructie van het OM ziet niet op spreekrechtwaardige feiten en de betreffende contra-indicatie wordt daarin niet opgeschort. Verder bepaalt deze instructie dat bij elk veelvoorkomend vermogensdelict in de strafbeschikking een schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd als het slachtoffer heeft laten weten dat een schadevergoeding gewenst is. Slachtoffers die van mening zijn dat de zaak toch voor de rechter moet worden gebracht, kunnen op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering een beklagprocedure starten.
Hoe weegt u het feit dat deze zaken die door het OM worden afgedaan niet openbaar zijn en de beslissingen niet worden gepubliceerd, terwijl openbaarheid van rechtspraak juist een groot goed is?
Er is bij het maken van de wet OM-afdoening bewust gekozen voor een werkwijze waarbij relatief eenvoudige en minder ernstige strafbare feiten snel door het OM kunnen worden afgedaan. Dit heeft als consequentie dat deze zaken in beginsel alleen in de openbaarheid komen als de verdachte in verzet gaat. De voordelen die dit oplevert, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 (korte doorlooptijden, ontlasting rechtspraak en de aanpak van meer criminaliteit) vind ik groter dan dit nadeel. Opmerking verdient nog dat de officier van justitie desgevraagd een afschrift van een strafbeschikking verstrekt aan ieder ander dan de verdachte of zijn raadsman (artikel 257h Wetboek van Strafvordering), tenzij er sprake is van een wettelijke weigeringsgrond. In dat laatste geval kan de officier van justitie een geanonimiseerd afschrift verstrekken. Indien geen afschrift wordt verstrekt kan de verzoeker een klaagschrift indienen. Op die wijze is ook bij de strafbeschikking voorzien in een vorm van openbaarheid.
Als het de uitzondering wordt om zaken van veelvoorkomende criminaliteit, en in de toekomst alle zaken waar tot zes jaar gevangenisstraf op staat, voor de rechter te brengen, is het dan geen groot gemis dat het brede pakket aan straffen en maatregelen dat rechters ter beschikking hebben niet gebruikt kan worden? Hoe is dan maatwerk verzekerd?
De instructie is alleen van toepassing op de afdoening van een beperkt aantal vermogensdelicten op het gebied van veelvoorkomende criminaliteit. Er kunnen met een strafbeschikking ook verschillende straffen en maatregelen worden opgelegd, zoals een taakstraf, een geldboete, een schadevergoeding en/of een gedragsaanwijzing. Daarmee heeft de officier van justitie voldoende mogelijkheden om in concrete gevallen maatwerk te leveren. Dit sanctiepakket is afgestemd op de aard van de feiten die met een strafbeschikking kunnen worden afgedaan. In een strafbeschikking kunnen geen vrijheidsstraffen worden opgelegd. Die laatste mogelijkheid is volgens de Grondwet (artikel 113) voorbehouden aan de rechter. Vermelding verdient nog dat de officier van justitie in het nieuwe Wetboek van Strafvordering ook de bevoegdheid krijgt om voorwaardelijke straffen op te leggen. Daarmee krijgt hij nog meer mogelijkheden om maatwerk toe te passen. Dit betekent niet dat de officier niet meer tot dagvaarding over kan gaan en bij de rechter geen vrijheidsstraf meer kan eisen. Die mogelijkheid is er nog altijd.
Bent u bereid deze vragen op zo kort mogelijke termijn te beantwoorden?
Mijn streven is altijd om Kamervragen op zo’n kort mogelijke termijn te beantwoorden.
Het bericht 'Nederland geeft roofkunst terug aan Nigeria: Herstel van historisch onrecht' |
|
Chris Stoffer (SGP), Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland geeft roofkunst terug aan Nigeria: «Herstel van historisch onrecht»»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland 113 beelden teruggeeft aan de Nigeriaanse overheid, maar dat onbekend is waar de kunst naartoe gaat? Kunt u uitleggen waarom er bij zulke kostbare kunstobjecten niet meer door u gestuurd wordt op de bestemming van deze objecten?
Het klopt dat vanuit de Rijkscollectie 113 objecten zijn teruggegeven aan de Federale Republiek van Nigeria. Deze objecten zijn door Britse militairen geroofd tijdens de plundering van Benin City in 1897, vervolgens verkocht en onderdeel van de Rijkscollectie geworden. Conform het eerder met de Kamer gedeelde beleidskader en het advies van de Adviescommissie teruggave cultuurgoederen uit koloniale context (Commissie Koloniale Collecties) worden geroofde objecten onvoorwaardelijk teruggeven. Het is aan de Nigeriaanse overheid om te besluiten waar deze objecten na de fysieke overdracht zullen worden bewaard en tentoongesteld.
De Nigeriaanse overheid heeft aangegeven dat de objecten onder beheer van de National Commission for Museums and Monuments (NCMM) zullen worden bewaard in een nieuw collectiedepot en dat het voornemen bestaat de objecten tentoon te stellen. De NCMM is een federale organisatie onder het Nigeriaanse Ministerie van Kunst, Cultuur, Toerisme en Creatieve Economie en beheert onder meer 52 musea door het hele land.
Klopt het dat Nigeria op plaats 140 van de 180 staat op de Transparency International corruptions perceptions index?2 In hoeverre vindt u het verantwoord om kunst, zonder te weten wat de exacte bestemming is, terug te geven aan een regering met die reputatie?
Het klopt dat Nigeria op plaats 140 van de 180 staat op de Transparency International corruptions perceptions index van 2024. Zoals hierboven aangegeven acht ik het, in lijn met het beleidskader en het specifieke advies van de onafhankelijke Commissie Koloniale Collecties, niet passend om voorwaarden te stellen bij de teruggave van objecten die geroofd zijn. Bij de teruggave van deze objecten is het herstel van historisch onrecht het uitgangspunt.
In hoeverre houdt het beleidskader «Beleidsvisie collecties uit een koloniale context» bij een teruggaveverzoek rekening met de manier waarop de kunst correct wordt geconserveerd of dat er sprake is van een stabiel landsbestuur?
In de «Beleidsvisie collecties uit een koloniale context» wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende categorieën.
In het geval van geroofde of anderszins onvrijwillig verloren objecten is onvoorwaardelijke teruggave het uitgangspunt. Door het tegen hun wil in bezit nemen van cultuurgoederen, is de bevolking van koloniale gebieden onrecht aangedaan. Met het oog op het herstel van dit historisch onrecht is bij deze objecten het afwegen van belangen en het stellen van voorwaarden bij teruggave niet passend. Dit is vergelijkbaar met het beoordelingskader van het restitutiebeleid Tweede Wereldoorlog. Ook in dit kader is het uitgangspunt neergelegd dat op de vaststelling van onvrijwillig bezitsverlies onvoorwaardelijke teruggave moet volgen. Wel kan in het beleid rond koloniale collecties in gesprekken met landen van herkomst het belang van brede toegankelijkheid en duurzaam beheer en behoud van de cultuurgoederen worden benadrukt. In dit gesprek kan ook worden bekeken hoe Nederland en het land van herkomst op dit terrein kunnen samenwerken, zoals dat ook nu vaak al gebeurt. Het Wereldmuseum heeft aangegeven de samenwerking met de NCMM rond collectieonderzoek en -beheer ook na teruggave voort te zetten.
In het geval van objecten die niet geroofd zijn maar waarover op basis van een belangenafweging toch is besloten tot teruggave, kunnen eventueel wel voorwaarden aan de teruggave worden verbonden. Gezien de roof van de Benin Bronzen is dat hier niet aan de orde.
Welke garanties tot goede conservering van deze kunstobjecten heeft Nederland gekregen alvorens te besluiten tot restitutie? In hoeverre klopt het dat andere landen restitutie in toenemende mate weigeren op grond van slechte tot geen garanties tot goede conservering?
Garanties over het beheer van de objecten hebben geen rol gespeeld in de besluitvorming over de teruggave.
Er is een internationale beweging richting teruggave van objecten die zijn geroofd in de koloniale periode. Landen maken verschillende afwegingen over de omgang met geroofde objecten in de museale collecties in die landen. Voor de Rijkscollectie draag ik verantwoordelijkheid. Ik sta daarbij voor een rechtvaardige omgang met deze collectie. Daarnaast stimuleer ik de museale samenwerking en kennisuitwisseling tussen instellingen in landen van herkomst en Nederland op het terrein van behoud en beheer.
Klopt het dat Nederland internationaal voorop loopt in het teruggeven van kunstobjecten, terwijl andere landen zoals Engeland daar veel behoudender in optreden? Kunt u uitleggen waarom Nederland daarin volgens u een gidsland zou moeten zijn?
Nederland loopt in de pas met een lange internationale ontwikkeling. In de ministeriële verklaring van Mondiacult 2022, de UNESCO World Conference on Cultural Policies and Sustainable Development, is opgeroepen tot een open en inclusieve internationale dialoog over de teruggave en restitutie van cultureel erfgoed. Musea kijken in toenemende mate kritisch naar de herkomst van de collecties en voeren herkomstonderzoek uit. Veel landen, zoals Duitsland, Frankrijk en België, en instellingen wereldwijd hebben reeds objecten teruggegeven of hebben beleid geformuleerd op dit terrein. Het Verenigd Koninkrijk is hierin tot nu toe inderdaad behoudender.
Ten aanzien van de Benin Bronzen bestaat al bijna twee decennia internationaal overleg en samenwerking tussen vertegenwoordigers uit Nigeria en Europese musea, de zogenaamde Benin Dialogue Group. Nederland is niet het eerste land dat Benin Bronzen teruggeeft aan Nigeria. Zo heeft Duitsland in 2022 reeds besloten tot teruggave van 1130 objecten aan Nigeria en waren er teruggaven door verschillende Britse instellingen, zoals 72 objecten van het Horniman Museum and Gardensin Londen, en 116 objecten van het Cambridge Museum of Archaeology and Anthropology.
In welke mate wijkt uw beleid af of is het een continuering van het restitutiebeleid van uw voorgangers? Klopt het dat de Kamer onder uw voorgangers actief werd geïnformeerd dan wel om instemming werd gevraagd bij restitutie van kunstobjecten? Kunt u aangeven waarom u daar nu van afwijkt?
Het beleid over de omgang met koloniale collecties in Nederland en het restitutiebeleid Tweede Wereldoorlog is ingezet door mijn voorgangers en heb ik ongewijzigd voortgezet.
De Kamer is en wordt geïnformeerd over het beleid en wijzigingen daarvan. Bij besluiten over specifieke casuïstiek in het kader van het restitutiebeleid Tweede Wereldoorlog of het teruggavebeleid koloniale collecties is het niet gangbaar de Kamer hierover te informeren. Deze besluiten betreffen immers specifieke casuïstiek binnen de vastgestelde beleidskaders. Mijn voorganger Staatssecretaris cultuur en media Gunay Uslu heeft de Kamer op 6 juli 2023 daarentegen wel geïnformeerd over het besluit tot teruggave van objecten aan Indonesië en Sri Lanka, om, zoals is aangegeven in deze brief, de eerste teruggave binnen het nieuwe beleid op basis van de eerste adviezen van de nieuwe ingestelde Commissie Koloniale Collecties te markeren (Kamerstukken II 22–23, 32 820, nr. 509). Bij hiernavolgende teruggaven van objecten uit een koloniale context is, net als bij de teruggave van objecten die zijn geroofd in de Tweede Wereldoorlog, de Kamer niet geïnformeerd, omdat dit uitvoering binnen de met de Kamer gedeelde beleidskaders betrof. Wel zijn de besluiten tot vervreemding gepubliceerd in de Staatscourant.
Kunt u aangeven welke restituties op dit moment op de planning staan? Kunt u de Kamer in de toekomst actief informeren over voornemens tot restitutie? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment behandelt de Commissie Koloniale Collecties verzoeken tot teruggave van Indonesië, Sri Lanka en India. Of deze verzoeken leiden tot teruggave van objecten, hangt af van de advisering van de Commissie Koloniale Collecties. Daarnaast loopt de behandeling van meerdere verzoeken tot teruggave van objecten in de context van de het restitutiebeleid Tweede Wereldoorlog door de Restitutiecommissie Tweede Wereldoorlog.
Ik heb niet het voornemen de Kamer te informeren over voornemens tot restitutie bij de behandeling van specifieke casuïstiek. Een besluit tot teruggave is gebaseerd op zorgvuldige en onafhankelijke expertadviezen van de Commissie Koloniale Collecties en de Restitutiecommissie Tweede Wereldoorlog op basis van de met uw Kamer gedeelde beleidskaders. De vervreemding van objecten uit de Rijkscollectie wordt conform de Erfgoedwet gepubliceerd in de Staatscourant. Ik zal uw Kamer uiteraard informeren in het geval van wijzigingen van het beleid omtrent restitutie.
Het uitblijven van duurzame investeringen door bedrijven en beleggers. |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Eelco Heinen (VVD), Beljaarts |
|
![]() |
Welke signalen krijgt u over het feit dat (mogelijk vele miljarden aan) duurzame investeringen uitblijven omdat er onduidelijkheid bestaat over het klimaatbeleid en de klimaatdoelen? Deelt u de mening dat, indien dit klopt, dit zeer onwenselijk is?
Het kabinet heeft zich in het Hoofdlijnenakkoord en het Regeerprogramma gecommitteerd aan de bestaande afspraken voor de klimaatdoelen van 2030 en 2050 zoals geformuleerd in de Klimaatwet. Het kabinet herkent de signalen dat investeringsbeslissingen worden uitgesteld of uitblijven zowel bij het grootbedrijf als het mkb. Financiële instellingen geven aan dat onzekerheid over politieke besluiten zorgt voor onzekerheid in de markt, waardoor de industrie grootschalige investeringen in de energietransitie uitstelt.
Uit gesprekken met bedrijven blijkt niet dat dit komt door onduidelijkheid over de klimaatdoelen. De voornaamste redenen die genoemd worden, zijn het ontbreken van de randvoorwaarden voor investeringsprojecten, zoals energie-infrastructuur (netcongestie), CCS-opslagcapaciteit en de relatief hoge elektriciteitsprijzen. Daarnaast geldt voor bedrijven in het mkb dat toegang tot kennis en expertise over verduurzaming en belemmeringen in het verkrijgen van financiering het nemen van investeringsbeslissingen beperkt.
Het kabinet herkent dat het klimaat- en energiebeleid van groot belang is voor investeringsbeslissingen. Daarom geeft het kabinet hier onder ander met het Klimaatplan 2025–2035 dat 14 maart jl. is gepubliceerd op een integrale manier meer duidelijkheid over1. Verder heeft het kabinet in de Klimaatnota 2024 aangegeven in het voorjaar met alternatief beleid te komen om de klimaat- en energiedoelen weer binnen bereik te brengen. Dit gebeurt op drie manieren: door de randvoorwaarden voor ons energiesysteem op orde te brengen, door de uitvoering van bestaande afspraken te realiseren en, waar nodig, alternatieve beleidsmaatregelen te treffen. Het kabinet pakt knelpunten in de uitvoering met voorrang aan en werkt aan het op orde brengen van de randvoorwaarden, zodat de maatregelen die we al hebben afgesproken daadwerkelijk kunnen worden uitgevoerd. Hierover wordt de Kamer geïnformeerd gelijktijdig met de Voorjaarsnota.
Hoeveel investeringsbeslissingen stellen de financiële sector en het bedrijfsleven op dit moment uit doordat niet duidelijk is welk klimaatbeleid in Nederland gevoerd gaat worden?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat er dit voorjaar definitief duidelijkheid moet komen over de klimaataanpak, en er dus geen beleid vooruitgeschoven kan worden, zodat bedrijven en financiers weten waar ze aan toe zijn?
Het is van groot belang dat er zoveel mogelijk duidelijkheid wordt geboden over het klimaat- en energiebeleid, zodat bedrijven en financiers weten waar ze aan toe zijn. Het kabinet probeert hier dan ook zoveel mogelijk duidelijkheid over te geven, bijvoorbeeld met het Klimaatplan 2025–2035 en bij de Voorjaarsnota. Zie ook vraag 2.
Deelt u de mening dat duidelijkheid vanuit de overheid over duurzaamheidsbeleid zal leiden tot meer duurzame investeringen? Hoe beoordeelt u de oproep van de Maatschappelijke Alliantie die vraagt om stabiel klimaatbeleid?
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het pleidooi van de Maatschappelijke Alliantie erkent het kabinet het belang van continuïteit in het beleid en de uitvoering van het klimaatbeleid voor burgers en ondernemers in Nederland. Ten behoeve van de uitvoering kijkt het kabinet ook naar extra inspanningen om bestaande belemmeringen weg te nemen, randvoorwaarden te versterken en het gelijke speelveld (waaronder ten aanzien van energiekosten) te verbeteren. U wordt hier nader over geïnformeerd bij de Voorjaarsnota.
Kunt u inschatten wat de prijs van te laat of niet handelen op het gebied van het klimaat, gegeven het feit dat later handelen duurder zal zijn dan tijdig handelen? Wat zijn bijvoorbeeld, naar schatting, de kosten van 1 / 5 / 10 jaar later handelen?
Verschillende studies hebben aangetoond dat uitblijvend klimaatbeleid voor grote economische schade kan zorgen naarmate de aarde verder opwarmt. Een studie van de Universiteit Utrecht heeft uitgerekend dat de schade van opwarming van 2 graden 2 procent van het mondiale bbp kost.2 Enerzijds kan economische schade worden veroorzaakt door de toename in extreem weer. Anderzijds kunnen de kosten worden veroorzaakt door onzekerheid rondom investeringsbeslissingen. Wanneer partijen tijdig op de hoogte zijn van hetgeen van hen verwacht wordt, kunnen partijen daar op anticiperen en in hun investeringsbeslissingen rekening mee houden. Ook CE Delft heeft onlangs ten behoeve van het Klimaatplan een inschatting gegeven van de kosten van niets doen voor West-Europese landen door het niet aanpakken van klimaatverandering, op basis van modelresultaten van een Europese impactanalyse van de Europese Commissie. Het niets doen zou leiden tot een wereldwijde temperatuurstijging van circa 3,6°C rond 2090, waarvan de kosten worden geschat op ongeveer 6,2% van het BBP in 2100. Het behalen van de klimaatdoelen kan deze schade voor Nederland op lange termijn (rond 2100) jaarlijks met circa € 60 miljard (prijspeil 2022) doen verminderen.
Daarnaast kan het uitstellen van klimaatbeleid er ook toe leiden dat er op een later moment kostbaardere maatregelen moeten worden genomen om de klimaatdoelen alsnog te halen. Voor een transitie met de laagste economische kosten is het dus van belang om tijdig te handelen.
Deelt u de mening dat er dit voorjaar een klimaatpakket moet liggen waarmee de wettelijke klimaatdoelen met voldoende zekerheid worden gehaald zodat investeerders weten waar ze aan toe zijn?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Is het voor u een mogelijkheid dat dat keuzes uitgesteld kunnen worden, bijvoorbeeld als de dekking van de maatregelen die nodig zijn om de klimaatdoelen te halen, lastig te vinden is?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2, 3 en 4. Zoals in het Hoofdlijnenakkoord en Regeerprogramma is aangegeven heeft het kabinet zich gecommitteerd aan de klimaatdoelen. In het voorjaar wordt altijd een integrale afweging gemaakt tussen de doelen op verschillende beleidsterreinen en budgettaire gevolgen.
Hoe beoordeelt u uw bredere beleid op gebied van publieke investeringen in innovatie en transitie naar de groene economie? Ziet u ook in dat publieke investeringen zullen leiden tot private investeringen?
Ja, het kabinet ziet dat subsidies een hefboomeffect kunnen hebben op private investeringen. Er is een breed publiek investeringsinstrumentarium beschikbaar dat zich richt op het stimuleren van verduurzaming en innovatieve technologieën. In bredere zin ziet het kabinet dat om te zorgen dat private investeringen in de transitie naar een klimaatneutrale en circulaire economie verder toenemen, het van belang is dat investeringen in de hiervoor benodigde projecten en innovaties rendabel worden. Het kabinet beoogt met het klimaatbeleid de onrendabele top weg te nemen en de investeringscondities op orde te brengen door een afgewogen beleidsmix van subsidies, publieke investeringen in bijvoorbeeld energie-infrastructuur en beprijzende en normerende maatregelen. De doeltreffendheid en doelmatigheid van dit beleid is recentelijk geëvalueerd en het kabinet heeft deze evaluatie aan de Kamer aangeboden en hierop gereageerd middels een Kamerbrief van 14 juni 20243.
Naast de rol van de overheid, heeft de financiële sector ook een rol om de klimaat- en energietransitie verder te brengen, door het vergroenen van private kapitaalstromen. Het kabinet stimuleert dit onder meer via betrokkenheid bij het Klimaatcommitment van de financiële sector. Invest-NL organiseert financieringstafels, samen met de overheid en de financiële sector, op specifieke klimaat- en energieonderwerpen. Het doel hiervan is om knelpunten voor meer private financiering te achterhalen en deze op te lossen.
Bent u bekend met het voorbeeld van Duitsland, waar ze met een «klimaatschuld» in beeld brengen hoeveel geld er nodig is om de klimaatdoelen te halen? Bent u bereid dit door CPB/PBL te laten ramen?
Het kabinet is niet bekend met het genoemde voorbeeld van Duitsland, maar wel met een rapport over klimaatschuld van een Frans onderzoeksinstituut4. Dit rapport pleit voor het gebruik van het begrip klimaatschuld als maatstaf voor de investeringsbehoefte om de klimaatdoelen te bereiken. Er zijn diverse studies verricht die inschattingen geven van de benodigde investeringen om de klimaatdoelen te halen. Onlangs nog heeft CE Delft ten behoeve van het Klimaatplan hiervan een inschatting gegeven. Specifiek voor het energiesysteem heeft Invest-NL in 2024 het initiatief genomen voor het project «Financieel Inzicht in de Energietransitie», waarin de systeemkosten en investeringsopgave van de transitie geraamd worden aan de hand van de scenario’s uit de Integrale Infrastructuurverkenning ’30-’50 van Netbeheer Nederland.
Daarnaast organiseert Invest-NL financieringstafels, samen met de overheid en de financiële sector, op specifieke klimaat- en energieonderwerpen. Deze tafels richten zich op het wegnemen van knelpunten voor financiering van de transitie. Een financieringstafel start met een financieringsanalyse, waarbij per specifiek onderwerp in kaart wordt gebracht wat de investeringsopgave is en in welke mate de benodigde investeringen rendabel zijn.
In het recent uitgebrachte interdepartementale beleidsonderzoek (IBO) «Schakelen naar de toekomst – over bekostiging elektriciteitsinfrastructuur» wordt geadviseerd om de publieke kennisinstellingen, inclusief PBL en CPB, gezamenlijk meer onderzoek te laten doen naar de kosten en baten van het toekomstige energiesysteem. Het kabinet is momenteel in gesprek met deze instellingen om te bezien welke mogelijkheden hier zijn. Het kabinet zal bij de Voorjaarsnota nader reageren op de adviezen uit het IBO.
Hoe beoordeelt u de eigen bezuinigingen op de groene economie, wetende dat deze bezuinigingen Nederland op termijn een veelvoud aan welvaart kosten?
