Het bericht ‘’Verdachte’ Chinese kranen staan ook in Nederlandse havens: zorgen om spionage’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Ruben Brekelmans (VVD), Daniel Koerhuis (VVD), Peter Valstar (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Verdachte» Chinese kranen staan ook in Nederlandse havens: zorgen om spionage»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de in het artikel genoemde zorgen dat China op deze manier gevoelige informatie kan vergaren over militaire transporten of activiteiten in havens kan platleggen?
Het kabinet neemt de in het artikel genoemde zorgen serieus. Het is essentieel dat onze havens hun belangrijke maritiem-logistieke hub-functie voor onze economie en ten behoeve van het faciliteren van militaire transporten onafhankelijk en veilig kunnen uitoefenen. Er wordt onderzocht in hoeverre de in het artikel genoemde zorgen gelden voor de Nederlandse context, zie ook het antwoord op vragen 3, 4 en 5.
In brede zin heeft het kabinet aandacht voor de invloed van China in Nederlandse- en Europese havens. Hierover is uw Kamer eerder geïnformeerd in de Kamerbrief
«Reactie rapport «Navigating an uncertain future»» (Kamerstuk 35 207, nr. 62). Daarbij werkt het kabinet doorlopend aan het verhogen van het bewustzijn bij partijen in de sector over de belangrijkste dreigingen (onder meer vanuit China), spionagedoelwitten- en werkwijzen van statelijke actoren en het verhogen van weerbaarheid. De AIVD waarschuwt regelmatig voor de risico’s voor het gebruik van hard- en software bij de uitwisseling van gevoelige informatie – met name binnen de vitale infrastructuur – wanneer digitale apparatuur afkomstig is uit landen met een offensief cyberprogramma gericht tegen de Nederlandse belangen. De grootste digitale dreiging gaat uit van China, Rusland en in mindere mate van Iran en Noord-Korea.2 Hier wordt ook op ingegaan in de Kamerbrief «Aanpak statelijke dreigingen en aanbieding dreigingsbeeld statelijke actoren 2» (Kamerstuk 30 821, nr. 175) en het AIVD-jaarverslag 2022.
Is het mogelijk om vanuit de Shanghai Zhenhua Heavy Industries Company Limited (ZPMC)-faciliteiten in China digitale toegang te krijgen tot de kranen, en tot de informatie die zij verwerken, tijdens bijvoorbeeld onderhoud of updates?
Het kabinet vindt het cruciaal dat de fysieke en digitale processen in de haven, waaronder de software op kranen, zo veilig mogelijk zijn ingericht. De havenfaciliteiten (bedrijven die zeeschepen afhandelen) zijn verantwoordelijk voor de beveiliging van computersystemen- en netwerken binnen hun eigen werkgebied.
Of het mogelijk is om vanuit de ZPMC-faciliteiten in China digitale toegang te krijgen tot de kranen, of dat deze op enigerlei wijze verbonden zijn of toegang hebben tot informatie in de Rotterdamse haven, wordt onderzocht in afstemming met het Havenbedrijf Rotterdam. Dit wordt betrokken bij een reeds bestaand interdepartementaal traject waarin aan de hand van een risicoanalyse wordt gekeken naar de te beschermen belangen, dreigingen en weerbaarheid van de Rotterdamse haven, welke risico’s hieruit naar voren komen en hoe hier eventueel vervolg aan gegeven moet worden. Dit traject en onderzoek wordt gecoördineerd vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid, in samenwerking met de Ministeries van Defensie, Economische Zaken en Klimaat en Buitenlandse Zaken. Naar verwachting wordt het onderzoek in het najaar van 2023 afgerond.
Zijn de ZPMC-kranen in de Rotterdamse haven op enigerlei wijze digitaal verbonden met een servicecentrum, controlecentrum of andere faciliteit van ZPMC, dan wel in Nederland, China of een derde land?
Zie antwoord vraag 3.
Tot wat voor soort informatie kunnen de ZMPC-faciliteiten in China via de ZMPC-kranen in de Rotterdamse haven toegang krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
Valt het gebruik van de ZPMC-kranen in de Rotterdamse haven onder enige vorm van veiligheidsscreening of toetsing? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de Havenbeveiligingswet (Hbw) moeten de risico’s van radio en telecommunicatiesystemen, inclusief computersystemen en netwerken worden meegenomen in de risicobeoordelingen van havenfaciliteiten. In de beveiligingsplannen van de havenfaciliteiten worden de mitigerende maatregelen beschreven om risico’s af te dekken.
De havenmeester van de haven van Rotterdam is als Havenbeveiligingsfunctionaris (Port Security Officer) verantwoordelijk voor de uitvoering en naleving van de Hbw door havenfaciliteiten in de haven. Deze taak voert de havenmeester uit in mandaat van de burgemeester als autoriteit voor havenveiligheid. Vanuit deze verantwoordelijkheid toetst de havenmeester de risicobeoordelingen van de havenfaciliteiten en houdt hij toezicht op de uitvoering van de beveiligingsplannen van de havenfaciliteiten. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) houdt tweedelijns toezicht op de uitvoering en naleving van de Hbw door de burgemeester. De beoordeling van deze werkwijze wordt betrokken bij het lopende onderzoek waar in het antwoord op de vragen 3, 4 en 5 naar wordt verwezen.
Zijn de ZPMC-kranen verbonden met het Chinese logistieke dataplatform Logink, of komt informatie over wat zij doen op enigerlei andere wijze terecht bij Logink?
Het is op dit moment nog niet duidelijk of ZPMC-kranen verbonden zijn met Logink en/of informatie over activiteiten van de kranen terecht kan komen bij Logink. Dit vereist nader onderzoek. Zie antwoord op vraag 3, 4 en 5.
In hoeverre werkt de Rotterdamse haven samen met Logink, en kunt u schetsen welke data op welke wijze wordt gedeeld?
Het Havenbedrijf Rotterdam heeft geen samenwerking noch data-uitwisseling met Logink. Ook het Port Community Systeem «Portbase» werkt niet samen met Logink en er wordt geen data gedeeld.
Klopt het dat Logink gratis ter beschikking wordt gesteld, en dat het zo lastig is voor eventuele Westerse alternatieven om succesvol te zijn op bijvoorbeeld de Europese markt?
Voor zover bekend wordt Logink gratis beschikbaar gesteld aan lokale, Chinese partijen in China. Het is met name een supply chain visibility platform voor Chinese klanten, gericht op Chinese handelsstromen.
Om handel en transport te ondersteunen ontwikkelen de meeste landen handelsfacilitatieplatformen die fungeren als centraal punt voor scheepsgerelateerde meldingen (Maritime Single Window) voor handel en transport. Er is een uitgebreid landschap van systemen waarbij voor elk van de platformen veiligheid en integriteit van de systemen hoge prioriteit heeft. In dit landschap is het lastig een groot marktaandeel wereldwijd te bemachtigen. Daarbij is de neutraliteit van de platformen van belang voor de betrokken marktpartijen.
In Nederland wordt het handelsfacilitatieplatform grotendeels gevormd door een samenwerking tussen belangrijke overheidssystemen (zoals de Douane) en de Port Community Systemen (PCS) van de mainports, zoals Portbase voor de havens van Rotterdam en Amsterdam en Cargonaut voor Schiphol. Met de ontwikkeling van de Basis Data Infrastructuur (BDI), een publiek-privaat initiatief, wordt ingezet om de samenwerking tussen deze platformen verder te intensiveren en gebruik verder te stimuleren.
Deelt u de analyse dat via het gratis ter beschikking stellen van Logink China een dominante positie kan krijgen over datastromen rond internationale handel?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe verhoudt zich deze staatsgesteunde gratis levering van Logink tot de verordening buitenlandse subsidies, en welke mogelijkheden zijn er eventueel om tegen Logink maatregelen te nemen?
De verordening buitenlandse subsidies biedt mogelijkheden om in te grijpen indien er sprake is van overheidssteun uit derde landen aan bedrijven die de concurrentie op de interne markt verstoort. Daarmee draagt de verordening buitenlandse subsidies bij aan de economische veiligheid. De verordening is per 12 januari van dit jaar in werking getreden. De Europese Commissie kan vanaf 12 juli 2023 op basis van de «ex-officio» bevoegdheid ambtshalve onderzoeken starten. De meldplicht bij overnames en aanbestedingen geldt vanaf 12 oktober 2023.
De verordening buitenlandse subsidies bevat drie componenten, waarvan in dit geval mogelijk het ambtshalve onderzoek relevant is. Op basis van deze ambtshalve (ex-officio) bevoegdheid kan de Commissie achteraf subsidies onderzoeken in alle marktsituaties, waar er sprake is van concurrentieverstoring. Dit kan zij doen op basis van signalen uit de markt.
De Commissie is de toezichthouder voor deze verordening en het is dan ook aan haar om te besluiten om over te gaan tot een onderzoek als er sprake is van concurrentieverstoring op de interne markt. De mogelijke concurrentieverstoring op de interne markt vormt de aanleiding voor een dergelijk onderzoek van de Commissie. Mogelijke maatregelen die de Commissie kan opleggen zijn herstelmaatregelen of het aangaan van verbintenissen met ondernemingen op basis waarvan de verstoring verholpen wordt.
Welke Westerse alternatieven zijn beschikbaar op bijvoorbeeld de Europese Markt, en welke mogelijkheden zijn er eventueel om Westerse alternatieven te stimuleren?
EU-lidstaten hebben over het algemeen het faciliteren van handel op eigen wijze en met eigen platformen ingericht. De meeste Lidstaten met grote handelsstromen in de EU hebben Port Community Systemen (PCS) om transport en logistiek te ondersteunen en data uitwisseling tussen alle partijen in de logistiek en met overheden mogelijk en makkelijk te maken. Op deze wijze kan de logistiek veiliger, efficiënter en duurzamer opereren. In Nederland hebben de mainports daarvoor de platformen Cargonaut (Schiphol) en Portbase (havens van Amsterdam en Rotterdam) ontwikkeld. Portbase is een non-profit organisatie.
In hoeverre zijn de ZPMC-kranen ook actief in de delen van de Rotterdamse haven die worden gebruikt voor militair transport van Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO)-partners, en zijn deze delen van de haven ook verbonden met Logink?
Havenbedrijf Rotterdam heeft navraag gedaan bij de bedrijven in de haven en bevestigt dat ZPMC-kranen niet actief zijn in delen van de Rotterdamse haven die gewoonlijk worden gebruikt voor militair transport van NAVO-partners. Deze delen zijn ook niet verbonden met Logink.
In hoeverre zijn de ZMPC-kranen ook actief in de haven van Vlissingen in de delen die worden gebruikt voor militair transport van NAVO-partners?
Havenbedrijf North Sea Port heeft navraag gedaan bij de bedrijven in de haven en bevestigt dat ZPMC-kranen niet actief zijn in de haven van Vlissingen.
Bent u het eens met de leden van de VVD-fractie dat gevoelige informatie over militair transport van NAVO-partners goed moet worden beschermd?
Ja, daarover ben ik het eens met de VVD-fractie.
Overweegt u daarom nadere maatregelen te nemen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Indien het interdepartementale onderzoek uitwijst dat aanvullende maatregelen nodig zijn om informatie over militaire transporten te beschermen, dan zullen deze in overleg met de betreffende havens waar nodig worden toegepast. Daarbij zullen per oktober 2024 twee nieuwe EU-richtlijnen in Nederlandse wetgeving zijn geïmplementeerd die gericht zijn op de verbetering van de digitale en fysieke weerbaarheid van bedrijven en organisaties, respectievelijk de Network and Information Security (NIS2) Directive en de Critical Entities Resilience (CER) Directive. De NIS2 en de CER bieden de nodige wettelijke kaders voor het versterken en waarborgen van de digitale en fysieke weerbaarheid van onze havens en haven-logistieke ketens.
De Europese Commissie heeft daarnaast in maart 2023 aangekondigd de European Maritime Security Strategy (EUMSS) uit 2014 te willen actualiseren. De strategie beoogt de EU maritieme belangen te beschermen tegen dreigingen door moedwillig handelen in het maritieme domein. In de actualisatie is ook specifieke aandacht voor het belang van het mitigeren van risico’s van strategische afhankelijkheden als gevolg van buitenlandse investeringen in EU maritieme logistieke infrastructuur, met name zeehavens. Nederland heeft hier nadrukkelijk aandacht voor gevraagd. Hierover is de Kamer op 21 april 2023 middels een aanbiedingsbrief informatie over nieuwe voorstellen Europese Commissie geïnformeerd.3
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Commissiedebat over China van 5 april?
De vragen vereisten zorgvuldig onderzoek in samenwerking met de sector en verdere interdepartementale afstemming. Om deze reden kon niet binnen de gebruikelijke termijn geantwoord worden. Op 3 april is met een uitstelbrief aan Uw Kamer uitstel gevraagd voor de beantwoording van de Kamervragen.
Het bericht ‘Krakkemikkige boogbrug over het Julianakanaal wordt ineens niet meer vervangen: Itteren houdt zijn hart vast’ |
|
Lisa van Ginneken (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat ontoereikend budget voor vervanging de reden is voor het terugdraaien van het besluit om deze 85 jaar oude brug, na jaren van voorbereiding en eerder uitstel, alsnog niet te gaan vervangen, maar te gaan renoveren?1
Ja, dat klopt. De sterke stijging van de kosten van meer dan 100% is aanleiding geweest voor heroverweging om de brug te renoveren en niet te vervangen.
Eerder achtte u vervanging van de brug juist noodzakelijk omdat die niet berekend zou zijn op de huidige verkeersbelasting, kunt u uitleggen waarom dit argument niet meer geldt?
Het wegdek op Brug Itteren is minder breed dan de huidige ontwerprichtlijnen voorschrijven. In de eerdere afweging was dit inderdaad een argument om te kiezen voor een nieuwe brug in plaats van renovatie. Nu onder andere de kosten stijgen leidt een nieuwe afweging tot een andere keuze.
Brug Itteren is voldoende sterk om het gewicht van het (vracht)verkeer te dragen. Op basis van de inspecties zijn er op dit moment geen zorgen over de veiligheid van de hoofddraagconstructie. Met name het wegdek is zeer slecht en hiervoor is de ontlastconstructie aangebracht.
Hoe lang acht u de tijdelijke staalplaatconstructie nog passend om die te hoge verkeersbelasting te dragen?
Voor de huidige constructie is berekend dat deze tot halverwege 2024 kan blijven liggen. Deze wordt viermaandelijks geïnspecteerd en wordt er onderhoud aan gepleegd. Momenteel vindt er aanvullend onderzoek plaats of- en welke- aanvullende maatregelen nodig zijn om deze levensduur te verlengen tot na halverwege 2024.
Hoe gaat u met een renovatie de veiligheid van de constructie vergroten? Welke technische maatregelen stelt u daarvoor voor? En kunt u instaan voor de veiligheid van de brug na de renovatie?
Uitgangspunt bij renovatie is dat de brug voor minimaal 30 jaar zal voldoen aan de geldende constructieve veiligheidseisen. De exacte maatregelen die tijdens de renovatie worden uitgevoerd, worden in de komende periode bepaald.
Aanvankelijk achtte u de vervanging van deze brug ook wenselijk om de doorvaarhoogte voor de binnenvaart te vergroten, met het oog op groei van het goederenvervoer over water, dus kunt u toelichten wat de consequenties van het uitblijven van die verhoging zullen zijn voor de binnenvaart en de ambities rondom de modal shift?
Het niet verhogen van brug Itteren heeft geen consequenties voor de binnenvaart en modal shift. Vierlaags containervaart is alleen mogelijk als alle bruggen op de gehele corridor op 9.10 meter doorvaarthoogte liggen. Op dit moment ligt het merendeel van de bruggen over het Julianakanaal ten zuiden van Barge Terminal Born niet op 9.10 meter doorvaarthoogte. Daarbij zitten een aantal omvangrijke knelpunten zoals sluis Born en de Scharbergerbrug (die deels eigendom is van de Vlaamse overheid). Het hangt dus niet af van brug Itteren of er vierlaags containervaart mogelijk is op het Julianakanaal.
Op het moment dat alle andere knelpunten tav doorvaarthoogte op de corridor zijn opgelost, is het mogelijk om de bestaande brug alsnog te verhogen.
Welke gevolgen heeft dit voor bedrijven in de Beatrixhaven en andere binnenhavens in de regio? Hoe zijn die bedrijven meegenomen in de aanloop naar dit besluit?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 5. De bedrijven in de Beatrixhaven zijn niet meegenomen in dit besluit.
Wanneer verwacht u dat de brug na renovatie gereed zal zijn? Welke consequenties van de veranderende planning heeft dit voor de inwoners van Itteren?
Tot medio 2024 gaat Rijkswaterstaat eerst de scope van de renovatie uitwerken. Pas vanaf dat moment kan meer duidelijkheid gegeven worden over de planning van de vervolgwerkzaamheden en wanneer de brug gereed is. Voor de inwoners van Itteren zal de periode van overlast helaas wat langer duren. Hoeveel precies is op dit moment lastig aan te geven.
Het weerbaar maken van onze democratie tegen heimelijke (politieke) beïnvloeding |
|
Joost Sneller (D66), Hind Dekker-Abdulaziz (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het concept van «dark money»? Deelt u de mening dat (financiële steun voor) lobby’s en acties met als doel politieke campagnes en/of wetgevingsprocessen te beïnvloeden zoveel mogelijk transparant dienen te worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Contacten tussen bewindspersonen en derden zijn voor een ieder kenbaar door de openbare agenda’s van Ministers en Staatssecretarissen. Voorts wordt in de consultatieparagraaf van memories van toelichting bij wetsvoorstellen aangegeven hoe inbreng van derden van invloed is geweest op de totstandkoming van het wetsvoorstel zoals dat bij de Tweede Kamer wordt ingediend. In lijn hiermee is in de recent vastgestelde gedragscode integriteit bewindspersonen een bepaling opgenomen over transparantie over contacten met derden. Het kabinet zet zich ervoor in om deze transparantie verder te vergroten.
Wat is uw oordeel over het gegeven dat in aanloop naar wetgeving een onbekende organisatie financiële steun heeft gegeven aan een andere organisatie om (door middel van advertenties/reclames) een campagne te voeren om wetgeving te beïnvloeden?1 Acht u het bestaan van deze mogelijkheid onwenselijk?
Het is belangrijk dat iedereen kan deelnemen aan onze democratie. Dit kan bijvoorbeeld door middel van het voeren van campagne over onderwerpen die belangrijk zijn voor inwoners en hun vertegenwoordigers in het parlement. Daarbij vind ik het van belang dat dit transparant gebeurt zodat inwoners, maar ook parlementsleden, weten wie achter deze boodschap zit. Dit is dan ook een van de redenen waarom in Europees verband op dit moment wordt onderhandeld over de verordening transparantie en gerichte politieke reclame. Hiermee worden aanvullende transparantieverplichtingen opgelegd rondom politieke reclame. Daaronder wordt verstaan politieke reclame in brede zin welke erop gericht is om het resultaat van verkiezingen of een referendum te beïnvloeden, het stemgedrag of een wet- of regelgevend proces op Europees, nationaal, regionaal of lokaal niveau.
Een uitgangspunt van het wetgevingsproces is dat Kamerleden zonder last spreken in een openbaar wetgevingsproces; vanaf het moment dat een wetsvoorstel ingediend wordt bij het parlement is de schriftelijke en mondelinge gedachtewisseling daaromtrent openbaar. Politieke partijen baseren hun zienswijzen en standpunten op informatie die zij vanuit diverse bronnen tot zich kunnen nemen. Dit vindt zijn weerslag in de parlementaire stukken. De in het politieke proces gemaakte afwegingen zijn op deze manier voor iedereen inzichtelijk.
Welke transparantieverplichtingen, met betrekking tot de herkomst van de financiering voor advertenties, stelt de Ster momenteel aan adverteerders?
De Ster stelt als vereiste dat de afzender van een campagne duidelijk moet zijn richting de buitenwereld en altijd transparant moet zijn over welke partij bij hen heeft ingekocht. De Ster controleert echter niet wie de campagne heeft gefinancierd. Het is voor Ster ondoenlijk om dat te controleren. Na de inwerkingtreding van de eventueel noodzakelijke implementatiewetgeving m.b.t. de verordening transparantie en gerichte politieke reclame zullen de transparantieverplichtingen die hieruit voorkomen ook van toepassing zijn op de Ster. Over deze verordening wordt op dit moment nog onderhandeld in Europees verband.
Welke transparantieverplichtingen stellen decentrale overheden momenteel aan (de transparantie van) financiering van advertenties in de publieke ruimte zoals abri’s die deze overheden (tegen betaling) ter beschikking stellen?
De wijze waarop decentrale overheden eigen advertentieruimte in de publieke ruimte ter beschikking stellen en of zij dit doen, is aan deze decentrale overheden zelf. Dit is een duidelijk voorbeeld van gemeentelijke en provinciale autonomie waarover zij de rijksoverheid geen verantwoording verschuldigd zijn. Of decentrale overheden daarbij transparantieverplichtingen hanteren is mij niet bekend.
Deelt u de mening dat alleen het openbaar maken van de opdrachtgever van de reclamespot op de publieke omroep onvoldoende is en dat burgers het recht hebben om te weten wie de reclames financieren op de publieke omroep dan wel in de publieke ruimte met als doel om democratische processen te beïnvloeden? Zo nee, waarom niet?
Waar het gaat om betaalde uitingen zoals commerciële of politieke reclame is van belang dat de ontvanger kan begrijpen namens wie de uiting gedaan wordt. Dit vraagt van commerciële adverteerders maar ook van politieke partijen en maatschappelijke organisaties dat zij hier transparant over zijn. Hiertoe kunnen adverteerders zich aansluiten bij de Reclame Code Commissie.
Op welke wijze kunt u, in navolging van de conclusies uit de Parlementaire ondervraging naar ongewenste beïnvloeding van maatschappelijke en religieuze organisaties in Nederland, de transparantieverplichtingen met betrekking tot de herkomst van de financiering van publiekscampagnes met een politieke boodschap op de publieke omroep en in de publieke ruimte beter waarborgen?
