Het bericht 'Israël saboteert stelselmatig Nederlandse ontwikkelingsprojecten voor Palestijnen' |
|
Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Bent u bekend met het volgende artikel «Israël saboteert stelselmatig Nederlandse ontwikkelingsprojecten voor Palestijnen»?1
Ja.
Klopt het dat er een Israëlische inval heeft plaatsgevonden in Wadi al-Seeq waarbij huizen zijn verwoest, inwoners zijn geslagen en aanwezige goederen zijn gesloopt en meegenomen? Klopt het dat de dorpelingen afhankelijk waren van zonnepanelen en generatoren voor een (groot) deel gefinancierd door Nederland en dat deze door de overvallers zijn meegenomen?
Het dorp Wadi al-Seeq op de bezette Westelijke Jordaanoever is al jaren het slachtoffer van onacceptabel geweld door kolonisten. Dit geweld leidde in de eerste dagen na 7 oktober 2023 ertoe dat de Palestijnse bewoners van Wadi al-Seeq hun dorp moesten ontvluchten. Het ophalen van hun achtergelaten eigendommen is hen op gewelddadige wijze belet. Onder deze eigendommen vallen onder meer de 25 energiesystemen, evenals zonnepanelen en bevestigingen, gefinancierd door Nederland. Naar aanleiding van dit incident heeft de Nederlandse ambassadeur in Tel Aviv een tweetal brieven gestuurd naar de Coordinator of Government Activities in the Territories (COGAT).
Deelt u de mening dat het totaal onacceptabel is dat Israëlische kolonisten op deze manier huishouden op de Westelijke Jordaanoever en dat zij daar niets te zoeken hebben? Deelt u tevens de mening dat het onacceptabel is dat het Israëlische leger Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsprojecten sloopt of anderszins in de weg zit? Zo ja, hoe zien we dit terug in beleid?
Het geweld van Israëlische kolonisten is onacceptabel. Het kabinet veroordeelt zowel bilateraal als in EU-verband met klem het optreden van gewelddadige kolonisten op de Westelijke Jordaanoever, en spreekt Israël aan op diens verantwoordelijkheden onder het bezettingsrecht om de Palestijnse burgerbevolking te beschermen en om de daders van het geweld tot verantwoording te roepen. Daarnaast pleit Nederland binnen Europees verband actief voor sancties tegen gewelddadige kolonisten in lijn met de moties van het lid Piri c.s. (21 501-02, nr. 2870, en 36 600 V, nr. 22). Op basis van de motie van Piri/Paternotte (21 501-02, nr. 2945) is het de inzet van het kabinet om verdere maatregelen te nemen tegen kolonistengeweld, in lijn met het ambitieniveau van gelijkgezinde landen. Op 19 april jl. heeft de Raad van de EU een eerste sanctiepakket aangenomen tegen vier personen en twee entiteiten, gevolgd door een tweede pakket op 15 juli jl. tegen vijf personen en drie entiteiten.
Vernieling van door Nederland gefinancierde projecten op de bezette Westelijke Jordaanoever is onacceptabel. Deze vernielingen worden opgebracht bij de Israëlische autoriteiten, op zowel diplomatiek als op politiek niveau in lijn met motie Knops (23 432, nr. 435).
Kunt u een overzicht geven van alle Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsprojecten op de westelijke Jordaanoever van de afgelopen 10 jaar?
Over de afgelopen tien jaar heeft Nederland ruim EUR 284 miljoen aan ontwikkelingshulpmiddelen uitgegeven in de Palestijnse Gebieden aan 193 verschillende ODA activiteiten. Deze budgetten zijn voor projecten op zowel de Westelijke Jordaanoever als de Gazastrook.
Nederland verstrekt geen bilaterale directe begrotingssteun aan de Palestijnse Autoriteit. Zowel de resultaten als de gesteunde organisaties zijn te vinden op www.nlontwikkelingshulp.nl.
Hoe vaak is het in de afgelopen 10 jaar voorgekomen dat ontwikkelingssamenwerkingsprojecten op de westelijke Jordaanoever, die betaald zijn met Nederlands geld, zijn verwoest, beschadigd of anderszins onbruikbaar zijn gemaakt door Israëlische kolonisten en/of het Israëlische leger? Klopt het dat dit sinds 2017 al meer dan 59 keer is gebeurd? Kunt u een overzicht geven van alle voorvallen van de afgelopen 10 jaar?
Het klopt dat er sinds 2017 tientallen incidenten zijn geweest. Niet alle schade wordt gemeld door projectorganisaties aan Nederland, bijvoorbeeld omdat deze redelijk eenvoudig kan worden hersteld. Ook kan het zijn dat door een succesvolle gang naar de rechter goederen worden teruggegeven. Dit was bijvoorbeeld het geval in Jub Jubbet ad-Dib, waar de 96 zonnepanelen werden geconfisqueerd op 28 juni 2017 later zijn geretourneerd door de Israëlische autoriteiten. Het is dus niet mogelijk om een overzicht van alle voorvallen van de afgelopen tien jaar te delen.
Wat is het totale financiële gevolg van de verwoestingen van door Nederland gefinancierde ontwikkelingssamenwerkingsprojecten op de westelijke Jordaanoever door het Israëlische leger/ Israëlische kolonisten?
Het is niet mogelijk om de totale financiële gevolgen in kaart te brengen. Het gaat om veel verschillende schadegevallen, vaak met meer donoren met elk hun eigen financiële bijdrage. In sommige gevallen is het wel duidelijk. Zo bedroeg de schade van de eerder genoemde geconfisqueerde energiesystemen die ontvreemd zijn bij Wadi al-Seeq ruim EUR 130.000.
Welke humanitaire gevolgen hebben deze verwoestingen gehad voor de lokale bevolking van de Westelijke Jordaanoever?
Deze verwoestingen hebben directe gevolgen voor de lokale bevolking. Veel van de projecten waarin schade geleden wordt, hebben betrekking op het leveren van basisvoorzieningen aan kwetsbare Palestijnse gemeenschappen in Area C van de bezette Westelijke Jordaanoever. Voor deze gemeenschappen zijn zonnepanelen of watertanks essentieel om te kunnen overleven.
Klopt het dat Israël in veel gevallen niet ter verantwoording wordt geroepen en dat er geen compensatie plaatsvindt? Zo ja, waarom kiest u ervoor Israël niet aan te spreken en is het eerlijk dat de Nederlandse belastingbetaler opdraait voor de door de Israëlische staat aangerichte schade?
Wanneer er vernielingen plaatsvinden, en deze onder onze aandacht komen, brengt Nederland deze op bij de Israëlische autoriteiten en spant zich daarbij in om de schade vergoed te krijgen in lijn met de motie Knops (23 432, nr. 435). Dit gebeurt niet alleen op (hoog)politiek niveau maar ook via de Nederlandse ambassade in Tel Aviv, en in samenwerking met andere donoren via het West Bank Protection Consortium (WBPC). Daarnaast heeft Nederland recentelijk ernstige zorgen geuit over het kolonistengeweld en vernielingen die plaatsvinden op de bezette Westelijke Jordaanoever in de vierde commissie van de Verenigde Naties. Tot op heden heeft Israël geen compensatie betaald aan Nederland voor de veroorzaakte schade.
Niet in alle gevallen van vernielingen wordt om compensatie gevraagd. Het kan voorkomen dat een uitvoerende organisatie een klacht indient of een rechtszaak aanspant. Gedurende deze periode wordt niet om schadevergoeding gevraagd, omdat het mogelijk is dat de schade alsnog wordt hersteld. De wensen van de uitvoerende organisatie, evenals die van de getroffen gemeenschappen, spelen hierbij ook een rol. Daarnaast kan de schade zo gering zijn dat er een afweging wordt gemaakt om geen formeel schadevergoedingsverzoek aan de Israëlische overheid te doen.
Welk contact is er met Israël geweest en op welk niveau in de afgelopen 10 jaar naar aanleiding van deze verwoestingen?
Zie antwoord vraag 8.
Is er contact geweest met andere donorlanden met vergelijkbare ervaringen op de Westelijke Jordaanoever? Zo ja, wat is er overlegd met welke donoren? Op welke manier vindt hier Europese afstemming over plaats?
De Nederlandse Vertegenwoordiging in Ramallah heeft regelmatig contact met andere donorlanden met vergelijkbare ervaringen. Zo is Nederland in januari 2024 lid geworden van het West Bank Protection Consortium (WBPC), een samenwerkingsverband van 13 donoren en 5 internationale NGO’s dat is opgericht om gedwongen verplaatsing van Palestijnen in de bezette Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem, te voorkomen. Ook het WBPC heeft te maken met vernielingen van door donoren gefinancierde goederen waarvoor gezamenlijk om compensatie wordt gevraagd bij de Israëlische autoriteiten.
Op welke manier is er tot op heden opvolging gegeven en op welke manier gaat u opvolging blijven geven aan de aangenomen Motie Knops c.s. 2over schadevergoeding door Israël voor sloop van Nederlandse en Europese projecten?
Nederland heeft in verschillende gevallen opvolging gegeven aan motie Knops (23 432, nr. 435) door schadevergoeding van Israël te eisen in het geval van schade aan door Nederland gefinancierde projecten. Zo heeft de Nederlandse ambassade in Tel Aviv regelmatig contact opgenomen met COGAT en heeft het ministerie in verschillende gevallen de Israëlische ambassade in Den Haag gecontacteerd. Daarnaast zijn er verscheidene gevallen waarin organisaties zelf contact opnemen met de Israëlische autoriteiten.
Welke actie bent u nog van plan te nemen tegen Israël naar aanleiding van de nieuwe verwoestingen van door Nederland betaalde ontwikkelingssamenwerkingsprojecten?
Nederland blijft in lijn handelen met motie Knops (23 432, nr. 435). Nederland zal dan ook, onder andere in WBPC-verband, de schade blijven melden bij de Israëlische autoriteiten en zal blijven aandringen op schadevergoeding. Daarnaast blijft Nederland zich, zoals gesteld in het antwoord op vraag 3, inzetten voor sancties tegen gewelddadige kolonisten die onder andere deze vernielingen aanrichten.
Wanneer Israël geen gehoor geeft aan een Nederlands verzoek tot schadevergoeding, welke escalatie mogelijkheden heeft u? En welke bent u van plan in te zetten?
Israël heeft tot op heden geen gehoor geven aan de Nederlandse verzoeken tot schadevergoeding. Het kabinet zal zich blijven inspannen voor het verkrijgen van schadevergoedingen en zal vernielingsincidenten, wanneer deze onder onze aandacht komen, opbrengen bij Israël.
Het bericht 'Geboortezorg voor asielzoekers van 'onacceptabel' niveau, concluderen onderzoekers' |
|
Don Ceder (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
Fleur Agema (PVV), Marjolein Faber (PVV) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geboortezorg voor asielzoekers van «onacceptabel» niveau, concluderen onderzoekers»?1 Zo ja, vindt u dit reden tot grote zorg en kunt u de Kamer van een uitgebreide reactie voorzien?
Ja, ik ben bekend met het rapport en het NOS-bericht en heb kennisgenomen van de aanbevelingen die in het rapport worden gedaan. Voor een reactie op het rapport verwijs ik graag naar de antwoorden op onderstaande vragen van uw Kamer.
Welke verklaringen zijn er en wat gaat u doen met het feit dat de geboortesterfte bij baby’s van asielzoekers ten minste anderhalf keer zo hoog is en een laag geboortegewicht twee keer zo vaak voorkomt, wat een significant verschil betreft ten opzichte van vrouwen zonder vluchtelingenachtergrond?
De constatering dat geboorte-uitkomsten bij vrouwen met een vluchtachtergrond significant slechter zijn dan bij andere bevolkingsgroepen bleek al uit een eerder onderzoek, waar het voorliggende EGALITE rapport op voortborduurt. Mijn ambtsvoorganger is schriftelijk ingegaan op dit eerdere onderzoek en ik sluit mij volledig bij hem aan dat wij deze cijfers betreuren.2 Ook ben ik bekend met het feit dat er bij baby’s van asielzoekers vaker sprake is van een lager geboortegewicht en dat dit van invloed is op een kansrijke start.
Zoals ook in het rapport wordt aangegeven, is ongeveer de helft van de zwangere vrouwen in de opvang reeds zwanger op het moment dat ze in Nederland aankomen. Dat betekent dat zij in de eerste periode van hun zwangerschap mogelijk niet dezelfde zorg hebben gehad als wij in Nederland gewend zijn. Daarbij komt dat deze vrouwen vaak een zware reis achter de rug hebben op het moment dat zij in Nederland aankomen. Dit kan ook effect hebben op de ontwikkeling van het nog ongeboren kind en daarmee het geboortegewicht of geboorte-uitkomsten. Daarnaast herken en erken ik dat de huidige opvangsituatie en de noodgedwongen inzet van noodopvang uitdagingen met zich meebrengt ten aanzien van de leefomstandigheden en toegang tot zorg voor o.a. zwangere vrouwen.
Het staat buiten kijf dat ernstige geboorte-gerelateerde complicaties onder zwangere vrouwen in opvanglocaties voorkomen moeten worden en zwangere vrouwen in opvanglocaties moeten kunnen rekenen op volwaardige geboortezorg. Hier is reeds veel voor georganiseerd. Zo heeft elke locatie een aandachtsfunctionaris zwangeren. Deze COA-medewerker is het aanspreekpunt voor de betrokken zorgverleners en weet wie de zwangeren zijn op de locatie. De aandachtsfunctionarissen wijzen de zwangere asielzoeksters de weg naar de verloskundige zorg door te informeren, ondersteunen en signaleren. Ook geven zij informatie over de organisatie van de verloskundige zorg en over de faciliteiten die het COA biedt.
Desalniettemin leidt het gebruik van noodopvang, die vaak voor korte duur wordt opgetuigd en weer moet worden afgebouwd, tot uitdagingen om dit alles goed te organiseren. De in het Regeerprogramma opgenomen ambitie om noodopvang zo veel mogelijk te beperken en duurzame opvangplekken te realiseren is hiervoor belangrijk. Deze ambitie wordt momenteel verder uitgewerkt door het Ministerie van Asiel en Migratie.
