De aanstaande overname van de Nederlandse tak van het Italiaanse Generali door Verzekeraar ASR Nederland |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Was u als (voormalig) aandeelhouder van ASR op de hoogte van de overnamestrijd van Generali Nederland NV? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Het was mij bekend dat Generali Group een proces had ingericht om onder andere tot de verkoop van haar Nederlandse divisie te komen. Berichten hierover zijn sinds maart van dit jaar in de media verschenen. Ik was niet bekend met het feit dat a.s.r. in gesprek was met Generali Group en een besluit had genomen over de voorgenomen transactie om Generali Nederland N.V. voor EUR 143 mln. over te nemen. Ik ben geïnformeerd over de voorgenomen overname op woensdag 13 september 2017 gelijktijdig met het persbericht van a.s.r. hierover.
Op basis van de op 30 mei 2016 tussen NLFI en a.s.r. gesloten relationship agreement, was er geen verplichting voor a.s.r. om NLFI over deze voorgenomen overname te informeren, aangezien NLFI ten tijde van de voorgenomen overname van Generali Nederland N.V., minder dan 33⅓% van de aandelen in a.s.r. in haar bezit had. Daarnaast behoeft het besluit van a.s.r. inzake de voorgenomen transactie niet de voorafgaande instemming van NLFI of andere aandeelhouders, omdat NLFI minder dan 33⅓% van de aandelen in a.s.r. in haar bezit had en de transactie een waarde heeft die lager is dan 10% van het eigen vermogen van a.s.r.
De staat heeft derhalve geen risicoanalyse uitgevoerd naar aanleiding van de overname van Generali Nederland door a.s.r. Ik zie geen aanleiding om te veronderstellen dat de aandelenportefeuille van de staat door deze overname in waarde verminderd is. Voor de volledigheid, de dag na publicatie van de voorgenomen overname heeft de staat zijn laatste aandelen a.s.r. verkocht. Eventuele toekomstige waardeveranderingen naar aanleiding van deze overname komen hierdoor niet meer ten gunste of ten laste van de staat.
Hoe heeft de Nederlandse Staat als grootaandeelhouder van Verzekeraar ASR Nederland de risico’s van deze overname van de Nederlandse tak van het Italiaanse Generali ingeschat? Bent u bereid deze analyse van de gevolgen en de risico’s van de overname te delen met de Kamer? Wilt u als deze analyse niet ingaat op het risico van waardeverlies van de aandelenportefeuille van de Nederlandse Staat, separaat ingaan op dit onderwerp?2
Zie antwoord vraag 1.
Verbaast het u dat Verzekeraar ASR Nederland in een krimpende markt een verlieslijdende concurrent wil overnemen? Hoe beschouwt u dit, in de wetenschap dat gemiddeld twee derde van de overnames in het bedrijfsleven geen waarde creëert?3
Nee, DNB heeft bijvoorbeeld in december 2016 in haar «Visie op de toekomst van de Nederlandse verzekeringssector»4 het volgende aangegeven:
Juist in een krimpende markt kan het belangrijk zijn om kosten te besparen door bijvoorbeeld schaalvergroting.
Hoe verklaart u dat tegenover de overnamesom van 200 miljoen ook een boekenverlies staat voor de Italiaanse moedermaatschappij van 270 miljoen? Was de Nederlandse dochter overgewaardeerd of zijn er andere redenen voor dit verlies?
Het boekverlies bij de Italiaanse moedermaatschappij ontstaat doordat de overnamesom lager is dan het boekhoudkundig eigen vermogen. Naar de mening van a.s.r. is de boekwaarde van het eigen vermogen van Generali Nederland inderdaad niet gelijk aan de waarde die het in het economisch verkeer vertegenwoordigt. De overnamesom is bepaald aan de hand van marktconforme waarderingsmethodes. Daarbij wordt ook rekening gehouden met de onderkapitalisatie bij Generali Nederland. a.s.r. verwacht dat de totale kapitaalverplichting, inclusief de overnamesom, circa EUR 200 miljoen bedraagt.
Kunt u aangeven hoeveel banen mogelijk verloren gaan bij beide organisaties als gevolg van deze overname? Bent u bereid een overzicht te geven van de banen die in deze sector in de afgelopen vijf jaar, van 2012 tot 2017, verloren zijn gegaan?
a.s.r. geeft aan dat verlies van arbeidsplaatsen bij integratie niet kan worden uitgesloten en dat het nu nog te vroeg is om aan te geven of er daadwerkelijk banen verloren gaan en om hoeveel banen het dan gaat.
Het UWV meldt over de werkgelegenheid in de financiële sector het volgende5:
Het bedrog van Intertrust |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het feit dat Intertrust jarenlang, tot rechtszaken aan toe, heeft gelogen over de herkomst van vermogen?1
Het vonnis dat in het FD wordt aangehaald is gewezen door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De rechtszaak betreft de bedrijven Intertrust Services (Liechtenstein) Trust REG., Stichting Monte Cristo (Curaçao) en Capital Support Bewind en Executele B.V. (Nederland). Deze drie entiteiten beschikken niet over een vergunning op grond van de Nederlandse Wet toezicht trustkantoren (Wtt), zo blijkt uit het openbaar register van De Nederlandsche Bank (DNB). Een aantal rechtspersonen met de naam Intertrust is in dit register ingeschreven, maar het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao betreft andere bedrijven.
Wanneer een rechtbank een «oneerlijke proceshouding» van een Nederlandse vergunninghoudende entiteit onherroepelijk vaststelt, is dat voor DNB in principe voldoende aanleiding om een onderzoek naar deze entiteit te starten, zo heb ik van DNB begrepen. In zo’n geval zou een dergelijk onderzoek zich waarschijnlijk in eerste plaats richten op de betrouwbaarheid en geschiktheid van de beleidsbepalers van de betrokken Nederlandse vergunninghoudende entiteit.
Verbaast het u dat het trustkantoor, dat geld verdient met het beheren c.q. anonimiseren van vermogen, tot in de rechtbank liegt over de herkomst van dat vermogen teneinde een erfgenaam te benadelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u een trustkantoor, dat liegt in rechtszaken over de herkomst van vermogen, geschikt haar diensten te blijven uitoefenen? Zo ja, waarom? Zo neen, wat gaat u doen teneinde te voorkomen dat Intertrust deze diensten blijft uitvoeren?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft het vonnis waarin de door Intertrust – aan de rechtbank – verstrekte informatie als onwaar wordt betitelt, gevolgen voor de door De Nederlandsche Bank verstrekte vergunning die Intertrust heeft? Zo nee, waarom niet?
De drie in de rechtszaak op Curaçao betrokken entiteiten zijn niet als trustkantoor actief in Nederland en beschikken niet over een vergunning op grond van de Wtt. Intrekking van een Wtt-vergunning door DNB is dan ook niet aan de orde.
Is het mogelijk de verantwoordelijken voor het versluieren van het vermogen – zowel voor de erfgenaam als voor verschillende rechtbanken – te achterhalen? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken of het mogelijk is deze verantwoordelijken te weren van trustactiviteiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het versluieren van vermogen een legitiem verdienmodel? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Belastingdienst hanteert in het toezicht verschillende handhavingsinstrumenten en past deze risicogericht toe. Hierbij worden allerlei signalen in overweging genomen. Het signaal dat door middel van een trustkantoor immateriële activa offshore wordt gestald, betreft een signaal dat door de Belastingdienst wordt gezien als een hoog risico (zogenoemde «rode vlag»). De Belastingdienst heeft verscherpte aandacht voor deze problematiek. De bestrijding van het ontgaan van belastingen door middel van belastingbesparende constructies gebeurt onder andere door de Coördinatiegroep Constructiebestrijding van de Belastingdienst.
De ervaring die is opgedaan tijdens onderzoeken naar situaties waarbij vermogen is verplaatst naar het buitenland leert dat niet in alle gevallen sprake is van het ontgaan van belastingen. Redenen die door belastingplichtigen worden genoemd voor het plaatsen van vermogen in het buitenland zijn onder meer:
De achtergrond is verschillend van aard: de eerste drie hiervoor genoemde redenen houden verband met het erfrecht. Hiervoor wordt vaak gebruik gemaakt van de rechtsfiguur trust of een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtsfiguur omdat het Nederlandse recht geen volwaardig alternatief hiervoor kent. Bij een trust wordt vermogen afgezonderd en wordt de trustee de eigenaar van het afgezonderde vermogen terwijl dit vermogen geen deel uitmaakt van zijn eigen vermogen en dus bijvoorbeeld niet vatbaar is voor het verhaal van schuldeisers van de trustee. De Nederlandse rechtsvorm die de trust het dichtst benadert, is de stichting. Echter, een Nederlandse stichting mag in tegenstelling tot de trust geen uitkeringen doen. Het uitkeringsverbod vormt een wezenlijke belemmering om de stichting te gebruiken als alternatief voor de trust. Bij gebruik van een trust, of een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtsfiguur, hoeft geen sprake te zijn van ontgaan van belasting. De Nederlandse belastingwetgeving kent specifieke bepalingen omtrent dergelijke rechtsfiguren. Die bepalingen zijn ook van belang in het kader van het toezicht door de Belastingdienst.
Redenen als het voorkomen dat kinderen bekend raken met hun rijkdom of het vermogen uitgeven hebben een ander karakter. In dergelijke gevallen is het ook mogelijk om dit binnen een Nederlands context te realiseren. Wel is het zo dat betrokkenen vrij zijn om hierin hun eigen keuzes te maken.
De laatste twee genoemde redenen, het veiligstellen van vermogen in conflictgebieden of het veiligstellen van vermogen uit vrees voor nationalisatie zullen zich niet snel voordoen in een geheel Nederlandse context.
Welke legitieme en te rechtvaardigen redenen bestaan er voor belastingplichtigen om vermogen, via vaak ingewikkelde en voor autoriteiten moeilijk te doorgronden structuren, offshore te plaatsen? Kunt u een zo uitputtend mogelijke lijst van redenen verstrekken en ook mogelijke binnenlandse alternatieven voor de buitenlandroute?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw oordeel over uitlatingen van medewerkers van de Belastingdienst die, tijdens hun verhoor door de Parlementaire Ondervragingscommissie fiscale constructies, aangaven dat wanneer gebruik wordt gemaakt van een offshore constructie waarin een trustkantoor voorkomt, er in hun ogen sprake is van een zogenoemde «rode vlag»; een signaal van een reëel risico op illegale praktijken als belastingontduiking oplevert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht “BNG Bank: Europese investeringsbank verstoort de markt” |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennis genomen van het halfjaarbericht van de BNG Bank, waarin de bank vaststelt dat de Europese Investeringsbank (EIB) de markt verstoort?1 2
Ja.
In hoeverre deelt u de mening van de BNG Bank? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Kabinet heeft richting de Kamer meermaals benadrukt dat het cruciaal is dat projecten waar publieke middelen worden ingezet toegevoegde waarde moeten bieden, zonder dat de markt wordt verstoord.3 Dit geldt dus voor de EIB, alsook voor BNG. Als aandeelhouder van beide instellingen, ziet Nederland hier actief op toe.
Klopt het dat de activiteiten van de EIB en het Europees Fonds voor Strategische Investeringen (EFSI) niet altijd betrekking hebben op het bestrijden van marktfalen, zoals de BNG Bank beweert?
De Europese Investeringsbank (EIB) en het Europees Fonds voor Strategische Investeringen (EFSI) richten zich vanuit de langetermijnstrategie van de Europese Unie (Europe2020) op een concurrerende, sociale en groene markteconomie. De doelstelling is daarbij het verhelpen van marktfalen of suboptimale investeringssituaties.4 EFSI maakt het mogelijk risicovollere investeringen te doen dan EIB zelf op de balans zou kunnen nemen.
In hoeverre past dit in de onderliggende doelstellingen van de EIB en het EFSI, bijvoorbeeld complementair zijn aan Europese marktinvesteringen in plaats van deze te vervangen?
Doel van de EIB is om additioneel te zijn aan de markt. Dit betekent dat projecten die de EIB ondersteunt niet of niet in dezelfde mate uitgevoerd kunnen worden zonder steun van de EIB. De EIB financiert dan ook in principe slechts één derde van een project, tot een maximum van 50%. Additionaliteit van EIB leningen is van belang zodat middelen doelmatig besteed worden en er geen verdrukking van andere partijen plaatsvindt.
Zijn er inderdaad projecten gefinancierd door de EIB en het EFSI die evengoed door de BNG Bank gefinancierd hadden kunnen worden?3 Zo ja, welke? Vindt u dit een wenselijke situatie?
De financiering die de EIB in 2016 in Nederland verstrekte6, in totaal 2.6 miljard euro, ging naar verschillende publieke en private entiteiten, waarbij de overlap met BNG beperkt lijkt. Ook stelde de EIB in december 2.016 EUR 250 miljoen ter beschikking aan BNG. Deze lening volgde op een eerder getekende samenwerkingsovereenkomst tussen de twee financiële instellingen om kennis en ervaring uit te wisselen om zo de publieke investeringen in Nederland te stimuleren.7
Speelt het probleem van concurrentie tussen Europese fondsen en banken die speciaal zijn opgericht om (semi-)overheidsinstellingen te financieren ook in andere landen een rol? Zo ja, welke?
Het uitgangspunt van additionaliteit is een aandachtspunt voor elke investering met publieke middelen, niet alleen in Nederland, maar ook in Europa en elders in de wereld.
Bent u bereid om de klacht van de BNG Bank te bespreken met het bestuur van de EIB en het EFSI? Zo ja, bij welke gelegenheid? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft zitting in de Raad van Bewindvoerders van de EIB. Hier zal Nederland aandacht blijven vragen voor het belang van de «additionaliteit» van EIB investeringen ten opzichte van de markt bij de beoordeling van specifieke projecten.
De arbeidsinkomensquote |
|
Renske Leijten , Jasper van Dijk |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw verklaring voor het feit dat de arbeidsinkomensquote niet is gestegen ondanks de dalende werkloosheid?1
De arbeidsinkomensquote (aiq) is het aandeel van de beloning van arbeid van zelfstandigen en werknemers in de netto toegevoegde waarde. De aiq stijgt wanneer de reële beloning van werknemers sneller toeneemt dan de arbeidsproductiviteit. In 2017 is de arbeidsproductiviteit relatief snel toegenomen (met 1,5%). Tegelijkertijd is de loonstijging bescheiden geweest doordat de lonen vertraagd reageren op de hogere economische groei en de gunstige arbeidsmarkt. Het CPB2 meldt dat het einde van de zwakke loonontwikkeling in zicht komt. Het is de verwachting dat een steeds krapper wordende arbeidsmarkt zal leiden tot verbetering van de arbeidsvoorwaarden voor werknemers, onder andere in de vorm van hogere lonen. Omdat in 2018 de reële lonen sneller toenemen dan de arbeidsproductiviteit, neemt de aiq naar verwachting weer toe.
Kunt u verklaren waarom de omvang van het onbenut arbeidsaanbod nog steeds aanzienlijk is? Welke conclusies verbindt u daaraan, ook met het oog op de achterblijvende loonontwikkeling?
Door de economische crisis zijn de werkloosheid en het onbenut arbeidspotentieel opgelopen, beiden piekten in het begin van 2014. Sinds 2014 is de werkloosheid sterk gedaald, ruimere definities van onbenut arbeidspotentieel laten over deze periode vergelijkbare dalingen zien.3 Het is belangrijk dat ook deze groep zo veel mogelijk op de arbeidsmarkt gaat meedoen. Daarvoor is allereerst werkgelegenheidsgroei van belang. Het CPB verwacht dat werkgelegenheid dit en komend jaar toeneemt met respectievelijk 2,0% en 1,6%. Dat vergroot de arbeidsmarktkansen van alle mensen die (meer) willen werken. Hoewel de arbeidsmarkt aantrekt, blijft het kabinet inzetten op het ondersteunen van mensen die op zoek zijn naar werk. Het kabinet verbetert deze ondersteuning met de nog lopende sectorplannen en de maatregelen uit de Kamerbrief Doorstart naar nieuw werk.4 Daarnaast blijft het kabinet met het programma Matchen op Werk5 inzetten op het versterken van de gecoördineerde werkgeversdienstverlening in de arbeidsmarktregio’s.
Erkent u dat het grote aandeel van flexibele arbeid leidt tot enerzijds het laag houden van de lonen en anderzijds een gebrek aan positie van de werknemers om hogere lonen af te dwingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het CPB heeft in de recente Macro Economische Verkenning 2018 een aantal mogelijke verklaringen benoemd voor de gematigde loonontwikkeling tot nu toe. De flexibilisering van de arbeidsmarkt is daar één van. Dat werknemers in vaste dienst moeten concurreren met een snel groeiende groep zzp’ers, kan de loonstijging geremd hebben. Ook kan het zijn dat flexibilisering een verschuiving in de prioriteiten van werknemersorganisaties teweegbrengt, met als gevolg dat niet alleen over contractloon wordt onderhandeld, maar ook over het type arbeidscontract. Wel plaatst het CPB de kanttekening dat het niet zo is dat de loonontwikkeling in bedrijfstakken met veel zzp’ers achter blijft bij andere bedrijfstakken. Het is de verwachting dat de lonen weer harder stijgen in de krapper wordende arbeidsmarkt. Het CPB gaat uit van een contractloonstijging van 2,2% in 2018.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat dat de ruim 1 miljoen mensen die (meer) aan het werk willen ook daadwerkelijk een eerlijke en eerlijk betaalde baan vinden? Welke rol ziet u daarbij weggelegd voor de overheid?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de overheid de lonen kan verhogen wanneer de markt dat niet doet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Loonvorming vindt plaats op drie niveaus: op het niveau van de wetgever, op het niveau van de sociale partners en op het niveau van de individuele werkgevers en werknemers. De wetgever bepaalt de randvoorwaarden zoals de hoogte van het minimumloon. Doordat de minimumlonen in Nederland zijn geïndexeerd aan de hand van (markt)contractlonen, stijgt het minimumloon jaarlijks automatisch. Sociale partners maken collectieve afspraken over primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden op sector- of bedrijfsniveau. Tot slot vullen werkgevers en werknemers in onderlinge onderhandelingen de lonen en secundaire arbeidsvoorwaarden in voor iedere specifieke arbeidsrelatie.
De loonstijging is beperkt of indirect te beïnvloeden door het kabinetsbeleid. De contractloonstijging wordt in de marktsector bepaald door de sociale partners in cao’s. De overheid kan sociale partners wel aanmoedigen om, daar waar ruimte is voor loonsverhogingen, ook deze loonsverhogingen te realiseren.
Het kabinet heeft mede naar aanleiding van de publicaties door onder andere DNB en de rondetafel in de Tweede Kamer vorig jaar met sociale partners gesproken over de inzichten omtrent de AIQ en de eventuele loonruimte. Gesproken is ook over het mogelijke belang van eventuele loonsverhogingen voor verdere economische groei en werkgelegenheid. Belangrijkste conclusie was dat loonbeleid maatwerk vereist en (dus) aan decentrale (cao-)partijen is. De situatie is immers van sector tot sector verschillend, zo wordt ook door de verschillende rapporten bevestigd. Afhankelijk van de omstandigheden stellen decentrale partijen prioriteiten, waarbij de primaire beloning één van de afwegingen is.
Naast het aanmoedigen van sociale partners, welke andere mogelijkheden ziet u om de lonen te stimuleren?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft de winstgevendheid van bedrijven ook in de praktijk geleid tot meer bedrijfsinvesteringen? Indien dat niet het geval is, wat is uw verklaring daarvoor?
De winstgevendheid van niet-financiële bedrijven is de afgelopen 20 jaar vrijwel stabiel gebleven, zoals de grafiek hieronder laat zien. De winstquote nam sinds 1995 toe met ca. 4%-punt, maar ligt momenteel iets lager dan vòòr de financiële crisis. Voor de investeringsquote geldt hetzelfde. De investeringsquote lag in 2016 ca. 2%-punt onder het niveau in 1995, maar ligt nu juist hoger dan het niveau van voor de crisis.6 Op basis van deze cijfers is dus geen conclusie te trekken over de relatie tussen winsten en investeringen in Nederland.
In principe leidt een hogere (verwachte) winstgevendheid tot meer investeringen, omdat het rendement op kapitaal stijgt. Er zijn echter vele andere factoren die het niveau van bedrijfsinvesteringen beïnvloeden, zoals de verwachte productie, maar ook onzekerheid, de renteontwikkeling en beschikbaarheid van kredietverlening.7 Winstgevendheid is dus lang niet de enige relevante factor. Er zijn ook enkele structurele factoren, zoals de prijsdaling van kapitaalgoederen en de grotere rol van immateriële activa in het productieproces, die kunnen verklaren waarom het niveau van investeringen iets lager ligt dan vroeger.8
Bron: CBS, Nationale Rekeningen
Erkent u dat wanneer winst voornamelijk uitgekeerd wordt aan de aandeelhouders, dat niet tot hogere bedrijfsinvesteringen (en uiteindelijk tot groei van de economie en stijging van de lonen) leidt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke conclusies verbindt u daaraan?
In theorie hangt het investeringsbeleid van een bedrijf niet af van het dividendbeleid. De keuze voor wel of niet investeren hangt immers af van de rendabiliteit van de mogelijke investering, en niet van de manier waarop de bestaande inkomsten wordt verdeeld. Het uitkeren van dividend verkleint de financiële ruimte binnen de bestaande middelen van een bedrijf, maar zolang de beoogde investering rendabel is kan het bedrijf ook nieuw (eigen of vreemd) vermogen aantrekken om de investering te financieren. Concluderend hoeft het uitkeren van winst dus niet te leiden tot hogere bedrijfsinvesteringen, maar ook niet tot lagere investeringen.
Welk verband ziet u tussen het achterblijven van de bedrijfsinvesteringen, de lage arbeidsinkomensquote en het achterblijven van de koopkracht?
Ik zie geen duidelijk oorzakelijk verband tussen deze factoren. Zoals ik in eerdere antwoorden aangaf, is de relatie tussen de aiq, bedrijfswinsten en bedrijfsinvesteringen niet eenduidig.
Hoe verklaart u dat de mensen de economische groei nog niet in hun portemonnee voelen, en dat werknemers in vijf sectoren er zelfs op achteruit gaan?2
De MEV laat zien dat de arbeidsmarkt steeds krapper wordt en dat de loonstijging vooralsnog bescheiden is, maar dat de contractuele loonstijging in 2018 oploopt tot 2,2%. De incidentele loonstijging neemt toe tot 1,1%-punt omdat bij een krappere arbeidsmarkt de kans op een bonus, een hogere schaal en een gunstige baanwissel toeneemt. Daarnaast neemt ook het aantal gewerkte uren toe en daalt de werkloosheid, wat niet direct terug te zien is in de koopkrachtcijfers, maar er wel voor zorgt dat mensen meer te besteden hebben.
Het bericht dat DNB het beheer van vertrouwelijke data wil uitbesteden |
|
Maarten Hijink , Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de plannen van De Nederlandsche Bank (DNB) om het databeheer uit te besteden?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
DNB heeft veel gevoelige en (toezichts-)vertrouwelijke data in haar beheer. Daarom moeten het databeheer en de bijbehorende informatiebeveiliging van DNB van het hoogste niveau zijn, om de snel wijzigende uitdagingen op het gebied van digitalisering het hoofd te bieden. Ik vind het daarom positief dat DNB onderzoekt wat de mogelijkheden zijn om op het terrein van databeheer samen te werken met een externe partij. Omdat DNB (toezichts)vertrouwelijke data onder zich heeft, vraagt dit maximale zorgvuldigheid in de aanbestedingsprocedure en in de samenwerking met de externe partij. DNB blijft uiteindelijk zelf verantwoordelijk voor de data die zij uit hoofde van haar taak heeft verkregen.
Welke scenario’s liggen er precies op tafel om de «datakluis» uit te besteden aan derden?
DNB overweegt het beheer van haar datacentrum uit te besteden aan een externe partij. Het betreft dan middelen, personeel en diensten. Het programma van eisen wordt op dit moment bepaald. Vervolgens wordt de aanbestedingsstrategie bepaald. Indien wordt besloten tot uitbesteding dan wordt de start van de aanbestedingsprocedure voorzien in het eerste kwartaal van 2018. Naast datacentrumdiensten wordt ook gekeken naar de uitbesteding van werkplekbeheer en netwerkbeheer.
Wie zijn er betrokken bij het maken (en uitvoeren) van de plannen?
Deze plannen worden gemaakt in opdracht van de directie van DNB. Er is een speciaal projectteam ingesteld dat zich onder andere bezighoudt met het maken van deze plannen. De Chief Information Officer van DNB heeft de dagelijkse leiding. Onder andere een adviseur van I-interim Rijk neemt deel aan het projectteam.
Onder welke voorwaarden valt deze uitbesteding, op welke wijze kan worden ingegrepen en welke middelen heeft DNB op het moment dat data in de verkeerde handen valt?
DNB streeft naar een veilige, robuuste en betrouwbare beschikbaarheid van haar ICT-systemen en data. Dit streven zal bij een uitbesteding in de contractvoorwaarden worden vertaald, waaronder in een exitclausule voor het geval DNB ontevreden is over de kwaliteit van de dienstverlenging van de externe partij. De eindverantwoordelijkheid blijft bij DNB. Het uitbesteden van databeheer vraagt daarom actieve aansturing vanuit DNB om te borgen dat haar data op de juiste manier beheerd worden.
Gaat het om alle digitale gegevens die DNB wil laten uitvoeren door een derde? Kunt u de Kamer informeren welke impactstudies zijn gemaakt op alle onderdelen?
Nee, gegevens met de rubricering «staatsgeheim» zijn uitgezonderd en blijven fysiek bewaard in de kluis van DNB. DNB is van plan om haar overige digitale gegevens bij een externe partij onder te brengen, met extra waarborgen ten aanzien van informatiebeveiliging naarmate de gegevens hoger geclassificeerd zijn.
DNB heeft twee marktanalyses uitgevoerd. De eerste marktanalyse had betrekking op de sourcing naar commerciële partijen en het bepalen van een business case. Hierbij is DNB geholpen door een gerenommeerd adviesbureau. In de tweede marktanalyse is vergaand gekeken naar samenwerking met niet-commerciële partijen in Nederland (zelfstandige bestuursorganen en ministeries) en in het buitenland (met name andere centrale banken in het Europees Stelsel van Centrale Banken).
Ook is onderzocht of het voornemen van DNB in overeenstemming is met de geldende wet- en regelgeving van Nederland (waaronder de Wet op het Financieel Toezicht) en regels vanuit de Europese Centrale Bank. DNB concludeert dat dit het geval is.
Tot slot zijn er diverse referentieonderzoeken uitgevoerd bij andere centrale banken die DNB al voor zijn gegaan bij het uitbesteden van databeheer.
Welke samenloop hebben deze plannen met het ontwikkelen van nieuwe zaken zoals het aandeelhoudersregister?
Het voornemen van DNB om haar databeheer uit te besteden staat los van de ontwikkeling van een centraal aandeelhoudersregister. DNB is een potentiële publieke gebruiker van het nog nader uit te werken en ontwikkelen centraal aandeelhoudersregister.
Vindt u het wenselijk dat de toezichthouder op de financiële sector haar gegevens door derden laat beheren? Wat zegt het over haar positie in het veld als DNB zelf het beheer niet kan voeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het voornemen van DNB sluit aan bij de ontwikkelingen in de financiële markt en de ICT-industrie in het algemeen. Ook andere toezichthouders in Europa hebben reeds gekozen om hun databeheer extern onder te brengen, waaronder enkele Scandinavische centrale banken.