In het rapport van de Parlementaire Ondervragingscommissie Ongewenste Beïnvloeding (POCOB) is geconstateerd dat er sprake is van beïnvloeding van maatschappelijke organisaties in Nederland door of vanuit onvrije landen en dat deze beïnvloeding onder andere plaatsvindt door donaties. Het wetsvoorstel transparantie maatschappelijke organisaties (Wtmo) is erop gericht buitenlandse donaties aan in Nederland gevestigde maatschappelijke organisaties transparant te maken. Daartoe krijgen de burgemeester, het Openbaar Ministerie en andere specifiek aangewezen overheidsinstanties onder de in de Wtmo gestelde voorwaarden de bevoegdheid om bij een maatschappelijke organisatie gericht navraag te doen naar buitenlandse giften en, als deze substantieel blijken, verdere navraag te doen naar de persoon van de donateur.2
Als het wetsvoorstel wordt aanvaard door het parlement is dit ook het geval voor zover de financiering van publiekscampagnes met een politieke boodschap op de publieke omroep en in de publieke ruimte onder de reikwijdte van de Wtmo valt. Er moet dan wel sprake zijn van noodzaak voor een dergelijke navraag, in het kader van handhaving van de openbare orde (in het geval van het verrichten van navraag door de burgemeester), of bij ernstige twijfel of de wet of de statuten te goeder trouw worden nageleefd dan wel het bestuur naar behoren wordt gevoerd (in het geval van het verrichten van navraag door Openbaar Ministerie). De Wtmo wordt niet van toepassing op politieke partijen, maar hiervoor geldt de Wet financiering politieke partijen.
Wat is uw oordeel over de mogelijkheid voor staatsbedrijven van onvrije landen om te doneren aan Nederlandse ngo’s? Op welke wijze is geregeld dat deze donaties transparant worden gemaakt of is op andere wijze de controle geregeld?2
Er bestaat op zich geen bezwaar tegen donaties aan maatschappelijke organisaties, ongeacht of zij uit het binnen- of buitenland komen. Giften (en ledenbijdragen) vormen vaak de kurk waarop organisaties met volstrekt legitieme doelstellingen drijven. Dat wordt echter anders als gelden toevloeien naar organisaties die bijvoorbeeld (dreigen) in strijd met de wet of de openbare orde (te) handelen.4 Dat is ook onderkend door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in zijn verkennend onderzoek «Filantropie op de grens van overheid en markt». Daarin is aangegeven dat waakzaamheid geboden is voor anti-integratieve en antidemocratische aspecten van filantropie bij niet direct strafbare, maar onwenselijk geachte geldstromen uit «onvrije landen». Daarom is in uw Kamer op dit moment de Wtmo aanhangig, waarmee donaties aan in Nederland gevestigde maatschappelijke organisaties transparant kunnen worden gemaakt. Verder heeft het kabinet in lijn met de motie Becker c.s. (Kamerstukken 35 228, nr.5 van uw Kamer een nota van wijziging bij de Wtmo ingediend met een handhavingsinstrumentarium om in bepaalde omstandigheden in te grijpen bij organisaties.6 Denk hierbij aan het opleggen van dwangsommen, het verbieden van bepaalde donaties of activiteiten en het bevriezen van gelden. Ook is het met de inwerkingtreding van de Evaluatiewet Wet financiering politieke partijen (Wfpp) op 1 januari 2023 voor politieke partijen niet langer mogelijk om giften van niet Nederlandse gevers te ontvangen.
Bent u bekend met de recent opgerichte website «www.geefboerentoekomst.nl»? Kunt u toelichten welke transparantieverplichtingen gelden voor bedrijven, belangenorganisaties, stichtingen en overige rechtspersonen die publiekscampagnes met een politieke boodschap financieren tijdens verkiezingscampagnes?
Ja, ik ben bekend met deze website. Zoals eerder ook gesteld wordt er in Europees verband onderhandeld over de verordening transparantie en gerichte politieke reclame. Uw Kamer is op 19 december 2022 geïnformeerd over de uitkomsten van de onderhandelingen over de Raadspositie tijdens de Raad Algemene Zaken van 13 december 2022 (Kamerstukken 21 501–02, nr. 2577). In Annex 1 en 2 van deze Raadspositie staat volledig beschreven aan welke transparantieverplichtingen moet worden voldaan7. Hierbij gaat het in ieder geval op het gebied van het financieringen van politieke reclame om transparantie over hoeveel geld er aan de reclame is uitgegeven en informatie over de bronnen van de middelen die voor de specifieke reclamecampagne worden gebruikt met inbegrip van de voorbereiding, plaatsing, promotie, publicatie en verspreiding van de politieke reclame.
Daarnaast kan in ieder geval een drietal transparantieverplichtingen worden genoemd op het terrein van bestrijding van ongewenste beïnvloeding, witwassen en terrorismefinanciering. Ten eerste moeten op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft) transacties worden gemeld aan de Financial Intelligence Unit (FIU) waarbij er aanleiding is om te veronderstellen dat deze verband houden met witwassen of het financieren van terrorisme. Deze meldingen worden gedaan door bijvoorbeeld banken en notarissen en kunnen zien op alle soorten rechtspersonen. Ten tweede heeft het OM op grond van artikel 2:297 lid 1 BW de bevoegdheid om het bestuur van een stichting om inlichtingen te verzoeken. Van deze bevoegdheid kan gebruik worden gemaakt als er gegronde verdenking of ernstige twijfel bestaat of de wet of de statuten te goeder trouw worden nageleefd, dan wel of het bestuur naar behoren wordt gevoerd. Ten derde moet in beginsel iedere juridische entiteit bij de Kamer van Koophandel opgeven wie de uiteindelijk belanghebbende is (ultimate beneficial owner; UBO). Hiervan zijn slechts een beperkt aantal juridische entiteiten uitgezonderd, bijvoorbeeld beursgenoteerde vennootschappen, informele verenigingen die geen onderneming drijven, verenigingen van eigenaars en publiekrechtelijke rechtspersonen. Doel van de transparantie van UBO’s is het voorkomen van misbruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en terrorismefinanciering, en daarmee het voorkomen dat personen zich achter ondoorzichtige juridische structuren kunnen verbergen.
De genoemde transparantieverplichtingen zien niet specifiek op rechtspersonen die publiekscampagnes met een politieke boodschap financieren tijdens verkiezingscampagnes, maar hebben zoals gezegd als doel het bestrijden van ongewenste beïnvloeding, witwassen en terrorismefinanciering.
Kunt u toelichten of het ook mogelijk is om vanuit het buitenland initiatieven te financieren die gericht zijn op beïnvloeding van de verkiezingen? Zo ja, op welke wijze wordt gecontroleerd of de financiële geldstromen niet direct of indirect afkomstig zijn uit onvrije landen? Op welke wijze wordt voorkomen dat buitenlandse beïnvloeding van de verkiezingen op deze manier plaatsvindt?
Tijdens onze verkiezingen vindt zowel de stemming als de telling handmatig plaats. De kiezer maakt in het stemhokje zijn keuze bekend met een rood potlood op een papieren stembiljet. De papieren stembiljetten worden vervolgens door de leden van de stembureaus met de hand geteld. Doordat bij dit deel van de verkiezingen geen digitale middelen worden gebruikt, is het niet vatbaar voor digitale inmenging. Bij het optellen van de uitslagen gebruiken gemeenten, hoofdstembureaus en het centraal stembureau de nieuwe versie van de programmatuur die de Kiesraad beschikbaar stelt. Voor het gebruik van deze programmatuur krijgen gemeenten instructies over de manier hoe zij deze moeten gebruiken. Onderdelen daarvan zijn het vier-ogen-principe en het online publiceren van de processen-verbaal van alle stembureaus en de berekende totalen op gemeentelijk niveau. Gemeenten vervullen een centrale rol in het verkiezingsproces. Voorafgaand aan iedere verkiezing worden gemeenten gevraagd te analyseren waar er kwetsbaarheden kunnen zijn in die delen van het verkiezingsproces waar zij een verantwoordelijkheid hebben, en dat zij waar nodig, maatregelen treffen om die kwetsbaarheden te verminderen.
Om de gevolgen van buitenlandse inmenging bij verkiezingen verder zoveel mogelijk te voorkomen wordt door het kabinet ook ingezet op het tegengaan van desinformatie. De recente Rijksbrede strategie voor de effectieve aanpak van desinformatie benadrukt dat het verspreiden van desinformatie een product kan zijn om geld mee te verdienen. Hierbij kan worden gedacht aan het verkopen van een zogeheten botnetwerk. Het kabinet is zich ervan bewust dat het gebruik van desinformatie ook als product kan worden toegepast in Nederland.
Op dit moment is het onder art. 127 Sr strafbaar om met een bedrieglijke handeling ervoor te zorgen dat een stem van een ander van onwaarde wordt, of dat iemand een stem op een andere persoon uitbrengt dan de bedoeling was. Dat betekent dus dat beïnvloeding van het verkiezingsproces door middel van desinformatie strafbaar kan zijn. Hierbij moet wel de causaliteit tussen de desinformatie berichten en, bijvoorbeeld, het ongeldig worden van de stem aangetoond kunnen worden.
De Digital Service Act en de Praktijkcode tegen Desinformatie verplichten hele grote online platformen ook om actie te nemen om risico’s van hun diensten te beperken. Hier valt o.a. de verspreiding van desinformatie onder, zoals ook via nepaccounts/bots. Vanuit de online platformen kan en moet er dus ook meer actie ondernomen worden. Hier zal in de toekomst door de Europese Commissie en het kabinet op toegezien worden.
Acht u het huidige wettelijk kader van de Wet financiering politieke partijen toereikend om deze sluiproute voor financiële steun aan politieke campagnes zonder de bijbehorende limieten of transparantievereisten te blokkeren, en te voorkomen dat beïnvloeding vanuit (onvrije) andere landen op deze wijze plaatsvindt? Zo nee, op welke wijze bent u voornemens de mogelijkheid om op deze wijze indirect steun aan een partij te verlenen in de Wet op de Politieke Partijen te reguleren?
Zowel de Wet financiering politieke partijen (Wfpp) als het voorstel voor een Wet op de politieke partijen (Wpp) richten zich op politieke partijen en daaraan gelieerde neveninstellingen. Politieke partijen mogen geen giften ontvangen vanuit het buitenland, dit geldt ook voor giften in natura. Conform de toezegging van de Minister van Binnenlandse Zaken tijdens het tweeminutendebat Bestuurlijke organisatie, democratie en verkiezingen wordt in het kader van de Wpp gewerkt aan een «pentest» om te kijken naar mogelijke omzeilingsroutes rondom financiering van landelijke politieke partijen.
Deelt u de mening dat zolang de Wet op de Politieke Partijen nog niet van kracht is, het wenselijk is om de financiering van non-profit organisaties die publiekscampagnes met een politieke boodschap voeren, strenger te reguleren? Zo ja, kan de Minister aangeven hoe daar concreet invulling aan wordt gegeven?
In de Wpp heb ik, als Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het voornemen geuit om transparantie rondom politieke advertenties door politieke partijen te vergroten. Aangezien de Wpp zich richt op politieke partijen en gelieerde neveninstellingen, valt het reguleren van non-profit organisaties niet binnen de reikwijdte van deze wet.
Op dit moment wordt in Europees verband onderhandeld over het voorstel voor een verordening betreffende transparantie en gerichte politieke reclame. Met deze verordening wordt ingezet op het vergroten van transparantie rondom politieke reclames, o.a. op het gebied van financiering. Hierbij gaat het volgens de aangenomen Raadspositie ook om reclame welke erop gericht is om het resultaat van verkiezingen of een referendum te beïnvloeden, het stemgedrag of een wet- of regelgevend proces op Europees, nationaal, regionaal of lokaal niveau. Binnen de reikwijdte van de verordening zullen dus ook campagnes van non-profit organisaties vallen.
Zoals benoemd in het antwoord op vraag 6 is het zo dat voor zover de bedoelde non-profit organisaties onder de reikwijdte van de Wtmo vallen (politieke partijen worden van die reikwijdte uitgezonderd), wanneer het wetsvoorstel wordt aanvaard door het parlement, het voor de burgemeester en het Openbaar Ministerie mogelijk zal worden gericht navraag te doen naar giften. Er moet dan wel sprake zijn van noodzaak voor een dergelijke navraag. Dit wordt gedaan in het kader van handhaving van de openbare orde (in het geval van de burgemeester), of bij ernstige twijfel of de wet of de statuten te goeder trouw worden nageleefd dan wel het bestuur naar behoren wordt gevoerd (in het geval van het Openbaar Ministerie).
Het bericht dat er geen snelle oplossing is voor de files op de A2 tussen Weert en Eindhoven |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Geen snelle oplossing voor de files op de A2»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
De Programmaraad SmartwayZ.NL heeft in 2017 op basis van de resultaten van een MIRT-onderzoek besloten voor de A2 Weert-Eindhoven geen verkenning te starten, maar om een no regret-pakket verder uit te werken. Dit pakket bevat een aantal redelijk op de korte termijn gemakkelijk te realiseren maatregelen die de doorstroming en de verkeersveiligheid op de A2 verbeteren en het sluipverkeer rondom de A2 verminderen. Om alternatieven voor reizigers te ontwikkelen, heeft de Programmaraad SmartwayZ.NL daarnaast op 11 maart 2020 een aanvullend maatregelenpakket vastgesteld. Het betreft maatregelen voor het verbeteren van de ov-mogelijkheden, inzet van collectief vervoer, smarthubs, optimaliseren van aansluitingen, het realiseren van nieuwe fietsverbindingen en het realiseren van maatregelen voor een slimmer gebruik van het (onderliggend) wegennet.
Wat is de stand van zaken van de verkenning van de verbreding van de A2 tussen Weert en Eindhoven in het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT)?
In het MIRT Overzicht 2023 is geen verkenning A2 Weert-Eindhoven opgenomen. Zie ook het antwoord 2. Een verbreding van de A2 is niet aan de orde, omdat andere bereikbaarheidsproblemen elders in het land vooralsnog ernstiger worden geacht volgens de conclusie van het MIRT-onderzoek. De A2 Weert-Eindhoven staat ook niet in de meest recente File Top 50 (MIRT projectenoverzicht 2023).
Kent u het rapport «A2 Weert-Eindhoven» van SmartwayZ.NL?
Ja.
Wat is uw reactie met betrekking tot dit rapport?
Het rapport «A2 Weert-Eindhoven» is gebruikt als achtergronddocument bij de besluitvorming in de Programmaraad SmartwayZ.NL in maart 2020 over het realiseren van maatregelen ter verbetering van het ov en fiets en het realiseren van maatregelen voor een slimmer gebruik van het (onderliggend) wegennet.
Wat is de stand van zaken van de herinrichting van de vluchtstroken tot (tijdelijke) spitsstroken en de aanpassing van aansluitingen en configuraties?
M.b.t. de herinrichting van vluchtstroken: er zijn geen plannen om de vluchtstroken in te richten als spitsstroken. Wel is door de projectgroep Collectief Vervoer de mogelijkheid onderzocht om de vluchtstrook mede te laten gebruiken door bussen. Hiervoor is een eerste onderzoeksfase afgerond, waaruit blijkt dat dit beperkt mogelijk is. Dit is vervolgens verder uitgewerkt. Bureau Arcadis heeft eind december 2022 het ontwerp opgeleverd voor de benodigde aanpassingen aan enkele delen van de vluchtstrook. Het traject tussen Leenderheide en afslag Valkenswaard voldoet qua breedte. Wel zijn aanpassingen nodig in de vorm van vluchthavens en achterdoorgang bij een brugpijler. Op het traject Maarheeze-Verzorgingsplaats Grote Bleek zijn kleine aanpassingen nodig aan de vluchtstrook (bij de verzorgingsplaats en bij de in- en uitvoeger). Daarnaast is de aanleg van bushaltes nodig bij de aansluiting Valkenswaard ten behoeve van de collectieve vervoersdiensten. Er wordt momenteel besluitvorming voorbereid voor de programmaraad SmartwayZ.NL om tot financieringsafspraken te kunnen komen. In combinatie hiermee wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een hub bij station Maarheeze.
M.b.t. de aanpassingen van aansluitingen en configuraties: in opdracht van de ambtelijke werkgroep A2 Weert-Eindhoven is door het bureau Goudappel een onderzoek uitgevoerd in oktober 2021. Dit onderzoek (SmartwayZ.NL, Goudappel, Verkeersanalyse A2 Weert-Eindhoven. d.d. 15 oktober 2021) heeft zich gericht op het in beeld brengen van de effecten van diverse varianten van aansluitingen en configuraties op de doorstroming van de A2. De conclusie is dat de onderzochte varianten geen structurele oplossingen bieden voor de huidige en toekomstige doorstromingsproblematiek op de A2.
Hoe hoog scoort de A2 tussen Weert en Eindhoven in de Integrale Mobiliteitsanalyse (IMA)?
De IMA-2021 maakt het mogelijk om opgaven ten opzichte van elkaar én in samenhang te bezien (o.a. bereikbaarheid, doorstroming, verkeersveiligheid, klimaatadaptatie en leefomgevingseffecten) en geeft daarmee informatie om te kunnen komen tot een bredere afweging van opgaven op netwerk- of gebiedsniveau. In de IMA-2021 worden wat betreft het hoofdwegennet rondom Eindhoven de randweg en het traject Weert-Eindhoven genoemd als gebiedsgerichte opgaven, zonder rangorde (prioritering).
Hoe hoog zijn de variabelen in de IMA op basis waarvan u bepaalt of de A2 tussen Weert en Eindhoven wel of niet een probleem voor de doorstroming of de veiligheid en leefbaarheid vormt?
Op dit moment staat, zoals eerder aangegeven, de A2 Weert-Eindhoven niet in de file top 50.
In de IMA-2021 zien we dat er richting 2040 een brede bereikbaarheidsopgave in de Brainportregio speelt. De A2 Weert-Eindhoven speelt daar ook een rol in. In het scenario 2040 Laag is er op dit traject minder congestie dan in 2018. Het aantal banen in midden Limburg neemt in 2040 Laag af. Het aantal banen in de regio Eindhoven neemt in 2040 Laag toe. De in 2040 Laag nog aanwezige congestie op de A2 Eindhoven-Weert heeft samen met de afname van banen in midden Limburg, een negatieve invloed op de bereikbaarheid van banen vanuit midden Limburg: in Limburg is minder banenaanbod, en de bereikbaarheid van het groeiende aantal banen in Eindhoven compenseert dat niet.
Als we geïsoleerd naar de A2 Weert-Eindhoven kijken, beschrijft de IMA-2021 het volgende. De economische verlieskosten van congestie op de A2 tussen Weert en Eindhoven zijn in het scenario WLO laag 2040 € 5,8 miljoen en in het scenario WLO Hoog 2040 is dit € 22,1 miljoen. Daarmee komt dit traject in 2040 wel in de file top 50 van economische verlieskosten terecht. Het reistijdverlies per weggebruiker in WLO-Laag in 2040 ligt tussen de 5 en de 10 minuten. De weg vormt in zowel scenario Laag als scenario Hoog geen knelpunt voor de robuustheid van het hoofdwegennet. Wanneer we kijken naar verkeersveiligheid is het risico per voertuigkilometer op dit traject laag.
Deelt u de zorgen over de files op de A2 tussen Weert en Eindhoven en de impact op de ontwikkeling van Brainport?
Nee, die deel ik niet. De A2 Weert-Eindhoven staat niet in de meest recente File Top 50 (MIRT-projectenoverzicht 2023). In 2017 is op basis van het MIRT Onderzoek geconcludeerd dat een verbreding van de A2 Weert-Eindhoven niet aan de orde is en is besloten in te zetten op een breed scala van no regret en andere flankerende maatregelen.
Voor de ontwikkeling en bereikbaarheid van Brainport Eindhoven zijn in het BO MIRT investeringsbeslissingen voor de infrastructuur genomen van totaal 1,5 miljard euro. Daarbij ligt de prioriteit vooral bij het ov en mobiliteitstransitie en vooralsnog niet bij verbreding van Rijkswegen (zoals A2/N2 rondom Eindhoven).
In WLO-Laag 2040 kunnen inwoners van de regio de banen in de stad beter bereiken dan in 2018 omdat de congestie afneemt t.o.v. 2018 (zie 8). Dit komt omdat er in 2040 een afname van automobiliteit wordt verwacht. De bereikbaarheid van banen neemt voor dit gedeelte rondom Eindhoven toe.
Hoe wordt de ontwikkeling van Brainport gewogen in de IMA?
In de IMA-2021 is de ontwikkeling van inwoners, huishoudens en arbeidsplekken meegenomen volgens WLO-Laag en WLO-Hoog. In de IMA-2021 staat daarover: «Zo komen er in het MRE-gebied in het scenario Hoog in de periode tot 2040 nog bijna 140.000 inwoners en 60.000 arbeidsplaatsen bij. Binnen de MRE landen deze woningen en banen vooral in Eindhoven en Helmond. Met name aan de westzijde van Eindhoven (rond Eindhoven Airport) is sprake van een sterke groei van de werkgelegenheid. Ook in WLO-Laag groeit het aantal inwoners nog met 60.000 tot 2040, maar is sprake van een veel minder sterke groei van de werkgelegenheid.»
Deelt u de zorgen over de files op de A2 tussen Weert en Eindhoven en het dichtslibben van de dorpen Maarheeze, Leende en Heeze en de impact op de veiligheid en leefbaarheid van de dorpen?
Ja, de zorgen deel ik. Zie ook het antwoord 2. De Programmaraad SmartwayZ.NL heeft op 11 maart 2020 daarom ook ingestemd met een maatregelenpakket voor een slimmer gebruik van het (onderliggend) wegennet. Om sluipverkeer in dorpskernen te reduceren zijn in 2022 sluipverkeermaatregelen in uitvoering genomen in de gemeenten Cranendonck en Heeze-Leende.
Hoe wordt de doorstroming of de veiligheid en leefbaarheid van de dorpen Maarheeze, Leende en Heeze gewogen in de IMA?
In de IMA-2021 vindt geen weging plaats tussen verschillende opgaven als bereikbaarheid (inclusief doorstroming), leefbaarheid, veiligheid plaats. De IMA-2021 schetst de ontwikkeling van de effecten van mobiliteit op deze verschillende thema’s. Het wegen en prioriteren van opgaven vindt daarna plaats, in het MIRT-proces waarvan ook medeoverheden en Tweede Kamer deel uitmaken.
Op basis waarvan zou u kunnen bepalen om vluchtstroken (tijdelijk) tot spitsstroken in te richten en aansluitingen en configuraties aan te passen?