Ook bieden de aanbevelingen uit het EGALITE rapport mijn departement, het Ministerie van VWS en het COA handvatten om verbeteringsmogelijkheden te bezien en nader uit te werken, zowel op beleidsniveau als ook praktijkgerichte aanbevelingen voor zorgverleners en medewerkers van het COA. De aanbevelingen uit dit onderzoek worden ook besproken in de ketenwerkgroep geboortezorg asielzoeksters met vertegenwoordigers van alle betrokken (zorg)organisaties.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om zwangere vrouwen in asielzoekerscentra voor een afspraak met een verloskundige een lange reis te laten maken via het openbaar vervoer? Bent u bekend met de problemen omtrent vervoer van zwangere vluchtelingen door gecontracteerde taxibedrijven, zoals weigering van vrouwen met weeën, te lange aanrijtijden en het niet op komen dagen van taxi’s? Wat gaat u doen om deze problemen op te lossen?
Het bieden van volwaardige gezondheidszorg en geboortezorg houdt in dat deze zorg toegankelijk moet zijn. Voor alle locaties van het COA geldt daarom dat er afspraken zijn gemaakt met verloskundepraktijken in de omgeving om goede zorg en begeleiding te kunnen waarborgen. Voor zwangere asielzoeksters geldt dat ze vanaf week 36 standaard gebruik kunnen maken van taxivervoer van en naar zorgbestemmingen. Daarnaast kan de verloskundig zorgverlener tot de conclusie komen dat de zwangere al voor de 36 weken om medische redenen niet in staat is zelfstandig te reizen naar een zorgbestemming (zoals de verloskundige of het ziekenhuis). Buiten de termijnen van het zorgtaxivervoer kunnen COA locatiemanagers alternatief vervoer voor zwangere asielzoekers faciliteren, zoals beschreven in de ketenrichtlijn. Wanneer de verloskundige inschat dat de termijn van een uur aanrijtijd van een taxi te lang is voor de zwangere bij een naderende bevalling moet de verloskundige om die reden een ambulance inschakelen.
Hoe spant u zich in om geboortezorg te concentreren op de asielzoekerscentra zelf? Wat zijn de «haken en ogen» aan het concentreren van de geboortezorg bij asielzoekerscentra waar het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) over spreekt, kunt u de Kamer hier nader over informeren?
Voor elke opvanglocatie is momenteel een verloskundige praktijk gecontracteerd en de toegang tot geboortezorg gegarandeerd. Een van de genoemde randvoorwaarden in het EGALITE rapport is het concentreren van zorg voor zwangere asielzoekers en statushouders verblijvend in opvanglocaties. In de praktijk gebeurt dit in sommige gevallen al. Sinds de zomer van 2023 plaatst het COA zwangere vrouwen die bij hun aankomst in Ter Apel 34 weken of langer zwanger zijn namelijk in de locatie Musselkanaal. Alle betrokken organisaties (COA, verloskundige praktijk, kraamzorg) op de locatie Musselkanaal zijn hier goed op voorbereid. Door een specifieke locatie in te richten voor deze specifieke doelgroep, kan kennis en ervaring op een nog efficiëntere manier opgedaan en ingezet worden.
Bij het proces van het verplaatsen van zwangere asielzoekers naar Musselkanaal (wat gezien kan worden als een vorm van concentratie van specifieke begeleiding en expertise) moet echter een aantal kanttekeningen geplaatst worden. Zwangere vrouwen hebben gezondheidszorg gericht op zwangerschap, bevalling en kraamperiode binnen een specifiek tijdsframe nodig. Om deze specifieke begeleiding aan elke zwangere vrouw in een opvanglocatie te kunnen bieden, zouden de bevallen vrouwen na de geboorte en kraamperiode weer moeten verhuizen om ruimte te maken voor andere zwangere vrouwen.
Dit heeft ten eerste als consequentie dat er extra verhuisbewegingen gemaakt moeten worden. Daarbij dient een goede afweging te worden gemaakt tussen de toegevoegde waarde die deze specifieke locatie en bijbehorende begeleiding heeft, ten opzichte van het negatieve effect van de verhuizing náár, en van de locatie. Daarbij speelt ook mee dat oudere broers en zussen in de schoolgaande leeftijd mee zouden moeten verhuizen, wat nadelig kan zijn voor deze kinderen. Ten tweede vormt de huidige opvangsituatie nog geen passende context voor het concentreren van geboortezorg. Door een tekort aan opvangplekken stagneert de doorstroom van bevallen vrouwen vanuit Musselkanaal naar andere locaties, waardoor er niet altijd voldoende plekken vrijkomen voor nieuwe zwangere vrouwen.
Het concentreren van geboortezorg zou zorgen voor meer specialiteit en ervaring van specifieke geboortezorgverleners met de doelgroep. Dit zou uiteraard een positieve ontwikkeling zijn. Met het oog op de huidige stokkende doorstroom van asielzoekers zou dit echter als consequentie kunnen hebben dat niet alle zwangere vrouwen toegang zouden hebben tot deze selecte groep gespecialiseerde verloskundigen en er een verschil in zorgkwaliteit voor deze doelgroep kan ontstaan. Om deze reden is het allereerst van belang dat elke geboortezorgverlener bekend is met de Ketenrichtlijn Geboortezorg Asielzoekers en deze implementeert in zijn/haar behandeling van asielzoekers – in lijn met één van de drie randvoorwaarden die in het EGALITE rapport genoemd worden. Het concentreren van geboortezorg, bijvoorbeeld door het uitbreiden van het initiatief in Musselkanaal, zou alleen onderzocht en uitgelopen kunnen worden op het moment dat de doorstroom vanuit dergelijke locaties gegarandeerd kan worden door het COA.
Wat vindt u ervan dat overplaatsingen door het COA veelal gebeuren zonder overleg met zorgverleners?
In principe delen locaties dagelijks een overzicht van alle vertrekkende bewoners met de lokale GZA-praktijk. Om de continuïteit van zorg rondom verhuizingen zoveel mogelijk te waarborgen zijn hierover afspraken gemaakt en vastgelegd in de ketenrichtlijn geboortezorg. Daarnaast is er ook een «Ketenrichtlijn continuïteit van zorg bij verhuizingen». Deze is samen met de zorgpartners GZA en JGZ tot stand gekomen. Deze richtlijn beschrijft de algemene stappen die COA-medewerkers moeten zetten bij de verhuizing van bewoners zodat medische risico's zoveel mogelijk voorkomen worden, zeker als het gaat om risicogroepen (zoals zwangeren).
Wat gaat u doen om voortaan te voorkomen dat er gevallen ontstaan waarbij er geen medische overdracht bij overplaatsing van zwangere vrouwen plaatsvindt? In hoeverre acht u het van belang om op elke (nood)opvanglocatie aanwezigheid van de Gezondheidszorg Asielzoekers (GZA) te faciliteren voor een gedegen gegevensoverdracht bij overplaatsing en adequate medische screening?
Zie ook het antwoord op vraag 5.
Op elke opvanglocatie is toegang tot de huisartsenzorg georganiseerd, grotendeels door GZA. De medische screening door GZA gebeurt bij instroom (de dag na de registratie bij het COA), in de col in Ter Apel, Budel en Zevenaar. Op basis van de informatie die is opgehaald in de medische intake, informeert GZA het COA over de faciliteiten die noodzakelijk zijn voor de vervolgopvang. Personen die niet via de centrale ontvangstlocatie Ter Apel instromen, ontvangen de medische intake op de eerste locatie waar zij verblijven. De gegevensoverdracht gebeurt automatisch via het centrale huisartsensysteem van GZA. Indien nodig verzorgt GZA de overdracht.
Welke maatregelen zijn er in het verleden al genomen rondom de overdracht van medische gegevens naar aanleiding van eerdere incidenten bij de medische zorg voor asielzoekers?2 Hoe staat het met de uitvoering van die maatregelen? Blijken eerder genomen maatregelen onvoldoende gezien de conclusie van de onderzoekers3, of worden ze in de praktijk niet uitgevoerd? Indien dat laatste het geval is, kunt u aangeven hoe dit komt en wat u kunt doen om dit te verbeteren?
Zie ook het antwoord op vraag 5.
Naar aanleiding van de signalen in het verleden zijn nadere afspraken gemaakt met en tussen de verschillende partijen die de huisartsenzorg verzorgen op de opvanglocaties. Deze afspraken hebben er toe geleid dat de informatieoverdracht bij verhuizingen op dit moment goed verloopt. Een belangrijk aandachtspunt hierbij was het zo snel registreren van de asielzoekers en het uitvoeren van de medische intake. Zowel de achterstanden in de registratie als ook in de medische intake zijn toen weggewerkt. Tijdens de medische intake wordt ook gelijk een medisch dossier aangelegd waardoor in principe iedere asielzoeker vrijwel direct na aankomst beschikt over een medisch dossier dat ook bij verhuizingen wordt overgedragen. Ook met GGD-GHOR zijn afspraken gemaakt ten aanzien van het in beeld krijgen en houden van kinderen met het oog op de jeugdgezondheidszorg. Door het inrichten van een zogeheten registratieschil zijn de asielzoekerskinderen in beeld en lukt het in de regel om tijdig, binnen zes weken, de kinderen te zien.
Verder is er een «Ketenrichtlijn continuïteit van zorg rondom verhuizingen» opgesteld. Hierin is opgenomen welke partij welke rol speelt in de continuïteit van zorg rondom verhuizingen van zwangeren. Het COA gaat de aanbeveling met betrekking tot de continuïteit van zorg bij overplaatsingen, net als de andere aanbevelingen uit het EGALITE rapport, nader onderzoeken in samenwerking met de betrokken partijen uit de keten, waaronder GZA, KNOV, NVOG, KCKZ en GGD GHOR.
Deelt u de mening dat het aantal overplaatsingen van zwangere vrouwen omlaag moet, zeker nu uit onderzoek blijkt dat overplaatsingen nog met regelmaat na 34 weken zwangerschap plaatsvinden, wat in strijd is met de ketenrichtlijn Geboortezorg Asielzoekers? Zo ja, hoe spant u zich in om het aantal overplaatsingen te verlagen?
Ik ben het eens met de aanbeveling uit het EGALITE rapport dat het aantal verhuizingen zo veel mogelijk gereduceerd moet worden. Dit geldt niet alleen voor zwangere asielzoekers. Verhuisbewegingen tijdens het asielproces moeten tot een minimum beperkt worden, zeker voor kwetsbaren, aangezien deze kunnen leiden tot stress of problemen met onderwijs- of zorgcontinuïteit. Helaas komen verhuizingen momenteel om diverse redenen veelvuldig voor, bijvoorbeeld vanwege het sluiten van (nood)opvanglocaties, het kortstondig moeten onderbrengen van asielzoekers voor wie geen plek is in Ter Apel, op aangeven van asielzoekers zelf of als gevolg van de asielprocedure. Ik streef er dan ook naar het aantal verhuisbewegingen terug te brengen. Momenteel wordt de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielsysteem uitgewerkt en geïmplementeerd. Dit toekomstbeeld van het asielopvanglandschap is gestoeld op het uitgangspunt om het aantal verhuisbewegingen tot een minimum te beperken.
Zwangere asielzoeksters worden normaal gesproken en in algemene zin 6 weken voor de uitgerekende datum tot 6 weken na de bevalling niet meer verhuisd of overgeplaatst. Zoals u ook aankaart in uw vraag, komt het desondanks toch voor dat zwangere asielzoekers ook na 34 weken zwangerschap overgeplaatst worden (bijvoorbeeld om te verhuizen van een centrale opvanglocatie naar een regulier azc). Dit gebeurt alleen in overeenstemming met GZA, de verloskundig zorgverlener en de asielzoekster en na uitsluiting van medische risico’s.
In hoeverre bent u bekend met omstandigheden van zwangere vrouwen op noodopvanglocaties, waarbij het voorkomt dat vrouwen te maken krijgen met bijvoorbeeld ongedierte, onvoldoende privacy en hygiëne? Hoe verhoudt dit zich tot het voornemen uit het regeerprogramma om opvang verder gedifferentieerd te versoberen?
Zoals ik in mijn reactiebrief5 aan uw Kamer van 4 november jl. over asielkinderen in de noodopvang in o.a. Assen al aangaf, wordt het punt ten aanzien van de hygiëne niet herkend. Ik erken wel dat de inzet van noodopvang om de druk op de opvang te verlichten effect heeft op de mogelijkheden die het COA heeft om te allen tijde passende begeleiding en omstandigheden te realiseren voor kwetsbare doelgroepen, waaronder zwangere vrouwen. Het uitgangspunt is dat in de noodopvang zo min mogelijk kwetsbare personen worden opgevangen. Helaas is het gezien de grote druk op de opvang noodzakelijk om soms ook kwetsbaren zoals zwangere vrouwen op te vangen in de noodopvang. Daarom blijft het ook in de noodopvang van groot belang dat er aandacht is en blijft voor de kwetsbare situatie van zwangere vrouwen. Benadrukt moet worden dat medewerkers van onder andere het COA en GZA zich dagelijks inspannen om de opvang en zorg zo goed mogelijk te laten verlopen.
In het Regeerprogramma en de regeringsbrief van 25 oktober jl. beschrijft het kabinet haar plannen om in te zetten op het (gedifferentieerd) versoberen van de asielopvang en sobere voorzieningen voor statushouders. Deze plannen worden momenteel uitgewerkt door het Ministerie van Asiel en Migratie. Het Ministerie houdt zich in de uitwerking van de kabinetsplannen te allen tijde aan de in de (herziene) Opvangrichtlijn vastgestelde normen voor de toegang tot gezondheidszorg voor asielzoekers en kwetsbare groepen, inclusief zwangere vrouwen, als ook aan de in de Kwalificatieverordening gestelde normen voor de toegang tot zorg voor statushouders, inclusief zwangere vrouwen. Hierbij wil ik nogmaals onderstrepen dat zwangere vrouwen in opvanglocaties moeten kunnen rekenen op volwaardige geboortezorg. Dit sluit ook aan bij de in het Regeerprogramma genoemde doelen om gelijkwaardige toegang tot zorg te waarborgen en in te zetten op een kansrijke start, een maatregel die niet alleen een preventief werkt om latere zorgkosten te besparen maar ook goede geboortezorg omvat.
In hoeverre is inzichtelijk wat het voorgenomen besluit om de spreidingswet in te trekken voor gevolgen heeft in deze kwestie van zorg voor zwangere vluchtelingen? Kunt u toezeggen dat de zorg voor zwangere vluchtelingen ook dan niet zal verslechteren, maar verbeteren?