In het Hoofdlijnenakkoord is een bezuiniging aangekondigd van € 1,2 miljard op de ontwikkeling van groene waterstof en batterijen en € 9,5 miljard aan het Klimaatfonds toegevoegd voor investeringen in kernenergie. Het kabinet beoogt de ontwikkeling van de waterstofmarkt te stimuleren met een kleinere inzet van subsidies en vermindert het budget voor waterstof met in totaal € 1.157 miljoen De resterende € 43 miljoen van de bezuiniging is in mindering gebracht op de maatregel «invoering batterijverplichting voor zonneparken». Gegeven de omvang van de al gealloceerde middelen uit het Klimaatfonds om huishoudens en bedrijven te stimuleren om te verduurzamen, verwacht het kabinet dat deze relatief kleine bezuiniging op het fonds niet zal leiden tot een veelvoud aan welvaartsverlies.
Het bericht ‘Toezichthouders vragen versoepeling Europese bankenregels’ |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Toezichthouders vragen versoepeling Europese bankenregels» in het Financieele Dagblad van 19 februari 2025? Wat vindt u van dit bericht en welke knelpunten ziet u met betrekking tot de bankenregels?1
Ik ben bekend met dit bericht. Ik vind het positief dat er aandacht is voor onnodige regeldruk en complexiteit in de regulering van banken. Ik verwelkom initiatieven om deze regeldruk in kaart te brengen en om te kijken waar we regels eenvoudiger kunnen maken. In de discussies hierover vind ik het belangrijk ook oog te houden voor het belang van een financiële sector die stabiel en robuust is. Samen met proportionele regels zijn dat de randvoorwaarden voor duurzame concurrentie.
Vanuit de sector horen we dat onnodige complexiteit met name zit in de technische standaarden en richtsnoeren. De Nederlandse Vereniging van Banken is de onnodige regeldruk en complexiteit in deze technische standaarden en richtsnoeren nader aan het concretiseren. Ik verwelkom hun input bij deze discussie.
Hoe kijkt u aan tegen deze oproep van de toezichthouders in Spanje, Duitsland, Frankrijk en Italië?
Ik vind het positief dat er aandacht is voor onnodige regeldruk en complexiteit die mogelijk concurrentiebelemmerend kunnen werken. Ik verwelkom objectieve analyses die de knelpunten nader concretiseren.
Bent u bereid om u aan te sluiten bij Spanje, Duitsland, Frankrijk en Italië om te kijken naar waar het Europese raamwerk onnodig complex is en waar het concurrentieverstoringen op internationaal niveau kan veroorzaken, zonder significante voordelen voor de financiële stabiliteit? Zo nee, waarom niet?
De brief aan de Europese Commissie betreft een oproep van onafhankelijke centrale banken en niet van lidstaten en vraagt om een analyse door de Europese Commissie. Het verminderen van onnodige regeldruk en het bevorderen van het concurrentievermogen van de financiële sector is voor mij een belangrijke prioriteit. Mijn ministerie is nauw betrokken bij de verdere totstandkoming van de opdracht voor de expertgroep die een onderzoek naar de complexiteit van regelgeving moet gaan uitvoeren.
In de ambtelijke studie «Beleidsrichtingen voor een weerbare bankensector»2 van een jaar geleden is ook gewezen op complexiteit van regelgeving, inclusief de vele technische standaarden, en is stilgestaan bij mogelijkheden voor versimpeling zonder dat dit ten koste gaat van financiële stabiliteit.
Ziet u mogelijkheden om een vereenvoudiging van de Europese bankenregels te combineren met afspraken over een hogere spaarrente en meer ruimte voor bankfinanciering voor het MKB door afspraken met de Nederlandse banken?
Het primaire doel van het toezichtsraamwerk voor banken is om de stabiliteit en robuustheid van het financiële stelsel te waarborgen en consumenten te beschermen. Eventuele aanpassingen in het raamwerk dienen dus ook vanuit dat perspectief te worden gewogen – versimpeling van bankenregelgeving moet prudentieel verantwoord zijn.
Ik zie echter geen rechtstreekse koppeling tussen het aanpassen van regelgeving en bijvoorbeeld de hoogte van de spaarrentes. Dat laat onverlet dat, mochten bepaalde standaarden of (rapportage)eisen disproportioneel blijken en een belemmering vormen voor de betrokken publieke belangen, zoals het verstrekken van bankfinanciering aan het MKB, dan kan versimpeling op dat gebied deze financiering wel vergemakkelijken. Daarnaast blijf ik mij ook op andere vlakken – samen met de Minister van Economische Zaken en de sector – inzetten voor betere toegang tot bancaire én non-bancaire financiering voor ondernemers. Voor wat betreft de spaarrente heb ik in mijn reactie op het ACM-rapport over concurrentie op de spaarmarkt reeds eens combinatie van maatregelen aangekondigd om de concurrentiedruk te verhogen en daarmee een verhoging van de spaarrentes te stimuleren. Ik ben momenteel aan de slag met deze maatregelen en houd de Kamer – zoals toegezegd – op de hoogte over de voortgang.
Bent u bereid om het gesprek aan te gaan met de Nederlandse toezichthouders over hun visie ten aanzien van vereenvoudiging van de Europese bankenregels en de Tweede Kamer daarover voor het zomerreces te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bereid om hierover met de toezichthouders in gesprek te gaan en mijn opgedane inzichten naar aanleiding van deze gesprekken met uw Kamer te delen. Ook DNB geeft aan open te staan voor initiatieven om versimpeling van regulering te onderzoeken.
Hoe kijkt u naar het concurrentievermogen van de Europese banken ten opzichte van de Amerikaanse banken?
De Europese bankensector kenmerkt zich door het feit dat deze gefragmenteerd is en veelal langs nationale grenzen georganiseerd is. Zo werd in het Draghi-rapport geconcludeerd dat Europese banken ten opzichte van Amerikaanse concurrenten minder winstgevend zijn, hogere kosten hebben en een lagere waardering hebben. Ik onderschrijf deze analyse, net als vaststelling dat de incomplete bankenunie bijdraagt aan deze fragmentatie. Overigens wordt in dit rapport het beeld geschetst dat Europese banken aanzienlijk kleiner zijn dan Amerikaanse banken. Dit klopt als wordt gekeken naar de lage marktwaardering, maar is in mindere mate het geval wanneer wordt gekeken naar de balansomvang.
Desalniettemin moeten Europese banken internationaal concurrerender worden ten opzichte van grote concurrenten in de VS en Azië. Ik ben van mening dat Europese consolidatie hierbij een rol kan spelen, net als verdieping van de Europese kapitaalmarktunie. Daarnaast kan vervolmaking van de bankenunie bijdragen aan consolidatie en meer grensoverschrijdende, schaalvergrotende activiteiten. Ik ben er voorstander van om stappen te zetten op dit gebied, bijvoorbeeld voor een Europees depositogarantiestelsel (EDIS). Dat moet hand in hand gaan met verdere risicoreductie in de bankensector, zoals een goede risicoweging van staatsobligaties op bankbalansen.
Welke plannen heeft Trump voor versoepeling dan wel vereenvoudiging van de Amerikaanse banken? Hoe past dit in de internationale Basel-afspraken?
Nog voor het aantreden van president Trump werd de voorgestelde regelgeving voor de implementatie van de finale Bazel III-standaarden geconsulteerd door de federale toezichthouders.3 Daaruit kwamen kritische geluiden van de bankensector en het Congres. Een nieuw voorstel is nog niet gedaan, maar het ligt in de lijn der verwachting dat dit voorstel een lichter prudentieel regime zal bevatten dan in de vorige consultatie.
In de VS maken de federale agentschappen die verantwoordelijk zijn voor toezicht vaak ook de regels. Het Congres kan deze regels achteraf herzien. Sinds het aantreden van de nieuwe Amerikaanse regering zijn de hoofden van deze agentschappen vervangen. Ook wordt de regelgevende bevoegdheid verder ingeperkt door het Witte Huis en het Congres. Vanuit het Congres is aandacht voor het terugdraaien van sommige regels. Wij volgen deze ontwikkelingen, ook met het oog op stabiliteit en integriteit van het financieel systeem.
Ik zet mij in voor een getrouwe wereldwijde implementatie van de Bazel-standaarden. Dat is belangrijk voor een internationaal gelijk speelveld en de internationale stabiliteit. Hoe een toekomstig voorstel voor bankregelgeving in de VS zich zal verhouden tot de Bazel-standaarden kan ik pas beoordelen wanneer dit voorstel gepubliceerd is.
Hoe verschillen de bankenregels in Europa van die in Amerika? In hoeverre is er sprake van een ongelijk speelveld? En wat zijn daarvan de gevolgen?
De regelgeving van banken in de VS en in Europa is deels vergelijkbaar, maar er zijn ook verschillen. Zo hebben de VS op diverse onderdelen strengere regels dan de Bazel-standaarden voorschrijven, bijvoorbeeld ten aanzien van de hefboomratio (leverage ratio, ongewogen kapitaaleisen). Uit analyses van de ECB – waarin de implementatie van de finale Bazel III-standaarden nog niet is meegenomen – blijkt dat met name Europese grootbanken méér kapitaal zouden moeten aanhouden als zij onder Amerikaanse bankregelgeving zouden vallen.4 Voor kleinere en middelgrote banken zou dit anders zijn, omdat in Europa voor kleine en middelgrote banken strengere eisen van toepassing zijn dan in de VS. De VS past eigen standaarden toe op zulke banken in plaats van de Bazelstandaarden.
In bepaalde gevallen kunnen specifieke verschillen in regelgeving leiden tot een ongelijk speelveld. De invoering van het marktrisicoraamwerk (Fundamental Review of the Trading Book, FRTB) is een voorbeeld van regelgeving waarbij een gelijk speelveld van groot belang is voor een aantal internationale banken die direct met elkaar kunnen concurreren. Dit raamwerk bevat regels om risico’s te adresseren die voortkomen uit handelsactiviteiten van banken, een zeer geglobaliseerd onderdeel van de bancaire sector. Omdat verschillen in regelgeving tussen jurisdicties tot een ongelijk speelveld kunnen leiden, zijn er Bazel-standaarden afgesproken voor de invoering van de FRTB. De implementatie van de FRTB heeft in verschillende jurisdicties al plaatsgevonden, maar in onder meer de VS en het VK nog niet. Dit heeft de Europese Commissie er dan ook toe bewogen de implementatie van FRTB vooralsnog met één jaar uit te stellen, tot 1 januari 2026. Overigens brengt uitstel ook operationele kosten met zich mee voor banken. Momenteel overweegt de Commissie vervolgstappen.
Hoe wijken de Europese bankenregels af van de internationale Basel-afspraken?
Bij de implementatie van de Bazelstandaarden in Europa zijn enkele afzwakkingen of afwijkingen voorgesteld en ingevoerd, die maken dat de Europese bankenregels niet op alle vlakken gelijk zijn aan de internationale Bazelstandaarden. Zo worden in Europese regelgeving lagere risicogewichten toegekend voor blootstellingen aan het midden- en kleinbedrijf (MKB) en aan investeringen in infrastructuur. Als gevolg hiervan hoeven banken voor deze blootstellingen minder kapitaal aan te houden dan passend zou zijn op basis van de Bazelstandaarden, wat banken moet stimuleren om aan het MKB en infrastructurele projecten geld uit te lenen. Ook rond de infasering en berekening van de kapitaalvloer – het belangrijkste onderdeel van de finale Bazel III-standaarden – zijn in Europese regelgeving (tijdelijke) transitiemaatregelen opgenomen die niet in lijn zijn met de standaarden. Daarentegen kent EU-regelgeving voor bepaalde risico’s ook eigenheden of concretiseringen die niet rechtstreeks voortvloeien uit de Bazelstandaarden. Ook heeft de EU soms nationale opties en discreties die het gevolg zijn van onderhandelingen tussen lidstaten en worden bepaalde elementen uit regelgeving nader gespecificeerd in technische standaarden of richtsnoeren van de Europese Bankenautoriteit (EBA).
De Bazelstandaarden worden in de EU – met enige mate van proportionaliteit – toegepast op alle banken, niet alleen op de internationaal actieve banken. Hoewel Europese banken zonder internationale activiteiten niet noodzakelijk onderdeel zijn van de doelgroep van de Bazelstandaarden, moet er ook voor deze kleinere banken adequate en accurate prudentiële regelgeving zijn. De bankenonrust in maart 2023 kwam onder meer voort uit versoepeling van het toezichtsregime voor niet-systemische regionale banken in de VS, wat laat zien dat ook op nationaal en regionaal niveau de bankregulering en het bijbehorende toezicht adequaat moeten functioneren.
In het ambtelijke rapport «beleidsrichtingen voor een weerbare bankensector» wordt de mogelijkheid genoemd om te verkennen om voor kleinere banken «simpele maar robuuste standaarden» te ontwikkelen, in aanvulling op de al geboden proportionaliteit voor kleine en niet-complexe instellingen. Dit in navolging van de «strong and simple»-benadering in het Verenigd Koninkrijk.5 Ik ga bekijken of het de moeite waard is om deze benadering verder te verkennen, waarbij dan moet worden gezocht naar standaarden voor banken die niet voor lagere kapitaaleisen zorgen, maar wel simpeler en voorspelbaarder zijn.
Het rapport-Draghi geeft in het kader van het concurrentievermogen aan dat EU-banken te maken hebben met enkele specifieke regelgevende obstakels die hun vermogen om leningen te verstrekken bepreken, in het bijzonder regelgeving rondom securitisatie (ook het rapport-Letta pleit op dit punt voor versoepeling), en dat de kapitaaleisen voor bepaalde eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde categorieën waarvoor de eisen de werkelijke risico’s niet weerspiegelen moeten worden verlaagd; wat vindt u daarvan? Hoe denkt u een versoepeling van de regelgeving rondom securitisatie zorgvuldig te kunnen vormgeven?
Ik herken dat securitisatie kan bijdragen aan het creëren van meer (bancaire) financieringsruimte en daarmee het vermogen van banken om leningen te verstrekken. De Europese Commissie onderzoekt momenteel hoe het functioneren van de EU-securitisatiemarkt kan worden verbeterd en zal naar verwachting in het tweede kwartaal van 2025 met een voorstel komen voor herziening van het securitisatieraamwerk. Ik steun deze verkenning en vind het daarbij belangrijk dat de risico’s en lessen van de financiële crisis niet uit het oog worden verloren. Ik zet in op herziening van het raamwerk voor securitisaties om de barrières te verlagen, zeker voor een bredere doelgroep van institutionele beleggers, met name door meer proportionele due diligence regelgeving. Na publicatie van het commissievoorstel zal ik een BNC-fiche opstellen en delen met uw Kamer, waarin ik mijn appreciatie uiteenzet.
Hoe kan de vereenvoudiging van de bankenregels worden geagendeerd voor de Bazel-akkoorden waarin internationaal afspraken worden gemaakt over de bankenregels ten behoeve van de financiële stabiliteit?
Het Bazels comité heeft op dit moment met name aandacht voor de implementatie van de finale Bazel-III standaarden. Nieuwe herzieningen van de standaarden voor bankenregulering staan op dit moment niet op de agenda. Het Bazels comité gaat over de eigen agenda, die wordt bepaald op basis van relevante ontwikkelingen in financiële markten, adviezen van nationale toezichthouders en aanbevelingen van internationale financiële instellingen en gremia, zoals de Financial Stability Board.
Het bericht 'OV-NL: doel uitstootvrije bussen in 2030 onder druk door gebrek aan stroom' |
|
Mpanzu Bamenga (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Chris Jansen (PVV), Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Hoeveel CO2 stootte de mobiliteitssector in 2024 uit? Hoeveel is dat verwijderd van het restemissiedoel van 24,9 megaton voor 2030?1 Ligt u op koers om de restemissiedoelen te halen? Zo nee, waarom niet?
In 2023 was de uitstoot van CO2 die afkomstig was van de binnenlandse mobiliteit 30,6 megaton. De cijfers voor 2024 zijn nog niet bekend.
In de Klimaatwet is de doelstelling opgenomen om in 2030 de broeikasgasemissies met 55% te reduceren ten opzichte van 1990. Uit de Klimaat- en Energieverkenning 2024 blijkt dat de kans kleiner dan 5% is dat met het huidige beleid deze doelstelling wordt gehaald. Daarom kijkt het kabinet dit voorjaar naar de mogelijkheden om alternatieve maatregelen te treffen, zoals ook afgesproken in het regeerprogramma.
Op 26 april 2023 heeft het toenmalige kabinet een pakket klimaatmaatregelen gepresenteerd2, waarmee werd gestuurd op circa 58% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 1990. Op die manier werd door «overprogrammering» een buffer gecreëerd om eventuele tegenvallers op te kunnen vangen. Deze sturing resulteerde in een indicatieve restemissie van 21 Mton CO2 voor de binnenlandse mobiliteit. In het kader van de Klimaat- en Energieverkenning 2024 wordt de emissie van binnenlandse mobiliteit in 2030 geraamd op 23,2 megaton. Dit is hoger dan waar eerder van werd uitgegaan in de Klimaat- en Energieverkenning van 2023. De belangrijkste reden is dat geen rekening meer wordt gehouden met de invoering van Betalen naar Gebruik, dat ongeveer 1,1 tot 2,5 megaton CO2-reductie zou opleveren in 2030.
Kunt u een set maatregelen noemen waarmee die restemissie-opgave in de mobiliteit gehaald kan worden? Heeft u deze maatregelen aangeboden aan Sophie Hermans voor haar Klimaatpakket?
In het voorjaar zal het kabinet integraal kijken naar het treffen van alternatieve maatregelen om zicht te houden op de doelen uit de Klimaatwet. Voor mobiliteit kan daarbij worden gedacht aan maatregelen gericht op elektrificatie van voertuigen of extra inzet van hernieuwbare energiedragers, zoals biobrandstoffen.
Hoeveel geld heeft u nodig om de mobiliteit zodanig te verduurzamen dat de klimaatdoelen worden gehaald? Heeft u dit geld op de begroting staan? Zo nee, hoe gaat u dit oplossen.
Op de begrotingen van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is geen ruimte beschikbaar voor het treffen van aanvullende klimaatmaatregelen. Bij de voorjaarsbesluitvorming zal worden besloten welke alternatieve maatregelen worden getroffen en op welke manier die worden gefinancierd.
Wat doet u om ervoor te zorgen dat de ambities van de OV-sector om uitstootvrij te rijden in 2030 kunnen halen?
Momenteel bereiden de Ministers van Klimaat en Groene Groei en Infrastructuur en Waterstaat samen met OV-partijen en netbeheerders het bestuurlijk akkoord netcongestie en OV voor. Dit is gericht op kennisuitwisseling en opschaling van innovatieve oplossingen, waarmee de OV-sector de klimaatdoelen ondanks netcongestie kan halen. Ook kan de sector bij de aankoop van emissievrije voertuigen gebruik maken van de subsidieregeling waterstof in mobiliteit en de subsidieregeling emissieloze touringcars. Daarnaast kunnen vervoerders met hulp van de subsidieregeling private laadinfrastructuur, naast een tegemoetkoming in de kosten voor de aanleg van laadinfrastructuur, compensatie ontvangen voor de inzet van bufferbatterijen om netcongestie het hoofd te bieden.
Hoeveel infrastructuurprojecten liggen op dit moment stil door problemen met aansluiting op het net?
Op dit moment liggen er geen lopende laadinfrastructuurprojecten voor bussen stil. De problematiek rondom netcongestie en de capaciteit van het elektriciteitsnet is bekend en heeft ook vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat de volle aandacht. Samen met het beleidsverantwoordelijke Ministerie van Klimaat en Groene Groei en netbeheerders wordt voortdurend gekeken naar mogelijkheden om de beschikbare netcapaciteit zo efficiënt mogelijk te benutten. Voor het OV-busvervoer hanteren concessieverleners verschillende strategieën om, wanneer nodig, met netcongestie om te gaan. In de verschillende concessies wordt samen met de markt gezocht naar passende en innovatieve oplossingen om projecten, ondanks netcongestie, door te laten gaan.
Welke bijdrage heeft elektrisch rijden de afgelopen jaren bijgedragen aan de luchtkwaliteit in Nederland?
De uitlaatgasemissies van nieuwe auto’s zijn afgelopen jaren veel schoner geworden en elektrische voertuigen hebben zelfs helemaal geen voertuigemissies bij gebruik. Er is sprake van een structurele afname van luchtverontreinigende stoffen zoals stikstofoxiden en fijnstof die zich de komende jaren zal voortzetten. De kwantitatieve gegevens hierover zijn terug te vinden in het rapport «Geraamde ontwikkelingen in nationale emissies van luchtverontreinigende stoffen3» dat door PBL in samenwerking met RIVM, TNO en WUR is opgesteld. Zo blijkt uit tabel 2.2 van dat rapport dat autobussen in 2025 verantwoordelijk zullen zijn voor ongeveer 0,35% van de stikstofoxiden in de mobiliteitssector en personenauto’s in ditzelfde jaar voor 8,66%. Begin maart worden de nieuwe emissieramingen verwacht in het rapport Emissieramingen Luchtverontreinigende stoffen 2025.
Hoeveel geld is er op uw beleidsterrein beschikbaar voor de verduurzamingsopgave in de mobiliteitssector?
Op de rijksbegroting staat voor de periode 2025 tot en met 2029 bijna € 1,7 miljard cumulatief op de beleidsbegroting (Hoofdstuk 12, artikel 14). En op het Mobiliteitsfonds staat voor de periode 2025 tot en met 2029 € 233,6 miljoen cumulatief op de Rijksbegroting. Beide bedragen (tezamen € 1,9 miljard) dragen bij aan een mobiliteitssector zonder uitstoot in 2050.
Is het voor u een optie om de verduurzamingsdoelen los te laten als dat in de uitvoering lastig blijkt?
Het kabinet heeft in het hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma afgesproken zich te houden aan de bestaande klimaatafspraken en alleen als de doelen niet worden gehaald met alternatief beleid komt.
De klimaataanpak van de minister |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Hoeveel CO2-equivalent stootte de sector gebouwde omgeving in 2024 uit? Hoeveel is dat verwijderd van het restemissiedoel 11,2 megaton van 2030? Ligt u op koers om klimaatdoelen in de gebouwde omgeving te halen?
De Klimaat- en Energieverkenning (KEV) 2024 laat zien dat de CO2-uitstoot in de gebouwde omgeving in 2023 is gedaald van 19,6 naar 17,3 megaton. Dit komt door een forse besparing op aardgas in de afgelopen jaren, als gevolg van energiebesparende maatregelen, zuinig stookgedrag en relatief warme winters. Voor 2024 moeten de CO2-emissiecijfers nog beschikbaar komen. De KEV2024 raamt de CO2-emissie van de gebouwde omgeving binnen een bandbreedte van 12,6 tot 18,2 Mton, inclusief geagendeerd beleid is die bandbreedte 11,6 tot 17,3 MTon. Het gestelde doel in 2030 is 13,2 Mton restemissie.
Kunt u een schatting geven van het gemiddelde verschil in energiekosten voor mensen tussen een woning met energielabel A++++ ten opzichte van een woning met energielabel G?
Het energieverbruik per woning is afhankelijk van het type woning en het stookgedrag van de bewoner. Op basis van gemiddeld gebruik is echter wel een beeld te geven wat het verschil is tussen woningen met een verschillend energielabel. In onderstaande tabel is in beeld gebracht wat het verschil is in energiekosten van een tussenwoning met label A+++ en label G. Voor A++++ woningen is momenteel nog onvoldoende data beschikbaar om te komen tot een betrouwbaar beeld van het werkelijke energieverbruik en daarmee de energiekosten.
