De brand bij een Duitse kerncentrale vlakbij de Nederlandse grens |
|
Maurits von Martels (CDA), Harry van der Molen (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de brand die op donderdag 6 december 2018 woedde op het terrein van de kerncentrale in Lingen (Duitsland), ongeveer 20 kilometer van de grens met Nederland (Denekamp)?1
Op donderdagavond 6 december is er een brand geweest in de splijtstoffabriek van Advanced Nuclear Fuels (ANF) die op ruim 1 km afstand (hemelsbreed) van de kerncentrale Emsland is gelegen. De kerncentrale werd niet bedreigd door die brand.
Hebt u kennisgenomen van het feit dat er in Nederland wel berichten verschenen bij RTV Oost, tevens calamiteitenzender in Oost Nederland, («Brand bij kerncentrale Lingen: Gevaar kan niet worden uitgesloten»), maar er verder geen informatie werd gegeven?2
De Veiligheidsregio Twente en het Nationaal Crisiscentrum (NCC, en via het NCC ook de ANVS) zijn, nadat de brand was geblust, door de Duitse autoriteiten op de hoogte gesteld van de brand. De meetsystemen van de installatie (Advanced Nuclear Fuels (ANF)) en de brandweer in Duitsland hebben vastgesteld dat er geen radioactieve stoffen buiten de installatie zijn vrijgekomen. Hierdoor was er geen sprake van een risico voor de bevolking. Op grond hiervan zijn er vanuit de Veiligheidsregio Twente enkele contacten met de media geweest. De ANVS heeft op donderdag 6 december gecommuniceerd door middel van een bericht op de website en via Twitter. Op 7 december heeft de Veiligheidsregio Twente langs dezelfde kanalen gecommuniceerd.
Kunt u aangeven wat er precies in Lingen gebeurd is en of, en wanneer, de Nederlandse overheid de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming en de betrokken veiligheidsregio’s voldoende op de hoogte was zijn gesteld van het voorval en de precieze omstandigheden? Welke classificatie heeft het ongeval gekregen?3
Op 6 december jl. is er rond half acht ‘s avonds brand ontstaan in het Duitse Lingen bij het bedrijf Advanced Nuclear Fuels (ANF). In tegenstelling tot wat een aantal media berichtten, was er geen sprake van brand bij de kerncentrale Emsland. De ANF-fabriek ligt op een ander terrein op ruim 1 km afstand (hemelsbreed) van de kerncentrale Emsland. Rond 21:15 uur is het sein brand meester gegeven. ANF vervaardigt splijtstofelementen die dienen als brandstof in kerncentrales. De brand vond plaats in een laboratorium en niet in de ruimte waar de splijtstofelementen vervaardigd worden. De meetsystemen van de installatie (Advanced Nuclear Fuels (ANF)) en de brandweer in Duitsland hebben vastgesteld dat er geen radioactieve stoffen buiten de installatie zijn vrijgekomen.
De Duitse toezichthouder heeft bij de ANVS aangegeven dat deze ongewone gebeurtenis voorlopig is ingeschaald op niveau INES-0: een kleine afwijking zonder veiligheidsconsequenties.
Hoe is het in algemene zin gesteld met de veiligheid bij de nucleaire centrale in Lingen nu zich daar in korte tijd drie incidenten hebben voorgedaan? Voldoet de centrale aan alle relevante normen?
De brand van 6 december 2018 vond niet plaats bij de kerncentrale Emsland, maar bij de verderop gelegen splijtstoffabriek van ANF. Het toezicht op de kerncentrale Emsland en op de ANF fabriek ligt bij de Duitse autoriteiten. In dit geval gaat het om het Ministerie van milieubeheer van de deelstaat Nedersaksen. De ANVS heeft regelmatig contact met de toezichthouders in Duitsland, waaronder die in Nedersaksen. Informatie over de aard en het aantal ongewone gebeurtenissen die plaatsvinden zowel bij de kerncentrale Emsland als bij ANF is te vinden op een website van de Duitse autoriteiten en geeft in de optiek van de ANVS geen aanleiding voor ongerustheid4.
Wilt u er bij de veiligheidsregio’s op aandringen dat dit incident samen met de partners in Duitsland geëvalueerd wordt op ten minste de volgende deelvragen:
De Veiligheidsregio Twente heeft aangegeven dit incident te gaan evalueren en daarbij de ANVS, het DCC IenW en het NCC (JenV) te zullen betrekken. De gestelde vragen zullen hierin worden meegenomen.
De uitkomsten van deze evaluatie zullen met uw Kamer worden gedeeld.
Kunt u aangeven wanneer de volgende oefening van Duitsland plaats gaat vinden waar Nederland bij betrokken wordt?
De eerstvolgende uitgebreide oefening met Duitsland is de GEDEX oefening (German Dutch Emsland Exercise). Deze wordt in de eerste helft van 2020 gepland.
Kunt u de bevindingen van de evaluatie met de Kamer delen, zodat die besproken kunnen worden in een volgend overleg over nucleaire veiligheid, waar weer gesproken zal worden over grensoverschrijdende samenwerking met Duitsland en België, en het goed is om dan te kunnen kijken hoe die in praktijk heeft plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 5.
Het op tijd inrichten van een keurpunt voor levende dieren voor export naar het Verenigd Koninkrijk in verband met een eventuele harde Brexit |
|
Jaco Geurts (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NVWA: Keurpunt voor Brits vee nodig bij Brexit» en heeft u kennisgenomen van de uitspraken van de vertegenwoordiger van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) tijdens het rondetafelgesprek Verzamelwet Brexit op 5 december 2018?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat er geen keurpunt voor levend vee is voor export naar Groot-Brittannië en dat dit betekent dat export van levende dieren niet mogelijk is bij een harde Brexit?
Ik wil graag ingaan op het misverstand dat er mogelijk bestaat over dit keurpunt, ofwel inspectiepost. Zoals ook geschetst in het nieuwsbericht, heeft de vertegenwoordiger van de NVWA tijdens het rondetafelgesprek aangegeven dat er een inspectiepost nodig is voor het ontvangen van dieren2 uit het Verenigd Koninkrijk. Dit gaat dus over import van dieren.
In Nederland is op dit moment geen volgens de Europese Commissie erkende inspectiepost in een zeehaven waar de import van levende dieren uit derde landen kan plaatsvinden. Bij het ontbreken van een inspectiepunt betekent dit dat import van dieren via de Nederlandse zeehavens niet mogelijk zal zijn.
Deze inspectieposten bestaan wel op Schiphol airport en Maastricht Aachen airport. Levende dieren zouden bij een no deal scenario dus alleen direct in Nederland via het luchtverkeer geïmporteerd kunnen worden. Een andere optie kan zijn via een andere lidstaat als daar een erkende inspectiepost voor de import van levende dieren bestaat. Op dit moment bestaat er in andere lidstaten van de aan de gehele West-Europese kust van de Europese Unie (EU) geen erkende inspectiepost voor de import van levende dieren in een zeehaven.
Samengevat dus het volgende, er is geen keurpunt voor levend vee voor import in de EU in een zeehaven, wel in een luchthaven. Als er voor 29 maart 2019 geen nieuwe inspectieposten worden ingericht, zal er bij een no deal scenario dus geen import van levende dieren via een zeehaven kunnen plaatsvinden, wel via een luchthaven.
Klopt het dat alleen bij een harde (no deal) Brexit zo’n keurpunt nodig is, zodat het private bedrijfsleven huiverig is om een keurpunt in te richten, aangezien het niet gebruikt wordt in de andere Brexit-scenario’s?
Het klopt dat er in een no deal scenario een inspectiepost voor import van levende dieren nodig is. Bij een no deal scenario is deze inspectiepost nodig met ingang van 30 maart 2019 om import van levende dieren via een zeehaven per die datum mogelijk te maken. In gesprekken met het bedrijfsleven heb ik gemerkt dat de onzekerheden rondom de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie meespelen bij hun besluitvorming over het wel of niet gaan inrichten van een nieuwe inspectiepost. Ik kan geen uitsluitsel geven of het bedrijfsleven voornemens is om een inspectiepost in te richten. Ik heb gehoord dat er interesse is vanuit het bedrijfsleven, maar de NVWA heeft op dit moment nog geen aanvraag ontvangen.
Als het terugtrekkingsakkoord kan worden gesloten en in werking treedt komt er een overgangsperiode. Tijdens die overgangsperiode is er nog geen inspectiepost nodig, omdat het Verenigd Koninkrijk dan gedurende de overgangsperiode gebonden blijft aan de regelgeving van de Europese Unie (EU). De situatie blijft daarmee tot het einde van de overgangsperiode zoals die nu is. In eerste instantie duurt de overgangsperiode tot en met 31 december 2020. De EU en het Verenigd Koninkrijk kunnen via een gezamenlijk besluit eenmalig besluiten de overgangsperiode te verlengen uiterlijk tot en met 31 december 2022.
Na de overgangsperiode ga ik er op basis van de huidige informatie vanuit dat een inspectiepost nodig is, omdat het Verenigd Koninkrijk dan niet meer binnen de Europese Unie valt. Enkel in het zeer onwaarschijnlijke scenario dat het gehele Verenigd Koninkrijk in de interne markt blijft zijn er geen inspectieposten nodig.
Bent u bereid om er gezamenlijk met het bedrijfsleven voor te zorgen dat er een keurpunt ingericht wordt, dat in ieder geval op 29 maart 2019 («Brexit day») ingezet kan worden indien noodzakelijk en dan bij voorkeur op een plek die niet leidt tot onnodige extra kilometers tot het afvaartpunt?
Ik ben bereid om samen met de NVWA het bedrijfsleven te faciliteren bij het realiseren van een oplossing, als het bedrijfsleven daar het initiatief daarvoor neemt.
Het bedrijfsleven is verantwoordelijk voor de bouw en inrichting van inspectieposten. Wat betreft de genoemde ondersteuning: ambtenaren van de NVWA en mijn ministerie en het bedrijfsleven hebben reeds een aantal gesprekken gevoerd, waarin de verschillende partijen uit het bedrijfsleven samengebracht werden en de benodigde kennis en informatie werd gedeeld.
Ook is door de Nederlandse overheid tijdens een seminar over de Mededeling van de Europese Commissie over het Contingency Action Plan (COM(2018) 880 final) op donderdag 6 december jl. specifiek aandacht gevraagd voor het ontbreken van een erkende inspectiepost voor de import van levende dieren in een zeehaven aan de gehele West-Europese kust van de EU.
De Europese Commissie heeft laten weten de EU-lidstaten, waar mogelijk, te ondersteunen bij het zoeken naar een oplossing. Aanvragen voor een nieuwe inspectiepost kunnen behandeld worden als ze uiterlijk 15 februari 2019 ingediend zijn bij de Europese Commissie en de Europese Commissie wil graag in gesprek met de lidstaten hierover. Ik zal ingaan op het aanbod van de Europese Commissie om in gesprek te gaan over de inspectieposten.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
In verband met het kerstreces is dit helaas niet gelukt om de vragen binnen drie weken te beantwoorden.
de pensioenwet en de wet op de beroepspensioenfondsen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat het amendement Kamerstuk 35 015, nr. 10 is aangenomen, waarvan de tekst luidt (in zowel de pensioenwet als de wet op de beroepspensioenfondsen): «Door de pensioenuitvoerder mogen de volgende werkzaamheden niet worden uitbesteed:
Ja
Herinnert u zich dat u aan de Eerste Kamer refereert aan de documenten van DUFAS?
Ja, in zoverre dat ik in de memorie van antwoord bij de Verzamelwet Pensioenen 2019 refereer aan de Principes Fiduciair Beheer van de Dutch Fund and Asset Management Association (DUFAS).
Heeft u gelezen dat in het model contract van DUFAS bijvoorbeeld staat: «De Fiduciair Beheerder houdt toezicht op de Operationeel Vermogensbeheerders en het door hen gevoerde Beheer. Indien wenselijk of noodzakelijk geeft de Fiduciair Beheerder nadere instructies of opdracht tot beëindiging van het Beheer»?
DUFAS heeft in 2013 een modelovereenkomst opgesteld bij de Principes Fiduciair Beheer. Hierin was inderdaad bovengenoemde zin opgenomen. Deze modelovereenkomst uit 2013 is, anders dan de Principes Fiduciair Beheer, nadien niet meer herzien. De overeenkomsten die in de praktijk gesloten worden, zijn doorgaans niet gebaseerd op de modelovereenkomst, maar op deze herziene principes. DUFAS heeft de modelovereenkomst inmiddels verwijderd van hun website.
Deelt u de mening dat indien de fiduciair beheerder zelfstandig opdrachten geeft tot beëindiging van het beheer hij in strijd handelt met het aangenomen amendement?
Met de Verzamelwet Pensioenen 2019 zijn als gevolg van bovengenoemde amendement de rol en taken van het pensioenfondsbestuur bij uitbesteding op het terrein van beleggingsbeleid duidelijk in de wet neergelegd. Het pensioenfondsbestuur is te allen tijde verantwoordelijk voor het beleggingsbeleid en het toezien daarop. Het pensioenfondsbestuur kan besluiten zich hierover te laten adviseren door een fiduciair beheerder. Voor zover de fiduciair beheerder tevens een nadere rol speelt ten aanzien van (uitbesteed) operationeel vermogensbeheer, kan dit alleen met inachtneming van de wettelijke verantwoordelijkheid van het bestuur. Voor het overige wil ik niet op voorhand uitspraken doen over of bepaalde, concrete werkzaamheden in strijd zouden zijn met de wettelijke regels voor uitbesteding. Het is aan de toezichthouder om in concrete omstandigheden van het geval indien nodig op te treden.
Heeft u gelezen dat in het modelcontract van DUFAS staat dat: «De Fiduciair Beheerder kan uitsluitend na voorafgaande instemming van de Cliënt aan zichzelf of aan een Groepsmaatschappij opdracht geven tot Beheer»?
Bovengenoemde zin was opgenomen in de verouderde modelovereenkomst die DUFAS in 2013 heeft opgesteld en die zij inmiddels van haar website heeft gehaald. Zie het antwoord op vraag 3.
Herinnert u zich dat u aan de Eerste Kamer terecht schrijft dat hier nog een extra voorwaarde aan vast zit, namelijk dat de beheerder alleen kan handelen in (bijvoorbeeld) derivaten, waarvan de prijs objectief op een markt tot stand komt?
In de Memorie van Antwoord heb ik opgenomen dat het pensioenfondsbestuur te allen tijde verantwoordelijk is voor het beleggingsbeleid en het toezicht hierop. Tevens heb ik benoemd dat dit geldt voor alle beleggingen, inclusief derivaten. Als derivaten opgenomen worden in het beleggingsbeleid, kan dit alleen met inachtneming van de genoemde verantwoordelijkheid van het pensioenfondsbestuur.
Deelt u de mening dat het huidige contact van DUFAS dus niet conform het amendement en conform uw toelichting is opgesteld en op meerdere punten moet worden aangepast?
DUFAS heeft de modelovereenkomst inmiddels verwijderd van hun website, zie het antwoord op vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat de leden van DUFAS zich onder andere schuldig gemaakt hebben aan Libor fraude, Forex manipulatie, Euribor fraude, fraude met edelmetalen, fraude met Swaps (ISDA fix) en meer, en dat pensioenfondsen hierdoor schade geleden hebben?
Nee, ik beschik niet over informatie over individuele leden van Dufas dat zij zich schuldig zouden hebben gemaakt aan genoemde feiten. Deze informatie is doorgaans niet openbaar.
Kunt u een lijst geven van compensaties die pensioenfondsen gekregen hebben voor de verliezen die zij geleden hebben door deze fraude?
Nee, ik beschik niet over gegevens over schadevergoedingen die individuele pensioenfondsen voor eventuele verliezen als gevolg van de genoemde zaken hebben ontvangen. Het is aan pensioenfondsen zelf om de resultaten van hun beleggingsbeleid te verantwoorden in hun jaarverslag.
Hebben de leden van DUFAS zich in uw ogen de afgelopen 10 jaar gehouden aan het principe: «De Fiduciair Beheerder handelt primair in het belang van het Pensioenfonds»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen informatie over individuele leden van Dufas dan wel vermogensbeheerders. Zie tevens het antwoord onder 8. Het is hiernaast aan pensioenfondsen zelf om de fiduciair beheerder te beoordelen, zij zijn immers primair verantwoordelijk voor het strategisch beleggingsbeleid alsmede het toezicht hierop.
Bent u bereid om in overleg met De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) tot open boek toezicht te komen over welke mate van uitbesteding is toegestaan en waarvoor het pensioenfonds te allen tijde verantwoordelijk is?
DNB geeft in haar huidige open boek toezicht al aandacht aan de uitbesteding en de verantwoordelijkheden van het pensioenfonds hierbij.1 Ik ga er daarbij van uit dat DNB of voor zover van toepassing de AFM bekend zijn met mijn Memorie van Antwoord bij de Verzamelwet pensioenen 2019 over uitbesteding van fiduciair beheer. Ik zie momenteel geen aanleiding voor aanvullende toezichtsactiviteiten hieromtrent.
Deelt u de mening dat de toezichthouder, die overigens ook niet altijd begrijpt dat hij het toezicht niet moet laten uitvoeren door de onder toezicht gestelde, en niet de sector de grenzen van de wet moet bewaken?
Het is aan de toezichthouder om toezicht te houden op de naleving van de wettelijke normen. Het is daarnaast mogelijk dat de sector zichzelf aanvullende normen of principes oplegt, waar zij zich aan committeert. De monitoring daarvan is daarbij aan de betrokken partijen. Ik heb geen reden te veronderstellen dat dit stelsel van regelgeving en toezicht onvoldoende is om de risico’s van uitbesteding zo veel als mogelijk te beheersen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voor dinsdag 11 december om 12 uur en in afschrift sturen aan de Eerste Kamer, ofwel nog voor zij de verzamelwet pensioenen behandelen?
Een eerste reactie op de vragen heeft uw Kamer dinsdag 11 december ontvangen.2 De overige vragen vroegen meer uitzoekwerk en zijn zo spoedig mogelijk beantwoord. De vragen zijn één voor één beantwoord. Een afschrift van deze antwoorden zal aan de Eerste Kamer worden verzonden.
de rechtsstatelijke aspecten van de machtigingsbepaling van de Verzamelwet Brexitwet (Kamerstuk 35084) |
|
Lodewijk Asscher (PvdA), Vicky Maeijer (PVV), Pieter Omtzigt (CDA), Martin van Rooijen (CDA), Roelof Bisschop (SGP), Jan de Graaf (CDA), Renske Leijten , Lammert van Raan (PvdD), Bram van Ojik (GL), Thierry Baudet (FVD), Farid Azarkan (DENK), Kees Verhoeven (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de factsheets «Verzamelwet Brexit» van professor dr. Wim Voermans en professor mr. Roel de Lange en hun toelichting in de Tweede Kamer bij de hoorzitting over de Verzamelwet Brexit op 5 december jl?
Ja.
Kunt u reageren op het standpunt van deze hoogleraren dat door middel van artikel X van de Verzamelwet Brexit het kernbeginsel van het primaat van de wetgever aan de kant geschoven wordt doordat ministers een heel ruime bevoegdheid krijgen om algemeen verbindende voorschriften vast te stellen en daarmee ook van bestaande – zelfs hogere regels – af kunnen wijken zonder dat het gehele kabinet, het parlement of de Raad van State daar vooraf iets over te zeggen heeft?
Wij delen deze opvatting niet.
Het is een sinds jaar en dag erkend beginsel in het staatsrecht dat het in bijzondere situaties noodzakelijk en gerechtvaardigd kan zijn om af te wijken van de normale regelgevings- en besluitvormingsprocedures, teneinde de overheid in staat te stellen maatregelen te kunnen treffen met de inhoud en spoed die die bijzondere situatie vereist. Dit beginsel is weerspiegeld in voorzieningen die daartoe in een aantal wetten zijn opgenomen en heeft ook zijn neerslag gevonden in aanwijzing 2.31 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.1
Het legaliteitsbeginsel eist dat elk handelen van de overheid, ook in dergelijke bijzondere situaties, op een wettelijke basis berust.
Normaliter wordt dat gerealiseerd doordat vooraf een nauwkeurige inschatting valt te maken welke maatregelen nodig (kunnen) zijn om een bepaald onderwerp te kunnen regelen. Op grond van die analyse wordt dan een concrete voorziening opgenomen in de wettekst die maatregelen mogelijk maakt binnen het kader van de desbetreffende wet. Daarbij valt te denken aan vrijstellings- of ontheffingsmogelijkheden, aan de mogelijkheid om bij lagere regelgeving nadere eisen te stellen omtrent een door die wet geregeld onderwerp, of aan de constructie dat rechtstreeks een bepaalde uitvoeringsbevoegdheid wordt toegekend aan een bestuursorgaan om de besluiten te kunnen nemen die noodzakelijk en redelijk worden geacht.
In bepaalde gevallen is echter voorspelbaar dat niet bij voorbaat alle situaties zijn overzien, hetgeen zich met name voordoet bij grote stelselwijzigingen.
Voor dergelijke gevallen is in het verleden regelmatig door het parlement aanvaard dat ten behoeve van de transitiefase een ruimere delegatiegrondslag met tijdelijke werking wordt opgenomen in de desbetreffende wetgeving.2
Wij zien de Brexit ook als zo’n grote stelselwijziging. Kenmerkend van de Brexit, in het bijzonder een Brexit zonder terugtrekkingsakkoord, is dat daardoor op abrupte wijze een einde komt aan de verregaande juridische en feitelijke vervlechting van het VK en de EU op allerlei terreinen. Daarbij doet zich (anders dan bijvoorbeeld het geval was bij de opheffing van het land Nederlandse Antillen) nog de complicatie voor dat nog onvoldoende duidelijkheid bestaat over de juridische relatie met het VK na 29 maart 2019.
De door de hoogleraren gemaakte vergelijking met de algemene regeling van het staatsnoodrecht in met name de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden vertroebelt naar onze mening de discussie. In het geval van het staatsnoodrecht is veelal wel in abstracto voorzien welke maatregelen noodzakelijk kunnen zijn maar is tevens geoordeeld dat het wenselijk is die bevoegdheid niet al bij voorbaat toe te kennen vanwege de mogelijke ingrijpendheid daarvan. In dergelijke gevallen worden meestal procedurele en inhoudelijke drempels opgeworpen die genomen moet worden voordat de bevoegdheden toegepast kunnen worden.
Het valt niet in te zien hoe artikel X van het wetsvoorstel in deze categorie valt te scharen. Artikel X is immers beperkt tot maatregelen die nodig zijn met het oog op een goed verloop van de terugtrekking van het VK, en is in de tijd beperkt tot één jaar na de datum van terugtrekking. Verder geldt dat, voor zover een maatregel aangemerkt zou moeten worden als afwijking van het bepaalde bij of krachtens de wet, nog moet voldaan zijn aan de aanvullende voorwaarde dat ófwel sprake moet zijn van de noodzaak van een goede tenuitvoerlegging van een bindende EU-rechtshandeling, ófwel van de noodzaak om onaanvaardbare gevolgen van deze terugtrekking te voorkomen.