Uw Kamer is door de Minister-President bij brief van 25 oktober 2024 geïnformeerd over het voornemen van het kabinet om de spreidingswet in te trekken, zo mogelijk nog dit jaar. Dit laat onverlet dat het COA zich onverminderd blijft inzetten om voldoende opvangplekken te creëren in bestaande en nieuwe azc’s. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 9 al aangaf, houdt het Ministerie van Asiel en Migratie zich in de uitwerking van de kabinetsplannen te allen tijde aan de vastgestelde normen voor de toegang tot gezondheidszorg voor asielzoekers en statushouders. Ik zeg toe dat mijn departement samen met betrokken organisaties de aanbevelingen uit het EGALITE rapport ter harte neemt en in gezamenlijkheid uitwerkt op welke wijze deze aanbevelingen meegenomen kunnen worden.
Zijn er extra middelen nodig om deze misstanden te voorkomen en zo ja, hoeveel? Zo nee, op welke termijn zijn deze misstanden opgelost?
Medische zorg voor asielzoekers is vastgelegd en gewaarborgd in de Opvangrichtlijn als ook in de Regeling Medische Zorg Asielzoekers (RMA). De toegang tot zorg is in Nederland goed geregeld en asielzoekers kunnen rekenen op professionele en toegankelijke zorg. De term «misstanden» vind ik om die reden dan ook geen recht doen aan de organisatie en kwaliteit van- en toegang tot zorg voor asielzoekers. Dit betekent niet dat er geen verbeterpunten zijn, dit laten de constateringen en aanbevelingen uit het EGALITE rapport duidelijk zien. Alle betrokken departementen en organisaties zullen deze aanbevelingen verder bestuderen en uitwerken hoe hier invulling aan gegeven kan worden. Het is daarom te vroeg om nu al aan te geven of er mogelijk extra kosten of middelen nodig zijn om aanbevelingen uit het rapport op te volgen.
In relatie tot de ambities uit het Regeerprogramma kan wel gesteld worden dat het beperken van dure noodopvanglocaties en het realiseren van meer duurzame opvangplekken kostenbesparend kan werken. Dit draagt naar verwachting bij aan de leefomstandigheden voor asielzoekers, die op reguliere plekken over het algemeen beter zijn dan op noodopvanglocaties die zijn ingericht op zeer kortdurend verblijf.
Vergunningverlening aan escortbureaus |
|
Mikal Tseggai (PvdA) |
|
van Weel |
|
Kent u het bericht «Berucht escortbureau Nirvana kreeg vergunning ondanks voor mensenhandel veroordeelde oprichter»?1
Ja.
Deelt u de mening dat veroordelingen voor mensenhandel in Nederland dan wel in een ander land moeten kunnen meewegen bij de beoordeling of een aanvraag voor een vergunning voor een escortbureau moet worden gehonoreerd? Zo ja, op welke wijze gebeurt dit in de praktijk? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. Uit onderzoek blijkt dat in zo goed als alle gemeenten seksbedrijven en escortbureaus vergunningplichtig zijn (respectievelijk 98,5 procent en 86,6 procent van de gemeenten).2 Gemeenten kunnen zelf bepalen, op basis van de openbare orde en veiligheid en bestemmingsplannen, welke eisen zij stellen aan seksbedrijven en escortbureaus bij een vergunningsaanvraag.
De praktijk leert dat gemeenten vaak in hun beleid opnemen dat bij een vergunningaanvraag van dergelijke bedrijven een toets op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) wordt uitgevoerd. De Wet Bibob biedt de mogelijkheid om een vergunning te weigeren of in te trekken. Dat kan als uit het Bibob-onderzoek blijkt dat er een risico op misbruik van de vergunning bestaat, oftewel een ernstig gevaar dat de vergunning wordt gebruikt om strafbare feiten mee te plegen om crimineel voordeel mee te gebruiken. Het gevaar moet blijken uit feiten en omstandigheden die op zijn minst doen vermoeden dat de aanvrager of houder van de vergunning strafbare feiten heeft gepleegd. Ook informatie over zakelijke relaties wordt meegenomen. Veroordelingen voor mensenhandel of feiten en omstandigheden die doen vermoeden dat iemand zich schuldig maakt aan mensenhandel zijn bij dit type vergunningen in principe altijd relevant. Dit geldt ook voor veroordelingen in het buitenland.
Op welke wijze worden buitenlandse veroordelingen meegewogen bij de aanvraag van vergunningen waarvoor een Bibob-toets wordt gevraagd? Hoe worden deze veroordelingen gedeeld met de Nederlandse autoriteiten die betrokken zijn bij een Bibob-toets?
Informatie over buitenlandse veroordelingen kan worden meegewogen bij een Bibob-toets. Op dit moment bestaat de mogelijkheid om buitenlandse informatie op te vragen alleen voor het Landelijk Bureau Bibob (LBB). Dit betekent dat een gemeente na het afronden van het eigen onderzoek aanleiding moet hebben om een adviesaanvraag te doen bij het LBB, bijvoorbeeld omdat een subject in het onderzoek in het buitenland heeft gewoond of een niet-Nederlandse nationaliteit heeft en er aanwijzingen zijn dat het betreffende subject in relatie staat tot strafbare feiten. Het LBB kan door tussenkomst van de officier van justitie de bevoegde buitenlandse autoriteiten verzoeken om strafrechtelijke gegevens over subjecten in het onderzoek te verstrekken.
In uw Kamer ligt momenteel een wijziging van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) voor, zodat het LBB ook het Europees strafregisterinformatiesysteem (ECRIS) en ECRIS TCN (Third Country National) kan raadplegen. ECRIS is een decentraal informatiesysteem voor de wederzijdse doorgifte van informatie over veroordelingen tussen de autoriteiten van de lidstaten van de EU. ECRIS TCN is een informatiesysteem om vast te stellen welke lidstaten over informatie over veroordelingen van burgers van derde landen beschikken. Gemeenten zullen met de wijziging van de Wjsg zelf geen toegang krijgen tot deze systemen en zullen dus altijd naar het LBB moeten voor een advies waarin het LBB eventuele internationale informatie kan betrekken.
Op welke wijze kan informatie over een vergunningaanvraag voor een seksbedrijf in de ene gemeente bekend worden bij een andere gemeente dan wel meegenomen worden in een Bibob-toets?
Er zijn verschillende manieren waarop gemeenten onder de Wet Bibob informatie met elkaar kunnen delen. Allereerst kan een gemeente het Bibob-register raadplegen. In het Bibob-register staan subjecten geregistreerd die in de afgelopen vijf jaar hebben bijgedragen aan een gevaarsconclusie van het LBB of van een gemeente. Als een gemeente vermoedt dat een vergunningaanvrager zich vanwege een Bibob-toets heeft teruggetrokken uit de procedure dan moet dit ook worden geregistreerd. Daarnaast kunnen gemeenten elkaar tippen als zij over informatie beschikken die erop duidt dat een subject in relatie staat tot strafbare feiten, en dat dit subject een vergunning heeft of -aanvraag wil doen.
Een hit in het Bibob-register of een ontvangen tip kunnen aanleiding zijn om een Bibob-onderzoek te starten, waarbij de beschikbare Bibob-informatie ook kan worden opgevraagd bij de gemeente die het eerdere onderzoek heeft gedaan.
Was tijdens de vergunningsaanvraag voor de in bericht genoemde escortbedrijf bekend dat er sprake was van een eerdere veroordeling wegens mensenhandel? Zo ja, waarom was dat geen weigeringsgrond voor de vergunningverlening? Zo nee, hoe komt het dat dat niet bekend was?
De gemeente Tilburg heeft aangegeven dat het op basis van het eigen beleid een Bibob-onderzoek heeft uitgevoerd bij de vergunningaanvraag, maar dat daarbij geen informatie naar voren is gekomen om de vergunning te weigeren. Evenmin was er aanleiding om een adviesaanvraag bij het LBB te doen. Wel wordt relevante, nu beschikbare informatie, meegenomen in een eventueel vervolgtraject. In dat kader verwijs ik naar de beantwoording van raadvragen over dit onderwerp door de burgemeester van Tilburg van 18 november 2024.3
Deelt u de mening van de Vereniging Exploitanten Relaxbedrijven (VER) dat het in het bericht genoemde escortbureau niet meer actief zou mogen zijn in de escortbranche? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het verlenen van vergunningen aan seksbedrijven betreft een lokale aangelegenheid. Het past mij niet om in te gaan op een specifieke casus.
Kunt u kennisnemen van de meegestuurde brief?1
Ja. De brief is voor beantwoording doorgezonden aan de verantwoordelijk bewindspersoon.
Kunt u namens het kabinet reageren op meegestuurde brief?
U treft mijn reactie hieronder.
Na het vertrek van Staatssecretaris Achahbar heeft een groot aantal fracties in de Tweede Kamer door middel van een brandbrief2 aan de Minister-President haar zorgen geuit over mogelijke vertraging die de hersteloperatie oploopt. Ook hebben deze fracties opgemerkt dat de opstelling van de vertrekkend Staatssecretaris de voornaamste reden was dat «er weer een klein beetje groeiend vertrouwen leek te ontstaan dat de hersteloperatie zich in de goede richting zou gaan bewegen.» Als nieuwe bewindspersoon op deze portefeuille reageer ik op deze brief.
Bij mijn hoorzitting heb ik aangegeven in te zetten op versnellen en verslimmen van de hersteloperatie, met daarbij veel aandacht voor het luisteren naar gedupeerde ouders. Mijn voorgangster heeft geconstateerd dat de hersteloperatie op onderdelen vastloopt en stelde een andere, meer mensgerichte benadering voor. Herstel vormgeven op een integrale manier, waarbij de wensen en noden van de gedupeerde centraal staan. Ik onderschrijf deze insteek en heb veel waardering voor de lijn die mijn voorgangster heeft ingezet.
Ik heb daarbij aandacht voor het verleden, het heden en de toekomst van toeslagen. Onder andere door de toeslagenaffaire is het vertrouwen van burgers in de overheid afgenomen. Dit leidt er onder meer toe dat zij minder of geen gebruik meer willen of durven te maken van voorzieningen die juist bedoeld zijn om hen te helpen, zoals toeslagen of andere vormen van inkomensondersteuning. Door open, eerlijke gesprekken te voeren en samen met ouders en hun gezin, ketenpartners en andere belanghebbenden te werken aan structurele oplossingen, kunnen we bouwen aan een toekomst waarin transparantie en rechtvaardigheid voorop staan. Vanuit mijn eigen portefeuille doe ik dat zowel via de hersteloperatie als door de komende jaren verder te gaan met verbeteringen in en hervorming van het huidige toeslagenstelsel.
De hersteloperatie is erop gericht om gedupeerden en hun gezin ruimhartig te compenseren voor gemaakte fouten, de geleden schade te vergoeden en hen in staat te stellen verder te gaan met hun leven. Om de op onderdelen vastgelopen hersteloperatie vlot te trekken is door mijn voorgangster een spoedadviescommissie ingesteld.3 Deze commissie heeft tot taak om, met oog voor de behoeften van de gedupeerden, te onderzoeken op welke wijze de uitvoering van de hersteloperatie toeslagen kan worden versneld en verbeterd en hoe eventuele knelpunten daarin op korte termijn kunnen worden weggenomen. De commissie, onder leiding van Chris van Dam, is half november van start gegaan. De commissie heeft inmiddels laten weten op 23 januari haar rapport uit te brengen en ik zie uit naar de aanbevelingen.
Mijn voorgangster heeft al een eerste stap gezet in het meer mensgericht en versneld uitvoeren van de hersteloperatie met de aankondiging van de pilot Totaalherstel.4 Hierbij gaan het Instituut Publieke Waarden (IPW) en de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) samen zorg dragen voor een integrale totaalaanpak die de mens centraal stelt. Deze pilot richt zich specifiek op nabestaanden van overleden gedupeerden; een relatief kleine en overzichtelijke, maar wel diverse groep binnen de hersteloperatie. Momenteel wordt door IPW en UHT een concreet plan van aanpak opgesteld, in samenwerking met alle andere betrokken organisaties. Deze maand wordt gestart met de eerste nabestaanden. Gedurende de uitvoering van de pilot wordt gekeken of deze werkwijze kan worden uitgebreid naar andere groepen gedupeerden.
Op 10 december jl. is het centraal aanmeldpunt voor schadeherstel van start gegaan.5 Er is gestart met een grootschalige praktijktest met een diverse groep van ca. 500 ouders. Daarnaast is op 10 december ook een praktijktest gestart voor de digitale schadevergoedingsroute met maximaal 200 ouders.
Als zich geen onvoorziene belemmeringen voordoen, zal het aanmeldportaal in de tweede helft van januari definitief open gaan voor alle gedupeerden met aanvullende schade. De praktijktest van de digitale schaderoute wordt in de tweede helft van januari geëvalueerd.
In het regeerprogramma is afgesproken dat alle Integrale Beoordelingen (IB’s) eind 2025 zijn afgerond en dat alle gedupeerde ouders hun aanvullende schade uiterlijk 2027 gecompenseerd krijgen. Die ambitie onderschrijf ik volledig. Tegelijk is in de laatste Voortgangsrapportage (over de periode mei t/m aug. 2024) een aantal zorgpunten benoemd. Deze zijn niet nieuw. Het betreft de achterstanden in de bezwaarafhandeling, het verstrekken van dossiers en de noodzakelijke opschaling van de aanvullende schadeherstelroutes. Hier wordt hard aan gewerkt. Zo zijn er sinds deze voortgangsrapportage stappen gezet in het verhogen van de productiviteit en capaciteit van de CWS. En na een bij de verwachtingen achterblijvende (her)start neemt het aantal schadestaten via de SGH inmiddels toe. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat het gewenste niveau van productiviteit en capaciteit in de schaderoutes nog niet op niveau is. In de volgende Voortgangsrapportage Hersteloperatie Toeslagen wordt hier nader over gerapporteerd. Uw Kamer ontvangt de volgende Voortgangsrapportage medio februari 2025.
Ik wil uw Kamer aanmoedigen om zich persoonlijk te laten informeren over de werkzaamheden van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) door de mensen die daar werken. Hiervoor kan een op maat gemaakt werkbezoek worden georganiseerd of kan UHT met een presentatie naar uw Kamer komen.