Voor de woning met het A+++ label is uitgegaan van elektrisch verwarmen met een warmtepomp. Voor de woning met het G label is uitgegaan van verwarmen door middel van een cv-ketel. Het verbruik (inclusief verwarming) per label is gebaseerd op voorlopige cijfers uit 2023 van het CBS.1 De leveringskosten, vaste kosten en energiebelasting voor gas en elektra zijn gebaseerd op cijfers van CBS over de energietarieven van februari 2025.2
Gasverbruik (m3)
1.060
Elektraverbruik (kWh)
3.690
1.750
Waarvan:
Leveringskosten
€ 0
€ 684
Energiebelasting gas
€ 0
€ 742
€ 492
Waarvan:
Leveringskosten
€ 584
€ 277
Energiebelasting elektriciteit
€ 453
€ 215
Netbeheerkosten gas
€ 0
€ 248
Leveringskosten gas
€ 0
€ 88
Netbeheerkosten elektriciteit
€ 467
€ 467
Leveringskosten elektriciteit
€ 106
€ 106
Belastingvermindering
€ – 635
€ – 635
Enkele aandachtspunten bij bovenstaande tabel
Hoeveel mensen wonen in een woning met een energielabel onder B? Hoeveel scheelt dat deze mensen in totaal per jaar aan kosten?
In 2024 was de labelverdeling voor de 8 miljoen woningen in de gebouwde omgeving als in de volgende tabel verdeeld. Dit is een inschatting gebaseerd op cijfers van Kadaster uit de Monitor Verduurzaming Gebouwde omgeving3.
Aantal
2.080.000
880.000
560.000
400.000
400.000
Onderstaand overzicht geeft de verwachte energiekosten weer bij een gemiddeld gebruik in tussenwoningen met een label B tot en met G. Voor de vergelijkbaarheid gaan we uit van verwarming met een CV-ketel. Het verbruik per label is gebaseerd op voorlopige cijfers uit 2023 van het CBS.4 De leveringskosten, vaste kosten en energiebelasting voor gas en elektra zijn gebaseerd op cijfers van CBS over de energietarieven van februari 2025.5
Gasverbruik (m3)
830
920
1.000
1.040
1.080
1.060
Elektraverbruik (kWh)
2.210
2.170
2.090
1.980
1.930
1.750
Waarvan:
Leveringskosten
€ 536
€ 594
€ 645
€ 671
€ 697
€ 684
Energiebelasting gas
€ 581
€ 644
€ 700
€ 728
€ 756
€ 742
Waarvan:
Leveringskosten
€ 350
€ 344
€ 331
€ 314
€ 306
€ 277
Energiebelasting elektriciteit
€ 272
€ 267
€ 257
€ 243
€ 237
€ 215
Netbeheerkosten gas
€ 248
€ 248
€ 248
€ 248
€ 248
€ 248
Leveringskosten gas
€ 88
€ 88
€ 88
€ 88
€ 88
€ 88
Netbeheerkosten elektriciteit
€ 467
€ 467
€ 467
€ 467
€ 467
€ 467
Leveringskosten elektriciteit
€ 106
€ 106
€ 106
€ 106
€ 106
€ 106
Belastingvermindering
€ – 635
€ – 635
€ – 635
€ – 635
€ – 635
€ – 635
N.B. Op basis van deze getallen lijkt een woning met een label F een hoger verbruik te hebben dan een woning met een label G. Dit kan worden verklaard doordat dit cijfers zijn van echte woningen, die niet gecorrigeerd zijn voor de verschillen in oppervlakte tussen verschillende type woningen. Als het verbruik wel gecorrigeerd wordt voor de totale oppervlakte, dan blijkt het verbruik van een woning met label G per m2 oppervlak hoger dan voor een woning met label F.
Hoe staat het met de verduurzaming van publieke gebouwde omgeving, in ieder geval de portefeuille van het Rijksvastgoedbedrijf, onderwijs, zorg, politie, provincies en gemeenten? Hoeveel structurele energiebesparing is mogelijk bij verduurzaming?
De stand van zaken met betrekking tot energielabel C voor kantoren binnen het Rijk is dat het gemiddelde ligt op een energielabel B. (zie ook de brief van 2 oktober 2024, Kamerstuk II 30 196, nr. 831).
Zorg, onderwijs, provincies en gemeenten zijn dus bezig om hun vastgoed te verduurzamen. Vanuit het Rijk zijn verschillende instrumenten beschikbaar om ze hierbij te stimuleren en te ondersteunen en zo invulling te geven aan de verduurzamingsopgave. Zo is er onder andere subsidie beschikbaar via de Duurzaam Maatschappelijk Vastgoed (DUMAVA) regeling waar de sectoren, gemeenten en provincies gebruik van kunnen maken.6 Daarnaast is er ook een ontzorgingsprogramma maatschappelijk vastgoed waarbij vanuit de provincies met onder andere kleine gemeenten, schoolbesturen, zorgaanbieders, stichtingen en culturele instellingen advies, kennis en expertise wordt geboden in hoe deze kleine eigenaren van vastgoed hun vastgoed het beste kunnen verduurzamen.7
Op grond van de EPBD IV wordt gestuurd op verduurzaming van de gebouwde omgeving en het terugdringen van de energievraag, ook in publieke gebouwen. De verschillende sectoren in de publieke gebouwde omgeving hebben sectorale routekaarten opgesteld die inzicht bieden in de opgave en handelingsperspectief bieden om tot zeer energiezuinige en fossielvrije gebouwen in 2050 te komen. De sectorale routekaarten worden in elke sector vertaald naar individuele portefeuille-routekaarten of Duurzaam Meerjaren Onderhoudsplannen van vastgoedeigenaren. Er vindt nu een herijking plaats van de routekaarten. Als deze herijking gereed is, zal uw Kamer hierover geïnformeerd worden. Specifiek voor de verduurzaming van de portefeuille van het Rijksvastgoedbedrijf en Politie geldt dat deze meedoen aan de portefeuilleaanpak. Dit is een aanpak met de looptijd tot eind 2026 waarbij een bedrijf of instelling 20 of meer gebouwen bezit in Nederland, verspreid over minstens twee omgevingsdiensten. Met deze aanpak wordt gestimuleerd tot een bovenwettelijke prestatie op het gebied van energiebesparing, namelijk een finale energiereductie (14%) en fossiele energiereductie (22%) op portefeuilleniveau.
Voor de publieke gebouwde omgeving geldt bovendien de energiebesparingsplicht waarbij bepaalde maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of korter genomen dienen te worden zodat gebouwen verduurzaamd worden.8 De Minister van Klimaat en Groene Groei (KGG) werkt aan verbetering van deze plicht, waarbij onder meer de Erkende Maatregelenlijst wordt geactualiseerd en de terugverdientijd naar zeven jaar gaat. Daarnaast werkt het kabinet aan de implementatie van de Europese Energie Efficiëntie Richtlijn (EED), waarbij specifiek twee doelstellingen gelden voor overheidsinstanties. Ten eerste, een gezamenlijk een finale energiereductie van 1,9% per jaar ten opzichte van 2021. Ten tweede, een gezamenlijke, jaarlijkse renovatieverplichting van 3% naar Bijna Energie Neutraal Gebouw (BENG). De Minister van KGG heeft uw Kamer hier eerder over geïnformeerd en zal uw Kamer op de hoogte houden over de voortgang.
Hoeveel bouwprojecten liggen op dit moment stil of zijn niet gerealiseerd door de netcongestie? Hoeveel toekomstige woningen gaat dat over?
Netcongestie, ofwel drukte op het elektriciteitsnet, is in toenemende mate een uitdaging voor de woningbouw. Mede daarom heb ik op de Woontop afspraken gemaakt met vertegenwoordigers uit de woningbouw- en technieksector, netbeheerders en provincies om netbewust bouwen te stimuleren. Ook werkt het kabinet via het Landelijk Actieprogramma Netcongestie (LAN) samen met mede-overheden, netbeheerders en marktpartijen hard aan het zoveel mogelijk beperken van netcongestie.
Er is op dit moment nog geen formele wachtrij voor kleinverbruikaansluitingen. Dit betekent dat nieuwbouwwoningen met een kleinverbruikaansluiting in principe aangesloten kunnen worden. Maar ook als er geen formele wachtrij is, kunnen projecten in de praktijk al te maken krijgen met oplopende wachttijden. Bijvoorbeeld omdat er onvoldoende personeel is om aansluitingen te realiseren, maar soms ook omdat partijen niet vroegtijdig de netbeheerder in de planning hebben betrokken.
Voor grootverbruikaansluitingen geldt vrijwel overal in Nederland wel een wachtrij. Het prioriteringskader van de ACM regelt dat grootverbruikaansluitingen die nodig zijn voor collectieve voorzieningen die inherent verbonden zijn aan de woonvoorziening, of functies in de plint van een wooncomplex die noodzakelijk zijn om de business case sluitend te maken, voorrang kunnen krijgen. Dit speelt met name bij grootschalige woningbouwlocaties.
Op de Woontop is afgesproken dat overheden, corporaties en marktpartijen een publiek private monitor gaan gebruiken. Deze wordt momenteel ontwikkeld. De concrete impact van netcongestie op de huidige woningbouwplannen is namelijk nu niet goed inzichtelijk. In algemene zin geldt dat er veel factoren een rol spelen in hoe snel een woningbouwproject gerealiseerd kan worden. Bij netcongestie zal soms een aansluiting in eerste instantie niet mogelijk lijken, maar is dat het met een slimme aanpassing toch wel. Via de versnellingstafels Woningbouw en op projectniveau houdt het Ministerie van VRO vinger aan de pols en schakelt waar nodig experts in om tot oplossingen te komen.
Hoeveel verduurzamingsprojecten liggen op dit moment stil door gebrek aan technisch geschoold personeel voor de energietransitie?
In Nederland hebben we te maken met tekorten op de arbeidsmarkt. In het laatste kwartaal van 2024 stonden er 404.000 onvervulde vacatures open (CBS). Dit heeft zijn weerslag op alle sectoren, in sterke mate ook op het technisch geschoold personeel voor de energietransitie. Uit een onderzoek van ABN Amro bleek eerder dat ongeveer 40 procent van alle vacatures in de energietransitie niet vervuld konden worden. Hierin zit echter wel een sterke regionale variatie, waardoor het betekent dat het in sommige regio’s een groter probleem is dan in anderen. Het is aannemelijk om te zeggen dat dit ook consequenties heeft voor een aantal duurzaamheidsprojecten. Echter zijn hier geen verdiepende cijfers over bekend.
Echter bestaat er wel de verwachting dat de arbeidsproductiviteit lichtelijk zal stijgen in de komende jaren. Technologische ontwikkelingen, processtandaardisatie en het door ontwikkelen van HR-beleid bieden kansen om de mensen die we hebben efficiënter in te zetten en minder uitval te bewerkstelligen. Aan arbeidsproductiviteitsverbetering voor de verduurzaming van de gebouwde omgeving werk ik gericht samen met brancheorganisaties en marktpartijen. Dit doe ik onder meer via de programma’s «Mensen Maken de Transitie» en «Verbouwstromen».
In het programma «Mensen Maken de Transitie» werken we vanuit de wijkaanpak aan technische innovaties in de uitvoering en een effectievere samenwerking in de keten om te zorgen dat de arbeidsproductiviteit wordt vergroot. Ook richt het programma zich op het realiseren van passende opleidingsmogelijkheden voor het om- en bijscholen van vakmensen. Dit doe ik samen met onder meer Techniek Nederland, Bouwend Nederland, Netbeheer Nederland en de koepels van de onderwijsinstellingen.
Via het programma «Verbouwstromen» ondersteun ik opdrachtgevers, aanbieders en medeoverheden bij de industriële en gestandaardiseerde verduurzaming van woningen. Het doel is om samenwerkingsverbanden te laten groeien tot gezamenlijke renovatieprogramma’s waarbinnen op efficiënte wijze grote aantallen woningen worden verduurzaamd.
Hoeveel geld is er op uw beleidsterrein beschikbaar voor de verduurzamingsopgave in de gebouwde omgeving?
De beschikbare middelen zijn niet goed in één getal te vatten, daar het een optelsom is van middelen aan de uitgave kant van de begroting, fiscale stimulering en voor ondersteuning van de uitvoering.
De budgetten aan de uitgavenkant bestaan uit Klimaatfondsmiddelen en reguliere begrotingsbudgetten. Voor de klimaatfondsmiddelen is een overzicht beschikbaar in de meest recente Miljoenennota https://www.rijksfinancien.nl/miljoenennota/2025/bijlage/3096307. Onderstaande Tabel bevat een beeld van het totaal van beschikbare subsidie- en ondersteuningsmiddelen van 2025 t/m 2030 en hoe die zijn verdeeld.
In totaal is er voor de ondersteuning via subsidies en flankerend beleid nog circa 8,6 mld. beschikbaar, waarvan circa 2,1 mld. in het Klimaatfonds gereserveerd. Bij voorjaarsnota wordt over vrijgave van deze middelen besloten. Dit betreft voor een belangrijk deel de budgetten voor de ondersteuning van huishoudens tussen 2028 en 2030. Tevens worden duurzame warmtebronnen via de SDE gestimuleerd. Hiervoor zijn zogenaamde «hekjes» opgenomen. In 2025 gaat het om circa 750 mln., een bedrag dat jaar op jaar wordt vastgesteld.
Door de afschaffing van de verhuurderheffing is er bij corporaties meer ruimte voor investeringen ontstaan ook voor de verduurzaming van woningen zoals de uitfasering van woningen met slechte energielabels (EFG).
Tot slot zijn er uitvoeringsmiddelen via de CDOKE-gelden voor gemeenten beschikbaar, waarvan een significant deel naar verwachting zal worden ingezet voor de verduurzaming van de Gebouwde Omgeving. In totaal is hier nog circa 4.8 mld. voor beschikbaar van 2025 tot en met 2030.
ISDE subsidies (o.a. isolatie, (hybride) warmtepompen, VVE's)
3.250
1.450
Lokale aanpak Nationaal Isolatieprogramma (resterende middelen 2025)
450
SVOH (subsidie particuliere verhuurders)
145
Nationaal Warmtefonds (incl. middelen voor renteloze leningen)2
490
Warmtenetten (o.a. WIS, SAH2, financiering)
1.340
200
Maatschappelijk vastgoed (o.a. DuMaVa, flankerend beleid)
2.400
175
Biobased bouwen
180
100
Divers flankerend beleid (doe-het-zelf, ZonPV op gebouwen, vve's en innovatie)
320
150
Wat is het effect van de verlaging van de subsidie op warmtepompen op de maandelijkse kosten van mensen? Hoeveel meer of minder warmtepompen worden er op dit moment geïnstalleerd door de bezuiniging op deze subsidies? Welk alternatief beleid heeft u voor de uitrol van warmtepompen?
De ISDE streeft naar een subsidiepercentage van gemiddeld 30% voor de aanschaf van een warmtepomp. De wijziging van januari 2025 is bedoeld om overstimulering, waarbij meer dan 30% subsidie wordt ontvangen, te voorkomen. Er is dus geen sprake van een bezuiniging. Deze correctie heeft geen effect op de maandelijkse kosten van mensen, enkel op de netto aanschafkosten (kosten minus subsidie). De aankondiging van de correctie en de overgangsregeling zorgde eind 2024 voor een opleving van de verkoop van warmtepompen. In november werden hierdoor 5% meer warmtepompen verkocht dan 2023 en in december zelfs 30% meer dan een jaar eerder volgens cijfers van de Vereniging Warmtepompen. Hierdoor zijn 10.000 meer warmtepompen verkocht in 2024 dan eerder werd geprognosticeerd. Er is nog geen inzicht in het effect op de verkoop in 2025.
Bent u bereid inzicht te geven welke maatregelen u heeft aangedragen voor het klimaatpakket van de Minister van Klimaat en Groene Groei?
Binnen het kabinet wordt momenteel besluitvorming voorbereid op welke wijze de klimaatdoelen te realiseren zijn, onder leiding van de Minister van Klimaat en Groene Groei samen met alle vakministers voor de klimaatsectoren. tot een pakket maatregelen te komen. Aangezien dit nu in voorbereiding is, kan ik hierop niet verder ingaan.
Overweegt u om de verduurzamingsdoelen los te laten als dat in de uitvoering of financieel lastig blijkt, of is dat geen optie voor u?
In aanvulling op het antwoord op vraag 9 geldt dat de verduurzamingsdoelen onderdeel zijn van de bestaande afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma. De Minister van KGG zal u hierover informeren nadat de besluitvorming, bij voorjaarsnota, is afgerond.
Zou u deze vragen kunnen beantwoorden voor het commissiedebat Klimaatakkoord gebouwde omgeving van 5 maart aanstaande
Inmiddels is het commissiedebat klimaatakkoord gebouwde omgeving verplaatst naar 26 maart 2025. U heeft de antwoorden vóór het genoemde commissiedebat ontvangen.
De premiestelling en fondsen van werknemersverzekeringen |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Kunt u de systematiek rondom de premiestelling van de verschillende werknemersverzekeringen en bijbehorende fondsen uitleggen?
De werknemersverzekeringen worden geadministreerd via diverse door UWV beheerde fondsen. Vier van deze fondsen worden gevoed door vier verschillende premies.
Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof)
inkomsten
Aof-premie
25.100
uitgaven
WAO, WIA, WAZO, ZW
19.066
Werkhervattingskas (whk)
inkomsten
Whk-premie
2.338
uitgaven
WIA (Wga 1e 10 jaar), ZW
2.820
Algemeen Werkloosheidsfonds (Awf)
inkomsten
Awf-premie
10.357
uitgaven
WW, ZW
5.866
Uitvoeringsfonds voor de overheid (Ufo)
inkomsten
Ufo-premie
509
uitgaven
WW, ZW
– Ý53
Toeslagenfonds (Tf)
inkomsten
Rijksbijdrage
874
uitgaven
TW, AO-tegemoetkoming
874
Het UWV stelt de hoogte van de Whk-premie vast. Het kabinet stelt de hoogte van de andere drie premies vast. Sinds 1994 doet het kabinet dat binnen de begrotingsregels rondom het inkomstenkader. In het inkomstenkader kijkt het kabinet niet alleen naar premies maar naar alle collectieve inkomsten van het Rijk en de sociale fondsen. De beheersing via het inkomstenkader heeft, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het uitgavenplafond, dus geen betrekking op het niveau van de inkomsten. Het niveau van de inkomsten kan hierdoor meebewegen met de conjunctuur. Tijdens een recessie kunnen bijvoorbeeld de premie-inkomsten dalen doordat er minder mensen aan het werk zijn. Het kabinet hoeft daarvoor dan niet te bezuinigen of de lasten te verzwaren. In economisch goede tijden stijgen de inkomsten en mogen deze ook niet worden besteed aan extra overheidsuitgaven of lastenverlichtingen. Het inkomstenkader helpt daardoor om het begrotingsbeleid anticyclisch te maken.
Binnen het inkomstenkader moeten alle beleidsmatige aanpassingen van belastingen en premies elkaar tijdens de kabinetsperiode compenseren, zodat de beleidsmatige lastenontwikkeling voor burgers en bedrijven gelijk blijft aan wat er bij de start van het kabinet was afgesproken.
Voor de premies werknemersverzekeringen betekent het inkomstenkader in feite dat er geen koppeling meer is tussen de uitgaven uit een fonds en de premie-inkomsten van het fonds. Als tijdens een recessie de uitgaven aan werkloosheidsuitkeringen stijgen dan hoeft de premie niet omhoog. Ook kan het voorkomen dat de premie-inkomsten hoger zijn dan de uitgaven die uit het fonds worden gedaan. Binnen het inkomstenkader zijn de premies van de werknemersverzekeringen een van de vele belasting- en premietarieven die het kabinet jaarlijks moet vaststellen. Dat betekent ook dat de premies gebruikt kunnen worden om andere beleidsmatige lastenmutaties te compenseren. Als tijdens de kabinetsperiode bijvoorbeeld blijkt dat de zorgpremies minder stijgen dan verwacht, dan is dat een lastenverlichting voor burgers en bedrijven (bedrijven betalen de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW over het loon). Om die lastenverlichting te compenseren wordt dan vaak gekozen voor het verhogen van een van de premies van de werknemersverzekeringen. Hiervoor wordt vaak gekozen omdat deze premies dezelfde grondslag hebben (het loon), en daarmee kan dus het meest gericht worden gecompenseerd.
Op welke manier worden de premies voor werkloosheid en arbeidsongeschiktheid vastgesteld?
Voor het antwoord op deze vraag moet een onderscheid gemaakt worden tussen de Whk-premie enerzijds en de Aof, Awf en Ufo premie anderzijds.
De premie voor de Whk wordt door UWV vastgesteld. Dat doet het UWV elk jaar in juli. De premie voor de Whk moet UWV lastendekkend vaststellen. Dat doet UWV voor zowel het ziektewet (Zw)-deel van de premie en het Wga-deel van de premie. Voor beide onderdelen kunnen werkgevers apart besluiten om zich niet publiek te verzekeren en dus eigenrisicodrager te zijn. Eigenrisicodragers hoeven dus een of beide onderdelen van de Whk-premie niet te betalen. In plaats daarvan betalen ze de uitkeringslasten van hun werknemers zelf, of ze verzekeren zich bij een private aanbieder.
Voor de Whk is er dus sprake van zowel een publieke verzekering als een private markt, samen vaak de «hybride markt» genoemd. De publieke premie moet daarom ook in lijn zijn met wat een private verzekeraar aan premie zou vragen. Doordat de gemiddelde Whk-premie lastendekkend wordt vastgesteld blijven de publieke en private premies in evenwicht. Bovenop de gemiddelde premie komt voor een werkgever nog een opslag of korting die gebaseerd is op zijn instroom in eerdere jaren (het werkgeversrisico). Werkgevers met in het verleden veel instroom in de Zw of Wga betalen dus een hoger dan gemiddelde premie en werkgevers met weinig instroom een lager dan gemiddelde premie. Voor grote werkgevers hangt deze opslag of korting alleen af van de eigen instroom. Voor kleine werkgevers hangt de opslag of korting af van de instroom vanuit de betreffende sector. Middelgrote werkgevers betalen een combinatie van het sectorale percentage en hun individuele percentage.
Het tarief voor de Aof-premie, de Awf-premie en de Ufo-premie wordt jaarlijks door het kabinet vastgesteld. In principe is het premietarief voor komend jaar gelijk aan het tarief in het huidige jaar plus de wijzigingen waartoe het kabinet heeft besloten. Het kabinet kan verschillende redenen hebben om de premietarieven te wijzigen, hieronder wordt een aantal redenen toegelicht.
De meest voorkomende reden om een premietarief te wijzigen is om binnen de afspraken van het inkomstenkader een andere lastenverzwaring of lastenverlichting te compenseren. Een voorbeeld daarvan is als de zorgpremies meer of juist minder stijgen dan verwacht. De lastenverlichting of lastenverzwaring die daardoor ontstaat voor bedrijven wordt meestal gecompenseerd door de Aof-premie in tegengestelde richting aan te passen. Sinds 2015 heeft dat bijna elk jaar gezorgd voor een stijging van de Aof-premie, wat een van de redenen is dat de Aof-premie tegenwoordig op een hoger dan lastendekkend niveau ligt1. Dezelfde systematiek vindt plaats bij de Whk-premie. Als deze door UWV hoger wordt vastgesteld, dan wordt dat gecompenseerd door de Aof-premie iets lager vast te stellen.