Anders dan de op de hoorzitting gemaakte vergelijking met de algemene machtigingsbepalingen in landen als Brazilië, Spanje en Italië suggereert, betreft dit dus niet een abstracte, in tijd en omvang onbepaalde en structureel bedoelde voorziening, maar een concrete voorziening voor een beperkt tijdvak met een specifiek doel. Een toepasselijker vergelijking lijkt ons daarom te vinden in de Britse European Union (Withdrawal) Act 2018. Sectie 23 van die wet3 geeft ministers de bevoegdheid om gedurende een periode van 10 jaar passende voorzieningen te treffen ten vervolge op die wet, waaronder het wijzigen of intrekken van primaire en secundaire regelgeving. Naar onze mening ondersteunt dit de ook door ons bereikte conclusie dat een zorgvuldige voorbereiding vraagt om een dergelijke vangnetbepaling.
Verder wijzen wij erop dat ook de geraadpleegde hoogleraren erkennen dat de Brexit het noodzakelijk kan maken een bijzondere procedure te volgen om maatregelen te kunnen treffen. Zij zoeken de oplossing echter in andere richtingen dan het kabinet heeft gedaan. De door hun gepresenteerde alternatieven zijn naar onze mening echter praktisch onvoldoende werkbaar en vanuit staatsrechtelijk oogpunt niet zonder meer te prefereren.
Zo biedt de geopperde mogelijkheid om afwijkingen van de wet enkel bij amvb en niet bij ministeriële regeling te laten geschieden geen soelaas voor het gestelde gebrek van onvoldoende parlementaire betrokkenheid. Het voor dat gebrek opgevoerde vangnet, het voorzien in een voorhangprocedure, zou de mogelijkheid van de regering om direct te kunnen handelen illusoir maken.
Overigens benadrukken wij dat een maatregel in afwijking van een bestaand wettelijk voorschrift in beginsel enkel door middel van een algemene maatregel van bestuur gerealiseerd kan worden. Artikel X staat slechts toe dit bij ministeriële regeling te doen indien de spoedeisendheid van de maatregel dit noodzakelijk maakt. Daarbij moet gedacht worden aan voorzieningen die onmiddellijk gerealiseerd en gehandhaafd moeten worden, en waarin een regeling bij wet of amvb geen adequaat middel zou zijn (zelfs niet wanneer aan zo’n wet of amvb terugwerkende kracht zou worden toegekend).
Een ander ter sprake gebracht alternatief betrof het tot stand brengen van wetgeving langs de gewone procedure en daaraan dan terugwerkende kracht te geven. Dit gaat echter voorbij aan het feit dat daarmee in de praktijk geen bezwarende maatregelen getroffen zullen kunnen worden (en in rechte kunnen worden staande gehouden) in het tijdvak voorafgaand aan de formele vaststelling en inwerkingtreding van zo’n wetsvoorstel. Bovendien doet het geen recht aan onze intentie om bij onverwacht opgekomen problemen in de fase direct na een Brexit zo snel mogelijk rechtszekerheid te bieden over wat geldt. Het is immers niet gegeven dat het parlement met de voorgelegde maatregel zal instemmen, zodat een burger of bedrijf, maar ook een bestuursorgaan dat voor de vraag staat hoe te handelen, pas zekerheid heeft over een gepresenteerde regeling wanneer die regeling is vastgesteld en in werking is getreden.
Verder is nog de mogelijkheid genoemd om gebruik te maken van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden en de daaronder geschaarde noodwetten. Deze oplossing is echter formeel onmogelijk. Daarvoor zou het uitroepen van een (beperkte) noodtoestand vereist zijn (hetgeen overigens ook zonder voorafgaande betrokkenheid van het parlement zou moeten geschieden) maar dat is slechts mogelijk ter handhaving van de uitwendige of inwendige veiligheid van het land.4 Optreden ter voorkoming van menselijk of dierlijk leed, of ter beperking van economische schade is niet mogelijk langs deze weg.
Het zal overigens duidelijk zijn dat wij deze optie ook niet proportioneel vinden in het licht van de in redelijkheid te verwachten ernst en aard van de eventuele problemen en de daarvoor te realiseren oplossingen.
Deelt u de mening dat, zoals artikel X van de Verzamelwet Brexit beoogt, het door het parlement achteraf meepraten over wetgeving – die ziet op fundamentele onderwerpen- die al is vastgesteld, niet voldoet aan de eisen die het primaat van de wetgever stelt?
Nee. Het primaat van de wetgever vereist niet dat het parlement rechtstreeks dient te worden betrokken bij alle onderdelen van een regeling. Wel is vereist dat de (formele) wet ten minste de hoofdelementen van de regeling dient te betreffen. Delegatie van regelgevende bevoegdheden en de toekenning van bestuursbevoegdheden worden als zodanig wel als hoofdelement gezien. In het normale geval zou daarom bij een ontbrekende wettelijke grondslag voor een beoogde maatregel aanpassing van de hogere wet- of regelgeving ter hand worden genomen om alsnog in die grondslag te voorzien.
Kenmerkend voor de situatie rond de Brexit is dat enerzijds onzekerheid bij alle betrokkenen bestaat of volledig overzien is welke maatregelen mogelijk noodzakelijk zijn, en of daarvoor een grondslag valt aan te wijzen in de bestaande regelgeving. Verder is denkbaar dat maatregelen dusdanig spoedeisend zijn dat het totstandbrengen van een formele (wijzigings)wet of zelfs een algemene maatregel van bestuur onvoldoende tijdig kan geschieden.
Daarbij kan de noodzaak tot afwijken van bestaande wet- en regelgeving zich doen voelen wanneer een bepaalde maatregel noodzakelijk wordt geacht, maar de regelgeving die mogelijkheid niet biedt. Dat kan een gevolg zijn van een weloverwogen keuze ten tijde van de vaststelling om zo’n maatregel niet toe te staan, maar aannemelijker achten wij dat de noodzaak om die maatregel te kunnen treffen simpelweg niet was voorzien. Om dit mogelijke verzuim weg te nemen beoogt artikel X, derde lid een alternatieve tijdelijke wettelijke basis te bieden.
Het is echter niet gezegd dat de op basis van dit artikellid te treffen maatregelen op zichzelf raken aan fundamentele onderwerpen, zoals de vraag lijkt te veronderstellen. Wij achten het aannemelijk dat het hoogstens maatregelen zal betreffen die naar de inhoud bezien niet onverenigbaar zijn met het stelsel van de bestaande wetgeving, maar simpelweg niet voorzien waren ten tijde van het vaststellen daarvan. Zoals ook blijkt uit de eerder aangehaalde voorbeelden is het tot op heden niet de interpretatie van de wetgever geweest dat delegatie van regelgevende bevoegdheid voor dergelijke gevallen onaanvaardbaar zou zijn vanuit het beginsel van het primaat van de wetgever.
Ook de Afdeling advisering van de Raad van State kwam tot het oordeel dat de uitzonderlijke situatie van de Brexit een rechtvaardiging kon vormen voor het voorgestelde artikel X. De Afdeling onderschreef dat het onvoorspelbare karakter van het onderhandelingsproces over de Brexit en de uitkomsten daarvan onconventionele maatregelen noodzakelijk maken. Wel adviseerde de Afdeling in het voorgestelde artikel X een aantal concreet geformuleerde nadere aanscherpingen aan te brengen. Deze voorgestelde aanpassingen zijn alle overgenomen in het voorstel zoals het is ingediend.
Wat is uw reactie op het gegeven dat de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar, 2.23) voorschrijft dat delegatie van regelgevende bevoegdheid zo nauwkeurig en concreet mogelijk wordt begrensd? Deelt u de mening dat dit in artikel X Verzamelwet Brexit niet het geval is?
Wij zijn van mening dat artikel X aan de eisen van Ar 2.23 voldoet omdat de delegatiegrondslag zo nauwkeurig en concreet is omschreven als in de gegeven situatie mogelijk is. Blijkens de toelichting op de aangehaalde aanwijzing moet de begrenzing van gedelegeerde regelgevende bevoegdheid worden gerealiseerd door het concretiseren van de omstandigheden waarin van de gedelegeerde bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt, van de te regelen onderwerpen en van de doeleinden waartoe zij mag worden gebruikt.
Het bijzondere van het voorgestelde artikel X is dat daarin geen beperking van de te regelen onderwerpen is opgenomen, maar dit is naar onze mening een onvermijdelijke consequentie van de uitzonderlijke situatie die de Brexit nu eenmaal oplevert.
Zoals hiervoor onder vraag 2 aangegeven heeft ook het VK het wenselijk gevonden een soortgelijke voorziening te treffen.
Bent u bereid met een nota van wijziging te komen waarin u fatsoenlijke rechtsstatelijke aspecten in artikel X introduceert, waarbij alleen de afwijkingsbevoegdheid in een vooraf nauwkeurig omschreven noodsituatie kan worden gebruikt en er controle is door het gehele kabinet (dus geen ministeriële regeling), de Raad van State en het parlement?
In de voorgaande antwoorden hebben wij aangegeven waarom wij van mening zijn dat artikel X wel de toets der kritiek kan doorstaan.
Wij zullen op basis van de zienswijze van de Kamer en verdere reacties uit de samenleving welwillend bezien of een nota van wijziging aangewezen is.
Bent u bereid deze vragen binnen een week te beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
De merkwaardige bewering van de Belastingdienst bij de Hoge Raad dat hoofdfondsen en onroerende zaken een stabiele beleggingsvorm vormen met weinig risico’s |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Fiscus acht AEX-aandelen en vastgoed opeens veilige beleggingen in box 3»?1
Ja.
Klopt het dat de Belastingdienst bij de Hoge Raad betoogd heeft dat «(d)e inspecteur (...) gemotiveerd (heeft) betoogd dat ook hoofdfondsen en onroerende zaken een stabiele beleggingsvorm vormen met weinig risico’s»?
In het verweerschrift waarnaar in het artikel wordt verwezen is deze opmerking in een voetnoot opgenomen. De opmerking is echter alleen gemaakt in het kader van de beoordeling van – kort gezegd – de box 3-heffing en niet in algemene zin.
Op 12 december jl. is de zitting bij de Hoge Raad geweest in één van de zes zaken over de box 3-heffing die zijn geselecteerd als zogenoemde proefprocedures in het kader van de regeling voor massaal bezwaar. Tijdens deze zitting is er uitgebreid op de zaak ingegaan. Uit de door de Hoge Raad tot op heden gewezen arresten over de box 3-heffing2 volgt dat het voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP EVRM niet voldoende is dat het rendement van bepaalde bezittingen structureel beneden 4% van het daarin geïnvesteerde bedrag blijft, ook niet indien de bezittingen van de belastingplichtige in box 3 vooral uit dergelijke bezittingen bestaan. Op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad dient er voor de beoordeling van de haalbaarheid van het rendement van 4% dus niet alleen te worden gekeken naar bepaalde beleggingen (met bijvoorbeeld een bepaalde risicograad) maar naar alle bezittingen die in box 3 vallen. De risicograad van een belegging speelt geen rol voor de vraag of de belegging als box 3-bezitting kwalificeert. Daarvan uitgaande is het voor de discussie of de box 3-heffing inbreuk maakt op artikel 1 EP EVRM niet bepalend of hoofdfondsen en onroerende zaken een stabiele beleggingsvorm vormen met weinig risico’s. Zoals ook uit het pleidooi volgt, is de opmerking van de Inspecteur waarnaar in het verweerschrift wordt verwezen ten overvloede gegeven.
Het is nu aan de Advocaat-Generaal om in een conclusie haar mening te geven over de kwestie die aan de Hoge Raad is voorgelegd. Tijdens de zitting is aangekondigd dat de A-G waarschijnlijk op 21 december 2018 haar conclusie zal nemen. Nadat partijen in de gelegenheid zijn gesteld om op de conclusie te reageren, zal de Hoge Raad zijn oordeel geven in een arrest.
Kun u aangeven hoeveel de «stabiele beleggingsvorm» AEX-index in het jaar 2008 opleverde?
De AEX-index daalde in 2008 met 52,3%. Daarbij merk ik op dat het dividendrendement in de ontwikkeling van de AEX-index niet tot uitdrukking komt. Zie het antwoord op vraag 6.
Indien een bank in een brochure zou beweren dat «hoofdfondsen en onroerende zaken een stabiele beleggingsvorm vormen met weinig risico’s», zou dat dan in lijn zijn met de voorschriften van toezichthouder de Autoriteit Financiële Markten (AFM)?
Het is helemaal waar dat beleggen met risico’s gepaard gaat. Aan elke belegging zijn risico’s verbonden die in proportie staan tot de verwachte rendementen. Terecht ziet de AFM deze genoemde beleggingscategorieën niet per definitie als stabiel en met weinig risico. In een goed gevarieerde portefeuille (zowel qua instrumenten als qua geografie) waarin de genoemde beleggingscategorieën zijn opgenomen kan door risicospreiding het risico ingeperkt worden. Ten overvloede, of een bepaald product en/of een bepaalde portefeuille teveel of te weinig risico heeft moet mede in het licht gezien worden van de klantsituatie, waaronder de risicobereidheid, de kennis en de ervaring van de klant.
Bent u ervan op de hoogte dat de AFM in haar jaarverslag in 2010 expliciet schreef dat «(d)oor de lage rente op risicoarme producten, zoals spaarproducten, (...) het nemen van beleggingsrisico’s verleidelijk (kan) zijn» en dus van mening was dat beleggingen niet risicoarm zijn? Deelt u die mening?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Aan elke belegging zijn risico’s verbonden die in proportie staan tot de verwachte rendementen. Risico’s kunnen worden beperkt door spreiding, bijvoorbeeld over verschillende beleggingscategorieën (diversificatie).
Hoeveel is het totale rendement op de AEX-index geweest tussen 1 januari 2000 en nu? Hoeveel rendement is dat per jaar?
De AEX-index is van 1 januari 2000 tot 1 januari 2017 gedaald van 677 naar 544 ofwel een daling van 20% over de hele periode, gemiddeld – 1,2% per jaar. Voor aandelen bestaat het rendement niet alleen uit waardemutaties door de koersontwikkeling, maar ook uit dividend. Het dividendrendement komt in de ontwikkeling van de AEX-index niet tot uitdrukking. Voor de bepaling van het rendement zijn indices waar rekening wordt gehouden met de herbelegging van de uitgekeerde dividenden relevant. De samenstelling van de aandelenportefeuille van de gemiddelde box 3-belegger is niet bekend. De Nederlandse belegger zal niet alleen in AEX-aandelen of Nederlandse aandelen beleggen. Vanaf 2017 wordt voor de benadering van de rendementen die een box 3-belegger heeft behaald, gebruikgemaakt van de MSCI-beleggingsindex voor Europa (bruto in lokale valuta). Deze index houdt rekening met het herbeleggen van het dividend. In onderstaande grafiek staat de ontwikkeling van deze MSCI-index voor de periode 1990–2017 (ultimo standen van de betreffende jaren). Over deze periode is het rendement gemiddeld 8,25% geweest.
Uit de bovenstaande grafiek blijkt dat de beleggingsindex een paar pieken heeft laten zien, gevolgd door sterke correcties. In 2008 waar in vraag 3 naar wordt gevraagd, daalde de MSCI-Europe met 39%. Voor de bepaling van het rendement over langere termijn is de keuze van het start- en eindjaar van grote invloed. Los van die keuze kan niet met exactheid worden aangegeven hoeveel jaar in ogenschouw moet worden genomen om het rendement over langere termijn te bepalen. In de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2016 is de methode uitgelegd hoe het rendement op aandelen is bepaald en hoe dit rendement jaarlijks wordt herijkt.
Ter illustratie is in de volgende grafiek zowel de AEX-index (zonder herbelegging van het dividend) voor de periode 2000–2018 als de MSCI-Europe-index (inclusief herbelegging) weergegeven. Bovengenoemde punten, namelijk dat het beginjaar van de analyse belangrijk is, en dat er rekening dient te worden gehouden met het dividendrendement, komen hierin duidelijk tot uitdrukking. In de jaren 1999–2000 en 2007 bereikten de indices een top, zodat de rendementen ten opzichte van zo’n startjaar relatief klein zijn. Ten opzichte van jaren waar de indices sterk waren teruggevallen (2002, 2008) is het rendement sindsdien juist erg positief. De ontwikkeling van een index die geen rekening houdt met herbeleggen van het dividend blijft stelselmatig achter bij een index die wel rekening houdt met het herbeleggen van het uitgekeerde dividend.
Is het kabinetsbeleid om beleggingen in AEX-fondsen te beschouwen als risicoarm?
Nee, aan elke belegging zijn risico’s verbonden die veelal ook in proportie staan tot de verwachte rendementen. Risico’s kunnen worden beperkt door spreiding, bijvoorbeeld over verschillende beleggingscategorieën (diversificatie).
Wanneer en hoe gaat u invulling geven aan de afspraak in het regeerakkoord om box 3 meer te baseren op reële rendementen?
In het regeerakkoord is opgenomen dat het kabinet een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement zal uitwerken. Het kabinet vindt het daarbij van belang dat in de vermogensrendementsheffing aan een aantal uitgangspunten maximaal recht wordt gedaan. Het gaat daarbij om de aansluiting bij het gevoel van rechtvaardigheid van de belastingbetaler, dat de belastingbetaler niet wordt opgezadeld met hoge administratieve lasten, dat het stelsel voldoende robuust is tegen belastingontwijking en dat het goed uitvoerbaar is.
Zoals is gebleken uit de voortgangsrapportage «Heffing box 3 op basis van werkelijk rendement»3 en het «Keuzedocument box 3»4 heeft een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement verregaande consequenties voor onder andere de administratieve lasten van burgers, risico’s op belastingontwijking en de uitvoerbaarheid. Het kabinet weegt deze consequenties daarom zorgvuldig af.
Verder heb ik aan uw Kamer toegezegd om begin 2020 bouwstenen voor verdere verbeteringen van het belastingstelsel op te leveren, waarbij knelpunten worden geduid en (perspectief op) oplossingen worden geboden. Hierbij zullen ook ondernemingsvermogen en mogelijkheden bij de belastingheffing over huurinkomsten uit onroerend goed zoals door verhuur via AirBnB worden meegenomen. Daarnaast wordt de fiscale eigenwoningregeling in 2019 geëvalueerd. Met deze bouwstenen wordt zo in bredere zin gekeken naar de wijze waarop we in het belastingstelsel omgaan met vermogen.
Tot slot wil ik benadrukken dat dit kabinet, in navolging van het vorige kabinet, reeds wijzigingen heeft doorgevoerd binnen de vermogensrendementsheffing waardoor deze blijvend beter aansluit op het werkelijke rendement, terwijl tegelijkertijd de voordelen van de forfaitaire systematiek zijn behouden. Zo heeft dit kabinet naar aanleiding van het regeerakkoord per 2018 het forfaitaire rendement op spaargeld sneller laten aansluiten op het werkelijke spaarrendement en het heffingvrije vermogen verhoogd van € 25.000 naar € 30.000, waardoor 360.000 belastingplichtigen geen box 3-heffing meer verschuldigd zijn.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Deze vragen zijn een voor een en voor het Kerstreces beantwoord.
Het bericht dat de belastinginspecteur besloten heeft om de RVU-boete voor de gouden handdrukken van bijna 200 miljoen aan de belastingdienst kwijt te schelden |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger gewaarschuwd is over de Regeling Vervroegde Uittreding (RVU)-boete, dat de Raad van Bestuur van de Belastingdienst gewaarschuwd is over het risico van de RVU-boete, maar dat geen van deze waarschuwingen teruggevonden werd toen de Kamer daarom vroeg en dat zij pas boven kwamen drijven na extern onderzoek?1
Ja.
Klopt het dat de Belastingdienst met de inspecteur is overeengekomen dat de Belastingdienst geen RVU boete meer hoeft te betalen over de vertrekregeling?2
Het Ministerie van Financiën heeft over de uitkeringen ingevolge de vrijwillige vertrekregeling van de Belastingdienst RVU-eindheffing afgedragen en heeft – vanwege onzekerheid over dit standpunt in de jurisprudentie – tegen deze eigen afdrachten die vanaf eind 2016 zijn gedaan, formeel bezwaar gemaakt. Deze bezwaren zijn, in afwachting van de afronding van een lopende procedure in een andere zaak met een vrijwillige vertrekregeling, aangehouden. Na het arrest van 22 juni 2018 over die andere zaak is de inspecteur overgegaan tot het beoordelen van de vertrekregeling van de Belastingdienst op basis van de door de Hoge Raad in dat arrest geformuleerde criteria. Die beoordeling heeft uiteindelijk geleid tot zijn conclusie dat ook deze vertrekregeling geen RVU is en dat er geen heffing is verschuldigd. Op 10 oktober 2018 heeft de inspecteur in die zin uitspraak op bezwaar gedaan.
Heeft u kennisgenomen van de opinie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad die in de zaak waarop de intrekking van de RVU-boete wordt gebaseerd, het volgende oordeelde: «7.11 De in onderdeel 7.9 vermelde, en mogelijke andere, factoren impliceren echter dat de nu door de Hoge Raad te geven oordelen niet noodzakelijkerwijs – in elk opzicht – ook voor de vertrekregeling van de Belastingdienst gelden.»?3
Ja.
Op welke manier wordt het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 2018 – dat de Belastingdienst verloor – nu precies in het voordeel van de Belastingdienst uitgelegd?
De inspecteur heeft bij de behandeling van het bezwaar de bedoeling van de vrijwillige vertrekregeling van de Belastingdienst beoordeeld op haar objectieve kenmerken en voorwaarden. De feitelijke uitstroom en de hoogte van de feitelijk overeengekomen vertrekvergoedingen zijn daarbij, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 22 juni 2018, niet relevant.
Welke regels en beleidsbesluiten hanteert de Belastingdienst sinds 22 juli 2018 bij de RVU?
Vanaf de datum van het arrest, 22 juni 2018, is de rechtsopvatting van de Hoge Raad over hoe vertrekregelingen op de aanwezigheid van een RVU-karakter beoordeeld moeten worden geldend recht en voor de inspecteur de rechtsregel. Eerder uitgebrachte beleidsbesluiten die daarmee niet overeenkomen zijn in zoverre per direct achterhaald en bevatten niet langer de toe te passen rechtsregel(s).
Waarom heeft u de Kamer niet duidelijk geïnformeerd over de grote gevolgen voor de door de staat betaalde RVU-regeling? Kunt u dat hier alsnog doen?