Vanuit mijn rol als Staatssecretaris Herstel en Toeslagen wil ik bijdragen aan een beter toekomstig stelsel van inkomensondersteuning. In het regeerprogramma is opgenomen dat de kinderopvangtoeslag wordt afgeschaft. Daarvoor in de plaats komt een hoge inkomensonafhankelijke vergoeding voor alle werkende ouders en is er niet langer sprake van voorschotten voor ouders, noch van terugvorderingen.
Ook voor de andere toeslagen zet het kabinet in op structurele oplossingen. Vorige maand heb ik uw Kamer geïnformeerd over een aantal actuele ontwikkelingen bij Dienst Toeslagen.6
Daarnaast werkt dit kabinet aan een herziening van het belasting- en toeslagenstelsel. Dat is de eerste stap richting een eenvoudiger stelsel, dat beter aansluit bij mensen, meer zekerheid geeft en waarin (meer) werken loont. In het voorjaar ontvangt uw Kamer een eerste inhoudelijke brief met enkele varianten en keuzeopties, als startpunt voor een parlementaire dialoog.
De toeslagenaffaire is een bladzijde in onze geschiedenis die we niet mogen, willen en kunnen vergeten, maar op een gegeven moment wel om moeten slaan. Het proces van herstel van dit collectieve overheidsfalen is voor iedere ouder en ieder gezin anders. Samen met uw Kamer zet ik mij deze kabinetsperiode maximaal in om alle gedupeerden en hun gezinnen het onrecht voorbij te helpen.
De situatie van Oeigoeren in Thailand |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jan Paternotte (D66), Tom van der Lee (GL) |
|
Caspar Veldkamp (NSC) |
|
Bent u bekend met de inhoud van het artikel «He Made a Daring Escape From China. Then His Real Troubles Began»?1
Ja.
Bent u bekend met de berichten dat er meer dan 48 Oeigoeren al jarenlang, onder zorgwekkende omstandigheden, vastzitten in Thailand na hun vlucht voor de internatie, marteling en gedwongen sterilisatie van Oeigoeren in de Chinese provincie Xinjiang?
Ja.
Wat is uw beleid ten aanzien van de uitlevering van Oeigoerse vluchtelingen aan China door derde landen, gelet op de «blijvende aandacht voor de verslechterende situatie van Oeigoeren, ook buiten China», die u in de Nederland-China strategie zegt te hebben?
Nederland roept derde landen, inclusief Thailand, op om het principe van non-refoulement van Oeigoerse vluchtelingen te respecteren. Dit principe is juridisch verankerd in het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing en in het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning. Thailand en Nederland zijn beide partij bij beide verdragen. Ook dringt het kabinet bij landen die partij zijn bij het VN-vluchtelingenverdrag aan op naleving van dit verdrag, ook in het geval van Oeigoerse vluchtelingen. Thailand is echter geen partij bij dit laatste verdrag of bij het protocol van dit verdrag. Thailand kent bovendien geen vluchtelingen- of asielstatus in de nationale wetgeving.
Hoe beoordeelt u de huidige mensenrechtensituatie in Xinjiang, in het bijzonder voor Oeigoeren?
De negatieve trend in de mensenrechtensituatie in China blijft reden geven tot zorg. De druk op de rechten van minderheden neemt verder toe. De situatie van de Oeigoerse gemeenschap in China blijft zorgelijk. Nederland dringt bij de Chinese autoriteiten aan op de implementatie van de aanbevelingen van het rapport van de VN Hoge Commissaris voor de Mensenrechten uit 20222, dat sprak van mogelijke internationale misdaden, in het bijzonder misdaden tegen de menselijkheid. Het beleid en het juridische kader dat hieraan ten grondslag ligt is nog altijd van kracht, bevestigde het kantoor van de VN Hoge Commissaris onlangs nog in augustus 20243.
Bent u bereid om in verband met deze dreigende uitzettingen de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen (UNHCR) te vragen zich actief in te zetten voor de zaak van Oeigoerse vluchtelingen in Thaise hechtenis? Zo ja, bent u bereid dit publiekelijk te doen? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse ambassade in Bangkok staat in nauw contact met UNHCR in Thailand en kaart de situatie van de Oeigoeren die vastzitten regelmatig aan. Daarbij wordt geïnformeerd naar de situatie van de groep en naar welke stappen UNHCR zet om de situatie te verbeteren, bijvoorbeeld richting de Thaise overheid. De ambassade staat tevens in contact met gelijkgestemde ambassades in Bangkok, en waar mogelijk en opportuun wordt gezamenlijk opgetrokken. In deze contacten zijn de verschillende manieren om aandacht voor deze kwestie te vragen, al dan niet publiekelijk, onderwerp van gesprek. Vooralsnog is de afweging om UNHCR niet publiekelijk aan te spreken en in te blijven zetten op de regelmatige contacten met UNHCR hierover.
Bent u tevens bereid uw Thaise ambtgenoot aan te spreken op deze situatie en aan te dringen op het voorkomen van uitzettingen en hun vrijlating, in lijn met het Nederlandse beleid om de positie van Oeigoeren buiten China te beschermen?
In bilaterale contacten met de Thaise autoriteiten wordt regelmatig en op verschillende niveaus over mensenrechtenkwesties gesproken, waaronder het principe van non-refoulement. Nederland zal dit blijven doen, ook in EU- en gelijkgezindenverband.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Zie de antwoorden op vraag 1 tot en met 6.
De uitspraken van de minister van Infrastructuur en Waterstaat in het wetgevingsoverleg Water van 18 november 2024 |
|
Suzanne Kröger (GL), Geert Gabriëls (GL) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
Bent u bekend met de volgende uitspraken van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in het wetgevingsoverleg Water van maandag 18 november 2024; «Kijk, je kunt zo'n overstroming ook niet een-op-een koppelen aan klimaatverandering. Het is een weersituatie, een weerfenomeen dat misschien vaker voor zou kunnen komen, en dan druk ik me voorzichtig uit. Om dat te koppelen aan klimaatverandering lijkt me ook al ver gaan. En dat is geen complottheorie, meneer Bamenga. Kijk, de wetenschap is interessant en belangrijk, maar de wetenschap over het weer of het klimaat is ook nog niet helemaal uitgekristalliseerd. Vandaar dat we allerlei scenario's hebben, die enorm uit elkaar lopen want ook de wetenschap weet dit niet precies»?
Ja.
Onderschrijft u deze uitspraak?
Deze uitspraak refereert zowel aan een extreem weersvoorval – extreme neerslag – als aan klimaatscenario’s. Door klimaatverandering kunnen weersextremen zich vaker voordoen en/of kunnen ze gemiddeld extremer worden. Volgens het KNMI is de neerslag in Valencia extremer geweest dan voorheen door klimaatverandering. Dat betekent niet dat klimaatverandering dan de enige oorzaak van het extreme weer was; het weerverschijnsel bekend onder de naam Depresión Aislada en Niveles Altos (DANA) komt in Spanje immers wel vaker voor. De effecten van de extreme neerslag zijn afhankelijk van meerdere factoren, zoals landgebruik en ontbossing, inrichting en onderhoud van watersystemen, waarschuwingssystemen e.d. Zoals de Minister van Infrastructuur en Waterstaat aangeeft is daardoor de relatie tussen klimaatverandering en overstromingsschade niet 1 op 1 te leggen. Wat klimaatscenario’s betreft lopen deze inderdaad enorm uit elkaar. Dat is een logisch gevolg van het feit dat het ene scenario uitgaat van een zeer hoge uitstoot, en het andere juist van een forse verlaging van de uitstoot, beide zijn mogelijk, afhankelijk van maatregelen. Daarnaast zijn er bandbreedtes door wetenschappelijke onzekerheden.
Hoe verhoudt de uitspraak dat de wetenschap over het klimaat «niet helemaal is uitgekristalliseerd» zich volgens u tot het laatste rapport van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) waarin op basis van honderden wetenschappelijke onderzoeken wordt geconcludeerd dat het een feit is dat menselijke invloed het klimaat verandert?
Het klopt dat IPCC heeft geconcludeerd dat klimaatverandering door menselijke uitstoot van broeikasgassen een feit is. Dat betekent nog niet dat de klimaatwetenschap alle lokale effecten van klimaatverandering in Nederland exact kan voorspellen. We werken met scenario’s om de gevolgen van mogelijke keuzes in kaart te brengen en om zo tot weloverwogen en zorgvuldige besluiten te komen over hoe we ons hierop voorbereiden.
Onderschrijft u de conclusies van wetenschappers en experts, zoals van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI)1 en het zeer toonaangevende World Weather Attribution2, dat klimaatverandering invloed heeft gehad op de hoeveelheid neerslag die in Valencia is gevallen?
Ja.
Onderschrijft u dat de overstromingen in Valencia dus wel één-op-één te koppelen zijn aan klimaatverandering?
De hoeveelheid neerslag is te koppelen aan klimaatverandering. Dat klimaatverandering invloed heeft gehad op de hoeveelheid neerslag die in Valencia is gevallen betekent niet dat dat ook zonder meer geldt voor het optreden en de impact van de overstromingen. Ook zonder klimaatverandering hadden die kunnen optreden, maar minder ernstig, zoals gesteld onder antwoord 2.
Gaat u uw collega bewindspersoon aanspreken op deze uitspraken? Hoe passen deze uitspraken bij het idee van eenheid van het kabinetsbeleid, een kernwaarde in het staatsbestel?
Nee. Uitspraken gedaan door bewindspersonen zijn altijd namens het kabinet, tenzij expliciet aangegeven.
Gaat u actie ondernemen om complottheorieën en desinformatie over klimaatverandering tegen te gaan? Zo ja, wat gaat u doen?
Het kabinet zet zich in om de burger te voorzien van betrouwbare informatie over klimaatverandering via onafhankelijke kennisinstellingen zoals het KNMI, de Wetenschappelijke Klimaat Raad en PBL en tijdig te waarschuwen bij extreme weersvoorvallen door de nationale weerdienst KNMI.
Kunt u deze vragen elk individueel en voor het einde van de week beantwoorden?
Door aanwezigheid bij de klimaattop van de Minister van Klimaat en Groene Groei was het helaas niet mogelijk de vragen in dezelfde week te beantwoorden.
Het bericht dat minister Faber terug is gekomen op de aanstelling van een nieuwe woordvoerder die tijdelijk voor haar zou gaan werken |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Marjolein Faber (PVV), Judith Uitermark (NSC) |
|
Bent u bekend met het bericht «Minister Faber weigert met voormalige inval-woordvoerder van burgemeester Halsema te werken»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe de procedure tot de aanstelling van een woordvoerder voor een bewindspersoon eruit ziet?
De verantwoordelijkheid voor de procedure ligt bij de directie/het organisatieonderdeel waarvoor geworven wordt, onder eindverantwoordelijkheid van de SG. Dat geldt dus ook voor de procedure tot de aanstelling van een woordvoerder voor een bewindspersoon.
Kunt u aangeven wat de rol van de bewindspersoon is bij de procedure tot de aanstelling van een woordvoerder?
Bij veel ministeries is het goed gebruik om een kandidaat-woordvoerder, na alle gesprekken met collega’s, voor te stellen aan de bewindspersoon tijdens een kennismakingsgesprek.
Op basis waarvan is besloten toch niet in zee te gaan met de desbetreffende woordvoerder voor de Minister van Asiel en Migratie? Welke rol heeft de Minister van Asiel en Migratie bij deze besluitvorming gespeeld?
Ik doe geen uitspraken over individuele casuïstiek.
Zijn dit zaken die niet bekend waren bij de aanstelling van de nieuwe woordvoerder? Zo ja, kunt u toelichten wat voor zaken dit zijn? Kunt u uitsluiten dat het besluit om niet in zee te gaan met deze woordvoerder te maken heeft met de mediaberichtgeving vorige week over de eerdere werkervaring van de betreffende woordvoerder voor de burgemeester van Amsterdam?
Ik doe geen uitspraken over individuele casuïstiek.
Hoe vaak komt het voor dat een bewindspersoon zelf de aanstelling van een woordvoerder weigert? En hoe vaak komt het voor dat een reeds aangestelde woordvoerder na het tekenen van een overeenkomst alsnog te horen krijgt dat het woordvoerderschap niet doorgaat?
Dergelijke cijfers over het al dan niet vervullen van specifieke vacatures worden niet bijgehouden.
Op welk termijn verwacht u een nieuwe woordvoerder te hebben voor de Minister van Asiel en Migratie?
Ik doe geen uitspraken over individuele casuïstiek.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en kunt u de vragen beantwoorden vóór 1 december 2024?
De beantwoording is voltooid binnen de geldende 3-weken termijn.
Het werken met ambtenaren |
|
Michiel van Nispen |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
Klopt het dat u de aanstelling van een woordvoerder heeft geblokkeerd die voor u zou komen werken nadat u eerder juist had besloten dat deze woordvoerder welkom was? Zo nee, wat klopt er niet aan deze berichtgeving?1
Ik doe geen uitspraken over individuele casuïstiek.
Wat was de reden van deze weigering nu het contract al was getekend en de oorzaak van het afketsen volgens het ministerie «volledig buiten deze interim-woordvoerder» ligt?
Ik doe geen uitspraken over individuele casuïstiek.
Op welk moment en op wiens initiatief is precies besloten dat de werkzaamheden van deze woordvoerder voor u als Minister niet door zouden gaan?
Ik doe geen uitspraken over individuele casuïstiek.
Kloppen de volgende feiten zoals opgetekend door de Volkskrant: «Het ministerie kan geen reden geven voor de beslissing van Faber. Wel is duidelijk dat vorige week woensdag een kort bericht in het AD verscheen waarin stond dat de PVV-minister in zee ging met de ex-woordvoerder van Halsema. Dat was precies de dag dat Geert Wilders in de Tweede Kamer om het ontslag van Halsema vroeg vanwege de aanpak van de rellen in Amsterdam. Een dag later liet Faber aan haar ministerie weten dat de al aangestelde woordvoerder weer bedankt moest worden.»?2 Zo nee, wat klopt hier niet aan?
Ik doe geen uitspraken over individuele casuïstiek.