Op basis van het onderzoek naar het gebruik van de vluchtstrook door bussen is geconcludeerd dat slechts kleine delen van de aanwezige vluchtstroken geschikt zijn voor bussen en daarmee ook voor gebruik als spitsstrook. Gebruik als spitsstrook (inclusief ombouw) vereist een Tracéwetprocedure, startend met een verkenning. Hiervoor is niet gekozen, zie de antwoorden 2 en 3.
Op basis waarvan zou u kunnen bepalen om de A2 tussen Weert en Eindhoven te verbreden?
Zie ook het antwoord 2 en 3. In 2017 is op basis van het MIRT Onderzoek geconcludeerd dat een verbreding van de A2 Weert-Eindhoven niet aan de orde is en is besloten in te zetten op een breed scala van no regret en andere flankerende maatregelen. De A2 Weert-Eindhoven staat ook niet in de meest recente File Top 50 (MIRT projectenoverzicht 2023).
Los daarvan zorgt de stikstofopgave momenteel reeds voor zoveel vertraging bij bestaande wegverbredingsprojecten dat, gezien deze problematiek, nieuwe wegverbredingstrajecten voorlopig niet aan de orde zijn.
Bent u bereid om toch tot een snelle oplossing voor de files op de A2 tussen Weert en Eindhoven te komen en vluchtstroken (tijdelijk) tot spitsstroken in te richten en aansluitingen en configuraties aan te passen?
Het aanpassen van vluchtstroken tot spitsstroken is niet aan de orde. Dit vraagt een grote investering en het doorlopen van een Tracéwetprocedure in een gebied dat uitermate stikstofgevoelig is (N2000 Groote Heide). Uit nader onderzoek is gebleken dat ook het aanpassen van de aansluitingen geen bijdrage levert aan de doorstroming, zie antwoord 6. Wat wel aan de orde is, zijn aanpassingen aan aansluitingen (op- en afritten) die een bijdrage leveren aan een sneller busvervoer over dit traject (zie antwoord 6).
Gedwongen verhuizingen van mensen in zorgwoningen in Horst aan de Maas |
|
Maarten Hijink |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat de zorgaanbieder Pluryn voornemens is om de locatie voor achttien bewoners met uiteenlopende en complexe zorgvragen nog voor het einde van dit jaar te sluiten?1
Ik besef dat een verhuizing voor iedereen een ingrijpende gebeurtenis is en dus ook (en misschien nog wel meer) voor (kwetsbare) mensen met een Wlz-indicatie. Er is echter geen sprake geweest van een besluit dat alleen gebaseerd is op financiële overwegingen. Pluryn heeft getracht om de kwaliteit van zorg op de beide zorglocaties in Horst aan de Maas te verbeteren. Dat is om meerdere redenen (waaronder leegstand en het niet kunnen aantrekken van vaste medewerkers door krapte op de arbeidsmarkt) niet gelukt. Daardoor is er langdurig een fors verlies geleden op deze locaties. Dat betekent dat Pluryn structureel de tekorten aan moet vullen vanuit de middelen voor andere locaties.
Om die reden is het belangrijk dat Pluryn werkt aan een financieel gezonde bedrijfsvoering. Ook het zorgkantoor geeft aan dit van belang te vinden; de continuïteit van de organisatie is immers belangrijk voor de zorgplicht voor alle cliënten die zorg ontvangen bij Pluryn. Het zorgkantoor heeft aangegeven nauw betrokken te zijn en erop toe te zien dat Pluryn voor alle cliënten een passende nieuwe plek vindt.
Wat vindt u ervan dat mensen die geworteld zijn in een bepaalde gemeente – zoals in Horst aan de Maas – gedwongen worden om naar een andere gemeente te verhuizen vanwege financiële afwegingen van de zorgaanbieder?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom wegen in deze – en vergelijkbare – situatie(s) de financiële belangen van een individuele zorgaanbieder zwaarder dan het recht van mensen om zelf te kunnen bepalen in welke gemeente zij willen wonen?
Zie antwoord vraag 1.
Is de rechtsbescherming van mensen die afhankelijk zijn van langdurige zorg wel voldoende beschermd als het zo eenvoudig is voor een zorgaanbieder om naar eigen inzicht locaties te sluiten? Wat kunt u doen om de rechtsbescherming van deze bewoners te verbeteren? Bent u bereid de wet hier op aan te passen?
Pluryn heeft aangegeven zorgvuldig te werk te willen gaan bij de afbouw van de zorg. Dat gebeurt in overleg met het zorgkantoor. Verwanten en medewerkers zijn vertegenwoordigd in een projectgroep. De instelling is met alle 18 cliënten en hun verwanten in gesprek over hun individuele zorgbehoeften en woonwensen. Ook zijn zij met de gemeente Horst aan de Maas en andere zorgaanbieders in gesprek om te kijken naar mogelijke oplossingen. Daarmee is naar mijn idee sprake van een zorgvuldig proces en zijn de partijen die het moeten oplossen, betrokken. Ik zie voor mijzelf geen rol hierin en vertrouw op het goede overleg ter plekke.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de bewoners op deze locatie hun woning kunnen behouden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om met het zorgkantoor, Pluryn en de gemeente in gesprek te gaan om te bezien hoe gedwongen verhuizen van deze bewoners voorkomen kan worden?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u ervan dat locaties voor mensen met een complexe zorgvraag gesloten worden terwijl elders tegelijk wachtlijsten zijn? Laat dit niet zien dat we momenteel veel te afhankelijk zijn van het handelen van individuele aanbieders en dat meer grip op de bouw van woningen en meer stabiliteit in de financiering noodzakelijk is?
Ik ben van mening dat de sluiting van deze locaties vooral is ingegeven door kwalitatieve overwegingen (zoals ook in mijn antwoord op vraag 1 t/m 3 aangegeven), waarbij op deze locatie voor deze doelgroep geen kwalitatief goede zorg kan worden geboden. Daarnaast is ook een financieel gezonde bedrijfsvoering van belang. Ook het zorgkantoor geeft aan dit van belang te vinden; de continuïteit van de organisatie is immers belangrijk voor de zorgplicht voor alle cliënten die zorg ontvangen bij Pluryn.
De gevolgen voor mensen als de Staat blijft procederen |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Kent u het redactioneel commentaar van M. Scheltema, «Procederen tegen de burger. Maakt het recht van de burger een vijand?»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de observatie dat tegenover de redenen van de Staat om in hoger beroep te gaan tegen mensen die in eerste aanleg gelijk kregen bij de rechter, zoals mogelijke precedentwerking en rechtseenheid, de belangen van de mensen die het betreft staan? Realiseert u zich voldoende dat het voor mensen die gewonnen hebben bij de rechter tot enorme financiële en mentale belasting leidt en dat het belang van het individu niet zomaar kan wijken voor het «algemeen belang» van een hoger beroep, als daar al sprake van is?
Ik ben mij er zeer goed van bewust dat wanneer de Staat in een procedure hoger beroep aantekent, de burger zich door deze opstelling in de kou gezet kan voelen en dat verder procederen voor hem een enorme belasting vormt. Tegelijkertijd kunnen er goede redenen zijn voor de Staat om in een bepaald geval in hoger beroep te gaan, bijvoorbeeld als dat noodzakelijk is om duidelijkheid te krijgen voor de toepassing van het recht in soortgelijke gevallen. Dat betekent dat de Staat altijd een evenwichtige afweging dient te maken tussen alle belangen die in het geding zijn, en zich derhalve niet geheel eenzijdig als partij tegenover een burger kan opstellen. Om die afweging op een goede manier te kunnen maken, heeft het kabinet in het verleden in reactie op het rapport van de Nationale ombudsman «Behoorlijk omgaan met schadeclaims» ook een kader opgesteld.2 Hierin wordt voorgeschreven dat de Staat terughoudend om moet gaan met het instellen van hoger beroep indien de Staat in een procedure tegen een burger door de rechter in het ongelijk is gesteld en dient zij bij de besluitvorming over een eventueel in te stellen hoger beroep, de belangen van de betrokken individu mee te wegen. Tevens wordt voorgeschreven dat in geval van een proefproces in het algemeen belang de overheid een afspraak maakt met de betrokken burger over de vergoeding door het Ministerie van diens proceskosten.
Dit kader is alweer geruime tijd geleden opgesteld. In de motie Leijten/Ellian3 is aan de regering gevraagd om met een reflectie te komen op de rol van de Staat als procespartij. Of bovengenoemd kader nog voldoende actueel is en voldoende aandacht krijgt bij de besluitvorming over de procesopstelling binnen de rijksoverheid, zal worden meegenomen in de kabinetsreactie op de motie.
Op welke wijze gaat u scherper afwegen of een hoger beroep ook echt noodzakelijk is en geen onevenredige gevolgen heeft voor de mensen die het betreft?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het voorstel dat er voortaan ook anders kan worden omgegaan met de mensen tegen wie hoger beroep wordt ingesteld, om hen in ieder geval niet met de negatieve gevolgen hiervan op te zadelen? Bijvoorbeeld door in ieder geval de advocaat van de betrokkene te betalen en de positieve gevolgen van de gewonnen rechtszaak in stand te laten voor de mensen, ongeacht de uitkomst in hoger beroep?
Zoals ik heb aangegeven bij het antwoord op vraag 2 en 3 schrijft het kader «Behoorlijk omgaan met schadeclaims» voor dat in geval van een proefproces in het algemeen belang de overheid een afspraak maakt met de betrokken burger over de vergoeding door het Ministerie van diens proceskosten. In het kader van de motie Leijten/Ellian zal worden bezien of dit kader nog voldoende actueel is en voldoende aandacht krijgt bij de besluitvorming over de procesopstelling van de Staat.
Bent u reeds begonnen met de uitvoering van de motie Leijten/Ellian2 die vraagt om een reflectie over de rol van de Staat als procespartij, om het vertrouwen in overheidsinstanties te herwinnen? Hoe gaat u dit aanpakken?
Ja. Zoals ik hierboven heb aangegeven, bestaat er binnen de rijksoverheid een kader om een behoorlijke omgang met schadeclaims binnen de rijksoverheid te borgen. Of dit kader nog voldoende actueel is en voldoende aandacht krijgt bij de besluitvorming over de procesopstelling van de Staat in individuele gevallen, zal ik in de komende periode bezien. Ik verwacht u daar namens het kabinet rond de zomer nader over te informeren.
Het bericht ‘Minister Kuipers ziet de wachttijden van nieuwe medicijnen afnemen’ |
|
Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Kuipers |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Minister Kuipers ziet wachttijden van nieuwe medicijnen afnemen»?1
Ja, en ik ben daarnaast ook bekend met het meest recente artikel van het FD2 waarin wordt gesuggereerd dat ik, als gevolg van de door mij gekozen rekenmethode, een onwaarachtige voorstelling van zaken geef. Ik zal daar in de beantwoording van deze Kamervragen ook op reageren.
Kunt u uitleggen hoe uw uitspraken zich verhouden tot de constatering vanuit het veld dat de wachttijd voor medicijnen oploopt tot bijna 600 dagen?2
Ik wil hier allereerst nogmaals benadrukken dat het bestaan van doorlooptijden bij nieuwe, dure geneesmiddelen wordt veroorzaakt door de hoge prijs van deze geneesmiddelen. De prijs zet immers aan tot het beoordelen van de effectiviteit en de kosteneffectiviteit ten behoeve van een beheerste instroom in het pakket. Ik zet mij ervoor in om de, helaas lange, doorlooptijden te verkorten. Ik ben daarover voortdurend in overleg met betrokken partijen. Ik wijs hierbij ook op de verantwoordelijkheid van firma’s voor een tijdige indiening van het vergoedingsdossier en de onderhandelingen over de prijs.
U vraagt mij te reageren op de constatering van het veld dat de wachttijd oploopt tot bijna 600 dagen. In mijn brief van 8 maart jl.4 heb ik zo transparant mogelijk, en per geneesmiddel, inzichtelijk gemaakt wat de doorlooptijd is en heb ik uitgelegd hoe ik tot mijn berekening van de doorlooptijden ben gekomen. Ik gebruik daarin een andere methode dan de Vereniging Innovatieve Geneesmiddelen (VIG). Ik presenteer de doorlooptijden naar het jaar van EMA-registratie, dus het moment waarop de procedure begint. De VIG presenteert de doorlooptijden naar het jaar dat geneesmiddelen uit de sluis gaan, dus het moment waarop de procedure eindigt5. De VIG neemt in haar berekening voor het jaar 2022 twaalf geneesmiddelen mee waarover vorig jaar een prijsarrangement is gesloten. In een dergelijk gemiddelde wegen uitschieters relatief zwaar mee en kunnen daarmee de discussie vertroebelen. Zo heb ik vorig jaar een prijsarrangement gesloten voor geneesmiddelen voor multipel myeloom, zoals Imnovid, Revlimid en Darzalex. Met deze middelen is de gemiddelde doorlooptijd in 2019 640 dagen. Dat is uitzonderlijk hoog. Dit wordt ingegeven doordat het Zorginstituut voor de middelen een pilot is gestart met een indicatiebrede beoordeling. Hierbij worden niet de middelen afzonderlijk, maar gezamenlijk voor de gehele indicatie beoordeeld. Dit was bij deze middelen van meerwaarde omdat nieuwe, dure, behandeling elkaar hier snel opvolgen en het dus van belang is om goed te kijken welke middelen welke meerwaarde voor de patiënten leveren. Ik heb de doorlooptijd van deze middelen meegerekend in het jaar 2019, omdat de procedure voor deze middelen toen is gestart, terwijl de VIG de doorlooptijd van deze middelen meerekent in het jaar 2022, omdat de procedure toen is afgerond. Het FD stelt in haar meest recente artikel6 over dit onderwerp dat ik in mijn Kamerbrief7 vermeld dat «patiënten minder lang hoeven te wachten op nieuwe dure medicijnen». Deze conclusie is niet van mijzelf, maar van het FD.
Ik zet samen met het Zorginstituut in op het verkorten van de doorlooptijden, omdat we allemaal delen dat deze korter moeten. Ik roep ook partijen op zich daarvoor in te zetten, ook zij hebben hierop invloed.
Tot slot vind ik het nog belangrijk te noemen dat ik werk aan een dashboard dat in de tweede helft van dit jaar beschikbaar zal komen. Met dit dashboard wil ik open en transparant aan alle belanghebbenden laten zien waar, en hoe lang, individuele geneesmiddelen zich in het vergoedingsproces bevinden. Ik zal relevante stakeholders, zoals patiëntenorganisaties, de VIG en HollandBio, tijdens de bouwfase van het dashboard om input vragen en heb dat eerder ook al van hen ontvangen en meegenomen.
Kunt u aangeven waarom het zo lang duurt, na het aannemen van de motie-Den Haan c.s., voordat u met het Zorginstituut aan tafel gaat over het optimaliseren van de doorlooptijden van geneesmiddelen? En wanneer gaat het Zorginstituut met de betrokken partijen aan tafel?3
Ik ben al jaren in overleg met het Zorginstituut over het optimaliseren van de doorlooptijden van geneesmiddelen. Een overleg tussen het Zorginstituut en vertegenwoordigers van firma’s (over de lange doorlooptijden van extramurale geneesmiddelen) lijkt mij daarin een zinvolle vervolgstap. Het Zorginstituut heeft mij aangegeven daartoe bereid te zijn en zal spoedig in contact treden met hen. Daarnaast ben ook ik met de VIG en HollandBio in gesprek over het optimaliseren van de sluis voor dure intramurale geneesmiddelen.
Bent u bereid om inzichtelijk te maken wat de beoordelingstijd is bij het Zorginstituut, waarin ook wordt aangegeven wat de reactietijd is van zowel de fabrikant als het Zorginstituut nadat het Zorginstituut concludeert dat het dossier dat de fabrikant heeft geleverd niet compleet is, zodat duidelijk wordt hoe die doorlooptijd tot stand komen? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het niet relevant om de doorlooptijd op een nog dieper detailniveau uit te splitsen dan reeds gepresenteerd in mijn brief9. Verdere uitsplitsing zou een incentive kunnen zijn voor beide partijen om «de bal naar elkaar te schuiven» met mogelijke vertraging tot gevolg. Partijen hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een korte doorlooptijd. Ik richt mijn inspanningen op goede dossiervorming door firma’s en contact tussen firma’s en het Zorginstituut zodat er duidelijkheid is over de dossiervereisten zonder dat onnodige vertraging optreedt
Kunt u inzichtelijk maken welke redenen het Zorginstituut aanvoert om dossiers incompleet te verklaren? En waarom kan de beoordeling niet tegelijkertijd verder lopen om doorlooptijden te verkorten?
Het Zorginstituut geeft op haar website de belangrijkste aandachtspunten voor een dossier, zoals bijvoorbeeld de therapeutische waarde van het geneesmiddel ten opzichte van andere geneesmiddelen of behandelingen. Deze aandachtspunten zijn gebaseerd op de ervaring van het Zorginstituut met dossiers. Ook biedt het Zorginstituut verschillende mogelijkheden om het proces te versnellen, zoals een wetenschappelijk advies en de indiening van een proefdossier met vooroverleg.
Het Zorginstituut kan haar beoordeling pas starten na ontvangst van een dossier waarin alle relevante gegevens zijn opgenomen.
Het Europees Medicijn Agentschap (EMA) heeft ervaring met de zogenaamde rolling review van de Covid vaccins en -behandelingen. Hierbij werd de beoordeling gestart op basis van een incompleet dossier en werd het dossier continu aangevuld. De ervaring leert dat dit heel veel extra beoordelingscapaciteit vergt, omdat de beoordelingscapaciteit suboptimaal wordt ingezet. Ik wil de beschikbare capaciteit bij het Zorginstituut zo efficiënt mogelijk inzetten, en daarom niet een systeem van rolling review introduceren.
Bent u bereid om, samen met de fabrikanten en hun branchevereniging, een verkenning te doen naar verbeterpunten met betrekking tot het optimaliseren van de doorlooptijden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben reeds met de VIG en Holland Bio in gesprek over het optimaliseren van de sluis. Daarnaast heb ik het Zorginstituut gevraagd in overleg te gaan met vertegenwoordigers van firma’s over doorlooptijden van (extramurale) geneesmiddelen.
Bent u bereid om inzichtelijk te maken wat de reactietijden zijn van zowel de fabrikant als het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tijdens de onderhandelingen over de prijs, zodat duidelijk wordt hoe die tijd tot stand komt? Zo nee, waarom niet?
Zie ook mijn reactie bij vraag 4. Verdere uitsplitsing is mijns inziens niet zinvol en kan het onderling vertrouwen juist ondermijnen. Partijen hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een korte doorlooptijd van de onderhandelingen.
Waarom worden er, net zoals bijvoorbeeld in België gebruikelijk is, geen vaste tijdslijnen gehanteerd voor de beoordeling van dossiers en de onderhandeling met fabrikanten?
Landen hebben eigen overwegingen bij de inrichting van vergoedingsprocessen. Ik acht het inbouwen van rigide tijdslijnen niet in het belang van de patiënt en premiebetaler. Het kan strategisch gedrag van firma’s in de hand werken, of door tijdgebrek geneesmiddelen uit de vergoeding houden. Overigens wordt in België wel gebruik gemaakt van klokstops (de tijd die de firma nodig heeft voor een reactie). Daarmee is ook daar niet op voorhand te voorspellen hoelang een procedure duurt.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Geneesmiddelenbeleid van 22 maart a.s.?
Ja.
Het bericht dat alleen voor Chinees riet subsidie aangevraagd kan worden |
|
Laura Bromet (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een meldcode is aangevraagd voor Chinees riet, waardoor huishoudens nu subsidie via de ISDE-regeling kunnen krijgen wanneer zij Chinees riet gebruiken als dakbedekking, maar geen subsidie kunnen krijgen wanneer zij Nederlands riet gebruiken?
Het is belangrijk dat isolatiematerialen zo duurzaam mogelijk en bij voorkeur hernieuwbaar zijn, bijvoorbeeld biobased. Ook is het belangrijk de teelt en productie van biobased materialen meer in Nederland te laten plaatsvinden, vanwege de milieudruk van transport en kansen voor de landbouw. Hier zet het kabinet zich stevig voor in. Op 23 december 2022 heeft de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) de «Beleidsagenda normeren en stimuleren circulair bouwen» aangeboden aan uw Kamer (Kamerstuk 32 852/32 847, nr. 223). De Minister voor VRO geeft daarin aan te willen komen tot een gecombineerde stimulering van vraag en aanbod van biobased grondstoffen op basis van in Nederland geteelde gewassen (zoals vlas, hennep en olifantsgras). Zo wordt er gewerkt aan een subsidiebonus voor milieuvriendelijke isolatie in de subsidieregelingen ISDE, SVOH en SVVE. Ik ga in de voorliggende beantwoording nader in op de inzet om te komen tot duurzamere (isolatie)materialen en op de rol die Nederlands riet daarbij kan hebben.
Het klopt dat er een meldcode is aangevraagd en verleend voor Chinees riet en nog niet voor Nederlands riet. In een gesprek met de Nederlandse Vakfederatie Rietdekkers heb ik begrepen dat zij voor Nederlands riet de procedure zijn gestart voor het maken van een prestatieverklaring voor de isolatiewaarde van het materiaal. De resultaten daarvan komen medio mei beschikbaar. Daarna kunnen zij ook een meldcode aanvragen. Ik vind dit goed nieuws.
Het product Chinees riet is, net als bij andere aanvragen voor een meldcode, getoetst aan de minimum isolatiewaarde die vereist is om in aanmerking te komen voor ISDE-subsidie (Rd-waarde van minimaal 3,5 m2K/W). Bij isolatiematerialen wordt daarbij om een prestatieverklaring of kwaliteitsverklaring gevraagd van een onafhankelijk instituut (bijvoorbeeld een zogenoemde BCRG-verklaring). Omdat het aangevraagde product aan de isolatievereisten bleek te voldoen, is het opgenomen op de meldcodelijst.
Kunt u bevestigen dat riet een goed materiaal is om (relatief) goedkoop en biobased daken te dekken en zo woningen te isoleren?