Op 10 oktober 2018 is de formele uitspraak van de belastinginspecteur over de door de Staat betaalde RVU-heffing ontvangen. De Kamer is op het eerstvolgende mogelijk moment, te weten de Najaarsnota en de 2e suppletoire begroting 2018, geïnformeerd over deze uitspraak. Hierin is gemeld dat het in 2018 nog resterende bedrag van € 6 mln. vrijvalt. Ook is hierbij aangegeven dat de in het verleden betaalde RVU-heffing naar verwachting in 2019 worden terug ontvangen op de Financiënbegroting. De terug te ontvangen bedragen (circa € 95 mln. in 2019) en de vrijvallende budgetten in 2019 (€ 30 mln.) en 2020 (€ 43 mln.) worden betrokken bij de voorjaarsbesluitvorming 2019. De Kamer wordt hierover bij Voorjaarsnota 2019 geïnformeerd.
Krijgt de Belastingdienst de reeds betaalde RVU-premie terug? Zo ja, wanneer en waar op de begroting wordt dit verantwoord?
Naar verwachting wordt in 2019 circa € 95 mln. terugontvangen op artikel 1 Belastingen op de Financiënbegroting.
Kunnen werkgevers, die naar aanleiding van een reorganisatie onvrijwillig tegen een RVU-boete opliepen, alsnog een beroep doen op de uitspraak van de Hoge Raad?
Ja, alleen niet indien ten tijde van het arrest een opgelegde RVU-heffing al onherroepelijk vaststond.
Konden andere werkgevers, net als de werkgever Belastingdienst, de afspraak maken met de inspecteur dat ze niet hoefden te procederen en dat hun bezwaar beoordeeld zou worden naar aanleiding van lopende zaken? Zo nee, heeft dat dan geen ongelijkheid gecreëerd?
Ja, ook andere werkgevers konden tegen de eigen afdracht van een RVU-heffing in bezwaar komen en vervolgens de inspecteur verzoeken de uitspraak van de Hoge Raad in de toentertijd lopende procedure af te wachten voor de beoordeling van het bezwaar.
Bent u ervan op de hoogte dat volgens de nog geldende beleidsbesluiten (zoals BLKB2013/2200M) de Belastingdienst gewoon RVU verschuldigd is?
Het is mij bekend dat die besluiten er nog liggen. Ze bevatten evenwel geen geldend recht meer voor zover zij strenger – in het nadeel van de belastingplichtige – zijn.
De besluiten zullen binnenkort bij een actualisering van het verzamelbesluit over pensioenen4 worden ingetrokken.
Kunt u aangeven wat het nieuwe beleid voor de RVU-heffing precies inhoudt, zodat werkgevers (inclusief het Ministerie van Defensie) er rechtszekerheid aan kunnen ontlenen?
De inspecteur past het recht toe zoals de Hoge Raad dat heeft aangegeven in zijn arrest. De in het loonbelastingmaterieel opgenomen passages over de RVU-heffing, zoals onder meer in het Handboek Loonheffingen, worden daarmee in overeenstemming gebracht. Ook zal de Belastingdienst gelijktijdig met het uitbrengen van het bovengenoemde verzamelbesluit over pensioenen een Handreiking RVU op www.belastingdienstpensioensite.nl plaatsen.
Het Ministerie van Defensie zal in bezwaar gaan tegen de eigen RVU-heffing.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden in verband met de Najaarsnota?
De vragen zijn elk afzonderlijk beantwoord, alleen helaas niet binnen de hier gevraagde termijn.
Het bericht ‘Topambtenaar kreeg ruim 40.000 euro voor achttien dagen Curaçao’ |
|
Harry van der Molen (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Topambtenaar kreeg ruim 40.000 euro voor achttien dagen Curaçao?1
Kunt u aangeven welke buitenlandvergoeding overeengekomen is?
Kunt u aangeven hoeveel de forfaitaire buitenlandvergoeding bedroeg sinds september 2017?
Kunt u de onderliggende contracten aan de Kamer doen toekomen (over de periode 2015 tot heden)?
Wanneer heeft welke bewindspersoon toestemming gegeven voor deze contracten?
Zijn de contracten rechtmatig opgesteld?
Zijn de contracten doelmatig opgesteld?
Zijn de contracten rechtmatig uitgevoerd, met name op het punt van de genoten forfaitaire vergoedingen, gezien de omstandigheid dat slechts een beperkt aantal dagen gereisd is?
Moet een ambtenaar een forfaitaire vergoeding die hij ontvangt voor verblijf buiten Nederland terugbetalen als hij niet naar het buitenland reist?
Moet een ambtenaar, die een netto forfaitaire vergoeding genoten heeft voor een reis die hij niet gemaakt heeft (of die fors korter geduurd heeft dan waarvoor de forfaitaire vergoeding bedoeld is), die vergoeding opgeven als loon en daar belasting over betalen?
Indien een ambtenaar een netto forfaitaire vergoeding genoten heeft voor een reis die hij niet gemaakt heeft (of die fors korter geduurd heeft dan waarvoor de forfaitaire vergoeding bedoeld is), telt de forfaitaire vergoeding dan mee voor het inkomen als bedoeld in de Wet normering topinkomens (WNT)?
Heeft u een inhoudelijk en moreel oordeel over de verstrekte vergoedingen en de wijze waarop daarmee is omgegaan?
Wilt u de Auditdienst Rijk de opdracht geven de totstandkoming en de uitvoering van dit contract te onderzoeken?
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Mogelijke staatsgeheimen die gepubliceerd zijn in WOB-stukken over Non Lethal Assistance aan Syrische ‘rebellen’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Van welke groepen, aan wie Nederland Non Lethal Assistance (NLA) verschaft heeft in Syrië, heeft u in de op 8 en 20 oktober 2018 openbaar gemaakte WOB-stukken (vanaf nu: de WOB-stukken) de naam gepubliceerd?
Bij de publicatie van de WOB-stukken is in een aantal documenten per abuis informatie niet gelakt die wel gelakt had moeten worden. Dit is betreurenswaardig en het had niet moeten gebeuren. De stukken worden herzien en opnieuw gepubliceerd.
Het kabinet blijft evenwel bij het uitgangspunt dat er geen openbare uitspraken gedaan worden over groepen die steun ontvingen in het kader van het Non Lethal Assistance (NLA)-programma. De redenen blijven daarvoor immers van kracht: de veiligheid van betrokken groepen dient in acht te worden genomen, vanwege bondgenootschappelijke verplichtingen en vanwege betrokkenheid van inlichtingendiensten. Informatie over de uitvoerder en details over de geleverde producten zijn eveneens uit veiligheidsoverwegingen niet publiek gemaakt.
Heeft u staatsgeheimen gepubliceerd in de WOB-stukken? Zo ja, welke staatsgeheimen?
Zie het antwoord op vraag 1. Ondanks gemaakte fouten in de WOB-publicatie blijven de redenen van vertrouwelijkheid van kracht. Het in openbare communicatie refereren aan staatsgeheime informatie kan daarom niet gedaan worden.
Herinnert u zich dat u op vraag 235 antwoordde: «Het kabinet heeft er sinds de aanvang van het NLA programma in 2015 voor gekozen om de namen van de door Nederland gesteunde groepen en informatie over hun locaties, als staatsgeheim te kwalificeren» (Kamerstuk 32 623, nr. 229)?
Ja.
Is op enig moment besloten om de namen van de door Nederland gesteunde groepen niet langer als staatsgeheim te kwalificeren? Zo ja, op welke datum is dat besluit dan genomen en kunt u dat besluit publiceren?
Nee. Er is tot op heden geen besluit genomen om de betreffende informatie te de-rubriceren.
Welke straf staat op het publiceren van staatsgeheimen?
De strafbaarstelling van schending van staatsgeheimen is geregeld in artikel 98 t/m 98c van het Wetboek van Strafrecht. De maximaal op te leggen geldboete of gevangenisstraf varieert daarin afhankelijk van de specifieke omstandigheden. De rechter bepaalt uiteindelijk na bewezenverklaring en weging van de ten laste gelegde feiten de hoogte van de op te leggen straf.
Indien er staatsgeheimen gepubliceerd zijn, welke actie gaat u dan ondernemen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft op 21 november jl. onmiddellijk een melding gemaakt van een mogelijk datalek bij de Functionaris Gegevensbescherming. Ook is het gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Dit zag op de berichtgeving in de media dat er een naam van een persoon in de stukken zou zijn achtergebleven. De persoon is conform de AVG geïnformeerd. De op grond van de WOB vrijgegeven stukken zijn van de website van de rijksoverheid gehaald en de stukken worden momenteel herzien. Daarnaast heeft de Secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken op advies van de Beveiligingsambtenaar (BVA) van Buitenlandse Zaken een commissie van onderzoek ingesteld op basis van de artikelen 8 en 9 van het Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie (VIRBI). Er wordt onder andere gekeken naar de wijze waarop de compromittering heeft plaatsgevonden en welke maatregelen genomen moeten worden om herhaling te voorkomen. De BVA rapporteert dit voorjaar hierover aan de departementsleiding. Indien tijdens het onderzoek een vermoeden ontstaat dat er sprake is van opzet of grove nalatigheid, zal aangifte worden gedaan. Op dit moment zijn daar echter geen aanwijzingen voor.
Kunt u een lijst geven van de stukken die u ter vertrouwelijke inzage aan de Kamer gegeven heeft, conform de werkwijze van de Kamercommissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CIVD), onder Kamerstuk 32 623, nr. 229?
Uw Kamer heeft inzage gekregen in stukken met vertrouwelijke informatie die betrekking hebben op het NLA-programma. Het betrof onder andere besluitvormingsmemo’s, overdrachtsbewijzen en onderliggend beeldmateriaal.
Welke van deze stukken zijn ook gedeeltelijk opgenomen in de WOB-verzoeken?
Alle documenten die de Kamer ter vertrouwelijke inzage heeft kregen maken deel uit van de inventarislijst van de WOB, waarbij een aantal documenten niet is vrijgegeven op grond van de relevante uitzonderingsgronden van de WOB.
Kunnen Kamerleden de vertrouwelijke stukken nogmaals inzien?
Ja. De stukken worden uw Kamer nogmaals ter vertrouwelijke inzage aangeboden.
Welke van de stukken waarvoor de Kamerleden moesten tekenen dat zij er zelfs niet met collega’s over konden spreken, waren geen staatsgeheim?
De documenten die uw Kamer ter vertrouwelijke inzage kreeg bevatten informatie die zowel betrekking had op groepen die steun ontvingen als andere vertrouwelijke informatie over bijvoorbeeld bondgenoten, uitvoerders of betrokkenheid van de diensten. Dergelijke informatie is bij de WOB-publicatie ook niet vrijgegeven of gelakt.
Kunt u deze vragen een voor een, zeer precies en binnen een week beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk en een voor een beantwoord.
Kansen voor Nederlandse batterij-industrie |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Duitsland investeert in batterijen voor elektrische auto’s», waarin wordt vermeld dat Duitsland een miljard euro uittrekt voor onderzoek naar en productie van nieuwe batterijen voor elektrische auto’s?1
Ja.
Klopt de bewering in het artikel dat het Duitse plan onderdeel is van Europese pogingen om de eigen (Europese) batterij-industrie te stimuleren en de afhankelijkheid van Azië te verminderen?
Nee. Het Duitse plan is geen onderdeel van het Europese plan, maar een initiatief met nationale middelen dat aansluiting zoekt bij het Europese initiatief. Duitsland zet hierbij in op internationale samenwerking, zowel bilateraal als op Europees niveau. In de uitgangspunten van het plan, die op 13 november 2018 openbaar zijn gemaakt, wordt gesteld dat productie en toepassing van deze sleuteltechnologie op grote schaal een essentiële voorwaarde is voor het behoud van het Duitse en Europese concurrentievermogen. Duitsland stelt tot 2021 een bedrag van € 1 miljard beschikbaar voor dit programma.
In hoeverre wordt bij het Duitse initiatief gebruik gemaakt van Europese middelen en in hoeverre staan de mededingingsregels Europese en nationale overheidsinvesteringen in deze technologie en industrie in de weg?
Het Duitse initiatief is nog onvoldoende uitgewerkt om te kunnen vaststellen of, en zo ja, hoe het gebruik zal maken van Europese middelen, en of het ook tegen Europese mededingingsregels zal aanlopen. Wel meldt Duitsland dat het verwacht dat het financieringskader in overeenstemming zal zijn met de richtlijnen van de Europese Commissie binnen de «Important Projects of Common European Interest» (IPCEI), dat een uitzondering mogelijk maakt op het Europese staatssteunkader voor projecten met een aantoonbaar strategisch Europees belang.
Bent u van mening dat de ontwikkeling en productie van accu’s ten behoeve van de opslag en benutting van hernieuwbare energie ook voor Nederland kansen biedt, gezien Nederland sterke technische universiteiten heeft en een toeleverancier is voor de auto-industrie en dat dit ook ten goede komt aan de economie, werkgelegenheid en energietransitie?
In lijn met het antwoord van de Staatssecretaris van IenW op vragen van uw Kamer van 14 november jongstleden steunt Nederland het streven van de Europese Commissie om een eigen Europese batterij-industrie op te zetten. Nederland is een belangrijke toeleverancier voor de automobielindustrie maar op dit moment geen noemenswaardige producent van batterijen, ook niet voor toepassingen buiten de automobielindustrie. Om die reden verkent de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) op dit moment of er kansen zijn voor Nederland met betrekking tot de ontwikkeling, productie en toepassing van batterijen. Daarbij wordt niet alleen gekeken naar de toepassing in mobiliteit, maar ook naar smart grids en stationaire opslagtoepassingen.
Ziet u mogelijkheden om onderzoek en innovatie op het gebied van baterijen en ook een batterij-industrie in Nederland te stimuleren? Zo ja, op welke wijze denkt u dit te gaan doen?
In het kader van het Klimaatakkoord wordt een Integrale Kennis- en Innovatieagenda (IKIA) uitgewerkt, die een programmatische aanpak van innovatie bepleit op de onderwerpen die direct voor de afspraken in het akkoord van belang zijn. Energieopslag en -conversie zal daar naar verwachting een plek in krijgen, waaronder het in internationaal verband ontwikkelen van batterijtechnologie voor mobiliteit of ander gebruik. De IKIA, die prioriteiten aangeeft voor de inzet van innovatiemiddelen en daarmee batterijontwikkeling kan stimuleren, is evenwel nog niet gereed. De vragen die in zo’n IKIA een rol spelen zijn bijvoorbeeld: in hoeverre kan onderzoek en ontwikkeling in Nederland internationaal het verschil maken, en hoe zwaar weegt inzet op deze innovaties om onze Nederlandse klimaatdoelen te bereiken?
Daarnaast staat uiteraard het reguliere innovatie- en financieringsinstrumentarium ter beschikking van bedrijven en kennisinstellingen, waaronder de WBSO, de MIT en het Innovatiekrediet.
Bent u hiervoor in gesprek met de Europese Commissie en andere lidstaten in het kader van het Europese batterij-initiatief? Zo ja, hoe lopen deze gesprekken en hoe zet u in op investeringen in Nederland?2
Met de Europese Commissie en ook met de Europese Investeringsbank (EIB) vinden gesprekken plaats over het Europese batterij-initiatief, die erop gericht zijn om Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen optimaal te kunnen informeren, onder meer over mogelijke investeringen. Daarnaast is er op zowel ambtelijk als politiek niveau contact over batterijen met Duitsland. Op basis van de eerdergenoemde verkenning zullen als daar aanleiding toe is gerichte gesprekken worden gevoerd, ook met andere lidstaten.
In het Europese plan zijn er innovatiemiddelen voorgesteld in het kader van het nieuwe kaderprogramma Horizon Europe. Vooruitlopend op dit programma zijn er binnen het huidige programma Horizon 2020 al middelen aangemerkt rondom het onderwerp batterijen. Ik zet mij daarom in voor consortiumvorming en goede positionering van Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen om hiervan maximaal te profiteren.
Kunt u toelichten of de ontwikkeling van batterijen onderdeel is van de topsectoren Energie en High Tech Systemen en Materialen (HTSM)? Zo ja, wat zijn de concrete plannen vanuit deze topsectoren?
Batterijtechnologie wordt zeer breed toegepast in de genoemde topsectoren Energie en HTSM, maar ook in de topsector Chemie. Op kleinschalige uitzonderingen na worden er in Nederland geen batterijen geproduceerd. Nederlandse kennis en kunde betreft met name systeemintegratie, toepassingen in de industrie, smart grids, de warmtebatterij en andere stationaire toepassingen.
Fundamenteel onderzoek naar energieopslag is onderdeel van de topsector Chemie, vaak in samenwerking met de topsectoren HTSM en Energie. Het richt zich bijvoorbeeld op energieopslag en afgifte bij fluctuaties in het energienetwerk en een toekomstige generatie veiliger, krachtige en goedkopere batterijen. Concrete programma’s zijn o.a. Materials for Sustainabillity en Moleculen met X-factor voor batterijen, en het nieuwe cross-sectorale programma Electrochemische Conversie en Materialen (ECCM).
Binnen de topsector HTSM werkt TNO aan technologie (op basis van 3D dunne film technologie met Li-ion en vast stof electroliet) die voordelen biedt qua capaciteit, laadsnelheid en veiligheid boven de nu gebruikelijke Li-ion technologie. TNO heeft de ambitie deze technologie in Nederland en de EU te commercialiseren. Ook NWO heeft de laatste jaren een flink aantal projecten op het gebied van batterijtechnologie gehonoreerd en ook de komende tijd worden op dit terrein NWO-projecten verwacht.
Bent u op de hoogte van het concrete initiatief om op TechnologyBase in Twente een R&D-centrum te vestigen voor de ontwikkeling van slimme en schone accu’s, waarbij de Universiteit Twente, bedrijfsleven en regionale overheden intensief samenwerken?
Ja.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met dit initiatief, om te verkennen hoe het kabinet deze kans voor de economie en de energietransitie kan helpen verzilveren?
Vanuit de rijksoverheid vinden er reeds gesprekken plaats met dit initiatief met als doel te verkennen of, en zo ja, op welke wijze de rijksoverheid kan bijdragen aan de realisatie van dit initiatief. Daarbij is ook regionale ontwikkelmaatschappij OostNL nauw betrokken.
Herinnert u zich de antwoorden op Kamervragen over het bericht dat ING dat haar balans over 2014 en 2015 aanpaste met meer dan 180 miljard euro?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het stuk «Fiscus liep 153 miljoen mis doordat ING haar balans oppoetste – foutje bedankt!»2
Ja.
Herinnert u zich dat u geen voorbeeld kon noemen van enig ander bedrijf in Nederland dat ooit zijn balans heeft moeten bijstellen voor 180 miljard euro en heeft u ondertussen al een ander bedrijf kunnen vinden dat ooit zo’n gigantische balanscorrectie heeft doorgevoerd?
In mijn brief d.d. 16 oktober jl. ben ik ingegaan op de presentatie van cash pooling in de verslaglegging van banken.3 De internationale verslaggevingsstandaarden staan toe dat bedrijven, zoals ING, cijfers op netto basis presenteren indien naar de mening van het bedrijf en haar accountant aan de door de International Accounting Standards Board (IASB) gestelde voorwaarden wordt voldaan. Mijn begrip van de openbare verslaglegging was toen – en is nu nog steeds – als volgt. In de verslaglegging van ING over de jaren 2014, 2015 en 2016 is cash pooling op netto basis gepresenteerd. Deze verslaglegging is voor zover bekend op dit onderwerp niet bijgesteld of gecorrigeerd. In de verslaglegging over 2016 zijn vergelijkende cijfers voor de jaren 2014 en 2015 op bruto basis gepresenteerd.
Herinnert u zich dat u ABN Amro en Rabobank noemde als andere voorbeelden van banken die hun balans hebben bijgesteld en kunt u aangeven voor hoeveel zij hun balans over die jaren hebben bijgesteld?
De verwijzing zag op het feit dat meerdere banken, ten aanzien van cash pooling, in de verslaglegging zowel bruto als netto bedragen presenteren. Ik heb in die beantwoording niet gesteld dat de verslaglegging bij deze banken is «bijgesteld». Voor het verschil in omvang tussen de bruto en netto posities verwijs ik u naar de openbare verslaglegging van de desbetreffende banken.
Is het dus waar dat de correctie op de balans bij ING, die in een summiere voetnoot werd toegelicht, uniek was in omvang?
In het algemeen leidt het netteren van cash pooling activiteiten in de geconsolideerde balans tot een lager balanstotaal. Ik beschik niet over informatie dat hier sprake zou zijn van een unieke situatie.
Heeft u gehoord dat op de hoorzitting in de Kamer van de zijde van Ernst & Young (EY), medeverantwoordelijk voor de accountantscontrole bij ING, door prof. De Bos op vragen van Kamerlid Ronnes over deze 180 miljard euro correctie is geantwoord: «U moet me niet vragen wat de onderliggende posten zijn»?3
Ja.
Wat is de waarde van een jaarrekening, als je die voor 180 miljard euro mag corrigeren en als de accountant niet weet wat de onderliggende posten zijn?
Op basis van internationale verslaggevingsstandaarden mogen bedrijven het nettobedrag opnemen indien de onderneming: (a) een in rechte afdwingbaar recht heeft om de opgenomen bedragen te salderen; en (b) voornemens is om de verplichting op nettobasis af te wikkelen of om de vordering te realiseren op hetzelfde moment dat de verplichting wordt afgewikkeld.5 Met andere woorden, zowel in juridische zin als in economische zin moet er een rechtvaardiging zijn om te netteren. Ik hecht aan een goede vergelijkbaarheid van de financiële positie van beursgenoteerde ondernemingen door aan te sluiten bij deze internationale verslaggevingsstandaarden.6
Weet u wat de onderliggende posten van de correctie van 180 miljard euro zijn? Zo ja, wat zijn die dan?
Cash pooling wordt met name gebruikt door bedrijven met meerdere rekeningen en activiteiten in verschillende landen. Bij het poolen van meerdere rekeningen van één klant kunnen positieve en negatieve standen van de klant worden gesaldeerd. Die saldering kan ertoe leiden dat cijfers op grond van internationale verslagleggingstandaarden ook op netto basis gepresenteerd mogen worden.
Kunt u specificeren waar de post «other» onder customer deposits op pagina's 228 en 229 van de jaarrekening 2016 uit bestaat? Bevat die post uitsluitend cash of ook andere financiële instrumenten? Betreft de volledige correctie uitsluitend «notional cash pooling» producten?
Zie het Antwoord 8. Hierover heb ik niet meer informatie dan beschikbaar in de openbare verslaglegging.
Indien u niet met absolute zekerheid kunt zeggen wat die onderliggende posten zijn, wilt u dan bij ING en/of de accountant en/of de toezichthouder opheldering vragen?