Heeft het feit dat deze woordvoerder voor burgemeester Halsema heeft gewerkt iets te maken met het alsnog niet doorgaan van de arbeidsrelatie met uw ministerie?
Ik doe geen uitspraken over individuele casuïstiek.
Is hier op enigerlei wijze contact over geweest tussen u en de fractievoorzitter van de PVV?
Ik doe geen uitspraken over individuele casuïstiek.
Klopt het dat er nu financieel gecompenseerd moet gaan worden? Zo ja, wie gaat dat betalen?
Ik doe geen uitspraken over individuele casuïstiek.
Welk signaal gaat hier nu vanuit volgens u aan ambtenaren die op onpartijdige wijze hun werk zo goed mogelijk doen, ongeacht de politieke kleur van de bewindspersoon voor wie zij werken?
Ambtenaren adviseren onafhankelijk. De bewindspersoon draagt de politieke verantwoordelijkheid.
Bent u bereid deze vragen ieder afzonderlijk en binnen een week te beantwoorden?
De beantwoording is voltooid binnen de geldende 3-weken termijn.
De ontkoppeling van ontwikkelingshulp |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Eelco Heinen (VVD), Reinette Klever (PVV) |
|
Kunt u uw uitspraak bevestigen dat er over het besluit om de ontwikkelingshulp niet langer te laten meestijgen met de economische groei uitgebreid gesproken is en dat daar alle partijen bij betrokken zijn geweest?1
Het kabinet heeft ervoor gekozen om in de begroting het ODA-budget niet te actualiseren voor de nieuwe BNI-raming in de Macro-Economische Verkenning (MEV) van het CPB, in het licht van de totale Rijksbrede problematiek. Daarom is het ODA-budget niet bijgesteld met EUR 319 miljoen in 2025. Binnen de meerjarenperiode gaat het om een bijstelling van cumulatief zo’n EUR 2 miljard. Uw Kamer is geïnformeerd over dit besluit met de Miljoenennota, de Ontwerpbegroting van BHO en de HGIS-nota. Deze stukken zijn behandeld en goedgekeurd in de ministerraad. Op 29 oktober is de Kamer aanvullend geïnformeerd over de BNI-koppeling middels een Kamerbrief (BZ2407724).
Tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen is gedebatteerd over het kabinetsbesluit.
In het voorjaar 2025 maakt het kabinet opnieuw de balans op. Op de uitkomst daarvan kan nu niet worden vooruitgelopen. Dat hebben de Minister-President en de Minister van Financiën ook gezegd tijdens de Algemene politieke Beschouwingen en de Algemene Financiële Beschouwingen.
Kunt u aangeven op welke momenten precies met coalitiepartijen gesproken is over het besluit om de ontwikkelingshulp niet langer te laten meestijgen met de economische groei?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich herinneren dat tijdens de Algemene Financiële beschouwingen door de toenmalige financieel woordvoerder van NSC – dhr. Tjebbe van Oostenbruggen – letterlijk gezegd is over het loslaten van de bni-indexatiekoppeling met de ontwikkelingshulpbudgetten: «En voor de helderheid: het is ook niet aan bod gekomen in de augustusbesluitvorming en het is ook niet daarbuiten besproken met onze fractie.»2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe deze uitspraak zich verhoudt tot uw stelling dat het besluit wel uitgebreid besproken is met alle partijen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor aanvang van het vervolg van de begrotingsbehandeling Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp van woensdag 20 november 2024?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Grote prijsverschillen aanvullende zorgverzekering en mes in vergoeding orthodontie’ |
|
Jimmy Dijk |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het bericht: «Grote prijsverschillen aanvullende zorgverzekering en mes in vergoeding orthodontie»?1 2 3
Ik begrijp dat het voor mensen moeilijk kan zijn om goed zicht te krijgen op verschillen tussen aanvullende verzekeringen en prijsverschillen tussen aanvullende verzekeringen goed te beoordelen, en daarin een keuze te maken. Dat er grote prijsverschillen zijn voor de aanvullende verzekeringen, dat voorwaarden tussen aanvullende verzekeringen verschillen en dat de voorwaarden van een bepaalde aanvullende verzekering in het komende jaar anders zijn dan in het aflopende jaar, heeft te maken met het karakter van de aanvullende verzekering. Bij aanvullende verzekeringen gaat het om zorg die niet in het basispakket zit. Aanvullende verzekeringen zijn particuliere verzekeringen, waarvoor geen grondslag is in de Zorgverzekeringswet. De overheid is niet betrokken bij de invulling van aanvullende (ziektekosten)verzekeringen.
Er zijn redenen om die zorgvormen niet in de basisverzekering te hebben. Dat heeft te maken met begrippen als «bewezen (kosten)effectief», er kan dus zorg worden aangeboden in de aanvullende verzekering die niet bewezen (kosten-) effectief is. Maar ook om de vraag of het risico dusdanig groot is dat dit voor rekening van de Zvw moet worden genomen. Zo kan het zijn dat voor bepaalde behandelingen voldoende bewijs van effectiviteit is, maar dat de kosten van deze kortdurende behandelingen dusdanig beperkt zijn dat mensen die ofwel aanvullend kunnen verzekeren ofwel voor eigen rekening kunnen nemen. Het begrip medisch noodzakelijk speelt bij die beoordeling als zodanig geen rol.
Of dergelijke voorzieningen vervolgens via een afzonderlijke aanvullende verzekering verzekerd worden, rekent de regering in principe niet tot haar verantwoordelijkheid. Pakketsamenstelling, polisvoorwaarden, acceptatiebeleid en premiestelling van zo’n aanvullende verzekering behoren tot de eigen bevoegdheden van de verzekeraar. Verzekeraars mogen kiezen of en wat zij aanbieden. En het is aan verzekerden om hier een eigen keuze in te maken. Mensen hebben bij aanvullende verzekeringen veel te kiezen, er zijn grote verschillen, zoals ook wordt aangegeven in de vraag. Dat maakt het enerzijds moeilijker om zaken te vergelijken. Anderzijds kunnen mensen dus goed kijken wat het beste bij hen past.
Waar het mij om gaat is de toegankelijkheid van zorg en hoe de basisverzekering daaraan kan bijdragen.
Hoe verklaart u de grote prijsverschillen tussen de verschillende aanvullende polissen?
De omvang van de dekking en de voorwaarden die gelden, kunnen verklaringen zijn. Maar verder heb ik hier geen oordeel over. Het is aan verzekeraars om een prijs vast te stellen voor dit product.
Wat vindt u van de wachttijd die wordt gehanteerd voordat verzekerden recht hebben op een eenmalige vergoeding van € 500 en de eis dat verzekerde ook twee jaar voor deze aanvullende premie betaald moeten hebben?
Verzekeraars maken hun eigen keuzes rondom premiestelling, voorwaarden en acceptatiebeleid. Zij moeten ervoor zorgen dat zij deze verzekering voor hen interessant blijft om aan te bieden. Daarom zullen zij bepaalde voorwaarden moeten stellen. Ik begrijp dat dit vervelend kan zijn voor degene die de verzekering wil afsluiten. Maar het is aan verzekeraars om die voorwaarden te stellen. Mensen kunnen kiezen deze voorwaarden te accepteren of om voor een andere verzekeraar en een andere aanvullende verzekering te kiezen, of voor geen aanvullende verzekering.
Heeft u wettelijke mogelijkheden om dit soort bezuinigingen in de vorm van langere wachttijden en hogere eisen van zorgverzekeraars te voorkomen?
Bij de aanvullende verzekering is er sprake ven een particulier verzekeringsproduct. Het gaat dus niet over «bezuinigen». Het gaat erom dat verzekeraars aan mensen een verzekering kunnen blijven aanbieden. Er is geen kader voor de zorg in de aanvullende verzekering en er zijn geen wettelijke regels over wachttijden. Er wordt wel toezicht gehouden op dit verzekeringsproduct. Op basis van de Wet financieel toezicht zijn zowel de DNB als ACM toezichthouders. Zij kunnen optreden als zij dit nodig vinden. Zulke bevoegdheden liggen niet bij mij als Minister van VWS.
Wat zijn de gevolgen voor de gezondheid van het gebit van kinderen van deze langere wachttijden en hogere eisen? Erkent u dat de sociaaleconomische gezondheidsverschillen hierdoor verder gaan toenemen?
Het gaat bij kinderen alleen om een wachttijd bij orthodontie. Het gevolg zou inderdaad kunnen zijn dat daardoor later wordt begonnen met orthodontie. Laaggeletterdheid en bekendheid met de regels van de aanvullende zorgverzekering zullen hier ook een rol spelen. Zorgverleners kunnen hun patiënten informeren over het eventuele bestaan van een wachttijd. En ik vind het van belang hierbij op te merken dat meer dan 600.000 mensen een gemeentepolis hebben waar een aanvullende verzekering voor mondzorg bij zit. Bij een premiekorting op het deel aanvullende verzekering kan (maar hoeft niet) de gemeentepolis interessant zijn voor burgers in de doelgroep.
Bij welke onderdelen uit de zorgpolissen ziet u nog meer het hanteren van een wachttijd of strengere eisen voor verzekerden?
Ik interpreteer de vraag dat het hier gaat om «zorgpolissen» voor de aanvullende verzekering. Bij de basisverzekering is immers een acceptatieplicht en een verbod op premiedifferentiatie.
Bij aanvullende verzekeringen zijn op diverse onderdelen wachttijden, medische selectie, maximumvergoedingen of andere acceptatie- en vergoedingsvoorwaarden. Dit is verschillende per type aanvullende verzekering en per onderdeel. Zo weet ik dat er al lang niet altijd voorwaarden aan de acceptatie worden gesteld. Maar ik heb hier geen totaaloverzicht van.
Erkent u dat dit systeem van concurrentie tussen zorgverzekeraars ten koste gaat van de kwaliteit van zorg voor verzekerden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Natuurlijk is het van belang dat ook als mensen zelf direct betalen voor deze zorg de kwaliteit goed is. Zo gelden voor bijvoorbeeld fysiotherapie de kwaliteitsstandaarden van de beroepsgroep. En er zijn regels voor de zorg die ook gelden binnen de aanvullende verzekering. Zo reguleert de NZa voor bepaalde onderdelen van de zorg die in de aanvullende verzekering zijn opgenomen, de prestaties en prijzen.
Dat er voor de aanvullende verzekeringen concurrerende verzekeraars zijn, vind ik niet van belang. Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, gaat het hier om zorg die niet in het basispakket valt. Wat voor mij dus wel van belang is, is het gesprek over bepaalde onderdelen die nu niet in het basispakket vallen, en nu vaak in de aanvullende verzekering zitten. Bijvoorbeeld op het terrein van de fysiotherapie.
Vindt u dat zorg als een commerciële dienst zou moeten worden aangeboden zoals nu het geval is, terwijl iedereen in Nederland betaalbare en kwalitatief goede zorg wil hebben?
Natuurlijk wil ik ook dat de zorg toegankelijk en betaalbaar blijft. In het regeerprogramma staan diverse acties die ik onderneem om dat te realiseren. Ik ben bezig met de uitwerking daarvan. Maar bij de aanvullende verzekering gaat het niet om zorg onder de zorgverzekeringswet. Ik heb geen mening over de rechtsvorm waarmee aanvullende verzekeringen aangeboden worden.
Bent u van plan om het huidige zorgstelsel met concurrerende zorgverzekeraars in stand te houden tijdens uw kabinetsperiode? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben niet van plan aanpassingen te doen op het systeem van aanvullende verzekeringen. Zoals hiervoor aangegeven, wil ik wel het gesprek aan of bepaalde onderdelen, die nu onder de aanvullende verzekering kunnen vallen, wel of niet onder het basispakket zouden moeten vallen.
Ten aanzien van de bredere discussie over concurrerende zorgverzekeraars binnen het stelsel van de zorgverzekeringswet: zoals toegezegd in het debat over de regeringsverklaring d.d. 4 juli 2024 stuurt het kabinet een notitie over marktwerking in de zorg naar uw Kamer. Daarin zal ik ingaan op het zorgstelsel en de rol van concurrentie en marktwerking daarin.
Wat zegt het volgens u over ons zorgsysteem dat zorgverzekeraars tot 12 uur ’s nachts op de dag van de deadline van het bekend maken van de basiszorgverzekering hebben gewacht met het publiceren van de hoogte van de zorgpremie?
Daarmee hebben de meeste zorgverzekeraars tot het laatste moment gewacht om hun premie bekend te maken. Zorgverzekeraars willen een goede premie aanbieden, zodat zij verzekerden aan hen binden danwel kunnen aantrekken. Zij maken gebruik van de mogelijkheid om dit te doen op de manier waarbij hun propositie zo passend mogelijk is voor verzekerden. Mensen hebben tot het einde van het jaar tijd om het prolongatieaanbod van hun huidige zorgverzekeraar te accepteren of te kiezen voor een andere (aanvullende) polis van deze verzekeraar of een andere verzekeraar.
Bent u van plan om deze manier van bekendmaken van de hoogte van de zorgpremie en zorgpolissen, van verschillende zorgverzekeraars, aan te passen om de marktwerking tussen hen tegen te gaan?
Voor de aanvullende verzekeringen heb ik geen rol. Voor de basisverzekering verwijs ik naar het antwoord op vraag 9.
Wat vindt u van het voorstel van Menzis om de zorgtoeslag voortaan niet meer over te maken aan mensen, maar rechtstreeks aan verzekeraars?
Het vrijwillig overmaken van de zorgtoeslag lijkt een sympathieke oplossing, waar wel de nodige haken en ogen aan zitten. Zo worden terugvorderingen en nabetalingen ingewikkelder, omdat er dan alsnog betalingsverkeer moet plaatsvinden tussen de toeslaggerechtigde en de dienst toeslagen en tussen de zorgverzekeraar en de dienst toeslagen.
Eerder zijn er drie vormen van het overmaken van de zorgtoeslag naar de verzekeraar onderzocht.4
Bij alle drie de opties kwam naar voren dat de baten niet opwogen tegen de lasten. Deze conclusie werd destijds ook gedeeld door de zorgverzekeraars.
Het kabinet heeft afgelopen maand de opdrachtbrief hervorming belasting- en toeslagenstelsel naar de Kamer gestuurd5. Tijdens dit traject zal wederom bekeken worden hoe de zorgtoeslag kan worden hervormd, zodat deze beter werkt. Het vrijwillig overmaken van de zorgtoeslag aan de verzekeraar, in combinatie met andere maatregelen, is een van de opties die hierin weer meegenomen wordt.