Voor Chinees riet zoals het op de meldcodelijst staat is een BCRG-verklaring afgegeven waaruit blijkt dat het materiaal aan de isolatiewaarden van de ISDE-regeling voldoet. De prijs van riet en de kosten van het aanbrengen kunnen zeer uiteenlopen, daar kan ik geen algemene uitspraak over doen. Binnen de definitie die wordt gehanteerd door de stichting Nationale Milieudatabase is op basis van de voorhanden informatie te constateren dat riet een hernieuwbaar materiaal is van hergroeibare, biologische oorsprong.1
Wat is de reden dat onderscheid wordt gemaakt tussen Chinees geteeld riet en riet uit andere delen van de wereld? Heeft dit te maken met de isolatiewaarde van het riet?
Ook voor Nederlands riet kan een meldcode worden aangevraagd die zal worden verleend als kan worden aangetoond dat het voldoet aan de vereiste minimum isolatiewaarde. De ISDE-regeling maakt niet op voorhand onderscheid naar land van herkomst, het onderscheid met Chinees riet komt doordat hier een meldcode voor werd aangevraagd en niet voor Nederlands (of Europees) riet. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 schreef, is voor Nederlands riet de procedure gestart voor het maken van een prestatieverklaring van de isolatiewaarde en kan daarna een meldcode worden gevraagd.
Kunt u met wetenschappelijk onderzoek aantonen dat de isolatiewaarde van Chinees riet zodanig veel hoger ligt dat dit de voorkeur krijgt boven lokaal geproduceerd riet? Hoe wordt hierin meegewogen dat Chinees riet een afstand moet afleggen van zo’n 8.000 kilometer?
Momenteel wordt onderzocht hoe een goede milieuprestatie van isolatiemateriaal – bijvoorbeeld bij biobased isolatiematerialen – kan worden gewaardeerd in de subsidieregelingen voor isolatie. Uw Kamer zal hierover voor het zomerreces nader worden geinformeerd. De meldcode voor Chinees riet is niet toegekend op basis van een vergelijking met lokaal geproduceerd riet. Er is gecontroleerd of uit de prestatieverklaring of kwaliteitsverklaring bleek dat het voldeed aan de minimum vereiste isolatiewaarde. In de ISDE-regeling zijn geen voorwaarden opgenomen voor het land van herkomst van de gebruikte materialen en wordt niet meegenomen hoe groot de afstand is die het materiaal heeft afgelegd. Overigens is de vraag naar riet sinds enkele decennia al aanzienlijk groter dan de productie van riet in Nederland, waardoor er ook riet geïmporteerd wordt. Chinees riet heeft een groot aandeel in deze import.
Is er (toe)zicht op de duurzaamheid van Chinees riet?
In het kader van de Europese Renewable Energy Directive is er toezicht op duurzaamheidscriteria voor biogrondstoffen voor energietoepassingen die worden gebruikt voor de opwekking van energie.
Als onderdeel van het Duurzaamheidskader Biogrondstoffen en de bijbehorende uitvoeringsagenda heeft het kabinet aangekondigd dat voor alle biogrondstoffenstromen en -toepassingen (met uitzondering van de inzet van biogrondstoffen voor vezels en voor voedselproductie) duurzaamheidscriteria gaan gelden, dus niet alleen voor de opwekking van energie maar ook voor toepassing van biogrondstoffen in andere sectoren zoals de bouw. Het gaat daarbij om biogrondstoffenstromen en -toepassingen die door de overheid gestimuleerd of gereguleerd worden. Hierop zal ook toezicht bestaan. Uw Kamer wordt binnenkort geïnformeerd over de stand van zaken van het traject dat leidt tot de implementatie van de duurzaamheidscriteria voor biogrondstoffen in wet- en regelgeving.
Deelt u de mening dat de productie van Nederlands riet een belangrijk alternatief verdienmodel kan zijn voor boeren in veenweidegebieden die willen overschakelen op duurzame natte teelten?
Ja, ik deel die mening. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 23 december 2022 van de Minister voor VRO over de grondstoffenvoorzieningszekerheid (Kamerstuk 32 852/32 847, nr. 223) wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een verdienmodel om de overstap voor akkerbouwers naar de teelt van vezelgewassen (en daarbinnen duurzame natte teelten) aantrekkelijk te maken. Naast de ontwikkeling van (natte) teelttechnieken is ook de ontwikkeling van de keten en het stimuleren van de vraagkant (i.c. bouwers en opdrachtgevers) van belang. Momenteel is het aantal initiatieven nog beperkt en bestaat het vaak nog uit losse schakels. Deze losse schakels moeten worden gekoppeld tot een samenhangende keten van boer tot bouwer.
Bent u het eens dat het toepassen van de subsidieregeling op alleen Chinees geproduceerd riet een ongelijk speelveld creëert binnen de sector? Kunt u een inschatting maken van de omvang van het concurrentienadeel voor Nederlandse riettelers?
Zoals aangegeven werkt de Vakfederatie Rietdekkers aan een prestatieverklaring voor Nederlands riet en kan zij daarna een meldcode aanvragen. In de ISDE-regeling wordt in beginsel geen onderscheid gemaakt in land van herkomst van de gebruikte isolatiematerialen.
Kunt u toelichten in hoeverre dit onderscheid in de subsidieregeling conform de Europese staatssteunregels is?
Zie antwoord op vraag 7.
Verlenen andere EU-lidstaten ook subsidie aan de import van Chinees riet?
Ik ben niet bekend met subsidieregelingen bij andere EU-lidstaten waarbij Chinees riet wel wordt bevoordeeld ten opzichte van riet uit andere landen.
Kunt u uitleggen hoe deze subsidieregeling tot stand is gekomen, wie de aanvragers waren, welke stakeholders zijn geraadpleegd en welke onderzoeken hieraan ten grondslag lagen?
Sinds 1 januari 2021 kan door woningeigenaren voor isolatiemaatregelen subsidie worden aangevraagd binnen de ISDE. Sinds begin af aan gelden er voor de isolatiemaatregelen kwaliteitscriteria waarvan de isolatiewaarde de belangrijkste is. De regeling wordt gemonitord en periodiek geëvalueerd.
Zijn er meer voorbeelden van (vrijwel) identieke producten waarbij de een wel en de ander geen subsidie krijgt?
Zoals aangegeven kunnen ook leveranciers van Nederlands riet een aanvraag doen om hun product op de meldcodelijst van de ISDE te plaatsen. De voornaamste voorwaarde waar isolatiemateriaal aan moet voldoen om in aanmerking te komen voor ISDE-subsidie is dat het voldoet aan de minimum vereiste voor wat betreft de isolatiewaarde. Producten die (net) niet voldoen aan deze voorwaarde vallen af. Ik ben niet bekend met een voorbeeld van (vrijwel) identieke producten waarbij de een wel en de ander niet voor subsidie in aanmerking komt.
De training door de Europese Unie van het Oekraïense leger |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de bewering onlangs van de voorzitter van de Europese Commissie, Von der Leyen, dat de Europese Unie het Oekraïense leger traint?1
Ja.
Klopt het, zoals meermaals is beweerd door de premier, dat de Europese Unie geen leger heeft en dat er ook geen Europees leger komt?2
Er is geen sprake van de vorming van een Europees Leger. De EU maakt voor EU-missies en operaties, dus ook voor de EU Military Assistance Mission (EUMAM) die zich richt op training van Oekraïense militairen, gebruik van militairen en capaciteiten die de lidstaten daartoe ter beschikking stellen. De besluitvorming over de inzet van de Nederlandse krijgsmacht is, conform de Grondwet, een nationale competentie.
Indien er geen Europees leger is en er ook geen Europees leger komt, hoe kan het dan zo zijn dat de Europese Unie het Oekraïense leger traint? Of zijn het misschien de legers van de afzonderlijke lidstaten van de Europese Unie die het Oekraïense leger trainen en drukte Von der Leyen zich slechts wat slordig uit?
Zie antwoord vraag 2.
Is ook het Nederlandse leger betrokken bij het trainen van het Oekraïense leger?
Ja.
Indien dit het geval is, sinds wanneer traint het Nederlandse leger het Oekraïense leger?
Nederland draagt in EU-verband, sinds de oprichting van EUMAM eind 2022, op verschillende manieren bij aan de training van Oekraïense militairen.3
Illegaal verblijf in het Torentje |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de klip en klare brandweeradviezen, waaruit blijkt dat u illegaal in het Torentje verblijft?1
De brandweeradviezen zijn bekend. Omdat de tijdelijke huisvesting voor het Ministerie van Algemene Zaken (AZ) nog niet gereed is, is het voor het Ministerie van AZ helaas nog niet mogelijk om te vertrekken vanaf het Binnenhof. Er zijn aanvullende maatregelen getroffen waardoor het mogelijk is om op een veilige manier de werkzaamheden te verrichten op het Binnenhof. Het college van de gemeente Den Haag heeft ingestemd met verlenging van de vergunning voor het gebruik van het Binnenhof-complex tot 31 juli 2024. Van illegaal verblijf in het Torentje is dan ook geen sprake. Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar de antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Leijten (kenmerk: 2023Z02937) die de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Orde d.d. 13 maart 2023 mede namens mij aan de Tweede Kamer heeft verzonden.
Waarom heeft u lak aan brandweeradviezen en lapt u veiligheidsregels aan uw laars?
Er zijn bij het Ministerie van AZ aanvullende maatregelen getroffen waardoor het mogelijk is om op een veilige manier de werkzaamheden te verrichten op het Binnenhof. De aanbevelingen van de brandweer zijn in deze maatregelen meegenomen. Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar de antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Leijten (kenmerk: 2023Z02937) die de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Orde d.d. 13 maart 2023 mede namens mij aan de Tweede Kamer heeft verzonden.
Wat voor signaal geeft u met uw illegale verblijf in het Torentje aan de bevolking, waarvan verwacht wordt dat het zich wel aan de regels houdt? Graag een gedetailleerd antwoord, met daarbij ook wat u vindt van de opstelling van de Haagse burgemeester die deze illegale praktijken toelaat.2
Zie het antwoord op vraag 1.
Het bericht ‘Subsidie op je rieten dak, maar alleen als het riet uit China komt’ |
|
Henri Bontenbal (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Subsidie op je rieten dak, maar alleen als het riet uit China komt»1?
Ja.
Klopt het dat sinds kort Chinees riet is toegevoegd aan de ISDE Meldcodelijst Isolatiematerialen, maar dat in Nederland geproduceerd riet niet in aanmerking komt voor ISDE-subsidie?
Het is belangrijk dat isolatiematerialen zo duurzaam mogelijk en bij voorkeur hernieuwbaar zijn, bijvoorbeeld biobased. Ook is het belangrijk de teelt en productie van biobased materialen meer in Nederland te laten plaatsvinden, vanwege de milieudruk van transport en kansen voor de landbouw. Hier zet het kabinet zich stevig voor in. Op 23 december 2022 heeft de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) de «Beleidsagenda normeren en stimuleren circulair bouwen» aangeboden aan uw Kamer (Kamerstuk 32 852 / 32 847, nr. 223). De Minister voor VRO geeft daarin aan te willen komen tot een gecombineerde stimulering van vraag en aanbod van biobased grondstoffen op basis van in Nederland geteelde gewassen (zoals vlas, hennep en olifantsgras). Zo wordt er gewerkt aan een subsidiebonus voor milieuvriendelijke isolatie in de subsidieregelingen ISDE, SVOH en SVVE.
Het klopt dat er een meldcode is aangevraagd en verleend voor Chinees riet en nog niet voor Nederlands riet. In een gesprek met de Nederlandse Vakfederatie Rietdekkers heb ik begrepen dat zij voor Nederlands riet de procedure zijn gestart voor het maken van een prestatieverklaring voor de isolatiewaarde van het materiaal. De resultaten daarvan komen medio mei beschikbaar. Daarna kunnen zij ook een meldcode aanvragen. Ik vind dit goed nieuws.
Het product Chinees riet is, net als bij andere aanvragen voor een meldcode, getoetst aan de minimum isolatiewaarde die vereist is om in aanmerking te komen voor ISDE-subsidie (Rd-waarde van minimaal 3,5 m2K/W). Bij isolatiematerialen wordt daarbij om een prestatieverklaring of kwaliteitsverklaring gevraagd van een onafhankelijk instituut (bijvoorbeeld een zogenoemde BCRG-verklaring). Omdat het aangevraagde product aan de isolatievereisten bleek te voldoen, is het opgenomen op de meldcodelijst.
Hoe verhoudt Chinees riet zich ten opzicht van Nederlands riet met betrekking tot de isolatiewaarde en de milieu impact in de gehele keten?
Momenteel wordt onderzocht hoe een goede milieuprestatie van isolatiemateriaal – bijvoorbeeld bij biobased isolatiematerialen – kan worden gewaardeerd in de subsidieregelingen voor isolatie. Uw Kamer zal hierover voor het zomerreces worden geinformeerd. De meldcode voor Chinees riet is niet toegekend op basis van een vergelijking met lokaal geproduceerd riet. Er is gecontroleerd of uit de prestatieverklaring of kwaliteitsverklaring bleek dat het voldeed aan de minimum vereiste isolatiewaarde. In de ISDE-regeling zijn geen voorwaarden opgenomen voor het land van herkomst van de gebruikte materialen en wordt niet meegenomen hoe groot de afstand is die het materiaal heeft afgelegd. Overigens is de vraag naar riet sinds enkele decennia al aanzienlijk groter dan de productie van riet in Nederland, waardoor er ook riet geïmporteerd wordt. Chinees riet heeft een groot aandeel in deze import.
Klopt het dat de isolatiewaarde van Nederlands riet minstens zo goed is als van Chinees riet, terwijl de milieu impact bij het gebruik van Nederlands riet voor isolatie significant kleiner is?
Zie antwoord op vraag 3.
Wat is de reden dat Nederlands riet niet voorkomt op de ISDE Meldcodelijst Isolatiematerialen en daardoor niet in aanmerking komt voor subsidie? Is dit alleen het gevolg van het feit dat de certificering van Nederlands riet momenteel nog onvoldoende is of zijn er ook andere redenen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is ook voor Nederlands riet de procedure in gang gezet voor het maken van een prestatieverklaring voor de isolatiewaarde van het materiaal. De resultaten daarvan komen medio mei beschikbaar. Als uit de prestatieverklaring blijkt dat het product voldoet aan de minimum isolatiewaarde die geldt voor de ISDE-regeling kan een meldcode worden toegekend.
Wat is ervoor nodig om Nederlands riet zo snel mogelijk toe te voegen aan de ISDE Meldcodelijst Isolatiematerialen en op welke termijn is dat mogelijk?
Zie antwoord op vraag 5.
Kortom, hebben we ons door de Chinezen met een kluitje in het riet laten sturen, en zo ja hoe komen we er weer uit?
Nee. De ISDE-regeling maakt niet op voorhand onderscheid naar land van herkomst.
Het onderzoeksrapport van forensisch bureau Hoffman met betrekking tot het onderzoek naar Interludium |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kunt u, zoals aangegeven dat mogelijk is in de eerder beantwoorde Kamervragen, het onderzoeksrapport van forensisch bureau Hoffman met betrekking tot het onderzoek van recherchebureau Interludium, inzake de financiële transacties van Stichting Open Nederland, per ommegaande aan de Kamer doen toekomen?1
Ja, hierbij deel ik het onderzoeksrapport van Hoffmann Recherche vertrouwelijk met uw Kamer2.
De financiële situatie van gezinnen |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Hoe reageert u op het feit dat Nederland internationaal gezien onderaan de ranglijst staat van financiële regelingen voor gezinnen met kinderen en daarmee veel minder gezinnen uit de armoede houdt, zoals blijkt uit de inbreng van hoogleraar Caminada aan het rondetafelgesprek Rondkomen d.d. 25 januari 20231 en figuur 3.3 uit het rapport Kansrijk Armoedebeleid van CPB en SCP uit 20202?
Kinderen hebben zelf geen invloed op de financiële situatie waarin zij opgroeien, terwijl opgroeien in armoede gevolgen heeft voor hun hele leven. Dit maakt kinderarmoede zo schrijnend, en daarom hebben wij als kabinet afgesproken om kinderarmoede te halveren in deze kabinetsperiode. De resultaten van de heer Caminada geven een interessante weergave van het aandeel van de bevolking dat via sociale zekerheid en belastingen uit de armoede blijft in internationaal perspectief. Een kanttekening bij de conclusies is dat dit onderzoek gebaseerd is op data uit 2013. Het SCP3 laat zien dat in de periode 2011 tot en met 2023 de armoede onder kinderen in 2013 ook het hoogst was. Sindsdien heeft het kabinet het kindgebonden budget fors verhoogd. Bovendien ontvangen alleenstaande ouders sinds 2015 een extra verhoging bovenop het kindgebonden budget (alleenstaande ouderkop). Ter illustratie: in 2013 ontving een alleenstaande ouder met drie kinderen maximaal circa € 2.200 kindgebonden budget per jaar4. In 2023 is dat (inclusief alleenstaande ouderkop) met circa € 8.600 per jaar bijna vier keer zo veel. In 2020 is daarnaast het inkomen waar de inkomensafhankelijke afbouw van het kindgebonden budget start voor paren met ruim € 15.000 verhoogd. De intensivering van het kindgebonden budget sinds 2013 heeft er mede toe geleid dat het kinderarmoedecijfer is gedaald van 10,2% in 2013 naar 6,8% in 2022. Het CPB verwacht dat de kinderarmoede in 2023 uitkomt op 6,1%.
In de Formele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 13 maart jl. is het Joint Employment Report 2023 aangenomen.5 Hierin staat dat in Nederland het percentage kinderen dat risico loopt op armoede of sociale uitsluiting (AROPE) op 14,9% stond in 2021. Dit percentage is lager dan in Frankrijk (22,7%), Luxemburg (29,4%) en Duitsland (23,7%). Het EU-gemiddelde in 2021 was 24,4%. Het verschil met het in Nederland gehanteerde kinderarmoedecijfer en het AROPE-cijfer ontstaat door verschillen in definities. Het kabinet blijft onverminderd gemotiveerd om de doelstelling om kinderarmoede te halveren te behalen.
Hoe beoordeelt u het feit dat Nederland via sociale regelingen het slechter doet dan landen als Frankrijk, Luxemburg en Duitsland ten aanzien van het verhelpen van armoede bij kinderen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u het feit dat Nederland onder het Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)-gemiddelde scoort ten aanzien van de publieke investeringen in gezinsregelingen?3 Wat vindt u van de OESO-score van Nederland en welke ambities heeft u op dit punt?
Bij het opgroeien van kinderen speelt niet alleen de financiële situatie van het gezin een rol. Op vrijwel alle levensdomeinen kunnen kinderen en jongeren te maken hebben met materiele en immateriële tekorten waardoor zij belemmerd worden in hun ontwikkeling en beperkt worden in hun kansen in de toekomst. Wij zijn ons bewust van deze OESO-score, maar deze toont slechts een deel van de inzet om gezinnen met kinderen te ondersteunen. Naast financiële ondersteuning zijn juist ook investeringen in onderwijs, gezondheid, sport, de sociale omgeving en huisvesting hiervoor essentieel.
Dit samen draagt ook bij aan een succesvolle aanpak van kinderarmoede en het versterken van kansengelijkheid en tegengaan van intergenerationele armoede voor kinderen. Nederland zet zich middels een aanpak op diverse levensdomeinen in op het creëren van bepaalde uitkomsten, zodat de kans groter is dat deze intergenerationele armoede wordt doorbroken. Zie hiervoor het Nationaal Plan Kindergarantie, dat in april 2022 naar uw Kamer is verzonden.7 Een ander onderzoek van de OESO naar de economische kosten van sociaaleconomische achterstelling bij kinderen in Europese OESO-landen laat zien dat Nederland met betrekking tot kansen op werk beter naar voren komt dan heel veel andere landen.8Daarnaast is kinderarmoede in Nederland lager dan in de meerderheid van OESO-landen, waarbij wij stevig inzetten op de reductie van kinderarmoede.9
Daarnaast gebruikt het kabinet inkomensbeleid en arbeidsmarktbeleid om gezinnen met kinderen te ondersteunen. Dit doen we naast investeringen in bijvoorbeeld het onderwijs en de zorg met een breder koopkrachtinstrumentarium. Bijvoorbeeld door de verhoging van het minimumloon (en de gekoppelde uitkeringen) met ruim 10% vanaf 1 januari 2023, en de herinvoering van de basisbeurs per 1 september 2023. Ook is de vorige kabinetsperiode € 900 miljoen extra geïnvesteerd in de ondersteuning van gezinnen met kinderen (hogere kinderbijslag, kinderopvangtoeslag). Daarnaast helpt het kabinetsbeleid om de structurele en culturele oorzaken van armoede aan te pakken. Sinds 2017 trekt het kabinet structureel € 100 miljoen extra uit om de armoede onder kinderen tegen te gaan.
De Commissie Sociaal Minimum onderzoekt of verschillende type huishoudens, waaronder gezinnen met kinderen, kunnen rondkomen op het sociaal minimum. De Commissie rapporteert naar verwachting eind juni de uitkomsten. Mocht dit rapport aanleiding geven tot een herijking van onze nationale en internationale ambities, dan wordt u hierover geïnformeerd.
In het licht van voorgaande vragen, hoe vindt u dat Nederland ervoor staat ten aanzien van de financiële situatie van gezinnen, mede gelet op de inflatie die ervoor zorgt dat gezinnen steeds moeilijker kunnen rondkomen?
Het raakt ons dat veel huishoudens moeilijker rondkomen door de hogere prijzen in de afgelopen jaren. Huishoudens worden daarom in 2023 ondersteund. Hiervoor heeft het kabinet tijdelijk een groot koopkrachtpakket (circa € 12 miljard) in werking gesteld. De laagste inkomensgroepen ondersteunen we bijvoorbeeld met een verhoging van het wettelijk minimumloon (en gekoppelde uitkeringen) met ruim 10% en een energietoeslag. Niet alleen gezinnen met een lager inkomen maar ook middeninkomens komen vaker in de problemen. Daarom ondersteunt het kabinet ook de middeninkomens met de verlaging van de lasten op arbeid via de arbeidskorting en het tarief in de eerste schijf, een prijsplafond voor energie en ook een verhoging van de zorgtoeslag.
Het CPB heeft in het CEP berekend dat dit inkomensondersteunend beleid in 2023 de koopkracht voor huishoudens fors heeft verbeterd en de armoede heeft verminderd. In 2024 stijgt volgens het CPB de armoede onder personen en kinderen zonder aanvullend beleid van het kabinet. Dit vinden wij zorgelijk. In augustus neemt het kabinet een definitief besluit over koopkrachtmaatregelen, die op Prinsjesdag aan uw Kamer worden gepresenteerd.