Het databeheer en de bijbehorende informatiebeveiliging van DNB moeten van het hoogste niveau zijn. Ik vind het daarom positief dat DNB onderzoekt wat de mogelijkheden zijn om op het terrein van databeheer samen te werken met een externe partij. Dit vraagt wel maximale zorgvuldigheid in de aanbestedingsprocedure en in de samenwerking met de externe partij. DNB blijft uiteindelijk zelf verantwoordelijk voor de data die zij uit hoofde van haar taak heeft verkregen.
Vindt u dat DNB, als toezichthouder op een sector waarin technologie een steeds grotere rol speelt, zelf de kennis en kunde dient te ontwikkelen om goed toezicht te kunnen blijven uitoefenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Ook DNB is van mening dat eigen kennis, kunde en ervaring een goede basis vormen voor goed toezicht op een sector waarin technologie een steeds grotere rol speelt. Daarom blijft DNB investeren in de kennis en expertise van de eigen medewerkers binnen de toezichtdivisies.
Kunt u ingaan op de stelling: «Je moet als uitbestedende partij voortdurend blijven monitoren en aansturen. Hoe gevoeliger de te beveiligen informatie, hoe meer er afhangt van dat toezicht. Daar heb je deskundigen voor nodig»? In hoeverre deelt u deze mening?
Ik onderschrijf deze stelling. De eindverantwoordelijkheid voor het databeheer blijft bij DNB. DNB zal zich daarom versterken met kennis, kunde en ervaring om de externe partij goed aan te kunnen sturen.
Welke deskundigen zijn nodig om voortdurend te kunnen blijven monitoren en aansturen? Moet DNB hiervoor ook op zoek naar technisch personeel? Is het aantrekken van het personeel dat hiervoor nodig is gemakkelijker dan het aantrekken van het personeel dat data beheert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Goed databeheer door een externe partij vraagt voortdurende en kwalitatief hoogstaande aansturing vanuit de uitbestedende partij. DNB zal hiervoor een regieorganisatie inrichten. DNB verwacht dat hierbij functies ontstaan op het gebied van o.a. contractmanagement. DNB zal deze medewerkers werven, en het is de verwachting dat deze expertise op de arbeidsmarkt beschikbaar is.
Daarnaast zal DNB met het huidige eigen personeel richting blijven geven aan de ICT-strategie en het gebruik van technologie en data. Daarom wordt kennis van de bedrijfskritische applicaties en pakketten niet uitbesteed. DNB heeft het vertrouwen dat zij adequaat de aansturing van het uitbestede werk langdurig op zich kan nemen.
Ziet u ook de gevaren als verminderde flexibiliteit, meer bureaucratie en beperkingen in de aanbestedingsprocedure als gevolg van het uitbesteden van het databeheer? Zo nee, waarom niet? Welke andere gevaren ziet u?
Elke vorm van uitbesteding heeft voor- en nadelen. Schaalbaarheid en het op de voet volgen van technologische ontwikkelingen zijn aansprekende voordelen. Een nadeel kan zijn de meer zakelijke relatie met de externe partij gebaseerd op contractafspraken, wat als bureaucratisch ervaren kan worden, maar anderzijds ook scherpte kan brengen in de afspraken.
Klopt het dat het niet gemakkelijk is om te borgen dat degene aan wie de data wordt verstrekt, deze data goed beheert, zoals hoogleraar cybersecurity Michel van Eeten aangaf?2 Waaruit bestaat deze moeilijkheid?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat de overheid zelf de nodige expertise moet opbouwen om data veilig te kunnen beheren, zodat dit niet aan marktpartijen over hoeft te worden gelaten? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van belang dat de rijksoverheid blijvend expertise opbouwt op het terrein van het veilige beheer van data. Die expertise is zowel nodig wanneer dat beheer intern plaatsvindt, alsook wanneer wordt besloten om dit beheer uit te besteden.
Welke vorderingen in het aantrekken en opleiden van in ICT-gespecialiseerde werknemers zijn gemaakt sinds Minister van Wonen en Rijksdienst in zijn reactie op het rapport van de Tijdelijke commissie ICT (commissie-Elias) heeft toegezegd meer ICT-expertise binnen de rijksoverheid op te bouwen? In hoeverre kunnen uitvoerende organisaties als DNB hiervan gebruik maken?
De Minister van Wonen en Rijksdienst realiseert dit jaar de beoogde verdubbeling van de formatie van I-Interim Rijk, de interne pool van flexibel inzetbare en ervaren professionals op het gebied van informatiemanagement en ICT. Daarnaast start dit jaar ook de tweede tranche van het Rijks ICT-traineeproject. De Minister van Wonen en Rijksdienst zal de Kamer eind dit jaar een plan sturen ter versterking van de arbeidsmarktpositie van het Rijk als ICT-werkgever.
Zelfstandige bestuursorganen zoals DNB kunnen onder voorwaarden gebruik maken van voorzieningen van de rijksoverheid. Hiervoor gelden de voorwaarden zoals vastgelegd in artikel 21a van de Kaderwet Zelfstandige Bestuursorganen.
Bezoek aan het congres van International Fiscal Association |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Sinds wanneer gaan ambtenaren van het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst naar de congressen van de International Fiscal Association (IFA)?
Ambtenaren van het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst gaan al heel lang naar de jaarcongressen van de International Fiscal Association. Het is niet meer te achterhalen sinds wanneer precies.
Hoeveel ambtenaren van de Belastingdienst, van het rulingteam en van het Ministerie van Financiën bezoeken het congres van de IFA in Rio de Jareiro?1
Naar het congres in Rio de Janeiro bestond de afvaardiging van het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst uit vier personen. De keuze voor hen is, zoals elk jaar, gebaseerd op hun betrokkenheid bij de thema’s van het congres. Twee van hen waren co-auteurs van het landenrapport van Nederland voor de twee hoofdthema’s van het congres: «Assessing BEPS: Origins, Standards and Responses» en «The future of Transfer Pricing». Drie van hen zijn afgevaardigden van Nederland aan de werkgroepen van de OESO die de BEPS rapporten hebben opgesteld. Twee van hen zijn zeer intensief betrokken geweest bij het opstellen en afronden van ATAD 1 tijdens het Nederlandse EU voorzitterschap. Ten slotte zijn twee van hen op woensdag doorgereisd naar Brasilia voor gesprekken over het bilaterale belastingverdrag met de Braziliaanse collega’s van het Ministerie van financiën.
Betalen het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst de deelname aan het congres? Wat is de begroting van deze reis?
Ja. Inschrijving voor het congres kostte R$ 4.640 (€ 1.248) per persoon. Reis- en verblijfkosten zijn gemaakt conform de rijksregels voor dergelijke reizen.
Wat staat er precies op het programma en op welke wijze wordt verslag gedaan van de deelname aan de congressen van de IFA? Kunt u de Kamer hierover informeren?
Het volledige programma is te vinden op https://www.ifa2017rio.com.br/scientific-programme.php.
Naast de genoemde twee hoofdthema’s waren er seminars over de volgende onderwerpen.
De deelnemers maken geen formeel verslag van hun deelname, maar de opgedane kennis en ervaring wordt uiteraard gedeeld in latere besprekingen en bij het opstellen van notities.
Kunt u een overzicht geven van de deelname in de afgelopen jaren, waarbij u ingaat op het aantal deelnemers, het gevolgde programma en het verslag van de deelnemers?
Hierna geef ik een overzicht van de laatste vijf voorafgaande jaren. Zoals blijkt is het aantal deelnemers de laatste jaren beperkt. Bij elk jaar geef ik aan hoeveel deelnemers er waren, wat de twee hoofdthema’s waren en waar het volledige programma te vinden is met daarin, naast de twee hoofdthema’s, de technische seminars en het sociale programma.
Subject 1: Dispute resolution procedures in international tax matters
Subject 2: The notion of tax and the elimination of international double taxation or double non-taxation.
5 deelnemers
Subject 1: Tax incentives on Research and Development
Subject 2: The practical protection of taxpayers» fundamental rights
6 deelnemers
Subject 1: Cross-border outsourcing – issues, strategies and solutions
Subject 2: Qualification of taxable entities and treaty protection
5 deelnemers
Subject 1: The taxation of foreign passive income for groups of companies
Subject 2: Exchange of information and cross-border cooperation between tax authorities
11 deelnemers
Subject 1: Enterprise services
Subject 2: The debt-equity conundrum
9 deelnemers
Voor de komende jaren zijn de jaarcongressen gepland in Seoul, Londen, Cancun, Berlijn en Kaapstad (2022).
Welke contacten hebben de deelnemers met mensen uit de belastingwereld gedurende de congressen? Welke afspraken zijn daarover gemaakt?
De International Fiscal Association is geen lobby club maar een vereniging die belastingadviseurs, bedrijfsfiscalisten, wetenschappers, overheden en rechters uit de hele wereld bij elkaar brengt. Het is de enige niet-gouvernementele en non-sectorale internationale organisatie die zich bezig houdt met fiscale zaken. Haar doelstelling is de studie en bevordering van internationaal en rechtsvergelijkend onderzoek op het gebied van de publieke financiering, het belastingrecht en de financiële en economische aspecten van belastingen.
Daarom is deelname aan de congressen waardevol. Fiscale onderwerpen worden vanuit verschillende invalshoeken behandeld en besproken en de kennis daarvan versterkt het inzicht van (de medewerkers van) het ministerie en de Belastingdienst en daarmee de kwaliteit van hun producten.
De deelnemers hebben tijdens het jaarcongres allerlei contacten met fiscalisten uit alle delen van de wereld en van alle sectoren, zowel in meer formele omstandigheden tijdens de wetenschappelijke onderdelen als tijdens de meer informele onderdelen van het congres. Een van de vaste onderdelen van het jaarcongres is een «Government Luncheon» waar overheidsmedewerkers uit diverse landen met elkaar hun ervaringen delen. Indien zij daarvoor gevraagd worden, maken medewerkers van het ministerie of van de Belastingdienst ook deel uit van de panels.
Dergelijke contacten beperken zich overigens niet tot de jaarcongressen. Nederland heeft een eigen IFA-branche (http://www.ifa-nl.org), waar het ministerie en de Belastingdienst als organisatie lid van zijn, en het lidmaatschap staat ook open voor medewerkers van het ministerie en van de Belastingdienst. Zij nemen ook deel aan IFA-evenementen in Nederland.
Voor de jaarcongressen wordt over de twee hoofdthema’s een landenrapport opgesteld dat in de regel wordt geschreven door twee auteurs, één uit de private sector, één in overheidsdienst.
Het bericht 'Elke maand honderden euro's minder pensioen door Belastingdienst' |
|
Bart van Kent , Renske Leijten |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Elke maand honderden euro's minder pensioen door Belastingdienst»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de forse achteruitgang van enkele tientjes tot enkele honderden euro’s netto per maand die 61.000 gepensioneerden vanaf volgend jaar ondervinden als gevolg van het van kracht worden van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland?
Het bericht in de Gelderlander ziet op de situatie dat inwoners van Nederland naast pensioen uit Nederland ook pensioen tot € 15.000 ontvangen uit Duitsland. Het nieuwe belastingverdrag met Duitsland is gesloten op 12 april 2012. In het kader van de parlementaire behandeling van het voorstel van wet tot goedkeuring van dit belastingverdrag zijn inkomensberekeningen gemaakt over de gevolgen van het nieuwe verdrag voor onder andere in Nederland wonende gepensioneerden met uit Duitsland afkomstig pensioeninkomen. Volgens deze rekenvoorbeelden gaan diegenen die een Duits pensioen, lijfrente of socialezekerheidsuitkering van in totaal minder dan € 15.000 ontvangen, er niet op achteruit2. De berekeningen die zijn gemaakt zijn destijds gebaseerd op de cijfers over het jaar 2012. Sindsdien zijn er diverse wijzigingen gekomen waar belastingplichtigen mee te maken hebben. Het is daarom goed mogelijk dat de situatie van deze gepensioneerden anders is dan uit de destijds gemaakte inkomensberekeningen kon worden opgemaakt. Zo is het belastingtarief in de eerste schijf van 1,95% gestegen naar 8,9% in 2017. Wel is deze belastingverhoging (als gevolg van o.a. de Wet uniformering loonbegrip en de invoering van de Wet langdurige zorg) gepaard gegaan met diverse maatregelen, zoals verlaging van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over de AOW, verhoging van de ouderenkorting en verlaging van de premie Wlz ten opzichte van de destijds geldende premie AWBZ. Het zal per individueel geval verschillen in hoeverre er in de loop van de tijd per saldo inkomensgevolgen optreden.
Is de in het bericht genoemde uitspraak van toenmalig Staatssecretaris Weekers uit 2014 dat senioren geen last van het belastingverdrag zouden hebben correct? Zo ja, hoe beoordeelt u deze woorden?
De inkomensberekeningen zijn opgenomen in een bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot het voorstel van wet tot goedkeuring van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland. Deze nota is op 22 november 2013 aan de Tweede Kamer toegezonden. In die nota is geconcludeerd dat diegenen die in Nederland wonen en een Duits pensioen, lijfrente of socialezekerheidsuitkering van in totaal minder dan € 15.000 ontvangen, volgens de rekenvoorbeelden er niet op achteruit gaan. Die conclusie was uitgaande van de op dat moment beschikbare berekeningen juist.
Deelt u de mening dat de grens van 15.000 euro per jaar tot gevolg heeft dat mensen met een relatief klein in Duitsland opgebouwd pensioen onevenredig hard getroffen worden? Zo ja, bent u bereid om te onderzoeken of het hanteren van een grens van een modaal inkomen ertoe kan bijdragen dat mensen met (relatief) laag pensioen in aanmerking blijven komen voor het lage Duitse tarief? Zo nee, waarom niet?
De grens van € 15.000 per jaar hebben Nederland en Duitsland ter verdeling van de heffingsrechten over pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen in het verdrag opgenomen, zodat diegenen met een relatief laag pensioen uit het andere land niet langer verplicht zijn om in twee landen belastingaangifte te doen. Het gevolg van de grens van € 15.000 is immers dat in die situatie alleen nog belastingaangifte hoeft te worden gedaan bij de belastingdienst in het woonland. Met name inwoners van Nederland met een Duitse Rente hadden te maken met een toename van administratieve verplichtingen door de belastingplicht die met ingang van 2005 in Duitsland is ingevoerd. Finanzamt Neubrandenburg heeft als bevoegd kantoor vanaf 2009/2010 alle in Nederland wonende Duitse Rente-genieters hierover aangeschreven. Deze Rente-genieters waren verplicht om soms tot zeven jaar terug belastingaangifte te doen en hadden de mogelijkheid met het formulier EU/EWR Bescheinigung te verzoeken voor behandeling als «unbeschränkt Steuerpflichtige». Vanuit de Tweede Kamer is diverse keren aandacht gevraagd voor de administratieve lasten die hierdoor ontstonden3. Deze administratieve lasten zijn als gevolg van de € 15.000-grens niet meer aan de orde. Voor de inkomensgevolgen die kunnen ontstaan als gevolg van de € 15.000-grens verwijs ik naar het antwoord op vraag 2. Aanpassing van het belastingverdrag met Duitsland op dit punt acht ik ongewenst.
Deelt u de mening dat de overheid, hoewel niet verplicht, betrokkenen had kunnen informeren, waardoor zij niet verrast worden met deze inkomensachteruitgang? Zo ja, bent u bereid maatregelen te nemen waardoor betrokkenen bij dit soort ingrijpende veranderingen in de toekomst geïnformeerd worden?
De overheid heeft zich ingezet om betrokkenen zo goed mogelijk te informeren over de gevolgen van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland. Inwoners van Duitsland met een Nederlands pensioen zijn per brief geïnformeerd over de gevolgen van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland. In die brief is ook gewezen op de overgangsregeling van één jaar. Ditzelfde is niet gedaan voor inwoners van Nederland met een pensioen uit Duitsland. Wel zijn deze belastingplichtigen hierover geïnformeerd bij het doen van de belastingaangifte over het jaar 2016. Zij moesten hun keuze bepalen over wel of geen overgangsrecht en konden in de aangifte een aanvullende toelichting lezen. Al veel langer is er op de site van de Belastingdienst uitgebreide informatie over het nieuwe belastingverdrag met Duitsland te vinden. Ook op de overheidswebsite www.grensinfo.nl is aandacht besteed aan de gevolgen voor gepensioneerden die pensioen ontvangen uit Duitsland. Verder vindt informatievoorziening plaats door medewerkers van grensinfopunten en team GWO van de Belastingdienst. Zij behandelen telefonisch vragen over het nieuwe belastingverdrag. Regelmatig zijn spreekdagen georganiseerd voor grensarbeiders. Op www.youtube.com zijn ook informatievideo’s te vinden over de gevolgen van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland. Deze wijze van informatievoorziening rond een belastingverdrag is geen standaardprocedure. Eerder heb ik aangegeven dat de Belastingdienst overweegt om deze wijze van informeren vaker te gebruiken bij een nieuw belastingverdrag.4
Het artikel ‘Helaas, geen nieuw huis dankzij BKR’ |
|
Renske Leijten , Jasper van Dijk |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Helaas, geen nieuw huis dankzij BKR»?1
Ja.
Is het volgens u redelijk dat zelfs een kleine schuld of betalingsachterstand automatisch leidt tot het niet toekennen van een hypotheek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Bureau Kredietregistratie (BKR) is een private stichting die sinds 1965 het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) beheert waar kredietverstrekkers de kredieten en achterstanden van Nederlandse consumenten registreren. In het algemeen reglement van het BKR zijn registratiegrenzen vastgesteld waarbij is gedefinieerd welke kredieten en welke achterstanden in het CKI dienen te worden geregistreerd en tot welke registraties dit leidt. Deze grenzen zijn afhankelijk van de vorm van het krediet, de duur van de betalingsachterstand en de voorwaarden van het krediet. De registraties in het register blijven vijf jaar bewaard nadat het krediet is beëindigd. Een geregistreerde achterstand (ook wel negatieve registratie genoemd) duidt daarom niet altijd op een actuele achterstand. Of het krediet inmiddels is beëindigd of de achterstand is ingelopen is eveneens zichtbaar in het CKI.
Het CKI biedt feitelijke informatie aan de bij haar aangesloten organisaties (hieronder vallen o.a. banken, thuiswinkelorganisaties en creditcardmaatschappijen) over de lopende en beëindigde kredieten en de betaalhistorie van individuele consumenten. Kredietverstrekkers die een kredietaanvraag beoordelen kunnen deze informatie aanvullen met andere relevante informatie over de consument zoals bijvoorbeeld het inkomen, andere vaste lasten en de gezinssituatie. Hierdoor is het voor zowel de kredietverstrekker als de consument mogelijk om verantwoorde financiële beslissingen te nemen.
Het BKR beslist niet of een consument een aangevraagd krediet krijgt. Dat beslist de kredietverstrekker op basis van zijn eigen beoordeling en het eigen acceptatiebeleid. De kredietverstrekker kan zo’n beslissing pas goed nemen nadat er een volledig klantprofiel is opgesteld. De informatie uit het CKI is een onderdeel van dit klantprofiel.
Een negatieve registratie in het CKI staat op zichzelf niet in de weg aan het afsluiten van een krediet. Regelgeving vereist dat de kredietverstrekker beoordeelt of kredietverlening verantwoord is gezien de financiële positie van de consument. Kredietverlening kan ondanks een negatieve registratie onder omstandigheden immers wel verantwoord zijn. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk om na een herstelde betalingsachterstand een Nationale Hypotheek Garantie (NHG) te verkrijgen voor een woninghypotheek. Een herstelde betalingsachterstand in het verleden is evenmin reden om een nieuw krediet af te wijzen.
Dat hypotheekverstrekkers in de praktijk terughoudend zijn bij het verstrekken van een hypotheek aan een consument met een negatieve registratie bij het BKR, is het gevolg van de acceptatiecriteria en de risicobereidheid van de kredietverstrekker en volgt niet uit de regels van het BKR. Uit recent onderzoek van Vereniging Eigen Huis2 blijkt dat veel kredietverstrekkers op basis van hun acceptatiecriteria consumenten met een BKR registratie niet per definitie uitsluiten. Vaak eist de bank wel dat de achterstand is ingelopen en/of het krediet inmiddels is terugbetaald.
Bent u bereid om met het Bureau Krediet Registratie (BKR) in gesprek te gaan om te bewerkstelligen dat mensen met een kleine betalingsachterstand of een vergeten rekening niet de dupe worden van het terechte beleid om mensen met een slechte financiële positie of een slechte betalingsmoraal via een negatieve BKR-registratie te beschermen tegen nieuwe schulden?
Het registreren van een achterstand van een consument bij het BKR geldt als de verwerking van persoonsgegevens en wordt gereguleerd door de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Kort gezegd houdt dit in dat elke organisatie die persoonsgegevens verwerkt, zich moet kunnen beroepen op een wettelijke grondslag hiervoor (artikel 8 Wbp) en dat voor iedere verwerking van persoonsgegevens een proportionaliteit- en subsidiariteitstoets moet worden uitgevoerd.
Het verwijderen van een negatieve registratie (een betalingsachterstand) kan uitsluitend als deze registratie of de voortzetting daarvan onterecht is. Op grond van de Wbp dient zowel voor de verwerking zelf als voor de beoordeling van een verwijderingsverzoek, een proportionaliteits- en subsidiariteitstoets te worden gedaan. Onterechte registraties in het CKI worden soms verwijderd na minnelijk overleg tussen de klant en de partij die de achterstand heeft gemeld en zeer af en toe na tussenkomst van de rechter. Dit betekent dat, hoewel de registratie van een achterstand in beginsel gerechtvaardigd kan zijn om consumenten te beschermen tegen overkreditering, de verwerking in bepaalde gevallen niet is toegestaan, gelet op de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit (zie o.a.: Gerechtshof Amsterdam 29 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1187). Een belangenafweging dient plaats te vinden op basis van beschikbare gegevens. Als de consument nadere gegevens verschaft, kan dit tot een hernieuwde afweging door de kredietverstrekker aanleiding geven. Indien bij deze afweging geconcludeerd wordt dat de registratie niet proportioneel of subsidiair is, dan is deze onrechtmatig en zal deze verwijderd of aangepast moeten worden. Het BKR geeft aan dat een belangenafweging mogelijk is en blijft en zal dit ook op haar publiekswebsite toelichten en in de handleiding die aan de deelnemers wordt verstrekt expliciteren. De bij het BKR aangesloten partijen en het BKR zelf zijn aan deze jurisprudentie gebonden.
Hierbij moet worden opgemerkt dat er ook signalen zijn dat enige bij het BKR aangesloten partijen op (zeer) grote schaal verzoeken tot verwijdering van registraties indienen of hebben ingediend. Hierdoor bestaat het risico dat terechte registraties van kwetsbare consumenten met een slechte betaalgeschiedenis uit het register worden verwijderd (bijvoorbeeld om de eigen portefeuille «op te schonen» en vervolgens door te verkopen), waardoor het aangaan van nieuwe schulden eenvoudiger wordt. Dit is onwenselijk, uiteindelijk vooral voor die consumenten zelf, en schaadt de kwaliteit en bruikbaarheid van het CKI om op eenvoudige wijze inzicht te krijgen in de betaalhistorie van een consument.
Het BKR houdt risicogeoriënteerd controle op de aangesloten partijen en heeft, als gevolg hiervan, enkele partijen onder verzwaard toezicht geplaatst. Dit betekent onder andere dat een verwijdering moet worden onderbouwd en steekproefsgewijs wordt gecontroleerd voordat deze wordt verwerkt. Voor een zeer beperkt aantal partijen, waar zich misstanden hebben voorgedaan, is verwijdering van registraties tijdelijk niet toegestaan. Dat het BKR optreedt tegen partijen die onterecht op grote schaal registraties verwijderen begrijp ik. Een eventuele sanctie van het BKR moet echter wel proportioneel zijn en in lijn met de vereisten van de Wbp. Ook partijen die nu onder het zwaarste regime vallen, moeten de mogelijkheid hebben om onterechte registraties te verwijderen. Een consument mag niet de dupe worden van een conflict dat speelt tussen zijn kredietaanbieder en het BKR.
Ik verwacht van het BKR dat zij voor het einde van het jaar tot een pragmatische werkwijze komt waarbij onterechte registraties (al dan niet op grond van een nieuwe belangenafweging) op een eenvoudige wijze (zonder dat tussenkomst van een rechter nodig is), kunnen worden verwijderd zonder dat hierdoor de deur voor grootschalig misbruik wordt opengezet.
Wat gaat u doen om de toepassing van het proportionaliteitsbeginsel door het BKR te garanderen en te bewerkstelligen dat het BKR en de banken naar de persoonlijke omstandigheden kijken?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u mogelijkheden om kleine schulden korter te registreren dan de huidige termijn van vijf jaar?
Het BKR stelt zelf het algemeen reglement op waar de registratiegrenzen en de registratietermijnen in zijn vastgelegd. Vanwege de gekozen governancestructuur acht ik het belangrijk dat de aangesloten partijen betrokken worden bij significante wijzigingen in het algemeen reglement en dat de overgangstermijn van drie maanden voor aanpassingen en wijzigingen in acht wordt genomen, zoals het reglement ook voorschrijft.
De kredietverstrekkers die hun kredieten bij het BKR registreren staan onder toezicht van de AFM. Daarnaast wordt kredietverstrekking gereguleerd in de Wet Financieel Toezicht (Wft) en bij behorende lagere regelgeving.
Het BKR heeft in haar reglement opgenomen dat consumptieve kredieten met een looptijd langer dan 1 maand en een kredietbedrag (of kredietlimiet) vanaf € 250,– in het CKI worden geregistreerd. «Kleine» kredieten die minder dan € 250,– bedragen worden niet bij BKR geregistreerd. Wanneer een achterstand bij het BKR moet worden gemeld is afhankelijk van de vorm van het krediet, de duur van de betalingsachterstand en de voorwaarden van het krediet. Wanneer een achterstand gemeld wordt, resulteert dit in een negatieve registratie in het CKI. Een registratie blijft tot 5 jaar na het beëindigen van het krediet zichtbaar in het register. Wanneer een achterstand wordt terugbetaald, wordt dit eveneens zichtbaar in het CKI.
Het BKR heeft de bewaartermijn op 5 jaar vastgesteld. Bij kredietbureaus in omringende landen worden achterstanden in de regel 7 jaar bewaard, maar er zijn ook landen waar dit korter is (bijvoorbeeld 3 jaar). In Nederland zijn diverse commerciële handelsinformatiebureaus werkzaam die zijn verenigd in de Nederlandse Vereniging van Handelsinformatiebureaus (NVH). De NVH hanteert in haar gedragscode een bewaartermijn van 8 jaar.
Op dit moment zie ik onvoldoende aanleiding om het BKR te verzoeken een kortere bewaartermijn op te nemen in het algemeen reglement. Een langere betaalgeschiedenis geeft de kredietverstrekker immers een vollediger beeld van de betaalmoraal van een consument dan een korte periode. Indien een kredietverstrekker van mening is dat een (terugbetaalde) achterstand van jaren geleden een nieuwe kredietaanvraag niet in de weg hoeft te staan, dan staat het de kredietverstrekker vrij dit krediet te verstrekken. Daarbij is relevant dat achterstanden waarbij de registratie niet proportioneel is gebleken, kunnen worden verwijderd door de kredietverstrekker.
Hoe is het toezicht op het BKR geregeld?