Een andere reden om premietarieven te wijzigen is als het kabinet expliciet de lasten van bedrijven wil verzwaren of verlichten. Zo is er bijvoorbeeld sinds 2022 het lagere Aof-tarief voor kleine bedrijven, waardoor er per saldo minder premie-inkomsten worden opgehaald. In tegenovergestelde richting is de Aof-premie bijvoorbeeld verhoogd voor de invoering van het aanvullend geboorteverlof en het betaald ouderschapsverlof. Dit is omdat de uitkeringen voor deze verlofvormen ook uit het Aof worden betaald. Daarnaast is de Awf-premie verhoogd voor de invoering van de compensatieregeling voor betaalde transitievergoedingen. Dit soort mutaties waarbij zowel de uitgaven als de inkomsten van een fonds stijgen worden meestal afgesproken in een regeerakkoord. Tijdens de kabinetsperiode geldt immers de scheiding tussen inkomsten en uitgaven waarmee wordt voorkomen dat nieuw beleid wordt gefinancierd met hogere collectieve lasten. Als hogere uitgaven uit een fonds volledig gefinancierd worden door hogere premies dan is er geen effect op het exploitatiesaldo van een fonds, en dus ook niet op het fondsvermogen. Dit geldt echter alleen op het moment dat over de wijzigingen wordt besloten. Als na verloop van tijd blijkt dat de uitgaven toch anders uitvallen dan moet dat worden opgelost onder het uitgavenplafond, en niet door de premie nog een keer aan te passen. Tegelijkertijd wordt er ook niet gekeken of de doorgevoerde tariefmutatie net zo veel oplevert als werd verwacht omdat de inkomsten mogen meebewegen met de conjunctuur.
Een laatste reden om premietarieven te wijzigen is omdat er iets verandert aan de indeling van de sociale fondsen. Zo is de Awf-premie verhoogd met het gemiddelde tarief van de sectorfondsen toen deze laatste werden opgeheven. Voor alle bedrijven samen is dat dus geen lastenverzwaring of lastenverlichting. Soms verschuift een uitgavenregeling naar een ander fonds, en worden beide premies daarop aangepast. Dat is bijvoorbeeld gebeurd bij de compensatieregeling voor de transitievergoeding, die van het Awf naar het Aof is verplaatst omdat ook overheidswerkgevers recht kregen op de compensatie (overheidswerkgevers betalen geen Awf-premie, dus door de Awf-premie te verlagen en de Aof-premie te verhogen betalen overheidswerkgevers nu mee voor deze uitgaven).
Klopt het dat er een verschil is in de manier waarop de premie voor het Algemeen werkloosheidsfonds en het Arbeidsongeschiktheidsfonds enerzijds en anderzijds het Werkhervattingsfonds worden vastgesteld?
Dat klopt. De premies voor het Awf (en het Ufo) en het Aof worden door het kabinet vastgesteld. De Whk-premies worden door UWV vastgesteld (zie ook het antwoord op vraag 2).
Deelt u de opvatting dat de loonruimte daalt als de premies stijgen? En dat de loonruimte stijgt als de premies dalen?
Als er in andere belasting- of premietarieven niets verandert, dan betekent verlaging van de premies voor de werknemersverzekering inderdaad dat werkgevers minder geld kwijt zijn aan loonkosten.
Hoe is de premiestelling en het vullen van de fondsen voor werknemersverzekeringen historisch gegroeid? Welke keuzes zijn daarin gemaakt en waarom?
Zie het antwoord op de vragen 1 en 2.
Kunt u aangeven hoe de relatie tussen premie en de lasten over de tijd is veranderd? Kunt u dit ook kwantitatief uiteenzetten?
De ontwikkeling van de inkomsten en uitgaven van de verschillende UWV-fondsen is weergegeven in de onderstaande figuren. Onder elke grafiek wordt ingegaan op de relatie tussen premie en lasten.
Figuur: baten en lasten per jaar werkloosheidsfondsen, miljard euro, lopende prijzen
Bij de werkloosheidsfondsen2 hebben de uitgaven een sterke samenhang met het werkloosheidspercentage en dus met de conjunctuur. Tijdens de financiële crisis lopen de uitgaven snel op, om daarna weer langzaam te dalen. De uitgaven aan de NOW-regeling tijdens de coronacrisis zijn niet ten laste gekomen van de werkloosheidsfondsen. Bij de inkomsten valt op dat deze dalen in 2009 (vanwege het afschaffen van het werknemersdeel van de WW-premie) en in 2021 (in dat jaar is het Awf-premietarief vanaf augustus verlaagd naar nul).
Bij de werkloosheidsfondsen is er geen duidelijke relatie tussen de hoogte van de uitgaven en de hoogte van de premie-inkomsten. De uitgaven bewegen mee met de conjunctuur, en dragen op die manier bij aan de stabiliserende werking van het begrotingsbeleid. De inkomsten stijgen mee met de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt (loonontwikkeling en arbeidsdeelname).
Figuur: baten en lasten per jaar Arbeidsongeschiktheidsfonds, miljard euro, lopende prijzen
Bij het Arbeidsongeschiktheidsfonds3 hebben de uitgaven vrijwel geen samenhang met de conjunctuur. Tot ongeveer 2013 nemen de uitgaven vanuit het Aof af. Dit hangt samen met de invoering van de WIA in 2007. Hierdoor verschuift een deel van de uitgaven naar de Whk. Vanaf 2014 stijgen de premie-inkomsten harder dan de uitgaven. In 2023 en 2024 zorgt de hoge loonontwikkeling (en de beleidsmatige verhoging van het minimumloon) voor een flinke toename van zowel de uitgaven (indexatie van uitkeringen) en de inkomsten (er wordt over een hogere loonsom premies afgedragen).
Ook bij het Arbeidsongeschiktheidsfonds is er geen duidelijke relatie tussen de hoogte van de uitgaven en de hoogte van de premie-inkomsten. Dat de premie-inkomsten sinds 2015 hoger zijn dan de uitgaven komt voornamelijk doordat het tarief van de Aof-premie beleidsmatig is verhoogd.
Figuur: baten en lasten per jaar Werkhervattingskas, miljard euro, lopende prijzen
Bij de Werkhervattingskas hebben de inkomsten een sterke samenhang met de uitgaven. Het UWV moet de premie voor de werkhervattingskas namelijk lastendekkend vaststellen. Hierdoor liggen de inkomsten en uitgaven van de Werkhervattingskas altijd vrij dicht bij elkaar. In 2014 stijgen zowel de inkomsten en de uitgaven omdat vanaf dat moment ook WGA-uitkeringen voor flexwerkers uit de werkhervattingskast worden betaald (eerder was dat uit de sectorfondsen).
Klopt het dat er gedurende de tijd steeds meer doelen voor de premies zijn bijgekomen, die los staan van het lastendekkend ophalen van de benodigde middelen voor het gebruik van de werknemersverzekeringen?
Het klopt dat in het recente verleden voor zowel de Awf-premie als de Aof-premie een vorm van premiedifferentiatie is ingevoerd. Met deze premiedifferentiatie streeft het kabinet doelen na die los staan van het ophalen van inkomsten.
Dat wil niet zeggen dat met het verloop der jaren steeds meer doelen bijkomen. Binnen de werkloosheidspremies was tot 2020 sprake van differentiatie naar instroomrisico (per sector), en vanaf 2020 is er differentiatie naar contractvorm. Het aantal aanvullende doelen is daar dus niet gestegen.
Er zijn binnen de premieheffing ook doelen weggevallen. Vanaf 2002 was er bijvoorbeeld sprake van verschillende premiekortingen voor bijvoorbeeld het in dienst hebben van oudere of arbeidsgehandicapte werknemers of voor het in dienst nemen van iemand vanuit een werkloosheidsuitkering. Deze premiekortingen zijn vanaf 2018 vervallen, waardoor de premieheffing (en het betalen ervan) eenvoudiger is geworden.
Welke doelen zijn dit? Kunt u deze beschrijven?
Bij de Awf-premie is sinds 2020 sprake van differentiatie naar contractvorm. Werkgevers betalen hierdoor meer premie over «niet-vaste» contracten. Het doel hiervan is om het voor werkgevers aantrekkelijker te maken om iemand in vaste dienst te nemen vergeleken met het geven van een tijdelijk contract.
Bij de Aof-premie is sinds 2022 sprake van differentiatie naar werkgeversgrootte. Het doel hiervan is om kleine werkgevers, tot ongeveer 25 werknemers, minder premie te laten betalen.
Kunt u kwantificeren uit welke onderdelen de premies voor werkloosheid en arbeidsongeschiktheid bestaan?
Zie het antwoord op vraag 1.
Welk deel van de premie gaat naar het dekken van feitelijke lasten voor de instroom in de regeling en welk deel naar het beprijzen van instroomverschillen (bijvoorbeeld bij de hoge en lage Werkloosheidswet (WW-)premie)?
Welk deel van de premie bestemd is voor beleidsdoelen anders dan het ophalen van voldoende middelen is lastig aan te geven. Hieronder staan drie verschillende manieren om hiernaar te kijken.
Bij bijvoorbeeld de Awf-premie is er een vast verschil van 5 procentpunt tussen het hoge tarief (voor niet-vaste contracten) en het lage tarief (voor vaste contracten). In 2024 was de totale loonsom van niet-vaste contracten ongeveer 44 miljard euro, dus via de premie-opslag van 5 procentpunt werd ongeveer 2,2 miljard euro aan inkomsten opgehaald. Dat komt neer op iets minder dan een derde van de premieopbrengsten.
Tegelijkertijd was extra geld ophalen niet het doel van de premiedifferentiatie in de Awf-premie4. Het voorgenomen Awf-premietarief van 4,19 procent in 2020 werd omgezet in een hoog tarief van 7,94 procent en een laag tarief van 2,94 procent. De verwachting was dat een kwart van de loonsom een niet-vast contract betrof, waarmee het gemiddelde Awf-tarief dus dezelfde 4,19 procent zou zijn5. Hoewel de differentiatie van de tarieven dus een beleidsmatig doel dient komt dat niet tot uitdrukking in meer of minder premie-inkomsten. Er is dan dus ook geen «deel van de premieopbrengsten» dat naar beleidsdoelen gaat.
Tot slot kan gekeken worden naar de daadwerkelijk betaalde premies. In 2024 werd over ongeveer 22 procent van de loonsom de hoge Awf-premie betaald, terwijl het kabinet bij de invoering van de premiedifferentiatie uitging van 25 procent6. Dit komt neer op een loonsom voor de hoge Awf-premie die ongeveer 7 miljard euro lager is dan waar het kabinet van uitging. Daarmee hebben werkgevers zich dan dus 350 miljoen aan premies bespaard. Er dan dus beredeneerd worden dat in werkelijkheid de overheid in 2024 ongeveer 5 procent van de Awf-premieopbrengst is «misgelopen» via een daling van het aantal niet-vaste contracten.
Naar de premiedifferentiatie bij het Arbeidsongeschiktheidsfonds kan op dezelfde manieren gekeken worden. Bij de Aof-premie was er bij de invoering echter wel sprake van een gewenste lastenverlichting voor kleine werkgevers. Daarvoor was een budget van 450 miljoen euro per jaar beschikbaar. Bij de behandeling van het Belastingplan 2023 in de Tweede Kamer is daar nog een extra bedrag bij gekomen (het exacte bedrag wisselt per jaar).
In 2024 werd over ongeveer 50 miljard euro aan loonkosten de lage Aof-premie afgedragen (dus door kleine werkgevers). Het Aof-tarief voor kleine werkgevers was 1,36 procentpunt lager dan het tarief voor niet-kleine werkgevers. Per saldo betaalden kleine werkgevers daardoor dus ongeveer 650 miljoen euro minder Aof-premie dan ze zonder de premiedifferentiatie hadden gedaan. Dat komt neer op ongeveer 3 à 4 procent van de totale Aof-premieopbrengsten.
Welk deel van de premie bestaat uit het stimuleren van andere beleidsdoelen, zoals het aanbieden van vaste contracten?
Zie antwoord vraag 10.
Klopt het dat de inkomsten en uitgaven van de fondsen collectieve inkomsten en uitgaven zijn en daarmee Economische en Monetaire Unie (EMU-)relevant?
Dat klopt. Alle inkomsten ten bate van de sociale fondsen en de uitgaven ten laste van de sociale fondsen tellen mee voor het EMU-saldo. In de Miljoenennota en het Financieel Jaarverslag Rijk wordt het EMU-saldo ook uitgesplitst naar de verschillende onderdelen van de overheid (centrale overheid, sociale fondsen en de decentrale overheden). Schulden van de sociale fondsen tellen mee in de EMU-schuld, en vermogens van de sociale fondsen zorgen (via het schatkistbankieren) voor een lagere EMU-schuld.
Bestaat er een norm voor hoe hoog de buffers in fondsen moeten zijn voor zwaardere tijden? Welk deel van de premie wordt hiervoor gebruikt?
Nee, er is geen norm voor hoe positief of negatief een fondsvermogen maximaal mag zijn. Er is geen eenvoudige manier om een fondsvermogen te vergelijken met de premie die wordt betaald. Het fondsvermogen is, simpel gezegd, de optelsom van alle jaarlijkse exploitatiesaldi van het fonds. Dat zou dus moeten worden vergeleken met alle premiebaten uit de geschiedenis van het fonds. Voor het Awf, dat bestaat sinds 1952, is het huidige fondsvermogen van ongeveer 7 miljard euro slechts een fractie van alle premies die ooit zijn afgedragen. Voor de periode 2002–2024 is het huidige fondsvermogen ongeveer 4 procent van alle premiebaten. Voor alleen 2024 is het fondsvermogen ongeveer twee derde van de premiebaten.
Figuur: fondsvermogens UWV-fondsen, miljard euro, lopende prijzen
Hoe kijkt u naar deze relatie tussen de premie en de lasten? Hoe beoordeelt u de nieuwe doelen die er bij zijn gekomen?
Op de nieuwe doelen binnen het heffen van de premies werknemersverzekeringen (beprijzen van niet-vaste contracten en lastenverlichting voor kleine werkgevers) wordt ingegaan in het antwoord op vragen 7, 8, 10 en 11. De premiedifferentiatie in de Awf-premie had niet als doel meer of minder premies op te halen, en beïnvloedt dus ook niet de relatie tussen de Awf-premies en de Awf-uitgaven. De korting op de Aof-premie voor kleine bedrijven had wel als doel om iets minder Aof-premie op te halen. De premie-inkomsten van het Aof werden daardoor dus iets lager, en daarmee werd het verschil tussen inkomsten en uitgaven ook iets kleiner.
Over de fondsensystematiek, het ontstaan van de (werknemers)verzekeringen en de daarbij horende premies heeft de 17e studiegroep begrotingsruimte in 2023 een uitgebreide analyse gepubliceerd.7
Een belangrijk aspect van de werknemersverzekering is dat we het een verzekering noemen. Dat is een groot verschil met bijvoorbeeld een voorziening, zoals de bijstand. Een voorziening is in principe een vangnet dat na toetsing van omstandigheden, en eigen middelen (zoals inkomen, spaargeld, en sociaal netwerk) een aanvullende prestatie regelt tot een bepaald minimumniveau. Een verzekering daarentegen levert geen vangnet, maar een individueel toekenbaar en afdwingbaar recht. Voor zowel de solidariteit als het draagvlak van de werknemersverzekering is dat van belang.
Een verzekering kenmerkt zich door financiering via premie-ontvangsten vanuit de groep verzekerden. De verzekering voorziet in het leveren van prestaties aan dezelfde afgebakende groep. Bij de werknemersverzekeringen wordt de premie (tegenwoordig) volledig door werkgevers betaald, terwijl het de werknemers zijn die aanspraak kunnen maken op de prestaties. Werkgevers en werknemers samen kunnen worden gezien als de kring van solidariteit binnen de werknemersverzekeringen. Deze solidariteit is wezenlijk anders dan bij voorzieningen als de bijstand. Bij voorzieningen is de solidariteit eenzijdig; alle ingezetenen komen in principe in aanmerking voor een inkomensaanvulling. Bij een private verzekering beperkt de solidariteit zich alleen tot de klanten die vrijwillig de verzekering afsluiten. Bij de werknemersverzekeringen zijn zowel de werknemers als de werkgevers onderling solidair. Enerzijds omdat de verzekeringen risico’s afdekken waar zowel de werkgever als de werknemer baat bij hebben en anderzijds doordat de kosten door beide partijen worden gedragen (als er geen premies zouden zijn dan is er meer ruimte voor winst, loonstijging of andere arbeidsvoorwaarden).
De term verzekering impliceert ook een zekere mate van equivalentie. Equivalentie betekent dat de hoogte van de premie, de kans dat het verzekerde risico zich voordoet, en de waarde van de te leveren prestatie met elkaar in evenwicht zijn. Bij een private verzekering is per definitie sprake van equivalentie, anders werd de verzekering niet aangeboden. Bij een voorziening is per definitie geen sprake van equivalentie, er is immers geen individuele bijdrage. Bij de werknemersverzekeringen is sprake van equivalentie omdat een hoger loon leidt tot een hogere premie en een hogere uitkering als het risico zich voordoet. Bovendien zijn zowel de premiebetalingen als de (grondslag voor de) uitkeringen gemaximeerd op hetzelfde bedrag.
Bekeken vanuit de verzekeringsgedachte geldt dat het wenselijk is indien er enige balans is tussen de betaalde premies en de verzekerde risico’s. Als de premie structureel hoger is dan de uitgaven dan kan het draagvlak voor de betreffende verzekering afnemen, met als risico dat mensen zich aan de verzekering onttrekken door bijvoorbeeld zelfstandigen in te huren of als zelfstandige aan de slag te gaan. Tegelijkertijd zorgen de begrotingsregels zoals die sinds 1994 van kracht zijn ervoor dat het kabinet minder kijkt naar de samenhang tussen premiehoogtes en uitgaven. De premies van de werknemersverzekeringen zijn samen met alle andere collectieve lasten onderdeel van het inkomstenkader, en worden ook gebruikt om de lasten van het bedrijfsleven te verlichten of te verzwaren als compensatie voor ontwikkelingen buiten de werknemersverzekeringen. De Aof-premie is daardoor al ruime tijd meer dan lastendekkend waardoor er in het fonds een vermogen wordt opgebouwd. Dat dit verwarring oproept is begrijpelijk. Een overschot binnen een fonds, bijvoorbeeld door hogere premieontvangsten dan geraamd, wordt al snel gezien als geld dat spreekwoordelijk op de plank blijft liggen. Maar vanuit het perspectief van de overheidsfinanciën is niet het exploitatiesaldo of het vermogen van individuele sociale fondsen relevant, maar het begrotingstekort en de staatsschuld van de overheid als geheel. De premies kunnen niet omlaag en de uitgaven uit de fondsen niet omhoog zonder dat het begrotingstekort van de overheid verslechtert.
Ziet u een verband tussen de relatie tussen premie en verzekerd risico enerzijds en anderzijds zeggenschap over, solidariteit binnen of draagvlak voor werknemersverzekeringen?
Zie antwoord vraag 14.
Het bericht 'Boeren, bedrijven en milieuclubs: kabinet, kom snel met stabiel klimaatbeleid' |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Gaat u dit voorjaar een klimaatpakket maken? Zo ja, mikt u op 24 megaton extra CO2-reductie in 2030 of op een andere grootte?1
Het kabinet werkt ten behoeve van de voorjaarsbesluitvorming aan alternatieve klimaat- en energiemaatregelen zoals aangegeven in de Klimaatnota. Daarbij richt het kabinet zich op een pakket waarmee de klimaat- en energiedoelen weer binnen bereik worden gebracht.
Welke financiële middelen heeft u tot uw beschikking voor het aanvullend klimaatbeleid? Is dat meer dan het resterende budget in het Klimaatfonds?
Het kabinet heeft veel maatschappelijke opgaven die financiële consequenties hebben. Daarom is het de insteek van het kabinet om het alternatieve klimaat- en energiebeleid dit voorjaar zoveel mogelijk uit de bestaande middelen te financieren. Daarvoor heb ik het Klimaatfonds tot mijn beschikking. Daarin resteert na Prinsjesdag 2024 nog € 26 miljard, waarvan € 10,9 miljard reeds is toegekend onder voorwaarden of gereserveerd voor specifieke maatregelen die nader worden uitgewerkt voor het Meerjarenprogramma 2026. In totaal is EUR 15,1 miljard, waarvan 14,1 miljard in het perceel kernenergie, nog niet bestemd voor specifieke maatregelen. Het kabinet informeert de Kamer bij Voorjaarsnota over de verdeling van middelen, onder andere via het Ontwerp-Meerjarenprogramma van het Klimaatfonds voor 2026.
Welk proces doorloopt u met uw collega’s van andere departementen om te komen tot een klimaatpakket voor de gebouwde omgeving, industrie, landelijk gebied, mobiliteit en elektriciteit?
Na de Klimaatnota die op 24 oktober aan de Kamer is aangeboden, heb ik diverse overleggen gehad met de sectorale bewindspersonen om alternatief beleid uit te werken om de klimaat- en energiedoelen binnen bereik te brengen in samenhang met de voorstellen voor het Klimaatfonds.
De besluitvorming over het integrale pakket loopt mee met de Voorjaarsnota, en betreft ook de subsidies in het ontwerp-Meerjarenprogramma Klimaatfonds 2026.
Deelt u de opvatting van de Maatschappelijke Alliantie dat het noodzakelijk is om te komen met stabiel klimaatbeleid?
Ja, die opvatting deelt het kabinet. Zie ook de brief die het kabinet hierover naar de Kamer heeft gestuurd op 10 maart 2025.
Waarom heeft u er niet voor gekozen een ministeriële commissie klimaat op te richten, zoals wel is gedaan bij stikstof?
De huidige overleggremia voor energie- en klimaatbeleid, in aanvulling op de overleggen die nu apart worden georganiseerd, voldoen om tot besluitvorming te komen.
Is het voor u een optie om de klimaatdoelen los te laten als er geen financiële dekking is voor een toereikend pakket?
De afspraken uit het hoofdlijnenakkoord zijn duidelijk. We houden vast aan de doelen en indien we de klimaatdoelen niet halen, maken we alternatief beleid. Zeker gelet op de geopolitieke situatie is het belangrijk door te gaan om energieonafhankelijk te worden.
Het vervolgrapport van de Veteranenombudsman d.d. 11 februari 2025 |
|
Isa Kahraman (NSC) |
|
Ruben Brekelmans (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het vervolgrapport van de Veteranenombudsman d.d. 11 februari 2025 en het onderzoek «Erken mijn zorgen» d.d. 12 december 2024?1
Ja, daar ben ik van op de hoogte. De Veteranenombudsman heeft twee verschillende onderzoeken verricht. In het licht van uw vervolgvragen, zal ik mij in deze beantwoording richten op de inhoud van het rapport van de Veteranenombudsman over de doorlooptijd van de Regeling Volledige Schadevergoeding (RVS) met de titel «tijdig, transparant en toegewijd». Een bestuurlijke reactie op het rapport «Erken mijn zorgen» v 2025 03 11 Beantwoording vragen Kahraman (NSC) over het vervolgrapport van de veteranenombudsman d.d. 11 februari 2025olgt in het eerste kwartaal 2025.