Wat is uw reactie op de oproep van DSW-directeur Aad de Groot om de premie inkomensafhankelijk te maken? Bent u bereid gehoor te geven aan deze oproep tijdens uw kabinetsperiode?
De heer De Groot roept op om een groter deel van de kosten van de zorg inkomensafhankelijk te financieren.
De financiering van de Zorgverzekeringswet (Zvw) is al voor een belangrijk deel inkomensafhankelijk. De helft van alle Zvw-uitgaven wordt betaald via de Inkomensafhankelijke bijdrage (IAB). Huishoudens met een laag- of middeninkomen hebben recht op de inkomensafhankelijke zorgtoeslag. Deze systematiek functioneert in mijn ogen goed.
Een inkomensafhankelijke nominale premie leidt tot veel extra uitvoeringslast en mogelijk serieuze uitvoeringproblemen. Wat als iemands inkomen bijvoorbeeld onverwacht stijgt, wat op zich goed nieuws is, maar moet de zorgverzekeraars dan premie navorderen?
Hoe denkt u over de argumentatie die hij aandraagt dat een inkomensafhankelijke premie meer samenwerking in plaats van concurrentie op de zorgpremie stimuleert en daarmee meer investeringen in preventie stimuleert in plaats van tegenwerkt?
In mijn antwoord op vraag 13 heb ik aangegeven hoe ik denk over de oproep van de heer De Groot om een groter deel van de kosten van de zorg inkomensafhankelijk te financieren. Ik volg niet dat een inkomensafhankelijkere financiering met als gevolg een lage nominale premie de concurrentie op de zorgpremie zou verlagen. Ook bij een lage nominale premie is een scherpere premie voor een verzekerde interessanter dan een minder scherpe premie.
Ik ben het wel met de heer De Groot een dat we het nodige te doen hebben in de zorg. Zoals aangekondigd in het Regeerprogramma wil het kabinet het bestaande zorgakkoord verbreden, intensiveren en concretiseren, waarbij gelijkwaardigere toegang tot zorg en welzijn en het afwenden van het arbeidsmarkttekort centraal staan. In mijn brief van 28 november 2024 heb ik samen met mijn collega-bewindspersonen uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken daarvan.6
Het bericht 'Tankervloot die Iran miljarden opleverde via Suriname beheerd' |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Caspar Veldkamp (NSC) |
|
Ben u bekend met het artikel «Tankervloot die Iran miljarden opleverde via Suriname beheerd»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat een in Nederland gevestigd advocatenkantoor de Iraanse olie-industrie jarenlang heeft geholpen bij het ontwijken van Amerikaanse sancties?
Het lijkt te gaan om een mogelijke overtreding van Amerikaanse sancties. Het is niet aan Nederland om Amerikaanse wetten en/of sanctiemaatregelen te handhaven. Indien de Verenigde Staten (VS) Nederland verzoekt om hulp, worden dergelijke verzoeken individueel beoordeeld.
In hoeverre werden ook Nederlandse en/of Europese sancties overtreden? Waarom wel, waarom niet?
Het kabinet gaat niet in op individuele gevallen. Bij signalen van mogelijke overtreding van sancties wordt altijd onderzoek gedaan en hier wordt waar nodig verdere (strafrechtelijke) opvolging aan gegeven.
De EU heeft diverse sanctieregimes ten aanzien van Iran. Deze sancties zien op de nucleaire activiteiten van Iran, de Iraanse militaire steun aan Rusland, de ondermijnende activiteiten van Iran in het Midden-Oosten en mensenrechtenschendingen. Vele entiteiten waaronder de Iraanse Revolutionaire Garde, staan in dit kader op de sanctielijst. Het is voor Europese personen en bedrijven verboden om zaken te doen met partijen die door de EU gesanctioneerd zijn.
In zijn algemeenheid gold er in het verleden een verbod op de invoer, aanschaf of vervoer van Iraanse ruwe olie of petroleumproducten. De toepassing van dit verbod is sinds 2015 geschorst, als resultaat van de onderhandelingen over het Joint Comprehensive Plan of Action (het Iraanse nucleaire akkoord). Het (in)direct ter beschikking stellen van economische middelen aan gesanctioneerde personen of entiteiten blijft verboden. De VS is in 2018 uit dit nucleaire akkoord gestapt en heeft eigenstandig nieuwe sancties opgelegd aan Iran. Deze sancties gelden niet voor de EU. In sommige gevallen is het daarnaast via de antiboycotverordening (BlockingStatute) voor EU bedrijven verboden om Amerikaanse sancties op Iran op te volgen.
Hoe werken Nederland en de Europese Unie (EU) de spookvloot van Iran tegen? Welke concrete maatregelen worden al genomen?
Conform aangegeven in de beantwoording van Kamervragen van de leden Boswijk en Paternotte over het bericht dat «stokoude, slecht verzekerde tankers met Russische olie meermaals per dag langs de Nederlandse kust varen» is in IMO-verband een resolutie aangenomen waarin vlaggenstaten en andere maritieme stakeholders worden opgeroepen om maatregelen te nemen om risico’s omtrent de «schaduwvloot» te voorkomen.2 Dat betreft niet alleen de Russische schaduwvloot, maar alle schepen die zich bezighouden met illegale activiteiten om sancties te omzeilen, veiligheids- of milieuregelgeving of verzekeringskosten te ontduiken. Daartoe pleit Nederland er in EU-verband en IMO-verbanden binnen de overleggremia van Port State Controle regimes voor om extra informatie over risicovolle olietankers te delen en zodoende de inspectielast voor deze schepen mondiaal op te voeren.
Welke extra maatregelen kan Nederland nemen om de praktijken van «International Law Firm Taheri» tegen te gaan?
In het kader van de onderhandelingsstrategie kan het kabinet niet ingaan op te nemen sanctiemaatregelen. Nederland handhaaft de EU-sancties tegen Iran. Ook kan op verzoek van de VS samengewerkt worden. Nederland kan echter niet eigenstandig Amerikaanse sancties handhaven.
Zijn er signalen of voorbeelden van vergelijkbare activiteiten door advocatenkantoren in Nederland?
Op dit moment zijn er geen signalen of voorbeelden van vergelijkbare activiteiten in Nederland bekend. Wanneer het kabinet signalen ontvangt van sanctieovertredingen wordt hier altijd onderzoek naar gedaan en waar nodig handhavend opgetreden. Het kabinet doet geen uitspraken over individuele gevallen.
Hoe kan dergelijke sanctie-ontwijking beter voorkomen worden? Kunnen wijzigingen in sanctiewetgeving dit soort praktijken helpen voorkomen?
Voor het kabinet zijn aanname van een nieuwe nationale sanctiewet en het tegengaan van sanctieomzeiling in zijn algemeenheid van groot belang. De Sanctiewet 1977 is de schakel tussen internationale sanctiemaatregelen en nationale uitvoering. Omdat de omvang en complexiteit van internationale sanctiemaatregelen sterk zijn toegenomen, moderniseert het kabinet het sanctiestelsel en werkt zij aan een Wet internationale sanctiemaatregelen. Net zoals de Sanctiewet 1977 zal deze wet uitvoering geven aan internationale sanctiemaatregelen. De Nederlandse sanctiewetgeving geeft dus geen uitvoering aan sancties van derde landen. Wijzigingen in sanctiewetgeving staan hier dan ook los van.
Op welke manier zal u de Surinaamse regering hierop aanspreken?
Het lijkt te gaan om een mogelijke overtreding van Amerikaanse sancties. Het is niet aan Nederland om Amerikaanse wetten en/of sanctiemaatregelen te handhaven. Volgens een artikel in Surinaamse media zouden de VS en Suriname met elkaar in algemene zin hebben gesproken over de Amerikaanse inzet ten aanzien van Iran, inclusief de sancties tegen drie in Suriname geregistreerde entiteiten.3
Zal dit kabinet volledige medewerking aan de Verenigde Staten (VS) leveren om sanctieontwijking door Iran tegen te gaan als de VS zware aanscherpingen wil doorvoeren?
Nederland werkt nauw samen met de VS ten aanzien van sanctie-ontwikkeling en sanctiehandhaving en zal dit blijven doen.
Het bericht ‘ME’ers zijn uitputting nabij na verboden demonstraties: ’Echt bijna op’ |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
van Weel |
|
Bent u bekend met het bericht «ME’ers zijn uitputting nabij na verboden demonstraties: «Echt bijna op»»?1
Hoe vaak is de Mobiele Eenheid (ME) ingezet rondom de onrust, rellen en demonstraties in Amsterdam in de week van en na de voetbalwedstrijd van Ajax tegen Maccabi Tel Aviv FC, onder andere toen de noodverordening van kracht was?
Verwacht u dat het verbale en non-verbale geweld tegen de ME en politie tijdens demonstraties en rellen invloed heeft op de fysieke en psychische gesteldheid van de agenten?
Is er nazorg geregeld voor de agenten die te maken hebben gehad met extreem geweld tijdens de (verboden) demonstraties en wanordelijkheden van deze en vorige week? Zo ja, op welke manier?
Deelt u de mening dat het enorm frustrerend en verwerpelijk is dat er toch wordt gedemonstreerd terwijl een noodverordening van kracht is, waarbij zelfs ME moet worden ingezet en politieagenten geen tijd meer hebben voor hun reguliere politietaken?
Wat vindt u van de uitspraak dat «demonstranten de rechtsstaat ondermijnen» vanwege het negeren van de noodverordening?
Wat is de reden dat, ondanks de noodverordening in Amsterdam, toch een demonstratie is toegelaten?
Wat betekent deze onrust en de (terecht) grootschalige inzet van de politie voor de politiekracht die nodig is voor de NAVO-top in juni 2025? En wat betekent dit voor de verlofdagen van de agenten die zijn ingetrokken?
Verwacht u dat er voldoende agenten op de been kunnen worden gebracht in de maanden voor, tijdens en na de NAVO-top?
Kunt u een inschatting geven hoeveel politieagenten niet hun reguliere taken kunnen oppakken vanwege de NAVO-top, maar ingezet worden in en rondom Den Haag?
Heeft dit directe en aantoonbare gevolgen voor de bereikbaarheid en beschikbaarheid van de politie in andere delen van Nederland? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Bent u bekend met het rapport «Dutch financial institutions decarbonising their energy portfolios: Analysing financial flows to fossil fuels and renewable energy» van de Eerlijke Geldwijzer?1
Bent u bekend met dit rapport waaruit blijkt dat de onderzochte instellingen nu gemiddeld voor elke euro in fossiel, slechts 20 cent investeren in duurzame energie? Bent u bekend met de bevinding uit de Net Zero Roadmap (2023) van de IEA2 dat de verhouding tussen investeringen in hernieuwbare energie en investeringen in fossiele brandstoffen veranderen in zes euro aan investeringen in hernieuwbare energie voor elke euro in fossiele energie (6:1) in 2030, als we de opwarming van de aarde willen beperken tot 1,5°C? Hoe gaat u zorgen voor de benodigde versnelling, aangezien uit het rapport van de Eerlijke Geldwijzer blijkt dat de onderzochte instellingen nu gemiddeld voor elke euro in fossiel slechts 20 cent investeren in duurzame energie?
Deelt u de mening dat banken, pensioenfondsen en verzekeraars hun bijdrage zouden moeten leveren aan het afgesproken «energy-package» tijdens de ÍP28 in Dubai waarin afgesproken is om fossiele energie uit te faseren en investeringen in hernieuwbare energiebronnen te verdriedubbelen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Nederlandse financiële sector haar bijdrage hieraan levert?
Hoe wordt de voortdurende en zelfs stijgende financiering van fossiele energiebronnen sinds het Klimaatakkoord van Parijs meegenomen in het micro- en macroprudentieel toezicht door De Nederlandsche Bank en de Europese Centrale Bank en hoe moet deze financiering worden meegewogen in de risicomodellen van banken, verzekeraars en pensioenfondsen?
Gaat u met de ondertekenaars van het klimaatcommitment en de financiële sector in gesprek om afspraken te maken om tot de noodzakelijke 6:1 ratio, 6 euro duurzaam versus 1 euro fossiel, te komen in 2030 in hun energieportefeuille?
Bent u bereid om als onderdeel van de implementatie van de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) en de transpositie van de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD) naar Nederlandse wetgeving, alle financiële instellingen te verplichten om een klimaatplan op te stellen waarin onder andere wordt opgenomen hoe Nederlandse financiële instellingen de benodigde 1:6 ratio in 2030 zullen halen?
Wanneer wordt de verkenning naar hoe de bijdrage van de financiële sector aan de klimaattransitie kan worden versterkt via wettelijke en alternatieve maatregelen naar de Tweede Kamer gestuurd, aangezien deze verkenning rond de zomer van 2023 naar de Tweede Kamer gestuurd worden?
Wanneer komt er een overzicht van genomen acties en een actualisatie van de beleidsagenda duurzame financiering met concrete, tijdens de lopende regeerperiode te nemen acties?
Deelt u de mening dat financiële instellingen hun financierings- en investeringsportefeuilles volledig openbaar moeten maken zodat belanghebbenden – waaronder overheden, accountants, maatschappelijke organisaties en onderzoekers – financieringen en investeringen beter kunnen monitoren?
Het artikel 'Brandbrief over racisme bij de rijksoverheid: ‘Medewerkers van kleur lijken systematisch doelwit te worden’' |
|
Glimina Chakor (GL) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief waarin 58 rijksambtenaren met een migratieachtergrond melding maken van institutioneel racisme, discriminatie en uitsluiting binnen de Rijksoverheid? Wat is uw reactie hierop?1
Ja.
Hoe verklaart u dat, ondanks eerdere maatregelen, meldingen van racisme en uitsluiting nog steeds toenemen, zoals ook blijkt uit externe onderzoeken en de personeelsenquête?