Het BKR is een onafhankelijke stichting zonder winstoogmerk en staat niet onder toezicht van de Autoriteit Financiële Markten, De Nederlandsche Bank of de rijksoverheid. Omdat het BKR persoonsgegevens verwerkt, staat het onder toezicht van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Personen die menen dat hun persoonsgegevens onrechtmatig worden verwerkt, kunnen hierover een verzoek tot handhaving indienen bij de AP en vanaf 25 mei 2018 een klacht indienen bij de AP.
Daarnaast vindt er overleg plaats tussen het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het BKR vanwege de maatschappelijke rol die het BKR vervult in het voorkomen van overkreditering. Ook de AFM spreekt met het BKR over onder andere het voorkomen van betalingsproblemen bij consumenten. Daarnaast staan de kredietverstrekkers die bij het BKR registreren wel onder toezicht van de AFM en wordt kredietverstrekking gereguleerd in de Wet Financieel Toezicht (Wft) en bijbehorende lagere regelgeving.
Bent u bereid het BKR te vragen om voor mensen met weinig geld een ontheffingsmogelijkheid te creëren voor de kosten, à 50 euro, van het in beroep gaan tegen een BKR-registratie?
Een consument die het niet eens is met een registratie kan de (onafhankelijke) geschillencommissie BKR verzoeken een uitspraak te doen. Voor deze procedure wordt een bijdrage van € 50,– gevraagd. Indien de consument in het gelijk wordt gesteld, of indien de kredietverstrekker tussentijds akkoord gaat met het verzoek van de consument, wordt de bijdrage aan de consument gerestitueerd. Ik zie op dit moment onvoldoende aanleiding om het BKR te verzoeken de eigen bijdrage te verlagen.
Deelt u de mening dat het opvragen van de registratie van de eigen gegevens gratis zou moeten zijn? Zo ja, wilt u dit gaan regelen? Zo nee, waarom niet?
Het aanvragen van de eigen gegevens bij het BKR kost een consument nu € 4,95. Indien het overzicht wordt opgestuurd, komen hier nog verzend- & identificatiekosten (€ 12,70) bij. Ik deel de mening dat het opvragen van de eigen gegevens gratis zou moeten zijn. Het BKR zal de deze gegevens vanaf eind mei 2018 gratis toegankelijk maken voor de individuele consument, in lijn met de vereisten van de algemene verordening gegevensbescherming.3
Deelt u de mening dat het BKR en de geschillencommissie maximale transparantie moeten nastreven en dat onder andere uitspraken van de geschillencommissie, desgewenst geanonimiseerd, openbaar horen te zijn?
Alle uitspraken van de Geschillencommissie worden (geanonimiseerd) gepubliceerd op de publiekswebsite van het BKR en zijn daar voor een periode van minimaal 6 maanden inzichtelijk. Het BKR zal bezien of deze termijn kan worden verlengd naar 3 jaar.
Klopt het dat het BKR sinds de vaststelling van zijn nieuwe reglement verzoeken van kredietverstrekkers om een registratie te verwijderen op basis van het proportionaliteitsbeginsel in principe niet meer honoreert, zoals ook blijkt uit een aantal voorbeelden in het NRC-artikel? Zo ja, waarom is dit gewijzigd en is dit wel in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad uit 2011?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om het BKR te vragen deze mogelijkheid weer in te voeren en deze aanvragen te beoordelen volgens de menselijke maat en het proportionaliteitsbeginsel?
Zie antwoord vraag 3.
Wilt u het betreffende reglement bij de antwoorden voegen en laten publiceren op de BKR-website?
Omdat de rijksoverheid geen partij is tussen de afspraken die het BKR en de aangesloten leden hebben gemaakt, is het niet aan mij om dit reglement openbaar te maken. Het BKR heeft toegezegd dit reglement opnieuw op haar publiekswebsite te plaatsen.
In welke gevallen wordt rood staan bij de bank geregistreerd of negatief geregistreerd door het BKR?
Wanneer een krediet of een achterstand bij het BKR moet worden geregistreerd is vastgelegd in het algemeen reglement CKI. Kort gezegd moeten alle kredieten met een looptijd langer dan 1 maand en een kredietbedrag (of kredietlimiet) van minimaal € 250,– bij het BKR worden geregistreerd. Dit zijn de zogeheten «positieve registraties». Indien een consument een roodstandfaciliteit heeft van € 250,– of meer, zal dit dus bij BKR zijn terug te vinden.
Bij (positieve) registratie van het contract wordt onder andere het bedrag van het krediet vermeld. Bij zowel de melding van een achterstand als eventueel herstel (indien de achterstand ongedaan is gemaakt) of bij de melding van bijzonderheden, wordt een datum meegegeven in het register. Het verstrekken van informatie over de omvang van een contract in euro, het betalingsgedrag in de tijd en eventuele achterstandsduur geeft kredietverstrekkers handvatten om juiste afwegingen te maken, zowel bij de aanvraag van een krediet als bij het beheer van lopende kredieten.
Wanneer een achterstand bij het BKR moet worden gemeld is afhankelijk van de vorm van het krediet, de duur van de betalingsachterstand en de voorwaarden van het krediet. Een kredietverstrekker is bij een doorlopend krediet, zoals bijvoorbeeld een roodstandfaciliteit, op grond van het reglement verplicht om achterstanden langer dan 3 maanden te melden. Een dergelijke achterstand resulteert in een negatieve registratie.
De kredietverstrekker kan op basis van de verschillende registraties en de aanvullende gegevens in het register een inschatting maken van de «ernst» van de betalingsachterstand en hier proportioneel naar handelen.
Onderschrijft u dat het goed zou zijn als mensen van tevoren weten of ze een negatieve BKR-registratie hebben? Zo ja, bent u bereid om het BKR te verzoeken een keer per jaar mensen met een negatieve registratie actief te informeren of mensen de mogelijkheid te geven om hun eigen gegevens zelf gratis op de website te checken?
Omdat het melden van een positieve of negatieve registratie van een consument bij het BKR de verwerking van persoonsgegevens betreft, zijn hier strikte voorwaarden aan verbonden. Zo is een kredietverstrekker verplicht de consument, voor het aangaan van een krediet van ten minste € 250,–, mede te delen dat de krediet- en persoonsgegevens aan het BKR worden verstrekt.
Daarnaast moet de kredietverstrekker de consument, indien zich een achterstand dreigt voor te doen, van te voren schriftelijk waarschuwen dat het niet betalen leidt tot het melden van een achterstand bij BKR. Ook moet de kredietverstrekker de consument hiervan tijdig in kennis stellen en moet de consument worden gewezen op de mogelijke consequenties van niet tijdige betaling. De waarschuwingsplicht wordt hiermee reeds geborgd.
Indien de kredietverstrekker een hypotheekaanvraag afwijst nadat een stelsel van kredietregistratie is geraadpleegd, is de kredietverstrekker verplicht de consument in kennis te stellen van het resultaat van de raadpleging en van informatie met betrekking tot dat stelsel.
Het BKR heeft toegezegd vanaf eind mei 2018 consumenten de mogelijkheid te geven de eigen gegevens gratis in te zien. Het wordt dan voor consumenten eenvoudiger om kennis te nemen van eventuele registraties bij het BKR.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn als mensen van tevoren gewaarschuwd worden indien een product zoals een telefoonabonnement of het missen van een betaaltermijn leidt tot een (negatieve) BKR-registratie? Zo ja, bent u bereid de mogelijkheden tot een waarschuwingsplicht te bestuderen?
Zie antwoord vraag 14.
Was u bekend met de achterstanden bij de Belastingdienst omdat vermogende particulieren een fonds voor gemene rekening aanvragen?1
In de jaren tot 2015 werden er jaarlijks enkele tientallen open fondsen voor gemene rekening bij de Belastingdienst aangemeld ter registratie. In 2015 waren dit er circa 200 en in 2016 circa 300. In 2017 zijn er tot medio augustus ongeveer 550 aanmeldingen ontvangen. De Belastingdienst beoordeelt of deze aanmeldingen voldoen aan de voorwaarden om te kwalificeren als een open fonds voor gemene rekening. Doordat tot op heden ruim 25% van de aangemelde fondsen niet voldoet aan de voorwaarden, is het aantal nieuwe open fondsen voor gemene rekeningen lager dan het aantal aanmeldingen.
Kortom er zijn duidelijk meer aanmeldingen, al blijft het in absolute aantallen relatief beperkt ten opzichte van het totaal aantal belastingplichtigen in box 3. De Belastingdienst zal deze ontwikkeling goed blijven volgen, en uw Kamer zal – in lijn met de Motie Bashir/Grashoff2 – daarover geïnformeerd worden. Op dit moment vind ik het, ook gegeven de demissionaire status van het kabinet, niet opportuun om wettelijke maatregelen te treffen.
Met welke reden is het fonds voor gemene rekening gecreëerd? Is dit bedoeld als manier om belasting op vermogen te omzeilen alsmede de belanghebbende van vermogen toch weer te anonimiseren?
Een fonds voor gemene rekening is een samenwerkingsverband tussen participanten (hierna wordt uitgegaan van natuurlijke personen) ter verkrijging van voordelen voor de participanten door het voor gemene rekening beleggen van gelden. Een fonds voor gemene rekening heeft geen specifieke rechtsvorm en komt tot stand bij overeenkomst, waarbij geen notariële akte vereist is.
In het spraakgebruik wordt onderscheid gemaakt tussen «open» en «besloten» fondsen voor gemene rekening. Een besloten fonds voor gemene rekening is fiscaal transparant. Dat wil zeggen dat het fonds als zodanig niet zelfstandig belastingplichtig is, maar de participanten in het fonds wel. De participanten zijn dan over het algemeen belastingplichtig in box 3.
De fondsen zoals hier aan de orde betreffen zogenoemde «open» fondsen voor gemene rekening. Open fondsen voor gemene rekening missen weliswaar rechtspersoonlijkheid maar onderscheiden zich in financieel-economisch opzicht niet wezenlijk van naamloze vennootschappen die het beleggen van gelden in effecten of vastgoed ten doel hebben.3 De open fondsen voor gemene rekening zijn dan ook vanwege de beoogde neutraliteit van belastingheffing ten opzichte van beleggingsmaatschappijen (die wel rechtspersoonlijkheid bezitten) al sinds 1969 belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Sinds de invoering van de Wet op de vennootschapsbelasting in 1969 is de behandeling van het fonds voor gemene rekening niet inhoudelijk gewijzigd. De participanten in een open fonds voor gemene rekening met belangen van 5% of meer zijn belastingplichtig in box 2.4
Er is sprake van een open fonds voor gemene rekening als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden die worden gesteld in wet- en regelgeving5:
Een fonds meldt zich bij de Belastingdienst voor het verkrijgen van een fiscaal nummer. De Belastingdienst toetst dan of materieel aan voorstaande voorwaarden wordt voldaan. Alleen als aan de eerste vier voorwaarden wordt voldaan is sprake van een fonds voor gemene rekening en indien wordt voldaan aan de laatste voorwaarde (de bewijzen van deelgerechtigdheid zijn vrij verhandelbaar), is sprake van een open fonds voor gemene rekening. Het open fonds voor gemene rekening wordt dan geregistreerd en krijgt een fiscaal nummer toegekend. Indien de bewijzen van deelgerechtigdheid niet vrij verhandelbaar zijn, is er sprake van een besloten fonds voor gemene rekening.
Vindt u het legitiem dat eigendomsconstructies niet terug te vinden zijn in het openbare Handelsregister met het fonds voor gemene rekening? Zo nee, hoe gaat u hier een einde aan maken? Zo ja, hoe verhoudt dit fonds voor gemene rekening zich tot het (internationale) beleid dat de uiteindelijk belanghebbende (ultimate benficial owner – UBO) van vermogen altijd bekend moet zijn?
Uit de media en uit informatie op websites van belastingadviseurs valt op te maken dat het UBO-register mogelijk aanleiding kan vormen om een fonds voor gemene rekening op te richten. Daarbij lijken met name privacyoverwegingen een rol te kunnen spelen. Zoals ook hiervoor is toegelicht, wordt momenteel onderzocht of de verplichting tot het registreren van UBO-informatie ook moet gaan gelden voor fondsen voor gemene rekening.
Het streven is dat in de zomer van 2018 het Nederlandse UBO-register operationeel is. Een concept wetsvoorstel voor de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden is recent geconsulteerd. Op dit moment worden alle consultatiereacties zorgvuldig bestudeerd en verwerkt. Verwacht wordt dat het UBO-wetsvoorstel begin 2018 aan de Tweede Kamer kan worden toegezonden.
De verplichting tot het registreren van informatie over uiteindelijk belanghebbenden in een centraal register vloeit voort uit de vierde Europese anti-witwasrichtlijn. De implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn heeft in verschillende lidstaten, waaronder Nederland, vertraging opgelopen, waardoor de implementatietermijn van 26 juni 2017 niet is gehaald. De invoering van het UBO-register is een omvangrijk project – met een grote ICT-component – dat de nodige tijd kost. Hierbij zij opgemerkt dat in het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie dat strekt tot wijziging van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn onder meer is voorgesteld om de bepalingen met betrekking tot het UBO-register te herzien. In de onderhandelingen over dit richtlijnvoorstel, die zich in de zogenoemde triloogfase bevinden, wordt ook gesproken over een langere implementatietermijn ten aanzien van de verplichting om informatie over uiteindelijk belanghebbenden te registreren.6
Ziet u in het opkomen en gebruiken van het fonds voor gemene rekening een ongewenst gevolg van de regelgeving om transparantie te krijgen over wie de uiteindelijke eigenaar is van vermogen? Ziet u mogelijkheden om ook met gebruik van een fonds voor gemene rekening de uiteindelijk belanghebbende altijd bekend te laten zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u, mede in het licht van het belang van het UBO-register ter bestrijding van witwassen, terrorismefinanciering en het tegengaan van belastingontwijking, dat het aanprijzen van een fonds voor gemene rekening door fiscale adviseurs aantoont dat moraliteit ver te zoeken is en dat duidelijke en strenge wetgeving onvermijdelijk is omdat deze adviseurs altijd hun klanten zullen blijven begeleiden naar ongewenste en/of onvoorziene sluipmogelijkheden in de wet?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer zijn welke wijzigingen omtrent het fonds voor gemene rekening gedaan en welke hebben geleid tot belastingontwijking?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel aanvragen voor een nummer bij de Belastingdienst zijn inmiddels gedaan? Betreft dit particulieren of bedrijven? Welke nationaliteiten of vestigingslanden hebben deze particulieren en/of bedrijven? Kunt u de Kamer infomeren over de aard van de aanvragen?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er particulieren of bedrijven die een fonds aanvragen die bekend zijn bij de Belastingdienst vanwege verhullende (buitenlandse) constructies in het verleden? Zo ja, hoeveel? Kunt u de Kamer hiervan een overzicht sturen?
Particulieren die een fiscaal nummer voor een open fonds voor gemene rekening aanvragen en gaan participeren in dat nieuw opgerichte fonds, zijn op reguliere wijze bekend bij de Belastingdienst. Vermogende particulieren die een fonds voor gemene rekening gebruiken doen dit niet om het vermogen buiten het zicht van de Belastingdienst te brengen, maar veelal uit privacyoverwegingen. De Belastingdienst blijft wel bij een dergelijke anonimiseringsstructuur zicht houden op de participanten in deze fondsen voor gemene rekening en hun vermogen.
Acht u het wenselijk dat door middel van fondsen voor gemene rekeningen mensen wiens inkomen bestaat uit rendement op vermogen dankzij deze fiscale constructies eerder recht op zorg- en/of huurtoeslag kunnen krijgen? Zo nee, welke maatregelen bent u bereid op dit vlak te nemen? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Zoals hiervoor ook aangegeven, is het fiscale voordeel dat kan worden behaald met het onderbrengen van vermogen in een fonds voor gemene rekening afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Naast het fiscale voor- of nadeel kan het onderbrengen van vermogen in een fonds voor gemene rekening ook gevolgen hebben voor toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen. Voor toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen wordt gebruikgemaakt van het verzamelinkomen en een eventuele vermogenstoets of vermogensinkomensbijtelling. In het verzamelinkomen is het inkomen opgenomen uit box 1, box 2 en box 3. Overheveling van vermogen naar een andere box kan invloed hebben op de wijze waarop het inkomen wordt bepaald (daadwerkelijk genoten inkomen/rendement versus fictief rendement), maar in alle gevallen blijft het vastgestelde inkomen deel uitmaken van het verzamelinkomen. Als in een regeling een vermogenstoets is opgenomen, wordt in het algemeen aangesloten bij de grondslag van box 3 (sparen en beleggen). Wordt vermogen uit box 3 gehaald, bijvoorbeeld door aankopen of schenkingen te doen of bijvoorbeeld een (duurdere) eigen woning aan te schaffen, dan vermindert hierdoor de grondslag van box 3. Ook het onderbrengen van vermogen in een open fonds voor gemene rekening kan leiden tot een vermindering van de box 3-grondslag. Dit werkt in theorie door naar de vermogenstoets van de huur- en zorgtoeslag en de vermogensinkomensbijtelling. In de praktijk acht ik de kans dat dit grote budgettaire effecten met zich brengt op het vlak van toeslagen echter niet zo groot. Mijn verwachting is dat vermogende particulieren in het algemeen een dusdanig inkomen hebben dat zij op basis daarvan niet of slechts in beperkte mate in aanmerking komen voor zorg- of huurtoeslag. Ook is het waarschijnlijk dat het overgrote deel van deze groep een eigen woning heeft en om die reden geen aanspraak heeft op huurtoeslag. Kans op enig budgettair effect is mogelijk wel aanwezig waar het gaat om de hoogte van de eigen bijdrage voor mensen die intramurale zorg ontvangen (Wet langdurige zorg). Iemand die in een intramurale Wlz-instelling woont, die een vermogen heeft dat meer bedraagt dan de vrijstelling in box 3 en die dat vermogen onderbrengt in een open fonds voor gemene rekening of een andere rechtsvorm in box 2, betaalt dan een lagere eigen bijdrage.
Hoe ver bent u gevorderd met het formuleren van Nederlandse wetgeving en regels over de bekendheid van de UBO? Is het juist dat Nederland te laat is met het implementeren van de Europese afspraken op dit terrein? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
De winstgroei in hypotheken van ABN AMRO |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Hoe kijkt u aan tegen de nieuwe bankregels van Basel IV van het «Basel Committee on Banking Supervision» in verband met de Nederlandse hypotheekmarkt? Deelt u de mening dat deze maatregelen grote invloed zullen hebben op hypotheekportefeuilles van Nederlandse banken?1 Hoe ziet u mede in dat licht de groei van hypotheken bij ABN AMRO?2
Tijdens de financiële crisis stond de solvabiliteit van banken flink onder druk. In het Bazelse Comité is naar aanleiding hiervan een pakket maatregelen overeengekomen (het Bazel III raamwerk) dat de kwaliteit en de hoeveelheid kapitaal die banken wereldwijd moeten aanhouden, substantieel heeft verbeterd en vergroot. Dit raamwerk heeft als doel om de risico-inschattingen ten aanzien van diverse activa te verbeteren. In het Bazelse Comité zijn de onderhandelingen momenteel nog gaande over verdere hervormingen in de bankensector om de Bazel III agenda af te ronden (ook vaak aangeduid als Bazel IV).
Als lid van het Bazelse Comité zal DNB zich bij het definitief vormgeven van de hervormingen blijven inzetten voor een proportionele behandeling van onder andere Nederlandse hypotheken. Het doel is dat de risicogewogen kapitaaleisen in redelijke verhouding blijven staan met de daadwerkelijke onderliggende kredietrisico’s.
Ik laat me niet uit over de (groei van) hypotheekportefeuilles van individuele banken.
Deelt u de mening dat in de originele bankregels van Basel IV «eigen» risicomodellen van banken vervangen moeten worden door standaard modellen? Bent u op de hoogte van het feit dat ABN AMRO afgelopen maanden enkele eigen risicomodellen voor reserveringen op verliezen op leningen aan het midden- en kleinbedrijf (mkb) en hypotheekleningen versoepelde?
Het gebruik van eigen risicomodellen door banken kan bijdragen aan een betere risico-inschatting en efficiëntere kapitaalallocatie. De financiële crisis heeft echter laten zien dat te veel vrijheid hierin tot een te lage inschatting van de onderliggende risico’s kan leiden. Om die reden worden op dit moment in het Bazelse Comité meerdere initiatieven geconsulteerd en/of uitgewerkt, waaronder het verder harmoniseren en stellen van beperkingen aan het gebruik van interne modellen voor het bepalen van de risicogewogen activa of de introductie van een herziene kapitaalvloer.3
Ik ben ervan op de hoogte dat ABN AMRO in de kwartaalrapportage4 over het tweede kwartaal 2017 heeft aangegeven dat de modellen t.a.v. woninghypotheken en midden- en kleinbedrijf zijn aangepast.
Kunt u, gezien het staatsbelang van 60%, uitleggen waarom ABN AMRO op deze wijze vooruitloopt op Basel IV en waarom ze haar hypotheekportefeuille op deze wijze in gevaar brengt?
De wijze waarop invulling wordt gegeven aan de operationele activiteiten van de bank, waaronder de vormgeving van de risicomodellen, valt onder de directe verantwoordelijkheid van de raad van bestuur van ABN AMRO. Als aandeelhouder ben ik niet betrokken bij de afwegingen die ABN AMRO maakt bij dergelijke activiteiten.
Hoe denkt u de vergaande consequenties van Basel IV te implementeren in de Nederlandse bankensector? Hoe denkt u de onconventionele maatregelen, die nodig zijn om meer kapitaal te verwerven voor eventuele buffers, te gaan organiseren?
In een eerder stadium heeft DNB richting de banken gecommuniceerd dat zij rekening moeten houden met een aanscherping van de kapitaaleisen als gevolg van lopende discussies in het Bazelse Comité en de introductie van een kapitaalvloer5. Aangezien hier nog geen akkoord op is bereikt, geldt deze verwachting nog steeds en ziet DNB erop toe dat banken hierop voldoende anticiperen.
Is de transparantie van de kapitaalpositie van Nederlandse banken die nodig is voor implementatie van de Basel IV-maatregelen toereikend? Zo nee, hoe denkt u deze transparantie te gaan realiseren?
Nederlandse banken zijn onder CRD-IV/CRR verplicht om jaarlijks te publiceren over hun kapitaalpositie. In jaarverslagen rapporteren banken vanuit deze verplichting onder meer hun kapitaalratio’s, leverage ratio, en hoogte van de risicogewogen activa. Op dit moment is nog niet duidelijk of een akkoord over Bazelse raamwerk mogelijk additionele transparantie-eisen zal bevatten.
Deelt u de mening van de Deense Minister van Financiën dat hij met de Europese Unie (EU) een soepeler risicoweging voor hypotheken wil bespreken, mochten de Basel IV-regels werkelijkheid worden?3
Nadat de onderhandelingen in het Bazelse Comité zijn afgerond, volgt nog een EU-traject. Nederland zal haar inzet in dit traject bepalen nadat de uitkomst van de onderhandelingen in Bazel bekend is.
Is de groei van de hypotheken van ABN AMRO toe te schrijven aan meer verkochte hypotheken of aan een andere waardering van de hypotheekportefeuille in het kader van de kapitaalmarktunieregels?
In het kwartaalverslag7 over het tweede kwartaal 2017 heeft ABN AMRO aangeven dat het aantal nieuwe woninghypotheken de aflossingen oversteeg. Het volume aan uitstaande woninghypotheken is gestegen met 0,3 miljard euro. De hogere productie is een gevolg van de positieve ontwikkeling van de Nederlandse economie, waardoor zowel het aantal transacties als de huizenprijzen stegen.
Hoe verhouden de nieuwe uitgangspunten voor risicowaardering van hypotheken en andere leningen vanuit de kapitaalmarktunie zich met de striktere regels die in Basel IV zijn geformuleerd?
Er is mij niet bekend dat in het kader van de kapitaalmarktunie er andere of versoepelde regels zouden gelden voor de risicowaardering van hypotheken voor banken.
In hoeverre is de hypotheekportefeuille van Nederlandse banken inmiddels gesecuritiseerd? Is daarmee de risicoweging van de hypotheekportefeuille van Nederlandse banken afgenomen? Kunt u de cijfers naar de Kamer sturen?
Het volume van door Nederlandse banken uitgezette gesecuritiseerde hypotheken is van ongeveer 90 miljard euro in 2006 afgenomen tot minder dan 50 miljard in 2016. Door securitisatie wordt een deel van het risico overgedragen aan derde partijen. Daarmee wordt de hypotheekportefeuille op de balans van de bank kleiner. Dat zegt op zichzelf niet direct iets over de risicoweging van de bestaande hypotheekportefeuille. Die is afhankelijk van de samenstelling en onderliggende kwaliteit van de portefeuille.
Bent u gelukkig met de schone schijn die door de regels van de kapitaalmarktenunie worden gecreëerd, inclusief de nieuwe mogelijkheden om risico’s te herwaarderen en op zo een wijze te verpakken dat onduidelijker wordt wat de inhoud (en het risico) van een product is?
Ik ga ervan uit dat gedoeld wordt op de nieuwe regelgeving voor securitisaties, een van de concrete onderdelen van het actieplan kapitaalmarktunie. Over deze voorstellen is kort geleden een politiek akkoord bereikt, dat nog moet worden bekrachtigd. Ook nu al is het mogelijk om (hypotheek)leningen te securitiseren en eventueel door te verkopen. Maar in de nieuwe regelgeving is juist veel aandacht voor transparantie en worden daaraan geharmoniseerde eisen gesteld. Daarnaast worden investeerders in securitisaties verplicht adequate due diligence te doen. Kern is dat aan leningen altijd risico’s zijn verbonden. Zolang deze risico’s bekend zijn en goed kunnen worden ingeschat, kunnen ze ook worden beprijsd. Daarvoor is het cruciaal dat kopers ook voldoende kennis van de leningportefeuilles hebben. Ik ben van mening dat de nieuwe regelgeving daar in belangrijke mate aan zal bijdragen.
Bent u van mening dat de «internal rating based»-kapitaalmodellen, zoals omschreven in Basel IV, strijdig zullen zijn met de versoepelde modellen van de kapitaalmarktunie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Bazelse raamwerk heeft als doel om financiële instellingen veiliger en weerbaarder te maken, om risico’s daadwerkelijk te kunnen ondervangen. Deze regels zijn complementair aan de doelen van de kapitaalmarktunie, aangezien ze bijdragen aan een stabiele omgeving waarin de markt voor financiering tot verdere ontwikkeling kan komen.
De samenwerking tussen het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst om criminelen in hun portemonnee te raken |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de stelling dat criminelen veel harder in hun portemonnee kunnen worden geraakt als de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie (OM) nauwer gaan samenwerken, en dat de fiscus nu tientallen miljoenen euro’s misloopt?1
Een goede samenwerking tussen het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst, zoals die in de huidige situatie overigens al bestaat, leidt tot effectief en efficiënt overheidsoptreden als het gaat om het afpakken van wederrechtelijk verkregen vermogen. Zie ook het antwoord op vraag 5 en 9.
Welke hoofdredenen zijn voor het feit het wederrechtelijk verkregen vermogen dat langs strafrechtelijke weg wordt afgepakt (en daadwerkelijk wordt geïnd) doorgaans slechts een deel is van het gevorderde bedrag?
Dat kan gebeuren vanwege verschillende redenen. Zo kan de rechter de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel anders beoordelen dan het Openbaar Ministerie zodat een ontnemingsvordering niet of slechts gedeeltelijk wordt toegewezen. Ook blijkt in de praktijk dat niet alle vorderingen kunnen worden geïnd. Als in het kader van het onderzoek beslag is gelegd, bestaat er voor de inning van dat deel van de ontnemingsvordering geen incasso-risico. In het strafrechtelijk onderzoek wordt dan ook waar mogelijk de nadruk gelegd op het vroegtijdig traceren en het onder beslag krijgen van die vermogensbestanddelen waarvan het strafrechtelijk vermoeden bestaat dat deze door crimineel handelen zijn verkregen.