Het is niet aan mij om «met absolute zekerheid» uitspraken te doen over onderliggende posten van individuele banken. Het ministerie is niet verantwoordelijk voor de inhoud van de verslaglegging van individuele banken. Het is aan de accountant om de jaarrekening te controleren op basis van de standaarden. De AFM houdt toezicht op de financiële verslaggeving van effectenuitgevende instellingen.
Weet De Nederlandsche Bank (DNB) als toezichthouder wat de onderliggende posten van de correctie van 180 miljard euro zijn? Zo ja, wat zijn die dan?
Het is aan de prudentiële toezichthouder om – los van de jaarlijkse verslaggeving – te controleren of de prudentiële rapportage door banken volgens de daarvoor geldende regels geschiedt. De prudentiële toezichthouder doet geen mededelingen over het toezicht op individuele banken. Het is aan de accountant om de jaarrekening te controleren op basis van de standaarden. De AFM houdt vervolgens toezicht op de financiële verslaggeving van effectenuitgevende instellingen.
Herinnert u zich dat u via een grafiek in bedekte termen meedeelde dat de leverage ratio van ING eind 2015 3,6% bedroeg, na de balanscorrectie?
Uit publieke jaarverslagen valt af te leiden dat ING over de jaren 2014 en 2015, de leverage ratio, met cash pooling zowel op netto basis als bruto basis rapporteerde. Met cash pooling op netto basis bedroeg de leverage ratio van ING 3,6% over 2014. Op bruto basis was dit 4,1%. Het is aan de prudentiële toezichthouder om – los van de jaarlijkse verslaggeving – te controleren of de prudentiële rapportage door banken volgens de daarvoor geldende regels geschiedt.
Is het waar dat de minimaal vereiste leverage ratio van ING 4% bedroeg in die tijd en dat ING met een leverage ratio van 3,6% helemaal niet de laatste staatssteun had mogen aflossen?
In 2014 heeft de toenmalige Minister van Financiën aangegeven dat de Nederlandse systeembanken tot en met 2018 moesten streven naar een leverage ratio van minimaal 4%. Dit was geen wettelijke ondergrens. DNB heeft toen aangegeven dat alle banken een leverage ratio doelstelling hebben opgenomen in hun meerjarige kapitaalplanning.7 In de toekomst zullen consequenties gelden bij het niet voldoen aan een wettelijke minimum leverage ratio eis.8
Indien de kapitaal ratio 3,6% was, had ING dan toestemming gekregen om de laatste tranche staatssteun terug te betalen?
Zoals ik ook onder vraag 13 heb aangegeven, speelde deze situatie niet bij de terugbetaling van de staatssteun. In 2008 nam Nederland een maatregel waarbij de Nederlandse Staat 10 mld euro aan effecten, uitgegeven door ING, in handen nam. Met de Europese Commissie zijn afspraken gemaakt over de terugbetaling. De laatste terugbetaling is in 2014 voldaan.
Is het waar dat alleen omdat ING de staatssteun had afgelost in november 2014, in maart 2015 kon worden overgegaan tot forse salarisverhogingen voor de top, zoals voor de heren Hamers, Nagel en Flynn en de uitkering van bonussen?4
Met de Europese Commissie zijn, naast het vragen van een redelijke vergoeding voor de steun, ook afspraken gemaakt over beloningen. Naast deze afspraken gold sinds 2011 voor ING in verband met de staatssteun onder meer een verbod op salarisverhoging en uitkering van variabele beloningen voor de top ingevolge de voorloper van de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen (Wbfo).
Vanaf terugbetaling van de staatssteun gelden deze beloningsregels en afspraken niet meer, maar gelden onverkort de regels van de Wbfo, waaronder een bonusplafond van 20% van de vaste beloning en de mogelijkheid tot terugvordering en aanpassing van variabele beloningen (claw back en malus). Daarnaast moet de beloning voldoen aan de vereisten voor een «beheerst beloningsbeleid». Hierbij blijft het van belang dat de raad van commissarissen van banken zich steeds rekenschap geeft van de maatschappelijke context en de huidige situatie in ogenschouw neemt.
Herinnert u zich dat u schreef: «het ministerie is in 2015 door ING op de hoogte gesteld van het feit dat het wel of niet netteren van «cash pooling» van invloed kan zijn op de totale blootstelling van een bank en daarmee ook de leverage ratio»?
Ja.
Kunt u de datum noemen waarop het ministerie op de hoogte gesteld is en het desbetreffende document (brief, memo, e-mail of dergelijke) waarin dat staat, aan de Kamer doen toekomen?
Op 29 januari 2015 heeft ING tijdens een bijpraatgesprek op het ministerie aangekaart dat het wel of niet netteren van cash pooling van invloed kan zijn op de leverage ratio. Naar aanleiding hiervan heeft mijn ambtsvoorganger intern gevraagd om meer informatie over de nettering van cash pooling binnen de berekening van de leverage ratio. Daarna is mijn ambtsvoorganger geïnformeerd dat het aan de prudentiële toezichthouder is om – los van de jaarlijkse verslaggeving – te controleren of de prudentiële rapportage door banken volgens de daarvoor geldende regels geschiedt. Zoals aangegeven in eerdere beantwoording, eist het voorstel van de Europese Commissie ten aanzien van de kapitaaleisen dat fysieke saldering van cash pools dagelijks – of naar mening van de toezichthouder frequent genoeg – plaatsvindt. De onderhandelingen over dit voorstel zijn nog niet afgerond.
Waarom heeft uw ambtsvoorganger toen hij dit hoorde geen actie ondernomen op het gebied van terugbetaling van staatssteun en terugvorderen van de bonussen?
Dit was toen niet aan de orde. Zie de antwoorden op vragen 13, 14 en 17.
Heeft ING een foutherstel doorgevoerd of een stelselwijziging, aangezien dit niet staat in het jaarverslag?
Voor zover ik op basis van openbare stukken kan zien heeft ING geen «foutherstel» doorgevoerd ten aanzien van de verslaglegging over de jaren 2014, 2015 of 2016. Of dit nodig was is overigens niet aan mij maar aan ING en de controlerend accountant. In de verslaglegging van ING over 2016 wordt uitgelegd dat ING in de loop van 2016 haar beleid heeft gewijzigd waardoor saldering aan het einde van elke verslaggevingsperiode plaatsvindt. Dit wordt toegelicht op pagina’s 121 en 122 van de verslaglegging van ING over 2016 en leidt tot een wijziging van de vergelijkende bedragen. Zie voor de juiste terminologie mijn Antwoord 20.
Indien ING voor de wijziging een vrijwillige stelselwijziging heeft doorgevoerd, heeft u dan in de jaarrekening kunnen aantreffen (conform International Accounting Standards 8.29): «de aard van de stelselwijziging; de redenen waarom het nieuwe stelsel betrouwbare en meer relevante informatie geeft; het bedrag van de aanpassing voor de huidige periode en voor elke voorafgaande periode; het bedrag van de aanpassingen met betrekking tot perioden voorafgaand aan de perioden die in de vergelijkende cijfers worden gerapporteerd; indien van toepassing, de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat het praktisch niet mogelijk is om de stelselwijziging geheel of gedeeltelijk met terugwerkende kracht toe te passen en een beschrijving van hoe en vanaf wanneer de stelselwijziging wel is doorgevoerd.» Zo, ja waar heeft u die kunnen aantreffen?
Officiële vertalingen van IAS-standaarden treft u aan in het Publicatieblad van de Europese Unie.10 Daar wordt niet gesproken over een «stelselwijziging». Wel wordt gesproken over «wijzigingen in de grondslagen voor financiële verslaggeving» (ook wel: «changes in accounting policies»). In de verslaglegging van ING over 2016 wordt uitgelegd dat ING in de loop van 2016 haar beleid heeft gewijzigd waardoor saldering aan het einde van elke verslaggevingsperiode plaatsvindt. Dit wordt toegelicht op pagina’s 121 en 122 van de verslaglegging van ING over 2016 en leidt tot een wijziging van de vergelijkende bedragen. Het is aan de accountant om de jaarrekening te controleren op basis van de standaarden. De AFM houdt vervolgens toezicht op de financiële verslaggeving van effectenuitgevende instellingen.
Indien het een verplichte stelstelwijziging betrof, heeft u dan kunnen ontdekken welke wijziging inging?
Ik verwijs naar mijn antwoorden op vraag 19 en 20.
Ben u op de hoogte dat de International Swaps and Derivatives Association (ISDA) master netting agreement/Credit Support Annex niet voldeed aan de verrekeningscriteria onder de International Financial Reporting Standards (IFRS) en daarom een probleem opleverde toen in 2013 IFRS 7 werd ingevoerd, omdat derivatenposities niet genetteerd mochten worden?
Nee, deze specifieke casus is mij niet bekend. Wel zijn er onder de internationale standaarden eveneens strikte regels verbonden aan het netteren van derivaten, net als dat geldt voor cash pooling. Zo mogen er bijvoorbeeld geen verschillende tegenpartijrisico’s tegen elkaar weggestreept worden. In beginsel is netteren alleen toegestaan op het moment dat dit economisch en juridisch gerechtvaardigd is. Het is aan de accountant om de jaarrekening te controleren op basis van de standaarden die voor verslaggeving gelden. De AFM houdt vervolgens toezicht op de financiële verslaggeving van effectenuitgevende instellingen.
Kunt u melden, nu banken zoals Deutsche Bank melding maken van het feit dat deze master netting agreements niet voldeden, hoe ING Bank dat sinds 2013 (presentatie IFRS 7) heeft opgelost?
Nee. Het ministerie is niet verantwoordelijk voor de inhoud van de verslaglegging van individuele banken. Indien het netteren van bepaalde derivaten op grond van de internationale standaarden niet zou zijn toegestaan, worden ze bruto getoond op de balans.
Is er tussen ING en uw ambtsvoorgangers en/of het ministerie in de jaren 2011 tot het einde van de staatssteun gesproken over de problematiek met betrekking tot de master netting agreements? Zo ja, kunt u daarover details geven?
Zie mijn antwoorden op vragen 22 en 23.
Hoe beoordeelt u het feit dat ING gewacht heeft tot begin 2017 met een megacorrectie, terwijl de bank al bij brief van accountant EY van 29 februari 2016 erover was ingelicht dat een correctie nodig was?5
In de bron («brief van accountant EY van 29 februari 2016») wordt niet gezegd dat een correctie van eerdere jaarverslaglegging nodig is noch was. Zie o.a. ook het Antwoord 8.
Weet u of de vraag aan het International Financial Reporting Interpretations Committee (IFRIC) van november 2015 afkomstig is van ING, een van haar accountants (EY of KPMG), dan wel een van de andere Nederlandse staatsbanken? Zo ja, van wie is deze vraag dan afkomstig?
Nee het is mij niet bekend wie die vraag heeft gesteld. Overigens kan elke «stakeholder» een vraag stellen aan het IFRIC.
Heeft ING extra bankenbelasting (rond de 160 miljoen euro) betaald vanwege de aangepaste jaarrekening?
Op grond van artikel 67 AWR kan ik geen uitlatingen doen over de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Moet een bank in zijn algemeenheid bankenbelasting nabetalen als het zijn balans corrigeert en maakt het daarbij nog uit of het om een foutherstel of om een stelselwijziging gaat? Kunt u dit toelichten?
Bij de heffing van de bankenbelasting is het de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige om tijdig een juiste en volledige aangifte in te dienen en de verschuldigde belasting te voldoen. Het is de verantwoordelijkheid van de inspecteur om toezicht op deze aangifte uit te oefenen.
De bankenbelasting wordt geheven over het (geconsolideerde) balanstotaal uit de commerciële jaarrekening ultimo boekjaar, verminderd met – kort gezegd – het kernkapitaal, de onder een depositogarantiestelsel gedekte deposito’s en verzekeringspassiva. Een aanpassing van de balans kan leiden tot een toename van de grondslag en het belastbare bedrag. Indien dat het geval is, dient de belastingplichtige – voor zover al aangifte is gedaan – een herziene aangifte in te dienen. Mocht de belastingplichtige dit nalaten, dan bestaat er voor de Belastingdienst de mogelijkheid om een naheffingsaanslag op te leggen.
Welk overleg hebben u en uw ambtsvoorganger, dan wel ambtenaren namens u, gehad met ING en zijn accountants over de jaarrekeningen van 2014, 2015 en 2016? Kun u een lijst geven van gesprekken en zaken die besproken zijn?
De Minister of Staatssecretaris van Financiën zijn niet verantwoordelijk voor de inhoud van de jaarlijkse verslaglegging van individuele banken. Dat zijn de individuele banken zelf. De controlerend accountant ziet erop toe dat voldaan wordt aan de internationale verslaggevingstandaarden. De Minister of de Staatssecretaris voeren dan ook geen overleg met banken of hun accountants over de toepassing van de internationale verslaggevingstandaarden in de praktijk.
De inspecteur van de Belastingdienst voert wel gesprekken met individuele belastingplichtigen, maar niet namens de Staatssecretaris of Minister van Financiën. Het is aan de inspecteur om te beoordelen of een belastingplichtige aan zijn fiscale verplichtingen heeft voldaan. Op grond van artikel 67 AWR kan ik echter geen uitlatingen doen over de belastingpositie van een individuele belastingplichtige.
Bent u ervan op de hoogte dat de accountantskantoren die ING controleerden (EY en KPMG) ook feitelijk de asset quality review (AQR) in 2014 bij het beging van de bankenunie hebben uitgevoerd?
In 2014 heeft de toezichthouder ondersteuning gezocht van externen voor het uitvoeren van audits, taxaties, controles, modellering en procesbegeleiding. De prudentiële aanpak was echter een andere dan de gangbare verslaglegging op basis van internationale verslaggevingsstandaarden. DNB heeft mij laten weten dat de selectieprocedure van externen potentiële belangenconflicten in ogenschouw nam en dat geen accountantskantoor werk uitvoerde voor een bank waarvoor zij op dat moment ook externe accountant was.
Zijn bij de AQR alle risico’s van de off balance post van 180 miljard euro ook in zijn geheel meegenomen en meegewogen?
Ik verwijs u hiervoor graag naar de openbare resultaten per individuele bank.12
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen worden één voor één beantwoord. Het is niet gelukt de vragen binnen drie weken te beantwoorden.
De kosten van het rijden van een auto, lease of in eigendom, elektrisch of benzine |
|
Agnes Mulder (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u van de volgende auto’s aangeven hoe groot de cataloguswaarde is en hoeveel het netto per maand kost voor een leaserijder in 2018 om 12.000 kilometer per jaar te rijden (uitgangspunten: leaserijder valt in de hoogste schijf en krijgt zijn brandstofkosten volledig vergoed):
In de hierna opgenomen tabel zijn van de gevraagde (typen) auto’s voor het jaar 2018 de catalogusprijs, de bijtelling per maand en de belasting die daarover verschuldigd is opgenomen. De Tesla Model 70 is niet meer leverbaar. Daarom is in de tabel de meest vergelijkbare en leverbare auto opgenomen van het merk Tesla. Er is uitgegaan van de veronderstelling dat er geen eigen bijdrage is.
Type Auto
Catalogusprijs
Bijtelling per maand
Belasting over bijtelling1
Volkswagen Golf 1.5 TSI BlueMotion 96kw 7-DSP Highline
€ 28.720
€ 527
€ 274
Volvo V60 T5 Geartronic Inscription
€ 46.915
€ 860
€ 447
Open Ampera-e Business executive
€ 49.199
€ 164
€ 85
Volkswagen e-Golf
€ 38.600
€ 129
€ 67
Tesla Model S75D
€ 89.100
€ 297
€ 154
Bij de berekening is uitgegaan van het in 2018 geldende hoogste tarief in de inkomstenbelasting, te weten 51,95%.
Kunt u van de volgende auto’s aangeven hoe groot de cataloguswaarde is en hoeveel het netto per maand kost voor een nieuwe leaserijder in 2019 om 12.000 kilometer per jaar te rijden (uitgangspunten: leaserijder valt in de hoogste schijf en krijgt zijn brandstofkosten volledig vergoed):
In de hierna opgenomen tabel zijn van de gevraagde (typen) auto’s voor het jaar 2019 de catalogusprijs, de bijtelling per maand en belasting die daarover verschuldigd is opgenomen. De Tesla Model 70 is niet meer leverbaar. Daarom is in de tabel de meest vergelijkbare en leverbare auto opgenomen van het merk Tesla. Er is uitgegaan van de veronderstelling dat er geen eigen bijdrage is.
Type Auto
Catalogusprijs
Bijtelling per maand
Belasting over bijtelling1
Volkswagen Golf 1.5 TSI BlueMotion 96kw 7-DSP Highline
€ 28.720
€ 527
€ 272
Volvo V60 T5 Geartronic Inscription
€ 46.915
€ 860
€ 445
Open Ampera-e Business executive
€ 49.199
€ 164
€ 85
Volkswagen e-Golf
€ 38.600
€ 129
€ 67
Tesla Model S75D
€ 89.100
€ 884
€ 457
Tesla Model 3 Long Range (nog geen prijs bekend, dit is een indicatieprijs)
€ 55.000
€ 258
€ 134
Bij de berekening is uitgegaan van het in 2019 geldende hoogste tarief in de inkomstenbelasting, te weten 51,75%.
Wat kost het volgens het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) netto per maand om een eigen nieuwe auto te rijden (als je geen leaseauto krijgt van de zaak)? Kunt u dat voor verschillende categorieën (mini, compact, kleine middenklasse en middenklasse) aangeven? En kunt u dat aangeven voor een nieuwe en een gebruikte auto in elk van deze klassen (uitgangspunt 12.000 kilometer per jaar)
Kunt u van elk van de auto’s onder vraag drie een voorbeeld geven?
Kunt u aangeven hoe duur het is om een vijf jaar oude tweedehands Tesla 70s of een Mitsubishi Outlander te rijden, hetzij als leaseauto, hetzij als eigen auto?
Zoals hiervoor is aangegeven is een Tesla Model 70 op dit moment niet leverbaar. Daarom is ook bij het antwoord op deze vraag gekeken naar de meest vergelijkbare en beschikbare auto, te weten een Tesla Model S85. Verder wordt verondersteld dat met de auto op jaarbasis 12.000 kilometer wordt gereden, dat de auto op benzine rijdt voor zover de auto niet elektrisch aangedreven wordt en een bezitsduur van 10 jaar (in aansluiting bij de veronderstellingen bij vraag 3). De veronderstelde aanschafwaarde van de Tesla bedraagt € 43.000 bij een kilometerstand van 90.000. De veronderstelde aanschafwaarde van de Mitsubishi bedraagt € 16.000 bij een kilometerstand van 90.000. De cataloguswaarde van een Tesla Model S85 bedraagt € 83.150 en van een Mitsubishi Outlander Instyle € 48.990.
In de hierna opgenomen tabel zijn de maandelijkse kosten in 2019 opgenomen voor een terbeschikkinggestelde auto of een auto in privéeigendom.
Auto
Ter beschikking gesteld
(belasting over de bijtelling)1
Eigendom
Tesla Model S85D
€ 508
€ 641
Mitsubishi Outlander Instyle
€ 528
€ 548
Bij de berekening is uitgegaan van het in 2019 geldende hoogste tarief in de inkomstenbelasting, te weten 51,75%.
Kunt u deze vragen voor vrijdagavond 2 november 2018 beantwoorden ivm het wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2019 op maandag 5 november 2018?
Ja.
Het bericht ‘Bij crisis helpt Italië banken’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bij crisis helpt Italië banken»?1
Ja
Waar heeft de Italiaanse Minister van Financiën deze uitspraak gedaan? Wat waren zijn precieze woorden?
Het artikel doelt op de uitspraken die de Italiaanse Minister van Financiën Tria heeft gedaan bij een evenement van de Italiaanse krant «il foglio» in Florence (Italië).2
De strekking van de boodschap van de Minister was dat hij het niet raar vindt als overheden interveniëren bij banken die in de problemen komen omdat banken in de problemen effecten kunnen hebben op het bredere financiële systeem.
Betekent dit dat Italië de regels van de bankenunie terzijde schuift dan wel anders interpreteert of flexibel interpreteert?
Dit is nu niet aan de orde, aangezien er op dit moment geen sprake is van hulp aan de banken door de Italiaanse overheid.
Bovendien is er op voorhand geen sprake van het terzijde schuiven, anders interpreteren of flexibel interpreteren van de regels van de bankenunie door Italië. De regels voor de bankenunie zien toe op gemeenschappelijke regels voor toezicht en resolutie, alsmede op gemeenschappelijke regels over kapitaaleisen en depositogarantiestelsels. Ook binnen de regels van de bankenunie zijn er echter mogelijkheden om als overheid orde op zaken te stellen. Het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of er bij eventuele maatregelen voor de bankensector sprake is van staatssteun en zo ja of het geoorloofde steun is. Tot slot is het aan de toezichthouders om de regels toe te passen zoals deze zijn afgesproken.
Wat betekent dit voor de bankenunie, zeker gezien het feit dat Italië al eerder flexibel is omgegaan met de regels van de bankenunie, bijvoorbeeld rond de redding van Monte dei Paschi en het bankenfonds Atalante?2 3
In antwoord op eerdere vragen is uiteengezet wat de mogelijkheden zijn voor overheden om orde op zaken te stellen bij banken. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen enerzijds liquiditeitssteun en anderzijds kapitaalsteun, waarbij ook is beschreven wat de voorwaarden hiervoor zijn en hoe deze moeten worden toegepast.5 In het geval van Banca Monte dei Paschi di Siena ging het om kapitaalsteun in de vorm van een zogeheten preventieve herkapitalisatie. Daarvoor heeft de Europese Commissie op grond van de staatssteunregels goedkeuring gegeven alsook getoetst of voldaan is aan de voorwaarden voor preventieve herkapitalisatie.6 Daarnaast zijn er ook operaties waarbij geen sprake is van formele staatssteun.7
De regels voor de bankenunie, zoals genoemd in antwoord op vraag 3, blijven onverminderd van kracht. Hetzelfde geldt voor de regels die gelden rondom staatssteun. Zo wordt in gevallen waar overheden kapitaal verschaffen, vereist dat de houders van aandelen en achtergestelde schuld eerst zelf bijdragen, bijvoorbeeld door het opvangen van verliezen. Dit wordt ook wel de «minimale bail-in tot en met junior crediteuren» genoemd.8
Wat betekent deze uitspraak voor de voornemens en de onderhandelingen over de toekomst van de bankenunie en de Europese Monetaire Unie (EMU)?
In de onderhandelingen over de toekomst van de bankenunie en de EMU verschillen de lidstaten van mening over specifieke onderwerpen. De voornoemde uitspraken veranderen echter niks aan de Nederlandse inzet op het gebied van de bankenunie en de EMU.9
Bent u het ermee eens dat dit betekent dat er niet gekozen kan worden voor een verdere vorm van risicodeling, zeker nu Italië al speelt met het idee om de regels op meerdere terreinen los te laten?