De personeelsenquête Rijk (PER) waar u naar verwijst was een nulmeting. In februari 2022 is er wel een PER uitgevoerd over het (bredere) onderwerp integriteit en sociale veiligheid. In dit onderzoek waren ook enkele vragen in verband met discriminatie opgenomen. Hieruit bleek dat 9% van de medewerkers de 12 voorbije maanden discriminatie had meegemaakt. Dit lijkt vergelijkbaar met het percentage uit de PER van 10%, maar deze twee percentages kunnen niet vergeleken worden. Allereerst omdat in die uitvraag naar discriminatie op diverse gronden werd uitgevraagd, zoals leeftijd, geslacht en seksuele geaardheid/voorkeur, en huidskleur. Bovendien ging het in de eerdere PER strikt over discriminatie op grond van ras, terwijl het in de recente gaat over het bredere racisme. Omdat het om een nulmeting ging, kan ik niet met zekerheid zeggen dat er sprake is van een toename van ervaren racisme binnen de Rijksoverheid. Los daarvan zijn de uitkomsten van deze PER, en van het kwalitatieve focusgroepenonderzoek dat later dit jaar heeft plaatsgevonden, verontrustend.
Wat zegt het volgens u over het functioneren van de overheid als werkgever dat medewerkers met een migratieachtergrond systematisch aangeven belemmeringen te ervaren in doorgroei en spreken over een «plafond voor mensen met kleur»?
In het focusgroepenonderzoek over ervaren racisme binnen de Rijksoverheid hebben deelnemers naar voren gebracht dat hun collega's of leidinggevende zich niet kunnen voorstellen dat zij op hoog niveau presteren, en dat leidinggevenden minder vertrouwen in hun competenties hebben dan die van andere collega's. Ook deelden zij verhalen over betutteling en onderschatting die het zelfvertrouwen van respondenten aantasten en hen belemmeren in hun professionele groei en doorstroom. Dit is zeer zorgwekkend, en is ook schadelijk voor de ambitie die wij hebben om als Rijksoverheid representatief te zijn voor de samenleving, en iedereen gelijke kansen te geven om bij de Rijksoverheid aan het werk te gaan en door te groeien.
Verbetering van de hier genoemde ervaring is enerzijds een kwestie van het verbeteren van het proces van werving en selectie en voor doorstroom. En anderzijds van het beter toerusten van leidinggevenden. Voor de bevordering van gelijke kansen en het tegengaan van arbeidsmarktdiscriminatie bij zowel instroom als doorstroom zijn afgelopen jaar de maatregelen Breed werven en objectief selecteren afgesproken.2 Deze worden momenteel geïmplementeerd door de departementen. Daarnaast worden rijksbreed trainingen voor leden sollicitatiecommissies gegeven ter bewustwording van vooroordelen en ter verbetering van het werving- en selectieproces. Momenteel worden de mogelijkheden onderzocht om meer inzicht te verkrijgen in doorstroom binnen de Rijksoverheid, binnen de geldende privacy wet- en regelgeving.
Welke concrete maatregelen neemt u tegen leidinggevenden die discriminatie of uitsluiting niet aanpakken of zelfs actief bijdragen aan een cultuur van uitsluiting?
Leidinggevenden binnen de Rijksoverheid vervullen een cruciale rol in het tegengaan van en handhaven op discriminatie en racisme op de werkvloer. Het is van groot belang dat ze daartoe goed (lees: beter) zijn uitgerust.Met het oog daarop zal ik een handreiking voor leidinggevenden laten maken over de aanpak tegen racisme en de (mogelijkheden tot escalatie in de) handhaving van die aanpak. De verwachting is dat de handreiking inclusief escalatiemodel vóór de zomer van 2025 beschikbaar is. Daarnaast laat ik momenteel nagaan of competenties die in bredere zin van belang zijn voor een sociaal veilig en inclusief werkklimaat, onderdeel kunnen worden van functieomschrijvingen en beoordelingscycli van leidinggevenden en van programma’s gericht op inclusief leiderschap.
Wat doet u concreet om een einde te maken aan de angstcultuur waarin ambtenaren racisme niet durven te melden uit vrees voor sociale isolatie of andere negatieve consequenties?
In de Personeelsenquête Rijk gaf 3% van de respondenten die in de afgelopen 12 maanden racisme op de werkvloer hadden meegemaakt aan dit met niemand te hebben besproken. 38% van de respondenten die ervaren racisme niet hebben besproken, gaf aan dat ze er geen vertrouwen in hadden dat het goed wordt opgepakt. Daarnaast is meer dan een kwart van de respondenten die het niet hebben besproken bang dat het nadelig uitpakt voor hun baan of dat ze onvoldoende gesteund zullen worden. Ik vind dit verontrustend.
Medewerkers moeten erop kunnen vertrouwen dat leidinggevenden en hun collega’s oog en oor hebben voor elkaar, alert zijn op grensoverschrijdend gedrag, en voortvarend optreden als het zich voordoet. Als dat niet het geval is zijn er verschillende voorzieningen waar de getroffen medewerkers een beroep op kunnen doen, zoals interne of externe vertrouwenspersonen. Als ze daar onvoldoende vertrouwen in hebben, of als die routes niet de uitkomst hebben die ze ervan mogen verwachten, is er de mogelijkheid om een formele melding te doen of een klacht in te dienen. Verder zie ik een gezamenlijk loket voor een rijksbrede klachtencommissie én de rijksbrede integriteitscommissie als een stap in de goede richting.
Kunt u toelichten hoe u de bestaande «loketten» en meldsystemen effectiever maakt, zodat meldingen serieus worden genomen en deze meldingen daadwerkelijk leiden tot verbetering op de werkvloer?
Ik vind het van belang dat er op alle niveaus alertheid is op grensoverschrijdend gedrag, waaronder discriminatie en racisme, en dat er empathie en handelingsvaardigheid is van leidinggevenden, vertrouwenspersonen, en de loketten waar medewerkers terecht kunnen als ze een formele klacht willen indienen of melding willen doen.
Voor wat betreft een adequate toerusting van leidinggevenden verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Waar het gaat over vertrouwenspersonen zie ik het als een goede stap dat in het nieuwe Kader basiseisen Vertrouwenspersonen Rijkoverheid het belang is vastgelegd van een divers bestand van vertrouwenspersonen. Bij de samenstelling dient te worden gelet op afkomst, geslacht, leeftijd, opleiding en fysieke mogelijkheden. Ik verwacht dat dit tegemoetkomt aan de behoefte en noodzaak van een gedifferentieerd aanbod van vertrouwenspersonen.
Dit stelsel van voorzieningen is voor medewerkers soms onoverzichtelijk. Ik zal me daarom inzetten voor de verbetering van de informatievoorziening over de mogelijkheden van het (informeel dan wel formeel) melden van grensoverschrijdend gedrag waaronder discriminatie en racisme. Verder zie ik het op te richten gezamenlijk loket voor een rijksbrede klachtencommissie én de rijksbrede integriteitscommissie als een stap in de goede richting.
De brandbrief noemt het huidige beleid rondom diversiteit en inclusie «te vaag» en «te vrijblijvend.» Hoe gaat u op korte termijn zorgen voor concrete resultaten, inclusief meetbare doelen en tijdlijnen?
Het rijksbrede diversiteit- en inclusiebeleid Rijk bevat een aantal concrete maatregelen en doelstellingen.3. En hoewel de afgelopen jaren vooruitgang is geboekt op het gebied van diversiteit en inclusie binnen het Rijk, vraagt het continue aandacht, monitoring en bijsturing. De monitoring richt zich op zowel de naleving van de maatregelen als op de effectiviteit daarvan. Hierbij worden onder andere de inzichten uit de wetenschap en externe experts gebruikt, waaronder de inzichten uit «Het moet wel werken», naar een efficiënt en succesvol diversiteit- en inclusiebeleid (SER). In 2025 wordt verder ingezet op de monitoring en bijsturing, onder andere aan de hand van de beleids- en effectrapportage, en het opnemen van diversiteit en inclusie in de planning- en controlcyclus.
Hoe voorkomt u dat de huidige politieke context, waarin diversiteit en inclusie soms als «te woke» worden gezien, ervoor zorgt dat juist minder aandacht wordt besteed aan deze problemen?
Het diversiteit- en inclusiebeleid van de Rijksoverheid is essentieel voor een, betrouwbare, kwalitatief goed functionerende en slagvaardige overheid. Een organisatie waar inclusie en gelijkwaardigheid de norm zijn, en die vrij is van discriminatie en racisme. De overheid dient in verbinding te staan met de samenleving en deze zo goed mogelijk te vertegenwoordigen en te bedienen. Hiervoor is een representatief medewerkersbestand noodzakelijk dat aansluit bij de samenleving in al haar verscheidenheid.
Het bevorderen van gelijke kansen, het tegengaan van arbeidsmarktdiscriminatie, en het werken aan een inclusieve organisatie blijft onverminderd relevant. Op dit moment wordt de overheid door haar (potentiële) medewerkers nog niet voldoende ervaren als een inclusieve werkgever, zoals ook blijkt uit de recente onderzoeken naar discriminatie en racisme binnen de Rijksoverheid. Rijksbreed wordt de aanpak hierop voortgezet.
Bent u bereid een onafhankelijke evaluatie te laten uitvoeren naar de rol van leidinggevenden bij patronen van uitsluiting en discriminatie binnen de overheid? Zo nee, waarom niet en welke maatregelen gaat u nemen?
Uit de Brandbrief maar ook uit het focusgroepenonderzoek komt het beeld naar voren van leidinggevenden die signalen van ervaren racisme op de werkvloer niet serieus nemen, laat staan oppakken. Overigens hebben deelnemers van het focusgroepenonderzoek ook ervaringen gedeeld met leidinggevenden die uitstekend hebben gereageerd. Hoe dan ook is er voor mij op basis van deze signalen al voldoende aanleiding om ervoor te zorgen dat leidinggevenden adequaat optreden, dat is empathisch én resoluut, als het gaat om ervaren racisme en discriminatie op de werkvloer. Verder verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 4.
Welke stappen onderneemt u om van een uitsluitende cultuur over te gaan naar een inclusieve cultuur waarin iedere medewerker, ongeacht achtergrond, gelijke kansen heeft?
Via diverse maatregelen wordt gewerkt aan het realiseren van een inclusieve cultuur binnen de Rijksoverheid. Dit is geen makkelijke opgave en vraagt tijd en aandacht. Maatregelen die zijn genomen voor de bevordering van inclusie zijn onder andere: diversiteit en inclusie zijn een vast onderdeel van ontwikkelprogramma’s voor leidinggevenden; er is aandacht voor een inclusieve werkomgeving in medewerkersonderzoeken en in toenemende mate in personeelsgesprekken. Verder start begin 2025 een nieuw cross mentoring programma dat zich richt op het uitwisselen van ervaringen en visies tussen medewerkers met diverse achtergronden.
Hoe wilt u de genoemde «cirkel van uitsluiting» doorbreken, en hoe zorgt u ervoor dat de Rijksoverheid écht het goede voorbeeld geeft in de strijd tegen racisme en discriminatie?
De aanpak tegen discriminatie en racisme binnen de Rijksoverheid richt zich op het erkennen, herkennen en aanpakken van discriminatie en racisme. Of zich dat nu uit in uitspraken, gedrag, regels of processen. Deze aanpak gaat nadrukkelijk hand in hand met beleid ter bevordering van sociale veiligheid, diversiteit en inclusie. En met een duidelijk juridisch kader voor handhaving. Met als doel: een werkomgeving vrij van discriminatie en racisme. Maatregelen ter bevordering van inclusie spelen daarbij een belangrijke rol, met name op het gebied van inclusief leiderschap.4
Gegeven die brede scope blijft wel een focus op racisme nodig. In de Kamerbrief bij het rapport over het focusgroepenonderzoek die 25 oktober jl. naar uw kamer is gestuurd heb ik aangekondigd dat ik me daarbij zal richten op een meer gestructureerde en doelgerichte aanpak. Ik zal hiervoor een model voor een effectieve integrale aanpak ontwikkelen en periodiek aan de departementen vragen om een beleids- en effectrapportage discriminatie en racisme volgens dit model op te leveren. Zo geeft de hele Rijksoverheid inzicht in beleid, in de targets voor de inzet, en wordt het mogelijk om te sturen op het effect daarvan.
De uitspraak van het Gerechtshof over de rechtszaak tussen Milieudefensie en Shell |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Suzanne Kröger (GL), Joris Thijssen (PvdA), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag in de Klimaatzaak tussen Milieudefensie en Shell?1 2
Ja.
Deelt u de vaststelling van het Hof dat het klimaatprobleem «het grootste probleem van deze tijd is.»? Zo nee, waarom niet?
Klimaatverandering is onmiskenbaar één van de allergrootste opgaven van deze tijd.
Onderschrijft u de vaststelling van het Hof dat «er geen twijfel [...] kan bestaan dat de bescherming tegen gevaarlijke klimaatverandering een mensenrecht is» en dat staten daarom een verplichting hebben burgers te beschermen tegen de gevolgen van klimaatverandering? Bent u bereid daarin vergaande maatregels te nemen ter bescherming van onze fundamentele mensenrechten?
Dat staten op grond van mensenrechten positieve verplichtingen hebben om burgers te beschermen tegen de gevolgen van klimaatverandering is eerder onder meer bevestigd door de Hoge Raad in het Urgenda-arrest en door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Verein Klimaseniorinnen Schweiz tegen Zwitserland.
Het kabinet is van mening dat Nederland zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van deze verplichtingen nakomt door het treffen van klimaatmitigatiemaatregelen gericht op het halen van de doelen uit de Nederlandse Klimaatwet en het voldoen aan de Europeesrechtelijke klimaatverplichtingen. Tevens zet het kabinet zich ook mondiaal in voor klimaatactie, waaronder via klimaatfinanciering voor ontwikkelingslanden en klimaatdiplomatieke inspanningen om derde landen te bewegen tot het verhogen van mitigatieambities.
Wat zijn volgens u de gevolgen van de uitspraak voor het halen van de klimaatdoelen?
Het betreft een civielrechtelijke zaak tussen private partijen. De overheid is geen partij in deze zaak. Het Hof heeft geen oordeel gegeven over het klimaatbeleid van het kabinet. Dat blijft gericht op het halen van de klimaatdoelen uit de Nederlandse en Europese klimaatwetgeving.