Hoe vaak lukt het de Belastingdienst alsnog via fiscale naheffingen geld terug te halen bij criminelen als het strafrechtelijke afpaktraject (deels) mislukt? Klopt het dat de termijnen voor navordering dusdanig zijn dat er voor de fiscus dan vaak niets meer te halen is, waardoor de crimineel zijn geld kan houden?
Het aantal gevallen waarin de Belastingdienst als nog via fiscale navordering en naheffing geld terug haalt bij criminelen als het strafrechtelijke afpaktraject (deels) mislukt, wordt niet bijgehouden en cijfers zijn dan ook niet voorhanden.
De reguliere termijn voor navorderen en naheffen is vijf jaar. De navorderingstermijn is maximaal twaalf jaar als te weinig belasting is geheven over een belastbaar bestanddeel dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen. Het kan voorkomen dat er na de navorderingstermijn voor de fiscus niets meer te halen is. Behoudens uitzonderingen ligt dat echter niet aan de termijnen die voor navordering zijn vastgesteld, maar kan dit bijvoorbeeld liggen aan het feit dat er geen verhaalsmogelijkheden (meer) voorhanden zijn. Op het moment dat er wel weer verhaalsmogelijkheden zijn worden de verschuldigde bedragen geïnd.
Hoe vaak komt het voor dat bij het opsporen van vermogen gestuit wordt op bedrijfsconstructies in het buitenland die wijzen op het versluieren van vermogen? Hoe wordt daar op dit moment mee omgegaan?
Het versluieren van vermogen – al dan niet via bedrijfsconstructies (binnen- en buitenland) – komt voor. Kwantificering hiervan is niet mogelijk. Dergelijke gevallen worden namelijk niet apart geregistreerd. Ik wil daarbij benadrukken dat er in internationale gremia aandacht is voor dit onderwerp. Zo worden in OESO-verband maatregelen genomen, die het versluieren van vermogen via constructies moeilijker dan wel onmogelijk zouden moeten maken.
Indien bestaande nationale en/of internationale wet- en regelgeving mogelijkheden bieden om in opsporingsonderzoeken crimineel vermogen te beslaan en af te pakken, dan wordt daartoe actie ondernomen. Al naar gelang de omstandigheden van het geval kan in dergelijke gevallen strafrechtelijk worden opgetreden op grond van fiscale wetgeving, maar ook op grond van bijvoorbeeld de witwasbepalingen in het Wetboek van Strafrecht.
Welke verbeteringen zijn er sinds de eerdere Kamervragen over dit onderwerp ingevoerd en welke concrete resultaten van intensievere samenwerking tussen de Belastingdienst en het OM zijn er nu te melden?2
Het afpakken van crimineel geld is een speerpunt in het beleid van het Openbaar Ministerie waarbij doorlopend wordt gekeken naar manieren waarop het afpakken van crimineel geld – door nauwere samenwerking, maar ook in bredere zin – kan worden verbeterd. De Belastingdienst en het Openbaar Ministerie voeren (zoals ook gemeld in de beantwoording van de eerder door Kamerlid Van Nispen gestelde Kamervragen3) – zowel op landelijk als regionaal niveau – periodiek overleg met elkaar om enerzijds concrete zaken te bespreken alsmede de gemaakte afspraken te evalueren en waar nodig aan te scherpen. Zie ook het antwoord op vraag 9.
In welke type strafzaken vindt tegenwoordig ook echt vroegtijdig afstemmingsoverleg plaats tussen het OM en de Belastingdienst om de inspanningen met betrekking tot het strafrechtelijk afpakken en fiscaal vorderen op elkaar af te stemmen?
Of er wel of geen vroegtijdig afstemmingsoverleg plaatsvindt tussen het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst wordt niet bepaald aan de hand van het type delict. Op basis van de beschikbare en/of te achterhalen gegevens, de beschikbare capaciteit en de juridische mogelijkheden wordt in afstemming met de ketenpartners gekozen voor de afpakmogelijkheid (of de combinatie van afpakmogelijkheden) die het grootste maatschappelijk effect lijkt te hebben. Afstemming dient om te voorkomen dat bepaalde afpakmogelijkheden achteraf niet meer mogelijk zouden zijn, maar ook om cumulatie van sancties te voorkomen. Met het oog hierop wordt het voornemen om een ontnemingsschikking van meer dan € 5.000 te sluiten of om een transactie met ontnemingscomponent van meer dan € 5.000 aan te bieden aan de Belastingdienst gemeld. Bij een voorgenomen transactie met ontnemingscomponent of schikking van € 100.000 of meer treedt de officier van justitie expliciet in overleg met de contactambtenaar van de Belastingdienst teneinde tot afstemming te komen over het geschatte bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel alsmede de fiscale consequenties van de ontneming.
Wat is uw reactie op het voorstel om multidisciplinaire afpakteams in te voeren, met daarin vertegenwoordigers van de politie, het OM, de Belastingdienst en de gemeente, bij iedere politie-eenheid in Nederland?
Zoals gemeld in de beantwoording van de door de leden Van Nispen en Gesthuizen gestelde Kamervragen4 wordt in RIEC-verband door de genoemde overheidspartners nauw samengewerkt om een zo effectief mogelijke aanpak van ondermijning te realiseren. Het integraal afpakken van crimineel vermogen is hiervan een vast onderdeel. Over de resultaten van deze samenwerking informeer ik uw Kamer jaarlijks door toezending van het Jaarverslag LIEC-RIEC.
Aangezien de overheidspartners in alle regio’s en op landelijk niveau reeds samenwerken bij het afpakken van crimineel vermogen, zie ik geen noodzaak tot een centraal gedicteerde landelijke uitrol van multidisciplinaire afpakteams. Het staat de samenwerkende organisaties vrij om, indien zij daartoe een noodzaak zien, dergelijke teams in te richten. Vanuit de rijksoverheid wil ik er echter juist op sturen dat de samenwerking binnen bestaande structuren, zoals in RIEC-verband, plaatsvindt en – indien de problematiek daarom vraagt – wordt geïntensiveerd.
Erkent u dat de capaciteit om crimineel vermogen op te sporen bij verschillende diensten krap is? Bent u bereid te onderzoeken of een investering in meer capaciteit voor financieel opsporingsonderzoek op termijn veel op zou kunnen leveren, nog los van het principe dat misdaad niet mag lonen?
Het afpakken van crimineel vermogen is als prioriteit voor Openbaar Ministerie en politie benoemd in de Veiligheidsagenda 2015–2018. Daaraan is een jaarlijks oplopende incassodoelstelling gekoppeld. In 2016 is een bedrag van 416,5 miljoen euro, dat voor een groot deel afkomstig is uit grote transacties met bedrijven, afgepakt. De Belastingdienst zet een proportioneel deel van de beschikbare capaciteit in voor de samenwerking met andere overheden, waaronder met het Openbaar Ministerie.
Afpakken is aldus een belangrijke taak van de handhavingsorganisaties en mijn departement (Ministerie van Veiligheid en Justitie) heeft hier de afgelopen jaren ook flink in geïnvesteerd. Zo is recent nog bezien of meer capaciteit voor financieel opsporingsonderzoek de aanpak van het afpakken van crimineel vermogen zou kunnen versterken. Dit heeft er toe geleid dat per begroting 2016 een bedrag van 5 miljoen euro oplopend tot 20 miljoen euro per jaar vanaf 2018 wordt geïnvesteerd in de FIOD en het Openbaar Ministerie ter versterking van de aanpak van witwassen, corruptie en het afpakken van crimineel vermogen. Voorts investeert mijn departement (Ministerie van Veiligheid en Justitie) sinds 2016 jaarlijks een bedrag van 3 miljoen euro in het afpakken van crimineel vermogen in Zuid-Nederland en Rotterdam. Voor 2018 is 30 miljoen gereserveerd op de Aanvullende Post voor een investering in de aanpak van het afpakken van crimineel vermogen. Hiertoe wordt nog een plan van aanpak uitgewerkt.
Hoe gaat u er voor zorgen dat criminelen harder geraakt worden in hun portemonnee om te voorkomen dat zij hun door misdaad verkregen geld kunnen houden?
Het Openbaar Ministerie kan via ontnemingszaken criminele winsten afpakken, maar kan om een crimineel in de portemonnee te raken ook een geldboete, verbeurdverklaring of een schadevergoedingsmaatregel eisen. Soms is het effectiever criminele winsten via andere wegen dan het strafrecht af te nemen, bijvoorbeeld via de fiscus of – na faillissement van een crimineel of zijn onderneming – via de curator. Zoals eerder aangegeven zijn de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie voortdurend met elkaar in gesprek om het proces te versterken. Er is blijvende aandacht voor verbeteringen. Zo wordt de samenwerking tussen Openbaar Ministerie en Belastingdienst periodiek geëvalueerd en waar verbeteringen mogelijk zijn, worden deze aangebracht.
Het opdrijven van prijzen van hotelkamers door boeking-websites |
|
Renske Leijten , Maarten Hijink |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de afspraak van boekingsites (zoals Booking.com en Expedia.nl) met hotels dat hoteleigenaren op hun website niet mogen adverteren met een lagere prijs dan op de boekingsite?1 Deelt u de mening dat een «laagste prijs»-clausule hoteleigenaren belemmert in hun advertentiemogelijkheden?
Ja, ik heb de berichtgeving ook gelezen. Nee, ik deel deze mening niet. Het staat hoteleigenaren vrij om zoveel te adverteren als zij willen. De contracten die boekingssites en hoteleigenaren sluiten hebben soms wel gevolgen voor de prijsstelling die hotels op hun eigen website kunnen voeren.
Zou het goed zijn om deze constructie te verbieden, zeker nu «laagste prijsgarantie»-claims recent verboden zijn in Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk en Italië? Zo ja, bent u hiertoe bereid? Zo nee, waarom niet en komen Nederlandse hotels daarmee niet in een situatie van oneerlijke concurrentie ten opzichte van hotels in de genoemde landen?
Nee, ik vind het geen goed idee om deze constructie te verbieden. In december 2015 heb ik uw Kamer de brief «Werken aan toekomstbestendige wetgeving: digitale platforms en de deeleconomie, waaronder particuliere verhuur aan toeristen» (Kamerstuk 33 009, nr. 12) gestuurd. Deze brief en de toelichting op deze brief bevatten het kabinetsstandpunt over platforms. Zoals in deze brief is aangegeven, bieden platforms zoals Booking.com en Expedia.nl kansen voor zowel ondernemers als consumenten. Een platform brengt de vraag van consumenten en het aanbod van ondernemers samen. Een ondernemer, zoals een hotel, kan zijn product via één of meer platforms aanbieden en daarmee proberen een groter publiek te bereiken dan via andere distributiekanalen, zoals de eigen website of fysieke locatie. Hierdoor kan hij zijn omzet verhogen.
Consumenten krijgen via platforms toegang tot een groot en divers aantal producten. Platforms maken het voor consumenten bovendien gemakkelijker om producten te vergelijken. Daarnaast kunnen platforms zorgen voor meer concurrentie tussen ondernemers die hun product op een platform aanbieden, wat tot voordelen voor de consument leidt. Eén van de modellen die een platform kan gebruiken om inkomsten te vergaren uit de dienst die het aan ondernemers en consumenten levert, is dat ze commissie aan ondernemers vraagt voor elk product dat zij via een platform verkoopt. Deze commissie kan worden gezien als de prijs die een ondernemer betaalt voor het kunnen aanbieden van zijn dienst via een platform. Het is aan een ondernemer zelf om te bepalen of hij gebruik wil maken van een specifiek platform als verkoopkanaal, of dat hij zijn product via een ander platform of een ander verkoopkanaal, zoals de eigen website, wil aanbieden. Een ondernemer dient zelf de afweging te maken tussen de prijs die hij voor het gebruiken van een platform moet betalen (de commissie) en de voordelen die hij geniet door een groter publiek te bereiken.
Het is overigens niet vreemd dat contracten met boekingssites dergelijke voorwaarden bevatten. Als dat niet het geval zou zijn, dan zou de consument de service van de boekingswebsite kunnen gebruiken om vervolgens (tegen een lagere prijs) te boeken op de site van het hotel zelf. In dat geval zullen de boekingswebsites, met een duidelijke meerwaarde voor de consument, verdwijnen. Om deze reden heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) recent in Europees verband afspraken gemaakt met Booking.com en Expedia.nl. Afgesproken is dat de contracten geen bepalingen meer bevatten waarop de prijs op het desbetreffende platform de laagste prijs is, maar wel toegestaan blijven bepalingen dat de prijs op de site van het hotel zelf niet lager is dan de prijs op de boekingssite. Zie ook https://www.acm.nl/nl/publicaties/publicatie/17128/Versoepeling-voorwaarden-hotelboekingssites-leidt-tot-gevarieerder-aanbod/.
Ik zie niet waarom er oneerlijke concurrentie plaats zou vinden tussen hotels in verschillende landen. Het staat hotels vrij om al dan niet een contract te sluiten met een platform, hotels bepalen hun eigen prijs op de platforms en concurreren daarnaast ook op kwaliteit. Hotels worden, met name diegene die los worden geboekt, veelal gekozen op basis van locatie. Het is moeilijk voor te stellen dat een Nederlands hotel rechtstreeks concurreert met een hotel in Frankijk.
Wist u dat de commissie die hotels moeten afdragen aan boekingsites in tien jaar tijd is gestegen van 6% naar 15%? Deelt u de mening van de Koninklijke Horeca Nederland dat een dergelijke prijsontwikkeling niet gezond is voor de branche?
Nee, ik ben niet op de hoogte van de inhoud van dergelijke overeenkomsten die tussen twee private partijen worden gesloten. Er wordt door de jaren heen gesproken over verschillende tarieven; zo is in eerdere vragen (Aanhangsel Handelingen II 2011/12, nr. 1529) een percentage tot 30% genoemd. Ik kan geen oordeel geven over deze gestelde ontwikkeling omdat ik deze niet kan constateren en bovendien niet kan beoordelen of een dergelijk percentage voor een individuele ondernemer de tegenprestatie van de boekingssite kan rechtvaardigen.
Vindt u het ook treurig dat de boekingwebsites, door hun voorwaarden om beschikbare kamers te hebben, hotelkamerleegstand bevorderen, wat een prijsopdrijvend effect kan hebben? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan ondernemers zelf om hier afspraken over te maken of niet, ik zie geen rol voor de overheid weggelegd om de bezettingsgraad van hotels te bevorderen.
Wat vindt u ervan dat Booking.com studenten aanzet tot het illegaal verhuren van hun studentenkamer in vakantietijd?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze conclusie deel ik niet. De letterlijke tekst die is verspreid middels zadelhoezen is: «List your apartment on join.booking.com». Als ik kijk naar de actie van Booking.com dan zet deze aan tot het verhuren van appartementen via Booking.com en niet tot het verhuren van studentenkamers. Daarnaast is het niet mogelijk om, zonder gedetailleerde informatie van diegenen die hun appartement aanbieden, te bepalen of dit «illegaal» is of niet, zie ook het antwoord op vraag 6.
Is het aanzetten tot verhuren alsmede het aanbieden van studentenkamers conform de wet? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wet bevat geen specifieke bepalingen die een organisatie als Booking.com verbiedt zich tot studenten te richten om hun woonruimte te verhuren als vakantieverblijf. De wet verbiedt wel het doorverhuren van een onzelfstandige woonruimte zoals een studentenkamer. Huurcontracten, een zaak van huurder en verhuurder, bevatten daarnaast vaak contractuele bepalingen die de mogelijkheden van onderhuur beperken. Strijdig handelen met een dergelijke bepaling kan leiden tot beëindiging van de huurovereenkomst.
De handel in probleemleningen |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Europese «non-perfoming loans», ook wel problematische of slechte leningen genoemd, in trek zijn bij investeerders?1
In het artikel waar het lid Leijten naar verwijst wordt gesproken over transacties op de secundaire markt voor niet-presterende leningen (NPLs). Op deze markt worden leningportefeuilles door banken verkocht aan professionele investeerders. In een functionerende markt komen partijen onderling tot een transactie, alsook een prijs overeen. Bij het bepalen van een prijs kijkt een bank onder andere naar wat een portefeuille waard is in eigen bezit. Een kopende partij doet vermoedelijk hetzelfde. Zo zullen kopende partijen naar verwachting een prijs betalen die past bij hun rendementsverwachtingen. Daarom zullen professionele partijen een portefeuille grondig onderzoeken of laten onderzoeken voordat zij deze overnemen.
Alhoewel recent sprake is van een aantal transacties is de secundaire markt voor NPLs vooralsnog relatief klein in omvang. De huidige markt bestaat veelal uit een beperkt aantal gespecialiseerde professionele investeerders. Gezien het hoge risicoprofiel en de benodigde kennis, ligt het wat mij betreft ook voor de hand dat alleen professionele investeerders dit soort transacties aangaan met risicodragend vermogen. Zoals het lid Leijten stelt kunnen dit ook hedgefondsen zijn. Beheerders van een hedgefonds zullen veelal vergunningsplichtig zijn op grond van de richtlijn inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (AIFMD).2 De AIFMD bevat onder meer voorschriften ten aanzien van risicomanagement, portfoliowaardering, een beheerste en integere bedrijfsuitoefening, gedragsregels en informatieverstrekking aan toezichthouders en beleggers.
Op welke wijze wordt toezicht gehouden op de inhoud van de probleemleningen als zij verhandeld worden? Is de koper altijd bekend met de problematische inhoud van de belegging?
Zie antwoord vraag 1.
Voor welke investeerders en beleggers zijn juist probleemleningen interessant en hoe duidt u de wens om zo een hoog risicoprofiel aan te gaan? Weten klanten van deze maatschappijen wat er met hun geld gebeurt en welke risico’s zij lopen door het beleggingsbeleid?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat het actieplan, zoals genoemd in het artikel, om de markt voor slechte leningen verder aan te jagen ondersteund moet worden door hedgefondsen? En zo ja, aan welke criteria moeten deze hedgefondsen voldoen? Worden deze hedgefondsen gescreend voordat ze overgaan tot aankoop?
Zie antwoord vraag 1.
Denkt u dat een actieplan voor de handel in slechte leningen het juiste recept is, of zou het beter zijn om actief in te zetten op het afboeken van deze slechte leningen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het verder ontwikkelen van secundaire markten voor NPLs is onderdeel van de in juli 2017 overeengekomen raadsconclusies (het «actieplan»).3 Het actieplan benoemt meerdere acties met als doel de NPL problematiek in de EU aan te pakken. Het verder ontwikkelen van secundaire markten is hier slechts een onderdeel van. Het actieplan ziet bijvoorbeeld ook op het versterken van het bankentoezicht, het hervormen van insolventiekaders en het herstructureren van banken zelf. Daarbij is het belangrijk dat NPLs in de boeken van banken juist geprijsd worden. Zo spreekt het actieplan ook over het ramen van verliezen door middel van correcte waarderingen van activa en het aanpakken van mogelijke ontoereikende voorzieningen. In de eerste plaats zijn natuurlijk banken – samen met hun accountants – verantwoordelijk voor het waarderen van activa en waar mogelijk nemen van voorzieningen, maar ook banktoezichthouders kennen hierin een rol vanuit prudentieel oogpunt.
Recentelijk heeft de Europese Centrale Bank (ECB) dan ook een leidraad richting banken gepubliceerd waarin maatregelen, processen en praktijken voor de omgang met NPLs worden geschetst.4 Verder kunnen banken vanuit on-site inspecties en door middel van balanswaarderingen (asset quality reviews, AQRs) geprikkeld worden om waar nodig leningen te herwaarderen, voorzieningen te nemen en anders gedwongen worden om aanvullend kapitaal aan te trekken. Het actieplan kent mede daarom ook concrete actiepunten ten aanzien van toezicht. Zo is de Europese Commissie gevraagd naar een interpretatie van de bruikbaarheid van bestaande bevoegdheden ten aanzien van het nemen van voorzieningen voor NPLs, die waar nodig ook kunnen worden aangevuld met aanpassing in wetgeving.
Erkent u dat de opkomende handel in slechte leningen gestimuleerd wordt door het vooruitzicht van de kapitaalmarktenunie, waarbij het mogelijk wordt om allerlei financiële producten opnieuw te verpakken en waarbij slechte leningen ondergebracht kunnen worden in een nieuw product? Kunt u uw antwoord toelichten?
In hoeverre eventuele verwachtingen omtrent de kapitaalmarktunie meewegen voor kopende partijen is onzeker. Mochten kopende partijen portefeuilles op langere termijn willen verkopen dan zijn zij vanzelfsprekend gebaat bij een goed functionerende Europese kapitaalmarkt.
De strategie van kopers kan overigens naast het doorverkopen van portefeuilles, ook zien op het uitwinnen van leningen over langere periodes. Veel kopers hebben dan ook specialistische kennis in het uitwinnen van probleemleningen.
Kern is dat aan leningen altijd risico’s zijn verbonden. Zolang deze risico’s bekend zijn en goed kunnen worden ingeschat, kunnen ze ook worden beprijsd. Daarvoor is het cruciaal dat kopers ook voldoende kennis van een leningportefeuille hebben.
In de nieuwe regelgeving voor securitisaties, een van de concrete onderdelen van het actieplan kapitaalmarktunie, worden daarom geharmoniseerde eisen gesteld aan transparantie alsook due diligence-verplichtingen voor kopers. Ook worden de kapitaaleisen voor securitisaties juist risicogevoeliger gemaakt en gemiddeld genomen verhoogd, met een afslag voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde (STS-)securitisaties. Gesecuritiseerde NPLs zullen in beginsel echter niet voldoen aan de STS-criteria.
Deelt u de mening dat het in trek zijn van probleemleningen van Zuid-Europese banken een groot risico in zich draagt voor de Europese Centrale Bank (ECB) en de schuldpositie van de desbetreffende landen? Zo ja, kunt u aangeven wat de ECB daartegen gaat doen? Zo nee, kunt u motiveren waarom niet?2
In 2017 heeft een ambtelijke Raadswerkgroep een rapport gepubliceerd over NPLs in de Europese Unie. In dat rapport stelt de ambtelijke werkgroep onder andere dat een hoog aantal NPLs op bankbalansen de winstgevendheid van banken onder druk kan zetten. Daarnaast hebben banken met een hoog aantal NPLs vaak ook minder mogelijkheden om de economie van krediet te voorzien. Daarmee kan een hoog aantal NPLs tevens de effectiviteit van monetair beleid verminderen.6
Mede vanwege de bovenstaande redenen is er aandacht voor een aanpak van de problematiek rondom NPLs op bankbalansen. Zoals gesteld in bovenstaande antwoorden wordt als onderdeel van deze aanpak gekeken naar de verhandelbaarheid van deze leningen. Vergrote verhandelbaarheid van NPLs kan er in de regel toe leiden dat de last van NPLs op bankbalansen wordt verminderd. Ik deel dan ook niet de mening dat interesse van private investeerders om dergelijke NPLs over te nemen op zou leiden tot hogere risico’s voor de ECB en lidstaten. Het feit dat bankbalansen worden ontlast van NPLs kan namelijk ook positieve economische effecten met zich mee brengen.
Hoe komt het dat bij verkoop zo omzichtig wordt omgesprongen met de verschillen tussen de nationale wetgeving op het gebied van faillissement? Is hier toezicht op en zo ja, door wie en hoe?
Insolventiewetgeving is vooral een nationale aangelegenheid waarbij de verschillen tussen lidstaten onder andere in de uitvoering liggen, zoals bijvoorbeeld de doorlooptijden van juridische procedures. Zoals ik eerder heb aangegeven zullen kopende partijen een prijs betalen die past bij hun rendementsverwachtingen. Bij dergelijke verwachtingen wegen investeerders naar alle waarschijnlijkheid ook de verschillen tussen lidstaten mee op het gebied van insolventiewetgeving en daarmee de mate waarin het mogelijk is om slechte leningen uit te winnen. Hiervoor zal men kijken naar herstelpercentages, juridische termijnen en kosten. De Wereldbank publiceert hierover bijvoorbeeld cijfers.7 In het kader van het actieplan is de Commissie ook uitgenodigd om een «benchmarking»-exercitie uit te voeren waarbij zo nauwkeurig mogelijke vergelijkbare maatstaven voor herstelpercentages, termijnen en kosten worden aangereikt.
Bent u op de hoogte van de oproep van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) dat adviseert waakzaam te zijn bij verdere aankoop (en verkoop) van slechte schulden? Hoe verhoudt dit advies zich tot de herlevende markt in slechte leningen?
Het IMF heeft in haar artikel IV consultaties over de economie van de eurozone, veelvuldig aandacht besteed aan het afbouwen van NPLs. In 2016 heeft het IMF juist ook een oproep gedaan tot het ontwikkelen van markten voor het verhandelen van NPLs in de eurozone.8 In haar artikel IV rapport voor de eurozone van 2017 beveelt het IMF opnieuw aan om deze markt verder te ontwikkelen, om zo bankenbalansen te ontlasten. Het IMF noemt daarin ook elementen die hieraan kunnen bijdragen, zoals het standaardiseren van gegevens, opzetten van handelsplatforms en creëren van een blauwdruk voor nationale asset management companies(AMCs).9 Deze onderwerpen worden ook genoemd in het voornoemde rapport van de ambtelijke werkgroep en het actieplan van de Europese Ministers van Financiën.
Is het waar dat banken met veel slechte leningen bereid zijn om lagere prijzen te accepteren voor die leningen omdat de ECB hogere voorzieningen door prijsbepalingen afdwingt? Wakkert de ECB handel in slechte leningen hiermee niet alleen maar aan? Zorgt dit niet voor grotere instabiliteit op de schuldenmarkt?
In de eerste plaats zijn banken zelf verantwoordelijk voor hun eigen bedrijfsmodel, waaronder ook het aanpakken van eventuele problemen met NPLs op hun balansen. Veel banken doen dit ook uit zichzelf en gaan actief aan de slag, bijvoorbeeld door extra voorzieningen te treffen of door NPLs te verkopen tegen een prijs die in de markt tot stand komt. Daarnaast acht ik het vanzelfsprekend van zeer groot belang dat banken waar nodig ook door hun toezichthouders geprikkeld worden om eventuele NPL problemen aan te pakken. Ook het IMF spreekt in de voornoemde artikel IV consultaties over het belang van scherp toezicht. Dat scherp toezicht er mede toe leidt dat banken in sommige gevallen hogere voorzieningen treffen en/of ervoor kiezen om hun NPLs aan te bieden aan externe private partijen acht ik dan ook niet op voorhand onwenselijk.
Deelt u de mening, zoals geuit in de uitzending van Nieuwsuur van 2 augustus 2017, dat er onvoldoende garanties zijn om op korte termijn afbetaling van leningen te verwachten?3
In hoeverre verwacht mag worden dat een lening wordt terugbetaald hangt vanzelfsprekend af van factoren die per casus verschillen. Per lening dient dan ook te worden bepaald of tot op bepaalde hoogte voorzieningen getroffen moeten worden. Soms kan het langere tijd duren voordat een bank of andere partij een lening kan terughalen, als deze überhaupt worden terugbetaald. Daar staat tegenover dat er ook NPLs zijn die wel binnen afzienbare tijd terugbetaald worden of waar banken zekerheden hebben, zoals onderpand. Dit zijn dan ook allemaal factoren die meewegen voor een bank, alsook voor eventuele private partijen die interesse hebben in het overnemen van dit soort leningen. Op dit terrein zijn dan ook in een aantal lidstaten nog verdere verbeteringen mogelijk door insolventieprocedures sneller en met minder kosten te laten verlopen.