De motie van de leden Omtzigt en De Vries10 spreekt uit dat er geen sprake kan zijn van verdere risicodeling in de bankenunie zonder strenge eisen aan verdere risicoreductie. Net als uw Kamer vind ik het belangrijk dat stappen worden gezet die leiden tot verdere risicoreductie vóór verdere risicodeling plaatsvindt. Dit staat los van een interpretatie van uitspraken van politici waarmee Nederland in de Raad onderhandelt.
Bent u voornemens bij de volgende Ecofin- en eurogroepvergadering Italië voor te houden dat de regels van de bankenunie en van de Richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen (BRRD) geen menukaart zijn, maar onverkort gehandhaafd dienen te worden?
Het spreekt wat mij betreft voor zich dat de Italiaanse regering aangesproken wordt op de regels van het Stabiliteits- en Groeipact en ook die van de bankenunie. Daar deins ik niet voor terug, getuige ook de laatste Eurogroep-vergadering in oktober waar ik de Italiaanse Minister zowel plenair als bilateraal op zijn begroting heb aangesproken. De regels van de bankenunie bieden een aantal opties voor overheden met daarbij strenge voorwaarden. Het is aan de toezichthouder, de resolutieautoriteit en de Europese Commissie om de regels toe te passen zoals deze zijn afgesproken (zie ook antwoord vraag 3).
Gaat u verder met de voorbereidingen van risicodeling indien Italië op de huidige koerst blijft?
De inzet van Nederland, waarbij verdere risicoreductie als voorwaarde wordt gesteld voor verdere risicodeling, is niet afhankelijk van de politieke koers van Italië.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg Eurogroep/Ecofinraad van 1 november 2018 beantwoorden?
Nee.
Italië en de Euro |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de Italiaanse lange rente nu meer dan 3% hoger is dan de Duitse lange rente?
Ja. Op het moment van schrijven van dit antwoord ligt het verschil tussen de rente op de 10-jaarse Italiaanse en Duitse staatsobligaties boven de 3%.
Herinnert u zich dat het Italiaanse stressscenario in de Macro Economische Verkenningen 2019 ervan uitging dat de lange rente van Italië slechts 2% hoger zou zijn dan de Duitse lange rente, dat er geen bankrun zou zijn in Italie en dat er geen steun van de Europese Centrale Bank (ECB) zou zijn via het zogeheten OMT-programma voor het opkopen van staatsobligaties?
Ja (zie ook antwoord 3).
Erkent u dat dit scenario nog optimistisch is met wat er nu dreigt te gebeuren?
Het scenario in het MEV 2019 is niet per se optimistisch in vergelijking tot de huidige situatie. Het Italiaanse stress scenario in het Macro Economische Verkenningen (MEV) 2019 veronderstelt voor Italië een 2% hogere lange rente en een 10% lagere beurskoers. Dit scenario heeft zich voor Italië sinds het aantreden van de nieuwe regering voor een deel ontvouwen. Zo steeg de lange rente op Italiaanse overheidsschuld sinds mei met circa 1,7%, en daalde de Italiaanse beursindex met ruim 20%. Ook rekent het scenario op een 5% lagere beurskoers en een 2,5% lagere eurokoers in Nederland en omringende landen. Hiervan is sprake, maar daarbij spelen meer factoren een rol dan alleen de Italiaanse begrotingsplannen. Het scenario rekent echter ook met een 2% hogere lange rente en 10% lagere beurskoers in Spanje en Portugal. Daarvan is geen sprake. Het CPB merkt bij dit scenario inderdaad op dat het niet rekent met een bankrun of een beroep op steun van de ECB via het OMT-programma. Hier is momenteel ook geen sprake van.
Kunt u aangeven wat u besproken heeft in het een-op-een-gesprek met premier Conti van Italie?1
De Minister-President heeft aangegeven dat hij zeer bezorgd is over de Italiaanse begroting en dat hij de vervolgstappen van de Europese Commissie als handhaver van het Stabiliteits- en Groei Pact (SGP) volledig steunt. Ook heeft hij premier Conte er op gewezen dat de Italiaanse begroting tot een fors hoger tekort leidt dan zou mogen, en dat deze verhoging van de uitgaven naar het lijkt niet tot structurele groei zal leiden. Ten slotte heeft de Minister-President benadrukt dat het niet naleven van de Europese begrotingsregels de discussie over de verdieping van de EMU niet eenvoudiger maakt.
Bent u bekend met het feit dat de Italiaanse regering volgend jaar het plan wil doorvoeren om mensen die 62 jaar zijn en ten minste 38 jaren premie betaald hebben de mogelijkheid te geven om met staatspensioen te gaan?
Ja.
Heeft u de Italiaanse regering meegedeeld dat de AOW-leeftijd in Nederland dit jaar 66 jaar is en in 2019 naar 66 jaar en 4 maanden stijgt?
De Minister van Financiën heeft zijn Italiaanse collega tijdens de vorige Eurogroep zowel plenair, met zijn Franse collega Le Maire, als bilateraal aangesproken op het feit dat de begroting moet voldoen aan de Europese begrotingsregels zoals vastgelegd in het Stabiliteits- en Groei Pact. Ook stelde de Raad in mei als landen-specifieke aanbeveling vast dat Italië zijn pensioenuitgaven omlaag brengt. Ook heeft de Minister-President in het gesprek met zijn collega en marge van de afgelopen Europese Raad (zie vorige vraag) nog erop gewezen dat waar Nederland hervormingen blijft doorvoeren en de Italiaanse regering juist hervormingen, zoals aangaande pensionering, terugdraait.
Bent u ervan op de hoogte dat de levensverwachting in 2017 in Italie (83,4 jaar) fors hoger was dan in Nederland (81,7 jaar)?2
Ja.
Is het mogelijk dat Italië een prepensioen invoert voor honderdduizenden Italianen en vervolgens een beroep doet op noodsteun uit Europa (via het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM), via de ECB of op andere wijze)?
Italië heeft geen beroep gedaan op noodsteun uit Europa, noch via het ESM, noch via de ECB. Daarnaast bestaat er geen causaal verband tussen het invoeren van een prepensioen en noodsteun uit Europa.
Wanneer krijgen we de volledige kwantitatieve nulmeting van de risico’s in de bankenunie, zoals gevraagd in de motie-Omtzigt c.s. over risicoreductie in de bankenunie?3
In de brief van de Minister van Financiën van april jl. is uitgebreid ingegaan op risicoreductie in de Europese bankensector.4 Daarbij is gekeken naar de voortgang die is bereikt, waar we toen stonden en ook vooruitgekeken op basis van de risico's in het bankenstelsel. Specifiek is daarbij gekeken naar kapitaalratio’s, bail-in, niet-presterende leningen en de wisselwerking tussen banken en overheden. Hiermee is invulling gegeven aan het verzoek van de voornoemde motie en ook aangesloten bij het regeerakkoord en de routekaart ter voltooiing van de bankenunie. Het voornemen is om uw Kamer vóór april 2019 een nieuwe brief te sturen inzake risicoreductie in de Europese bankensector.
De ECB is onafhankelijk in de uitvoering van het monetair beleid en dit maakt geen onderdeel uit van de besluitvorming van de bankenunie. In het Kamerdebat verdieping EMU van 8 februari jl. heeft de Minister van Financiën aangegeven dat de kamerbrief over de risico’s van het ECB beleid voor de Nederlandse staat5 de invulling vormt van nulmeting inzake het monetair beleid. Daarbij is aangegeven dat deze inventarisatie van de risico’s van het ECB beleid periodiek wordt herhaald.
Kunt u aangeven hoe duur de vijfjarige credit default swaps van Italië waren aan het begin van 2018 en hoe duur deze nu zijn, en kunt u aangeven wat het risico volgens de financiële markten is dat Italië de komende vijf jaar ten minste een keer niet aan zijn financiële verplichtingen zal voldoen? Hoe werd dat risico aan het begin van 2018 nog ingeschat?
De premie op een 5-jarige CDS betrof op 1 januari 2018 117 basispunten (1,17%) en op 29 oktober 2018 221 basispunten (2,21%). Op basis van alleen de CDS-spread kan niet afgeleid worden hoe hoog het risico volgens de financiële markten is dat Italië haar verplichtingen niet nakomt, daarvoor zijn ook andere aannames nodig. Dat het risico hierop is toegenomen wordt wel bevestigd door hogere CDS-premies. Hoewel CDS een indicatie kan geven voor het risico in de markt, wordt er tegenwoordig in dit product weinig gehandeld en is daarom nog voorzichtigheid geboden bij het interpreteren van koersbewegingen van CDS-instrumenten.
Zijn de risico’s in Italië in het bankenstelsel en bij de overheid sinds februari 2018, toen over de motie is gestemd, toegenomen of afgenomen?
Sinds begin 2018 is een nieuwe Italiaanse regering aangetreden. Markten maken zich hier zorgen over, zo blijkt o.a. uit de gestegen CDS-premie en gedaalde aandelenprijzen van Italiaanse banken. Daarnaast hebben Italiaanse banken directe en indirecte blootstellingen aan de Italiaanse overheid die sinds februari 2018 zijn toegenomen. De non-performing loans nemen daarentegen af. Bepaalde risico’s zijn dus toegenomen, andere zijn iets afgenomen. Zie ook vraag 12.
Zijn de bankbalansen van de Italiaanse banken met forse hoeveelheden zogenoemde non performing loans en Italiaanse overheidsschuld voldoende om risico’s verder te delen in de bankenunie?
Uit cijfers van de Europese Bankenautoriteit valt af te leiden dat de omvang van niet-presterende leningen in Italië de afgelopen kwartalen daalt. Deze ontwikkeling hangt mede samen met economische verbeteringen alsook het afstoten van niet-presterende leningen door banken. Niet alleen de omvang van niet-presterende leningen is van belang, maar vooral de mate waarin verliezen voldoende gedekt zijn. Dit kan bijvoorbeeld door het nemen van voorzieningen alsook het afschrijven op leningen. Dit thema heeft ook in Europa aandacht in de risicoreductie-agenda. Daarnaast zet het kabinet als bekend in op een betere weging van de risico’s van staatsobligaties op bankbalansen in het prudentiële raamwerk.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Ecofin/eurogroep op 1 november 2018?
Ja.
Uitvoering van motie Geluk-Poortvliet en het behoud van het budget voor de instandhoudingssubsidie woonhuis-rijksmonumenten |
|
Roelof Bisschop (SGP), Pieter Omtzigt (CDA), Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kunt u aangeven welke monumenteneigenaren de woning «ook bedrijfsmatig» aanwenden en daardoor niet voor de subsidieregeling monumenten voor particulieren in aanmerking gaan komen? In hoeverre is dit in overeenstemming met de motie van het lid Geluk-Poortvliet c.s. over de definitieve subsidieregeling voor rijksmonumenten?1 Kan van «ook bedrijfsmatig aanwenden» sprake zijn wanneer eigenaren zelf in de woning wonen? Kan van «ook bedrijfsmatig aanwenden» sprake zijn bij eigenaren die de woning verhuren en waarbij de woning in box 3 valt?
U doelt met uw vraag kennelijk op de doelgroep zoals onder punt 3 van het beleidskader is beschreven. Daar staat: «De subsidie kan worden aangevraagd door particuliere eigenaren (niet bedrijfsmatig) van rijksmonumenten met een woonfunctie.» Met «niet bedrijfsmatig» is bedoeld te verduidelijken dat alleen een natuurlijke persoon, die eigenaar is van een rijksmonument met een woonfunctie, een beroep op het beleidskader kan doen. Een natuurlijke persoon kan kortom ook subsidie krijgen voor een rijksmonument met een woonfunctie dat hij verhuurt. Het is evenwel niet mogelijk dat een rechtspersoon (bijvoorbeeld een naamloze of besloten vennootschap) een beroep op het beleidskader doet.
Kunt u aangeven waarom bedrijfsmatige aanwending van een monument door particulieren uitgesloten zou moeten worden van de subsidieregeling? In hoeverre bestaat het risico dat het in stand houden van monumenten hierdoor, bijvoorbeeld voor verhuurders, minder aantrekkelijk wordt?
Zie mijn antwoord op uw eerste vraag.
Klopt het dat u € 17 miljoen van het budget van de fiscale aftrekpost voor onderhoudskosten van monumenten toevoegt aan de regeling Subsidieregeling instandhouding monumenten (SIM) en niet het gehele bedrag beschikbaar is voor de nieuwe subsidieregeling?2
Het volledige bedrag blijft beschikbaar voor monumenteneigenaren. Het budget van de nieuwe subsidieregeling is gebaseerd op wat nodig is om particuliere eigenaren van monumenten met een woonfunctie een subsidie te geven voor de instandhouding van monumentale onderdelen. De € 17 miljoen die als gevolg van de beperking tot monumentale onderdelen beschikbaar is, gebruik ik inderdaad ter versterking van de SIM omdat ik verwacht dat een deel van de eigenaren naar de SIM zal gaan. Ik ga ervan uit dat het budget in beide regelingen voldoende zal zijn om aan de aanvragen tegemoet te komen. Mocht dan toch blijken dat meer dan € 45 miljoen nodig is in de nieuwe subsidieregeling dan heb ik door de gekozen systematiek in die regeling de budgettaire ruimte om alle aanvragen te honoreren. Voor subsidieverstrekking op grond van de nieuwe subsidieregeling is voor de kalenderjaren 2020 tot en met 2023 namelijk een bedrag van ten hoogste € 180 miljoen beschikbaar.
Mocht echter uit de evaluatie blijken dat een andere verdeling tussen beide regelingen noodzakelijk is, dan zal ik in overleg met de Tweede Kamer de budgetplafonds aanpassen.
Klopt het dat van het huidige budget van de fiscale aftrekpost van € 62 miljoen 30% gebruikt wordt voor onderhoudskosten van monumentale niet-woonhuizen, zoals bewoonde boerderijen, landhuizen en molens, terwijl deze eigenaren de keuze hebben tussen de fiscale aftrekpost en de SIM-regeling?
De huidige gebruikers van de fiscale aftrek bestaan voor ongeveer 30% uit eigenaren van monumentale niet-woonhuizen. Dit bleek uit de analyse van het gebruik van de fiscale aftrek die mijn ambtsvoorganger op 14 november 2016 naar uw Kamer heeft gestuurd. Deze eigenaren hebben inderdaad de keuze om gebruik te maken van de fiscale aftrekpost of de SIM-regeling.
Klopt het dat u verwacht dat «een deel van die 30% rijksmonumenteigenaren» die nu kunnen kiezen tussen de fiscale aftrekpost en de SIM-regeling en nu voor de fiscale aftrekpost kiezen, zal gaan kiezen voor de SIM-regeling in plaats van de nieuwe subsidieregeling?
Het is aan de eigenaar zelf om een keuze te maken tussen de subsidieregeling waar hij of zij gebruik van wil maken. Bij een subsidiepercentage van 60% in de SIM kan ik mij voorstellen dat er eigenaren zijn die in de nieuwe situatie voor de SIM zullen kiezen. Het staat hen echter vrij om een keuze hierin te maken.
Welk deel verwacht u dat gaat kiezen voor de SIM-regeling in plaats van de nieuwe subsidieregeling? Waarom voegt u nagenoeg het gehele budget dat nu gebruikt wordt voor eigenaren van bewoonde monumentale niet-woonhuizen toe aan het budget van de SIM als u verwacht dat slechts «een deel van die 30% rijksmonumenteneigenaren» een «subsidie zal aanvragen op grond van de SIM»?
Het gedrag van eigenaren is moeilijk te voorspellen. Echter, door de middelen alleen nog maar in te zetten als compensatie voor de meerkosten van behoud van monumentale onderdelen ontstaat de mogelijkheid om de SIM te versterken, wat ook ten goede komt aan particuliere eigenaren.
Dat er bij groene monumenten knelpunten zijn, is door de Tweede Kamer diverse malen aan de orde gesteld. Daarom versterk ik het budget voor groene monumenten in de SIM met € 5 miljoen. De overige € 12 miljoen is dan beschikbaar voor gebouwde monumenten waar particuliere eigenaren gebruik van kunnen maken.
Juist omdat gedrag moeilijk te voorspellen is, zal ik al in 2020 evalueren hoe beide regelingen gebruikt worden. Aanpassing van de budgetten is dan altijd mogelijk na overleg met de Tweede Kamer.
Kunt u bevestigen dat het budget van de nieuwe subsidieregeling op termijn tekort zal schieten als alle eigenaren van monumentale niet-woonhuizen, die nu kiezen voor de fiscale aftrekpost, aanspraak willen maken op de nieuwe subsidieregeling? Hoe gaat u dan toch uitvoering geven aan de motie Geluk-Poortvliet, die vraagt dat het gehele budget van de fiscale aftrekpost bestemd wordt voor subsidie ten behoeve van particuliere eigenaren van rijksmonumenten die nu gebruik maken van de belastingaftrek?3
Het subsidieplafond van de nieuwe subsidieregeling is gebaseerd op het gebruik van de fiscale aftrek door eigenaren van zowel monumentale woonhuizen als niet-woonhuizen. Ik verwacht dus dat dit budget voldoende zal zijn om tegemoet te komen aan alle aanvragen van deze eigenaren. Zoals ik in mijn beleidsbrief Erfgoed Telt heb aangegeven, ontstaat budgettaire ruimte door alleen de kosten te subsidiëren die bijdragen aan de instandhouding van de monumentale onderdelen van het monument. Met dit budget versterk ik de SIM, waar een deel van de gebruikers van de fiscale aftrek ook gebruik van maakt. Zo komt het gehele budget ten goede aan particuliere eigenaren van rijksmonumenten die gebruikmaken van de fiscale aftrek. Dat dit een redelijke verdeling lijkt te zijn, blijkt ook uit de analyse van de cijfers van de Belastingdienst.
Klopt het dat u verwacht dat niet een deel van deze groep, maar nagenoeg de gehele groep van eigenaren van monumentale niet-woonhuizen die kunnen kiezen tussen de SIM en de nieuwe subsidieregeling, zal kiezen voor de SIM, vanwege het hogere subsidiepercentage van 60%?
Het is aan de eigenaar zelf om een keuze te maken tussen de subsidieregeling waar hij of zij gebruik van wil maken. Zoals gezegd verwacht ik inderdaad dat een deel van de eigenaren zal kiezen voor de SIM.
Waarop baseert u deze verwachting als deze groep nu ook niet kiest voor de SIM, terwijl de fiscale aftrekpost neerkomt op een vorm van subsidie die qua percentage ook veel lager is dan de 50% van de huidige SIM-regeling?
In de huidige aftrek kunnen ook kosten van bijvoorbeeld elektrische installaties worden opgevoerd. Dat maakt dat eigenaren, indien ze veel niet-monumentale kosten hebben, voor de aftrek kiezen ondanks het lagere percentage. De nieuwe regeling en de SIM kennen dezelfde grondslag voor het bepalen van subsidiabele kosten. Dan zal vanwege het hogere percentage tegemoetkoming eerder gekozen worden voor de SIM.
Klopt het dat de SIM-regeling ook nadelen heeft ten opzichte van de nieuwe subsidieregeling, zoals de voorrang van eigenaren van monumenten in Werelderfgoed-gebieden en Professionele organisaties voor monumentenbehoud, waardoor de aanvragen van eigenaren van monumentale niet-woonhuizen kunnen worden afgewezen bij overvraging? Hoe heeft u dit meegewogen in uw verwachting dat nagenoeg alle eigenaren van monumentale niet-woonhuizen zullen kiezen voor de SIM-regeling ten opzichte van de nieuwe subsidieregeling?
De voorrang van eigenaren van monumenten in Werelderfgoed-gebieden en van Professionele organisaties voor monumentenbehoud kan alleen een nadeel zijn voor particuliere eigenaren wanneer er sprake is van een overvraag op de SIM-regeling. De afgelopen jaren is dit niet meer het geval geweest. De SIM-regeling wordt sinds 2013 nauwkeurig gemonitord. Dit zal ik blijven doen.
Op welk moment moeten de eigenaren van monumentale niet-woonhuizen kiezen tussen een aanvraag bij de SIM en een aanvraag bij de nieuwe subsidieregeling? Kunnen zij nog een aanvraag doen bij de nieuwe subsidieregeling als een beroep op de SIM lager uitpakt of is afgewezen?
Het staat particuliere eigenaren vrij om te kiezen wanneer zij willen. Ze kunnen vooraf een subsidie in de SIM aanvragen en als ze daarvan af willen zien, of als die wordt afgewezen, kunnen ze in het jaar na uitvoering van de werkzaamheden subsidie via de nieuwe regeling aanvragen.
Kunt u aangeven waarom het budget van de nieuwe subsidieregeling van € 45 miljoen per jaar € 17 miljoen lager is dan het huidige budget van de fiscale aftrekpost ten bedrage van € 62 miljoen? Aan welke aspecten, zoals het aanpakken van misbruik of onbedoeld gebruik, ligt dit?
Het budget is lager omdat de nieuwe subsidieregeling alleen de onderhoudskosten subsidieert die bijdragen aan de instandhouding van de monumentale onderdelen van het monument. Zoals uit het onderzoek bij de Belastingdienst blijkt, bestaat dit bedrag uit posten zoals de kosten voor niet-monumentale onderdelen of onwettig gebruik van de aftrekpost (zoals kosten voor een gemeentelijke monument).
In hoeverre zijn de voorwaarden van de nieuwe subsidieregeling, bijvoorbeeld voor niet-monumentale kosten, een versobering en waarom heeft u er niet voor gekozen om het bedrag dat hierbij hoort terug te geven aan de eigenaren van monumenten die een beroep doen op de subsidie?
Ik zie het niet meer subsidiëren van niet-monumentale kosten niet als een versobering. De fiscale aftrek is onbedoeld een veel ruimere subsidie dan de bestaande rijks- en provinciale regelingen voor rijksmonumenten. Die richten zich alleen op kosten die direct betekenis hebben voor behoud van het historische materiaal. Dit is immers ook de essentie van subsidie voor monumentenzorg: een compensatie van de meerkosten die gemaakt moeten worden voor het behoud van de monumentale waarden.
De budgettaire ruimte die ontstaat door alleen de kosten te subsidiëren die bijdragen aan het behoud van het historische materiaal heb ik – mede naar aanleiding van eerdere moties van de Tweede Kamer (motie van het lid Keijzer, vergaderjaar 2014–2015, 34 000 VIII, Nr. 14 en motie van het lid Dik-Faber en Vermue, vergaderjaar 2016–2017, 34 550 VIII, Nr. 102) – gebruikt om de SIM te versterken, waar ook particuliere eigenaren gebruik van kunnen maken. Hiermee kan ik de eigen bijdrage in de SIM van de huidige 50% naar 40% verlagen en het budget voor groene monumenten verdubbelen.