De Commissie Sociaal Minimum onderzoekt wat verschillende type huishoudens minimaal nodig hebben om rond te komen. De Commissie rapporteert naar verwachting eind juni de uitkomsten die wij als kabinet kunnen betrekken bij de discussie over de koopkrachtmaatregelen in augustus.
Hoe vindt u dat Nederland ervoor staat ten aanzien van de ambitie van het kabinet om het aantal kinderen dat in armoede opgroeit in 2025 te halveren, ten opzichte van 2015?
Wij vinden het belangrijk om vast te blijven houden aan de ambities uit het coalitieakkoord en de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden, en om te zorgen voor bestaanszekerheid en gelijke kansen voor iedereen. Het koopkrachtpakket dat per 1 januari 2023 in werking is getreden, draagt bij aan de verlaging van het aantal mensen en ook kinderen in armoede dit jaar. Om gezinnen met kinderen te ondersteunen is hierin bijvoorbeeld het kindgebonden budget fors verhoogd. Daarnaast is in de begroting 2023 incidenteel € 200 miljoen extra beschikbaar gesteld voor huishoudens die in de knel komen. Deze middelen voor 2023 en 2024 komen ook ten goede aan kinderen in armoede en zijn onder andere bestemd voor gerichte tegemoetkomingen, zoals de bijzondere bijstand, voedselbanken en initiatieven die deelname van kinderen aan school en de samenleving financieel borgen.
In augustus neemt het kabinet een besluit over de koopkrachtmaatregelen voor volgend jaar. Daarbij blijft het onverminderd de inzet van ons en het hele kabinet om de kinderarmoededoelstelling te behalen.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre de kindregelingen afdoende zijn om uit de armoede te blijven, met name voor grotere gezinnen?
Inkomensaanvullende kindregelingen voor ouders of verzorgers met midden- en lage inkomens bieden extra financiële ruimte om uitgaven voor kinderen te doen, waardoor de ontplooiingsmogelijkheden van kinderen worden bevorderd. Wij vinden het belangrijk dat kinderen zo min mogelijk in armoede opgroeien. De Commissie Sociaal Minimum doet op dit moment onderzoek doet naar wat een aantal huishoudtypen minimaal nodig heeft om rond te kunnen komen. We kunnen en willen nog niet vooruitlopen op de uitkomsten van het rapport. De Commissie rapporteert naar verwachting eind juni de uitkomsten. De uitkomsten kunnen wij betrekken bij de discussie over de koopkrachtmaatregelen in augustus.
Kunt u concreet aangeven met welke kosten u voor gezinnen met kinderen rekent bij de totstandkoming van beleid? Met welk bedrag neemt de kostenpost van een gemiddeld gezin toe naar mate een gezin groeit van één naar twee kinderen, van twee naar drie kinderen, van drie naar vier kinderen, van vier naar vijf kinderen, etc.?
De kindregelingen zijn niet één op één gekoppeld aan de (extra) kosten voor meer kinderen in het gezin. Wel is in de beleidsdoorlichting10 van artikel 10 (Tegemoetkoming ouders) van de SZW-begroting op basis van CBS-cijfers (2015)11 onderzocht hoe de feitelijke uitgaven aan kinderen zich verhouden tot de totale uitgaven van huishoudens met kinderen. Hieruit blijkt onder meer dat er schaalvoordelen optreden als er meer kinderen in het gezin komen; de woonlasten per persoon zijn in dat geval lager, net als de uitgaven aan meubels of voeding.
Voor paren kost het eerste kind gemiddeld 14% van de totale bestedingen, het tweede kind kost 10% extra en het derde kind 6% extra. Voor eenoudergezinnenkost het eerste kind gemiddeld 23% van het besteedbaar inkomen, terwijl het tweede kind 8% extra kost. De Commissie Draagkracht heeft de analyse van de beleidsdoorlichting herhaald voor het jaar 202112. De verschillen in kosten voor kinderen vergeleken met de beleidsdoorlichting zijn beperkt. Voor paren kost het eerste kind gemiddeld 16% van de totale bestedingen, het tweede kind kost 11% extra en het derde kind 5% extra.
De Commissie Draagkracht heeft ook onderzocht in hoeverre de kindregelingen kostendekkend zijn. Daaruit blijkt dat de kindregelingen een groot deel van de kosten van kinderen dekken voor huishoudens met lage inkomens. Voor alleenstaande ouders met een laag inkomen komt de commissie tot een kostendekkendheid van meer dan 100%.13 De kostendekkendheid neemt af naarmate het inkomen toeneemt, omdat het kindgebonden budget inkomensafhankelijk is.
Bent u bereid de financiële situatie van gezinnen te betrekken bij uw inventarisatie van gezinsbeleid in ons omringende landen?
Ja, dit zal onderdeel uitmaken van het onderzoek. Het aanbestedingstraject voor het onderzoek naar gezinsbeleid in ons omringende landen loopt op dit moment. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft onderzoeksbureaus gevraagd naar een onderzoeksplan. Hierbij heeft het Ministerie van SZW aangegeven dat «inkomen» onderdeel van het onderzoek moet zijn.
Bent u bereid daarbij ook te verkennen welke beleidsinstrumenten voor financiële ondersteuning van gezinnen worden ingezet in ons omringende landen, zoals Duitsland en België, en hoe Nederland het vergelijkenderwijs doet ten opzichte van andere landen ten aanzien van investeringen in gezinnen? Hoe hoog is de totale omvang van het bedrag dat deze landen uitgeven aan kindregelingen en hoe hoog is het bedrag dat per individueel kind wordt uitgegeven?
Voor het onderzoek naar Gezinsbeleid in ons omringende landen heeft het Ministerie van SZW gevraagd om beleidsinstrumenten te onderzoeken die invloed op inkomen hebben. Onderdelen hiervan zijn financiële ondersteuning, armoedebestrijding, werkzekerheid en ander relevant inkomensbeleid. Andere onderwerpen van het onderzoek zijn werk en zorg, welzijn van kinderen, huisvesting en demografisch beleid.
In het aanbestedingstraject is de onderzoeksbureaus gevraagd om, indien dit praktisch mogelijk is, ook de budgettering van de beleidsinstrumenten mee te nemen. Of dit mogelijk is, en of we voor ieder land de totale omvang van de uitgaven en de uitgaven per kind kunnen vaststellen, is nog niet bekend. Het gezinsbeleid in Nederland wordt in dit traject niet onderzocht.
Van het onderzoek wordt per thema en land een overzicht verwacht van het beleid, de politieke en beleidskeuzes die aan het beleid ten grondslag liggen, de beleidsresultaten en afsluitend best practices die voor Nederland als voorbeeld kunnen dienen.
Waarom wordt een deel van de verhoging van het kindgebonden budget tot 2028 afgebouwd, en welke concrete gevolgen heeft dit voor het armoederisico van huishoudens met kinderen en het armoederisico van kinderen ten opzichte van de situatie dat deze verhoging niet wordt afgebouwd?
In 2023 is in het licht van de gestegen energieprijzen het kindgebonden budget geïntensiveerd met € 732 miljoen (prijspeil 2022) als onderdeel van een fors koopkrachtpakket. Dit wordt tot en met 2028 geleidelijk weer afgebouwd totdat een intensivering van € 100 miljoen structureel resteert.
Het koopkrachtpakket voor 2023 had als doel om huishoudens te ondersteunen in de uitzonderlijke omstandigheden van zeer hoge inflatie. Door de afbouw ligt het kinderarmoedecijfer in 2028 naar verwachting 0,9%-punt hoger dan zonder afbouw het geval zou zijn. Het niet afbouwen van de maatregel vereist echter een (structurele) intensivering van circa € 630 miljoen per jaar. Wij zijn ons als kabinet ervan bewust dat de incidentele maatregelen aflopen en nemen dit als kabinet mee in de besluitvorming over koopkracht voor 2024.
Bent u bereid aanvullende maatregelen te treffen die specifiek zijn gericht op de groep gezinnen met drie of meer kinderen, aangezien zij vaker een inkomen hebben dat structureel te laag is om van rond te komen?4 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
Ja, het kindgebonden budget voor het derde kind en verder is bijvoorbeeld in 2016, 2021 en 2022 beleidsmatig substantieel verhoogd.
Om de ontwikkeling zichtbaar te maken, geeft onderstaande tabel 1 de kindbedragen voor de jaren 2013, 2016, 2023 en in de structurele situatie (exclusief reguliere indexaties).
De Commissie Sociaal Minimum onderzoekt of verschillende type huishoudens, waaronder gezinnen met kinderen, kunnen rondkomen op het sociaal minimum. De Commissie rapporteert naar verwachting eind juni de uitkomsten. De koopkrachtbesluitvorming wordt afgerond in augustus, waarbij ook maatregelen in de kindregelingen kunnen worden overwogen.
Alleenstaande ouderkop
0
3.050
3.848
3.531
Kindgebonden budget 1e kind
1.017
1.038
1.653
1.336
Kindgebonden budget 2e kind
536
828
1.532
1.215
Kindgebonden budget 3e kind
183
284
1.532
1.215
Kindgebonden budget 4e kind en verder
106
284
1.532
1.215
Bent u bereid bij toekomstige maatregelen expliciet mee te laten wegen wat dit betekent voor de inkomenssituatie van gezinnen met drie of meer kinderen? En bent u bereid de gevolgen voor de inkomenssituatie van grote gezinnen (met drie of meer kinderen) expliciet mee te nemen bij de koopkrachtplaatjes in uw Kamerbrieven?
Wij zijn ons als kabinet ervan bewust dat gezinnen met drie of meer kinderen vaker in armoede verkeren dan huishoudens met één kind. Vanaf 2023 is bijvoorbeeld het maximale kindgebonden budget dat ouders ontvangen voor het eerste kind, tweede kind en het extra bedrag voor alleenstaande ouders verhoogd met € 356. Hiermee komt het bedrag voor het eerste kind op maximaal € 1.653 en voor het tweede kind op maximaal € 1.532. Voor het derde kind of verder is het bedrag daarentegen verhoogd met € 468 tot maximaal € 1.532.
Hiermee zijn de bedragen voor het derde kind en verder voor het eerst gelijk aan het bedrag voor het tweede kind. De positie van grote gezinnen wordt meegenomen in de kinderarmoedecijfers, hierin wordt ook het aantal kinderen meegenomen. In de koopkrachtplaatjes van het kabinet worden verschillende huishoudtypen gepresenteerd en geclusterd, om een representatief beeld te geven van Nederlandse huishoudens. In de boxplot kan niet elk verschil tussen huishoudens zichtbaar gemaakt worden. Het kabinet zal bezien of er aanpassingen nodig zijn in de presentatie van de koopkrachtontwikkeling van voorbeeldhuishoudens, zodat de uitkomsten daarvan beschikbaar zijn voor de presentatie van de koopkracht in de SZW-begroting van 2024. Representativiteit en vergelijkbaarheid zijn daarbij de belangrijkste overwegingen. Het kabinet zal de vraag meenemen of gezinnen met drie of meer kinderen op basis van deze overwegingen toegevoegd moeten worden aan de voorbeeldhuishoudens.
Het bericht 'Gevaarlijke treinen door steden verbieden kan wel' |
|
Lisa van Ginneken (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw appreciatie van het onderzoek van provincie Zuid-Holland, waar uit blijkt dat het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat wél kan ingrijpen om risico’s van vervoer van gevaarlijke stoffen op het spoor te verkleinen?1
Het onderzoek beschrijft adequaat de toepasselijke internationale, Europese en nationale regelgeving. Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid voor die regelgeving ben ik daar goed mee bekend en het onderzoek heeft mij daarin geen nieuwe inzichten opgeleverd. Het is goed om uit elkaar te houden dat weliswaar de juridische mogelijkheid bestaat voor een routeringsbesluit, maar dat tegelijkertijd de afweging om dat instrument in te zetten voor mij negatief uitvalt. Nog bij het tweeminutendebat Spoor van 26 januari jongstleden heb ik met uw Kamer gedeeld dat een dergelijke maatregel in mijn ogen geen effectieve oplossing biedt vanwege het waterbedeffect dat in ons dichtbevolkte land daarbij zou optreden.
Deelt u de opvatting van de provincie dat het ministerie zelfs verplicht is om in te grijpen?
Nee, die opvatting deel ik niet. De wet biedt ruimte om een routeringsbesluit te nemen wanneer andere maatregelen niet of niet tijdig kunnen worden getroffen2. Een routeringsbesluit is zeer ingrijpend en ik zie het – net als mijn voorgangers – als een laatste maatregel, als er geen zicht is op effectieve maatregelen of als bijvoorbeeld vrijwillige afspraken en andere maatregelen niet werken, en als de nadelen van het besluit niet opwegen tegen de voordelen. Een routeringsbesluit zorgt er immers voor dat diezelfde goederen over andere, mogelijk langere spoorroutes, in ons land ook vaak door dichtbebouwd gebied, vervoerd zullen worden, met meer treinen daar als gevolg, of dat de vervoerder kiest voor vervoer over bijvoorbeeld de weg.
De overschrijdingen van de risicoplafonds die de provincie als motief ziet om te routeren, zijn terug te leiden tot een aantal oorzaken. De huidige risicoplafonds die te krap bemeten zijn, maar ook dat, vanwege de werkzaamheden in Duitsland (aanleg 3e spoor), de Betuweroute een beperktere capaciteit heeft dan waar destijds bij de totstandkoming van het Basisnet vanuit was gegaan.3 Een routeringsbesluit biedt daar geen oplossing voor. Omdat ook het aanpassen (ruimer maken) van de risicoplafonds geen maatregel is die een structurele oplossing biedt, is in 2021 gestart met het programma Robuust Basisnet. Daarmee kan de balans tussen de belangen van de omgeving en het vervoer van gevaarlijke stoffen beter worden gerealiseerd.
Is er volgens u sprake van een (te groot) risico langs de spoorroutes waar gevaarlijke stoffen over worden vervoerd? Zo ja, waar en hoe komt dat? Zo nee, waarom niet?
Een klein deel (ongeveer 3%) van het vervoer van gevaarlijke stoffen gaat over het spoor, waarbij het spoorvervoer een belangrijke complementaire rol heeft ten opzichte van het transport per schip en per buisleiding. Het vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor is daarbij een zeer veilige manier van transport, waarbij vervoerders zich moeten houden aan internationale veiligheidseisen. Onafhankelijk van het aantal ketelwagons dat langskomt, geldt dat het transport veilig moet zijn: daar mag geen twijfel over bestaan.
Veiligheid wordt bereikt door continue aandacht voor veiligheid en maatregelen door alle betrokkenen in de hele veiligheidsketen; het belang van veiligheid deel ik met de medeoverheden, de industrie en de spoorgoederensector. Waar woningen dicht bij het spoor staan wordt ook voldaan aan de huidige risiconorm. Er staan namelijk geen kwetsbare objecten binnen de plaatsgebonden risicocontour (PR 10-6). Daarmee is nergens sprake van een niet te verantwoorden situatie.
Bent u voornemens een zogenaamd routeringsbesluit te nemen om goederen minder door stedelijke gebieden en meer over spoorgoederenroutes als de Betuwelijn te laten lopen?
Nee, zoals ik bij vraag 2 heb aangegeven ben ik dat niet van plan. Wel wil ik, waar ook de motie Bouchallikh en De Hoop4 toe oproept, met vervoerders en verladers onderzoeken in hoeverre vervoerders verder gestimuleerd kunnen worden zo veel mogelijk gebruik te maken van minder dichtbevolkte routes en andere modaliteiten teneinde het maatschappelijk draagvlak voor het veilig vervoer van gevaarlijke stoffen te vergroten.
Indien u voornemens bent dat te doen, voor welke locaties voorziet u dat?
Zie antwoord vraag 4.
Is er voldoende capaciteit op de Betuwelijn om die extra spoorgoederentreinen op te vangen? Kunt u in het antwoord op deze vraag ingaan op die situatie tijdens de werkzaamheden in Duitsland en de situatie erna?
Vanwege de werkzaamheden in Duitsland is er op dit moment te weinig capaciteit op de Betuweroute, vandaar dat er omleidingen plaatsvinden via de Bentheimroute en de Brabantroute. Na afronding van de werkzaamheden is de capaciteit van de Betuweroute circa 50% groter dan op dit moment het geval is en is er in principe voldoende ruimte om verkeer dat nu nog noodgedwongen over de Brabantroute en de Bentheimroute wordt omgeleid, weer via de Betuweroute af te wikkelen.
Het is wel goed om daarbij te benadrukken dat treinen die moeten omrijden altijd ook deels over het gemengde spoor gaan. Zo hebben de havens van Amsterdam, Vlissingen en de Eemshaven geen directe verbinding met de Betuweroute en is ook Chemelot, als groot chemiecluster, niet direct aangesloten.
Het vervoer dat van en naar Antwerpen en Sloe gaat, rijdt normaal gesproken via de Brabantroute. Uit eerdere analyses blijkt dat als dat vervoer ook via de Betuweroute zou worden afgehandeld, dat dan 7000–8000 ketelwagons met gevaarlijke stoffen extra door bijvoorbeeld Dordrecht gaan rijden. Terwijl de route door Dordrecht op dit moment al de drukste binnenstedelijke route is met gevaarlijke stoffen.
In hoeverre maken goederentreinen met Nederlandse bestemmingen op dit moment gebruik van de Betuwelijn?
De Betuweroute is aangelegd voor het vervoer van de Rotterdamse haven naar Duitsland (en v.v.). Dus goederentreinen vanuit Duitsland met als bestemming de Rotterdamse haven gaan voor een groot deel over de Betuweroute. Treinen met zowel een Nederlandse herkomst als een Nederlandse bestemming maken (vrijwel) geen gebruik van de Betuweroute.
Brengt een routeringsbesluit extra kosten met zich mee voor goederenvervoerders en zo ja, hoeveel is dat procentueel?
Ja, er zijn extra kosten voor goederenvervoerders en verladers. In 2018 heeft onderzoeksbureau SEO bij de voorbereiding van een destijds voorgenomen routeringsbesluit een onderzoek naar de extra kosten voor de sector verricht en schatte in dat de extra kosten 4–39% bedragen voor de vervoerders.5
Op welke internationale regelgeving duidde u precies in uw eerdere kamerbrieven, waaruit zou blijken dat het onmogelijk is effectief te sturen op de risicoplafonds uit de Wet basisnet?
Zoals ook in het rapport van Zuid-Holland is aangegeven, zijn dat het RID6, Richtlijn 2008/68/EG, Richtlijn 2012/34/EU en het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU)7. Met name het RID bepaalt (naast de specifieke regels gericht op het verpakken van gevaarlijke stoffen bij vervoer over het spoor) de spelregels voor het routeren. Het VWEU stelt randvoorwaarden aan de impact op de concurrentiepositie. Daarnaast is Richtlijn 2012/34/EU8, die toeziet op het internationale treinverkeer en het verdelen van de treinpaden, relevant voor de praktische uitvoerbaarheid van routering.
Het onderzoek van de provincie Zuid-Holland9 geeft aan dat het juridisch mogelijk is te routeren en geeft de juridische randvoorwaarden. Dat levert geen bijzondere of nieuwe inzichten op. Het rapport geeft geen uitwerking van de randvoorwaarden, de gevolgen, de uitvoerbaarheid of de handhaafbaarheid van een routeringsbesluit; zaken die het bemoeilijken om te sturen op de risicoplafonds en die een routeringsbesluit juridisch kwetsbaar maken.
Zoals in 2021 aan de Tweede Kamer werd gemeld10, wordt momenteel een beleidsmatige en juridische analyse uitgevoerd van de werking van het Basisnet. Daarmee wordt breder gekeken dan de smallere vraag naar de juridische mogelijkheid tot het nemen van een routeringsbesluit. Diverse vertegenwoordigers van decentrale overheden, maar ook deskundigen op het gebied van spoorgoederenvervoer van ProRail, vervoerders en verladers, zijn voor dat onderzoek geïnterviewd. Ik verwacht dat dit onderzoek voor de zomer is afgerond. Ik heb de onderzoekers gevraagd het rapport dat in opdracht van Zuid-Holland is opgeleverd bij het eigen onderzoek te betrekken.
Zoals ik tijdens het Commissiedebat van 15 december 202211 en het tweeminutendebat van 26 januari 202312 heb aangegeven ben ik, los van de vraag naar de juridische haalbaarheid, vooral geen voorstander van een routeringsbesluit vanwege het waterbedeffect: vervoer zal door andere woonkernen plaatsvinden of zal over de weg gaan.
Dit waterbedeffect en het risico op overschrijdingen van risicoplafonds op andere trajecten is overigens ook een van de gevaren waarom diverse decentrale overheden, waaronder de provincie Zuid-Holland, zich destijds kritisch over het eerder voorgenomen routeringsbesluit hebben uitgesproken.13 In de brief van mijn ambtsvoorganger van 20 juni 2018 is uitvoerig stilgestaan bij de nog steeds relevante overwegingen waarom een routeringsbesluit als uiterste middel moet worden gezien14.
Bent u voornemens in te gaan op de uitnodiging van provincie Zuid-Holland en andere provincies om het gesprek aan te gaan over de uitvoering van wetgeving? Zo ja, bent u bereid de Kamer te informeren over de uitkomsten?
Het overleg met decentrale overheden over het basisnet, de uitvoering daarvan en de omvorming naar het robuuste basisnet vindt al op reguliere basis plaats in de expertgroep basisnet en op bestuurlijk niveau met de stuurgroep basisnet. In beide overleggen zijn IPO en VNG vertegenwoordigd, alsmede vertegenwoordigers van gemeenten langs de corridors. In de expertgroep zijn de provincies Noord-Brabant en Zuid-Holland vertegenwoordigd en in de stuurgroep zijn dat Noord-Brabant en Utrecht. Daarnaast spreek ik via de reguliere regionale spoortafels Zuid-Nederland en Oost-Nederland met vertegenwoordigers van decentrale overheden over zaken die gerelateerd zijn aan het spoor, waaronder ook basisnet, trillingen en geluid en het toekomstbeeld spoorgoederen.