Deelt u de mening dat de conclusies in het rapport, namelijk dat er nog steeds sprake is van een zeer belastende en langdurige schadevergoedingsprocedure ten aanzien van veteranen en de dienstslachtoffers die ook veteraan kunnen zijn, dat zij een verzoek doen om volledige schadevergoeding en dat er sinds het vorige rapport in 2021 niets is veranderd, zorgelijk zijn?
De Veteranenombudsman concludeert dat er sinds 2021 niet veel is veranderd. Dat trek ik mij aan. Om de veteraan niet te veel te belasten, streeft Defensie ernaar een aanspraak op de schaderegeling binnen twee jaar af te doen. Helaas laten de onderzoeken van de Algemene Rekenkamer en de Veteranenombudsman zien dat we die termijn in 60 procent van de gevallen niet halen. Dat is te veel. Voor veteranen is dat belastend, mede omdat zo’n procedure niet op zichzelf staat. Vaak gaat er al een lang traject van behandelingen en keuringen aan vooraf.
Kunt u aangeven of, en zo ja, wat er volgens u concreet met de aanbevelingen van het rapport uit 2021 ten aanzien van de behandelingsduur van letselschadeclaims op basis van de Regeling Volledige Schadevergoeding is gedaan om de procedure te verbeteren? En zo nee, waarom de aanbevelingen niet zijn opgevolgd?
In het rapport uit 2021 noemt de Veteranenombudsman verschillende in zijn ogen positieve ideeën en oplossingsrichtingen die Defensie en belangenbehartigers van veteranen hadden aangedragen om de procedure te verbeteren. Daar bovenop heeft de Veteranenombudsman toen enkele aanbevelingen gedaan. Defensie heeft geprobeerd om de communicatie richting veteranen en de samenwerking met de belangenbehartigers van veteranen te verbeteren. Dat heeft helaas nog onvoldoende effect gesorteerd. De aanbeveling om in sommige situaties een voorbehoud op te nemen in de vaststellingsovereenkomst heeft Defensie opgevolgd, maar dit maakt een procedure niet korter of minder belastend. De in het rapport uit 2021 genoemde oplossingsrichtingen en aanbevelingen zijn ter harte genomen maar veelal gestuit op belemmeringen waarbij zoals de veteranenombudsman terecht aangeeft, de verwijzing naar wederzijdse afhankelijkheid in de diverse stappen van het RVS-traject regelmatig als reden voor het niet slagen van verbetering zijn opgevoerd.
Kunt u toezeggen dat u de conclusies van het rapport ten aanzien van de behoeften van de individuele veteraan en dienstslachtoffers die ook veteraan kunnen zijn ter harte neemt en dat u de gedane aanbevelingen gaat implementeren, en kunt u daarbij aangeven welke maatregelen u gaat nemen ter verbetering van de procedure en een tijdslijn hiervoor geven zodat degenen die dit betreft weten waar ze aan toe zijn?
Ik neem het rapport en de conclusies zeer serieus en ik voel de noodzaak om te doen wat ik kan om het proces te verbeteren. De Veteranenombudsman heeft mij gevraagd om binnen drie maanden te reageren op zijn rapport. Ik zal u mijn reactie op het rapport toezenden, waarin ik nader in ga op de stappen die nodig zijn om zo goed mogelijk uitvoering te geven aan de aanbevelingen.
Ik kan nu reeds aangeven dat Defensie het volgende doet om de procedure te verbeteren:
Kunt u aangeven welke verbeteringen u voor ogen heeft ten aanzien van de communicatie die onvoldoende en niet afgestemd is op de behoefte en daarmee dus de (bijzondere) zorgplicht voor de veteraan en dienstslachtoffers die ook veteraan kunnen zijn – ook waar het gaat om de samenwerking, transparantie tussen de belangenbehartigers en het Ministerie van Defensie – ondermijnt?
Om de communicatie met veteranen in letselschadezaken te verbeteren, volgt Defensie de aanbevelingen van de Veteranenombudsman op en neemt Defensie verschillende maatregelen. De afdeling letselschadeclaims controleert en herschrijft de brieven in eenvoudig Nederlands, zodat deze begrijpelijker en toegankelijker worden. Daarnaast herziet de afdeling de gehele informatievoorziening over de RVS door de communicatie aan te passen, onder meer door gebruik van infographics en een animatiefilm om complexe informatie visueel te maken en te vereenvoudigen.
Voorts werkt de afdeling letselschadeclaims aan een behandelplan waarin afspraken helder worden vastgelegd en structureel worden geëvalueerd. Onderdeel hiervan is het tussentijds informeren van de veteraan over de stand van zaken in het dossier. Daarnaast gaan dossierbehandelaars van de afdeling letselschadeclaims al op huisbezoek en zal een vervolg (huis- of kantoor-) bezoek worden voorgesteld als een vast evaluatiemoment. Defensie streeft ernaar om ook de belangenbehartiger van de veteraan hierin mee te krijgen, zodat het een gezamenlijk behandelplan wordt waarin alle partijen zich kunnen vinden. Dat draagt bij aan een transparanter en efficiënter proces voor de veteraan.
Daarnaast treedt de afdeling letselschadeclaims periodiek in overleg met belangenbehartigers van veteranen om knelpunten op dossierinhoud en/of op communicatie tijdig te signaleren en deze aan te pakken. Tevens is er aandacht voor het opleiden en trainen van de dossierbehandelaars, onder meer op het gebied van begrijpelijk schrijven en actief en empathisch communiceren.
En kunt u vervolgens de Kamer informeren over te nemen maatregelen om het beleid ten aanzien van de verzoeken van veteranen en dienstslachtoffers die ook veteraan kunnen zijn om volledige schadevergoeding te verbeteren? Bent u zich ervan bewust welke betekenis en impact dit heeft voor hun gezinnen gelet op de vele voorbeelden die wij kennen?
Ik ben mij terdege bewust van de effecten die het RVS-traject kunnen hebben op veteranen en hun gezinnen. Ik zal de Kamer eind 2025 informeren over de voortgang van de verschillende maatregelen conform de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer en de Veteranenombudsman.
Kunt u deze vragen binnen een termijn van vier weken beantwoorden, gelet op de urgentie die uit dit vervolgrapport volgt?
Deze vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
De gevolgen van bezuinigingen op onderwijsinstellingen en de gevolgen van de aanpak internationalisering |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de NOS-berichtgeving van 17 februari 2025 en de berichtgeving in Turbantia van 10 februari 2025 over dat er ontslagen vallen op universiteiten, waaronder op de Universiteit Twente (UT), University College Roosevelt in Middelburg, Open Universiteit en de UvA? Hoe kijkt u naar dit nieuws?1 2
Kunt u aangeven wat de gevolgen van deze ontslagen zijn voor de regiofunctie van de UT, Open Universiteit in Limburg en University College Roosevelt in Middelburg?
Hoe kijkt u aan tegen de berichten dat met het verdwijnen van vakgroepen bij de UT ook onderzoek naar kanker en naar Parkinson zal verdwijnen?3
Erkent u dat het problematisch is dat hier vakgroepen zullen verdwijnen?
Kunt u aangeven wat de effecten zullen zijn voor de kraptesectoren en voor onze economie als deze vakgroepen wegbezuinigd worden?
Erkent u dat we op dit moment al een tekort aan technici hebben in onze economie en dat het verdwijnen van vakgroepen bij de UT het tekort alleen maar zal vergroten?
Welke concrete acties gaat u nemen om het bovenstaande te voorkomen?
Waarop is het besluit in uw brief gebaseerd dat «niet alleen instellingen die gelegen zijn in een krimp- of grensregio een beroep op het regio-criterium kunnen doen, maar ook instellingen die in de nabijheid van een krimpregio liggen en van belang zijn voor de regio»?4
Hoe wordt dit criterium precies afgebakend en hoe wordt invulling gegeven aan deze afbakening?
Wat is de juridische onderbouwing voor het opnemen van dit criterium in het wetsvoorstel Wet internationalisering balans en is er juridisch advies ingewonnen over dit criterium? Zo ja, kan dit juridisch advies met de Kamer gedeeld worden?
Hoe verhoudt de invulling van de regelgeving zich met de beoogde taakstelling op internationale studenten, zoals deze nog steeds in de OCW-begroting staat?
Deelt u de zorgen van onderwijsinstellingen dat deze bezuinigingen mogelijk zullen leiden tot nog meer ontslagen en tot het schrappen van opleidingen?
Deelt u de zorg dat juist bij hogescholen en universiteiten met een regiofunctie dit tot problemen voor het onderwijs en de economie in de regio zal leiden?
Hoe gaat u dit voorkomen en bent u bereid om de bezuinigingen te heroverwegen?
Hoe kijkt u naar de daling van het aantal studenten, zoals blijkt uit de gepubliceerde cijfers van de Universiteiten van Nederland (UNL) van 11 februari 2025?5
Hoe kijkt u er tegenaan dat juist op universiteiten in Groningen, Maastricht en Nijmegen het aantal eerstejaars studenten daalt?6 Vindt u dit een zorgelijke ontwikkeling?
Hoe kijkt u aan tegen het effect dat deze daling kan hebben op de regio waar deze universiteiten liggen?
De recente wachttijdcijfers in de ggz |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «NZa: wachttijden ggz blijven lang» en «Alleen voor de lichtere psychische problemen komt hulp op tijd, maximale wachttijd vaak niet gehaald»?1 2
Ja, ik ben bekend met beide berichten.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dat de toegang tot de ggz niet is verbeterd ten opzichte van een jaar geleden en het aantal wachtplekken niet afgenomen lijkt te zijn?
De geestelijke gezondheidszorg (ggz) in Nederland staat voor forse uitdagingen. Zoals blijkt uit de cijfers van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) moeten mensen nu vaak te lang op een passende behandeling wachten, vooral mensen met een complexe zorgvraag. Dat is niet acceptabel, en tegelijkertijd is de problematiek ook weerbarstig.
Op dit moment werken meer mensen in de ggz dan ooit én geven we meer geld uit aan de ggz dan ooit. Echter, de vraag naar ggz is de afgelopen jaren nog harder gegroeid. Nederland heeft aan mentale gezondheid ingeboet, wat mede in de ggz tot uiting komt.
De stijging is deels te verklaren door het feit dat we steeds beter inzicht hebben in het aantal wachtenden, omdat steeds meer zorgaanbieders cijfers aanleveren.
Echter, de problematiek in de ggz is voor mij reden om ook stevige maatregelen te nemen. Voor het Commissiedebat ggz/suïcidepreventie van 15 april aanstaande kom ik met een brief, waarin ik inga op maatregelen die ik ga nemen om de toegankelijkheid van de curatieve ggz voor volwassenen te verbeteren, met name voor mensen die zorg het hardst nodig hebben.
Hoe verklaart u het dat bij bepaalde type ggz-zorg het aantal weken wachten ten opzichte van een jaar geleden zelfs met 4 weken toegenomen is tot gemiddeld 28 weken (persoonlijkheidsstoornissen) of 5 weken tot gemiddeld 25 weken (dwangstoornis)?
De NZa geeft aan dat verklaringen voor deze specifieke uitschieters niet uit de data zelf kunnen worden herleid. Ook geeft de NZa aan dat het vergelijken van de wachttijdinformatie tussen twee maanden (zoals tussen oktober 2024 en december 2023) een beperkt beeld geeft. Een trendanalyse van de data geeft meer informatie. Deze analyse laat zien dat de wachttijd voor persoonlijkheidsstoornissen al langere tijd rond de 27 weken ligt, met schommelingen tussen 24 en 32 weken. Bij obsessief-compulsieve stoornissen bleef de behandelwachttijd stabiel en binnen de Treeknorm, maar steeg de aanmeldwachttijd begin 2024.
Klopt de analyse dat de wachttijden bij de ggz zijn opgelopen tot gemiddeld ongeveer 22 weken, hetgeen een stijging is van gemiddeld 9 weken ten opzichte van de cijfers uit december 2023? Zo ja, kunt u deze stijging verklaren?
Zowel de instroomaantallen als de wachttijden in de ggz verschillen sterk per diagnosegroep. Hoewel de analyse rekenkundig klopt, maken deze verschillen dat het berekenen van een gewogen algemeen gemiddelde wachttijd beperkte informatiewaarde heeft. We zien overigens wel dat de gemiddelde wachttijd per diagnose bijna overal is gestegen.
Hoe verhoudt deze stijging van de wachttijden zich tot de ambitie uit het Integraal Zorgakkoord (IZA), waarin in 2026 de gemiddelde totale wachttijd vijf weken moet zijn? Bent u het met ons eens dat deze ambitie steeds verder uit het zicht raakt in plaats van dichterbij? In hoeverre acht u deze ambitie nog reëel? Wat gaat u extra doen om deze belofte na te komen?
Samen met de sector werk ik nog steeds hard om de ambitie uit het Integraal Zorgakkoord (IZA) om de wachttijden binnen de ggz terug te dringen tot vijf weken te bereiken. Het IZA is twee jaar geleden gesloten. Sindsdien zijn er belangrijke stappen gezet om de toegankelijkheid van de ggz te verbeteren. Bijvoorbeeld:
De implementatie van deze maatregelen kost tijd. Daarnaast kost het voor regio’s tijd om hun transformatieplannen op te stellen en rond te krijgen. De effecten van deze maatregelen zijn helaas nog niet terug te zien in de wachttijdcijfers; nog teveel mensen wachten te lang op zorg.
Ik zie ook dat er meer nodig is. Zoals ik eerder met uw Kamer deelde, wil ik daarom aanvullende maatregelen nemen om de toegankelijkheid van de ggz te vergroten, met name voor mensen met ernstige, complexe problemen. Ik wil dit doen langs vier lijnen: 1) mentale gezondheid verbeteren, 2) instroom in de ggz beperken, 3) door- en uitstroom uit de ggz vergroten en 4) prikkels in het stelsel.
Zoals aangegeven bij vraag 2 kom ik voor het Commissiedebat ggz/suïcidepreventie van 15 april aanstaande met een brief. Hierin zal ik nader ingaan op deze vier lijnen en de daarbinnen te nemen maatregelen
Bent u het met ons eens dat deze wachttijdcijfers laten zien dat niet aan de zorgplicht wordt voldaan? Zo ja, bent u voornemens als systeemverantwoordelijke om de NZa aan te sporen hier harder op te hardhaven?
De toegankelijkheid van zorg is een complexe uitdaging waarvoor alle partijen in het zorgstelsel verantwoordelijkheid dragen. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders moeten samenwerken om ervoor te zorgen dat mensen tijdige, bereikbare en passende zorg krijgen.
De NZa geeft aan de zorgen over de toegankelijkheid van de ggz te erkennen en streeft naar verbeteringen. Om deze reden heeft de NZa een toezicht- en handhavingstraject voor zorgverzekeraars uitgevoerd, waaraan laatst vervolg is gegeven met het instellen van verscherpt toezicht op zorgverzekeraar CZ. De NZa handelt hierin onafhankelijk en binnen haar wettelijke bevoegdheden.
In het kader van het IZA zijn brede afspraken gemaakt om de toegankelijkheid van de ggz te borgen. De handhaving van de zorgplicht is een belangrijk onderdeel hiervan, en de NZa speelt hierin een essentiële rol. Tegelijkertijd is meer nodig om structurele verbeteringen te realiseren. Zoals eerder aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 informeer ik de Kamer voorafgaand aan het Commissiedebat ggz/suïcidepreventie per brief over aanvullende maatregelen die ik ga nemen om de toegankelijkheid van de ggz te verbeteren, met name voor mensen met een complexe zorgvraag.
Waren er vóór de publicatie van de cijfers van de NZa al indicaties bij u bekend dat de wachttijden toenamen? Zo ja, welke concrete acties heeft u sindsdien gepleegd om de wachtlijsten te verminderen?
Er zijn al langer signalen dat de wachttijden in de ggz onder druk staan. De NZa monitort de ontwikkelingen continu en constateert daarbij een stijgende trend. Dit heeft mijn aandacht. Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 5 zijn sinds het IZA belangrijke stappen gezet om de toegankelijkheid van de ggz te verbeteren.
Als antwoord op vorige schriftelijke vragen gaf u aan dat toename in wachttijden van voor december 2023 te wijten is aan diverse factoren – kunt u per factor concreet uitleggen wat u sinds uw aantreden heeft gedaan om deze aan te pakken?3
Zoals ik destijds aangaf liggen er verschillende factoren ten grondslag aan het toenemen van wachttijden in de ggz. Het psychisch welbevinden van mensen blijft afnemen, waardoor de vraag naar ondersteuning en zorg toeneemt. Tegelijkertijd is er sprake van personele krapte en een daarmee samenhangend structureel capaciteitstekort. Hierdoor kent het terugdringen van de wachttijden in de ggz geen simpele oplossing, maar is een brede aanpak en een lange adem nodig.
Met het IZA, het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) en de Aanpak Mentale gezondheid van ons allemaal zijn al belangrijke stappen gezet.
Hoe ziet u uw stelling dat u samen met de sector «kritischer wil kijken of mensen daadwerkelijk in de ggz geholpen moeten worden, of dat ondersteuning door gemeenten of hun eigen omgeving handiger is», samengaan met de grote bezuinigingen die dit kabinet bij gemeenten – maar ook op preventie, sport, onderwijs en cultuur – neerlegt?
Het is belangrijk dat mensen met mentale problemen ondersteuning of zorg ontvangen, die past bij hun hulpvraag. Dat is niet altijd binnen de (curatieve) ggz; voor sommige mensen is hulp vanuit het sociaal domein of ondersteuning via informele zorg vaak beter. Samen met de sector wil ik kijken hoe we ervoor kunnen zorgen dat mensen op de juiste plek geholpen kunnen worden. In de hierboven genoemde brief die ik voorafgaand aan het Commissiedebat ggz/suïcidepreventie aan de Kamer ga versturen, ga ik hier nader op in. Gesprekken hierover, zowel inhoudelijk als financieel, lopen ook mee in de lopende onderhandelingen over Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord.
Eind september is het «addendum – transformatiemiddelen zorg en sociaal domein» aangenomen, waardoor IZA transformatieplannen waarbij het sociaal domein betrokken is makkelijker gehonoreerd worden.
Wat bedoelt u met uw opmerking dat u afspraken wil maken om ggz-behandelingen «efficiënter» te maken, gedaan in het eerder aangehaalde AD-artikel?
Mijn inzet is om te kijken hoe de capaciteit binnen de ggz zo ingezet kan worden dat mensen die zorg het hardst nodig hebben deze sneller kunnen ontvangen. Samen met de sector wil ik daartoe inzetten op het bevorderen van de door- en uitstroom uit de ggz, onder meer door scherp te kijken naar passende behandelinzet en het versterken van transparantie in de kwaliteit van de ggz.
Zijn bovenstaande plannen onderdeel van de Werkagenda ggz waar u mee bezig bent? Welke andere concrete maatregelen zullen daarin staan om de wachtlijsten te verminderen en wanneer wordt deze Werkagenda naar de Kamer gestuurd?
Voor het Commissiedebat ggz/suïcidepreventie van 15 april aanstaande kom ik met een brief, waarin ik inga op maatregelen die ik ga nemen om de toegankelijkheid van de curatieve ggz voor volwassenen te verbeteren, met name voor mensen die zorg het hardst nodig hebben. Dit vormt deel 1 van het Actieprogramma (voorheen: werkagenda) mentale gezondheid en ggz.
Deelt u de mening dat het schrijnend is dat de Treeknormen voor de wachttijd juist bij de zwaardere categorieën zorg niet wordt gehaald en dit de meest kwetsbare mensen raakt? Deelt u de mening dat hier mensenlevens op het spel staan?
Het is niet goed dat mensen met een complexe zorgvraag nu vaak te lang op zorg moeten wachten. Juist voor deze mensen moet zorg snel en beter beschikbaar zijn. Daarom moet de toegankelijkheid van de ggz verbeterd worden.
Deelt u de mening dat met zulke lange wachtlijsten het hanteren van omzetplafonds door zorgverzekeraars onbegrijpelijk is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Er is helaas sprake van een tekort aan behandelcapaciteit, en dat is niet zomaar op te lossen door ongericht meer in te kopen. Het is met name zaak dat zorgverzekeraars de bestaande schaarste zo goed mogelijk verdelen. Het hanteren van een omzetplafond is een van de weinige instrumenten die zij hiervoor hebben. Een consequentie van het afschaffen van omzetplafonds kan zijn dat de zorg voor patiënten die zorg het hardst nodig hebben nog verder onder druk komt te staan. Zo constateert De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) bijvoorbeeld dat dat grote ggz-instellingen hun budget niet volmaken door een tekort aan voldoende psychologen en psychiaters – terwijl daar soms wel een lange wachtlijst is voor de meest complexe patiënten. Het hanteren van omzetplafonds elders in de ggz – waar de wachtlijsten korter zijn en de problematiek minder complex – kan een stimulans zijn om personeelscapaciteit meer hun kant op te krijgen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat GGZ/Suïcidepreventie?
Ja, deze vragen zal ik beantwoorden voor het commissiedebat GGZ/Suïcidepreventie.
De vrees van gevangenispersoneel voor meerpersoonscellen |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Coenradie |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gevangenispersoneel vreest meerpersoonscel: «Er zijn iedere dag incidenten»»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de zorgen van gevangenispersoneel over hun veiligheid door toenemende werkdruk, stress op de werkvloer en de veranderende populatie, onder andere vanwege de hogere instroom van gedetineerden met psychische problemen? Wat doet u om deze zorgen zoveel mogelijk weg te nemen?
Ja, ik deel deze zorg. Er is sprake van een hogere instroom van gedetineerden met psychische problemen. Het is daarbij belangrijk dat deze gedetineerden naar de juiste regimes/klinieken in-/doorstromen. Dit kan echter door beperkte capaciteit soms niet tijdig plaatsvinden. Denk hierbij aan onder andere het groeiende aantal TBS-passanten in het gevangeniswezen en de wachtlijst voor de Penitentiair Psychiatrische Centra (PPC) en de plaatsing van jongvolwassenen in een reguliere PI. Dit, in combinatie met personele krapte, heeft gevolgen voor de ervaren werkdruk en gevoel van veiligheid.
Om deze zorgen zoveel mogelijk weg te nemen is er brede ondersteuning op het gebied van vitaliteit om medewerkers duurzaam inzetbaar te houden. Zowel in de curatieve zin met bedrijfszorg, als met programma’s voor medewerkers in termen van preventie. Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) zet zich in voor een veilige werkomgeving door onder meer aandacht te schenken aan de fysieke en sociale veiligheid, maar ook ondersteuning te bieden in de psychosociale arbeidsbelasting.
Verder zet ik samen met DJI, alles op alles om voldoende personeel te werven en fysieke capaciteit te realiseren. Zo is door voortdurende inspanningen van de Taskforce DJI het tekort van 330 plekken als gevolg van personeelstekorten teruggebracht naar circa 125. En ook is er afgelopen periode extra capaciteit binnen het gevangeniswezen gerealiseerd. In mijn Kamerbrief van 7 maart jl.2 heb ik een overzicht gegeven van alle maatregelen die tot nu toe zijn genomen en worden verkend. Uitgangspunten bij het zoeken naar oplossingen zijn het recht doen aan door de rechter opgelegde straffen en de veiligheid van mijn personeel en de gedetineerden.