Klopt het dat de situatie van de Italiaanse banken, en daarmee van de Italiaanse overheid, zeer problematisch is door de slechte leningenportefeuilles?
Het in het antwoord op vraag 7 genoemde rapport van de ambtelijke werkgroep spreekt over 10 EU lidstaten waarvan de bankensectoren relatief gezien hoge NPLs ratio’s kennen, waar ook Italië toe behoort. Mede daarom is in het voornoemde actieplan ook aandacht voor het terugbrengen van NPLs in de EU. Zoals echter ook benadrukt is in dat actieplan, dragen banken primair zelf de verantwoordelijkheid voor het herstructureren van hun bedrijfsmodellen en het tijdig oplossen van eventuele NPL problemen. Indien banken geconfronteerd worden met verliezen op NPLs leidt dit in de eerste plaats ook tot een direct verlies voor de (aandeel)houders van kapitaalinstrumenten in deze banken en niet voor overheden. Wel kan het zo zijn dat overheden blootstellingen hebben aan banken, bijvoorbeeld via deelnemingen. Het is wat mij betreft belangrijk om eventuele risico’s voor overheden zoveel mogelijk te beperken.
De omvang van NPLs hangt overigens voor een aanzienlijk deel af van de staat van een economie. Wanneer het economisch minder goed gaat, is het voor debiteuren moeilijker om leningen terug te betalen. Zoals reeds genoemd liggen oplossingen in de eerste plaats bij banken zelf en niet bij overheden. Wel kunnen overheden bijdragen aan het oplossen van NPLs, waaronder op het terrein van insolventiewetgeving dat ook genoemd wordt in het actieplan. Voor insolventiewetgeving is overigens al langer aandacht, bijvoorbeeld vanuit de Europese Commissie in het kader van het Europees Semester. Het Europees Semester is het kader voor de afstemming van het economisch en budgettair beleid van lidstaten. Zo is recent bijvoorbeeld ook ingegaan op verbeteringen in het Italiaanse insolventieraamwerk.11
Het rapport van de ambtelijke werkgroep laat overigens wel zien dat het percentage NPLs op de balansen van banken de afgelopen jaren is gedaald. Uit cijfers van de Europese bankautoriteit (EBA) blijkt dat de ratio NPLs in de EU als percentage van alle leningen in september 2014 op 6,7% stond. In december 2016 bedroeg dit 5,1%. In deze cijfers wordt overigens rekening gehouden met alle («bruto») NPLs. Daar worden dus ook NPLs in meegenomen waar banken al (voor een deel) voorzieningen voor hebben getroffen. Rekening houdend met voorzieningen stond het «netto» NPL ratio in december 2016 op 2,8%, een daling ten opzichte van de 3,9% in september 2014.
Hoe kan het dat er nog zoveel slechte leningen zijn, terwijl Europees beleid erop gericht is geweest om juist deze delen af te stoten?
Zie antwoord vraag 12.
Welke scenario’s liggen er klaar voor de stabiliteit van de Economische en Monetaire Unie (EMU) als in Italië de slechte leningenportefeuilles problematisch worden? Treedt dan een scenario als bij Griekenland in werking? In hoeverre zal Italië zo een regime accepteren?
Zie antwoord vraag 12.
Is de houdbaarheid van de bankenunie in het geding?
Nee.
Het bericht dat Nederland wereldwijd het belangrijkste knooppunt voor belastingconstructies is |
|
Renske Leijten |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u verrast door het bericht «Nederland wereldwijd belangrijkste knooppunt voor belastingconstructies»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? 1 2
In het krantenbericht wordt melding gemaakt van het Rapport «Uncovering offshore financial centers: conduits and sinks in the global corporate ownership network» van de onderzoeksgroep CORPNET van de Universiteit van Amsterdam. In dat artikel worden de bevindingen beschreven van onderzoek naar eigendomsverhoudingen binnen multinationale ondernemingen. Aan de hand hiervan hebben de onderzoekers 24 «Sink Offshore Financial Centers» (Sink OFC’s) in kaart gebracht. Verder hebben de onderzoekers geïdentificeerd welke landen voorkomen in structuren waar ook deze «Sink OFC’s» deel van uit maken. Nederland komt in die structuren veelvuldig voor. Dat verrast mij niet. Zoals mijn ambtsvoorganger eerder aan uw Kamer schreef is Nederland mede door zijn nationale wetgeving en door zijn verdragennetwerk ook een aantrekkelijk land voor schakelvennootschappen.3 4
Het krantenbericht concludeert hieruit dat vooral fiscale motieven hiertoe hebben geleid. De onderzoekers geven in het Rapport evenwel aan dat er naast fiscale ook andere overwegingen zijn voor het opzetten van juridische entiteiten in verschillende jurisdicties waar ondernemingen zaken doen. Zo noemen zij juridische zekerheid om zakelijke belangen te beschermen en het inspelen op en voldoen aan niet fiscale regelgeving.
Nederland heeft altijd een aantrekkelijk vestigingsklimaat gehad voor ondernemers. Zo hebben we een gunstige ligging, een goede infrastructuur, een goed opgeleide beroepsbevolking, een gunstig leefklimaat, een hoog voorzieningenniveau en een betrouwbare overheid. Ook heeft Nederland een belastingsysteem met sterke elementen, zoals het verdragennetwerk en de deelnemingsvrijstelling, die onze open, op internationale handel gerichte economie ondersteunen. Al deze elementen zijn belangrijk voor het aantrekken en behouden van binnen- en buitenlandse investeerders en daarmee voor economische groei en werkgelegenheid.
Zoals ik in mijn brief van 20 september 2016 over het fiscale vestigingsklimaat5 heb aangegeven, hebben de internationale focus van ons fiscale systeem en de verschillen tussen nationale belastingstelsels ook een keerzijde. Zo is het verleidelijk gebruik te maken van het Nederlandse systeem en onze verdragen in gevallen waarvoor deze eigenlijk niet bedoeld zijn. Mede om die reden heeft Nederland zich steeds nadrukkelijk gecommitteerd aan het BEPS-project van de OESO/G20 en geeft Nederland op verschillende manieren gevolg aan de eindrapporten, waaronder het implementeren van de nieuwe minimumstandaard uit het BEPS-project tegen verdragsmisbruik. Hierdoor wordt het onaantrekkelijker om Nederlandse vennootschappen om voornamelijk fiscale motieven te gebruiken in een internationale structuur.
Is het de bedoeling geweest van het «financieel gunstige vestigingsbeleid» dat Nederland in 23% van de onderzochte bedrijfsstructuren met belastingparadijzen een rol speelt als tussenschakel? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat door het op vele manieren en op grote schaal mogelijk maken om belasting te ontwijken, Nederland andere landen ernstig benadeelt omdat zij niet de benodigde inkomsten genereren voor diensten voor hun bevolking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Internationale belastingontwijking is niet toe te rekenen aan het belastingsysteem van één land, dus ook niet specifiek aan de Nederlandse wet- en regelgeving. Juist daarom is een mondiale of Europese aanpak essentieel om belastingontwijking tegen te gaan. In het kader van deze mondiale en Europese strijd tegen belastingontwijking zijn de laatste jaren in steeds hoger tempo internationale maatregelen getroffen, zoals antimisbruikwetgeving en maatregelen om transparantie te vergroten.
Uit het artikel leid ik af dat Nederland relatief vaak voorkomt als tussenhoudster in een internationale houdsterstructuur. In de afgelopen jaren zijn verschillende maatregelen overeengekomen om internationale belastingontwijking tegen te gaan bij internationale houdsterstructuren. In het bijzonder noem ik de implementatie van een algemene antimisbruik maatregel en een antimismatchmaatregel tegen hybride financieringsvormen uit de Moeder-dochterrichtlijn6, de opname van antimisbruikbepalingen in verdragen met ontwikkelingslanden en via het multilaterale instrument, de toegenomen informatie-uitwisseling tussen belastingdiensten, de aangekondigde wijzigingen over houdstercoöperaties in de dividendbelasting en de implementatie van de richtlijnen ATAD 1 en ATAD 2.
In korte tijd zijn in internationaal verband grote stappen gezet om internationale belastingontwijking tegen te gaan. Omdat het onderzoek ziet op het jaar 2015, hebben deze ontwikkelingen nog maar een beperkt effect kunnen hebben op de onderzoeksuitkomsten. Nu de implementatie van alle internationale afspraken tegen belastingontwijking in volle gang is, zie ik op dit moment geen rol voor mij weggelegd in een nader onderzoek. Bovendien hebben de Algemene Rekenkamer (2014)7 en SEO (2013)8 eerder al onderzoek uitgevoerd op dit terrein.
Welke landen worden het meeste benadeeld door de belastingontwijking via Nederland? Bent u bereid dit in kaart te (laten) brengen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer verwacht u daarvan resultaat?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u tevens dat het ontwijken van belastingen door grote internationale bedrijven, maakt dat inwoners van een land een steeds groter gedeelte van de belastingen moeten opbrengen en dat dit de ongelijkheid vergroot?
Ik leid deze conclusies niet af uit het onderzoek. Er wordt geen onderzoek gedaan naar grondslagerosie, informeel kapitaal, innovatiebox, rentebetalingen of inkomensongelijkheid. Er wordt onderzoek gedaan naar internationale eigendomsverhoudingen binnen multinationale ondernemingen.
Bovendien is de belastingheffing in het bronland primair een aangelegenheid van het bronland en niet van een ander land. Het is aan de belastingautoriteiten in het bronland om de verschuldigde belasting per wetgeving voor te schrijven, in het individuele geval het bedrag aan belasting te bepalen en te innen. Dit geldt voor de daar behaalde winst, als ook voor de uit dat bronland afkomstige dividend-, royalty- en rentestromen. Indien het bronland daartoe van Nederland aanvullende gegevens nodig heeft, zal Nederland die gegevens uiteraard spoedig verstrekken.
Was het een verrassing dat onderzoeksgroep Corpnet concludeert dat de erosie van belastinggrondslag over winst mogelijk maakt, onder andere door de bepalingen over informeerkapitaal en de innovatiebox, waardoor multinationals lagere volgende dividend- en rentebepalingen krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van de nieuwe onderzoeksmethode die is gehanteerd, waarbij de geldstromen van wereldwijde eigenaarsconstructies (global ownership chains – GOC) werden gevolgd, in plaats van metingen gericht op directe buitenlandse investeringen (FDI)?
De onderzoekers hebben gebruik gemaakt van een grote set aan data, waarbij onderzoek is gedaan naar internationale eigendomsverhoudingen binnen multinationale ondernemingen op basis van actuele bedrijfsgegevens. Dit geeft naar mijn mening een beter inzicht in hoe juridische eigendomsverhoudingen binnen multinationale ondernemingen zijn vormgegeven dan onderzoek op basis van geaggregeerde investeringsstromen tussen landen. Het hoeft echter geen beter beeld te geven van geldstromen tussen (vennootschappen in) verschillende landen. Daar spelen namelijk de betalingen tussen de vennootschappen een rol. Deze betalingen kunnen niet worden afgeleid uit de juridische eigendomsstructuur van een multinationale onderneming.
Bent u er trots op dat Nederland door zijn geografie, vele belastingverdragen en organisatiespecialisatie zo een grote rol speelt in het mondiale netwerk van belastingontwijking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeveel procent van de belastingstructuren die ontwijking oplevert, heeft een multinational daadwerkelijk activiteiten in Nederland die meer behelsen dan dat wat een trustkantoor kan uitvoeren? Bent u bereid dat uit te zoeken?
Er zijn mij geen cijfers bekend die antwoord geven op de gestelde vraag. Internationale belastingontwijking kan zowel optreden in situaties waarin sprake is van omvangrijke activiteiten als in situaties waarin slechts beperkte activiteiten worden uitgevoerd. Wel kan ik opmerken dat in korte tijd in internationaal verband grote stappen zijn gezet om internationale belastingontwijking tegen te gaan. Deze afspraken raken alle multinationale ondernemingen, zowel in situaties waarin wel als in situaties waarin geen diensten van een trustkantoor worden afgenomen. De implementatie van deze internationale afspraken is op dit moment in volle gang.
Bent u van mening dat het koppelen van de database van dit onderzoek aan het wereldwijde netwerk van belastingverdragen meer inzicht kan verschaffen in de offshore structuren van multinationals? Zo ja, op welke wijze gaat u bijdragen aan de koppeling van Nederlandse verdragen? Zo nee, waarom niet?
Met 19 van de 24 landen die zijn genoemd als «sink offshore financial centres» in het onderzoeksartikel van CORPNET heeft Nederland geen volledig belastingverdrag gesloten. In relatie tot de in het onderzoek genoemde Europese landen moet de heffing van dividendbelasting en vennootschapsbelasting in veel gevallen achterwege blijven op grond van de (implementatie van de) Europese Moeder-dochterrichtlijn. Het staat onderzoekers vrij om nader onderzoek hier naar te doen. De teksten van alle Nederlandse belastingverdragen en Europese richtlijnen zijn openbaar.
Sluit u uit dat er in de 23% van de onderzochte bedrijfsstructuren waarin Nederland als tussenschakel fungeert, de belastingdienst «zekerheid vooraf» over te betalen belasting (zogenaamde rulings) heeft afgegeven? Zo nee, erkent u dat het niet een overheidstaak is om bedrijven of personen te faciliteren in het ontwijken van belastingen hier of elders?
In het artikel is onderzoek gedaan naar 98.255.206 vennootschappen. Vanwege dit zeer grote aantal sluit ik niet uit dat er een APA of een ATR is afgegeven aan één of meer van deze vennootschappen. Een APA of ATR ziet op de uitleg van de Nederlandse fiscale regelgeving op een specifiek feitencomplex en is dus nadrukkelijk geen versoepeling van de belastinggrondslag of het belastingtarief voor belastingplichtigen. Er is daarbij geen sprake van het faciliteren van belastingontwijking, maar van het vooraf zekerheid verschaffen over de toepassing van Nederlandse fiscale wet- en regelgeving.
De APA-ATR-praktijk |
|
Renske Leijten , Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Raakt de anti-ontgaansrichtlijn de informeel kapitaalpraktijk en/of de afgifte van informeel kapitaalrulings op enigerlei wijze? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De richtlijnen tegen belastingontwijking (Anti Tax Avoidance Directive, ATAD11 en ATAD22) hebben geen directe impact op het arm’s length-beginsel en dus ook niet op de informeel kapitaal doctrine zoals dit geldt op basis van de jurisprudentie van de Hoge Raad3 die mede is gebaseerd op dit arm’s length-beginsel. Door de maatregelen op het gebied van informatie-uitwisseling, waaronder het uitwisselen van informatie over rulings, wordt niet de doctrine zelf veranderd, maar wordt wel het risico op belastingontwijking middels informeel kapitaalstructuren kleiner. Belastingdiensten in betrokken landen kunnen immers over voldoende informatie beschikken die zij nodig hebben om belasting te heffen over de inkomsten die toerekenbaar zijn aan die landen.
Hoe controleert de Belastingdienst of de voorwaarden die aan het afgeven van de ruling worden gesteld, door de belastingplichtige worden nageleefd?
In zijn algemeenheid geldt dat het toezicht door de Belastingdienst op verschillende manieren plaatsvindt. De controle aanpak van de Belastingdienst is beschreven in de notitie Controleaanpak Belastingdienst.29 De afgifte van APA’s en ATR’s en het toezicht op lopende APA’s en ATR’s is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de bevoegde lokale inspecteurs en het APA/ATR-team. De Belastingdienst hanteert hierbij een risicogerichte toezichtstrategie. Bij het toezicht op verrekenprijsproblematiek (APA’s) speelt bovendien de coördinatiegroep verrekenprijzen (CGVP) een coördinerende rol. De CGVP begeleidt onderzoeken naar verrekenprijzen bij ondernemingen en geeft bindende adviezen ter zake van verrekenprijzen aan de bevoegde inspecteur. Om het toezicht op dienstverleningslichamen en de daaraan gestelde substance eisen te intensiveren heeft het kabinet in 2013 besloten extra capaciteit ter beschikking te stellen. Daarnaast is in 2015 besloten om extra specialisten in te zetten om te toetsen of de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de zekerheid vooraf zich nog steeds voordoen. Indien dat niet het geval blijkt te zijn, vervalt de APA of ATR of wordt deze aangepast. 30
Zijn er meer structuren dan alleen de cv-/bv-structuur waarin hybride entiteiten een rol spelen? Zo ja, welke?
Een hybride entiteit is een rechtsvorm die in het ene land als transparant wordt gezien en in het andere land als niet-transparant. De kaders waarbinnen wordt getoetst of een samenwerkingsverband dan wel een rechtsvorm voor de Nederlandse belastingheffing als een transparant of als een niet-transparant lichaam moet worden aangemerkt zijn neergelegd in beleidsbesluiten.18 Daarbij kan in meerdere situaties een hybride entiteit een rol spelen. Ik ben niet in staat om een totaaloverzicht te geven van situaties waarin een hybride entiteit een rol speelt.
In dit kader merk ik op dat ATAD219 maatregelen voorschrijft die mismatches met hybride entiteiten neutraliseren door aftrek van een vergoeding te weigeren als er in een ander land geen heffing tegenover staat dan wel door vergoedingen waarvoor elders een aftrek heeft plaatsgevonden in de heffing te betrekken. ATAD2 dient kort gezegd uiterlijk per 31 december 2019 in nationale wetgeving te zijn geïmplementeerd. Er wordt beoogd om hiervoor in de eerste helft van 2018 een conceptwetsvoorstel ter internetconsultatie aan te bieden. Invoering van dat wetsvoorstel is voorzien per 1 januari 2020.
Onder welke omstandigheden wordt gesproken van een zwaan-kleef-aan-effect? In hoeveel gevallen van financierings- en royalty-activiteiten heeft zich dit effect voorgedaan?
Van een zwaan-kleef-aan-effect is sprake indien een buitenlandse investeerder een vennootschap in Nederland opricht met beperkte activiteiten en op het moment dat de buitenlandse investeerder besluit tot een uitbreiding van activiteiten waarmee werkgelegenheid is gemoeid, men vanwege het feit dat men al een vennootschap in Nederland heeft, voor Nederland kiest. Het aantal situaties waarin dit het geval is geweest, is niet geregistreerd.
Navraag bij de NFIA leert dat in zijn algemeenheid allerlei gevallen bekend zijn waarin in eerste instantie beperkte aanwezigheid in Nederland fors is gegroeid en die eerste stap een positieve invloed lijkt te hebben gehad op de beslissingen voor uitbreiding daarna.
Op pagina 16 van de notitie «De APA/ATR-praktijk: notitie over de meest voorkomende verschijningsvormen» staat dat «als sprake is van versluiering van de herkomst van goederen in verband met een internationale boycot» er geen zekerheid vooraf wordt gegeven; gebeurt dit wel als de herkomst wordt versluierd en er geen sprake is van een internationale boycot? Zo ja, waarom?
Op pagina 16 van de notitie «De APA/ATR-praktijk: notitie over de meest voorkomende verschijningsvormen» worden het niet presenteren van de feitelijke leverancier, het ontgaan van handelsbelemmeringen, het verminderen van valutarisico of het ontgaan van valutabepalingen als redenen genoemd om tot herfacturering over te gaan. Op basis van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht wordt geen zekerheid vooraf gegeven indien sprake is van versluiering in het kader van een internationale boycot omdat in dat geval sprake is van strijd met de goede trouw. Er wordt wel zekerheid vooraf gegeven indien herfacturering plaatsvindt om commerciële redenen, bijvoorbeeld omdat bepaalde vergunningen binnen een concern centraal geregistreerd zijn op naam van een Nederlandse entiteit of omdat sprake is van een historie met een voormalige commerciële functie in Nederland, waarbij het commercieel niet wenselijk is om de verzender van de facturen te wijzigen nadat de commerciële activiteiten in Nederland zijn gewijzigd. De antwoorden op de Kamervragen en de beschrijving in de «De APA/ATR-praktijk: notitie over de meest voorkomende verschijningsvormen» notitie zijn daarmee in lijn met elkaar.
Wordt in het geval van een informeel kapitaalruling de Belastingdienst in het andere land actief op de hoogte gesteld van (de grootte van) het informeel kapitaalelement? Zo ja, sinds wanneer en door wie? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van grensoverschrijdende transacties tussen verbonden partijen bestaat binnen de OESO-lidstaten overeenstemming omtrent het zogenoemde arm’s length-beginsel, zoals dat is opgenomen in artikel 9 van het OESO-modelverdrag. In het OESO-commentaar op artikel 9 van het OESO-modelverdrag en de Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations (OESO-richtlijnen) wordt het arm’s length-beginsel van een nadere invulling voorzien. Het arm’s length-beginsel is in Nederland gecodificeerd in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969). Het is ook in andere OESO-landen gebruikelijk om de winst vast te stellen in lijn met deze richtlijnen van de OESO.
Het in de Nederlandse jurisprudentie ontwikkelde leerstuk van informeel kapitaal is niet in de fiscale rechtstelsels van alle OESO-lidstaten te vinden. Het is in die fiscale stelsels daardoor niet een automatisch gevolg om de fiscale winst op een lager bedrag vast te stellen dan de commerciële winst bij transacties die niet in lijn zijn met het arm’s length-beginsel en er sprake is van informeel kapitaal. Binnen het BEPS-Project van de OESO is dan ook geconstateerd dat bij informeel kapitaal situaties de voornaamste zorg eruit bestaat dat andere landen te weinig informatie hebben. Daarom is in OESO-verband besloten dat zowel informatie wordt uitgewisseld in informeel kapitaalsituaties waarbij er een APA afgegeven is als in situaties waarin geen APA is afgegeven. Er zitten kleine verschillen tussen de uitwisseling van informatie over rulings in EU-verband en in OESO-verband, die hieronder worden beschreven.
De informatie-uitwisseling over rulings in OESO-verband is opgestart in het voorjaar van 2016. De IT-infrastructuur voor de automatische EU-uitwisseling is bijna gereed. De eerste uitwisseling binnen de EU zal in het najaar van 2017 plaatsvinden.
Informatie over alle rulings worden in het kader van de EU-uitwisseling in een centrale database opgeslagen. Informatie over alle rulings in deze database is toegankelijk voor Belastingdiensten van alle Europese lidstaten. In de in de database opgenomen informatie komt naar voren dat sprake is van een informeel kapitaal element.
In het kader van de OESO-uitwisseling moet informatie over APA’s worden uitgewisseld met belastingdiensten van alle landen waar zich verbonden lichamen bevinden waarmee de belastingplichtige handelt en de transacties met die lichamen worden bestreken door de APA. Hieronder valt ook het land waar de vennootschap is gevestigd waarmee de onzakelijke transactie is overeengekomen. Daarnaast wordt informatie over deze APA’s uitgewisseld met het land waarin de directe aandeelhouder en de uiteindelijke moedermaatschappij van het concern zich bevinden. Voor bestaande APA’s geldt dat het startpunt voor deze informatie-uitwisseling de informatie is die beschikbaar is in de dossiers. Sinds de wijziging van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht is het vereist dat belastingplichtigen alle gegevens van de betrokken vennootschappen aanleveren bij het indienen van een nieuw verzoek.14 Op basis van die gegevens vindt voor nieuwe APA’s de gegevensuitwisseling in OESO-verband plaats. In de uitgewisselde informatie komt naar voren dat sprake is van een informeel kapitaal element.
In de APA zelf worden de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de overeenkomst beschreven. Daaruit kan worden afgeleid in welk land de vennootschap is gevestigd waarmee de onzakelijke transactie is uitgevoerd. Bovendien komt in de tekst van de APA duidelijk naar voren volgens welke systematiek het informeel kapitaal deel in een concrete situatie uit de commerciële winst in de jaren waarvoor de APA geldt wordt gesepareerd.
Heeft het actief delen van informeel kapitaalaspecten geleid tot een daling van het aantal aangevraagde en toegewezen informeel kapitaalrulings?
De automatische uitwisseling van informatie over informeel kapitaalsituaties (rulings en niet-rulings) is in OESO-verband op 1 april 2016 gestart. Daarvóór werd in alle APA’s standaard opgenomen dat de belastingplichtige de buitenlandse belastingautoriteiten desgevraagd een juist en volledig beeld moet geven van de activiteiten en de fiscale behandeling daarvan in Nederland. Daarnaast kon het buitenland altijd de Nederlandse Belastingdienst verzoeken om informatie. Deze voorwaarde wordt nog steeds in de APA opgenomen en het op verzoek opvragen van nadere informatie door het buitenland kan nog steeds. Bij het registeren van aangevraagde en toegewezen APA’s werd het aantal aangevraagde en toegewezen rulings met een informeel kapitaalelement nog niet systematisch bijgehouden. Er zijn derhalve geen gegevens voorhanden op basis waarvan bepaald kan worden of er een daling te zien is in het aantal informeel kapitaalrulings. Overigens kan ik melden dat op basis van ervaring vanuit het APA-/ATR-team jaarlijks een zeer beperkt percentage van de afgegeven APA’s ziet op informeel kapitaal rulings. Vanaf 1 juli 2017 wordt expliciet bijgehouden hoeveel informeel kapitaalrulings er worden gesloten. In de Halfjaarsrapportage van de Belastingdienst in het voorjaar van 2018 zal ik daarover rapporteren.
Zijn informeel kapitaalrulings waarbij de voorwaarde dat de andere Belastingdienst er actief van op de hoogte moet worden gesteld niet is nageleefd, rechtsgeldig? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de bijlage bij mijn brief van 23 mei 20174 zijn twee voorbeeld APA’s opgenomen over de arm’s length-beloning van Nederlandse activiteiten waarbij een informeel kapitaal element wordt geconstateerd. Hieruit blijkt dat bij deze APA’s een kritische veronderstelling wordt opgenomen dat belastingplichtige desgevraagd een juist en volledig beeld moet geven aan de buitenlandse belastingdienst van de activiteiten en de fiscale behandeling daarvan in Nederland. Zoals ook blijkt uit de voorbeeld APA’s eindigt een APA als de belastingplichtige niet aan deze kritische veronderstelling heeft voldaan.
Deze kritische veronderstelling houdt niet in dat een belastingplichtige uit eigen beweging in alle gevallen de buitenlandse belastingautoriteiten moet informeren of had moeten informeren. Buitenlandse belastingdiensten worden nu op de hoogte gesteld als gevolg van de informatie-uitwisseling over informeel kapitaalsituaties, zowel in gevallen met als zonder ruling. Op deze manier worden andere belastingdiensten in alle situaties actief geïnformeerd als er in Nederland sprake is van informeel kapitaal. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op vraag 6 en 14.
Waarom is in 1995 de schorsing van de informeel kapitaalpraktijk opgeheven?1 Kunt u ons in dit kader deelgenoot maken van de analyse die ten grondslag heeft gelegen aan het besluit om deze praktijk eind jaren 80 naar aanleiding van de zogenoemde kostenarresten te schorsen? Kunt u verder aangeven waarom u in 1995 op deze analyse bent teruggekomen?