Kunt u bevestigen dat het aanvangsbudget van de nieuwe subsidieregeling € 90 miljoen bedraagt, waarvan eenmalig € 45 miljoen bovenop het jaarlijkse budget van € 45 miljoen?
In het jaar 2020, het eerste jaar van aanvragen, is € 90 miljoen bij het Nationaal Restauratiefonds beschikbaar voor de nieuwe regeling. Voor de subsidie-periode 2019–2022 is € 180 miljoen beschikbaar.
Kunt u bevestigen dat door het aanvangsbudget van € 90 miljoen het subsidiepercentage voorlopig niet zal worden verlaagd in het geval van overschrijding van het jaarlijkse budget aan subsidieaanvragen?
Het subsidiepercentage wordt in ieder geval de eerste twee jaren niet verlaagd.
Als bij de fiscale aftrekpost de mogelijkheid bestaat van overleg en toetsing vooraf, hoe is dat geregeld bij de subsidie? Begrijpt u dat zeker bij een grotere restauratie deze zekerheid vooraf van groot belang is? Biedt een mogelijke toetsing op de subsidievoorwaarden voorafgaand aan het onderhoud of de restauratie evenveel zekerheid als de huidige beschikking van de Belastingdienst? Is het mogelijk om tegen de uitkomst van de toetsing vooraf in bezwaar te gaan?
De Leidraad Subsidiabele Instandhoudingskosten is de basis van de subsidieverlening. Hiermee is het voor elke eigenaar duidelijk welke kosten gesubsidieerd worden. Dit is vergelijkbaar met de mededeling van Belastingdienst Bureau Monumentenpanden over de potentieel fiscaal aftrekbare kosten. Daarnaast bestaat de mogelijkheid van overleg voorafgaand aan de subsidieaanvraag met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Dit is niet voor bezwaar en beroep vatbaar. De toetsing gebeurt achteraf bij het aanvragen van de subsidie. Het achteraf aanvragen is vergelijkbaar met wat eigenaren nu gewend zijn bij het doen van hun belastingaangifte.
Kunt u bevestigen dat via een voorlopige aangifte het mogelijk is om het bedrag van de fiscale aftrekpost voor onderhoud aan monumenten per maand te laten uitkeren? Biedt de nieuwe subsidieregeling ook mogelijkheden tot gehele of gedeeltelijke uitkering voorafgaand aan het onderhoud?
Het betreft een subsidieregeling achteraf. Ik bekijk met het Nationaal Restauratiefonds hoe voorfinanciering, indien nodig, via een andere weg verleend kan worden.
Waarom kan een laagrentende Nationaal Restauratiefonds (NRF)-lening niet gecombineerd worden met de nieuwe subsidieregeling? Waarom kan dat bij de huidige aftrekpost wel, zij het dat de NRF-lening dan maximaal 70% kan bedragen? Gaan eigenaren van monumentenwoningen er hierdoor bij de nieuwe subsidieregeling op achteruit ten opzichte van de fiscale aftrekpost?
Het principe van het revolving fund voor de restauratie van monumenten is dat eigenaren van rijksmonumenten (particulieren, stichtingen, kerkelijke organisaties) een plan indienen en op basis daarvan een laagrentende lening van 100% kunnen krijgen. Tenzij de eigenaar ook gebruik kan maken van de fiscale aftrek. Dan kan slechts 70% geleend worden. In beide gevallen is sprake van 100% financiering van de restauratiekosten. Organisaties als de Stichting Geldersche Kasteelen of kerkbesturen maken dus altijd gebruik van de 100% lening omdat ze geen fiscale aftrek hebben. Particuliere eigenaren moeten over het algemeen gebruikmaken van de combinatie van 70% lenen en 30% via de fiscale aftrek. Aan alle bestaande leningen verandert niets. Die eigenaren gaan er dus niet op achteruit. Vanaf 2019 hebben stichtingen, kerkelijke organisaties en particuliere eigenaren allen recht op dezelfde 100% financiering van hun restauratie. Samenloop met de subsidie is echter niet mogelijk.
Bent u bereid monumenteneigenaren zowel een beroep te laten doen op de laagrentende lening, tot de huidige grens van 70%, als op de nieuwe subsidieregeling?
Nee, daar ben ik niet toe bereid. Met een 100% lening krijgen alle soorten eigenaren dezelfde financiering voor hun restauratie. Het leidt tot extra administratieve lasten om uitzonderingen te maken die materieel weinig tot niets opleveren.
In de jaren nadat de restauratie is uitgevoerd kan een particuliere eigenaar voor zijn onderhoudskosten uiteraard wel via de regeling subsidie krijgen.
Pensioenvlucht naar België |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van de Belgische toezichthouder op pensioenen waaruit blijkt dat het balanstotaal van IBP’s (zeg pensioenfondsen) met grensoverschrijdende activiteiten is toegenomen met meer dan 50% in 2017 tot 8.9 miljard euro?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel pensioenvermogen er in 2016, 2017 en 2018 (tot nu toe) is verhuisd uit Nederland middels een grensoverschrijdende waardeoverdracht?
Tussen 1 januari 2016 en 4 oktober 2018 heeft DNB 5 grensoverschrijdende collectieve waardeoverdrachten beoordeeld, vier naar België en één naar Luxemburg. In geen van deze gevallen was er reden een verbod op te leggen op de aangevraagde grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. In totaal ging het daarbij om een bedrag van ongeveer 4,3 miljard euro aan beheerd vermogen.
Kunt u aangeven voor hoeveel grensoverschrijdende collectieve waardeoverdrachten De Nederlandse Bank (DNB) toestemming heeft gegeven in 2016, 2017 en 2018, wat voor een omvang die waardeoverdrachten hebben en welk land ze naartoe gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen voor maandag 8 oktober beantwoorden in verband met de tweede termijn van de implementatiewet IORP2 (Kamerstuk 34 934)?
U ontvangt deze antwoorden maandag 8 oktober.
Het bericht ‘Fiscus blijft falen’ |
|
Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Fiscus blijft falen»?1
Ja.
Hoeveel bellers heeft de Belastingtelefoon sinds begin 2018 per maand niet van een antwoord kunnen voorzien of uit de wachtrij moeten zetten?
Het aantal bellers dat de Belastingtelefoon niet van een antwoord heeft kunnen voorzien wordt aangegeven in de onderstaande tabel. In de tabel wordt het aantal unieke bellers2 die het keuzemenu hebben doorlopen en niet binnen vijf werkdagen met een Belastingtelefoonmedewerker hebben gesproken, afgezet tegen het totaal aantal unieke bellers in dezelfde periode. De bellers die in het keuzemenu hun antwoord hebben gekregen en vervolgens de verbinding zelf verbreken worden dus niet meegeteld. Dit geldt ook voor de bellers die om andere redenen zelf de verbinding verbreken.
Uit de tabel hieronder blijkt dat in september jl. 19% van de unieke bellers niet binnen vijf werkdagen met een Belastingtelefoonmedewerker heeft gesproken. De lagere bereikbaarheid in september werd veroorzaakt door veel telefoonverkeer rond de uitbetaaldatum van toeslagen.
januari
672.175
78.859
12%
februari
571.892
54.590
10%
maart
742.375
67.454
9%
april
579.567
31.979
6%
mei
600.366
78.053
13%
juni
626.998
99.605
16%
juli
612.816
61.579
10%
augustus
542.510
51.537
9%
september
543.056
104.338
19%
Als een beller eenmaal is toegelaten tot de wachtrij, dan blijft deze beller in principe ook in de wachtrij, behalve bij een technische storing3 of wanneer hij zelf de verbinding verbreekt. De Belastingtelefoon zet geen bellers uit de wachtrij.
De Belastingtelefoon past wachtrijmanagement toe om bellers op een zo goed mogelijke manier te bedienen op die momenten dat er veel bellers zijn en de bereikbaarheid beperkt is. Daarbij is het uitgangspunt dat bellers alleen tot een wachtrij worden toegelaten als de verwachte wachttijd van een acceptabele lengte is. Veel bellers verbreken zelf de verbinding als zij de wachtrij desondanks te lang vinden. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5 van de Kamervragen van de leden Omtzigt (CDA) en Lodders (VVD) van 17 juli 20184. In dit antwoord wordt ook toegelicht op welke wijze de wachtrijinstellingen tot stand komen.
Klopt het dat mensen die een ingesprektoon krijgen niet in de cijfers worden meegenomen? Hoeveel telefoontjes zijn de afgelopen maanden niet in de wachtrij terecht gekomen, omdat ze een ingesprektoon kregen?
Bellers krijgen bij het bellen naar de Belastingtelefoon geen «in gesprek»-toon te horen, tenzij er een technische storing is. Indien alle beschikbare lijnen bezet zijn, komt de beller niet verder dan de telefonieprovider. Hij krijgt dan een meldtekst te horen dat het te druk is met het verzoek om later terug te bellen. De beller krijgt de volgende meldtekst:
Overigens krijgt een beller deze meldtekst ook te horen als na het doorlopen van het keuzemenu de wachtrij te vol is op het door de beller gekozen onderwerp. De beller kan dan dus niet worden toegelaten tot de wachtrij.
In onderstaande tabel is weergegeven hoeveel telefoontjes dit jaar zijn blijven «hangen» op het platform van de telefonieprovider, dus nog vóórdat de beller is toegelaten tot het keuzemenu. In de tweede kolom is dit weergegeven in absolute aantallen; in de derde kolom is het absolute aantal afgezet tegen het totale aanbod aan telefoontjes bij de provider.
* Het aantal telefoontjes in januari dat niet is toegelaten vanuit de provider is niet weergegeven. Dit i.v.m. de wisseling van de provider, waardoor een groot aantal testcalls heeft plaatsgevonden.
Ervaart u naast problemen bij de bereikbaarheid nog meer problematiek bij de Belastingtelefoon? Zo ja, welke, en welke stappen zijn gezet om dit te verhelpen?
Naast het verbeteren van de bereikbaarheid worden ook maatregelen genomen om de kwaliteit van de antwoorden van de meest complexe en minder vaak gestelde vragen (ca. 3% van alle vragen) te verbeteren. In antwoord op vragen van het lid Edgar Mulder heb ik uw Kamer op 1 juni 2018 hierover bericht.5
Het telefonieproces wordt anders ingericht waardoor een beller op een aantal complexe onderwerpen wordt doorgeschakeld naar gespecialiseerde medewerkers. In antwoord op Kamervragen van de leden Lodders en Omtzigt van 9 juli jl. heb ik aangegeven dat 50 fte aan extra capaciteit voor de tweede lijn beschikbaar komt. De werving voor de eerste tranche (23 fte) is afgerond. Daarmee is per 1 november a.s. voor een aantal thema’s, onder andere eigen woning en box 3 en heffingskortingen, een eerste en tweede lijn voor de beantwoording van wet- en regelgevingsvragen van burgers operationeel.6 De overige 27 fte worden geworven in 2019 in een tweede tranche ten behoeve van de bezetting van andere thema’s.
Een gevolg van een groter telefonieaanbod bij gelijkblijvende capaciteit was een toenemende werkdruk. Het directe gevolg daarvan was en is een hoog ziekteverzuim bij de Belastingtelefoon. In de antwoorden op vragen van het lid Edgar Mulder heb ik aangeven dat de werktijd waarin een belastingtelefoonmedewerker telefoontjes afhandelt, was verhoogd naar 95% van de tijd dat een belastingtelefoonmedewerker aan de telefoon zit. Om het ziekteverzuim terug te dringen wordt gewerkt aan het verlagen van de werkdruk. Tevens wordt daarmee de bereikbaarheid weer op het niveau van de 1e helft 2017 teruggebracht. Om dat te realiseren heb ik in mijn brief «Beheerst Vernieuwen» 7aangekondigd dat er tijdelijk 160 fte extra capaciteit beschikbaar komt voor de eerste lijn van de Belastingtelefoon. Tot eind september is circa 60 fte gestart met de opleiding. De overige 100 fte start in oktober en november met de opleiding. De duur van de opleiding is afhankelijk van de werkstromen waarop de medewerkers ingezet gaan worden. Na afronding van de basisopleiding vindt er learning on the job plaats.
Kunt u voor de afgelopen maanden per maand aangeven wat de statistieken waren over de bereikbaarheid? Kunt u de precieze definitie geven van die bereikbaarheidscijfers?
In onderstaande tabel zijn de statistieken voor de bereikbaarheid weergegeven.
De bereikbaarheid (%) is het aantal telefoontjes waarin de beller geholpen is via ofwel een belasting-telefoonmedewerker ofwel via de zogenaamde bestelautomaat voor formulieren, afgezet tegen het aantal binnengekomen telefoontjes. De binnengekomen telefoontjes zijn inclusief bellers die, bijvoorbeeld vanwege grote drukte, geen toegang krijgen tot het keuzemenu van de Belastingtelefoon.
De bereikbaarheid inclusief keuzemenu (%)8 betreft naast het aantal telefoontjes waar een beller is geholpen via een belastingtelefoonmedewerker of een bestelautomaat ook de telefoontjes waarin een beller via het keuzemenu is geholpen met het aanvragen van uitstel of anderszins via het keuzemenu voldoende is geïnformeerd, afgezet tegen het totaal aantal binnengekomen telefoontjes. Dit betreft dus de bereikbaarheid inclusief het keuzemenu.
De technische bereikbaarheid incl. keuzemenu + ophangen in de wachtrij (%) betrekt in de bereikbaarheid ook de bellers die in de wachtrij zijn terechtgekomen, maar zelf alsnog ophangen.
Kunt u de bereikbaarheidscijfers uitsplitsen naar beconnummers en burgers?
De Belastingtelefoon kan de bereikbaarheid niet uitsplitsen naar beconnummers9 en burgers en bedrijven. De reden hiervoor is dat de beconnummers niet worden vastgelegd. Bovendien geldt dat voordat een beller het keuzemenu heeft bereikt bij de Belastingtelefoon niets bekend is van de aard van de beller. Dat laatste betekent dat de noemer van bereikbaarheid voor een uitgesplitste groep niet berekend kan worden.
De aantallen telefoontjes van intermediairs worden overigens wel geregistreerd. Deze registratie vindt plaats op basis van de bekendmaking tijdens het keuzemenu als intermediair. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Heeft u tevredenheidscijfers over de kwaliteit van de antwoorden? Zo ja, kunt u deze gegevens delen in de beantwoording? Zo nee, waarom niet?
Bij de meting van de klanttevredenheid wordt ook specifiek een uitvraag gedaan naar de kwaliteit van de informatie die wordt gegeven door de Belastingtelefoon. Dit wordt gemeten op een vijfpuntsschaal. In onderstaande tabel zijn de resultaten van 2018, afgezet tegen de streefwaarden die van toepassing zijn voor de KPI klanttevredenheid.
Wat is de reden dat de Belastingdienst niet heeft geanticipeerd op de verwachting, die kon worden afgeleid uit de capaciteitsplanning en de grote hoeveel brieven die de Belastingdienst in september heeft verstuurd, dat veel mensen de Belastingtelefoon zouden bellen? Hoe wilt u ervoor zorgen dat de Belastingtelefoon in de toekomst beter voorbereid is op «piekmomenten»? Vergt dit een aanpassing van de capaciteitsplanning?
De Belastingtelefoon heeft in september jl. een verhoogd telefonieaanbod voor toeslagen voorzien op basis van het aantal brieven dat zou worden uitgestuurd. Er belden echter meer mensen dan verwacht. Daarnaast bleek de benodigde gesprekstijd langer te zijn in deze periode omdat veel mensen vragen hadden over hun situatie. Tenslotte is de overall capaciteit beperkt, waardoor er weinig ruimte is om pieken op te vangen.
Om in de toekomst dreigende pieken van verminderde bereikbaarheid zoveel mogelijk te beperken bij de verzending van omvangrijkere berichten wordt nadrukkelijker rekening gehouden met de capaciteit van de Belastingtelefoon door bijvoorbeeld de verzending van verschillende berichten waar mogelijk meer in de tijd te spreiden.
Hou verklaart u de grotere problematiek qua bereikbaarheid in 2018 ten opzichte van 2017, gelet ook op de antwoorden op eerdere Kamervragen over de lagere gemiddelde jaarinzet aan fte in 2017 ten opzichte van 2018?2
In mijn antwoorden op vragen van de leden Omtzigt en Lodders van 9 juli 201811 heb ik aangegeven wat de oorzaken zijn van de problematiek ten aanzien van de bereikbaarheid van de Belastingtelefoon. Door de lagere bereikbaarheid zijn de wachttijden langer of hebben bellers vaker moeten proberen te bellen. Omdat bellers dan vaak even tijd nodig hebben om stoom af te blazen stijgt de afhandeltijd per gesprek. Naast de toegenomen gesprekstijd heeft ook de toename van het ziekteverzuim ervoor gezorgd dat meer capaciteit nodig was bij gelijkblijvende prestaties.
Haken, naast de mensen die de Belastingtelefoon bellen, ook de belastingadviseurs nog steeds veelvuldig af bij het bellen naar hun speciale nummer? Kunt u in een overzicht weergeven hoeveel belastingadviseurs dit jaar al zijn afgehaakt? Wat gaat u doen om deze bereikbaarheidsproblemen bij belastingadviseurs op te lossen?
Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven kan de bereikbaarheid van deze specifieke groep van intermediairs niet worden gemeten. Intermediairs bellen ook naar het algemene telefoonnummer van de Belastingtelefoon 0800–0543 en maken zich vervolgens bekend als intermediair in het keuzemenu. Wel kan het percentage aangenomen telefoontjes van intermediairs worden weergegeven. Dit betreft de verhouding tussen het aantal intermediairs dat een informant heeft gesproken en het aantal intermediairs dat is aangeboden aan de wachtrij. In antwoord op vragen van de leden Lodders en Omtzigt van 8 augustus 201812 heb ik geantwoord dat het aantal afhakers in de wachtrij bij de werkstroom intermediairs relatief gering is. Uit onderstaande tabel blijkt dat dit ca. 3% betreft.
In onderstaand overzicht is in de tweede kolom aangegeven hoeveel telefoontjes van intermediairs zijn aangeboden aan de wachtrij. In de vierde kolom zijn de afhakers op het thema intermediairs in de wachtrij tot en met september 2018 weergegeven. Indien het bij het contactthema intermediairs erg druk is, kan het ook bij intermediairs voorkomen dat deze niet worden toegelaten tot de wachtrij. Deze aantallen zijn in de derde kolom van het overzicht weergegeven. Ook zijn aangenomen telefoontjes (absoluut en procentueel) en de gemiddelde wachttijd weergegeven in respectievelijk de vijfde, zesde en zevende kolom. De gemiddelde wachttijd bij intermediairs is gering, omdat telefoontjes van intermediairs met voorrang worden aangenomen.
Deze cijfers geven mij geen aanleiding om extra maatregelen te treffen naast de 160 fte extra capaciteit die ik beschikbaar heb gesteld om de bereikbaarheid voor de gehele Belastingtelefoon weer naar het niveau van het eerste halfjaar 2017 terug te brengen.
Januari
94.747
2
803
93.944
99%
17
februari
84.586
6
995
83.591
99%
21
maart
114.216
125
3.842
110.374
97%
19
april
99.437
21
2.557
96.880
97%
19
mei
87.899
92
3.153
84.746
96%
27
juni
90.169
421
3.959
86.210
95%
37
juli
90.832
311
3.859
86.973
95%
34
augustus
77.269
108
2.935
74.334
96%
30
september
74.164
252
4.495
69.669
94%
53
Hoe heeft u bepaald dat 210 fte voldoende is om de problematiek bij de Belastingtelefoon op te lossen?
In het 2e kwartaal van 2018 is op basis van de telefonie forecast van dat moment een berekening van benodigde capaciteit gemaakt. Deze berekening komt uit op een extra capaciteit van 160 fte voor de verbetering van de bereikbaarheid en 50 fte voor de verbetering van beantwoording van vragen op het gebied van wet- en regelgeving en is de best realistische inschatting. De Belastingtelefoon maakt voorafgaand aan ieder begrotingsjaar zoals gebruikelijk een capaciteitsplanning. Deze wordt altijd in het laatste kwartaal voorafgaand aan een nieuw budgetjaar gemaakt op basis van de meest actuele forecast van de hoeveelheid telefonie voor het aankomende jaar. Uitgangspunt bij deze berekening van de benodigde capaciteit van 210 fte is het halen van bereikbaarheid zoals die zich voordeed in de eerste helft 2017 en tevens het realiseren van een normale werkdruk.
Is de werving van de 210 fte al afgerond? Zo nee, hoe en wanneer gaat de werving plaatsvinden? Zo ja, hoe verklaart u dan dat er nog steeds grote problemen zijn bij de bereikbaarheid van de Belastingtelefoon?
De werving van 160 fte voor het verbeteren van de bereikbaarheid is nagenoeg afgerond, zoals hiervoor bij het antwoord op vraag 4 is toegelicht. Dit geldt ook voor de eerste tranche van 23 fte voor de verbetering van de kwaliteit van beantwoording van complexe vragen. De genoemde acties zijn er erop gericht om de bereikbaarheid ruim voor de start van de aangiftecampagne weer op het niveau van de eerste helft 2017 te hebben en de kwaliteit van beantwoording van complexe vragen te verbeteren.
Komt de 210 fte zowel ten goede aan de problematiek bij het reguliere nummer van de Belastingtelefoon als het nummer van de belastingadviseurs?
De uitbreiding van de capaciteit heeft als doel om zowel de bereikbaarheid als de kwaliteit van de wet- en regelgeving te verbeteren. De uitbreiding van de capaciteit wordt ingezet op de werkstromen waar dat nodig is. Dit geldt voor de Belastingtelefoon als geheel en daarmee ook voor de belastingadviseurs.
Heeft u al een betere inschatting over wanneer de Belastingtelefoon weer op het gewenste niveau is?
De genoemde acties zijn er erop gericht om ruim voor de start van de aangiftecampagne 2018 (in 2019) de bereikbaarheid weer op het niveau van de eerste helft 2017 te hebben en de kwaliteit van beantwoording van complexe vragen te verbeteren.
Deelt u de mening dat een online vragenservice via mijnbelastingdienst.nl een deel van de problematiek kan wegnemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe denkt u invulling te gaan geven aan een online vragenservice, een soort Q&A?
In «MijnBelastingdienst» is een onderdeel «Veel gestelde vragen» aanwezig. Ook op www.belastingdienst.nl bestaan er diverse pagina’s met «veel gestelde vragen». Het blijkt dat deze pagina’s in beperkte mate13 worden geraadpleegd. Deze online vragenservices zijn niet persoonsgebonden en kunnen daarom slechts een klein deel van de telefonie afvangen.
In de interactiestrategie14 die ik in juli 2018 naar de Tweede Kamer heb gestuurd, is aangegeven dat het streven van de Belastingdienst is om digitale interactie met burgers op termijn mogelijk te maken. Het betreft één van de ontwikkelopgaven uit deze strategie. Een belangrijke randvoorwaarde is dat dit veilig kan plaatsvinden.