Als de provincie mij daartoe uitnodigt ga ik graag met ze in gesprek zodat ik ook daar kan uitleggen wat de overwegingen zijn om geen routeringsbesluit te nemen. En waarom ik, met steun van de voltallige Tweede Kamer, het huidige basisnet omvorm tot een robuust basisnet15. Ik wil voorkomen dat we terugkeren naar de discussie van vijf jaar geleden.
Wat is de stand van zaken van uw meermaals uitgestelde visie op het spoorgoederenvervoer?
Met de motie van de leden Van Ginneken en Minhas (Kamerstuk 29 984, nr. 1084) vraagt uw Kamer mij voor het einde van het eerste kwartaal van dit jaar te komen met een robuuste en ambitieuze visie op het spoorgoederenvervoer. Ik streef ernaar uitvoering te geven aan deze motie, en hoop in het Commissiedebat Goederenvervoer van 13 april over deze visie van gedachten te wisselen met uw Kamer.
De bedreiging van de inheemse natuur door het rode gevaar: ‘de Amerikaanse rivierkreeft’ |
|
Thom van Campen (VVD), Peter Valstar (VVD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat is de actuele stand van zaken van het in het voorjaar van 2021 gestarte bestuurlijke overleg om met betrokken partijen tot een strategie rondom uitheemse rivierkreeften te komen en van de in 2016 ingezette maatregel toestaan commerciële bevissing door de beroepsvisserij?
Dit traject loopt nog volop. De rivierkreeft-problematiek heeft mijn nadrukkelijke aandacht en ik hecht aan een gezamenlijke strategie met onder meer mijn ambtgenoot van I&W en de Unie van Waterschappen, want uitheemse rivierkreeften veroorzaken uiteenlopende problemen. In het traject is geïdentificeerd welke handelingsperspectieven en acties nodig en haalbaar zijn om de rivierkreeft-problematiek beter te kunnen beheersen. Daarbij is geconcludeerd dat op verschillende punten nog onderzoek en uitwerking nodig is. Ook is geconcludeerd dat daadwerkelijke grootschalige bestrijding in grote open watersystemen geen haalbare optie is. Hierover bent u ook eerder geïnformeerd in de beantwoording van Kamervragen van lid Boswijk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2704). De uitwerking van wat wel mogelijk is en wie daarbij welke rol op zich moet nemen loopt op dit moment nog en vindt plaats binnen de kaders van het genoemde bestuurlijke overleg.
Bent u bekend met de oproep van vijftien partijen in de Zuid-Hollandse Krimpenerwaard die u in december 2022 opriepen om met spoed uitheemse rivierkreeften grootschalig, duurzaam en georganiseerd te bestrijden?1
Ja.
Indien ja, welke actie heeft u na deze oproep ondernomen en indien nee, welke actie bent u alsnog bereid hierop te ondernemen en bent u bereid om tegemoet te komen aan de in de brandbrief opgenomen oproep om uitheemse rivierkreeften acuut te bestrijden? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
In de beantwoording van genoemde brief is aangegeven dat om te komen tot een realistisch handelingsperspectief er nog verdere uitwerking en onderzoek nodig is. Tegelijk is aangegeven dat gekeken gaat worden op welke onderdelen van de programmatische aanpak al in de komende periode tot versnelling kan worden gekomen. Het gaat dan om verdere grootschalige wegvangpilots door waterbeheerders om vast te stellen met welke vangstintensiteit tegen welke kosten welke reductie in de populaties kan worden bewerkstelligd. Ook is nog niet duidelijk hoe frequent deze visserij moet worden herhaald om de populaties op het lagere niveau te houden. De pilots helpen om dit inzichtelijk te maken. Waterbeheerders kunnen die pilots snel starten ofwel door beroepsvissers in te huren ofwel door zelf ontheffing aan te vragen voor het wegvangen. Daarnaast wordt bekeken of aanpassing van regelgeving over wie met vangtuigen op de dieren mag vissen kan worden versneld. Ik ga daar in onderstaande nog verder op in.
Deelt u de opvatting dat de huidige aanpak van de rivierkreeft, die zich vooral kenmerkt door overleg, herhaaldelijk onderzoek en bestrijding door uitsluitend beroepsvissers, niet bepaald succesvol is aangezien exáct dezelfde oproep ook in 2015 klonk vanuit de Krimpenerwaard en ziet u dat op dit moment verschillende waterschappen los van elkaar dit probleem proberen aan te pakken, maar daarbij niet beschikken over voldoende mankracht en middelen?2
Waterbeheerders kunnen het grootschalig wegvangen van uitheemse rivierkreeften nu al vormgeven door beroepsvissers in te huren om tegen betaling een bepaald watersysteem van uitheemse rivierkreeften te ontdoen. Omdat de beroepsvissers de marktwaardige kreeft kunnen verkopen hoeven zij hierbij alleen voor de vangst van de niet marktwaardige uitheemse rivierkreeften betaald te worden. Voordeel is dat de beroepsvissers al over de benodigde vistuigen (op dit moment nog fuiken en korven) beschikken en de vaardigheden hebben om deze vangtuigen op de juiste wijze te hanteren. Daarbij is het overigens niet mogelijk de populaties volledig weg te vissen. Daarvoor zijn de dieren te wijd verspreid en planten deze zich te snel voort. Dit is ook gebleken uit de eerdere proef in het gebied van Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, waarover u in de eerdere beantwoording van Kamervragen bent geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2704).
Indien ja, bent u bereid om van de onderzoeks- en overlegtafel spoedig over te gaan tot het actief tegengaan van de Amerikaanse rivierkreeft die in al haar vormen tegenwoordig niet alleen meer voorkomt in West-Nederland maar, getuige uw eigen verspreidingskaarten, inmiddels in wateren door heel Nederland en ziet u daarbij een regierol weggelegd voor het Rijk?3
Op de beperkte haalbaarheid van het grootschalig wegvangen van rivierkreeften in open watersystemen ben ik onder vraag 1 en vraag 4 reeds ingegaan. Tevens verwijs ik u op dit punt naar de beantwoording van de eerdere Kamervragen over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2704). Wel is het wellicht mogelijk in kleinere watersystemen, en zeker in geïsoleerd liggende wateren, de dieren tot een laag populatieniveau terug te dringen. De afweging wie uiteindelijk de regie moet gaan voeren als het gaat om het daadwerkelijk lokaal bestrijden van uitheemse rivierkreeften en wie hiervoor de kosten voor zijn rekening neemt is nu nog niet goed te maken. Hier zal in de komende periode het gesprek tussen alle betrokken partijen over worden gevoerd. Van belang hiervoor is om in beeld te hebben welk handelingsperspectief op grotere schaal realistisch is en welke kosten hiermee dan gemoeid zijn.
Deelt u de mening dat exoten als de Amerikaanse rivierkreeft de veiligheid van dijken en overige waterkeringen kunnen bedreigen, aangezien deze waterkeringen door het graven van deze diersoort schade kunnen ondervinden en dat dit een gevaar vormt?
Voor de beantwoording hiervan verwijs ik naar de eerdere beantwoording van de Kamervragen (vraag 5 van lid Boswijk, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2704), waarin nadrukkelijk op dit onderwerp is ingegaan. In het algemeen kan worden gesteld dat beschadiging diverse oorzaken kan hebben, waaronder schade door graverij. Waterschappen voeren dijkinspecties uit om eventuele beschadigingen en verzwakkingen van dijken tijdig te signaleren. Om vervolgens passende maatregelen voor herstel te treffen om de veiligheid te borgen. In aanvulling op de eerdere beantwoording van de Kamervragen van lid Boswijk ten aanzien van de dijkafschuiving in Reeuwijk merk ik op dat het oorzakelijk onderzoek is uitgevoerd door Deltares en in februari 2023 is opgeleverd4. Hierin is gevonden dat de dijkafschuiving niet is veroorzaakt door rivierkreeften, maar door een combinatie van andere factoren.
Indien ja, ziet u dat huidige wet- en regelgeving er op dit moment niet voldoende op is toegerust om dit gevaar het hoofd te bieden en hoe ziet u daarin een rol voor samenwerking met provincies en waterschappen om deze wet- en regelgeving wel in de juiste stand te krijgen?
Gevaar voor waterkeringen is niet aan de orde. Bestrijding (of beter: terugdringing naar een bepaald laag populatieniveau) kan voor sommige wateren wel mogelijk en wenselijk zijn. Ik ben hier onder de vragen 1, 4 en 5 ook op ingegaan. Daarbij kan binnen de huidige regelgeving al door (ingehuurde) beroepsvissers met inzet van fuiken aan bestrijding worden gedaan. Als aangegeven onder vraag 3 ben ik bereid om in afstemming met de Minister van LNV te bekijken of aanpassingen in de regelgeving desondanks wenselijk en nodig zijn. Het gaat dan om de vraag of de gebruikte vangtuigen naast beroepsvissers ook door bijvoorbeeld medewerkers in dienst van de waterbeheerder kunnen worden ingezet. Daarbij weeg ik de volgende zaken mee. De meest gebruikte vangtuigen om rivierkreeften te vangen, zijn fuiken. Deze zijn niet primair gemaakt voor kreeftenvangst, maar voor visvangst. Per fuik kunnen dus naast uitheemse rivierkreeften tientallen tot vaak honderden vissen (en in kleinere wateren ook amfibieën) worden bijgevangen. Deze bijvangst moet levend worden teruggezet en hierop moet ook toezicht kunnen plaatsvinden. Echter, een deel van de bijgevangen dieren zal toch schade hebben ondervonden en zal na terugzet niet overleven. Daarbij moeten voor het effectief wegvangen van de uitheemse rivierkreeften fuiken vaak om de 30 meter in de watergangen geplaatst worden. Dit is een zeer hoge visserij-intensiteit waarmee in potentie ook veel ecologische nevenschade kan optreden. Dit is de reden dat zorgvuldig moet worden afgebakend wie, aanvullend aan beroepsvissers, met deze vistuigen aan de slag kunnen gaan. Ook de handhaving hiervan is een belangrijk vraagstuk, omdat visstroperij (vaak op paling) nu immers ook meestal plaatsvindt met fuiken. Om al deze redenen is het van belang hierin een zorgvuldige weging te maken. In de tussentijd kan bestrijding door waterbeheerders overigens gewoon plaatsvinden door hiervoor beroepsvissers in te huren, of kan door waterbeheerders ontheffing worden aangevraagd voor bevissing in pilotgebieden.
Waar baseert u de stelling op dat er «op dit moment meer dan voldoende beroepsvissers zijn die dit (bevissing) uit zouden kunnen voeren, afgezet tegen de huidige behoefte aan bestrijdingsinzet» en hoe stelt u deze behoefte vast aangezien voor schade aan bijvoorbeeld waterkeringen door rivierkreeften, anders dan bij bevers, geen gegevens worden bijgehouden?4, 5
Op schade aan waterkeringen ben ik onder vraag 6 ingegaan. Graafschade door rivierkreeften in waterkeringen komt nauwelijks voor en wordt door de waterschappen nog niet als probleem ervaren. Mocht deze graafschade in de toekomst toenemen dan blijkt dit uit de jaarlijkse inspecties van de waterschappen en zullen deze gegevens worden bijgehouden.
Met betrekking tot de inzet door beroepsvissers moet ik constateren dat deze route door waterbeheerders tot dusver nog weinig is toegepast, terwijl deze manier van bestrijding relatief eenvoudig en tegen redelijke kosten is vorm te geven. Over heel Nederland zijn er vijf tot tien beroepsvissers die tegen betaling hiervoor kunnen worden ingehuurd. Deze kunnen dan gedurende een of enkele maanden op de wateren worden ingezet om de populatie uitheemse rivierkreeften daar tot een bepaald niveau terug te dringen. De sectororganisatie voor beroepsbinnenvissers (NetViswerk) heeft aangegeven daarbij als aanspreekpunt en makelaar te kunnen fungeren om vraag en aanbod bij elkaar te brengen.
Hoeveel beroepsvissers zijn momenteel actief bij de bestrijding van de Amerikaanse rivierkreeft en hoeveel gemeenten, waterschappen en provincies zijn hierbij betrokken? Kunt u voorts een overzicht geven van het aantal lopende pilots in het kader van de strategie rondom uitheemse rivierkreeften?
Op de inzet van beroepsvissers ben ik onder vraag 8 ingegaan. Op dit moment zijn in het land de onderstaande acht pilots in uitvoering om een goede aanpak van de problematiek te bepalen. De pilots richten zich op bestrijding van rivierkreeften door wegvangst, beheersing van de dieren door het aquatisch ecosysteem weerbaarder te maken, of een combinatie van beide.
Hoe staat het met de door uw ambtsvoorganger uitgesproken zorg over de rivierkreeft en de toegezegde juridische verkenning om te kijken waar meer ruimte mogelijk is voor kosteneffectieve vangst van de Amerikaanse rivierkreeft?6
Ik deel de zorgen van mijn ambtsvoorganger over de impact van uitheemse rivierkreeften. De verkenning waar u aan refereert loopt op dit moment. Hierbij zijn alle partijen betrokken: de ministeries van LNV en I&W, de waterbeheerders, gemeenten, provincies en sectororganisaties. Op de hiermee samenhangende mogelijke aanpassing van regelgeving over de inzet van beroepsvistuigen ben ik onder de vragen 3 en 7 ingegaan.
Wat is de stand van zaken van het door uw ambtsvoorgangster toegezegde onderzoek naar het effect van bevissing van uitheemse rivierkreeften op «duurzaam minder kreeften» en «tot minder schade aan oevers en ecosystemen» en kunt u het betreffende onderzoek delen met de Kamer?7
In het eerdere antwoord dat u in uw vraag aanhaalt is aangegeven dat aanvullend onderzoek wordt gedaan. Het betreft meerdere onderzoeken. Helaas kunnen geen generieke uitspraken over het effect van bevissing worden gedaan, omdat omstandigheden per gebied variëren. Belangrijke onderzoeken hebben tot dusver al plaatsgevonden in de Krimpenerwaard en de Molenpolder, maar deze onderzoeken beantwoorden niet alle vragen en werpen ook weer vervolgvragen op. Zo laten de pilots in deze gebieden zien dat terugkeer van waterplanten bij intensief wegvangen van uitheemse rivierkreeften mogelijk is. De vraag is echter of waterplanten op langere termijn aanwezig blijven zonder herhaald wegvangen van uitheemse rivierkreeften, omdat de kreeftenpopulatie zich waarschijnlijk weer kan herstellen. Andere kernvraag blijft welke visserij-intensiteit nodig is om in grotere gebieden de dieren naar een laag populatieniveau terug te dringen; en welk populatieniveau nodig is om effecten van de dieren grotendeels «kwijt te zijn». Wegvangen van uitheemse rivierkreeften kan daarbij een onderdeel zijn van een breder pakket aan maatregelen in een poging om tot duurzaam herstel te komen.
Wat is de onderbouwing van de uitspraak van uw ambtsvoorgangster dat «het niet verstandig lijkt om uitheemse rivierkreeften door vrijwilligers en derden te laten bevissen ter voorkoming van snellere en verdere verspreiding van soorten kreeften» en deelt u de mening dat deze uitspraak merkwaardig is aangezien de Amerikaanse rivierkreeft zich inmiddels vrijwel overal in de Nederlandse zoetwateren bevindt?8
In de beantwoording van vraag 7 ben ik uitgebreid ingegaan op de praktische aspecten van de bestrijding van rivierkreeft met fuiken (en korven) en ook op de ecologische en stroperij risico’s die hieraan verbonden zijn. Gelet op die risico’s vind ik het niet wenselijk dat eenieder overal in Nederland met fuiken (en korven) mag vissen ter bestrijding van de rivierkreeft. Bovendien zitten niet alle kreeftensoorten overal in Nederland; er zijn ook nog niet gekoloniseerde gebieden. Ondeskundig vangen en hanteren van uitheemse rivierkreeften brengt een risico op verdere verspreiding naar «schone» gebieden met zich. Daarom ligt het in de rede dat, waar bestrijding mogelijk is, dit wordt vormgegeven door de waterbeheerders, inclusief de inzet van professionals die met fuiken (en korven), of liever nog met een nieuw selectief vangtuig voor rivierkreeft, de dieren kunnen wegvangen.
Ziet u dat met de juiste afspraken, richtlijnen en voorschriften met betrokken partijen prima kan worden voorkomen dat bredere inzet van vangtuigen leidt tot, zoals uw ambtsvoorganger uitsprak, «stroperij en ecologische schade door bijvangst van vissen en amfibieën»?9
Op de risico’s van ecologische nevenschade ben ik onder vragen 7 en 12 ingegaan. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 7 ben ik bereid om samen met de Minister van LNV te bekijken of naast inzet door beroepsvissers ook inzet van fuiken (en korven) door medewerkers in dienst van de waterbeheerders een optie is. Hieraan zitten nog wel een aantal uitwerkingspunten met name in relatie tot de handhaving en visstroperij-bestrijding, zoals ik die onder vraag 7 heb toegelicht. Om dit te ondervangen heeft het Ministerie van LNV samen met het Hoogheemraadschap van Delfland eerder ook een opdracht uitgezet voor de ontwikkeling van een nieuw en onderscheidend kreeftenvangtuig. Dit vangtuig is nog in ontwikkeling en heeft als doel dat hiermee selectief uitheemse rivierkreeft kan worden gevangen. Daarmee vervalt de problematiek van de schade door bijvangsten van vissen en amfibieën zoals die geldt voor fuiken en korven. Ook vereenvoudigt dit de handhaving omdat dan voor handhavers al op afstand is vast te stellen of iemand met een fuik vist (en dus mogelijk illegaal bezig is), of dat een rivierkreeftbestrijder met het specifieke vangtuig aan de slag is. Het nieuwe selectieve kreeftenvangtuig zal deze zomer in een grootschalige veldproef worden getest. Daarna is meer duidelijk of, en op welke termijn, dit vangtuig grootschalig kan worden toegepast voor kreeftenbestrijding. Over de uitwerking van dit punt en wat dit betekent voor eventuele aanpassingen in de regelgeving zal in de komende periode in het bestuurlijk overleg tussen alle betrokken partijen verder worden gesproken.
Wat zou uw appreciatie zijn wanneer de Kamer de regering zou verzoeken om een voorstel uit te werken waarbij bevissing met fuik en kreeftenkorf, uitsluitend ter bevissing van de Amerikaanse rivierkreeft, breder wordt toegestaan dan voor enkel de beroepsvisserij, bijvoorbeeld ook door hobbyvissers en agrariërs en om voortaan gegevens over de schade en risico’s van de Amerikaanse rivierkreeft op het gebied van veilige landbewerking, vee(drenking), te behalen Kaderrichtlijn Water (KRW)-doelen, visstand, en de ontwikkeling van recreatie en natuur bij te houden?
Ik heb in bovenstaande toegelicht langs welke wegen ik bereid ben tot stappen te komen en waar ik eventuele mogelijkheden voor versnelling zie. Hierin past dat we reeds nu met voorrang bekijken op welke wijze naast beroepsvissers ook medewerkers in dienst van waterbeheerders met vangtuigen rivierkreeften kunnen bestrijden. Bij voorkeur zou dit plaatsvinden op basis van het in ontwikkeling zijnde nieuwe selectieve vangtuig wat deze zomer in een grootschalige veldproef wordt uitgetest. Alternatief is dat toch naar fuiken-inzet wordt gekeken, waarvan ik de bijbehorende aandachtspunten heb benoemd. Inzet van fuiken en kreeftenkorven (die dus niet selectief zijn) door anderen dan professionals, zoals hobbyvissers en agrariërs, is daarbij dus geen optie. De argumenten hiervoor heb ik uitvoerig toegelicht onder de vragen 7 en 12.
Mijn appreciatie van het bijhouden van gegevens over schade en risico’s zou zijn dat ik dit eerst met de betrokken partijen van het bestuurlijk overleg zou willen verkennen. Eerst wil ik van de deelnemers horen hoe zij hier naar kijken alvorens gezamenlijk te bepalen of bijhouden van al die gegevens wenselijk, nodig en haalbaar is.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
De uitspraken van de minister-president inzake NGO's |
|
Don Ceder (CU), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Hoe verhoudt zich de nuancering die u deze week gaf, namelijk dat ngo’s (Niet-gouvernementele organisaties) de «beste intenties hebben», maar soms «onbedoeld met mensensmokkelaars hebben meegewerkt» tot zijn oorspronkelijke uitspraak dat je wel mag «kijken naar welk business model zit er achter een ngo. Er zijn goede ngo’s en er zijn slechte ngo’s, die onderdeel zijn van een heel cynisch model van mensensmokkelaars»?1
Het kabinet waardeert de inzet van ngo’s om mensen in nood op zee te redden. Tegelijkertijd zijn er mensensmokkelaars actief op de Middellandse zee en in derde landen vanwaar migranten vertrekken of doorreizen. De activiteiten van private schepen, die in SAR-zones stelselmatig drenkelingen aan boord nemen, dienen niet behulpzaam te zijn bij het in stand houden van deze criminele activiteiten van mensensmokkelaars die mensenlevens op het spel zetten. Dit is een delicate balans waarbij er volgens het kabinet oog moet zijn voor beide aspecten. Het is aan de nationale (opsporings)autoriteiten – als daartoe aanleiding is – hiernaar onderzoek te doen en zo nodig over te gaan tot strafrechtelijke vervolging. Dat hangt af van nationale wetgeving in het desbetreffende land. In Nederland is deze bevoegdheid voorbehouden aan het Openbaar Ministerie.
Het kabinet is daarmee niet voor het strafbaar stellen van hulp aan mensen in nood op zee door organisaties, zoals ngo’s, die handelen op basis van humanitaire gronden, maar wil strafrechtelijke aansprakelijkheid niet principieel bij wet uitsluiten. Dit is ook niet noodzakelijk. Indien op humanitaire gronden is gehandeld kan dit nu al worden meegewogen in een strafrechtelijk onderzoek: op grond van een algemene strafuitsluitingsgrond – zoals overmacht in noodtoestand – kan die omstandigheid in de weg staan aan de strafbaarheid. Indien in een strafrechtelijk onderzoek aan het licht komt dat de betrokkene heeft gehandeld op humanitaire gronden, kan het Openbaar Ministerie zelf besluiten om niet over te gaan tot strafvervolging of kan uiteindelijk ten overstaan van de rechter een beroep op zo’n algemene strafuitsluitingsgrond worden gedaan.