In de brief van 17 februari 1995 zijn de hoofdlijnen van het toenmalige rulingbeleid geschetst.6 In het daaropvolgende Algemeen Overleg uitte uw Kamer brede steun voor de notitie over het rulingbeleid.7 Hierbij kwam ook de hervatting van de afgifte van informeel kapitaal rulings aan de orde. Gelet ook op de uitspraken van de Hoge Raad van 8 juli 1986 (BNB 1986/293 t/m 297) werd nader overwogen of dergelijke rulings nog onder dezelfde voorwaarden afgegeven kunnen worden. Deze nadere overweging heeft er toe geleid dat de afgifte van rulings mocht worden hervat in lijn met het arrest van 1978.8 Hierbij is destijds aan de Kamer aangegeven dat, nadat het beleid was gecentraliseerd, de afgifte van informeel kapitaalrulings kon worden hervat. Ook is de eerder ontstane twijfel weggenomen door latere jurisprudentie. Uit latere jurisprudentie volgt dat de hierboven genoemde uitspraken van de Hoge Raad geen materiële impact hebben op grensoverschrijdende informeel kapitaal situaties binnen concernverhoudingen.9
In de periode waarin er geen informeel kapitaalrulings zijn afgegeven bleef overigens de informeel kapitaaldoctrine onverminderd toepasbaar, omdat deze onderdeel uitmaakt van het Nederlandse fiscale systeem.
Hoe oordeelt u over de structuur waarin bv niet-verschuldigde royalty’s toch in mindering op de winst mag brengen? Acht u deze structuur gewenst? Wordt deze structuur geraakt door de anti-ontgaansrichtlijn? Hoe luidt uw antwoord als deze infokapstructuur wordt aangepast in die zin dat in plaats van een CV een met een CV vergelijkbare rechtsvorm van een derde staat (hiermee wordt gedoeld op een staat die geen lid is van de EU) wordt gebruikt die door de betreffende derde staat en de VS als niet-transparant en door Nederland als transparant wordt aangemerkt? Kunt u uw antwoorden toelichten?2
Op basis van het arm’s length-beginsel dient in Nederland een zakelijke beloning voor de uitgeoefende functies, gelopen risico’s en gebruikte activa in de heffing te worden betrokken. Als een Nederlandse vennootschap louter op basis van aandeelhoudersmotieven een voordeel ontvangt, dus zonder enige of tegen een onzakelijk lage tegenprestatie, en zowel de verstrekker als de ontvanger van het voordeel zich hiervan bewust zijn, dan dient volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (sinds 195711) dit onzakelijke element geëlimineerd te worden bij het vaststellen van de fiscale winst in Nederland. Dit kan ook het geval zijn indien een licentieovereenkomst op grond van aandeelhoudersmotieven niet onder zakelijke voorwaarden (voorwaarden zoals tussen niet gelieerde partijen tot stand zouden komen) tot stand is gekomen, bijvoorbeeld omdat er geen zakelijke royalty wordt betaald. Ik herhaal hier dat weliswaar de aftrek wordt toegepast, maar dat de belastingplichtige hiervan desgevraagd een juist en volledig beeld moet geven aan de buitenlandse belastingdienst en dat er informatie over informeel kapitaalsituaties (met en zonder ruling) wordt uitgewisseld tussen belastingdiensten.
De uitwerking van het arm’s length-beginsel is niet afhankelijk van de kwalificatie van een rechtsvorm. Voor de impact van de Europese richtlijnen op de informeel kapitaaldoctrine verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1. De vraag lijkt voorts betrekking te hebben op structuren met hybride entiteiten. Daarop ziet ATAD2. De precieze gevolgen van ATAD 2 voor individuele structuren zijn afhankelijk van de inbedding en implementatie van de richtlijn in de nationale wetgeving. Dit is complex en wordt momenteel bestudeerd. ATAD2 dient kort gezegd uiterlijk per 31 december 2019 in nationale wetgeving te zijn geïmplementeerd. Er wordt beoogd om hiervoor in de eerste helft van 2018 een conceptwetsvoorstel ter internetconsultatie aan te bieden. Invoering van dat wetsvoorstel is voorzien per 1 januari 2020.
Hoeveel modelteksten van APA’s en ATR’s bestaan er? (APA: advanced price ruling, ATR: advanced text ruling) Zijn/worden deze allemaal met de Kamer gedeeld?
Als bijlage bij mijn brief van 2 februari 2015 heb ik uw Kamer een aantal voorbeeldteksten gestuurd om uw Kamer inzicht te geven in de aard van APA’s en ATR’s. Daarnaast heb ik om uw Kamer verder inzicht te geven in de vorm van de door het APA-/ATR-team meest afgegeven APA’s en ATR’s, als bijlage bij mijn brief van 23 mei 2017 een aantal exemplarische APA’s en ATR’s opgenomen. Alle APA’s en ATR’s kennen dezelfde opbouw en bevatten vergelijkbare kritische veronderstellingen. Een onderscheidend aantal modelteksten bestaat dus niet.
De exemplarische APA’s en ATR’s zijn gebaseerd op fictieve feiten en omstandigheden. Omdat een daadwerkelijke APA of ATR altijd maatwerk is en afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden, is iedere APA en ATR uniek. Daarbij kan het zo zijn dat, afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden, extra kritische veronderstellingen worden opgenomen.
Is het gebruikelijk dat in informeel kapitaalsituaties de bovenkant van de range als grens wordt genomen en niet de mediaan? Is dit in overeenstemming met de Nederlandse en OESO-verrekenprijsregels? Wat is uw oordeel over het voorstel aan het APA/ATR-overleg om met betrekking tot afspraken waarin overwinst is gekapitaliseerd halverwege de actuals en de prognoses te vergelijken en indien deze te veel afwijken voor de resterende periode geen infokap meer in aanmerking te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zoals ook in de OESO-richtlijnen wordt vermeld, is het bepalen van verrekenprijzen geen exacte wetenschap. De verrekenprijzen die binnen een concern worden gehanteerd, worden vergeleken met verrekenprijzen welke worden gehanteerd bij vergelijkbare transacties tussen onafhankelijke derden. Dit zal veelal leiden tot een bandbreedte van waarden waarbinnen de te hanteren arm’s length verrekenprijs zich kan bevinden. Iedere waarneming binnen deze bandbreedte is at arm’s length. Bij informeel kapitaalsituaties is sprake van onzakelijk handelen. De gehanteerde verrekenprijzen vallen dus buiten de bandbreedte. In informeel kapitaalsituaties wordt dan de bovenkant van de bandbreedte gehanteerd voor de arm’s length beloning voor de Nederlandse partij.
In het memo waar in de vraag naar wordt verwezen, wordt er informeel kapitaal geconstateerd omdat belastingplichtige om niet de beschikking heeft gekregen over een volledig operationeel dealernetwerk voor de verkoop van goederen of diensten in een groot aantal landen. Bij de overdracht van dergelijke rechten kan het moeilijk zijn om op het moment van de overdracht de waarde daarvan vast te stellen, omdat onvoldoende inzicht bestaat in de toekomstige voordelen en risico’s. Het ligt dan ook voor de hand om na verloop van tijd te beoordelen of de prognoses waarop de waardering op het moment van overdracht zijn gebaseerd uiteindelijk realistisch zijn gebleken. In de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen wordt voor deze gevallen opgemerkt dat indien onafhankelijke partijen in vergelijkbare omstandigheden een prijsaanpassingsclausule hanteren, belastingdiensten ook een prijsaanpassingsclausule mogen hanteren. Ook de Nederlandse belastingdienst zal onder omstandigheden het standpunt innemen dat een prijsaanpassingsclausule moet worden gehanteerd. De door de Belastingdienst gehanteerde uitgangspunten bij een arm’s length-prijsbepaling wanneer de waardering van een activum op het tijdstip van de transactie hoogst onzeker is, worden nader beschreven in het verrekenprijsbesluit.13
Kunt u de alternatieven noemen waarin Nederland nog steeds een belangrijke rol speelt, waaronder de open-cv of het vervangen van de cv door een offshore vennootschap met een zeer laag (...) tarief? In hoeverre vallen deze structuren onder de anti-ontgaansrichtlijn?4
In de in de vraag aangehaalde passage wordt de vormgeving van een principaalstructuur van een (Europees) hoofdkantoor in Nederland behandeld. Een principaalstructuur kan mede worden vormgegeven in combinatie met een hybride CV boven Nederland. Zoals beschreven in de update van de notitie verschijningsvormen, die ik heb gevoegd bij mijn brief van 23 mei 2017, kan een principaalstructuur ook worden vormgegeven met een buitenlands laagbelast lichaam. Hierbij is geen sprake van een hybride entiteit. De structuur wordt daardoor niet geraakt door de hybridemismatchmaatregelen uit ATAD2.
In plaats daarvan wordt de buitenlandse laagbelaste entiteit, die de betalingen van de principaal ontvangt, mogelijk als CFC aangemerkt in het land van de (in)directe aandeelhouders van de laagbelaste entiteit, waardoor de CFC-maatregel, die eveneens onderdeel is van het BEPS-project en ATAD1, van toepassing kan zijn. Jurisdicties met een nultarief of zonder vennootschapsbelasting zijn bovendien onderwerp in de gesprekken die momenteel in EU-verband plaatsvinden over de zwarte lijst en de mogelijk tegenmaatregelen. Nederland draagt op constructieve wijze bij aan deze gesprekken.
Kunt u uitleggen in hoeverre het in OESO-verband gebruikelijk is om winst eenzijdig naar beneden bij te stellen? Wordt in een informeel kapitaalruling altijd vastgelegd welke tot het concern behorende vennootschap de onzakelijk beloonde prestatie heeft verricht? Komen de standaardformulieren over rulings die worden uitgewisseld altijd terecht bij de Belastingdienst van het land waarin die vennootschap is gevestigd?
Zie antwoord vraag 6.
In antwoord op eerdere vragen5 geeft u aan dat u «geen redenen hebt om aan te nemen dat facturering plaatsvindt met het hoofdmotief om informatie buiten het zicht van de buitenlandse belastingdienst te houden»; kunt u aangeven hoe dit zich verhoudt tot pagina 16 van de notitie «De APA/ATR-praktijk: notitie over de meest voorkomende verschijningsvormen» waar staat dat herfacturering ook plaatsvindt om de herkomst van goederen te versluieren?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is het antwoord geweest op de vraag van de directeur internationale fiscale zaken of een APA kan worden verkregen waarin uitsluitend de in Nederland te belasten winst is neergelegd waardoor het door Nederland accepteren van infokap versluierd wordt?6 Indien de vraag bevestigend is beantwoord; gebeurt dit heden ten dage nog steeds? Als dat het geval is, hoe verhoudt de observatie uit het memo van 20 oktober 2004 dat ook als de APA wordt uitgewisseld het andere land het infokapelement vermoedelijk niet zal zien, zich tot de opmerking op blz. 18 van de beantwoording van vragen over de APA/ATR praktijk dat een mismatch kan worden opgelost door actieve uitwisseling van informatie over APA’s?
De opmerking dat het voor het andere land niet meteen duidelijk hoeft te zijn dat sprake is van informeel kapitaal elementen is achterhaald als gevolg van de nieuwe internationale regels omtrent informatie-uitwisseling. In de uitgewisselde informatie over rulings komt in de beschrijving van de inhoud van de ruling naar voren dat sprake is van een informeel kapitaal element. Hiermee is het dus voor het andere land duidelijk dat sprake is van informeel kapitaal. Deze werkwijze is in het voorjaar van 2017 verder verduidelijkt door voor APA’s met een informeel kapitaal een aparte rubricering in het voor de uitwisseling gehanteerde standaardformulier te gebruiken. Deze code heeft de naam «downward adjustment ruling».
Omdat in een APA zelf zekerheid vooraf wordt gegeven over de vaststelling van een zakelijke beloning van de in Nederland uitgeoefende functies, gelopen risico’s en gebruikte activa, wordt in de regel in een APA met informeel kapitaal elementen het bedrag van de informeel kapitaalstorting niet expliciet genoemd. Uit de tekst van de APA komt duidelijk naar voren conform welke systematiek het informeel kapitaal deel in een concrete situatie uit de commerciële winst in de jaren waarvoor de APA geldt wordt gesepareerd. De bewoordingen verschillen indien sprake is van informeel kapitaal in de kostensfeer of in de vermogenssfeer. In de bijlage bij mijn brief van 23 mei 2017 is voor beide situaties een exemplarische voorbeeld gevoegd.
In het zesde bij het Besluit op uw WOB-verzoek inzake CV-BV-structuren en informeel kapitaalrulings van 27 maart 2017 behorende document wordt een achttal vragen opgeworpen; kunt u deze vragen beantwoorden?
De vragen waarnaar hier wordt verwezen gaan over uitvoeringsaspecten van informeel kapitaalrulings. Zoals ook blijkt uit de «beschrijving stand van zaken APA-/ATR-praktijk 2017» die is gevoegd als bijlage bij mijn brief van 23 mei 2017 vindt over dit soort aspecten een nadere technische duiding plaats door de Belastingdienst in samenspraak met het Ministerie van Financien. De vragen zijn aanleiding geweest tot een bredere discussie over de afgifte van rulings in informeel kapitaalsituaties. Daarbij is de belangrijkste conclusie geweest dat de afgifte van APA’s op basis van het in de Nederlandse jurisprudentie ontwikkelde leerstuk van informeel kapitaal kon worden voortgezet. Een andere conclusie uit de discussie is dat de antwoorden op de in het document voorgelegde vragen sterk afhankelijk zijn van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval en niet in algemene bewoordingen zijn te ondervangen. Wel is vastgesteld dat de omvang in relatieve of absolute zin van het informeel kapitaalelement geen rol speelt. Ook is destijds de impact van de op handen zijnde informatie-uitwisseling aan de orde gekomen. De verwachting werd uitgesproken dat de toegenomen transparantie een forse impact zou hebben op het aantal verzoeken voor informeel kapitaalrulings. Inmiddels is de uitwisseling van informatie over informeel kapitaalsituaties – zowel met als zonder ruling – in volle gang.
Met betrekking tot de inbreng van marktrechten wordt aan de deelnemers van het maatwerkoverleg voorgesteld om te werken met prijsaanpassingsclausules.7 Wat is uw oordeel over dit voorstel? Maakt het in dit kader uit of het marktrecht voor bepaalde tijd (van bijvoorbeeld 10 jaar) of onbepaalde tijd wordt ingebracht?
Bij de overdracht van immateriële activa kan het moeilijk zijn om op het moment van overdracht van dat activum de waarde vast te stellen omdat onvoldoende inzicht bestaat in de toekomstige voordelen en risico’s. Dit kan daarbij gelden zowel voor gebruiksrechten waarbij het gebruiksrecht ziet op een eeuwigdurende periode of slechts op een bepaalde tijdsduur (bijvoorbeeld 10 jaar). Bij de Belastingdienst bestaat grote terughoudendheid ten aanzien van het tijdelijk ter beschikking stellen van waardevolle immateriële activa, omdat vooralsnog niet is gebleken dat dit in derdenverhoudingen in vergelijkbare situaties voorkomt.
Afgezien van het voorgaande geldt dat onzekerheid in waardering kleiner zal zijn als de tijdsduur korter is. In de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen wordt voor deze gevallen opgemerkt dat indien onafhankelijke partijen in vergelijkbare omstandigheden een prijsaanpassingsclausule hanteren, belastingdiensten ook een prijsaanpassingsclausule mogen hanteren. Ook de Nederlandse belastingdienst zal onder omstandigheden het standpunt innemen dat een prijsaanpassingsclausule moet worden gehanteerd. Dit is nader uitgewerkt in het verrekenprijsbesluit.32
Wat is uw oordeel over het voorstel aan de deelnemers van het maatwerkoverleg om geen zekerheid vooraf te geven over de structuur waarin niet de BV maar de CV de principaalfunctie vervult?8
In zijn algemeenheid geldt dat het ondernemingen vrij staat om eigen keuzes te maken over de structuur en de vestigingsplaats van zijn activiteiten. Bij de beoordeling of door de Belastingdienst zekerheid vooraf kan worden gegeven moet wel worden vastgesteld dat de feiten en omstandigheden van het specifieke geval aansluiten bij het verzoek om zekerheid vooraf. Indien dat niet het geval is of daarover gerede twijfel bestaat, wordt geen zekerheid vooraf gegeven. Deze afweging heeft geleid tot het niet geven van zekerheid vooraf in de situatie waarin de substance in de CV niet voldoende is om de functie van principaal uit te oefenen.
Wordt met het onshore brengen van immateriële activa gedoeld op het als (informeel) kapitaal inbrengen van de immateriële activa door de CV in de BV eventueel in combinatie met gebruik van de innovatiebox?9
Met het onshore brengen van immateriële activa wordt gedoeld op elke vorm van overdracht van immateriële activa aan een in Nederland gevestigde vennootschap. Bij een dergelijk «onshoren» zal niet zomaar van de innovatiebox gebruik kunnen worden gemaakt. De desbetreffende immateriële activa zullen immers doorgaans in voornoemd geval tot stand zijn gebracht door een andere belastingplichtige. Toepassing van de innovatiebox komt slechts aan de orde als immateriële activa worden voortgebracht door de belastingplichtige zelf. Hiervan is ook sprake als een on shore gebracht activum door de belastingplichtige is doorontwikkeld en daarbij een nieuw zelfstandig activum ontstaat. Bovendien moet de belastingplichtige voor toepassing van de innovatiebox ten aanzien van een immaterieel activum altijd in het bezit zijn van een S&O-verklaring.
Uit het rapport van de onderzoeksgroep (bijlage 4 bij de brief van 23 mei 2017 over de APA/ATR-praktijk)10 blijkt dat bijvoorbeeld informeel kapitaalrulings voor schaalvoordelen bij de centralisatie van de inkoopfunctie of voor (bepaalde) rentemarges niet geaccepteerd worden omdat deze niet kenbaar zijn voor andere landen; ligt dit anders bij moeilijk te identificeren en te kwantificeren elementen als merknamen, bedrijfsmodellen en technologierechten en dergelijke? Zo ja waarom? Kan worden aangegeven onder welke omstandigheden ten aanzien van een inkoopfunctie die wordt verricht door een lichaam dat is onderworpen aan Nederlandse vennootschapsbelasting wel een informeel kapitaalruling kan worden verstrekt?
Bij het centraliseren van de inkoopactiviteiten kan het voorkomen dat een concern als gevolg van het toegenomen inkoopvolume hogere kortingen dan voorheen weet te realiseren. Dit extra voordeel is in de regel niet toe te rekenen aan het inkoopkantoor. Zoals ook is verwoord in het verrekenprijsbesluit17 dient een dergelijk voordeel in principe toegerekend te worden aan de onderdelen van het concern die door hun gezamenlijke inkoopvolumes het inkoopkantoor in staat stellen dergelijke (extra) kortingen te realiseren. Als dergelijke kortingen niet worden meegenomen in de prijs die het centrale (Nederlandse) inkoopkantoor doorberekent aan de gelieerde buitenlandse groepsmaatschappijen kan het zijn dat informeel kapitaal moet worden geconstateerd. De afgesproken voorwaarden tussen gelieerde maatschappijen wijken in een dergelijk geval af van het arm’s length-beginsel. De hierboven genoemde kortingen als gevolg van de verhoogde volumes zijn in de regel als zodanig lastig te herkennen door een buitenlandse belastingdienst. Hierbij wijkt deze situatie af van bijvoorbeeld het zonder vergoeding gebruik mogen maken van een merkrecht of technologierechten.
Inmiddels is ook deze situatie als gevolg van de toegenomen uitwisseling van informatie achterhaald. Het risico van een gebrek aan inzicht bij de betrokken landen is hiermee danig verminderd. Informeel kapitaalsituaties worden (met of zonder ruling) uitgewisseld. Hiermee hebben buitenlandse belastingdiensten alle middelen in handen om te heffen over de winsten die op basis van het arm’s length-beginsel aan dat land kunnen worden toegerekend.
Op blz. 20 van de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 wordt de vraag opgeworpen of de wijze waarop de technisch aanmerkelijk belangregeling is ingevuld, leidt tot een toepassing daarvan in de juiste situaties;11 kunt u deze vraag beantwoorden? Kunt u aangeven waarom deze regeling zoals aangegeven op blz. 20 van de notitie niet in alle gevallen voorkomt dat dividenden over Nederland lopen?
De buitenlands aanmerkelijkbelangregeling is opgenomen in artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb. Deze regeling is een antimisbruikbepaling waarvan een preventieve werking uitgaat. Als gevolg van de implementatie van de algemene antimisbruikbepaling uit de Moeder-dochterrichtlijn, is de buitenlands aanmerkelijkbelangregeling aangescherpt met ingang van 1 januari 2016. Wat bedoeld is in de notitie is dat de vraag gesteld kan worden of de in dat kader gestelde eisen aan tussenhoudsters voldoende zijn om alle gevallen van misbruik te voorkomen. In het op internet geconsulteerde wetsvoorstel Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling wordt voorgesteld om de substance-eisen aan buitenlandse tussenhoudsters verder aan te scherpen.
Met deze voorgestelde aanpassing, maar zeker ook met de implementatie van antimisbruikbepalingen in belastingverdragen, onder andere via ratificatie van het MLI, kunnen kunstmatige situaties worden bestreden. Hiermee wordt het minder aantrekkelijk om vanwege voornamelijk fiscale redenen dividenden over Nederland te laten lopen.
Op blz. 22/23 van de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 wordt ten aanzien van hybride financieringsvormen opgemerkt dat een enkele belastingplichtige in 2015 contracten kunstmatig aanpaste om de nieuwe regelgeving te ontlopen;12 kunt u deze ontwijkingsmogelijkheid beschrijven?
Vanaf 1 januari 2016 is in artikel 13, lid 17 van de Wet Vpb 1969 een bepaling opgenomen die ervoor zorgt dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op vergoedingen van of betalingen door een dochtermaatschappij die in het andere land in aftrek kunnen worden gebracht. Deze bepaling bestrijdt daarmee de fiscale gevolgen van financieringsvormen die in twee landen verschillend worden gekwalificeerd (eigen vermogen versus vreemd vermogen).
In onderhavig geval was de deelnemingsvrijstelling tot 1 januari 2016 van toepassing op inkomsten die samenhingen met een financieringsvorm die naar Nederlandse maatstaven als eigen vermogen moest worden gekwalificeerd, maar in het andere land als vreemd vermogen. In het andere land kon derhalve een aftrek in aanmerking worden genomen voor de vergoeding op deze financieringsvorm. Vanaf 1 januari 2016 werd de deelnemingsvrijstelling niet langer van toepassing op genoemd instrument. Namens de belastingplichtige werd een verzoek voor zekerheid vooraf over de gevolgen van deze wetswijziging ingediend, waarbij de lopende contracten werden aangepast en het rentepercentage naar beneden werd gebracht, zonder dat daar een (niet fiscale) aanleiding voor was. Er is geen ATR afgegeven naar aanleiding van dit verzoek.
Op blz. 36 van de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 wordt met betrekking tot financierings- en royalty-activiteiten opgemerkt dat als uitgangspunt een pragmatische grens van minimaal 5 fte moet worden gehanteerd;13 kunt u aangeven waar deze 5 fte-eis op is gebaseerd? Kunt u aangeven of deze eis alleen wordt gebruikt ten aanzien van dienstverleningslichamen en als dat zo is, waarom dat het geval is?
In het dienstverleningslichamenbesluit23 is opgenomen dat informatie over een APA met een dienstverleningslichaam wordt uitgewisseld met de buitenlandse belastingdienst als het concern waartoe het dienstverleningslichaam behoort, in Nederland niet meer activiteiten ontplooit dan de minimum vereisten voor substance in Nederland en hiertoe geen uitbreidingsplannen heeft. Het begrip «meer activiteiten dan de minimum vereisten voor substance» is geen wettelijk begrip. Dit begrip is destijds nader ingevuld als 5 FTE. Deze nadere technische duiding was gebaseerd op ervaringen in de praktijk en betrof een pragmatische grens. Deze grens werd destijds alleen gehanteerd bij APA’s voor dienstverleningslichamen, omdat Nederland destijds als eerste startte met het spontaan uitwisselen van informatie over rulings. Automatische uitwisseling van informatie over andere APA’s op basis van deze 5 FTE grens was toen nog niet aan de orde.
Inmiddels is het besluit op dit punt achterhaald: informatie over alle APA’s en andere grensoverschrijdende rulings worden uitgewisseld, ongeacht of het dienstverleningslichaam boven of onder de 5 FTE drempel uitkomt.
Op blz. 37 van de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 wordt de vraag opgeworpen of Nederland met de substance-eisen waaraan een dienstverleningslichaam moet voldoen de lat hoog genoeg legt14; kunt u deze vraag beantwoorden?
De in de vraag aangehaalde passsage verwijst naar een in de APA/ATR-notitie opgeworpen vraag die de huidige maatschappelijke discussie weergeeft over de eisen die worden gesteld aan dienstverleningslichamen. In mijn brief van 8 november 201627 heb ik daarover aangegeven dat het internationaal gecoördineerde beleid gericht is op het beter in staat stellen van de bronlanden om te beoordelen of sprake is van misbruik in plaats van het verder aanscherpen van de substance-eisen die gesteld worden aan dienstverleningslichamen. De bestrijding van verdragsmisbruik is in eerste instantie immers een aangelegenheid voor het bronland. Dat is ook de achterliggende gedachte bij de grote stappen die in internationaal verband zijn gezet op het gebied van verdragsmisbruik en transparantie.
Onder welke voorwaarden kunnen afspraken worden gemaakt over zogenoemde BV1-BV2 structuren? Kunt u aangeven waarom deze structuur niet wordt beschreven in de APA/ATR notitie die op 23 mei 2017 is gepubliceerd?15
Bij BV1-BV2-structuren gaat het om de situatie waarbij BV1 vreemd vermogen aantrekt en dit vermogen vervolgens als kapitaal stort op aandelen BV2 waarmee zij een fiscale eenheid vormt. BV2 leent dit vermogen op haar beurt weer uit aan een buitenlandse groepsmaatschappij. Omdat BV1 en BV2 een fiscale eenheid vormen is er vanuit Nederlands perspectief sprake van het in- en uitlenen van gelden. In het land waarin de buitenlandse vennootschap aan wie de lening is verstrekt is gevestigd, is de rente aftrekbaar. Hierbij is sprake van financieringsactiviteiten, zoals beschreven in de APA/ATR notitie van 23 mei 2017. Een BV1-BV2 structuur betreft als zodanig dus geen verschijningsvorm waarop (separaat) zekerheid vooraf wordt gevraagd, maar kan onderdeel van een structuur zijn waarvoor zekerheid vooraf wordt gevraagd op andere onderwerpen.
Allereerst merk ik op dat een verzoek om zekerheid vooraf over een structuur met een zogenoemde BV1-BV2 component moet voldoen aan alle voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in het APA- respectievelijk ATR-besluit. Tevens zal bij deze verzoeken nog nadrukkelijker worden getoetst of er sprake is van fiscale grensverkenning. In deze situaties speelt goede trouw een belangrijke rol. Immers voorkomen moet worden dat in het land waar de rentebetalende vennootschap is gevestigd de indruk ontstaat dat wordt betaald aan een vennootschap met veel eigen vermogen (BV2) terwijl er in Nederland door de werking van de fiscale eenheid in feite sprake is van het in- en uitlenen van gelden.
Over een structuur met een BV1-BV2 component wordt in lijn met het BV1-/BV2-besluit25 daarom geen zekerheid vooraf gegeven, tenzij er geen sprake is van strijd met de goede trouw die Nederland jegens haar verdragspartners is verschuldigd. Er is alleen sprake van een dergelijke uitzonderingsgrond in die gevallen waar er relevante additionele substance zit in de uitlenende Nederlandse vennootschap («BV 2»), als bronbelasting geen rol speelt, als de Nederlandse vennootschappen de gelden in- en uitlenen aan vennootschappen die gevestigd zijn in hetzelfde land of als belastingplichtige bewijs kan overleggen dat de belastingdienst van het bronland geen probleem heeft met de structuur.