Bent u bereid om op korte termijn de mogelijkheid te openen om via e-mail vragen te stellen? Zo nee, waarom niet?
Belastingplichtigen maken lang niet altijd gebruik van een beveiligde internetverbinding, waardoor het risico bestaat dat persoonlijke gegevens onbedoeld openbaar worden. Daarnaast is het niet mogelijk om de identiteit van de e-mailvragensteller vast te stellen. Dit is de reden dat het niet mogelijk is om formele berichten, zoals een belastingaangifte, een aanvraag voor toeslagen of een bezwaarschrift per e-mail bij de Belastingdienst in te dienen.
Wel stelt de Belastingdienst e-mailverkeer open voor individuele zaakgebonden gegevensuitwisseling in de processen van toezicht (inclusief kantoortoetsing), inning en dienstverlening en voor de ondersteuning van facilitaire processen. Het e-mailen is beperkt tot één nauw omschreven zaak en het verstrekken van een e-mailadres is met waarborgen omkleed.Het beleid van de Belastingdienst over het gebruik van elektronisch berichtenverkeer is neergelegd in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht.15
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De voorbereiding van Nederland op een keiharde Brexit |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Jaco Geurts (CDA), Lodewijk Asscher (PvdA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Drama in Salzburg stort brexit in een ongekende crisis», over de Europese top waar u zelf aanwezig was en waar harde woorden over de Brexit gevallen zijn?1
Ja
Herinnert u zich dat de Brexit-rapporteurs in november 2017 waarschuwden voor een Brexit zonder afspraken en de regering vroegen daarvoor voorbereidingen te treffen?2
Ja
Deelt u de mening dat het «no deal»-scenario helaas veel waarschijnlijker geworden is?
Het risico dat de Eruopese Unie (EU) en het Verenigd Koninkrijk (VK) geen overeenstemming bereiken over een terugtrekkingsakkoord blijft reëel en geeft onverminderd reden tot voorbereiding op een no deal scenario, ook wel het cliff-edge scenario genoemd, door de rijksoverheid en het bedrijfsleven. Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat zowel de EU als het VK de intentie en het belang hebben om een cliff-edgescenario per 29 maart 2019 te vermijden.
Herinnert u zich dat u in de Voorjaarsnota (juni 2018) fors extra middelen beschikbaar gesteld heeft aan de douane, de NVWA maar ook aan justitie als voorbereiding op een harde Brexit?
Ja, voor de Douane en NVWA zijn middelen beschikbaar gesteld door de Minister van Financiën. Daarnaast zijn op de begroting van Justitie en Veiligheid kosten ingepast naar aanleiding van de terugtrekking van het VK uit de EU.
Kunt u aangeven hoeveel van 928 extra douaniers en 143 extra medewerkers bij de NVWA en welk deel van de benodigde capaciteit bij justitie operationeel zal zijn op 29 maart 2019?
Binnen het beleidsterrein Justitie en Veiligheid bereiden verschillende diensten zich voor op de terugtrekking van het VK uit de EU, door middel van capaciteitsuitbreiding en de aanpassing van systemen dan wel werkprocessen. Over de voortgang van deze voorbereidingen is uw Kamer op 7 september jl. per brief geïnformeerd (Kamerstuk 23 987, nr. 261), alsmede tijdens het plenaire debat van 13 september jl. ter voorbereiding van de informele Europese Raad van 21 en 22 september jl. Niet alle ongunstige gevolgen van de terugtrekking van het VK uit de EU zullen door Nederland volledig kunnen worden opgevangen, zoals langere wachtrijen voor Britse burgers en andere «derdelanders» aan de grens. Voornoemde voorbereidingen zijn er evenwel op gericht om vanaf 30 maart 2019 processen zoals de politiële en justitiële samenwerking met het VK en de grenscontroleprocessen zo ordelijk en veilig mogelijk te laten verlopen.
De 143 fte extra medewerkers bij de NVWA zijn (met de huidige handelsstromen) nodig bij het meest ongunstige scenario, het cliff-edge scenario, waarin bij de handel met het VK als derde land wordt teruggevallen op het WTO-regime. Het grootste deel hiervan, ongeveer 100fte, betreft toezichthoudende dierenartsen (waarvan 20 fte voor import en 80 fte voor export) en ruim 40 medewerkers die worden ingezet voor aansturing en ondersteuning. De prognose is dat deze laatste groep van ruim 40 fte voor 30 maart 2019 operationeel zal zijn. Ook voor de import controles is de verwachting dat de benodigde 20 extra dierenartsen op 30 maart operationeel kunnen zijn. Voor de export certificering is het niet mogelijk om alle 80 extra dierenartsen voor 30 maart 2019 geworven en opgeleid te hebben; verwacht wordt dat de NVWA op dat moment nog een tijdelijk tekort zal hebben van ongeveer 50 fte voor exportcertificering. Voor deze groep geldt overigens de grootste onzekerheidsmarge aan de daadwerkelijke behoefte van capaciteit. Indien de importeisen van het Verenigd Koninkrijk het Export Kanalisatie Systeem, dat voor vrijwel alle andere derde landen waar Nederland naar exporteert de standaard is, mogelijk maken, dan scheelt dit bijvoorbeeld al tussen de 20 en 25 dierenartsen.
Zoals het verslag van het schriftelijk overleg Raad Algemene Zaken en Raad Buitenlandse Zaken (Kamerstukken II 2017–2018, 21 501-02, nr. 1904) vermeldt, is de verwachting dat er eind maart 2019 ruim 300 douaniers extra inzetbaar zijn t.b.v. de terugtrekking van het VK uit de EU. Daarna loopt de werving door, zodat binnen afzienbare tijd het volledige extra aantal van 928 fte in de douaneorganisatie aan het werk is.
Indien we nog ver verwijderd zijn van het aantal aan te nemen mensen, wat is daarvan de reden? Konden er niet voldoende mensen gevonden worden of is de werving bewust vertraagd?
Door de krapte op de arbeidsmarkt voor Nederlandstalige dierenartsen heeft de NVWA al jaren moeite met het vervullen van haar vacatures voor toezichthoudend dierenarts. Uw Kamer is hier de afgelopen jaren met regelmaat over geïnformeerd. De onzekerheid over de omvang van de werkzaamheden als gevolg van de terugtrekking van het VK uit de EU maakt bovendien dat de NVWA dierenartsen niet op voorhand voor langere tijd kan binden. Om die reden heeft de NVWA bij de werving ten behoeve van het opvangen van de terugtrekking van het VK uit de EU, behalve naar de Nederlandse markt, ook nadrukkelijk naar dierenartsen in de rest van Europa gekeken. Voor de import controles is daarbij met name gezocht naar Vlaamse dierenartsen, omdat de taalbarrière daar slechts een marginale rol speelt; dat is ook de reden waarom het voor de import controles mogelijk is om de benodigde extra capaciteit beschikbaar te krijgen. Voor de niet-Nederlandstalige dierenartsen is gekozen om, voorafgaand aan de interne NVWA opleiding tot toezichthoudend dierenarts, een intensieve taalopleiding aan te bieden, zodat zij straks op voldoende niveau met de bedrijven en collega’s kunnen communiceren. Dit maakt echter wel dat het traject van werven tot opleiden een langere doorlooptijd kent. De werving zal gecontinueerd worden totdat de NVWA voldoende dierenartsen heeft om haar taken uit te kunnen voeren.
In het verslag van het schriftelijk overleg Raad Algemene Zaken en Raad Buitenlandse Zaken (Kamerstukken II 2017–2018, 21 501-02, nr. 1904) is aangegeven dat en waarom gefaseerd wordt geworven. De belangrijkste overweging is dat het totale aantal extra douaniers dat als gevolg van de terugtrekking van het VK uit de EU zal worden geworven een dusdanige omvang (928 FTE) heeft, dat een gefaseerde instroom noodzakelijk is. Dit teneinde een zorgvuldige werving- en selectieprocedure alsmede het daarbij behorende opleidingstraject binnen de staande organisatie te realiseren.
Om nieuwe medewerkers tijdig beschikbaar te hebben op 30 maart 2019, is naast de reguliere douaneopleiding een traject opgestart om voor een aantal gerelateerde processen aan de terugtrekking van het VK uit de EU meer taakgericht op te leiden. Dit verkort het opleidingstraject en versnelt de beschikbaarheid van nieuwe medewerkers aanzienlijk. Inmiddels zijn de eerste drie wervingsrondes nagenoeg afgerond. Door met verschillende wervingsrondes te werken, wordt een bredere groep van potentieel geïnteresseerde kandidaten bereikt.
Ondanks de krappe arbeidsmarkt slaagt de Douane er vooralsnog goed in nieuwe douaniers aan te trekken. De vacatures uit de eerste en tweede wervingsronde zijn grotendeels vervuld. In de derde wervingsronde zijn er voldoende geïnteresseerden, waaronder naar het beeld van de Douane voldoende geschikte kandidaten, om de opgestelde vacatures te kunnen vervullen. Ook de respons op de vierde wervingsronde, die is gestart in september, is positief.
Kunt u aangeven of elk van deze diensten een harde Brexit kan opvangen en operationeel gereed zal zijn op 29 maart 2019?
Welke risico’s loopt Nederland door het feit dat de capaciteit van deze diensten nog niet voldoende is op 29 maart 2019?
Wanneer op 30 maart 2019 daadwerkelijk de volledige extra capaciteit nodig is, zal dit resulteren in verplaatsen van exportkeuringen naar een later tijdstip op de dag of naar het verschuiven naar de volgende werkdag. Het bestaande planningskader biedt deze mogelijkheid. Voor de bedrijven die exportkeuringen aanvragen betekent dit echter wel een tijdelijke verlaging van het niveau van dienstverlening van de NVWA.
De Douane handhaaft risicogericht. Dat betekent dat keuzes worden gemaakt waarbij de capaciteit ingezet wordt daar waar de risico’s het grootst zijn. Doordat nog niet alle benodigde douaniers inzetbaar zijn, zullen als gevolg van de terugtrekking van het VK uit de EU scherpere keuzes moeten worden gemaakt bij het afdekken van de handhavingsrisico’s.
Welke andere extra maatregelen moet u nog meer treffen en kunt u aangeven of daar voldoende voorzieningen voor getroffen zijn?
De departementen nemen zelf de benodigde mitigerende maatregelen op hun beleidsterreinen, de Minister van Buitenlandse Zaken heeft hierbij een coördinerende rol. Met de Voorjaarsnota 2018 en in de Rijksbegroting 2019 zijn de voorzienbare budgettaire gevolgen van de departementale voorbereidingen op de terugtrekking van het VK uit de EU verwerkt. Financiering van eventuele extra maatregelen zal in principe uit de lopende de begrotingen van de betrokken ministeries moeten komen.
Over de laatste stand van zaken van de voorbereidingen op een scenario waarbij het VK de EU verlaat zonder terugtredingsakkoord (cliff-edge) is uw Kamer op 7 september jl. geïnformeerd (Kamerstukken II 2017–2018, 23 987, nr.261). Tijdens de technische briefing op 10 oktober aanstaande ontvangt de vaste commissie voor Europese Zaken nader informatie over de extra te treffen maatregelen en voorzieningen. Dit betreft een vertrouwelijke briefing.
Hoewel het kabinet zich tot het uiterste inspant om alle voorzienbare negatieve gevolgen te minimaliseren, is het onvermijdelijk dat het cliff-edge scenario gepaard zal gaan met verstoringen en problemen. Het is dan ook van belang dat medeoverheden, burgers, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties zich bewust blijven van de eigen verantwoordelijkheden om zich zo goed mogelijk voor te bereiden op alle mogelijke scenario's; niet alle oplossingen ten aanzien van contingency planning en preparedness kunnen van de overheid komen.
Kunt u deze vragen uiterlijk op 1 oktober 2018, de maandag voor de Algemene Financiële Beschouwingen, beantwoorden?
Deze vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Militair optreden in Syrie |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u naar aanleiding van een verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en een voorlopige voorzieningsprocedure bij de rechter het interne volkenrechtelijke advies over de mogelijkheid tot militair optreden in Syrië gedeeltelijk openbaar heeft gemaakt?1
Ja, een summier deel van deze advisering is destijds openbaar gemaakt, namelijk het deel dat geen persoonlijke beleidsopvattingen betrof.
Kunt u een lijst geven van de interne volkenrechtelijke adviezen die sinds eind 2014 over de situatie in Syrië gegeven zijn en waarover zij gaan?
Over de situatie in Syrië is regelmatig, zowel mondeling als schriftelijk geadviseerd, waarbij de voornaamste het NLA programma, het volkenrechtelijk mandaat voor opereren boven Syrië en het geweldgebruik in reactie op de inzet van chemische wapens in Syrië betroffen. Deze advisering bevat persoonlijke beleidsopvattingen over de toepassing van deelgebieden van het volkenrecht.
Kunt u deze interne volkenrechtelijke adviezen (in ieder geval deels) openbaar maken? Zo nee, moet dan worden geconstateerd dat journalisten in Nederland meer recht op informatie en stukken hebben dan Kamerleden?
Het kabinet hecht er zeer aan dat ambtenaren onbevangen en in vertrouwen kunnen adviseren en verstrekt interne adviezen dan ook in de regel niet. In het bijzondere geval van het NLA programma wordt de Kamer bij uitzondering vertrouwelijk inzage gegeven in de betreffende besluitvormingsmemoranda.
Kunt u deze vragen een voor een en voor woensdag 26 september 2018 beantwoorden, aangezien het antwoord relevant is voor het rondetafelgesprek op 27 september 2018 over de steun aan Syrische rebellen?
Deze vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Fiscus blijft informatie achterhouden in rechtszaken om kinderopvangtoeslag’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u in de beantwoording op eerdere Kamervragen heeft aangegeven dat de Belastingdienst zich in het bestuursrecht vanzelfsprekend zal houden aan de uitleg van de Hoge Raad, die in het onderhavige geval inhoudt dat de Belastingdienst alle op de zaak hebbende stukken zal overleggen (de uitleg daarvan van de Hoge Raad is als volgt: «Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren niet slechts de stukken die de inspecteur heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit. Daartoe behoren in beginsel ook stukken als hiervoor onder i) en ii) bedoeld die de inspecteur wel ter beschikking staan of hebben gestaan maar die hij niet heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit»)?
Ja. Ik heb op Kamervragen van het lid Omtzigt over de uitleg van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geantwoord:
«Vanzelfsprekend geldt voor de Belastingdienst de omschrijving zoals deze door de Hoge Raad is verwoord.»
Ik merk in dit verband nog het volgende op. Uitgangspunt is dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken worden overgelegd. Natuurlijk kan er in een concreet geval discussie ontstaan wat precies onder dit begrip valt. Dit betekent ook dat niet voor alle stukken in het project CAF-11 eenduidig kan worden vastgesteld welke onder de reikwijdte van 8:42 van de Awb vallen. Ik heb de Landsadvocaat gevraagd te beoordelen of er in de lopende CAF11-beroepszaken op de zaak betrekking hebbende stukken zijn die niet eerder aan de rechter zijn verstrekt. De Landsadvocaat heeft in dat kader aangegeven dat in een dossier als het onderhavige niet bij voorbaat kan worden gezegd dat verslagen van bevindingen en werkaantekeningen (notities van verrichte werkzaamheden, zoals de aantekening dat een brief is verstuurd en telefoonnotities, tenzij deze betrekking hebben op contactmomenten) kwalificeren als op de zaak betrekking hebbende stukken. Dat zal echt van geval tot geval moeten worden beoordeeld, ook omdat de inhoud van de betreffende stukken per zaak verschilt. Ik heb in dit kader de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: Toeslagen) laten weten dat uit een oogpunt van transparantie en om onnodige discussies te voorkomen over de reikwijdte van het begrip op de zaak betrekking hebbende stukken ik in beginsel een ruimhartige verstrekking van stukken voorsta.
In de lopende beroepsprocedures in het CAF 11 Hawaii project betekent dit bijvoorbeeld dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken gecontroleerd worden en zo nodig aangevuld worden. Het verslag van bevindingen en de werkaantekeningen (waaronder telefoonnotities) worden bovendien in alle zaken proactief verstrekt, ook als ze in die concrete zaak strikt genomen niet op de zaak betrekking hebben. Indien een belanghebbende verzoekt om andere stukken zeg ik toe dat ruimhartig met dit verzoek zal worden omgegaan. Voor de goede orde vermeld ik nog wel dat bovenstaande onverlet laat dat in een uitzonderlijk geval bepaalde passages of stukken met een beroep op artikel 8:29 Awb uitsluitend aan de rechter zullen worden verstrekt, bijvoorbeeld als het gaat om controlestrategische informatie of informatie over derden.
Betekent dit dus dat als de telefoonnotities toegevoegd dienen te worden, alle telefoonnotities toegevoegd dienen te worden (tenzij een beroep gedaan wordt op artikel 8:29 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij de Belastingdienst gemotiveerd aangeeft waarom bepaalde stukken niet verschaft worden of alleen aan de rechter gegeven worden)?
Nee. In zijn algemeenheid geldt, voor andere zaken dan CAF 11, dat van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of notities zich inhoudelijk kwalificeren als op de zaak betrekking hebbende stukken ex artikel 8:42 Awb. Gezien de ruime interpretatie die ik voorsta zullen in afwijking daarvan in de onderhavige casus wél alle telefoonnotities (proactief) verstrekt worden.
Heeft u kennisgenomen van het artikel in Trouw: «Fiscus blijft informatie achterhouden in rechtszaken om kinderopvangtoeslag»?1
Ja.
Klopt het dat de fiscus niet alle telefoonnoties in het dossier gestopt heeft in de onderhavige casus?
Ja, niet alle notities zijn overgelegd, omdat een aantal ervan door Toeslagen niet zijn gekwalificeerd als op de zaak betrekking hebbend stuk.
Wilt u controleren of alle gespreksnotities overhandigd zijn en een lijst geven van de telefoonnotities, die niet overhandigd zijn? Wilt u dan vooral kijken naar bijvoorbeeld notities met de data 10 juli 2014 en 9 december 2014?
In deze zaak zijn niet alle notities overhandigd. Zoals aangegeven bij vraag 1 ben ik van mening dat deze notities, de werkaantekeningen en het verslag van bevindingen ruimhartig moeten worden verstrekt. Ik heb Toeslagen opdracht gegeven deze stukken alsnog proactief aan belanghebbenden beschikbaar te stellen, ook wanneer ze strikt genomen niet als op de zaak betrekking hebbend kwalificeren.
Klopt het dat op 9 december 2014 bij de notitie staat: «LET OP!: Burger niet melden dat er sprake was van rechtsmatigheidsonderzoek ivm verhoogd toezicht. Bij bezwaar, klacht of andere afwijkende behandeling (waarbij sprake is van toekenning), dient de behandelaar contact op te nemen met het IST team via Toeslagen IST CAF_Postbus. Beoordeling CAF11, geen toekenning, bewijsstukken niet akkoord»?
Ja. Deze notitie is een collegiale handreiking om de collega’s die belast zijn met de (bezwaar)behandeling de context van deze bezwaren mee te geven. Het is geen vastgestelde werkinstructie, maar interne communicatie op operationeel niveau. De handreiking is bedoeld om collega’s erop te attenderen dat een specifieke toezichtsactie rond deze aanvraag heeft plaatsgevonden. Het toezicht is mede ingegeven door de mogelijke rol van het betrokken gastouderbureau als facilitator van misbruik. Het betrokken gastouderbureau mocht er op dat moment niet van op de hoogte raken dat er een toezichtsonderzoek naar zijn eventuele rol als facilitator liep, om het onderzoek niet te verstoren. Uiteraard dient elk bezwaar aan de hand van wet- en regelgeving beoordeeld te worden. Om te waarborgen dat dit op gelijke wijze gebeurt, is een team verantwoordelijk voor de coördinatie hiervan.
Deelt u de mening dat deze notities gewoon aan de rechter voorgelegd hadden moeten worden en dat het aan de rechter (en dus niet aan de Belastingdienst) is om te bepalen of zij relevant zijn voor de zaak?
Ja. Zoals in het antwoord bij vraag 1 is aangegeven zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld of notities kwalificeren als op de zaak betrekking hebbende stukken ex artikel 8:42 van de Awb. Ik sta daarbij een ruimhartige verstrekking van stukken voor. Deze notities hadden naar mijn mening in de betreffende zaak aan de rechter moeten worden overgelegd.
Klopt het dat de Belastingdienst tijdens de zitting verklaarde dat het de bevindingen van 30 september 2014, waarin stond dat er recht was op zorgtoeslag, niet in het dossier gedaan had «omdat het niet relevant was voor de beslissing om toeslag stop te zetten»?
Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt inderdaad dat de vertegenwoordiger van Toeslagen heeft aangegeven van mening te zijn dat het verslag van bevindingen geen op de zaak betrekking hebbend stuk is, omdat de aantekeningen daarin niet van invloed zijn geweest op de vaststelling van het recht op kinderopvangtoeslag. Tevens heeft de procesvertegenwoordiger aangeboden om notities te overleggen. In zijn uitspraak van 25 september jl. heeft de bestuursrechter overigens het verzoek van eiseres om de Belastingdienst op te dragen nadere stukken, zoals telefoonnotities of andere interne notities in het geding te brengen afgewezen. Tevens heeft de bestuursrechter (ten overvloede) geoordeeld dat indien de inhoud van de nadere stukken in de procedure zou worden betrokken, dat niet tot een ander oordeel over de bestreden besluiten of de verzoeken tot schadevergoeding zou leiden.
Deelt u de mening dat het aan de rechter en aan de rechter alleen is om te bepalen of dit stuk relevant is?
De inzage in op de zaak betrekking hebbende stukken komt als eerste aan de orde in de bezwaarfase (artikel 7:4, tweede lid, van de Awb). Het is dus onvermijdelijk dat Toeslagen in die fase beoordeelt wat op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Voor de verdere ontwikkeling van het dossier heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 4 mei 2018 richtlijnen gegeven (de in vraag 1 geduide «stukken als hiervoor onder i) en ii) bedoeld «).
Wanneer in geschil is of een stuk te kwalificeren is als zijnde «op de zaak betrekking hebbend» is het laatste woord uiteraard aan de rechter.