Veronderstelde u op het moment van het gesprek met de NOS dat er ngo’s zijn die geld verdienen aan het oppikken van vluchtelingen op de Middellandse Zee? Zo ja, waar was die veronderstelling op gebaseerd? Zo nee, waarom suggereerde u dit door de bovengenoemde uitspraak? Was deze uitspraak alleen maar «te kort door de bocht» of ongefundeerd? Neemt u deze uitspraken volledig terug?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat vluchtelingen geen mogelijkheid hebben op een veilige manier naar Europa te komen? Wat vindt u van deze situatie? Erkent u, zoals beschreven door vele migratie-experts, dat hiermee juist het verdienmodel van mensensmokkelaars wordt gecreëerd, ongeacht of ngo’s actief zijn op de vluchtroutes?
Het kabinet onderschrijft het belang te voorkomen dat migranten de levensgevaarlijke routes over zee afleggen en dat daarmee hun leven op het spel wordt gezet. Daar zet het kabinet zich voor in. Dit wordt bijvoorbeeld gedaan door het ontwikkelen van brede migratiepartnerschappen, hervestiging van vluchtelingen via de UNHCR, het tegengaan van grondoorzaken van migratie en de aanpak van mensensmokkel.
Voornamelijk is van belang dat de criminele smokkelnetwerken zelf zo goed mogelijk worden aangepakt en dat hun verdienmodel zoveel mogelijk wordt ondermijnd. In Nederland is hiertoe voor de integrale aanpak van mensensmokkel het barrièremodel mensensmokkel ontwikkeld. Hierin staan verscheidene interventies op verschillende niveaus benoemd – te weten in landen aan de andere kant van de EU-buitengrenzen, binnen het Schengengebied alsook in Nederland zelf. Deze worden door de betrokken organisaties uitgevoerd, zoals onder meer het OM, de Koninklijke Marechaussee, de Politie en de Immigratie en Naturalisatiedienst. Internationaal werkt Nederland ook middels diverse initiatieven en projecten samen met andere landen, EU agentschappen zoals Europol, Eurojust, Frontex en andere internationale organisaties om irreguliere migratie tegen te gaan en mensensmokkel en de netwerken daarachter te bestrijden.
Bent bekend met het onderzoek van Eugenio Cusumano, docent Internationale Betrekkingen aan de Universiteit Leiden, waaruit blijkt dat er geen relatie is tussen de aanwezigheid van reddingsteams op zee en het aantal vluchtelingen dat oversteekt?2
Ja, het kabinet heeft hiervan kennisgenomen.
Bent u ermee bekend dat het aantal migranten nu een stuk hoger is dan in eerdere jaren, toen er juist meer ngo's actief waren?3 Hoe beoordeelt u dit gegeven en hoe verhoudt zich dit tot de uitspraken van de Minister-President dat ngo’s onbedoeld meewerken aan mensensmokkel?
De oorzaken van de huidige hoge aantallen migranten zijn divers en het is lastig één op één oorzaak-gevolgrelaties te leggen tussen de aan- of afwezigheid van bepaalde factoren en de route die een migrant aflegt.
Ik verwijs u daarnaast naar de antwoorden op vragen 1 en 2.
Deelt u de mening dat zelfs als ngo’s zouden worden misbruikt door mensensmokkelaars, het redden van mensenlevens altijd de hoogste prioriteit heeft?
Zoals reeds aangegeven waardeert het kabinet de inzet van ngo’s die mensen in nood op zee redden en daarbij het verlies van mensenlevens mede helpen voorkomen. De uitgangspunten volgens het kabinet hierbij zijn de verplichtingen die voortvloeien uit verdragen, zoals de verplichting voor verdragsstaten en daarmee kapiteins van schepen varend onder de vlag van een verdragsstaat om mensen in nood te redden en onmiddellijk hulp aan te bieden. Staten dienen conform deze internationaalrechtelijke verplichtingen te handelen. In deze zin deelt het kabinet de mening van de vraagstellers. Ik verwijs u daarnaast naar de antwoorden op vragen 1 en 2.
Bent u bekend met wetenschappelijk onderzoek waaruit blijkt dat er ngo’s zijn die betrokken zijn bij mensensmokkel? Zo ja, kunt u dit delen?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 1 en 2 is het aan de nationale (opsporings)autoriteiten – als daartoe aanleiding is – onderzoek te doen of activiteiten van private schepen behulpzaam te zijn bij het in stand houden van deze criminele activiteiten van mensensmokkelaars en zo nodig over te gaan tot strafrechtelijke vervolging indien zijn feiten als strafbaar kwalificeren. Dat hangt af van nationale wetgeving in het desbetreffende land. In Nederland is deze bevoegdheid voorbehouden aan het Openbaar Ministerie.
Welke rol speelt het onderscheid tussen «goede en slechte ngo’s» in de doorbraak die er volgens u bereikt is in de gesprekken met Italië over de naleving van het Dublin-akkoord?4
Het is de inzet van Nederland dat de Dublin-verordening beter wordt nageleefd. Het kabinet zet zich daarvoor in via contacten met andere lidstaten en via contacten met de Europese Commissie. De Minister-President heeft het belang van de naleving van de Dublin-verordening eveneens aan de orde gesteld in zijn recente gesprek met de Italiaanse premier. Het belang van naleving van de Dublin-verordening staat voor het kabinet los van de activiteiten van NGO’s.
Wat voor soort dingen willen Italië, Bulgarije, Slovenië en Kroatië kunnen doen, om vervolgens ook de registratie van asielzoekers goed plaats te laten vinden?5
Met het noemen van deze andere landen door de Minister-President verwees hij naar de noodzaak om zowel aan de buitengrens op zee maar ook aan de grenzen op land in het oosten van Europa grensbeheer te versterken om grip op irreguliere migratie te krijgen, indien men uiteindelijk tot een echte oplossing van het Europese migratievraagstuk wil kunnen komen. Dit was ook onderdeel van de Nederlandse inzet voor de Europese Raad van februari.6 Uw vraag kan ik niet voor deze genoemde landen beantwoorden.
Kunt u de Kamer zo spoedig mogelijk verslag doen van de gesprekken met de Italiaanse premier Meloni over dit onderwerp?
Tijdens het bezoek aan Rome op 8 maart kwamen verschillende onderwerpen aan bod, waaronder migratie. Voor wat betreft migratie is er met de Italiaanse premier gesproken over het belang van partnerschappen met derde landen, over de naleving van het Dublin-akkoord en het bestrijden van mensensmokkelaars op de Middellandse Zee. Ook kwam het belang van snelle implementatie van de ER-conclusies aan bod, waarbij Nederland en Italië, samen met andere lidstaten, een prominente rol kiezen om dit proces verder te helpen. Deze uitkomsten kwamen op 21 maart ook aan bod tijdens het Kamerdebat ter voorbereiding van de Europese Raad van 23-24 maart.
Het bericht 'Campaigners urge EU to rethink green investment label for aviation' |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de Europese Commissie overweegt om investeringen in nieuwe vliegtuigen te labelen als «climate-friendly investments»?1
De Commissie heeft zich hier voor zover bekend (nog) niet officieel over uitgelaten. In het artikel waarnaar verwezen wordt en andere media leest het kabinet dat de Commissie dit inderdaad overweegt. De vorm waarin dit zou moeten gebeuren is door een gedelegeerde handeling op basis van de taxonomieverordening2 voor te stellen. Tot een dergelijk voorstel openbaar gemaakt wordt, is het onzeker of en hoe luchtvaart hierin wordt opgenomen.
In de aanbevelingen die het EU-platform voor duurzame financiering in maart 20223 aan de Commissie heeft gedaan staan criteria voor vier activiteiten: het bouwen, leasen, exploiteren, en op de grond afhandelen van vliegtuigen. In de aanbevelingen van het platform levert het bouwen en exploiteren van nieuwe vliegtuigen met nul CO2 uit de uitlaat (bijvoorbeeld op basis van elektriciteit of groene waterstof) een substantiële bijdrage aan de mitigatie van klimaatverandering, en is het bouwen en exploiteren van nieuwe efficiëntere vliegtuigen (met verbrandingsmotoren) een transitieactiviteit. De taxonomie bestaat uit activiteiten die een substantiële bijdrage leveren aan de mitigatie van klimaatverandering en daarnaast uit specifieke regels voor faciliterende en transitieactiviteiten. Transitieactiviteiten hebben geen technologisch en economisch haalbaar koolstofarm alternatief en moeten bijdragen aan een traject naar maximaal 1,5 graden aardopwarming. Ze moeten overeenkomen met de beste prestaties in de sector, de ontwikkeling van koolstofarme ontwikkelingen niet in de weg staan en niet leiden tot een lock-in van koolstofintensieve activa. In de geldende taxonomie zijn al verschillende transitieactiviteiten opgenomen.
Deelt u de mening dat het absoluut ongeloofwaardig is om investeringen in vervuilende en fossiele vliegtuigen te betitelen als «klimaatvriendelijk»? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is van mening dat activiteiten onder de taxonomie daadwerkelijk moeten bijdragen aan verduurzaming. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 zijn er verschillende categorieën aan activiteiten in de taxonomie en is er in de aanbevelingen van het platform onderscheid gemaakt tussen vliegtuigen met nul CO2-emissies en nieuwe efficiëntere vliegtuigen (de laatste als transitieactiviteit).
Vóór 2050 is het naar verwachting niet mogelijk om intercontinentaal te vliegen op waterstof en vrijwel zeker niet op batterijen. Daarom zet het kabinet daadkrachtig in op biologische en synthetische duurzame luchtvaartbrandstoffen (SAF) als oplossing om de grote luchtvaart op de korte en middellange termijn te verduurzamen. Daarbij is het nationale doel om in 2030 14% duurzame luchtvaartbrandstoffen bij te mengen en in 2050 volledig hierop over te gaan. Duurzame koplopers zullen mogelijk al eerder op 100% SAF vliegen. Vliegtuigen die op duurzame luchtvaartbrandstof vliegen stoten nog steeds wel CO2 uit, maar minstens 70%4 hiervan wordt in de levenscyclus gecompenseerd.
Volgens het rapport5 van het milieucomité van ICAO ter voorbereiding op het in oktober 2022 vastgestelde mondiale langetermijnklimaatdoel van netto-nul CO2 in 2050 zal er in een ambitieus scenario tot 2050 ruim drie biljoen dollar aan investeringen in duurzame brandstoffen nodig zijn van brandstofproducenten die zij door zullen belasten aan luchtvaartmaatschappijen. De productie van SAF is al opgenomen in de geldende taxonomie als een substantiële bijdrage aan de mitigatie van klimaatverandering. Het gebruik van SAF in vliegtuigen valt daarentegen nog niet onder de taxonomie, en zou dat in de vorm van een transitieactiviteit wel doen onder de criteria die het platform aanbeveelt. Het is op voorhand niet eenvoudig te definiëren hoe efficiënt een vliegtuig moet zijn en hoeveel SAF deze moet bijdragen om als transitieactiviteit bij te dragen aan de verduurzaming. Het kabinet wacht daarom een voorstel van de Commissie af.
Kunt u bevestigen dat luchtvaartmaatschappijen uit zichzelf al hun vloot vernieuwen, omdat a) ze dit veel brandstofkosten bespaart, b) sommige vliegtuigen nou eenmaal einde levensduur zijn en c) er steeds strengere grenzen worden ingevoerd voor geluidshinder, luchtvervuiling en broeikasgasemissies?
Luchtvaartmaatschappijen vernieuwen inderdaad om uiteenlopende redenen uit zichzelf hun vloot.
Weet u waarom de Europese Commissie deze fossiele investeringen nu dan als «groen» of «klimaatvriendelijk» wil labelen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Kunt u aangeven wat de gemiddelde levensduur is van een vliegtuig, zodat we weten tot wanneer de straks als «groen» verkochte vliegtuigen zullen bijdragen aan de opwarming van de aarde?
Indicatief kan men uitgaan van een economische levensduur in de orde van vijftien tot vijfentwintig jaar. Over de gemiddelde levensduur van verkeersvliegtuigen zijn echter geen nieuwe, openbare cijfers bekend. De COVID-crisis heeft een grote impact gehad op zowel de instroom als de uitstroom uit de mondiale vloot, waardoor oudere cijfers niet langer representatief zijn. Een andere factor die het moeilijk maakt de gemiddelde levensduur in te schatten is onzekerheid rond toekomstig klimaatbeleid voor de luchtvaart.
Onderschrijft u de stelling dat een nieuw, iets minder vervuilend, vliegtuig nog steeds geen «groene» investering genoemd kan worden als het per saldo verder bijdraagt aan de cumulatieve CO2-uitstoot? Zo nee, hoe definieert u dan een «groene» investering?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, maakt het EU-platform voor duurzame financiering onderscheid tussen vliegtuigen met nul CO2-uitstoot en de nieuwe, efficiëntere vliegtuigen als transitieactiviteit. Nieuwe efficiëntere vliegtuigen stoten in de orde van 20% minder CO2 uit dan de voorgaande generatie. Hoe meer duurzame brandstof bijgemengd wordt, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, hoe minder een vliegtuig nog bijdraagt aan de cumulatieve CO2-uitstoot.
Een aanpalend risico is overigens dat de bouw en aanschaf van nieuwe efficiëntere vliegtuigen leidt tot groei van de mondiale vloot. Om een dergelijk risico te ondervangen heeft het platform de Commissie aanbevolen om in de criteria voor het leasen en exploiteren van vliegtuigen voorwaarden op te nemen met betrekking tot het uit de vloot halen en zelfs ontmantelen van een oud vliegtuig van vergelijkbare omvang voor elk aangeschaft nieuw efficiënter vliegtuig. Het kabinet wacht een voorstel van de Commissie af.
Bent u bereid zich actief te verzetten tegen het classificeren van investeringen in fossiele vliegtuigen als «groen» of «klimaatvriendelijk»? Zo ja, gaat u voor die positie steun zoeken in de Europese Unie? Zo nee, waarom niet?
In lijn met de Kamerbrief van juni 20216 zal het kabinet de Commissie blijven verzoeken om met aanvullende, realistische criteria te komen voor de luchtvaart, zodat private financiering optimaal benut kan worden voor de noodzakelijke energietransitie in deze sector. Belangrijke principes daarbij zijn technologische neutraliteit en wetenschappelijke onderbouwing in lijn met een 1,5-gradenpad. Wanneer een concreet voorstel voorligt zal het kabinet deze beoordelen en de Kamer daarover informeren.
Bent u bereid om de lobbyisten van de luchtvaartsector te laten weten dat wanneer ze dit soort ongeloofwaardige plannen blijven aandragen ze niet langer als serieuze gesprekspartner gezien zullen worden? Zo nee, waarom niet
De betreffende plannen zijn aanbevelingen van het EU-platform7 voor duurzame financiering. Dit platform heeft op basis van de taxonomieverordening een mandaat om (niet-bindende) aanbevelingen te formuleren voor de Commissie. De 35 leden en 14 waarnemers zijn een brede afspiegeling van de wetenschap en duurzame financieringswereld. Het kabinet hecht aan het onafhankelijke karakter van dit platform en haar aanbevelingen.
Het bericht 'Waarom Franse jongeren toestemming van ouders nodig hebben voor TikTok (en Nederlandse niet)' |
|
Nico Drost (CU) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Waarom Franse jongeren toestemming van ouders nodig hebben voor TikTok (en Nederlandse niet)»?1
Ja, wij zijn bekend met dit bericht.
Bent u ermee bekend dat de werkelijke leeftijdsgrens voor het aanmaken van een account op sociale media met toestemming van de ouders 16 jaar is, wettelijk vastgelegd in de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), maar dat in Nederland de officieuze grens van 13 jaar wordt gehanteerd?
Wij zijn ermee bekend dat kinderen die nog niet de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt volgens de Uitvoeringswet AVG (UAVG) alleen met toestemming van de ouders of de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind draagt een online account mogen aanmaken. Bedrijven die online persoonsgegevens van kinderen verwerken zijn volgens de AVG verplicht een redelijke inspanning te leveren om te controleren of er daadwerkelijk toestemming is gegeven.
Binnenkort spreekt de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met verschillende grote technologiebedrijven over onder andere het gebruik van sociale media door jongeren. Dit vindt plaats in het kader van de reeds aangekondigde serie gesprekken zoals genoemd in antwoorden op Kamervragen Van Raan. Het is vervolgens aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) als onafhankelijke toezichthouder om toe te zien op de naleving van de AVG door sociale media, en waar nodig handhavend op te treden.2
Er is in Nederland geen sprake van een officieuze grens van 13 jaar. De AVG schrijft (zoals hierboven gesteld) voor dat er voor de verwerking van persoonsgegevens van kinderen onder de 16 jaar toestemming van de ouders of de ouderlijke verantwoordelijke moet zijn. Wel zijn er diverse sociale mediaplatforms die ervoor kiezen om kinderen jonger dan 13 jaar in elk geval niet toe te laten tot hun platform. Deze regel volgt echter niet uit een wettelijk vereiste.
Bent u ervan op de hoogte dat jongeren onder de 13 jaar makkelijk een account kunnen aanmaken zonder de toestemming van de ouders, omdat ten eerste sociale mediaplatforms de leeftijd niet verifiëren en ten tweede het heel makkelijk voor jongeren is om een andere leeftijd in te vullen op sociale mediaplatforms?
De praktijk is weerbarstig en kinderen die de leeftijd van 16 jaar nog niet hebben bereikt, zijn veelal vindingrijk om mechanismen van het platform te omzeilen, om zo alsnog zonder toestemming een account aan te maken. Daarnaast is het belangrijk dat sociale mediaplatforms geen methoden voor leeftijdsverificatie ontwikkelen en inzetten die inbreuk maken op de privacy van gebruikers. Dit risico bestaat bijvoorbeeld bij het gebruik van biometrie of het uploaden van een kopie van het identiteitsbewijs om leeftijd vast te stellen. Om kinderen beter te beschermen, heeft het Ministerie van BZK experttafels georganiseerd waarin oplossingen zijn besproken om de leeftijdscontrole te verbeteren. Op dit moment is de Staatssecretaris zich hierop aan het beraden. Daarbij is het van belang dat de privacy van de gebruikers gewaarborgd blijft, de oplossing bij voorkeur open source wordt ontwikkeld, de oplossing voldoet aan bestaande en aankomende wet- en regelgeving en de oplossing niet leidt tot ongewenste uitsluiting, bijvoorbeeld voor kinderen die geen ouders hebben. Dit neemt niet weg dat sociale media ervoor verantwoordelijk zijn om te voldoen aan de vereisten uit de AVG. Het is vervolgens aan de AP als onafhankelijke toezichthouder om toe te zien op de naleving van de AVG door sociale media, en waar nodig handhavend op te treden.
Kunt u aangeven waarom in Nederland de leeftijdsgrens van 13 jaar wordt gehanteerd, terwijl in de AVG een leeftijdsgrens van 16 jaar is opgenomen?
Zie het antwoord op vraag 2; er wordt in Nederland geen leeftijdsgrens van 13 jaar gehanteerd. Tevens merken wij graag op dat het leeftijdsvereiste in de AVG in de Europese Unie niet is geharmoniseerd, omdat bij de onderhandelingen over de AVG geen overeenstemming kon worden bereikt over een uniforme leeftijdseis die zou gelden voor de hele Europese Unie. Dit houdt mede verband met de verschillende culturen in de lidstaten. Nederland heeft bij de eerste evaluatie van de AVG bij de Europese Commissie en in de Raad van de Europese Unie opgemerkt dat het wenselijk zou zijn om de leeftijdsgrens te harmoniseren.
Bent u ervan op de hoogte dat het bedrijf TikTok jaarlijks miljarden euro’s verdient aan accounts van jongeren, waarbij de ouders geen toestemming hebben gegeven voor het account?2
Wij zijn ervan op de hoogte dat TikTok jaarlijks miljarden verdient aan de verkoop van advertentieruimte op het platform. Het is ons echter niet bekend hoeveel inkomsten TikTok genereert met het aanbieden van advertenties op accounts van jongeren van wie de ouders daarvoor geen toestemming hebben gegeven.
Desalniettemin vormt online economische exploitatie van kinderen voor de Staatssecretaris een punt van zorg. Hoewel het voor een platform als TikTok in beginsel legaal is om geld te verdienen met de verkoop van advertentieruimte, gelden daarbij wel bepaalde regels. Zo mogen onder de aankomende Verordening digitale diensten – die in januari 2024 van toepassing wordt – platforms geen reclame meer tonen op basis van profilering met gebruikmaking van persoonsgegevens van de minderjarige afnemer.
Bent u met ons van mening dat sociale media gebruik (TikTok, Instagram en Snapchat) erg schadelijk kan zijn voor de mentale gezondheid van jongeren3, omdat jongeren over het algemeen beïnvloedbaarder zijn, waarbij er dus via sociale media een verhoogd risico bestaat voor pornografie, cyberpesten, onrealistische schoonheidsnormen en telefoonverslaving voor jongeren? Zo ja, bent u dan ook van mening dat ouders meer grip moeten krijgen op de accounts van hun kinderen om hun kinderen te beschermen?
Wij zien dat er wetenschappelijke consensus is over het feit dat problematisch gebruik van sociale media ten koste gaat van de mentale en cognitieve ontwikkeling van jongeren. Dit is erg zorgelijk. Het gebruik van sociale media wordt als problematisch gedefinieerd wanneer er symptomen zijn van verslaving met betrekking tot het gebruik van sociale media. Voorbeelden van kenmerken van het problematisch gebruik van sociale media zijn het ervaren van stress of angst wanneer het niet mogelijk is om sociale media te gebruiken (ontwenningsverschijnselen) of het continue denken aan sociale media, ook in offline situaties (preoccupatie).5 De groep met problematisch gebruik van sociale media (leeftijdscategorie 12–15) was in 2017 3,8 procent en in 2021 5,3 procent.6 In een brief die onlangs aan uw Kamer is verzonden7, gaan de Staatssecretaris van BZK en de Staatssecretaris van VWS nader in op negatieve effecten van sociale media op de mentale gezondheid van jongeren en maatregelen vanuit het kabinet. Het Ministerie van BZK is met wetenschappers over de effectiviteit van deze maatregelen in gesprek.