Zijn er nog andere structuren waarover APA’s en ATR’s worden afgegeven die niet in de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 zijn beschreven?16 Zo ja, welke?
In de praktijk wordt een veelvoud van namen gehanteerd voor de verschijningsvormen zoals beschreven in de APA/ATR notitie van 23 mei 2017. De meest voorkomende verschijningsvormen worden uitgebreid beschreven in de APA/ATR notitie van 23 mei 2017. Omdat een daadwerkelijke APA of ATR altijd maatwerk is en afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden, is iedere APA en ATR uniek. Dit betreffen echter variaties op de verschijningsvormen zoals beschreven in de notitie. Daarmee geeft de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 een compleet beeld van het speelveld waarover APA’s en ATR’s worden afgegeven.
Het APA-/ATR-team geeft zekerheid vooraf over de in het APA- respectievelijk ATR-besluit opgesomde onderwerpen.37 38 Een APA geeft een belastingplichtige vooraf zekerheid over de vaststelling van een zakelijke beloning of een methode voor de vaststelling van een dergelijke beloning voor grensoverschrijdende transacties (goederen en dienstverlening) tussen gelieerde lichamen of verhoudingen tussen onderdelen van eenzelfde lichaam. Een ATR geeft een belastingplichtige vooraf zekerheid over de fiscale gevolgen van een voorgenomen transactie of samenstel van transacties in een internationale context. De gevallen waarin sprake is van een ATR zijn opgesomd in paragraaf 3 van het ATR-besluit.
Het bericht “Angstcultuur bij DNB belemmert innovatie van het geldsysteem” |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Angstcultuur bij DNB belemmert innovatie van het geldsysteem»?1
Ja.
Kunt u reageren op de volgende uitspraak van de terugtredend voorzitter van Stichting Full Reserve: «Alle innovatie die de kern van het geldsysteem raakt, stuit op een enorme drempel»?
Ik kan mij niet vinden in de uitspraak van de terugtredend voorzitter van Stichting Full Reserve. Op 16 maart 2016 heb ik met de Kamer gedebatteerd over innovatie die de kern van het geldsysteem raakt en in dat debat ben ik, evenals in de kabinetsreactie op het burgerinitiatief Ons Geld2, uitvoerig ingegaan op deze materie. Hierbij heb ik echter wel aangegeven dat er grote onzekerheid heerst over de werking van een ander soort stelsel of initiatieven die aan de kern daarvan raken.
Het is dan ook belangrijk dat in brede zin onderzoek wordt gedaan naar geldschepping en dat de voordelen en de risico’s van alternatieven nauwgezet in kaart worden gebracht. Academici en meerdere centrale banken, waaronder de ECB3 en DNB, zijn hiermee bezig. Deze kennisontwikkeling juich ik toe en ondersteun ik waar nodig. Daarom heb ik ook bijgedragen aan een tweedaags congres over geldschepping dat november vorig jaar plaatsvond bij DNB en op het Ministerie van Financiën. Daarnaast heb ik, naar aanleiding van een motie in de Tweede Kamer4, de WRR verzocht een advies uit te brengen over de werking van het geldstelsel inclusief alle vormen van geldschepping door banken, en hierbij in ieder geval de voor- en nadelen van alternatieve systemen van geldschepping te betrekken. De WRR zal in zijn advies ook de optie van depositobanken betrekken in algemene zin en de betekenis ervan voor het functioneren van het huidige geldscheppingssysteem. De WRR streeft ernaar dit onderzoek begin 2018 te publiceren.
Op welke wijze stimuleren De Nederlandsche Bank (DNB) en het Ministerie van Financiën de innovatie van het geldsysteem? Is er een duidelijke rolverdeling tussen DNB en het Ministerie van Financiën op dit punt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verklaren waarom het twee jaar heeft geduurd voordat DNB en het Ministerie van Financiën tot de slotsom kwamen dat de Depositobank niet mogelijk te maken is, zelfs niet als de Tweede Kamer hierom vraagt? Had dit niet veel sneller gekund?
Vorig jaar zomer tijdens het AO Nederlandse bankensector5 heb ik uitgebreid met de vaste commissie voor Financiën van gedachte gewisseld over het initiatief «Depositobank». Dit naar aanleiding van een motie van het lid Koolmees c.s. in het debat over het burgerinitiatief »Ons Geld», waarin werd gevraagd te onderzoeken hoe de huidige wetgeving voor vergunningverlening moet worden aangepast om een Depositobank mogelijk te maken.6
Tijdens bovengenoemd AO heb ik reeds de juridische onverenigbaarheid aangegeven van de drie eisen waar Depositobank aan vasthield.7 Daarbij heb ik wel gezegd dat het jammer zou zijn als het initiatief stuk loopt op de geconstateerde beperkingen en dat ik daarom gemotiveerd ben om met de hulp van alle betrokkenen te bekijken of een dergelijk initiatief tot stand kan komen op een andere wijze dan geopperd in het initiatief.
Hierop is samen met DNB en Depositobank verder gekeken naar concrete oplossingen. DNB heeft daarbij een nieuw alternatief onderzocht waarbij Depositobank over een beperkte bankvergunning zou beschikken, gericht op het verrichten van uitsluitend betaaldiensten, en waarbij de in ontvangst genomen geldmiddelen zouden zijn veiliggesteld door middel van een geldmarktfonds met uitsluitend uitzettingen in centrale bank geld.8 De initiatiefnemers van Depositobank zijn echter van mening dat hiermee onvoldoende hun idee tot uitdrukking zou komen, omdat middelen niet direct maar via tussenkomst van een geldmarktfonds bij de centrale bank worden gestald.
Deelt u de mening dat het voor de bescherming van spaarders tegen kredietrisico’s niet noodzakelijk is voor depositobanken om deel te nemen aan het Deposito Garantie Stelsel, omdat de spaargelden per definitie volledig gegarandeerd zijn? Kunt u in uw antwoord rekening houden met het feit dat de operationele risico’s door de initiatiefnemers van de Depositobank middels verzekeringen zullen worden afgedekt?
Indien spaargelden van spaarders volledig gegarandeerd zouden kunnen worden, deel ik de mening dat deelname aan een DGS niet noodzakelijk is. Hoewel de kredietrisico’s beperkt zijn als Depositobank de volledige depositogelden van haar cliënten door zou storten op een rekening bij de centrale bank, loopt Depositobank echter ook andere risico’s, zoals operationele- of frauderisico’s.
Onder operationele risico’s worden de risico’s begrepen van tekortschietende of falende interne procedures en systemen, en de risico’s van materiële inkomstenderving of verliezen als gevolg van externe gebeurtenissen, inclusief juridische risico’s. Het voor banken geldende prudentiële raamwerk voorziet in solvabiliteitsregels voor het afdekken van dit type risico. Een verzekering van dergelijke – op zichzelf verzekerbare – risico’s wordt onder dat raamwerk niet aanvaardt als alternatief voor een permanent en onvoorwaardelijk beschikbare solvabiliteitsbuffer. De beschikbaarheid van een verzekering als buffer voor het opvangen van de gevolgen van operationele risico’s is namelijk afhankelijk van de soliditeit van de verzekeraar(s) in kwestie en is daarmee niet volledig gegarandeerd.
Onder frauderisico’s worden de risico’s begrepen van materiële inkomstenderving of van reputatieschade die het gevolg zijn van frauduleus handelen van de onderneming in kwestie of van haar werknemers. Dergelijke risico’s zijn naar hun aard in de regel niet verzekerbaar. In het financiële toezicht9 worden dergelijke risico’s beheerst door middel van robuuste vereisten met betrekking tot de geschiktheid en betrouwbaarheid van beleidsbepalers van de onderneming, de integere bedrijfsuitoefening, en de inrichting van de bedrijfsvoering. Dergelijke regels wegen zwaarder naarmate de omvang van de tegoeden van het publiek in beheer toeneemt, ongeacht of zich krediet- of marktrisico’s voordoen.
Deelt u de mening van advocate Hakvoort dat de voorwaarden voor het nationale Target2-NL deelsysteem door DNB aangepast kunnen worden zonder toestemming van de Europese Centrale Bank (ECB)?2 Zo niet, waar baseert u dit op? Zo ja, bent u bereid om DNB te verzoeken om de voorwaarden voor toegang tot het nationale Target2-NL systeem te veranderen, zodat ook «opt-in b» vrijwillige banken de mogelijkheid krijgen om klanten betalingen vanuit hun bankrekening te kunnen laten verrichten?
De voorwaarden van TARGET2-NL kunnen niet door DNB aangepast worden zonder instemming van de ECB. «TARGET2» is een betalingssysteem dat in eigendom en beheer is van het «Eurosysteem». Het Eurosysteem bestaat uit de Europese Centrale Bank en het Europese stelsel van centrale banken (ESCB) van het eurogebied. TARGET2 is essentieel voor de realisatie van de fundamentele taken van het Eurosysteem betreffende de uitvoering van het monetaire beleid van de Unie en het bevorderen van de goede werking van het betalingsverkeer. TARGET2 geeft uitvoering aan de taken van het ESCB en de ECB, neergelegd in artikel 3.1 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees stelsel van centrale banken en de Europese centrale bank (Statuten).
Op grond van artikel 12, lid 1, van de Statuten kan de Raad van bestuur van de ECB richtsnoeren vaststellen en besluiten nemen die nodig zijn voor het vervullen van de bij de Verdragen en de Statuten aan het ESCB opgedragen taken. Op grond van artikel 14, lid 3, van de Statuten dienen nationale centrale banken (waaronder DNB) te handelen in overeenstemming met de instructies en de richtsnoeren van de ECB.
De TARGET2-NL Voorwaarden betreffen een implementatie van het Richtsnoer van de Europese Centrale Bank van 5 december 2012 betreffende een geautomatiseerd trans-Europees realtime-brutovereveningssysteem (TARGET2) (herschikking) (ECB/2012/27) (TARGET2 Richtsnoer). Aangezien DNB op grond van artikel 14 lid 3 van de Statuten dient te handelen in overeenstemming met de richtsnoeren van de ECB, is zij bij de implementatie van het TARGET2 Richtsnoer in de TARGET2-NL Voorwaarden gebonden aan het TARGET2 Richtsnoer. Dit betekent dat DNB niet naar eigen inzicht de TARGET2-NL Voorwaarden kan aanpassen.
Eventuele aanpassing van de voorwaarden van het TARGET2 Richtsnoer is een aangelegenheid waarover in Eurosysteem verband moet worden besloten. Voordat in Europa gepleit kan worden voor verstrekkende hervormingen in het geldstelsel is het mijn inziens eerst belangrijk dat de risico’s nauwgezet in kaart worden gebracht. Ik wacht hiervoor het advies van de WRR af.
Indien de voorwaarden voor toegang tot enig Nederlandse deelsysteem dat indirecte toegang tot Target2 geeft alleen met toestemming van de ECB gewijzigd kunnen worden, bent u dan bereid om de ECB om toestemming te vragen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven op welke gronden volgens u de «richtlijn en verordening kapitaalvereisten» en «richtlijn depositogarantiestelsels» een beperking vormen om de vrijwillige bankvergunning onder artikel 3:4 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) te verruimen (bijvoorbeeld met een c-variant), zodat deze depositobanken mogelijk maakt? Waarom ontbrak een dergelijke specifieke argumentatie in uw brief van 2 mei 2017?
Met name de combinatie van het niet willen deelnemen aan het DGS, het niet willen voldoen aan de voor banken geldende prudentiële vereisten, en het niet willen voldoen aan de op banken van toepassing zijnde regels met betrekking tot de Depositogarantiestelsels, maar wel direct toegang willen krijgen tot TARGET2, is vanwege het geldende Europese juridische kader niet mogelijk. Alleen banken met een bankvergunning als bedoeld in de richtlijn kapitaalvereisten en opt-in a variant banken11 kunnen rechtstreeks toegang hebben tot TARGET2.
Deelt u de suggestie dat de Bank of England en de Nationale Bank van België meer open lijken te staan voor financiële innovatie dan DNB? Zo ja, bent u van plan daar verandering in te brengen? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen?
Deze suggestie kan ik niet onderschrijven. Toezichthouder DNB neemt nadrukkelijk een actieve rol als het gaat om de bredere discussie over innovatie in de financiële sector. Zo heeft zij onder meer samen met collega-toezichthouder AFM de mogelijkheden verkend om innovatie in de financiële sector als toezichthouder (meer) te accommoderen en op basis van deze verkenning een aantal concrete maatregelen ingezet gericht op het faciliteren van FinTech en toetreding. Zo hebben AFM en DNB voor het verbeteren van het vergunningverleningproces speciale kennisteams opgezet en is in 2016 gezamenlijk de InnovationHub gelanceerd. De InnovationHub is een plek waar nieuwe en bestaande innovatieve marktpartijen in de financiële sector met beide toezichthouders tegelijk in contact kunnen komen over vraagstukken op het gebied van financiële innovatie en regulering. Daarnaast hebben de AFM en DNB de toegang voor innovatieve diensten verruimd door middel van een nieuwe aanpak, «Maatwerk voor Innovatie». Hierbij wordt bij het toelaten van nieuwe innovatieve dienstverlening voortaan nadrukkelijk gekeken naar de ruimte die de wetgever biedt bij de naleving van de regels. Ook wordt bestaand beleid opnieuw bekeken en zo nodig aangepast in het licht van de nieuwe ontwikkelingen.
Overigens is het relevant op te merken dat de Bank of England recent heeft aangekondigd12 onder stringente eisen directe toegang tot haar sterling payment system ook mogelijk te maken voor elektronischgeldinstellingen en betaalinstellingen. Bij parlementaire goedkeuring, kan die toegang in 2018 worden gerealiseerd. Omdat het Verenigd Koninkrijk geen deel uit maakt van het Eurosysteem, is een dergelijk besluit niet afhankelijk van goedkeuring door het Eurosysteem.
Wat zou de impact zijn van depositobanken op (fractional-reserve) grootbanken?
De impact van depositobanken op het huidige bancaire stelsel raken aan de bredere discussies over de werking van het huidige geldstelsel en de internationale academische discussies over de toegang tot centralebankgeld. Zoals gezegd heb ik in het kader van het burgerinitiatief «Ons Geld» de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) verzocht een onderzoek uit te voeren naar de verschillende aspecten van geldschepping en naar mogelijke alternatieven en verbeteringen van het huidige stelsel. De WRR betrekt daarin de optie van depositobanken in algemene zin en de betekenis ervan voor het functioneren van het huidige geldscheppingssysteem. Het rapport zal niet in detail ingaan op de mogelijke specifieke vormgeving van depositobanken en de waarborgen die daarbij horen. De WRR streeft ernaar dit onderzoek begin 2018 te publiceren.
Het bericht “World Bank must stop encouraging harmful tax competition” |
|
Renske Leijten |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «World Bank must stop encouraging harmful tax competition»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Wereldbank met dit rapport de «Washington consensus» eens te meer bevestigt? Zo ja, bent u bereid om deze ideologische vooringenomenheid te agenderen voor de eerstvolgende Wereldbankbijeenkomst, gezien uw eerdere uitspraak dat «professor Stiglitz rightly points out that the ruthless market ideology of the Washington Consensus has been discredited»?2
Het kabinet deelt deze opvatting niet. Het jaarlijks door de Wereldbank uitgebrachte Doing Business-rapport meet hoofdzakelijk de mate waarin regelgeving in landen het midden- en kleinbedrijf aldaar in staat stelt of juist ervan weerhoudt om te ondernemen. Door de regelgeving in landen internationaal te vergelijken probeert de Wereldbank landen te stimuleren om regelgeving zo simpel, efficiënt en toegankelijk mogelijk te houden.
Simpele, efficiënte en toegankelijke regelgeving zorgt ervoor dat het midden- en kleinbedrijf meer tijd kan stoppen in innovatie en het verder laten groeien van ondernemingen. Het maakt het voor nieuwe ondernemers makkelijker om toe te treden tot de markt en op gelijke voet te concurreren. Daarmee wordt bevorderd dat iedere ondernemer, ongeacht inkomensniveau, kan participeren in de economie en draagt het rapport bij aan het tegengaan van armoede en ongelijkheid.
Kunt u uw reactie geven op de volgende aanbevelingen en bevindingen uit het rapport: 1) aanmoediging van belastingverlaging; 2) het hoger doen lijken van de belastingdruk voor overheden door toevoeging van gegevens die daar niet thuishoren, en 3) een positieve waardering geven aan de verlaging van vennootschapsbelasting en een negatieve waardering aan nieuwe belastingmaatregelen?3
Eén van de 11 indicatoren waar de Wereldbank zich in het Doing Business-rapport op richt is belastingbetaling. Hierbij kijkt de Wereldbank zowel naar de belastingdruk als naar de administratieve lasten die het midden- en kleinbedrijf ondervindt bij het betalen van belastingen, het doen van belastingaangifte en het terugvragen van BTW.
Het Doing Business-rapport kijkt bij de indicator belastingheffing onder meer naar de totale belastingdruk op het midden- en kleinbedrijf. Vanuit de gedachte dat hoge belastingheffing economische activiteit afremt en een prikkel kan vormen voor belastingontduiking wordt hierbij een positieve waardering gegeven aan een lagere belastingdruk. Om te voorkomen dat landen die ervoor kiezen om ongebruikelijk lage belastingniveaus te hanteren worden bevoordeeld, is een drempelwaarde in de beoordeling ingebouwd. Deze drempelwaarde is op het 15e percentiel geplaatst van de spreiding van de totale belastingdruk in alle beoordeelde landen. Alle landen onder deze drempelwaarde krijgen dezelfde score toegewezen, waardoor een eventuele prikkel tot een wedloop onder landen, als die al zou uitgaan van deze rapportage, wordt weggenomen.
Bij het in kaart brengen van de belastingdruk voor het midden- en kleinbedrijf kijkt het Doing Business-rapport naar alle belastingen en verplichte bijdragen die het midden- en kleinbedrijf moet afdragen, inclusief sociale uitkeringen en belasting op arbeid. Het Doing Business-rapport neemt hierbij het perspectief van de ondernemer. De door het Doing Business-rapport gehanteerde definities van belastingdruk en geobserveerde belastingdruk verschillen hierdoor van definities die overheden hanteren.
Naast de totale belastingdruk zijn er nog drie andere componenten die meegenomen worden in de beoordeling van het Doing Business-rapport: hoe frequent een ondernemer belasting moet betalen; hoeveel tijd het kost om de belastingbetaling in orde te maken; en hoeveel tijd het kost om belastingaangifte te doen en belastingteruggave te vragen.
Landen moeten in het bepalen van hun belastingniveaus een balans vinden tussen enerzijds het genereren van publieke inkomsten en anderzijds het mogelijk afremmen van economische activiteit of het aanzetten tot belastingontduiking en informaliteit. Hoewel het vaststellen van de belastingdruk aan de overheden van landen zelf is, kunnen beleidsmakers de internationale Doing Business-vergelijking van de Wereldbank gebruiken om te beoordelen of zij al dan niet uit de pas lopen. Het kabinet beschouwt het aanzetten tot een wedloop tussen landen op het verlagen van belastingtarieven als ongewenst. De wijze waarop de Wereldbank de belastingdruk meeneemt in het Doing Business-rapport moedigt hier volgens het kabinet niet toe aan.
Erkent u dat de Wereldbank middels zijn aanbevelingen op deze manier een wedloop op belastingtarieven tussen landen stimuleert? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat de Wereldbank wetenschappelijk onderzoek van de OESO en het IMF, waaruit blijkt dat er geen overtuigend bewijs is gevonden dat lagere vennootschapsbelasting of andere fiscale douceurtjes een positief effect hebben op buitenlandse investeringen, genegeerd heeft?4
De methodologie van het Doing Business-rapport is niet ontworpen met als doel om een relatie vast te stellen tussen de scores van landen op de belastingbetalingindicator in het rapport en de instroom van buitenlandse investeringen. De methodologie van het rapport is gebaseerd op case studies die kijken naar de impact van regelgeving in landen op het binnenlandse midden- en kleinbedrijf. Het Doing Business-rapport is daarom minder relevant voor grote, in het buitenland gevestigde ondernemingen.
Het kabinet acht internationale belastingontwijking ongewenst en de strijd ertegen op internationaal gebied van groot belang. Om die reden heeft Nederland zich steeds nadrukkelijk gecommitteerd aan het Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) project van de OESO en is onder het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie een richtlijn tegen belastingontwijking aangenomen (ATAD1), die later is aangevuld met additionele regels tegen hybride mismatches met derde landen (ATAD2). Ook is recent een conceptwetsvoorstel tot stand gekomen met maatregelen tegen oneigenlijk gebruik en misbruik bij houdstercoöperaties in internationale structuren. Verder heeft Nederland op 7 juni 2017 het multilaterale instrument (MLI) ondertekend, waarmee misbruik van belastingverdragen wordt aangepakt.
Onderschrijft u de onderzoeksconclusie van de OESO en het IMF, en zo ja, welke gevolgen heeft dit voor uw plannen om belastingontwijking via Nederland te bestrijden?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe oordeelt u over de trend dat er steeds meer landen zijn die leningen van de Wereldbank en advies over private sector ontwikkeling afan?
Het kabinet deelt deze observatie niet. De Wereldbank heeft in de begrotingsjaren (lopend van 1 juli t/m 30 juni) 2015 t/m 2017 respectievelijk 42.5, 45.9 en 42.1 miljard dollar aan financiering toegekend voor ontwikkelingsprojecten en -programma’s in lage- en middeninkomenslanden. De International Finance Corporation (IFC), het private sectorloket van de Wereldbankgroep, heeft in die jaren respectievelijk 17.7, 18.9 en 19.3 miljard dollar geïnvesteerd in de private sector in ontwikkelingslanden. De omvang van de verstrekte financiering wordt beperkt door de financiële omvang van de Wereldbank. Er is geen sprake van een gebrek aan vraag naar financiering onder ontvangende landen van de Wereldbank. Ook is er geen sprake van een kleiner wordende groep ontvangende landen, omdat andere landen Wereldbankfinanciering zouden afslaan.
In lijn met de gemaakte afspraken tijdens de Financing for Development-conferentie in Addis Ababa in 2015 intensiveert de Wereldbank haar activiteiten op het gebied van private sectorontwikkeling. Zo heeft de Wereldbank onlangs een nieuwe stapsgewijze benadering geïntroduceerd, de zogenaamde Cascade, om bij elk ontwikkelingsproject na te gaan of een duurzame oplossing voor financiering mogelijk is door de private sector te betrekken. Waar dit niet mogelijk is kan de Bank beleidsadvisering verstrekken of risico-instrumenten inzetten. Schaarse publieke financiering wordt op deze manier ingezet bij projecten waarvoor geen duurzame private oplossing voorhanden is en waar dit het meest noodzakelijk is. De Wereldbank zal binnenkort een pilot van deze nieuwe inzet starten in een groep van negen landen5, met name voor projecten in de infrastructuursector.
Deelt u de mening dat de Wereldbank het VN-leiderschap om belastingontwijking op mondiaal niveau tegen te gaan zou moeten ondersteunen? Zo ja, bent u bereid zich daarvoor in te spannen?5
Het BEPS-project van de OESO/G20 heeft aangetoond dat het ontwikkelen en coördineren van internationaal belastingbeleid en het opstellen van modelteksten voor belastingverdragen bij de OESO in goede handen is. Dat wil niet zeggen dat hierbij geen rol is weggelegd voor de VN. Het kabinet hecht waarde aan een goede werkverdeling tussen internationale organisaties en coördinatiemechanismen, omdat overlap in de werkzaamheden om belastingontwijking op mondiaal niveau tegen te gaan niet effectief is. De samenwerking rondom internationale belastingheffing is geborgd in het in 2016 door de OESO, IMF, VN en de Wereldbank in het leven geroepen Platform for Collaboration on Tax. Nederland zal waar mogelijk het werk blijven ondersteunen van het VN Committee of Experts gericht op internationale samenwerking op het gebied van belastingen. Dat de bijdrage van Nederland daaraan op prijs wordt gesteld blijkt uit het feit dat voor de komende vier jaar de door de Nederlandse regering genomineerde vertegenwoordiger is benoemd in het Committee of Experts.
Het kabinet is van mening dat de wijze waarop de Wereldbank in het Doing Business-rapport de belastingdruk voor het midden- en kleinbedrijf in kaart brengt ondernemers niet aanmoedigt tot belastingontwijking. De indicator voor de belastingdruk op het midden- en kleinbedrijf moet niet verward worden met de algemene koers van de Bank ten aanzien van het mobiliseren van lokale middelen in ontwikkelingslanden. Deze is gericht op het ondersteunen van landen bij het verbreden en verdiepen van hun lokale basis voor belastingheffing. Daarmee speelt de Wereldbank een belangrijke rol bij het realiseren van de doelstelling voor het verhogen van de belastinginkomsten in ontwikkelingslanden, zoals afgesproken in het kader van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (waarbij een totale belastingopbrengsten/BBP-ratio van boven de 15% wordt nagestreefd). Zo ambieert de Bank om de komende drie jaar ten minste een derde van de armste klantlanden van de Bank, met name fragiele staten, te ondersteunen bij het vergroten van hun belastingopbrengsten/BBP-ratio. De Wereldbank draagt ook bij aan het vergroten van internationale belastingtransparantie en het tegengaan van illegale geldstromen en witwaspraktijken, onder andere via capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden. Deze activiteiten zijn in lijn met de afspraken die binnen de OESO en de EU worden gemaakt om belastingontwijking tegen te gaan.
Hoe verhoudt de koers van de Wereldbank zich tot het feit dat er steeds meer informatie uitlekt over het mondiale netwerk dat belastingontwijking faciliteert, en de plannen van de OESO en de EU om belastingontwijking tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om de bovenstaande kritiek op de koers van de Wereldbank aan te kaarten bij de Nederlandse bewindvoerder bij de Wereldbank, Frank Heemskerk, en met hem te bespreken hoe Nederland de koers van de Wereldbank op bovengenoemde punten kan beïnvloeden?
Het kabinet staat in contact met de Nederlandse bewindvoerder bij de Wereldbank over hoe Nederland het beleid van de Wereldbank kan beïnvloeden in overeenstemming met de Nederlandse beleidsvoorkeuren. Het kabinet steunt de inzet van de Wereldbank om landen te ondersteunen bij het ontwikkelen van hun belastingheffing en bij het tegengaan van belastingontwijking, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9. Hierbij ziet het kabinet erop toe dat de verschillende onderdelen van het beleid van de Wereldbank, waaronder de Doing Business-rapportage, consistent zijn met elkaar en het algemene beleid van zowel de Wereldbank als Nederland gericht op armoedebestrijding en het bevorderen van duurzame, inclusieve groei.
Het bericht “AFM waarschuwt voor cryptocurrencies als bitcoins en ethers” |
|
Renske Leijten , Maarten Hijink |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de zorgen van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) over de «cryptokoorts»?1 2
Ja.
Deelt u de mening van de AFM dat de ontwikkelingen rond virtuele munten vergelijkbaar zijn met de internetzeepbel? Wat zouden de gevolgen zijn in Nederland van een eventuele crash, en in hoeverre wordt daarop geanticipeerd door de Nederlandsche Bank (DNB) en de AFM?3 4
De huidige ontwikkeling van virtuele valuta wordt gekenmerkt door een combinatie van snel stijgende koersen en het verschijnen van relatief veel nieuwe virtuele munten. Deze combinatie van kenmerken deed zich ook voor t.a.v. internetbedrijven ten tijde van de internetzeepbel.
De huidige populariteit van bitcoins kan gedeeltelijk worden verklaard door de huidige lage-rente-omgeving en de daarmee samenhangende «search for yield» onder spaarders en beleggers.