Erkent u dat de politieke discussie en toenemende druk over het plaatsen van meer gevangenen in een cel de negatieve gevoelens onder gevangenispersoneel versterken?
Ik begrijp dat het capaciteitsprobleem een grote impact kan hebben op het personeel en dat sommige maatregelen die verkend worden negatieve gevoelens onder gevangenispersoneel kunnen veroorzaken. Laat ik voorop stellen, de medewerkers van DJI voeren een belangrijke taak uit en verdienen onze waardering en respect. Ik ben continue in gesprek met de uitvoering en luister daarin ook echt naar personeel.
Voor wat betreft meerpersoonscellen geldt dat DJI van mij de opdracht heeft gekregen om binnen de mogelijkheden te kijken op welke manier extra meerpersoonscellen kunnen worden gerealiseerd in het gevangeniswezen. Deze inspanning zorgt naar verwachting dit jaar voor ruim 100 extra plekken. Voldoende personeel blijft randvoorwaardelijk om deze aantallen daadwerkelijk te realiseren. Ook de criteria voor MPC plaatsingen blijven gehandhaafd, evenals de minimale gebouwelijke vereisten (zoals voldoende ventilatie). Ik blijf daarbij binnen de grenzen van wat verantwoord is voor de veiligheid van personeel en gedetineerden.
Deelt u de zorg dat het verder onder druk zetten van het gevangenispersoneel door meer gevangenen op een cel te plaatsen niet alleen gevaarlijk is, maar mogelijk ook leidt tot een nog hogere uitstroom van personeel? Zo ja, kunt u toezeggen dat gevangenen niet op een meerpersoonscel worden gezet als het personeel aangeeft dat dit mogelijke gevaren voor hen en/of gedetineerden oplevert?
Zoals ook hierboven benoemd blijft het uitgangspunt dat de veiligheid van personeel en gedetineerden geborgd is. Meer meerpersoonscellen worden dan ook alleen gerealiseerd waar dat qua gebouwelijke randvoorwaarden kan en qua personele bezetting verantwoord is.
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die u op dit moment neemt om de druk op penitentiaire inrichtingen (PI's) te verlichten? In hoeverre kunnen taakstraffen of enkelbanden wat u betreft de druk op PI’s en personeel verlichten?
Voor een overzicht van alle maatregelen die genomen zijn of worden verkend verwijs ik naar mijn Kamerbrief van 7 maart jl.3
Binnen het traject Straffen op maat worden maatregelen uitgewerkt die de rechter en officier van justitie bij het bepalen van de straf meer ruimte bieden om maatwerk te leveren. Alhoewel niet het primaire doel kan dit een positieve effect hebben op het capaciteitstekort bij DJI. Daarnaast zijn er vanuit de Tweede Kamer initiatieven genomen om verschillende maatregelen die onderdeel uitmaken van Straffen op maat of daarbij aansluiten wettelijk te regelen. Zo is door de leden Sneller (D66), Six Dijkstra (NSC), Boswijk (CDA) en Ellian (VVD) een amendement over invoering van de vervangende taakstraf ingediend bij het wetsvoorstel inzake het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Daarnaast is door de leden Sneller, Six Dijkstra en Boswijk het initiatiefwetsvoorstel Slimmer straffen aangekondigd, waarin onder meer elektronische detentie als hoofdstraf wordt voorgesteld.
Daarnaast is vorig jaar het capaciteitsverlof onder elektronisch toezicht ingevoerd waarbij het mogelijk was om gedetineerden, die de laatste fase van hun straf ingaan, met een enkelband thuis hun straf te laten uitzitten. Naar aanleiding van de motie van het lid Bruyning4 is deze maatregeleind 2024 beëindigd. Zoals gemeld in de Kamerbrief van 7 maart jl. is onderzocht of deze maatregel opnieuw ingevoerd zou kunnen worden maar dan voor maximaal veertien dagen. Dit blijkt lastig uitvoerbaar omdat er bij elke gedetineerde een individuele afweging moet plaatsvinden of hij hiervoor in aanmerking komt (onder andere of iemand een huisadres heeft). Deze uitvoeringsconsequenties staan niet in verhouding met de periode van maximaal twee weken heenzenden. Daarom is deze maatregel afgevallen.
In hoeverre worden verloven voor personeel ingetrokken of niet verleend vanwege de tekorten op de werkvloer? Heeft u hier cijfers van en zo ja, kunt u deze delen met de Kamer?
Met name in de inrichtingen waar personele krapte is, kan het lastig zijn om voldoende verlof te verlenen. Hier zijn geen cijfers van beschikbaar.
Klopt het dat het ziekteverzuim onder personeel in de PI’s toeneemt omdat gevangenispersoneel permanent overbelast is? Heeft u hier cijfers van en zo ja, kunt u deze delen met de Kamer?
De ervaren werkdruk als gevolg van de personele tekorten kan negatieve effecten hebben op het verzuim. Of dit een causaal verband betreft kan niet worden aangetoond. Ik deel met u de cijfers over de afgelopen jaren waarin een beperkte afname is te zien van het verzuim.
* GW/VB staat voor Gevangeniswezen/Vreemdelingenbewaring
Klopt het dat personeel vaker «zomaar» ergens wordt ingezet binnen PI's vanwege de personeelstekorten, ook als zij niet toegerust zijn op het uitvoeren van de betreffende werkzaamheden? Deelt u de zorg dat dit mogelijk tot incidenten leidt? Zo ja, welke maatregelen worden er genomen om dit zoveel mogelijk te voorkomen?
Nee, dat klopt niet. Medewerkers worden niet willekeurig ingezet binnen de PI’s. Medewerkers die nog niet volledig zijn opgeleid worden begeleid en werken onder toezicht van ervaren collega’s. Als eraan wordt getwijfeld of dit verantwoord kan dan worden andere keuzes gemaakt, zoals het aanpassen van het dagprogramma. In alle gevallen staat de veiligheid van de medewerkers en justitiabelen voorop.
Wat doet u om het werk voor het huidige personeel aantrekkelijk te houden zodat zij er niet voor kiezen het vak te verlaten?
DJI kent de afgelopen jaren een toename van zowel instroom als uitstroom, waarbij de instroom hoger is dan de uitstroom. De instroom 2024 is in totaal 2.015. de uitstroom in 2024 is 1.509.
Om vertrek te voorkomen wordt ingezet op een goed wervings- en selectieproces en een uitgebreid onboardingsprogramma voor nieuwe medewerkers. Tevens is er aandacht voor opleidings-, ontwikkel- en doorgroeimogelijkheden en het bevorderen van duurzame inzetbaarheid van personeel. Ondanks de vele maatregelen die DJI op bovengenoemde terreinen treft, realiseer ik mij dat ik nooit iedereen zal kunnen behouden.
Klopt het dat er voldoende cellen zijn en de problemen rondom de capaciteitstekorten dan ook hoofdzakelijk voortvloeien uit de personeelstekorten? In hoeverre verwacht u dit probleem te kunnen oplossen met de honderden miljoenen euro’s extra die u vraagt bij de Voorjaarsnota, en op welke termijn?
Het capaciteitstekort is begonnen met een personeelstekort. Inmiddels is er ook een tekort aan cellen door een stijgende bezetting van cellen. Zoals aangeven in mijn brief van 7 maart jl.5 komen prognoses eind dit jaar uit op een tekort van circa 330 plekken, ondanks alle maatregelen. Het tekort daalt naar verwachting aan het einde van dit jaar te dalen naar circa 230 plekken dankzij de inzet van extra (meerpersoons)cellen.
Voor de voorjaarsbesluitvorming heb ik een forse claim ingediend. Er moeten gevangenissen geopend worden en daarvoor moet ook personeel geworven worden. We gaan van een periode van gevangenissen sluiten naar het creëren van meer capaciteit en daar is geld voor nodig. Als deze claim niet toegekend wordt, zal dit effect zal hebben op het aantal beschikbare cellen in de toekomst.
Kunt u bovenstaande vragen los van elkaar beantwoorden?
Bovenstaande vragen zijn los van elkaar beantwoord.
Het bericht ‘Zorgverzekeraars falen bij inkoopbeleid geneesmiddelen’ |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zorgverzekeraars falen bij inkoopbeleid geneesmiddelen»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Kunt u bevestigen dat het preferent geneesmiddel tegen borstkanker, anastrozol uit Italië, niet voldoet aan de Nederlandse verpakkings- en controle-eisen? Zo ja, kunt u toelichten waarom dit geneesmiddel zonder deugdelijke barcode en daarmee zonder FMD-controle wordt toegelaten?
Bij ernstige problemen met de beschikbaarheid van een geneesmiddel heeft het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) de mogelijkheid om tijdelijk ontheffing te verlenen voor verplichtingen op de verpakking. Het CBG kan er dan voor kiezen om een tijdelijke afwijkende verpakking (TAV) goed te keuren.2
Dit maakt het mogelijk om ook verpakkingen uit andere landen uit de Europese Economische Ruimte te kunnen leveren. Het doel hiervan is om de beschikbaarheid van het geneesmiddel voor de Nederlandse patiënten te borgen.
Het CBG hanteert bepaalde voorwaarden voor de goedkeuring van een TAV.
Zo moeten de verpakkingen worden voorzien van een Nederlandse bijsluiter, of wordt er een kopie van de in Nederland geregistreerde bijsluitertekst bijgeleverd. Buitenverpakkingen krijgen daarnaast een etiket met de Nederlandse productnaam en de naam en vestigingsplaats van de registratiehouder. Indien het geneesmiddel nationaal geregistreerd krijgt het ook een zogenoemd Register Verpakte Geneesmiddelen (RVG)nummer. Ten slotte is het van belang om te benoemen dat het aanpassen van de verpakking plaatsvindt bij een houder van een fabrikantenvergunning.
In dit geval dreigde er een tekort van het product met de werkzame stof anastrozol. Op verzoek van de leverancier heeft het CBG goedkeuring gegeven voor een TAV. Hierdoor konden ook verpakkingen uit Italië worden geleverd.
Het gaat hier om hetzelfde geneesmiddel, van dezelfde fabrikant, maar met een Italiaanse verpakking. Italiaanse verpakkingen hebben (nog) geen barcode (tot 2027) omdat deze zijn uitgezonderd van de Falsified Medicines Directive (FMD)-verplichtingen. Italië had, bij de invoering van de FMD, al een eigen nationaal beveiligingssysteem en heeft daarom meer tijd gekregen om de FMD te implementeren.
De Italiaanse verpakkingen voldoen verder aan dezelfde kwaliteitseisen als de Nederlandse verpakkingen. Wanneer het om een kritische tekortsituatie gaat én als aan bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan, is het ontbreken van de barcode voor het CBG geen reden om de Italiaanse verpakkingen te weigeren.
Hoe beoordeelt u het risico voor patiëntveiligheid als gevolg van de gebrekkige controle (omdat het niet voldoet aan de Nederlandse verpakkingseisen) op de verstrekking van dit middel?
Allereerst staat het beschikbaar maken van een medicijn waarvoor een kritisch tekort dreigt voor patiënten in Nederland voorop. De impact van (dreigende) tekorten op patiënten wil ik zo veel mogelijk inperken. Daarnaast zijn ook de FMD-verplichtingen belangrijk om de authenticiteit van geneesmiddelen te garanderen en zo vervalsingen van geneesmiddelen tegen te gaan. Hoewel het risico op vervalsingen klein is, vind ik het belangrijk dat de verpakkingen in Nederland zo veel mogelijk aan deze eisen voldoen.
In het geval van het geneesmiddel anastrozol ging het om een dermate hoog marktaandeel dat het CBG inschatte dat er niet voldoende (in Nederland geregistreerde) alternatieven beschikbaar waren om een tekort op te vangen.
Het CBG vindt het belangrijk dat anastrozol beschikbaar blijft voor patiënten in Nederland en heeft daarom de TAV goedgekeurd. Gezien het relatief lage risico op vervalsingen kan ik mij in deze beslissing vinden.
Kunt u inzicht geven in de omvang van dit probleem? Hoe vaak komt het voor dat geneesmiddelen worden toegelaten zonder te voldoen aan de Nederlandse verpakkings- en controle-eisen? Beschikt u over concrete gegevens hierover?
Naast Italië heeft ook Griekenland meer tijd gekregen om aan de FMD-verplichtingen te voldoen. In de periode van 25 oktober 2024 t/m februari 2025 is drie keer een TAV vanuit Italië of Griekenland goedgekeurd. Ik verwacht dat de Griekse verpakkingen binnenkort wel helemaal aan deze verplichtingen voldoen. Daarnaast kan het zijn dat er via import op basis van de tekortenbesluiten van de IGJ of op basis van mijn Aanwijzing verpakkingen uit Italië of Griekenland zijn geïmporteerd. Hier heb ik geen concrete gegevens over.
Welke stappen onderneemt u om ervoor te zorgen dat geneesmiddelen die niet aan de Nederlandse veiligheidseisen voldoen, niet preferent worden verklaard?
Ik ga er in mijn beantwoording vanuit dat u met Nederlandse veiligheidseisen refereert aan de eerdergenoemde verplichtingen vanuit de FMD.
Wanneer het CBG goedkeuring geeft voor een TAV uit Italië en daarmee een uitzondering maakt op de FMD-verplichtingen is dit om een dreigend tekort op te vangen. In het geval van een dreigend tekort is het gebruikelijk en wenselijk dat zorgverzekeraars het preferentiebeleid aanpassen.
Zij kunnen dat op twee manieren doen, door het product niet meer als preferent aan te merken, waardoor verzekerden aanspraak hebben op alle vergelijkbare producten en/of door met de leverancier tot een oplossing te komen voor een vervangend product, dat dan in plaats van het product waarbij een tekort dreigt als preferent wordt aangewezen.
In beide situaties kan het wenselijk zijn dat verzekerden aanspraak krijgen op een product met TAV, als dit ervoor zorgt dat verzekerden toegang tot het voor hun aandoening voorgeschreven geneesmiddel houden.
In het geval van het middel anastrozol ging het bij het product waaraan een tekort dreigde om een dermate hoog marktaandeel dat het CBG inschatte dat er niet voldoende (in Nederland geregistreerde) alternatieven beschikbaar waren om een tekort op te vangen. Deze situatie ontstaat alleen wanneer er niet genoeg producten zijn die wél aan de FMD-verplichtingen voldoen. Ook als het geneesmiddel niet als preferent was aangewezen zou een deel van de patiënten aangewezen zijn geweest op het product met de Italiaanse verpakking.
Hoe verklaart u dat het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dit geneesmiddel hebben goedgekeurd, ondanks de gebreken in de verpakking en het ontbreken van een Europese veiligheidscontrole?
De Italiaanse verpakkingen voldoen aan dezelfde kwaliteitseisen als de Nederlandse verpakkingen. Wanneer het om een kritische tekortsituatie gaat én als aan bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan, is het ontbreken van de barcode voor het CBG geen reden om de Italiaanse verpakkingen te weigeren.
De Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd geeft aan van die situatie op de hoogte te zijn.
Bij ernstige problemen met de beschikbaarheid van een geneesmiddel heeft het CBG de mogelijkheid om tijdelijk ontheffing te verlenen voor verplichtingen op de verpakking. Het CBG kan er dan voor kiezen om een TAV goed te keuren.3
Dit maakt het mogelijk om ook verpakkingen uit andere landen uit de Europese Economische Ruimte te kunnen leveren. Het doel hiervan is om de beschikbaarheid van het geneesmiddel voor de Nederlandse patiënten te borgen.
Het CBG hanteert bepaalde voorwaarden voor de goedkeuring van een TAV.
Zo moeten de verpakkingen worden voorzien van een Nederlandse bijsluiter, of wordt er een kopie van de in Nederland geregistreerde bijsluitertekst bijgeleverd. Buitenverpakkingen krijgen daarnaast een etiket met de Nederlandse productnaam en de naam en vestigingsplaats van de registratiehouder. Indien het geneesmiddel nationaal geregistreerd krijgt het ook een zogenoemd Register Verpakte Geneesmiddelen (RVG)nummer. Ten slotte is het van belang om te benoemen dat het aanpassen van de verpakking plaatsvindt bij een houder van een fabrikantenvergunning.
In dit geval dreigde er een tekort van het product met de werkzame stof anastrozol. Op verzoek van de leverancier heeft het CBG goedkeuring gegeven voor een TAV. Hierdoor konden ook verpakkingen uit Italië worden geleverd. Het gaat hier om hetzelfde geneesmiddel, van dezelfde fabrikant, maar met een Italiaanse verpakking. Italiaanse verpakkingen hebben (nog) geen barcode (tot 2027) omdat deze zijn uitgezonderd van de Falsified Medicines Directive (FMD)-verplichtingen.
Italië had, bij de invoering van de FMD, al een eigen nationaal beveiligingssysteem en heeft daarom meer tijd gekregen om de FMD te implementeren.
Is het juist dat het argument voor goedkeuring was dat er anders geen alternatief beschikbaar zou zijn? Zo ja, bent u op de hoogte van berichten dat er wel andere anastrozol-producten beschikbaar zijn?
Bij de afweging voor de goedkeuring van een TAV, wordt er door het CBG onder andere naar het marktaandeel gekeken van het betreffende geneesmiddel waarvoor een tekort dreigt. In het geval van het geneesmiddel anastrozol ging het om een dermate hoog marktaandeel dat het CBG inschatte dat er niet voldoende (in Nederland geregistreerde) alternatieven beschikbaar waren om een eventueel tekort op te vangen. Ik ben verder niet op de hoogte van andere anastrozol producten die het tekort konden opvangen. Ik ga uit van de inschatting van het CBG.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars CZ en Menzis een middel preferent maken dat aantoonbaar duurder en kwalitatief slechter is dan bestaande alternatieven?
De stelling dat zorgverzekeraars CZ en Menzis een geneesmiddel preferent hebben aangewezen dat aantoonbaar duurder en kwalitatief slechter is dan bestaande alternatieven is niet juist.
Zorgverzekeraars kiezen soms een ogenschijnlijk duurder geneesmiddel als preferent middel vanwege vertrouwelijke prijsafspraken met leveranciers.
Het is in bepaalde situaties logisch wanneer zorgverzekeraars een middel met een hogere openbare lijstprijs als preferent middel aanwijzen terwijl er alternatieven met een lagere openbare lijstprijs beschikbaar zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de leverancier van een middel met een hogere openbare lijstprijs een lagere couvertprijs aanbiedt dan de leveranciers van de andere middelen met een lagere openbare lijstprijs. In die situatie is het ogenschijnlijk duurdere medicijn in werkelijkheid goedkoper voor de zorgverzekeraar, en dus voor de premiebetaler, dan de alternatieven. Hierover heb ik uw Kamer eerder ook geïnformeerd in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Jansen (NSC) over het bericht van apotheker Daan Boellen over het door Coöperatie VGZ aanwijzen van het dure Molaxole als het preferente merk voor macrogol.4
In dit geval dreigde er een tekort van het preferent aangewezen geneesmiddel voor de werkzame stof anastrozol. Hiervoor heeft de leverancier van het preferente product toestemming gevraagd bij het CBG voor een TAV. Hierdoor konden ook verpakkingen uit Italië worden geleverd. Het gaat hier om een geneesmiddel identiek aan het geneesmiddel met de Nederlandse verpakking.
In het geval van het middel anastrozol ging het bij het product waaraan een tekort dreigde om een dermate hoog marktaandeel dat het CBG inschatte dat er niet voldoende (in Nederland geregistreerde) alternatieven beschikbaar waren om een tekort op te vangen. Deze situatie ontstaat alleen wanneer er niet genoeg geneesmiddelen zijn die wél aan de FMD-verplichtingen voldoen. Ook als het geneesmiddel niet als preferent was aangewezen zou er geen alternatief voor de patiënt wanneer zij de Italiaanse verpakking krijgt geleverd.
Is u bekend dat apothekers in toenemende mate worden geconfronteerd met fundamentele dilemma’s als gevolg van het contracteer- en inkoopbeleid van zorgverzekeraars, waarbij zij gedwongen worden om onnodig dure geneesmiddelen te verstrekken? Deelt u de mening dat dit in strijd is met hun maatschappelijke taak om geneesmiddelen veilig, effectief en duurzaam te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Mij is bekend dat bepaalde apothekers hun verbazing hebben geuit over de hoge lijstprijzen van sommige preferent aangewezen producten. Zoals aangegeven bij mijn antwoord op vraag 8 bestaat er een verschil tussen de openbare lijstprijzen (apotheekinkoopprijs, AIP) en de vertrouwelijke prijsafspraken die zorgverzekeraars en leveranciers met elkaar maken voor preferente geneesmiddelen. Hierdoor kiezen zorgverzekeraars soms een ogenschijnlijk duurder geneesmiddel als preferent middel vanwege vertrouwelijke prijsafspraken met leveranciers. In de praktijk is de zorgverzekeraar, en daarmee de premiebetaler, goedkoper uit. In mijn ogen staat het contracteer- en inkoopbeleid van zorgverzekeraars de apothekers niet in de weg om geneesmiddelen veilig, effectief en duurzaam te verstrekken.
Bent u bereid om op korte termijn in te grijpen en zorgverzekeraars te dwingen om bij de keuze voor preferente geneesmiddelen ook de kwaliteit en veiligheid als harde eis op te nemen?
Nee, dat is niet nodig. Alle producten die zorgverzekeraars als preferent hebben aangewezen, zijn door het CBG of het EMA goedgekeurd op kwaliteit, veiligheid en werkzaamheid voordat ze werden toegelaten op de Nederlandse markt. Daarmee is gewaarborgd dat de geneesmiddelen die zorgverzekeraars als preferent aanwijzen aan die eisen voldoen.
De situatie waarin een middel als preferent is aangewezen terwijl deze door een TAV niet aan de FMD-verplichting voldoet doet zich alleen voor bij kritische tekorten. Ook als het geneesmiddel niet als preferent was aangewezen zou er geen alternatief voor de patiënt zijn wanneer zij de Italiaanse verpakking krijgt geleverd.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Klikken over uitkeringsfraude? Dat kan in steeds meer gemeenten, maar ook kritiek neemt toe' |
|
Bart van Kent , Michiel van Nispen |
|
van Weel , Nobel |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van EenVandaag waarin de kliklijn voor uitkeringsfraude van verschillende gemeenten centraal staat?1
We hebben in Nederland een goed vangnet van sociale zekerheden. Daar kan iedereen op rekenen. We moeten mensen met vertrouwen tegemoet treden: ervan uitgaan dat mensen een uitkering aanvragen omdat zij die nodig hebben. Tegelijk blijven we alert op misbruik en treden we er passend tegen op. Handhaving is daarbij een kerntaak die van belang is voor het maatschappelijk draagvlak van de sociale zekerheid.
Gemeenten mogen deels hun eigen handhavingsbeleid invullen. Zij bepalen dus zelf of een meldpunt wenselijk is en beoordelen ook zelf of het een doelmatig instrument is. Ik moedig het oprichten van meldpunten door gemeenten niet actief aan, maar zie wel dat gemeenten er veel belangrijke signalen uit kunnen halen, net als uit meldingen van bijvoorbeeld het Inlichtingenbureau.