In bestaand beleid werkt de Staatssecretaris van BZK – zoals wij hierboven ook aangaven – onder andere aan oplossingen om de leeftijdscontrole op sociale mediaplatforms te verbeteren. Het versterken van de grip van ouders op de accounts van hun kinderen zou hierbij een mogelijke oplossingsrichting kunnen zijn, maar daarbij moet wel rekening gehouden worden met de privacy van het kind. Mocht een kind gebruikmaken van sociale media, dan is het in ieder geval belangrijk dat de ouders of verzorgers praten over de risico’s van het gebruik van sociale media, een luisterend oor bieden en weten hoe zij het beste kunnen handelen bij nare situaties, bijvoorbeeld als een kind online gepest wordt. Mede in dat verband zien wij dat het belangrijk is om het bewustzijn over gegevensverwerking door dit soort apps en platforms te verhogen. Daarom gaan wij hier de komende periode op inzetten. Zoals eerder aangekondigd, komen wij voor de zomer hier bij uw Kamer op terug in een brede beleidsbrief over de bescherming van kinderen in de digitale wereld.
Tegelijk willen wij benadrukken dat wetenschappelijk onderzoek aangeeft dat sociale media voor jongeren ook positieve effecten kunnen hebben. Zo kan het kinderen helpen op een veilige manier te oefenen met sociale relaties en is er op sociale media een schat aan informatie te vinden over verschillende onderwerpen. Onze inzet is dan ook om positieve effecten van sociale media te laten bestaan en negatieve effecten aan te pakken.
Bent u met ons van mening dat jongeren goed moeten worden beschermd op sociale media, ook in het licht van de aankomende Digital Service Act waarbij platforms een zorgplicht hebben om jongeren te beschermen? Zo ja, bent u met ons van mening dat de overheid deze zorgplicht moet stimuleren?
Wij vinden het belangrijk dat kinderen goed worden beschermd wanneer zij gebruik maken van sociale media. Iedereen (en in het bijzonder kinderen) moet de online wereld kunnen vertrouwen. Dit is onderdeel van het tweede spoor van de Werkagenda Waardengedreven digitaliseren. Sociale mediaplatforms hebben hierin een verantwoordelijkheid en het is belangrijk dat zij deze verantwoordelijkheid ook nemen. Naast de AVG, kent ook de aankomende Digital Services Act verschillende verplichtingen voor de sociale mediaplatforms om kinderen online (beter) te beschermen. Tegelijkertijd met deze brief, stuurt de Staatssecretaris van BZK uw Kamer een brief over de verplichtingen in de DSA voor online platforms die kinderen online beschermen. Zo schrijft de DSA online platforms die toegankelijk zijn voor minderjarigen voor om passende en evenredige maatregelen te nemen om een hoog niveau van privacy, veiligheid en bescherming van minderjarigen binnen hun dienst te waarborgen. Ook moeten zeer grote online platforms en zoekmachines – zoals TikTok, Instagram en YouTube – hun gebruikers ten minste één optie aanbieden waarmee ze de dienst kunnen gebruiken zonder dat die dienst gebruik maakt van profilering voor het doen van aanbevelingen. Daarnaast worden deze zeer grote platforms verplicht om ten minste jaarlijks een risicoanalyse uit te voeren waarin ze onderzoeken of hun dienst(en) vatbaar zijn voor bepaalde systeemrisico’s, waaronder risico’s voor de eerbiediging van de rechten van het kind die zijn vastgelegd in artikel 24 van het Handvest van de grondrechten de Europese Unie. Wanneer uit een risicoanalyse blijkt dat er systeemrisico’s aanwezig zijn, dient het betreffende platform aanvullende maatregelen te nemen om die risico’s in te perken. Wij zijn positief over deze nieuwe maatregelen die de bescherming van jongeren moet verbeteren. De Staatssecretaris blijft met de grote sociale mediaplatforms in gesprek om hen te wijzen op hun verantwoordelijkheden en zorgplicht tegenover hun jonge gebruikers.
Bent u ervan op de hoogte dat in Frankrijk een voorstel is aangenomen om de leeftijdsgrens te verhogen naar 15 jaar voor het aanmaken van een account op sociale media, waarbij de toestemming van de ouders nodig is?
Wij zijn ervan op de hoogte dat de Assemblée Nationale in Frankrijk een wetsvoorstel heeft aangenomen waarin onder meer is opgenomen dat sociale mediaplatforms het aanmaken van een account door kinderen jonger dan 15 jaar moeten weigeren, tenzij een ouder of verzorger toestemming heeft gegeven. Dit wetsvoorstel ligt op dit moment nog bij de Sénat en is dus nog niet aangenomen door het parlement van Frankrijk als geheel. Overigens is in de Franse uitvoeringswet van de AVG een vergelijkbare bepaling opgenomen. De Staatssecretaris kijkt met interesse naar dit wetsvoorstel en andere stappen die Frankrijk neemt om kinderen online beter te beschermen en weerbaar te maken, waaronder de ontwikkeling van een lesprogramma voor kinderen waarbij ze een internetdiploma kunnen halen.
Wat is er nodig om net als in Frankrijk ook in Nederland de regels rondom het sociale media gebruik van jongeren aan te scherpen?
De Staatssecretaris zal uw Kamer binnenkort informeren over de acties die zij onderneemt om leeftijdscontrole door platforms te verbeteren en in brede zin meer werk te maken van de online bescherming van kinderen. In dat kader zal het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gesprekken voeren met verschillende toezichthouders om te kijken hoe we het online toezicht op kinderrechten kunnen verbeteren en werkt hetzelfde ministerie aan de doorontwikkeling van de Code Kinderrechten Online. Daarnaast laat de Staatssecretaris een kinderrechten impact assessment ontwikkelen dat gebruikt kan worden om inzicht te krijgen in het risico op schending van kinderrechten in het finale ontwerp van een digitale dienst die gericht is op kinderen.
Bent u bereid om net als in Frankrijk de bescherming van jongeren op sociale media te stimuleren en dus de leeftijdsgrens te verhogen naar 15 jaar voor het aanmaken van accounts op sociale media, waarbij de toestemming van de ouders nodig is? Zo ja, bent u bereid om de leeftijdsgrens dan ook goed te controleren en te handhaven?
Zoals reeds vermeld ligt de leeftijdsgrens waarbij toestemming van de ouders of verzorgers nodig is voor het verwerken van persoonsgegevens in Nederland op 16 jaar. Wij vinden het niet wenselijk deze leeftijdsgrens te verlagen naar 15 jaar. Waar het gaat om de vereisten uit de UAVG, waaronder de leeftijdsgrens, zien wij dat het aan de onafhankelijke toezichthouder is om erop toe te zien dat deze wordt nageleefd, en waar nodig om handhavend op te treden.
Afschaling van zorg in de Gelre ziekenhuizen |
|
Nico Drost (CU) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Spoedeisende hulp bijna en kraamzorg helemaal weg bij Gelre Zutphen» en «Massaal protest bij Gelre Ziekenhuizen Zutphen»?1, 2
Ja.
Heeft u signaal gekregen van de Gelre Ziekenhuizen via het Early Warning System over de precaire financiële situatie van het ziekenhuis?
Er is over Gelre Ziekenhuizen geen officiële melding binnengekomen via het Early Warning System bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). De NZa is wel op de hoogte van de situatie bij Gelre Ziekenhuizen en houdt een vinger aan de pols.
Begrijpt u de zorgen van ziekenhuispersoneel, zorgpersoneel buiten het ziekenhuis en patiënten over bereikbaarheid van kraamzorg en acute zorg in de regio?
Om te komen tot toekomstbestendige inrichting staan ziekenhuizen soms voor ingrijpende keuzes en het is begrijpelijk dat die tot allerlei gevoelens bij betrokkenen zoals het zorgpersoneel of bewoners kunnen leiden. Daarom is het van belang dat zij goed en tijdig worden betrokken bij de plannen en de verdere besluitvorming. Ik wil benadrukken dat de toegankelijkheid en kwaliteit van de acute en verloskundige zorg in de regio niet onder druk staan. Alle inwoners voor wie de locatie in Zutphen het dichtstbijzijnde ziekenhuis is, kunnen binnen de geldende norm van 45 minuten per ambulance naar minstens vier andere SEH’s of afdelingen acute verloskunde vervoerd worden, aldus de RIVM-bereikbaarheidsanalyse uit 2022.
Is het besluit over de spoedeisende hulp en kraamzorg in Gelre Ziekenhuizen Zutphen definitief? Zo nee, is er nog een wijziging van het besluit mogelijk?
Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder, in dit geval Gelre Ziekenhuizen, om te beslissen over de inrichting van de zorgorganisatie, mits dit binnen de geldende normen is. Het betreft hier een voorgenomen besluit van de raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen om de acute verloskunde te verplaatsen van de locatie Zutphen naar de locatie in Apeldoorn, en om de SEH en de IC op de locatie in Zutphen af te schalen. In de komende maanden wordt het voorgenomen besluit verder uitgewerkt, waarbij alle benodigde stappen uit de AMvB en ministeriële regeling acute zorg (Uitvoeringsbesluit Wkkgz, hoofdstuk 8a en Uitvoeringsregeling Wkkgz, hoofdstuk 3a) gevolgd worden, aldus Gelre Ziekenhuizen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet hierop toe.
Wat is uw mening over het feit dat de belangrijkste reden voor de keuze om de afdeling verloskunde te sluiten een financiële reden is? Is het wat u betreft een goede zaak dat dergelijke ingrijpende besluiten vooral worden ingegeven door financieel-bestuurlijke redenen? Zo nee, welke redenen zouden wat u betreft dominant moeten zijn bij ingrijpende besluiten?
Bij de keuzes rondom de inrichting van de zorg is altijd een afweging van de aspecten kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid aan de orde. Al deze aspecten zijn van belang en alle moeten voldoende geborgd worden. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) wordt invulling gegeven aan deze afweging. Een belangrijk uitgangspunt uit het IZA is: zorg dichtbij waar dat kan, en verder weg waar dat moet, bijvoorbeeld om te kunnen garanderen dat iedereen die hoogcomplexe zorg nodig heeft erop kan rekenen dat de zorg van goede kwaliteit is.
Welke rol hebben regionale zorgprognoses en regioplannen waar de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) aan werkt bij keuzes van individuele ziekenhuizen? Welke rol zou deze regionale benadering wat u betreft moeten hebben in beslissingen die het zorglandschap beïnvloeden?
In het IZA zijn afspraken gemaakt om regionale samenwerking en passende zorg vorm te geven. Het in kaart brengen van zorguitdagingen in de regio door het opstellen van regiobeelden en regioplannen is een belangrijke stap daarbij. Op basis van de regiobeelden worden door de zorgpartijen in de regio gezamenlijk regioplannen opgesteld voor de meest urgente uitdagingen. Dat moet zich vertalen in specifieke en praktische transformatieplannen waarvoor ook transformatiemiddelen uit het IZA beschikbaar worden gesteld. De regiobeelden en -plannen, én de transformatieplannen, moeten helpen om grote veranderingen in het zorgsysteem op te kunnen vangen.
De regionale zorgpartijen maken afspraken in de regioplannen, met daarin tenminste beschreven welke partijen met welke oplossingen aan de slag gaan en op welke schaal, op welke resultaatafspraken daarbij wordt gestuurd, en hoe de voortgang inzichtelijk wordt gemaakt. De regionale zorgpartijen committeren zich aan deze afspraken; deze zijn dus niet vrijblijvend. Dit geldt dus ook voor de individuele ziekenhuizen. De keuzes van individuele ziekenhuizen die gevolgen hebben voor het zorglandschap in de regio dienen in de regio te worden besproken, zodat de toegankelijkheid en kwaliteit van de zorg wordt geborgd.
Welke uitvoering heeft u gegeven aan de aangenomen motie die uitspreekt dat het wenselijk is dat burgers en openbaar bestuur een stem krijgen bij beslissingen over ingrijpende veranderingen in de breedte van het zorglandschap en de regering vraagt in kaart te brengen wat er mogelijk is om burgers een stem te geven in besluitvorming over wijzigingen in het zorglandschap en de mogelijkheid van een regionale zorgraad uit te werken?3
Het is van belang dat burgers zich zeker en veilig voelen bij het aanbod van acute zorg in hun regio. Het is dan ook essentieel dat burgers worden betrokken bij besluitvormingsprocessen in het kader van veranderingen in het zorglandschap.
De motie Dik-Faber c.s.4 heeft onder meer opvolging gekregen door middel van uitgevoerde onderzoeken naar de behoeften, kansen en belemmeringen voor burgerparticipatie bij de ontwikkeling van regiobeelden en regioplannen in het kader van de Juiste Zorg op de Juiste Plek. Ik verwijs naar het onderzoeksrapport «Kennisvraag: De Juiste Zorg op de Juiste Plek. Betrekken van Burgers»5 en het rapport «Burgers in de boardroom»6, dat u heeft ontvangen in april 2022. Beide rapporten maken deel uit van de tools van de website van De Juiste Zorg op de Juiste Plek (JZOJP). Het doel van de onderzoeken en handvatten over burgerparticipatie op de website van JZOJP is om kennis en praktijkvoorbeelden te delen zodat systeempartijen, burgers en patiënten de tools krijgen om optimaal met elkaar samen te werken aan een passend regionaal zorgaanbod vanuit het perspectief van de burger, patiënt en cliënt.
Aanvullend wil ik, in het kader van de betrokkenheid van burgers en het openbaar bestuur, in algemene zin verwijzen naar de AMvB en ministeriële regeling acute zorg (Uitvoeringsbesluit Wkkgz, hoofdstuk 8a en Uitvoeringsregeling Wkkgz, hoofdstuk 3a). Hierin staan de stappen vermeld die een zorgaanbieder moet doorlopen bij een voorgenomen besluit om de acute verloskundeafdeling, IC, en/of SEH te sluiten of het zorgaanbod daar aan te passen. De AMvB en de regeling borgen de betrokkenheid van onder meer burgers en gemeenten tijdens het besluitvormingsproces. De zorgaanbieder moet de inbreng van partijen meewegen in de besluitvorming en aangeven wat hij met de inbreng doet en neemt uiteindelijk zelf, in overleg met de zorgverzekeraars, een besluit. Verder verwijs ik ook naar het gegeven dat in de criteria voor de ROAZ-beelden en ROAZ-plannen is opgenomen dat bij het opstellen van het ROAZ-plan het burgerperspectief moet worden meegenomen.
Heeft u grond om de uitspraak van de voorzitter van de raad van bestuur, dat andere ziekenhuizen in de Achterhoek (Doetinchem, Winterswijk) op termijn niet zullen ontkomen aan vergelijkbare ingrepen zoals die in Zutphen genomen wordt, als waar te beschouwen? Zo ja, bent u met deze ziekenhuizen in gesprek over hun financiële situatie?
Ik zie deze uitspraken in het licht van het belang om met elkaar in de regio te werken aan regiobeelden en regioplannen. Dat moet zich vertalen in specifieke en praktische transformatieplannen waarvoor ook transformatiemiddelen uit het IZA beschikbaar worden gesteld. Zie ook het antwoord op vraag 6. Ik zie verder geen redenen om met de genoemde ziekenhuizen in gesprek te gaan.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de raad van bestuur van de Gelre Ziekenhuizen over de regionale implicaties van het voorgenomen besluit en bent u bereid met de raad te bezien op welke manier het regionaal zorgplan en bewoners uit de regio betrokken kunnen worden bij dit voorgenomen besluit?
Ik zie geen aanleiding om hierover in gesprek te gaan met de Raad van Bestuur van Gelre Ziekenhuizen. De IGJ en de Nederlandse Zorgautoriteit houden hier vinger aan de pols. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Is er in het geval van Gelre Ziekenhuizen nog de mogelijkheid dat de banken Gelre Ziekenhuizen meer financiële ruimte geven totdat een besluit wordt genomen dat meer rekening houdt met zorgprognoses en de impact van deze keuze op de bereikbaarheid van kraamzorg en acute zorg op inwoners?
Het is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders om hun organisatie financieel gezond te houden. Zij kunnen dan ook zelf beslissen hoe zij hun organisatie inrichten en welke bedrijfsvoering daarbij past, mits dit binnen de geldende normen is. Gelre Ziekenhuizen laat mij weten dat zij reeds onder bijzonder beheer staan bij de banken, aan hen leggen zij financiële verantwoording af. Dit doen zij eveneens aan de zorgverzekeraars. Ik ben geen partij in de gesprekken die Gelre Ziekenhuizen met de banken en de verzekeraars voert.
Het artikel 'Ruimtegebrek dreigt door extra gymlessen Hardenbergse scholen: 'Vooral in Dedemsvaart'' |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ruimtegebrek dreigt door extra gymlessen Hardenbergse scholen: «Vooral in Dedemsvaart?»»1
Ja.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat elk kind minimaal twee uur per week bewegingsonderwijs krijgt en dat gemeenten voldoende tijd hebben gekregen om te voldoen aan deze bijgestelde norm?
Ja, ik deel de mening dat het belangrijk is dat kinderen voldoende bewegingsonderwijs krijgen. De nieuwe norm van twee (les)uren bewegingsonderwijs per week in het primair onderwijs, die per schooljaar 2023/2024 in werking treedt, draagt hieraan bij. Na het aannemen van het amendement2 van Rudmer Heerema en Van Nispen over de urennorm bewegingsonderwijs, in het voorjaar van 2020, heb ik gemeenten en scholen op diverse manieren ondersteund om binnen drie jaar te voldoen aan de wettelijke verplichting. Een belangrijk voorbeeld hiervan is de subsidieregeling Impuls en Innovatie Bewegingsonderwijs. Deze wordt dit jaar geëvalueerd. Hierover wordt uw Kamer naar verwachting in 2024 over geïnformeerd. Desondanks ben ik ook op de hoogte dat het bijbouwen van gymzalen niet altijd mogelijk is in gemeenten waar een tekort aan accommodaties is. Daarom ben ik positief gestemd dat veel gemeenten en scholen de afgelopen periode hebben benut om andere oplossingen te vinden, zoals het in gebruik nemen van buitenlocaties waar de kerndoelen van bewegingsonderwijs goed uitgevoerd kunnen worden.
Deelt u de mening dat het voldoen aan landelijke regels voor bewegingsonderwijs niet afhankelijk moet zijn van een oplettende lokale partij?
Het voldoen aan de nieuwe norm voor bewegingsonderwijs is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van scholen en gemeenten. Gemeenten dragen zorg voor onderwijshuisvesting, waar bewegingsonderwijs ook een plek in heeft. Scholen hebben, in aanvulling daarop, de rol en verantwoordelijkheid om tijdig het gesprek aan te gaan met de gemeenten over waar hun ondersteuningsbehoefte ligt, en een eventueel gebrek aan voldoende geschikte ruimte voor bewegingsonderwijs aan te kaarten.
Is inmiddels 100 procent van alle gemeenteambtenaren op de hoogte van de bijgestelde urennorm, in plaats van 95 procent?2
Op dit moment herhaalt de Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) in samenwerking met het Mulier Instituut op eigen initiatief het onderzoek naar huisvesting bewegingsonderwijs4 om te zien of gemeenten, die een tekort aan accommodaties hadden, inmiddels stappen hebben ondernomen om knelpunten op te lossen.
Heeft elke gemeente inmiddels maatregelen getroffen om voldoende capaciteit voor bewegingsonderwijs te realiseren?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat het met het door u aangekondigde communicatieplan om scholen en gemeenten steviger te wijzen op de urennorm?3
Samen met de Koninklijke Vereniging voor Lichamelijke Opvoeding (KVLO), de Vereniging Sport en Gemeenten, een vertegenwoordiging van de Academie voor Lichamelijke opvoeding (ALO NL) en de PO-Raad hebben we individueel en gezamenlijk acties ondernomen om ervoor te zorgen dat niemand de urennorm ontgaat. Er komen ook diverse vragen van scholen over de urennorm, bijvoorbeeld over de precieze inhoudelijke invulling of hoe om te gaan met knelpunten. Daarom hebben we ook gecommuniceerd waar scholen ondersteuning kunnen vinden indien nodig. De komende maanden zullen we nogmaals alle informatie en de antwoorden op veel gestelde vragen bundelen en verspreiden onder diverse doelgroepen zoals scholen en gemeenten.
Bent u bereid te onderzoeken welke gemeenten nog niet kunnen voldoen aan de urennorm? En bent u tevens bereid te onderzoeken welk deel van de gemeenten enkel kunnen voldoen aan de urennorm door buiten te gymmen?
Zoals eerder aangegeven ga ik ervan uit dat gemeenten op de hoogte zijn van het belang van voldoende accommodaties voor het geven van bewegingsonderwijs en indien nodig, zelf onderzoek doen naar de stand van zaken in hun gemeente. In aanvulling hierop verschaft het vervolgonderzoek van de VSG naar de huisvesting van bewegingsonderwijs weer nieuwe informatie en waar nodig ook urgentie bij gemeenten om zelf hier een vervolg aan te geven. Als het bewegingsonderwijs dat buiten gegeven wordt, wordt ingezet voor leerlijnen die ook goed buiten kunnen worden gegeven, is dit mijns inziens geen reden voor vervolgonderzoek. De Inspectie van het Onderwijs zal ook als onderdeel van het brede toezicht, toezien op het bewegingsonderwijs.
Kunt u garanderen dat alle scholen bij aanvang van het nieuwe schooljaar kunnen voldoen aan de urennorm bewegingsonderwijs? Indien niet, waarom niet? Welke verdere maatregelen gaat u nemen om te garanderen dat elk kind met ingang van het schooljaar 2023–2024 twee lesuren per week bewegingsonderwijs kan krijgen?
Ik heb vertrouwen in scholen dat zij hun uiterste best doen om bij aanvang van het nieuwe schooljaar te voldoen aan de urennorm bewegingsonderwijs. De Inspectie van het Onderwijs zal in het brede toezicht ook toezien op voldoende en goed bewegingsonderwijs. Als scholen bij de aanvang van het nieuwe jaar hier niet aan voldoen, vertrouw ik erop dat dit enkel door overmacht komt en dat zij zich inspannen om alsnog zo snel mogelijk de norm voor bewegingsonderwijs te halen. Dit jaar kunnen scholen hiervoor nog gebruik maken van middelen uit de subsidieregeling Impuls en Innovatie Bewegingsonderwijs. Op basis van de evaluatieresultaten van deze regeling zal ik bepalen of en welke vervolgondersteuning vanaf het schooljaar 2023–2024 passend is om ervoor te zorgen dat ieder kind kan rekenen op twee lesuren bewegingsonderwijs per week.