Er bestaan op dit moment meer dan duizend verschillende virtuele valuta5 en wekelijks komen er meerdere bij6. De recente flinke koersstijgingen van bijvoorbeeld Bitcoin7 en Ether8 trekken speculanten aan die hierin investeren in de verwachting dat koersen zullen blijven stijgen. Door toenemende investeringen blijft de koers stijgen, wat nieuwe geïnteresseerden trekt die voor een verdere stijging van de vraag en daarmee de koers leiden. De koersen van virtuele valuta kunnen even snel dalen als stijgen, vanwege het feit dat er aan de prijs van virtuele valuta niet of nauwelijks reële variabelen ten grondslag liggen.
Vanwege de anonimiteit van virtuele valuta is het onmogelijk om exact te bepalen hoeveel transacties er in Nederland plaats vinden met virtuele valuta. Het wereldwijde gebruik van virtuele valuta is kleinschalig.9 Omdat virtuele valuta niet of nauwelijks zijn gekoppeld aan de reële economie bestaan er geen of zeer beperkte spillover effecten. Dit is ook door de president van de Europese Centrale Bank (ECB), dhr. Draghi, op 17 juli 2017 gesteld in zijn brief aan het Europees parlement.10 Een potentiële crash van virtuele valuta vormt op dit moment derhalve geen systeemrisico in Nederland. De maatschappelijke gevolgen van een eventuele crash van één of meerdere virtuele valuta zullen in Nederland beperkt zijn. De recente sterke koersdaling van Bitcoin en Ether in juni 2017, waarbij beide virtuele valuta in enkele dagen 20% minder waard werden, had dan ook geen gevolgen voor de reguliere geldmarkten. De gevolgen van een forse koersdaling zullen wel voelbaar zijn voor houders van virtuele valuta, aangezien zij de waarde van hun inleg in de desbetreffende valuta zullen zien dalen.
Bent u het met de AFM eens dat het de vraag is of beleggers in voldoende mate op de hoogte zijn van het product waarin ze investeren, en van de daaraan verbonden risico’s? Zo ja, wiens verantwoordelijkheid is het volgens u om beleggers voldoende te informeren over de risico’s, en ziet u daarbij een rol weggelegd voor financiële instellingen of de overheid?5
Zoals ik in Kamerbrieven heb aangegeven is de aankoop van virtuele valuta een investering waar risico’s aan kleven.12 De verantwoordelijkheid voor het aankopen en het gebruiken van virtuele valuta ligt in beginsel bij de houder van virtuele valuta zelf. Er is voor beleggers adequate informatie te vinden over de risico’s die het aanhouden van virtuele valuta met zich meebrengt. De toezichthouders AFM en DNB communiceren hier regelmatig over via diverse kanalen richting potentiële investeerders en financiële instellingen. Zo heeft DNB reeds in december 2013 gewaarschuwd voor mogelijke risico’s voor investeerders in bitcoins.13 Hierbij is de hoge volatiliteit van bitcoins benadrukt en het feit dat DNB geen toezicht houdt op (de markt in) virtuele valuta. In juni 2014 heeft DNB financiële instellingen gewaarschuwd voor integriteitsrisico’s rondom virtuele valuta in verband met de anonimiteit en traceerbaarheid.14 De toezichthouders hebben consumenten gewaarschuwd voor de risico’s van virtuele valuta, zoals het feit dat op het aanhouden van virtuele valuta het bancaire depositogarantiestelsel niet van toepassing is, en het ontbreken van een centrale uitgever van virtuele valuta om aan te spreken in het geval van misstanden en de volatiele koers.15 Ook Europese en buitenlandse toezichthouders waarschuwen voor de risico’s die aan virtuele valuta kleven. Zo heeft de Europese Bankautoriteit (EBA) in 2014 een lijst gepubliceerd met 70 mogelijke risico’s die virtuele valuta met zich meebrengen.16
Klopt het dat de bitcoin onder geen enkel garantiestelsel of toezicht staat? Zijn er virtuele munten waarbij dit wel het geval is? In hoeverre ervaart u dit als probleem?
Virtuele valuta, waaronder de bitcoin, vallen niet onder een depositogarantiestelsel noch onder de reikwijdte van financiële toezichtwetgeving. Op dit moment zie ik daartoe ook geen aanleiding gezien de beperkte omvang van de markt in virtuele valuta, anders dan toezicht op het gebruik van virtuele valuta in het kader van witwaspraktijken en terrorismefinanciering.
Met betrekking tot toezicht op het gebruik van virtuele valuta in het kader van witwaspraktijken en terrorismefinanciering zullen in de toekomst mogelijk platforms voor het omwisselen en zogenaamde custodian wallet providers17 onder de verplichtingen van de vierde anti-witwasrichtlijn vallen en uit dien hoofde onder toezicht komen te staan. Daartoe heeft de Europese Commissie in juli 2016 een richtlijnvoorstel gepresenteerd.18 Dit richtlijnvoorstel, dat strekt tot wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn, zou ertoe leiden dat deze platforms en custodian wallet providers verplicht worden om cliëntenonderzoek te verrichten en om ongebruikelijke transacties te melden bij de Financiële inlichtingen eenheid (FIU). Omdat aan virtuele valuta een hoog integriteitrisico is verbonden, is het kabinet in beginsel een voorstander van dit voorstel.19
Overigens staat de uitgifte van virtuele valuta – via een zogenaamde Initial Coin Offering (ICO) – momenteel in de belangstelling van (inter)nationale toezichthouders.20 De discussie hierover wordt door mij en toezichthouders AFM en DNB met belangstelling gevolgd. Vanwege het grensoverschrijdende karakter van virtuele valuta is het wenselijk om in Europees verband hier aandacht aan te besteden. De AFM heeft dit onderwerp dan ook bij de Europese Effectenmarkttoezichthouder ESMA geagendeerd. Ten aanzien van de situatie in Nederland geldt dat wanneer de aangeboden virtuele valuta kunnen worden gekwalificeerd als een effect in de zin van de Wft, deze onder het effectentoezicht vallen. Daarmee zouden onder meer het aanbieden, bemiddelen en verhandelen van dergelijke virtuele valuta binnen het effectenrecht vallen. Het is afhankelijk van de omstandigheden en de specifieke kenmerken van een ICO wanneer hiervan sprake is. Afhankelijk van de ontwikkelingen sluit de AFM niet uit dat zij ook op nationaal niveau met een kwalificatie komt van ICO’s naar Nederlands recht, waarbij zij meer duiding kan geven onder welke omstandigheden de Wet op het Financieel Toezicht (Wft) van toepassing kan zijn.
Hoe kijkt u aan tegen de mogelijkheid om de bitcoin, bijvoorbeeld in de hoedanigheid van rekeneenheid, onder de Wet financieel toezicht (Wft) te brengen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een schatting geven van de totale hoeveelheid geld die met de bitcoin gemoeid is?
Het schatten van de totale hoeveelheid geld die met de bitcoin gemoeid is, of met andere virtuele valuta, is lastig vanwege de hoge waardefluctuatie. Op het moment van schrijven bestaan er wereldwijd ongeveer 16,5 miljoen bitcoins.21 De totale marktwaarde van de bitcoin fluctueerde in de afgelopen 12 maanden tussen € 8,5 miljard en € 72 miljard.22 De totale waarde van alle virtuele valuta bij elkaar wordt op het moment van schrijven geschat op ongeveer € 160 miljard, maar dit hangt sterk af van de huidige koers en verdere waardeontwikkeling van de verschillende virtuele valuta.23 Ter vergelijking, de totale waarde van alle EUR transacties is in de Europese Unie is meer dan 275.000 miljard.24
Is er zicht op de schaal van witwaspraktijen, transacties op de zwarte markt, belastingontwijking of illegale praktijken die via de bitcoin en andere virtuele munten binnen Nederland en in Europees verband plaatshebben? Zo nee, bent u bereid om inspanningen te plegen om deze praktijken in kaart te brengen?
Voor Nederland verwijs ik in de eerste plaats naar het Nationaal Dreigingsbeeld georganiseerde criminaliteit 2017–2021, dat in opdracht van het College van procureurs-generaal door de Nationale Politie is opgesteld en op 1 juni jl. aan uw Kamer is aangeboden.25 Hierin staat – kort gezegd – dat het gebruik van virtuele valuta onder meer bij witwasonderzoeken in toenemende mate wordt gesignaleerd. Het zijn vooral bitcoins die de afgelopen jaren in beslag zijn genomen. Daarnaast wordt momenteel door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum een National Risk Assessment (NRA) uitgevoerd om de risico’s op witwassen in Nederland in kaart te brengen. Deze NRA wordt naar verwachting dit jaar afgerond.
Voorts heeft de Europese Commissie op 26 juni jl. een rapport gepubliceerd met een analyse van de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme voor de interne markt van de Europese Unie en met betrekking tot grensoverschrijdende activiteiten.26 Ook de risico’s die aan virtuele valuta zijn verbonden, worden hierin omschreven. Daarbij wordt vermeld dat, hoewel de mate van anonimiteit die aan virtuele valuta verbonden is een hoger risico op witwassen met zich brengt, de technologie en expertise die nodig is om virtuele valuta te gebruiken het verhoogde risico op witwassen enigszins lijkt te matigen.
Wat is volgens u de verklaring van de populariteit van de bitcoin, en bij welke groepen is de bitcoin het meest populair? Welke onderzoeken zijn er gedaan naar deze vraagstukken?
Mij is geen onderzoek bekend waarbij het gebruik van bitcoin naar groepen geanalyseerd wordt. In algemene zin kan gesteld worden dat gebruikers van de bitcoin worden aangetrokken door het innovatieve karakter van de bitcoin en investeerders door de koersontwikkeling in de afgelopen jaren. De onderliggende blockchain-technologie van de bitcoin werkt als een zogenaamd decentraal systeem waarbij de deelnemers nieuwe bitcoins maken en de transacties valideren zonder dat er een centrale autoriteit is. Hierdoor zijn alle transacties zichtbaar terwijl deelnemers zo goed als anoniem zijn. Naast het gegeven dat deze anonimiteit ook criminele gebruikers aantrekt, biedt de toepassing van blockchain-technologie op meer terreinen innovatieve mogelijkheden dan enkel de toepassing zoals we bij bitcoin zien. Er worden bijvoorbeeld ook virtuele valuta aangeboden die kunnen worden ingeruild voor specifieke diensten van de aanbieder, zogenaamde utility coins. Andere redenen voor de populariteit – hoewel mogelijk niet allemaal van toepassing op Nederland – zouden de hoge kosten van de regulier (grensoverschrijdende) betaaldienstverlening of waardeverlies van de officiële valuta kunnen zijn.
Deelt u de mening dat indien er mondiaal gekozen zou worden voor een systeem van centrale bank-coins, commerciële banken in hun huidige vorm mogelijk overbodig zouden worden gemaakt?6
Als centrale banken op een bepaald moment zouden overgaan tot het uitgeven van giraal centralebankgeld dat voor het brede publiek toegankelijk is, betekent dit niet noodzakelijk dat commerciële banken overbodig worden. Hun intermediaire functie als doorgeleider van besparingen en kredietverlening binnen de economie blijft van groot belang voor de economie en ook hun geldscheppend vermogen hoeft daarmee niet te eindigen.
Kan de bitcoin gezien worden als een vorm van schuldenvrije gelduitgifte? Waarom wel/niet?
De bitcoin kan gezien worden als schuldenvrij aangezien er geen centrale uitgevende instelling is die een schuld aanvaardt. De bitcoin is overigens geen algemeen geaccepteerd of wettig betaalmiddel en daarmee geen geld in de algemeen aanvaarde definitie van dat begrip.
Kunt u ingaan op de mogelijkheid van een schuldenvrije virtuele euro?
Een schuldenvrije virtuele euro is niet mogelijk. Virtuele euro’s zouden net als bankbiljetten een schuld van de centrale bank vertegenwoordigen.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de mogelijke voordelen van de invoering van een virtuele euro en de Kamer daarover te informeren?
Ik heb naar aanleiding van een motie in de Tweede Kamer28 de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) verzocht een advies uit te brengen over de werking van het geldstelsel inclusief alle vormen van geldschepping door banken, inclusief de rol van virtueel centrale bank geld, en hierbij in ieder geval de voor- en nadelen van alternatieve systemen van geldschepping te betrekken. De WRR streeft ernaar dit onderzoek begin 2018 te publiceren.
De Europese Centrale Bank (ECB) is verantwoordelijk voor het uitgeven van de euro. Ik zal DNB vragen om mij op de hoogte te houden van de ontwikkeling van een virtuele euro en de Kamer informeren wanneer er relevante ontwikkelingen zijn.
Kunt u de Kamer informeren over de voorlopige resultaten van het onderzoek van DNB naar de mogelijkheden van blockchain technologie en de ontwikkeling van het prototype «DNBcoin»? Welke doelen beoogt dit onderzoek?7
DNB heeft in een gecontroleerd experiment twee versies van een zogenaamde DNBcoin ontwikkeld. Deze DNBcoin circuleert alleen binnen een testomgeving binnen DNB. De eerste versie van de DNBcoin is een kloon van de Bitcoin. Bij de tweede versie is het zogenaamde «minen» uitgeschakeld zodat alle coins vooraf gecreëerd worden. Het doel van deze experimenten is het doorgronden van de onderliggende blockchain-technologie. Door eigen hands-on experimenten uit te voeren, kan DNB beter begrip krijgen over wat de techniek te bieden heeft en welke voor- en nadelen ze oplevert. Voortbordurend op deze technologieën wordt door DNB gewerkt aan een prototype van een financiëlemarktinfrastructuur om te kunnen doorgronden of er daadwerkelijk voordelen bestaan aan het gebruik van de technologie waarop bitcoin is gebaseerd, de zogenaamde distributed ledger technology(DLT).
Het bericht dat werkenden een steeds kleiner deel van de koek krijgen |
|
Jasper van Dijk , Renske Leijten |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat van iedere euro die in de marktsector wordt verdiend, een steeds kleiner deel naar werknemers gaat?1
De arbeidsinkomensquote (AIQ) wordt gebruikt als een indicator voor de loonruimte bij bedrijven. Een lagere AIQ kan het gevolg zijn van een verandering in de productiestructuur, met gebruik van minder arbeid en meer kapitaal. Een lagere AIQ kan ook wijzen op een toegenomen winstgevendheid bij bedrijven, wat ruimte kan bieden voor loonsverhoging of werkgelegenheidsgroei. Op deze manier is de AIQ een belangrijke indicator in de loononderhandeling, waarin de afweging tussen loon en werkgelegenheid een belangrijk rol speelt. De loonruimte is als baken alleen betekenisvol op de middellange termijn, omdat de AIQ op korte termijn aanzienlijke conjuncturele schommelingen kent2.
Bij een sterke daling van de werkloosheid is het de verwachting dat de lonen gaan stijgen door de krapte die ontstaat op de arbeidsmarkt. Gezien de sterke daling van de werkloosheid van gemiddeld 7,4% in 2014 naar 4,7% in 2018, noemt het CPB de huidige loonontwikkeling echter gematigd. Zowel DNB als het CPB wijzen op de omvang van het onbenut arbeidsaanbod als mogelijke verklaring voor het achterblijven van de loonontwikkeling. Wanneer zij zich nu en in de komende tijd weer aanbieden op de arbeidsmarkt, is de arbeidsmarkt minder krap dan op basis van de werkloosheidscijfers wordt verondersteld. Het is belangrijk dat ook deze groep zo veel mogelijk op de arbeidsmarkt gaat meedoen.
Het is lastig te zeggen in welke sectoren er precies ruimte is. De verschillen tussen sectoren zijn groot, en de ruimte voor loonsverhoging hangt af van de winstgevendheid van bedrijven en van de economische vooruitzichten van een sector. Tegelijkertijd stijgt de reële loonvoet voor bedrijven iets sneller dan de arbeidsproductiviteit; tussen 2016 en 2018 zal de AIQ naar verwachting met ruim 1 procentpunt toenemen. De totale loonkosten voor bedrijven nemen ook sneller toe dan de contractlonen. Zo stijgen de incidentele lonen in 2017 en 2018, omdat de kans op een bonus of een gunstige baanwissel toeneemt.
Acht u het gewenst dat werknemers een steeds kleiner deel van de koek krijgen, terwijl het aandeel dat naar bedrijven gaat, groeiende is? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet? Wat gaat u doen om de arbeidsinkomensquote te verhogen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is voor u het gewenste niveau van de arbeidsinkomensquote? Is dat hoger of lager dan het huidige niveau? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke invloed heeft u op de ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote? Welke mogelijkheden ziet u om (in directe of indirecte zin) invloed uit te oefenen op de hoogte van de arbeidsinkomensquote?
De loonstijging is beperkt of indirect te beïnvloeden door het kabinetsbeleid. De contractloonstijging wordt in de marktsector bepaald door de sociale partners in cao’s. De overheid kan sociale partners wel aanmoedigen om, daar waar ruimte is voor loonsverhogingen, ook deze loonsverhogingen te realiseren.
Het kabinet heeft mede naar aanleiding van de publicaties door onder andere DNB en de rondetafel in de Tweede Kamer vorig jaar met sociale partners gesproken over de inzichten omtrent de AIQ en de eventuele loonruimte. Gesproken is ook over het mogelijke belang van eventuele loonsverhogingen voor verdere economische groei en werkgelegenheid. Belangrijkste conclusie was echter dat loonbeleid maatwerk vereist en (dus) aan decentrale (cao-)partijen is. De situatie is immers van sector tot sector verschillend, zo wordt ook door de verschillende rapporten bevestigd. Afhankelijk van de omstandigheden stellen decentrale partijen prioriteiten, waarbij de primaire beloning één van de afwegingen is.
Welke stappen heeft u gezet om het aandeel dat naar werkenden gaat te verhogen? In hoeverre is dit beleid succesvol geweest? Gaat u verdere stappen zetten om het aandeel dat naar werkenden gaat te verhogen? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke invloed heeft de verlaging van de winstbelasting voor bedrijven die meer dan 200.000 euro omzet hebben op de arbeidsinkomensquote en de winstquote?
De verlaging van de winstbelasting voor bedrijven die meer dan 200.000 euro omzet hebben heeft geen directe invloed op de winstquote en arbeidsinkomensquote. De winstquote en arbeidsinkomensquote geven het deel van het nationaal inkomen weer dat ten goede komt aan respectievelijk kapitaal en arbeid. Dit wordt gemeten voor belastingen en herverdeling waardoor belasting geen direct effect heeft op de winst- en arbeidsinkomensquote.
Bent u voornemens flex duurder te maken teneinde vaste contracten voor werkgevers aantrekkelijker te maken? Zo ja, op welke termijn? Zo neen, waarom niet?
Het kabinet heeft met de Wet werk en zekerheid (Wwz) onder meer beoogd een nieuw evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid op de arbeidsmarkt te bereiken en de doorstroom van flexibele naar vaste arbeidsrelaties te bevorderen. De tendens om steeds vaker (onnodig) gebruik te maken van flexibele contracten was dan ook een belangrijke reden voor de invoering van de Wwz. Het kabinet heeft daarnaast maatregelen genomen om schijnconstructies tegen te gaan en om het in dienst nemen van mensen met een laag inkomen gericht goedkoper te maken. Het is aan het volgende kabinet om te besluiten wat daarin de volgende stappen zijn.
Bent u het met de heer Teulings eens die in zijn column zegt dat de overheid wel degelijk invloed heeft op lonen in de marksector omdat deze, als grootste werkgever, de ambtenarensalarissen kan verhogen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Vorig jaar is 300 miljoen euro uitgetrokken om te zorgen dat er ruimte is voor een loonsverhoging voor ambtenaren. Hierdoor zijn ambtenaren van de nullijn af. De loonstijging in de sector overheid is in principe gebaseerd op de referentiesystematiek en volgt de marktsector.
Welke invloed heeft het feit dat een steeds groter deel van de totale koek naar (aandeelhouders van) bedrijven gaat op het niveau van de investeringen door bedrijven? Kunt u uw antwoord onderbouwen met cijfers?
Enerzijds leidt een hogere winstgevendheid van bedrijven tot een hoger rendement op investeringen en tot grotere financieringsruimte voor bedrijven, wat in theorie leidt tot een hoger niveau van bedrijfsinvesteringen. Anderzijds leidt een lagere AIQ mogelijk tot minder vraag naar goederen en diensten vanuit huishoudens, wat op termijn juist kan leiden tot lagere bedrijfswinsten en dus een lagere vraag naar investeringen. Het is niet duidelijk welk effect doorslaggevend is.
Hoe verklaart u dat, ondanks een verdubbeling van de winstquote sinds 1995, de investeringsquote nu lager ligt dan in 1995?
Hiervoor verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 3 van eerdere Kamervragen van de leden Leijten en Hijink (beiden SP) met kenmerk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1937), die de Minister van Financiën mede namens de Minister van Economische Zaken op 23 mei jl. naar de Tweede Kamer heeft verstuurd.
Bent u bereid, indien er dan nog geen nieuw kabinet is aangetreden, op Prinsjesdag voorstellen te doen om de lonen te verhogen? Zo ja, welke voorstellen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht “Deutsche bank verliest vertrouwen in Europese bankensector” |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Deutsche Bank haar advies voor de Europese bankensector neerwaarts heeft bijgesteld naar «onderwogen»? Wat is daarop uw reactie?1 2
Ik heb kennisgenomen van de artikelen over de neerwaartse bijstelling van het advies van Deutsche Bank over de Europese bankensector naar «onderwogen.» Deutsche Bank meent dat banken het meest gevoelig zijn voor afname in de groei van de Europese economie. Voor mijn reactie hierop verwijs ik naar de beantwoording op de volgende vragen.
Deelt u de verwachting dat de Europese groei in de loop van dit jaar zal afnemen en uitkomt op 1.8% in 2017? Kunt u uw antwoord onderbouwen met gegevens van De Nederlandsche Bank (DNB) en het Centyraal Planbureau (CPB)?
Voor het Eurogebied stelt het CPB dat de economische groei min of meer stabiel blijft tot 2018: tussen 1,5% en 2,0%.3 De ECB raamt de groei van het eurogebied voor 2017 op 1,9%, voor 2018 op 1,8%, en voor 2019 op 1,7%.4 De cijfers van het CPB en de ECB wijzen dus niet op een sterke afname van de groei van de Europese economie.
Europese en Nederlandse banken hebben als gevolg van strengere regelgeving hun kapitaal in de afgelopen jaren fors verhoogd. Daardoor zijn zij ook beter in staat om de gevolgen van een eventueel afnemende groei, mocht daar in de toekomst sprake van zijn, op te vangen.
Dit laat onverlet dat ik van mening ben dat er in de komende jaren verdere stappen dienen te worden gezet om het weerstandsvermogen van de Europese banken nog meer te verbeteren. Nederland zet zich op Europees niveau in voor een verdere aanscherping van het prudentieel raamwerk. Zo is Nederland specifiek voorstander van een leverage ratio van 4% voor Europese systeembanken, zoals dat ook in Nederland is afgesproken. Ook is het kabinet van mening dat staatsobligaties een meer prudentiële behandeling vereisen. Dit soort maatregelen kunnen de weerbaarheid van de Europese bankensector verder vergroten.
Deelt u de mening dat de waarde van aandelen van Europese banken is overgewaardeerd? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Het is niet aan mij om te oordelen over de waardering van (individuele) aandelen.
Welk effect verwacht u van afnemende groei voor Europese banken en voor Nederlandse banken in het bijzonder? Welke gevolgen heeft dit voor de financiële risicoposities van de Nederlandse staat?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat banken hogere buffers zouden moeten aanhouden om beter te kunnen omgaan met economische ontwikkelingen binnen de EU?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre hangt de analyse van Deutsche Bank samen met het gevoerde monetaire beleid van de Europese Centrale Bank (ECB)? Verwacht u dat deze analyse gevolgen heeft voor het ECB-beleid, en zo ja, welke?
Deutsche Bank stelt impliciet dat de lage rente-inkomsten van banken mede veroorzaakt worden door het accommoderend monetair beleid van de ECB. Zoals ik in antwoorden op eerdere vragen van het lid Leijten schreef, spelen naast het opkoopbeleid meerdere structurele factoren een rol.5 Onder andere een vergrijzende bevolking, lagere investeringen, en daarmee gepaard gaande verhoogde besparingen, dragen gezamenlijk bij aan een lage rente.
Het huidige monetair beleid van de ECB is gericht op het verhogen van de inflatie in het eurogebied. De ECB neemt het verdienvermogen van banken niet expliciet mee in haar besluitvorming. De ECB is onafhankelijk in haar besluitvorming omtrent monetair beleid.
Deelt u de opvatting van ECB-president Mario Draghi dat de muntunie er beter voor staat dan voor de kredietcrisis?3 In welke opzichten wel/niet?
Ik deel de mening van de heer Draghi dat de muntunie er beter voor staat dan voor de kredietcrisis. In reactie op de kredietcrisis en daaropvolgende Europese schuldencrisis zijn, zowel op Europees als nationaal niveau, talrijke noodzakelijke maatregelen en hervormingen doorgevoerd om de stabiliteit, dynamiek en het verdienvermogen van de muntunie te vergroten.
Ten eerste is op Europees niveau met het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) een permanent noodfonds opgericht voor eurolanden die toegang tot financiële markten verliezen. Daarnaast zijn in reactie op de Europese schuldencrisis de preventieve raamwerken op Europees niveau versterkt. Zo is het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) aangescherpt en zijn het Europees Semester en de macro-economische onevenwichtighedenprocedure (MEOP) in het leven geroepen. Ten derde is met de bankenunie een belangrijke stap gezet om de verwevenheid tussen banken en overheden te verminderen. Indien een bank ondanks scherp toezicht in de problemen komt, dan wordt dit ordentelijk opgelost, om de cruciale functies van een bank overeind te houden. Evenals de bankenunie kan de kapitaalmarktunie, met name binnen de Eurozone, eraan bijdragen dat de effecten van asymmetrische economische schokken beter geabsorbeerd kunnen worden doordat het verlagen van barrières voor het vrij verkeer van kapitaal kan zorgen voor bevordering van grensoverschrijdend activabezit.
Naast deze Europese maatregelen zijn er in lidstaten zelf, gesteund door de verstevigde Europese raamwerken, de afgelopen jaren vergaande, maar noodzakelijke, bezuinigingen en hervormingen doorgevoerd. Deze maatregelen hebben reeds bijgedragen aan het vergroten van de schokbestendigheid en weerbaarheid van de economie van de muntunie. De economische groei was in 2016 voor het derde jaar op rij positief en vergelijkbaar met andere ontwikkelde economieën, zoals de VS en het VK, en hoger dan in Japan. Het geaggregeerde begrotingstekort in de eurozone is daarnaast gedaald van 6,4% van het bbp in 2010 tot 1,5% in 2016. Cyprus, Ierland, Portugal en Spanje hebben de afgelopen jaren succesvol ESM-programma’s afgerond en hebben, mede aan de hand van de hervormingen die zijn doorgevoerd, de afgelopen jaren een aanmerkelijke economische groei doorgemaakt. De maatregelen die in veel lidstaten zijn genomen, in combinatie met maatregelen op Europees niveau, hebben het vertrouwen van internationale investeerders in het eurogebied hersteld.
Hoe oordeelt u over de suggestie van de heer Draghi met betrekking tot een verdragswijziging?4
Het is onduidelijk aan welke specifieke maatregelen of voorstellen die verdragswijziging behoeven de heer Draghi refereert. Op dit moment is een verdragswijziging niet aan de orde.