Het kan gebeuren dat melding binnenkomt over iemand terwijl deze niets verkeerds heeft gedaan. Als diegene te maken krijgt met een onderzoek, kan dat als vervelend ervaren worden. Het is belangrijk om te benadrukken dat gemeenten na een melding bezien of de melding onderzoekswaardig is. Als dit het geval is, start de gemeente een onderzoek op, waarbij er altijd een mogelijkheid is voor hoor- en wederhoor. Uit dit onderzoek blijkt vervolgens of er sprake is van een overtreding. Zo ja, dan zal de gemeente beoordelen of sprake is van een vergissing of van daadwerkelijk misbruik en of er wel of geen sanctie volgt. Natuurlijk kan uiteindelijk ook blijken dat er niets aan de hand is geweest. Dan volgen uiteraard geen maatregelen voor de betrokkene. Mocht de gemeente constateren dat er wel sprake is van een overtreding en overgaan tot het wel opleggen van een sanctie, dan geldt al op grond van de huidige wet- en regelgeving dat er rechtswaarborgen in acht moeten worden genomen. De in ontwikkeling zijnde handhavingsregelgeving gaat daarbij nog meer mogelijkheden bieden om passend met nog meer oog voor de mens te reageren op overtredingen.
Welke andere vergelijkbare meldpunten zijn er binnen overheids- en gemeentelijke instanties? Is daar sprake van vergelijkbare kritiek en negatieve effecten?
Een meldpunt dient als middel om informatie te stroomlijnen voor een bestuursorgaan. Ieder bestuursorgaan heeft de wettelijke plicht om bereikbaar te zijn voor vragen van mensen. Het kan dan handig zijn voor bestuursorganen om, door middel van dergelijke meldpunten, de informatiestromen zoveel mogelijk gericht binnen te laten komen.
Door dit te centraliseren is de ervaring dat informatie betrouwbaarder is, bijvoorbeeld omdat er een standaardformulier ingevuld moet worden. UWV, SVB en gemeenten geven aan dat iedere melding die via een meldpunt binnenkomt zorgvuldig wordt geverifieerd alvorens er een inhoudelijk onderzoek plaatsvindt. Niet iedere melding wordt onderzoekswaardig bevonden. Vervolgens wordt afgewogen welke toezichtsbevoegdheden toegepast worden in een bepaalde situatie, waarbij de privacy van de betrokkene wordt afgewogen.
Binnen overheids- en gemeentelijke instanties zijn er talloze vergelijkbare meldpunten. Meld Misdaad Anoniem is één van de bekendste meldpunten van de overheid. Daarnaast heeft de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) een meldpunt voor mensen om te melden dat werkgevers zich niet aan wet- en regelgeving houden op het gebied van veiligheid en goed werkgeverschap. De Belastingdienst heeft een meldpunt voor vermoedens van belastingmisbruik en/oneigenlijk gebruik en de FIOD voor vermoedens van financiële misbruik en/of oneigenlijk gebruik. Ter voorkoming en bestrijding van ondermijnende criminaliteit hebben het Ministerie van J&V en de politie een campagne over alert zijn op georganiseerde criminaliteit.2 Gemeenten kennen velerlei meldpunten, bijvoorbeeld voor geluidsoverlast, overlast van bedrijven, woonoverlast, discriminatie, ongediertebestrijding, zorgwekkend gedrag en onrechtmatigheden met uitkeringen.
Specifiek op het gebied van uitkeringen heeft UWV een Centraal Meldpunt Fraude waar melding kan worden gedaan van een vermoeden van misbruik door personen of organisaties. Meldingen die UWV op deze manier ontvangt, bevatten informatie over mogelijke overtredingen die via andere controles onopgemerkt zouden blijven en zijn daarom een belangrijke aanvulling. De SVB geeft aan dat zij de meeste signalen van mogelijke onregelmatigheden zelf genereert. Een beperkter aantal signalen komt binnen via het eigen meldpunt of wordt gedeeld door andere overheidsinstanties. Ook wordt nadrukkelijk ingezet op preventie en vereenvoudiging van regelgeving om onrechtmatigheden in de eerste plaats te voorkomen of zoveel als mogelijk te minimaliseren.
Er is bij mijn weten geen brede ervaring dat het hebben van een meldpunt de werking heeft dat mensen elkaar met meer wantrouwen of minder vertrouwen tegemoet treden. In de praktijk lijkt het er niet op dat mensen actief op zoek gaan naar signalen van misbruik en/of oneigenlijk gebruik, omdat zij weten van het bestaan van een meldpunt. Mensen zoeken waarschijnlijk pas naar een meldpunt als zij signalen van misbruik zien in hun omgeving.
Hoe weegt u dit in het licht van eerdere uitspraken van Beate Volker, hoogleraar sociologie aan de Universiteit van Amsterdam, die aangaf dat kliklijnen verwoestend zijn voor het sociale vertrouwen van een samenleving?2
Vanuit de praktijk is er geen aanleiding om aan te nemen dat het gebruik van of instellen van een meldpunt op dit gebied leidt tot meer wantrouwen of vermindering van vertrouwen in de samenleving. Meldpunten voor burgers zijn bedoeld om mogelijke onrechtmatigheden te kunnen melden. Als iemand zich aan de regels houdt, dan verwacht diegene ook dat medeburgers dat doen. Dit vormt een belangrijk onderdeel voor het draagvlak van de sociale zekerheid.
Hierdoor zorgen we ervoor dat iedereen die dat daadwerkelijk nodig heeft een beroep kan doen op de sociale zekerheid.
Wat is volgens de meest recente wetenschappelijke inzichten de geschatte omvang van de verschillende vormen van horizontale en verticale fraude, waaronder in ieder geval zorgfraude, belastingfraude, faillissementsfraude en uitkeringsfraude?
Elke bewindspersoon kan opdracht geven tot onderzoek naar specifieke fraudefenomenen. Ik beschik niet over een overzicht van recent onderzoek. Er is ook geen eenduidig beeld te geven van de omvang van horizontale en verticale fraude. Het betreft een verzamelterm voor vele fraudevormen. Het zicht op de aard en omvang verschilt sterk per vorm. Doordat de meting van de omvang van fraudefenomenen afhankelijk is van de gebruikte onderzoeksmethoden en gehanteerde definities, lopen de schattingen sterk uiteen. Deze schattingen zijn vaak ook niet actueel. Bovendien wordt niet alle criminaliteit geregistreerd en is een (onbekend) deel van de gepleegde delicten verborgen. Zo zijn bijvoorbeeld over de omvang van verticale fraude, waar de overheid wordt benadeeld, minder gegevens bekend omdat de overheid vaak niet weet dat zij slachtoffer is.
Wetenschappelijk onderzoek dat door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum op aanvraag van het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt uitgevoerd, wordt openbaar en is raadpleegbaar. Dit geldt bijvoorbeeld voor het onderzoek naar veelplegers van faillissementsfraude dat in 2021 aan uw Kamer is aangeboden. In dit onderzoek wordt ingegaan op enkele schattingen in de wetenschappelijke literatuur voor frauduleuze faillissementen.4 De schattingen lopen uiteen van 10% tot 33%.
Daarnaast werd uw Kamer op 7 december 2023 door de Minister van Justitie en Veiligheid geïnformeerd over de strafrechtelijke prestaties in de bestrijding van fraude over 2021 en 2022.5 Deze tweejaarlijkse fraudemonitor van het Openbaar Ministerie bevat informatie over het aantal verdachten en de instroom en uitstroom van strafzaken van zowel verticale fraude, waarbij de overheid wordt benadeeld, als horizontale fraude, waarbij burgers en bedrijven worden benadeeld.
Wat zijn de kosten van de fraudebestrijding, onderscheiden naar deze zelfde verschillende typen (horizontale en verticale) fraude? Hoe verhoudt dit zich volgens u tot elkaar, is dit in balans?
Fraudebestrijding is geen verdienmodel (en daarmee staat de afweging kosten versus opbrengsten dus ook niet bovenaan). In algemene zin kent het wettelijk kader geen definitie van «fraude» in de sociale zekerheid, en wordt dus niet bijgehouden of geregistreerd of en zo ja, om welk type fraude het gaat.
Gemeenten ontvangen via de algemene uitkering van het Gemeentefonds middelen die zij kunnen inzetten voor handhaving. Deze middelen zijn vrij besteedbaar en worden niet apart geoormerkt. Het is derhalve niet inzichtelijk welke kosten er gepaard gaan met de handhaving door gemeenten.
Wat zijn de geschatte kosten van fraudeonderzoeken voortkomend uit meldpunten, zoals kliklijnen, en wat levert het uiteindelijk op?
De kosten die gemoeid zijn bij onderzoeken naar overtredingen worden niet apart inzichtelijk gemaakt door gemeenten.
Factoren die van invloed zijn op de kosten zijn o.a. het type signaal dat binnenkomt via het meldpunt en de mate van detail in een signaal.
We hebben in Nederland een goed vangnet voor mensen die het (tijdelijk) moeilijk hebben. Dit vangnet betalen we gezamenlijk. We hebben daarbij afspraken gemaakt onder welke omstandigheden en in welke gevallen mensen hier een beroep op kunnen doen. Handhaving in de sociale zekerheid gaat over het zekerstellen dat die afspraken worden nagekomen. Meldpunten voor burgers zijn bedoeld om mogelijke onrechtmatigheden te kunnen melden. Als iemand zich aan de regels houdt, dan verwacht diegene ook dat medeburgers dat doen. Dit vormt een belangrijk onderdeel voor het draagvlak van de sociale zekerheid. Hierdoor zorgen we ervoor dat iedereen die dat daadwerkelijk nodig heeft een beroep kan doen op de sociale zekerheid.
Op welke manier bent u van plan het tegengaan van onterechte fraudevervolgingen op te nemen in het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid?
Het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid gaat niet over (het al dan niet inzetten van) onderzoeksbevoegdheden en het constateren van overtredingen. Met het wetsvoorstel regelen de Minister van SZW en ik nadrukkelijker dat een sanctie enkel en alleen volgt als de overtreding ernstig genoeg is. Een bestuursorgaan moet de aard en ernst van de overtreding, de verwijtbaarheid van de betrokkene en de eigen rol in het ontstaan van de onrechtmatigheid uitdrukkelijk meewegen in de motivering van het sanctiebesluit. Het onderzoek naar een overtreding is dus geen onderdeel van het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid, maar vormt wel een belangrijke schakel in het proces van handhaving en sanctieoplegging. In het onderzoek kan namelijk worden vastgesteld wat er precies is voorgevallen. Daarom is het ook in het bijzonder van belang dat mensen in deze fase gehoord worden.
Mijn beeld is dat sociale rechercheurs en andere opsporingsambtenaren zeer consciëntieus omgaan met hun bevoegdheden in het opsporingsonderzoek. Zij vragen zich regelmatig af of bepaalde stappen gerechtvaardigd zijn of een te zware inbreuk vormen op de privacy. Zij moeten daarbij ook aan veel waarborgen voldoen. Zo is bijvoorbeeld stelselmatige observatie geen toegestaan opsporingsmiddel in de sociale zekerheid, waar dat in strafrechtelijke onderzoeken wel een mogelijkheid is. De wetgever heeft hier dus al blijk gegeven van een bepaalde afweging van zwaarte van de overtreding: hoe zwaarder een potentiële overtreding, hoe meer bevoegdheden opsporingsambtenaren hebben.
Hoe gaat u de negatieve (mentale) effecten van burgers bij onterechte fraudemeldingen via het meldpunt oplossen zoals omschreven door hulpverlener Martine Marijt?
Het kan gebeuren dat over iemand melding gemaakt wordt, die niets verkeerds heeft gedaan. Als diegene te maken krijgt met een onderzoek, kan dat als vervelend ervaren worden. Het is belangrijk om te benadrukken dat gemeenten na een melding bezien of de melding onderzoekswaardig is. Als dit het geval is, start de gemeente een onderzoek op, waarbij indien mogelijk informatie uit meerdere bronnen wordt gebruikt en er altijd een mogelijkheid is voor hoor- en wederhoor. Uit dit onderzoek blijkt vervolgens of er sprake is van een vergissing of van daadwerkelijk misbruik en of er wel of geen sanctie volgt. Natuurlijk kan uiteindelijk ook blijken dat er niets aan de hand is geweest.
Dan volgen uiteraard geen maatregelen voor de betrokkene. Ons uitkerings- en handhavingssysteem voorziet daarbij in voldoende waarborgen dat iemands rechten in acht worden genomen.
Deelt u de constatering van EenVandaag dat de meeste fraudeopsporingen niet via het meldpunt worden verricht, maar via verschillende instanties? Bent u het eens dat hierdoor de meldpunten overbodig zijn en voornamelijk maatschappelijke schade toedienen aan de samenleving?
Er zijn veel verschillende aanleidingen voor handhavingsonderzoeken. Een melding vanuit de samenleving is een ingang, maar ook meldingen vanuit andere organisaties of informatie vanuit de organisatie zelf. Signalen uit de organisatie kunnen bijvoorbeeld komen van dossierhouders, handhavingsmedewerkers, een gepland heronderzoek of er kan sprake zijn van datagedreven meldingen. Ook kan een onderzoek volgen op een melding van een betrokkene zelf, dat er iets in diens situatie gewijzigd is.
De diversiteit aan bronnen in algemene zin is noodzakelijk voor een deugdelijk en effectief handhavingsbeleid. Door verschillende ingangen te hebben van informatie, wordt voorkomen dat er tunnelvisie ontstaat, waardoor alleen nog bepaalde mensen of groepen van mensen onderzocht worden. De verschillende typen signalen zorgen ervoor dat er geen blinde vlekken ontstaan en dat handhaving breed over de populatie plaatsvindt. Ik ben het daarom niet eens met de aanname dat meldpunten overbodig zijn.
Bent u van mening dat het afschaffen van zulke meldpunten de enige manier is om deze schade te beperken zonder impact te hebben op fraudebestrijding op Rijksniveau?
Zoals ik hierboven al heb aangegeven, mogen gemeenten deels hun eigen handhavingsbeleid invullen. Zij beoordelen daarbij zelf of meldpunten doeltreffend zijn. Er blijkt dat gemeenten er veel belangrijke signalen uit kunnen halen, net als uit meldingen van bijvoorbeeld het Inlichtingenbureau. Ik ben dan ook niet van mening dat meldpunten afgeschaft moeten worden.
Onderschrijft u de stelling van wethouder Tim Versnel dat geld verdienen niet het doel is van fraudebestrijding? Zo ja, waartoe dient een gemeentelijk meldpunt dan wel?
Ja, ik onderschrijf de stelling van wethouder Versnel. Geld verdienen is geen doel in de handhaving van de sociale zekerheid. In Nederland hebben we een goed vangnet voor mensen die het (tijdelijk) moeilijk hebben.
Dit vangnet betalen we gezamenlijk. We hebben daarbij afspraken gemaakt onder welke omstandigheden en in welke gevallen mensen hier een beroep op kunnen doen. Handhaving in de sociale zekerheid gaat over het zekerstellen dat die afspraken worden nagekomen. Hierdoor zorgen we ervoor dat iedereen die dat daadwerkelijk nodig heeft een beroep kan doen op de sociale zekerheid.
Bent u het eens met raadslid Thomas van Halm die stelt dat een anonieme kliklijn wantrouwen en verdeeldheid in de samenleving bevordert en de gemeentelijke instanties die zich bezighouden met fraudebestrijding ondermijnt?
Nee. Ik deel het idee dat meldpunten zorgen voor verdeeldheid in de samenleving niet. Meldpunten bieden burgers de mogelijkheid om mogelijke onrechtmatigheden te kunnen melden. Ze hebben dus een belangrijke functie. Overheden moeten die signalen vervolgens zorgvuldig beoordelen en bezien of een vervolgonderzoek wenselijk is. Als dit het geval is, starten overheden een onderzoek op, waarbij er waarborgen zijn dat iemands rechten in acht worden genomen.
Bent u bereid, gezien de schadelijke maatschappelijke gevolgen, een verbod in te voeren op deze kliklijnen?
Nee, daar ben ik niet toe bereid, gemeenten zijn bevoegd deels hun eigen handhavingsbeleid in te vullen. Zij bepalen dus zelf of een meldpunt wenselijk is en beoordelen ook zelf of het een doelmatig instrument is. Ik moedig het oprichten van meldpunten door gemeenten niet actief aan, maar zie wel dat gemeenten er veel belangrijke signalen uit kunnen halen, net als uit meldingen van bijvoorbeeld het Inlichtingenbureau. Ik ga dus geen verbod invoeren op de meldpunten.
(eenvandaag.avrotros.nl/item/klikken-over-uitkeringsfraude-dat-kan-in-steeds-meer-gemeenten-maar-ookkritiek-neemt-toe/).
(www.bnr.nl/nieuws/binnenland/10461024/aantal-kliklijnen-bijstandsfraude-neemt-verder-toe).
Onderwijs in justitiële jeugdinrichtingen |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Eppo Bruins (CU), Mariëlle Paul (VVD), Coenradie |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het advies1 van de Onderwijsraad over onderwijs in Justitiële Jeugdinrichtingen (JJI's)?
Ja.
De Onderwijsraad spreekt van «aanhoudende zorgen» over het onderwijs in JJI’s en stelt dat zowel de wettelijke inbedding als de praktijk tekort schieten; deelt u deze zorg? Deelt u de mening, ook met de Onderwijsraad, dat ook deze jongvolwassenen recht op onderwijs hebben?
Wij vinden het belangrijk dat iedere jongere onderwijs krijgt, ook als deze tijdelijk in een justitiële jeugdinrichting verblijft. Onderwijs zorgt voor stabiliteit en geeft jongeren een perspectief voor na hun verblijf. Onderwijs is dan ook onderdeel van de gebruikelijke dagbesteding van jongeren. De afgelopen periode hebben we, samen met het veld, al ingezet op de nodige verbeteringen. Ook de komende periode zullen we dat blijven doen, waarbij we de adviezen van de Onderwijsraad daarin zullen betrekken.
Kunt u aangeven hoe u aankijkt tegen de constatering van de Onderwijsraad dat het onderwijs binnen JJI's structureel in de knel komt en onvoldoende gewaarborgd is? Welke concrete stappen heeft het kabinet tot op heden gezet om deze structurele problemen aan te pakken?
Het advies van de Onderwijsraad laat zien hoe complex het is om in de context van een justitiële jeugdinrichting onderwijs te bieden dat goed aansluit op de behoeften van de diverse doelgroep. Om de professionals binnen de scholen en jeugdinrichtingen die zich hier dagelijks voor inzetten verder te ondersteunen, zijn de afgelopen jaren een aantal concrete stappen gezet.
Ten eerste is vanaf kalenderjaar 2023 de bekostiging per capaciteitsplek voor scholen in JJI’s structureel opgehoogd en meer dan verdubbeld. In totaal ontvangen de scholen hiermee structureel 4 miljoen euro extra. Met deze extra middelen kunnen scholen onder meer het onderwijs- en stageaanbod passender maken voor de steeds ouder wordende doelgroep en nazorg leveren als de jongere uit de JJI is.
Ten tweede is in 2024 door het Ministerie van OCW een mbo-coördinator aangesteld waarmee tot 2026 extra inzet beschikbaar is om de samenwerking tussen scholen bij de JJI’s en mbo-instellingen te versterken. Bijvoorbeeld door te werken aan een betere doorstroom, duidelijke aanspreekpunten op mbo-instellingen en een convenant voor gegevensdeling. Ook wordt een aantal scholen bij JJI’s geholpen om de samenwerking met de mbo-instelling in de regio aan te gaan en bestendigen.
De komende tijd wordt naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad zorgvuldig onderzocht of en zo ja, welke verbeteringen er nog meer nodig zijn. Hierbij trekken wij nauw op met de JJI’s, de scholen van de JJI’s en de betrokken inspecties.
Wat is er concreet ondernomen na het rapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk»2 van september 2024 waarin de Inspectie Justitie en Veiligheid (Inspectie JenV) constateerde dat jongeren die worden verdacht van een strafbaar feit vaak lang moeten wachten op hun straf, en dit de ontwikkeling van jongeren onder druk zet?
De Staatssecretaris Rechtsbescherming heeft het rapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk» van de Inspectie van Justitie en Veiligheid op 10 september 2024 aan uw Kamer aangeboden.3 Dit rapport bevat belangrijke conclusies en aanbevelingen voor verbetering. Op dit moment worden deze besproken met de partners in de jeugdstrafrechtketen. De Staatssecretaris Rechtsbescherming stuurt uw Kamer vóór het zomerreces van 2025 een inhoudelijke reactie.
Deelt u de mening dat beide rapporten samen een somber beeld laten zien van de manier waarop de overheid zorg draagt voor het recht op onderwijs en de kansen voor deze jongeren en jongvolwassenen? Ziet u ook dat dit niet alleen voor de betrokkenen zelf, maar ook voor de samenleving nadelig uitpakt, omdat de kans op recidive groter is bij mensen die weinig perspectief hebben?
Zoals bij vraag 2 aangegeven vinden wij het belangrijk dat iedere jongere onderwijs krijgt, ook als deze tijdelijk in een justitiële jeugdinrichting verblijft. Onderwijs zorgt voor stabiliteit en geeft jongeren een perspectief voor na hun verblijf. Dat er aanhoudende zorgen zijn over het onderwijs in de JJI’s nemen wij uiterst serieus. Om die reden werken we de komende periode samen met het veld aan een goede reactie en vervolgstappen die nodig zijn.
De Onderwijsraad stelt dat het onderwijsbeleid onvoldoende is afgestemd op de praktijk binnen de JJI’s, bent u bereid de aanbeveling van de raad over te nemen om de regels en systemen van betrokken ministeries beter op elkaar af te stemmen en een gedeelde visie te ontwikkelen op onderwijs in JJI’s? Zo nee, waarom niet?
Het advies van de Onderwijsraad bevat concrete adviezen en aanbevelingen die het onderwijs in de JJI’s verder kunnen brengen. Hier zijn wij dan ook al actief met de Onderwijsraad, de JJI’s en de scholen die in de JJI gehuisvest zijn over in gesprek. Wij willen de tijd nemen om de adviezen zorgvuldig uit te werken. Uw Kamer ontvangt voorafgaand aan het zomerreces een eerste reactie op het advies. Hierin wordt zo veel als mogelijk concreet ingegaan op de adviezen van de Onderwijsraad.
De Onderwijsraad pleit voor een herziening van de onderwijswetgeving, zodat JJI-scholen een specifieke plek krijgen binnen een sectorwet en examens gemakkelijker kunnen worden afgenomen, bent u bereid hier werk van te maken? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Hier komen wij op terug in de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat jongeren in JJI's daadwerkelijk de kans krijgen hun onderwijs te voltooien en een diploma, certificaat of getuigschrift te behalen? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de wettelijke belemmeringen die JJI-scholen momenteel ervaren bij examinering en het aanbod van beroepsonderwijs, zoals de juridische beperkingen in de Wet op de expertisecentra (Wec) en de noodzaak van extraneusconstructies voor mbo-examens?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
Acht u het aanvaardbaar dat jongeren door deze belemmeringen worden gehinderd in hun onderwijs en toekomstperspectief? Bent u bereid deze knelpunten per direct aan te pakken en zo ja, welke concrete stappen gaat u op korte termijn zetten?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
De Onderwijsraad stelt dat de samenwerking tussen JJI-scholen en andere onderwijsinstellingen versterkt moet worden, zodat de overgang tussen onderwijs binnen en buiten JJI’s soepeler verloopt; op welke manier gaat u deze samenwerking structureel verbeteren?