Wilt u de antwoorden op vragen 13, 14, en 15 herzien die vragen naar interne instructies om onder andere toeslagen niet toe te kennen? U ontkende dat ze bestonden, maar misschien ligt dat nu genuanceerder?2
Ik heb op 30 augustus jl. in antwoord op vragen van het lid Omtzigt aangegeven dat ik de bedoelde instructies niet heb aangetroffen. Dit is nog steeds het geval. Er is op dit moment dan ook geen aanleiding de genoemde antwoorden te herzien. Wel merk ik op dat Toeslagen in sommige gevallen – om te voorkomen dat ten onrechte toekenning plaatsvindt – geen toeslagen toekent dan nadat de bewijsstukken aangeleverd en beoordeeld zijn. Dit heeft Toeslagen ook op de gebruikelijke wijze gedaan bij de toeslagaanvragers van het desbetreffende gastouderbureau Zoals ik ook in de begeleidende Kamerbrief aangegeven heb, zijn de beschikkingen tot stopzetting van de toeslagen in de CAF 11 zaken onvoldoende gemotiveerd, is Toeslagen te karig geweest met het verstrekken van informatie en heeft de behandeling te lang geduurd.
Wilt u zich niet verbergen bij het antwoorden achter het feit dat het een lopende zaak is, aangezien het juist dan belangrijk is dat alle stukken op tafel liggen tijdens de rechtszaak en de rechter op basis van álle stukken een besluit kan nemen?
Zoals in het antwoord bij vraag 1 is aangegeven zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld of notities kwalificeren als op de zaak betrekking hebbende stukken ex artikel 8:42 van de Awb. Ik sta daarbij een ruimhartige verstrekking van stukken voor.
Is het in het CAF11-dossier vaker gebeurd dat niet alle stukken zijn overlegd aan de rechter?
Toeslagen beoordeelt of stukken kwalificeren als «op de zaak betrekking hebbend». Gebleken is dat daarbij in het verleden in individuele gevallen een onjuiste beoordeling is gemaakt. Ik sta een ruimhartige verstrekking van stukken voor. Dit betekent dat in de lopende beroepszaken alsnog alle in het antwoord op vraag 1 genoemde stukken zullen worden verstrekt, ongeacht of zij strikt genomen kwalificeren als op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb.
Welke maatregelen neemt u naar aanleiding van het achterhouden van notities bij de rechter, tegen het arrest van de Hoge Raad in en tegen uw belofte aan de Kamer?
Ik heb de Landsadvocaat gevraagd om de behandeling van de dossiers, die op dit moment nog onder de rechter zijn, over te nemen en in dat kader te beoordelen of Toeslagen alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Daarbij sta ik een ruimhartige interpretatie van dit begrip voor, zeker als belanghebbende om bepaalde stukken heeft gevraagd. Als blijkt dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd, zullen deze alsnog worden ingebracht.
Wat kan een burger (of bedrijf) doen wanneer hij vermoedt dat de Belastingdienst niet alle stukken overlegt bij de rechter in het bestuursrecht? Heeft de burger op dit moment enig rechtsmiddel?
Als een belanghebbende gemotiveerd heeft gesteld dat een bestuursorgaan niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, dan kan hij de rechter vragen het bestuursorgaan te verplichten deze stukken alsnog over te leggen. Indien het bestuursorgaan niet voldoet aan de verplichting om stukken over te leggen, is het op grond van artikel 8:31 van de Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen.
Volledigheidshalve merk ik hierbij op dat een belanghebbende ook in de bezwaarfase via een verzoek om een voorlopige voorziening een rechterlijk oordeel omtrent de volledigheid van het dossier kan vragen. In de praktijk wordt van deze mogelijkheid ook gebruik gemaakt.
Is het hier gesignaleerde probleem een incidenteel probleem of een structureel probleem?
Zoals in het antwoord bij vraag 1 is aangegeven zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld of notities kwalificeren als op de zaak betrekking hebbende stukken ex artikel 8:42 van de Awb. In zoverre kan niet gesproken worden van een structureel probleem: Iedere zaak staat immers op zichzelf. Ik heb in het antwoord op vraag 1 aangegeven dat ik een ruimhartige verstrekking voorsta. In zijn algemeenheid zal dat (moeten) leiden tot het verstrekken van stukken dan in deze specifieke casus is gebeurd. Ik verwijs verder naar de begeleidende brief aan uw Kamer.
Kunt u garanderen dat de Belastingdienst telkens het volledige dossier aan de rechter voorlegt? Welke acties zult u ondernemen om daarvoor te zorgen?
Zoals in het antwoord bij vraag 1 is aangegeven zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld of notities kwalificeren als op de zaak betrekking hebbend stuk ex artikel 8:42 van de Awb. Ik sta daarbij een ruimhartige verstrekking van stukken voor. In dat kader dient de Belastingdienst bij twijfel over de vraag of een stuk op de zaak betrekking heeft, dit stuk te verstrekken. Ik verwijs verder naar de begeleidende brief aan uw Kamer.
Wilt u nog dat ik u herinner aan het feit dat:
Ik heb Toeslagen opdracht gegeven om in zaken waarin de behandeling van het bezwaarschrift langer heeft geduurd dan twee jaar, ook als door de ouders daar niet om is verzocht, immateriële schadevergoeding toe te kennen vanwege schending van de redelijke termijn. Ik verwijs verder naar de begeleidende brief aan uw Kamer.
In mijn brief van 11 september jl. (Kamerstuk 31 066, nr. 428) heb ik als volgt gereageerd op de vraag van uw Kamer of er in het kader van het onderzoek naar «Geen powerplay maar fair play» een intern onderzoek is gedaan naar de operatie «CAF 11 Hawaii». En indien dit het geval was, of uw Kamer het rapport uit 2015 zou mogen ontvangen.
«Het onderzoek «Geen powerplay maar fair play» is een onderzoek van de Nationale ombudsman uit 2017. Naar aanleiding van dit rapport van de ombudsman is er geen intern onderzoek naar «CAF 11 Hawaii» uitgevoerd. Wel heeft de Belastingdienst een zelfevaluatie uitgevoerd naar de casus in februari 2016. De zelfevaluatie viel dus niet onder de gestelde vraag, maar het was tegelijkertijd beter geweest om het bestaan van deze eerdere zelfevaluatie wel te noemen.
Ik heb uw Kamer op 30 augustus en 4 september jongstleden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nrs. 3085 en 3086) respectievelijk zes en twee interne documenten over de kinderopvangtoeslag ter vertrouwelijke inzage toegestuurd.
Bij het vertrouwelijk verstrekken van documenten over deze casus zijn in eerste instantie abusievelijk twee documenten niet meegestuurd. Een van deze stukken is in eerste instantie niet gevonden. Van het andere stuk is ten onrechte geoordeeld dat het niet op CAF 11 betrekking had. Ik heb deze stukken zodra het bestaan ervan mij duidelijk werd, aan uw Kamer gestuurd.»
Bij hoeveel ouders is de kinderopvangtoeslag op vergelijkbare wijze stopgezet in 2014 en 2015? Kunt u aangeven hoe die zaken zijn afgehandeld?
In het project CAF 11 Hawaii is in 235 gevallen de kinderopvangtoeslag in 2014 stopgezet. Het project CAF 11 Hawaii heeft niet geleid tot stopzettingen van kinderopvangtoeslag in 2015.
Bent u bereid om de gang van zaken rond het stopzetten van de kinderopvangtoeslag nader te onderzoeken en hier serieuze openbare lessen uit te trekken?
Zoals is aangegeven in de brief aan de Nationale ombudsman van 7 november 2017 (2017–0000211077), die op 10 november 2017 naar uw Kamer is gestuurd, werd de methode van stopzetting al voor de start van het onderzoek door de Nationale ombudsman niet meer gehanteerd. Voorts verwijs ik naar de begeleidende brief aan uw Kamer.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
De vragen zijn afzonderlijk en binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoord.
ING dat haar balans over 2014 en 2015 aanpaste met meer dan 180 miljard euro |
|
Erik Ronnes (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het jaarverslag van ING over 2016, waarin de post «loans and advances to customers» over de jaren 2014 en 2015 met maar liefst 185 en 163 miljard euro door ING naar boven wordt bijgesteld? (pagina 111 van het jaarverslag)
Ja. Naar aanleiding van de vragen van de leden Omtzigt en Ronnes heb ik de jaarrekening van ING over 2016 nader bekeken.1 Daaruit wordt duidelijk dat het verschil in de betreffende post volgt uit liquiditeitsmanagement («cash pooling»). Dit wordt gebruikt door bedrijven met meerdere rekeningen en activiteiten in verschillende landen. Bij het «poolen» van alle rekeningen van één bedrijf kunnen positieve en negatieve standen van een klant worden gesaldeerd. Hieronder treft u een theoretisch voorbeeld van «cash pooling» voor een klant met drie rekeningen. De bruto vordering op klant «A» is 15, terwijl de bruto deposito van klant «A» 20 bedraagt. Indien de standen op een gegeven moment gesaldeerd zouden worden, gaat het (netto) om een vordering van 0 en een deposito van 5.
Saldo rekening #1
– 5
Saldo rekening #2
+ 20
Saldo rekening #3
– 10
Mijn begrip van de openbare jaarrekeningen van ING is als volgt. In de jaarrekeningen over de jaren 2014, 2015 en 2016 wordt «cash pooling» op netto basis gepresenteerd. In de jaarrekening over 2016 wordt uitgelegd dat ING in de loop van 2016 haar beleid heeft aangepast waardoor saldering aan het einde van elke verslaggevingsperiode plaatsvindt. Bij de geconsolideerde balans over 2016 zijn daarom de vergelijkende cijfers van de betreffende rekeningen voor de jaren 2014 en 2015 op bruto basis gepresenteerd. Dit leidt in de vergelijking tot hogere vorderingen op klanten die gebruik maken van «cash pooling». Hieronder treft u het verloop aan van de totale vorderingen op klanten («loans and advances to customers») van ING. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen cash pooling op netto en – waar beschikbaar – bruto basis (lichtgrijs). Het verschil komt op dezelfde manier terug in de vergelijking van de totale deposito’s van klanten.
Figuur 1: ING's vorderingen op klanten op de geconsolideerde balans
Bron: Jaarverslagen ING
Kent u een ander voorbeeld uit de geschiedenis van het Nederlandse bedrijfsleven, waarbij een bedrijf zijn balans met 185 miljard euro moet bijstellen? Zo ja, welk bedrijf? Zo nee, wat is de hoogste verandering die u bekend is?
In 2016 hebben meerdere banken cash pooling zowel op netto als bruto basis meegenomen in hun verslaglegging van vorderingen op klanten.2
Was u (uw ambtsvoorganger) op de hoogte dat ING, die in 2014 staatssteun had, zulke grote bedragen in «asset pooling» niet op de balans had staan, terwijl dat volgens de internationale standaarden wel moest?
De internationale verslaggevingsstandaarden (IFRS) schrijven niet voor dat «cash pooling» te allen tijde op bruto basis moet worden gepresenteerd. Op basis van de standaarden mag een onderneming in haar geconsolideerde jaarrekening het nettobedrag in de balans opnemen indien de onderneming: «(a) thans een in rechte afdwingbaar recht heeft om de opgenomen bedragen te salderen; en (b) voornemens is om hetzij de verplichting op netto basis af te wikkelen, ofwel om het actief te realiseren op hetzelfde moment dat de verplichting wordt afgewikkeld.»3 Bij het opstellen van de jaarrekeningen moeten ondernemingen deze principes toepassen. De principes staan toe dat ondernemingen, zoals ING, dergelijke cijfers in het jaarverslag op netto basis presenteren indien naar de mening van de onderneming en haar accountant aan die principes wordt voldaan.
De Minister van Financiën is niet verantwoordelijk voor de inhoud van de jaarlijkse verslaglegging van individuele banken. Daarom is er geen overleg met banken of hun accountants over de toepassing van de internationale verslaggevingsstandaarden in de praktijk. Ook niet met ING en haar accountant. De Staat heeft in 2014 de laatste aflossing van ING ontvangen, ten tijde van het opstellen van de jaarrekening was er geen sprake meer van staatssteun.
De IFRS staan overigens los van de prudentiële kwalificatie, bijvoorbeeld voor de leverage ratio (zie hiervoor het antwoord op onder meer vraag 7 en 10).
Wat zijn de risico’s van «asset pooling»?
Indien bij cash pooling over alle rekeningen van een klant gesaldeerd sprake is van een negatieve stand, heeft de bank een vordering op de klant. Er is dan sprake van een kredietrisico voor de bank. Om dit risico te mitigeren kan worden verplicht dat klanten op gesaldeerde basis altijd een positief saldo hebben. In dat geval heeft de bank per saldo een schuld aan de klant oftewel een deposito.
Heeft u inzage gekregen in welke posten er op de balans stonden? Gaat het om derivaten, «asset pooling» of iets anders? Kunt u inzage geven in deze posten, die op de balans gezet zijn in de periode waarin ING staatssteun kreeg en verder een Asset Quality Review (AQR) onderging?
De voornoemde openbare jaarrekeningen van ING geven inzage in posten van de geconsolideerde balans, alsook in het effect van eventuele nettering die verband houdt met «cash pooling». De geconsolideerde balans in de jaarrekening staat los van de prudentiële behandeling voor de Asset Quality Review (AQR). Bij de AQR van 2014 is de totale blootstelling van alle deelnemende banken, inclusief ING, op individuele basis openbaar gepubliceerd.4 Over de uitkomsten hiervan is uw Kamer geïnformeerd.5
Is er voldoende intern en extern toezicht geweest in het kader van de anti-witwaswetgeving op de «asset pooling» en de «off balance sheet vehicles»?
DNB houdt op basis van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) integriteitstoezicht op onder meer banken. De Wwft ziet, kort samengevat, op de dienstverlening aan klanten en transacties die daarbij horen. Instellingen dienen zelf een inschatting te maken van de diensten en producten die zij aanbieden en de risico’s die daaraan verbonden zijn. Daarbij dienen zij rekening te houden met onder andere de complexiteit van het product of de dienst, de leveringskanalen en geografische risico’s. Naast de inherente risico’s van het product of de dienst dient een instelling ook te kijken naar de inherente klantrisico’s. Dit geldt voor alle klanten, ook indien een klant meerdere rekeningen heeft binnen een cash pool.
Heeft het ministerie en/of De Nederlandsche Bank (DNB) en/of de Autoriteit Financiële Markten (AFM) (in geval er sprake is van effectenkrediet) onderzoek gedaan in 2014 (of eerder) naar de aanzienlijke «asset pooling» binnen ING?
De jaarlijkse verslaggeving staat los van de prudentiële kwalificatie, bijvoorbeeld voor de leverage ratio. Het is aan de prudentiële toezichthouder om – los van de jaarlijkse verslaggeving – te controleren of nettering binnen rekeningen van een klant in lijn is met de prudentiële regels. Over de leverage ratio en de toepassing ervan was de Minister van Financiën op de hoogte, vanwege het belang voor de financiële stabiliteit (zie het antwoord op vraag 10).
Vanuit prudentieel oogpunt worden strenge eisen gesteld aan het wel of niet netteren van rekeningen van een klant. Het voorstel van de Europese Commissie ten aanzien van de kapitaaleisen eist dat fysieke saldering van cash pools dagelijks – of naar mening van de toezichthouder frequent genoeg – plaatsvindt.6 De onderhandelingen over dit voorstel zijn nog niet afgerond.
Het is aan de toezichthouder om, indien nodig, onderzoek naar cash pooling te doen. De toezichthouder doet geen mededelingen over individuele banken.
Kunt u aangeven of het rapport van de AFM uit maart 2015 over (onder meer) onderpandverplichtingen bij rentederivaten als grondslag heeft gediend voor «asset pooling»?
Ik zie geen reden om aan te nemen dat hier een verband is.
Heeft ING of de accountant van ING overleg gevoerd met het ministerie over het feit dat zij deze post niet op de balans zou zetten? Zo ja, kunt u daarvan details geven?
Zie mijn antwoord op vraag 10.
Heeft ING of de accountant van ING overleg gevoerd met de regering of het ministerie over deze enorme correctie in de balans? Zo ja, kunt u daarvan details geven?
Het is aan de accountant om de jaarrekening te controleren op basis van de standaarden voor verslaggeving. De AFM houdt vervolgens toezicht op de financiële verslaggeving van effectenuitgevende instellingen. Het ministerie is niet verantwoordelijk voor de inhoud van de jaarlijkse publicatie van de jaarrekening van individuele banken. Daarom is er geen overleg met banken of hun accountants over de toepassing van de internationale verslaggevingsstandaarden in de praktijk. Ook niet met ING en haar accountant.
De jaarlijkse verslaggeving staat los van de prudentiële kwalificatie, bijvoorbeeld voor de leverage ratio. Het is aan de prudentiële toezichthouder om – los van de jaarlijkse verslaggeving – te controleren of nettering binnen rekeningen van een klant in lijn is met de prudentiële regels. Over de leverage ratio en de toepassing ervan was de Minister van Financiën wel op de hoogte, vanwege het belang voor de financiële stabiliteit. Het ministerie is in 2015 door ING op de hoogte gesteld van het feit dat het wel of niet netteren van «cash pooling» van invloed kan zijn op de totale blootstelling van een bank en daarmee ook de leverage ratio. Dit is tevens zichtbaar in de openbare jaarrekeningen van ING voor de jaren 2014 en 2015 (zie het antwoord op vraag 11).
Wat was het standpunt van de Europese Centrale Bank (ECB) in 2014 met betrekking tot het standpunt van ING (en haar accountant) rond fictieve «cash pooling» en de mogelijke verschillen ten aanzien van het kapitaal?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10, is het aan de prudentiële toezichthouder om – los van de jaarlijkse verslaggeving – te controleren of nettering binnen rekeningen van een klant bij de berekening van de leverage ratio in lijn is met de prudentiële regels. De toezichthouder zelf doet geen mededelingen over individuele banken. Uit publieke informatie valt af te leiden dat ING over de jaren 2014 en 2015, de leverage ratio, met cash pooling zowel op netto basis (lichtgrijs) als bruto basis (donkergrijs) rapporteerde. Vanaf 2016 presenteerde ING haar leverage ratio – in tegenstelling tot de normale verslaggeving – met cash pooling op bruto basis. In algemene zin leidt het berekenen van een leverage ratio op bruto basis tot een lagere of gelijke leverage ratio in vergelijking met een leveratio ratio die berekend is op netto basis. Het prudentiële raamwerk is in die zin – mede vanuit prudentiële overwegingen – anders dan het accountingraamwerk.
Figuur 2: ING's leverage ratio
Bron: Jaarverslagen ING
Deelt u het standpunt van ING (en haar accountant) dat er begin 2015 (boekjaar 2014) en begin 2016 (boekjaar 2015) in algemene zin onduidelijkheid bestond over International Accounting Standard (IAS) 32?
Op grond van de IFRS mogen banken het nettobedrag in de balans opnemen (zie antwoord op vraag 3). Deze standaard is gebaseerd op principes en schrijft niet voor hoe de intentie om op netto basis af te wikkelen bewezen moet worden.
Bent u bekend met het feit dat de International Financial Reporting Interpretations Committee (IFRIC) de uitleg van de IAS 32 wel duidelijk achtte en in 2016 een zogenaamde Agenda Rejection Notice uitvaardigde (zodat de vraag over fictieve «cash pooling» niet werd geagendeerd)?
In de «Agenda Rejection Notice» wordt gesteld dat de vaststelling van wat een voornemen is om verplichtingen op netto basis af te wikkelen, afhangt van de individuele feiten en omstandigheden van elk specifiek geval.7 Bij cash pooling zou saldering via fysieke transacties aan het einde van een verslaggevingsperiode plaats moeten vinden. ING voert vanaf dat moment aan het einde van elke verslaggevingsperiode fysieke transacties uit van bankrekeningen van een cash pool naar een netting account.
Is het u bekend waarom de bank niet zelf vóór het jaar 2014 (inwerkingtreding IAS 32) een vraag heeft voorgelegd aan de IFRIC nu de naar de mening van ING (en Ernst & Young (EY)) bestaande onduidelijkheid zeer materieel was voor de omvang van het kapitaal van de bank, mede gelet op de geplande AQR?
Dit is mij niet bekend. Zoals onder andere aangegeven in antwoord op vraag 11, staat de prudentiële kwalificatie los van de kwalificatie volgens de accountingregels.
Hebben deze correcties invloed op de door DNB (en dezelfde accountskantoren EY en KPMG uitgevoerde) Asset Quality Review ten behoeve van de start van het Europese bankentoezicht op 4 november 2014? Zo ja, hoe groot is deze invloed en zijn de correcties los van de verslaggeving actief gemeld aan de ECB?
Hier heb ik geen informatie over. Zoals aangegeven in onder andere het antwoord op vraag 11, is het aan de toezichthouder om – los van de jaarlijkse verslaggeving – te controleren of nettering binnen rekeningen van een klant bij de berekening van de leverage ratio in lijn is met de prudentiële regels. Het prudentiële raamwerk is in die zin – mede vanuit prudentiële overwegingen – anders dan het accountingraamwerk. Over de openbare uitkomsten van de AQR is uw Kamer geïnformeerd.8
Heeft u er kennis van genomen dat ING op 20 maart 2017 bij de jaarrekening van KPMG over het boekjaar 2016 van ING (ook) een verklaring heeft gedeponeerd in de Verenigde Staten die EY reeds op 29 februari 2016 heeft ondertekend met een disclaimer ten aanzien van de door KPMG uitgevoerde correcties over de jaren 2014 en 2015? Kunt u uitleggen waarom ING gewacht heeft tot begin 2017 met het deponeren van deze verklaring uit 2016 over correcties van boekjaren 2014 en 2015?
Dit is mij niet bekend. Het ministerie is niet verantwoordelijk voor het controleren van de jaarrekeningen van individuele banken, ook niet in derde landen.
Is er op enig moment overleg geweest tussen ING en/of haar accountants (EY, KPMG) over deze verklaringen met de regering of het ministerie? Zo ja, wat was de toelichting van ING en/of haar accountants op deze enorme materiële wijzigingen en het feit dat het een jaar geduurd had voordat ze gedeponeerd werden (en het feit dat er twee verklaringen gedeponeerd zijn)?
Zie het antwoord op vraag 16.
Welke gevolgen heeft het voor de accountant van ING dat er een zo grote correctie wordt doorgevoerd op de balans?
Er gelden internationale standaarden die worden toegepast door instellingen en hun accountant. Als in het algemeen daadwerkelijk sprake is van een ernstige fout bij controle van een jaarrekening, dan zou dat gevolgen kunnen hebben voor een accountant. Er zou bijvoorbeeld een tuchtprocedure tegen de betrokken accountant kunnen worden aangespannen of een instelling zou kunnen besluiten een andere accountant aan te stellen. Het is niet aan mij om te beoordelen of er aanleiding is voor dergelijke stappen.
Welke gevolgen hebben de wijzingen van de balans voor de ratio’s van ING in de betrokken jaren?
Zie de antwoorden op de vragen 1 en 11. Daaruit blijkt dat voor de leverage ratio, de prudentiële kwalificatie leidend is.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen worden één voor één beantwoord. Het is niet gelukt de vragen binnen drie weken te beantwoorden.