Zoals bij vraag 3 aangegeven is in 2024 een mbo-coördinator aangesteld om de komende jaren de samenwerking tussen scholen bij JJI-instellingen en mbo-instellingen structureel te versterken en verbeteren. De extra middelen die de scholen per 2023 structureel ontvangen kunnen hier ook voor worden ingezet. Wij komen hierop nader terug in de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad.
De Onderwijsraad signaleert dat het personeelstekort binnen JJI’s ook het onderwijs raakt en adviseert om personeelsbeleid mogelijk te maken dat aansluit op de specifieke behoeften van JJI-scholen; hoe beoordeelt u deze aanbeveling en welke maatregelen treft u om de tekorten aan te pakken?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid om – in lijn met de aanbevelingen van de Onderwijsraad – onderwijsgerelateerde overwegingen een explicietere rol te geven bij beslissingen over jongeren binnen JJI’s, naast justitiële en behandelperspectieven? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
Kunt u toezeggen dat het kabinet op korte termijn met een concreet plan komt om de knelpunten in het JJI-onderwijs structureel op te lossen, en kunt u de Kamer hierover informeren vóór het zomerreces? Bent u bereid om in deze analyse ook in te gaan op het rapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk»?
Het inspectierapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk» gaat over de wachtlijsten in de jeugdstrafrechtketen. Uit dit onderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid blijkt dat jonge verdachten te vaak en te lang moeten wachten op een passende straf of maatregel. Het advies van de Onderwijsraad daarentegen gaat over een specifiek onderdeel van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, namelijk het onderwijs dat in de JJI’s wordt geboden. Daarom ontvangt uw Kamer twee separate brieven: een beleidsreactie op het inspectierapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk» (zie het antwoord op vraag4 en een beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad over het onderwijs in de JJI’s (zie het antwoord op vraag5.
In de motie-Lahlah (Kamerstuk 24 587, nr. 957) heeft de Kamer uitgesproken dat jongeren die door capaciteitstekorten in volwassenendetentie worden geplaatst, het recht moeten behouden om onderwijs te volgen, kunt u aangeven welke stappen u sinds het aannemen van deze motie heeft gezet om dit te realiseren? Wat voor onderwijs krijgen deze jongeren nu?
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 4 november 2024 per brief op de motie-Lahlah gereageerd.6 Daarin schetste zij dat de onderwijsmogelijkheden in het gevangeniswezen voor deze doelgroep beperkt zijn. Wel is het mogelijk gebleken om via contact met de school van herkomst jongeren de mogelijkheid te bieden hun studiemateriaal beschikbaar te stellen zodat ze geen onnodige vertraging oplopen. Daarnaast sluit het educatieve programma van de Life Changing Group (LCG) beter aan bij de behoefte van deze doelgroep dan de in de motie-Lahlah aangedragen opties om de jongvolwassenen te laten deelnemen aan het onderwijsaanbod voor volwassenen of hen online onderwijs te laten volgen.
In een andere ingediende motie van het Kamerlid Lahlah c.s. wordt de regering verzocht om te onderzoeken of het mogelijk is om het aantal beschikbare uren van de LCG uit te breiden, bijvoorbeeld door ook in het weekend aanbod te realiseren.7 De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) heeft dit onderzocht en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid informeert uw Kamer hier eind maart 2025 per brief over.
Kunt u specifiek ingaan op de mogelijkheden die momenteel worden onderzocht om jongeren in volwassenendetentie toch onderwijs te laten volgen?
Zie het antwoord op vraag 14.
Wat is het nut van klachtprocedures op school, de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en de Onderwijsinspectie voor stagiairs die zijn ingezet als werknemers als zij alleen hun loon kunnen halen bij de civiele rechter? Hoe worden deze stagiairs geholpen hun recht te halen wanneer zij een klacht indienen op school, bij de SBB of de Onderwijsinspectie?1
Klachtprocedures bij scholen, de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en de Inspectie van het Onderwijs zijn essentieel voor het waarborgen van een veilige leeromgeving voor stagiairs. Ze bieden belangrijke ondersteuning, bescherming en nazorg voor stagiairs. Voor de student is een gesprek op school vaak de eerste stap en niet de rechter. Niet alle problemen vragen immers om een juridische oplossing; vaak kunnen bemiddeling door de onderwijsinstelling of gesprekken met het leerbedrijf escalatie voorkomen en tot een oplossing leiden. Daarnaast draait het niet altijd om loonkwesties; ook gebrekkige begeleiding of ongepaste behandeling kunnen een rol spelen. In zulke gevallen kunnen onderwijsinstellingen, de SBB en de Inspectie van het Onderwijs een belangrijke rol vervullen door ondersteuning te bieden en in gesprek te gaan met betrokken partijen. Daarom is het essentieel dat stagiairs op een laagdrempelige manier hun problemen kunnen aankaarten.
Mbo-studenten worden vaak voorbereid op hun beroepspraktijkvorming (BPV, de stage) via vakken zoals burgerschap, loopbaanoriëntatie en -begeleiding, BPV-voorbereidingslessen en mentorlessen, waarin ze onder andere leren over hun rechten en plichten tijdens de stage. Dit helpt hen te weten waar ze terecht kunnen bij problemen of zorgen, bijvoorbeeld bij een vertrouwenspersoon, docent, mentor of studieloopbaanbegeleider. Studenten kunnen hun zorgen ook rechtstreeks bij het leerwerkbedrijf aankaarten. Het hangt af van de ingerichte procedures van het leerwerkbedrijf waar de student dit kan doen, maar dit vereist dat zij zich veilig genoeg voelen om zich uit te spreken. Uit onderzoek naar stagediscriminatie blijkt dat studenten dit het liefst melden bij iemand die ze vertrouwen en bij wie ze zich kwetsbaar op durven te stellen, wat meestal iemand op school is2.
Bij het doen van een melding dient de onderwijsinstelling de melding van de student vertrouwelijk te behandelen, het leerwerkbedrijf te benaderen en het principe van hoor en wederhoor toe te passen. SBB neemt de melding ook in behandeling nadat de onderwijsinstelling deze heeft doorgegeven en gaat in gesprek met het leerwerkbedrijf om de situatie te onderzoeken en een oplossing te vinden. In het uiterste geval kan SBB de erkenning van het leerwerkbedrijf intrekken. Als de stage hierdoor niet kan worden voortgezet, zorgen de onderwijsinstelling en SBB samen voor een alternatieve stageplek. Het leerproces dient bij een stage immers altijd centraal te blijven staan en de student mag op basis van een negatieve ervaring niet worden benadeeld. Wanneer er sprake is van een onveilige leercultuur, hebben dus zowel de onderwijsinstelling als SBB de verantwoordelijkheid om in te grijpen en passende maatregelen te nemen.
Stagiairs die vermoeden dat zij feitelijk regulier werk op basis van een arbeidsovereenkomst uitvoeren hebben de mogelijkheid hierover met de stagebegeleider op school en het leerbedrijf waar zij stagelopen in gesprek te gaan. Het klopt dat, indien daadwerkelijk sprake is van inzet op basis van een arbeidsovereenkomst, er in voorkomende gevallen een loonvorderingsprocedure gestart kan worden bij de civiele rechter. Onderwijsinstellingen, de SBB en de Inspectie van het Onderwijs hebben geen juridische bevoegdheid om loonbetalingen af te dwingen of geschillen over loon te beslechten, omdat dit valt onder het (civiele) arbeidsrecht en niet onder hun taken. Het gaat hier om een civielrechtelijke kwestie tussen de student die meent als werknemer te zijn ingezet en het (stage)bedrijf, waardoor het uiteindelijk aan de rechter is om hierover te oordelen.
Als sluitstuk op het civiele recht kunnen er ook meldingen worden gedaan bij de Inspectie van het Onderwijs en de Nederlandse Arbeidsinspectie. Zij houden risicogericht toezicht.
Deelt u de mening dat de stap naar de civiele rechter te hoogdrempelig is voor jonge stagiairs? Wat gaat u doen om deze drempel te verlagen en «stagiairs» het makkelijker maken geld terug te krijgen? U noemt in uw beantwoording het meldpunt stagemisbruik van de CNV Jongeren, bent u bereid een soortgelijk meldpunt te starten waar jongeren hun problemen bij hun stage kunnen melden waar zij ook meteen hulp krijgen om hun recht af te dwingen?
Het is van belang dat het voor studenten laagdrempelig is om stagemisbruik te melden en, indien nodig, hun recht te verkrijgen. In uw vraag geeft u verder aan dat het van belang is dat studenten niet alleen terechtkunnen voor ondersteuning, maar ook voor hulp waarbij zij hun rechten kunnen afdwingen. Deze mogelijkheid bestaat al. Stagiairs kunnen namelijk vaak kosteloos juridisch advies inwinnen bij de vakbond, rechtsbijstandsverzekeraar of het Juridisch Loket.
Sinds 1 maart 2025 is tot slot het Tijdelijk Besluit experiment regelrechter van kracht3. Dit maakt het in bepaalde regio’s ook mogelijk om je als werknemer met een versimpelde en versnelde procedure tot de rechter te wenden, om bijvoorbeeld loon te vorderen. Deze procedure (ook wel de regelrechter) staat ook open voor stagiairs die in feite werknemer zijn.
Kunt u uitleggen hoe de boeteoplegger kan zeggen dat Transavia voldoende maatregelen heeft kunnen nemen na de boete, als de eerste groep stagiairs na het invoeren van de maatregelen met dezelfde klachten zit?
Begin april 2024 heeft de Arbeidsinspectie een boetebeschikking vastgesteld waarin is bepaald dat de luchtvaartmaatschappij stagiairs als volwaardige werknemers heeft ingezet. De luchtvaartmaatschappij heeft tijdens de procedure in een schriftelijke zienswijze aangegeven welke aanpassingen zij in haar stagewerkwijze heeft doorgevoerd met ingang van stagejaar 2023. De boeteoplegger van de Arbeidsinspectie heeft geoordeeld dat de luchtvaartmaatschappij voldoende heeft aangetoond dat de stagewerkwijze adequaat is aangepast om een vergelijkbare situatie in de toekomst te voorkomen. Dit heeft geleid tot een matiging van de opgelegde boete. Studenten van een latere lichting hebben dus niet onder dezelfde voorwaarden stage gelopen als de onderzochte lichting studenten van 2022. De arbeidsinspectie heeft dit later nogmaals bevestigd bij de luchtvaartmaatschappij. Ook heeft de luchtvaartmaatschappij toen aangegeven te stoppen met stages in de cabine.
Kunt u duidelijk maken waarom de klachten van de stagiairs in 2022 wel hebben geleid tot een boete en maatregelen bij Transavia, maar de klachten van de stagiairs uit 2023 niet? Welke inhoudelijke verschillen waren er tussen de klachten van de twee groepen stagiairs?
Het onderzoek van de Arbeidsinspectie naar stagejaar 2022 is gestart naar aanleiding van een uitgebreide melding van een werknemer van de luchtvaartmaatschappij. Deze melding ging over de inzet van stagiairs als volwaardig lid van het cabinepersoneel en het ontbreken van leren tijdens de stage. Hierbij is het relevant om te benoemen dat de Arbeidsinspectie jaarlijks veel meldingen krijgt en bij elke melding integraal weegt (o.a. ernst, type melder, mate van concreetheid) of die melding opvolgingswaardig is. Dat was het geval bij deze melding.
Tijdens het onderzoek (naar stagejaar 2022) hebben de inspecteurs van de Arbeidsinspectie geconstateerd dat stagiairs als volwaardige werknemers zijn ingezet en dat zij daarom te weinig loon hebben ontvangen. Als inspecteurs een onderbetaling vaststellen, krijgt de werkgever een brief met daarin opgenomen de plicht om die onderbetaling ongedaan te maken. Dit is een vast onderdeel van de procedure en is daarom ook bij deze luchtvaartmaatschappij toegepast. Deze plicht tot nabetaling ziet niet alleen op de werknemers waarvoor de onderbetaling in de onderzoeksperiode is vastgesteld, maar ook op eventuele onderbetalingen in andere betaalperiodes en van andere werknemers. Kortom: deze plicht ziet op alle werknemers waar de situatie op van toepassing is. De luchtvaartmaatschappij heeft daarom actief stagiairs benaderd en hun achterstallig loon nabetaald.
Ook heeft de luchtvaartmaatschappij een boete voor de onderbetaling gehad. Daarnaast heeft de luchtvaartmaatschappij formeel aangetoond dat de stagewerkwijze met ingang van stagejaar 2023 adequaat is aangepast om vergelijkbare situaties in de toekomst te voorkomen (zie ook het antwoord op vraag4.
De Arbeidsinspectie heeft in de zomer van 2023 twee meldingen met betrekking tot het stagejaar 2023 ontvangen, van een student en van de ouder van een student. De Arbeidsinspectie heeft deze meldingen integraal gewogen en als niet opvolgingswaardig beoordeeld. Hierbij is onder andere meegewogen dat de stagewerkwijze was aangepast en dat de Arbeidsinspectie ook geen andere, soortgelijke meldingen heeft ontvangen over deze luchtvaartmaatschappij. De Arbeidsinspectie ziet geen noodzaak om op dit moment verder onderzoek te doen.
Deelt u de opvatting dat, door contactmomenten met het leerbedrijf en instelling te organiseren, stagiairs zich niet altijd veilig voelen om hun ervaringen te delen over de stage? Hoe wordt voorkomen dat negatieve opmerkingen en ervaringen over het leerbedrijf tijdens de contactmomenten leidt tot een onveilige leersfeer voor de stagiair?
Bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zijn geen signalen bekend dat deze situatie zich voordoet. Juist op aandringen van de landelijke jongerenorganisatie van mbo-studenten (JOB MBO) is het gesprek in deze driehoek een belangrijke pijler van het Stagepact geworden. School en leerbedrijf dragen samen de verantwoordelijkheid voor een veilige en passende leeromgeving.
De contactmomenten in de driehoek zijn in de eerste plaats bedoeld om de relatie tussen de student, het leerbedrijf en de onderwijsinstelling te versterken en zo een open en veilige stageomgeving te bevorderen. Ook is het eerste gesprek in deze driehoek bedoeld om de verwachtingen van elkaar uit te spreken en heldere afspraken te maken over leerdoelen en de juiste begeleiding. Het is dus belangrijk dat onderwijsinstellingen en leerwerkbedrijven dit vooraf met de student bespreken en hun rol hierin pakken.
Desalniettemin kunnen er situaties ontstaan waarin een student zich onveilig of ongemakkelijk voelt bij het bespreken van diens ervaringen. Dit is niet altijd te voorkomen. Daarom blijft het voor studenten altijd mogelijk om eventuele zorgen of negatieve ervaringen afzonderlijk te melden op school bij wie de student dat prettig vindt, zoals bij een vertrouwenspersoon, een docent, mentor of studieloopbaanbegeleider.
Erkent u dat de oplossingen die u in antwoord 7 en 8 omschrijft niet hebben geleid tot een veilige meldomgeving, en dat het verhaal van stagiair Thimo een goed voorbeeld daarvan is? Bent u bereid aanvullende maatregelen te nemen om tot een veilige meldsfeer te komen?
Stagiairs mogen nooit in situaties terechtkomen waarin zij als volwaardige werknemers worden ingezet, in plaats van als lerende professionals. Het is dan ook betreurenswaardig om te horen over de ervaringen van stagiair Thimo. Dit zou bij geen enkele stagiair mogen gebeuren. Om dit te voorkomen dienen leerwerkbedrijven en onderwijsinstellingen goed op de hoogte te zijn van wat er nodig is voor de juiste begeleiding en werkzaamheden van een stagiair en dit ook in de driehoek te bespreken zoals aangegeven bij vraag 5. Indien het toch voorkomt, gaan wij ervan uit dat het leerwerkbedrijf, de onderwijsinstelling en SBB een veilige omgeving bieden waarin de student dit kan melden.
Oneigenlijke inzet van stagiairs is in de praktijk complex, mede omdat misstanden vaak niet worden gemeld. Daarom zetten we ons op verschillende manier in om dit te doorbreken. Via het Stagepact werken we samen met partners om heldere afspraken te maken, en we blijven in gesprek over hoe we de meldingsbereidheid kunnen verbeteren. Zo hebben de partners van het Stagepact samen met de Arbeidsinspectie en de Inspectie van het Onderwijs een notitie opgesteld waarin precies wordt uitgelegd wat oneigenlijke inzet inhoudt en welke rollen de verschillende partijen hebben om oneigenlijke inzet te voorkomen en tegen te gaan. Deze notitie is ook beschikbaar voor scholen en leerwerkbedrijven. Ook monitoren we via SBB de signalen en klachten rondom stagemisbruik. Het belangrijkste is dat studenten zich gesteund voelen en de stap durven zetten om misstanden aan te kaarten. De meldingsbereidheid is echter niet van de ene op de andere dag verbeterd. Dat vraagt vertrouwen van studenten en daar wordt hard aan gewerkt. Ik vind het daarom te vroeg om aanvullende maatregelen te nemen.
Het artikel 'Wiersma: voorlopig geen ondergrens voor stikstofuitstoot, juridische check duurt minimaal 1,5 jaar' (Trouw) |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Wat maakte dat u het nieuws «Minister Wiersma breekt stikstofslot open. Hoop gloort voor duizenden boeren en bouwprojecten» en «Landbouwminister Femke Wiersma (BBB) wil ondergrens voor stikstofuitstoot versoepelen: We móeten Nederland uit slop trekken» over de rekenkundige ondergrens afgelopen vrijdag alléén via de Telegraaf en de website van de BBB bekendmaakte?1 2
Ik heb de media te woord gestaan over de stand van zaken in het proces rondom de invoering van de rekenkundige ondergrens.
Bracht u dit nieuws naar buiten als boegbeeld van de BBB of als Minister in het kabinet? Waarom werd dit nieuws in het laatste geval niet ook via een reguliere kamerbrief gedeeld met de Kamer?
Zoals u weet ben ik Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. In het Hoofdlijnenakkoord staat de afspraak dat er een rekenkundige ondergrens komt van minimaal 1 mol. Ik heb de Tweede Kamer diverse keren op de hoogte gehouden van de stand van zaken in dit proces. Er is nu geen nieuwe processtap genomen. Die volgt bij de adviesaanvraag aan de Raad van State. Ik zal uw Kamer daar dan uiteraard over informeren, evenals bij daaropvolgende processtappen.
Waarom heeft u ervoor gekozen de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek niet gelijk op vrijdag met de Kamer te delen? Gaat u dit alsnog doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben voornemens om het expertoordeel en de peerreviews openbaar te maken nadat de Afdeling advisering van de Raad van State hierover haar voorlichting heeft uitgebracht (Zij maakt die voorlichting dan ook openbaar).
Ik vind het niet verstandig de stukken eerder openbaar te maken. Het gevolg van openbaarmaking kan zijn dat het expertoordeel van professor Arthur Petersen dan kan worden aangedragen als onderbouwing in de vergunningverlening door een initiatiefnemer, of kan worden opgevoerd in rechtszaken gevoerd door derden tegen het bevoegd gezag. Dit licht ik verder toe in de brief die ik gelijktijdig aan deze vragen aan uw Kamer stuur.3
Wat maakt dat u juist in dit wetenschappelijk onderzoek zoveel vertrouwen hebt dat u het breed uitvent in de krant?
Er is brede consensus dat de huidige ondergrens niet wetenschappelijk is onderbouwd en leidt tot schijnzekerheid. Ik vind dat een individuele ondernemer daar dan ook niet verantwoordelijk voor kan worden gehouden. De rekenkundige ondergrens van 1 mol/ha/jaar die Arthur Petersen adviseert is wel wetenschappelijk onderbouwd en deze onderbouwing wordt blijkens de peerreview breder gedragen.
Waar haalt u dit vertrouwen vandaan in dit wetenschappelijk onderzoek, gezien het feit dat TNO in eerder onderzoek concludeerde dat de rekenkundige ondergrens niet wetenschappelijk kon worden onderbouwd?
Petersen bouwt verder op alle eerdere onderzoeken en gebruikt in zijn expertoordeel spoor 2 uit het discussiehoofdstuk van TNO/UvA: de meetdetectielimiet als basis om een ondergrens te onderbouwen. In zijn expertoordeel beargumenteert Petersen dat er een rekenkundige ondergrens van 1 mol/ha/jaar ingevoerd zou moeten worden op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke kennis, en rekening houdend met deze meetdetectielimiet. Onder 1 mol/ha/jaar is een depositie niet voldoende zeker van nul te onderscheiden en kan een berekende depositiebijdrage dus niet met voldoende wetenschappelijke zekerheid worden gerelateerd aan een individuele bron.
Klopt het dat het nog minimaal 1,5 jaar duurt voordat duidelijk is of deze rekenkundige ondergrens überhaupt mogelijk is?
Nee, dit klopt niet. Bij een positief advies wil ik de rekenkundige ondergrens zo snel mogelijk invoeren en gericht inbrengen bij een lopende procedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Uiteindelijk staat de juridische houdbaarheid pas vast als de Afdeling bestuursrechtspraak zich over een rekenkundige ondergrens heeft uitgesproken.
De Afdeling advisering heeft minimaal 8 tot 10 weken nodig om tot een voorlichting te komen. Na advies van de Raad van State wordt het besluit genomen om de rekenkundige ondergrens te verhogen. Wanneer de ondergrens vervolgens kan worden ingebracht in een lopende procedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak moet en rekening worden gehouden met 1 tot 1,5 jaar voordat er een eindoordeel ligt. De ondergrens is dan wel al ingevoerd en kan worden gebruikt in de vergunningverlening.
Er is een risico dat wanneer er een rekenkundige ondergrens wordt ingezet in de toestemmingverlening en vervolgens geen stand houdt bij de Afdeling bestuursrechtspraak, er een vergelijkbare groep als de PAS-melders ontstaat. Daarom vind ik het ook van uiterst belang dat we dit op een zorgvuldige manier doen. Dit licht ik uitgebreider toe in de Kamerbrief die ik gelijktijdig naar uw Kamer stuur.4
Waarom heeft u ervoor gekozen deze informatie niet te delen in het interview met de Telegraaf?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van de berichtgeving op de website van de BBB, waarin dit aspect niet alleen niet wordt meegenomen, maar de indruk wordt gewekt dat het lange wachten voorbij is voor Programma Aanpak Stikstof (PAS)-melders en andere ondernemers?
Het is niet aan mij om als Minister te oordelen over de berichtgeving van individuele politieke partijen.
Kunt u zich voorstellen dat veel ondernemers er na alle berichtgeving niet op rekenen dat het nog anderhalf jaar duurt voordat er überhaupt juridische duidelijkheid komt? Wat gaat u de komende tijd doen om een eerlijk beeld te schetsen over de termijn waarop dit plaatsvindt?
Zie het antwoord op vraag 6.
Vindt u, alles bij elkaar genomen, dat het handig is geweest de start van zo’n lang traject met zoveel onzekerheden zo breed uit te meten in de pers?
Ik heb media te woord gestaan over de huidige stand van zaken in het proces rondom de invoering van de rekenkundige ondergrens. Er wordt al jaren hierover gesproken, en er ligt nu een wetenschappelijke onderbouwing. Dat is positief nieuws. De volgende stap is advies vragen bij de Raad van State, dit bereid ik nu voor.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het plenaire debat over de stikstofontwikkelingen van donderdag 20 februari 2025?
Ja.