Onderschrijft u de uitspraak van het Hof dat niet alleen overheden maar ook bedrijven een eigenstandige verantwoordelijkheid hebben voor het reduceren van hun uitstoot in lijn met het Klimaatakkoord van Parijs, en dat via de horizontale werking van het mensenrechtenverdrag ook op Shell een zorgplicht rust? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft dat klimaatverandering een wereldwijde uitdaging is, waarbij niet alleen overheden maar ook bedrijven een belangrijke rol spelen. Uit de uitspraak van het Hof volgt dat op ondernemingen als Shell, die in belangrijke mate bijdragen aan het klimaatprobleem en het in hun macht hebben een bijdrage te leveren aan de bestrijding van dit probleem, een verplichting rust om CO2-emissies te beperken, ook als die verplichting niet uitdrukkelijk uit publiekrechtelijke regelgeving voortvloeit. Dergelijke ondernemingen hebben daarmee een eigen verantwoordelijkheid bij het halen van de doelstelling van de Overeenkomst van Parijs.
Het Hof stelt dat verdragsbepalingen inzake mensenrechten niet horizontaal werken in privaatrechtelijke verhoudingen. Daarom rust er geen zorgplicht op Shell via de horizontale werking van verdragsbepalingen inzake mensenrechten. Het Hof stelt echter wel dat dergelijke (verdrags)bepalingen, zoals artikelen 2 en 8 van het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens, in privaatrechtelijke verhoudingen kunnen doorwerken doordat zij invulling kunnen geven aan open normen, zoals de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm, en mede bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag wat van, bijvoorbeeld, grote en internationale ondernemingen op grond van die norm kan worden verlangd.
Wat vindt u – met inachtneming van de verschillende rollen binnen de trias politica – van de uitspraak van de rechter dat, ondanks de verantwoordelijkheid voor het tegengaan van gevaarlijke klimaatverandering die op bedrijven rust, de rechter op basis van de huidige wetgeving geen uitspraak kan doen over hoeveel een individueel bedrijf moet reduceren in 2030?
Ik kan de overwegingen van het Hof goed volgen. De huidige Europese en Nederlandse klimaatwetgeving gaan namelijk niet uit van absolute emissiereductiepercentages voor individuele ondernemingen. Het Europese en nationale klimaatbeleid omvat een breed pakket aan stimulerende, beprijzende en normerende maatregelen om de klimaatdoelen te halen.
In de uitspraak gaat het Hof ook in op de verschillende rollen binnen de trias politica door te overwegen dat maatregelen die de wetgever heeft genomen op zichzelf niet uitputtend hoeven te zijn en dus niet in de weg hoeven staan aan een op de maatschappelijke zorgvuldigheid gebaseerde zorgplicht voor ondernemingen om hun uitstoot te reduceren.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat bedrijven enerzijds gevaarlijke klimaatverandering kunnen blijven veroorzaken, maar het anderzijds te onduidelijk zou zijn wat bedrijven moeten doen om deze mensenrechtenschendingen te stoppen?
Het kabinet vindt het wenselijk dat voor bedrijven duidelijk is wat van hen wordt verwacht om klimaatverandering te beperken. Het Europese en nationale klimaatbeleid biedt diverse voorschriften wat bedrijven moeten doen en beleidsuitspraken en prikkels die duidelijk maken welke aanpassingen gewenst zijn. Ook heeft het kabinet in het ontwerp-Klimaatplan 2025–2035 de actie opgenomen dat het zal onderzoeken hoe bedrijven en organisaties het beste kunnen worden ondersteund bij het verduidelijken van hun klimaatplannen die zij vrijwillig of verplicht opstellen.
De op 25 juli jl. in werking getreden Europese Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD) biedt hiervoor houvast. Artikel 22 van die richtlijn bevat de verplichting voor grote bedrijven om een klimaattransitieplan vast te stellen. In het klimaattransitieplan moet het bedrijf opnemen hoe zij ervoor zorgt dat zij haar bedrijfsmodel en haar bedrijfsstrategie toekomstbestendig maakt voor een duurzame economie en in overeenstemming brengt met de beperking van de opwarming van de aarde volgens internationale klimaatdoelstellingen en met beperking van de blootstelling aan steenkool-, olie- en gasgerelateerde activiteiten. In de richtlijn wordt concreet aangegeven wat er in zo’n plan moet staan. Aanvullend zal de Europese Commissie richtsnoeren opleveren voor het vaststellen van het klimaattransitieplan om te zorgen voor harmonisatie en beperking van de regeldruk. Het uitvoeren van het klimaattransitieplan is een inspanningsverplichting; bedrijven die onder de richtlijn vallen moeten hun klimaattransitieplan naar beste vermogen uitvoeren. Bedrijven moeten hun klimaattransitieplan ook jaarlijks actualiseren. De richtlijn geldt overigens niet alleen voor in de Europese Economische Ruimte (EER) gevestigde bedrijven met meer dan 1.000 medewerkers en een netto jaaromzet van meer dan € 450 mln. wereldwijd, maar ook niet in de EER gevestigde bedrijven met een netto jaaromzet van meer dan € 450 mln. in de EER, zoals Shell. Het wetsvoorstel ter implementatie van deze richtlijn ligt momenteel voor in internetconsultatie tot en met 29 december.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat bedrijven als Shell hun uitstoot in scope I, II en III reduceren om de klimaatdoelen met meer zekerheid te halen, aangezien de klimaatdoelen met meer dan 95% zekerheid niet worden gehaald en hoewel het Hof Shell in deze zaak niet verplicht om haar uitstoot met een concreet percentage te verminderen, zegt zij duidelijk dat Shell wel verplicht is om haar uitstoot te verlagen?
Om de klimaatdoelen met meer zekerheid te halen, is het allereerst van belang het reeds afgesproken beleid voortvarend uit te werken, uit te voeren en te handhaven. De Nederlandse industrie wordt zowel door Europese wetgeving als door nationale initiatieven nadrukkelijk aangezet tot CO2-reductie.
Binnen Europa worden industriële emissies beprijsd via het «European Emission Trading Scheme» (EU ETS). EU ETS geeft de producenten een financiële prikkel om te verduurzamen en door het marktmechanisme zorgt dit voor een (maatschappelijke) kostenefficiëntere reductie van CO2 dan indien op bedrijfsniveau ingegrepen zou worden. Het emissiehandelssysteem EU ETS fungeert ook als garantie dat de Europese klimaatdoelstellingen gehaald worden, aangezien er na 2039 geen nieuwe emissierechten meer op de markt komen. Dit betekent dat bedrijven de komende jaren grote stappen op het gebied van verduurzaming moeten maken om te mogen blijven produceren in de Europese markt.
Nederland kent daarnaast nog een nationale CO2-heffing die een extra prikkel vormt voor bedrijven om tijdig te verduurzamen. Bedrijven waaronder Shell worden daarbij geholpen door diverse subsidie instrumenten zoals bijvoorbeeld de SDE++-regeling, de VEKI-regeling en de DEI regeling.
In aanvulling hierop worden Shell en andere grote uitstoters met de maatwerkaanpak uitgedaagd om additionele CO2-reductie te realiseren. Dat is extra CO2-reductie boven op wat bedrijven volgens de nationale CO2-heffing industrie moeten reduceren om geen CO2-heffing te betalen.
In het kader van maatwerkafspraken is tussen het Rijk en Shell op 13 april 2023 een intentieverklaring (Expression of Principles) getekend.
Het Planbureau voor de Leefomgeving acht het in de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) echter heel erg onwaarschijnlijk dat we de bestaande klimaat-en energiedoelen halen met het huidige en geagendeerde beleid. In reactie daarop heeft het kabinet in de aanbiedingsbrief bij de Klimaatnota aangegeven dat in het voorjaar tot alternatief beleid besloten zal worden zodat de afgesproken doelen, conform het Regeerprogramma, binnen bereik komen3.
Wat doet u om te controleren of bedrijven met activiteiten in Nederland geen gevaar vormen voor inwoners van Nederland, doordat ze niet genoeg doen om een gepaste bijdrage te leveren aan de doelen in het Klimaatakkoord van Parijs?
Het nationale en Europese beleid is erop gericht dat Nederland, in Europees verband, voldoende bijdraagt aan de doelen in de Overeenkomst van Parijs. Dit beleid stuurt daartoe ook op reductie van broeikasgasemissies van bedrijven, zowel met normstelling zoals ten aanzien van voertuigemissies als met beprijzing zoals het ETS. Het betreft directe en ketenemissies van bedrijven binnen de EU, maar ten dele ook ketenemissies die buiten de EU plaatsvinden, zoals met productnormen en het Carbon Border Adjustment Mechanism (CBAM).
Daarnaast is de gepaste bijdrage van grote bedrijven in de CSDDD geoperationaliseerd zoals beschreven in het antwoord op vraag 7. Het kabinet verwacht dat bedrijven die onder de reikwijdte van de richtlijn gaan vallen deze verplichting zullen naleven. De aan te wijzen toezichthouder zal hierop toezien.
Ziet u vanwege de vorige vraag en door deze uitspraak van het Hof een grotere rol weggelegd voor uzelf en de overheid om vast te stellen hoeveel grote vervuilers zoals Shell moet reduceren? Zo ja, hoeveel vindt u dat Shell in CO2-vervuiling moet reduceren? Hoeveel vindt u dat de grote industriële vervuilers moeten reduceren? Is hier volgens u, naast de verplichtingen die voortkomen uit onder andere de Corporate Sustainability Due Diligence (CSDDD) en Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD), aanvullende wetgeving voor nodig?
Zoals in antwoord op vraag 8 is aangegeven, is er zowel op Europees als nationaal niveau beleid afgesproken voor vergaande verduurzaming van industriële bedrijven zoals Shell. Het is van belang een consistent beleid te voeren en het reeds afgesproken beleid voortvarend uit te werken, uit te voeren en te handhaven. Daarnaast wordt met de maatwerkaanpak ingezet op extra CO2-reductie en verbetering van de leefomgeving.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich volgens u tot de Europese klimaatzorgplicht (zoals de CSDDD en CSRD)?
De uitspraak onderstreept dat grote bedrijven een eigen verantwoordelijkheid hebben bij het halen van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, ook met betrekking tot hun ketenemissies. De CSDDD schrijft voor wat in ieder geval van grote bedrijven wordt verwacht om die verantwoordelijkheid in te vullen. De Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) bevat geen reductieverplichtingen, maar rapportageverplichtingen. Die verplichtingen dragen ertoe bij dat bedrijven en hun stakeholders beter inzicht krijgen in de impact van het bedrijf op klimaatverandering en de activiteiten die reeds worden verricht om die impact te verminderen. Dat kan ertoe bijdragen dat aanvullende actie wordt ondernomen om de impact verder te verminderen, door bedrijven zelf of door anderen.
Deelt u de suggestie van de rechter dat een verbod op de voorgenomen investeringen van Shell in nieuwe olie- en gasvelden mogelijk wel toewijsbaar zou kunnen zijn in verband met het lock-ineffect dat daardoor zou ontstaan, aangezien uit de uitspraak van het Hof volgt dat het aanboren en ingebruiknemen van nieuwe gas- en olievelden op gespannen voet staat met de klimaatdoelen? Hoe weegt u dit lock-ineffect mee bij het al dan niet toewijzen van nieuwe vergunningen voor fossiele boringen?
In diens uitspraak geeft het Hof aan dat er bij olie- en gasbedrijven sprake kan zijn van lock-in effecten. Verder merkt het Hof op dat van olie- en gasbedrijven kan worden verlangd dat zij ook bij hun investeringen in de productie van fossiele brandstoffen rekening houden met de negatieve gevolgen die een verdere uitbreiding van het aanbod van fossiele brandstoffen voor de energietransitie heeft. Investeringen in nieuwe olie- en gasvelden kunnen hier volgens het Hof op gespannen voet mee staan. Het Hof doet in de uitspraak geen suggestie voor een verbod op investeringen in nieuwe olie- en gasvelden van Shell of andere olie- en gasbedrijven.
Op 9 september jl. is de Tweede Kamer geïnformeerd over het «Delfstoffen en Aardwarmte jaarverslag 2023»4. Daarin heeft het kabinet aangegeven in te zetten op de afbouw van de vraag naar fossiele energie, door onder meer in te zetten op energiebesparing en het stimuleren van productie en gebruik van duurzame energie. Het kabinet vindt het belangrijk dat de toekomstige olie- en gaswinning te allen tijde in lijn blijft met de doelen van de Overeenkomst van Parijs en onder het niveau van de binnenlandse vraag blijft. Uit het jaarverslag blijkt dat de hoeveelheid in Nederland geproduceerd aardgas en aardolie de vraag in die periode tot en met 2048 niet overschrijdt. Bij het verlenen of het verlengen van winningsvergunningen wordt rekening gehouden met een datum van uiterlijk tot en met 2045. Het kabinet houdt daarbij ruimte voor maatwerk indien dat op een later moment nodig blijkt te zijn, bijvoorbeeld als blijkt dat er na 2045 toch nog gas nodig is voor de binnenlandse vraag en dat passend is binnen de klimaatdoelstellingen. Die afweging zal op dat moment gemaakt moeten worden.
Welke maatregelen gaat u naar aanleiding van deze uitspraak nemen om te voorkomen dat er vergunningen worden verleend voor boringen naar en ingebruikneming van nieuwe gas- en olievelden?
Het kabinet zal op dit punt geen nieuwe maatregelen nemen naar aanleiding van de uitspraak van het Hof. De maatregelen zoals beschreven in het antwoord op vraag 12 bieden volgens het kabinet voldoende waarborg dat de toekomstige olie- en gaswinning in Nederland in lijn blijft met de doelen uit de Overeenkomst van Parijs.
Zorg voor zwangere vrouwen en baby’s in aanmeldcentrum en AZC’s. |
|
Kati Piri (PvdA), Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Marjolein Faber (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Kent u het rapport «Aanbevelingen voor persoonsgerichte geboortezorg voor asielzoekers en statushouders in Nederland» gepubliceerd op 4 november 2024, waarover de NOS heeft bericht op 17 november 2024 en wat is uw reactie hierop?1 2
Ja, ik ben bekend met het rapport en het NOS-bericht en heb kennisgenomen van de aanbevelingen die in het rapport worden gedaan. Voor een reactie op het rapport verwijs ik graag naar de antwoorden op onderstaande vragen van uw Kamer.
Wat is uw reflectie op de toegankelijkheid en effectiviteit van de geboortezorg voor zwangere en pas bevallen vrouwen in opvanglocaties?
Zwangere vrouwen in opvanglocaties moeten kunnen rekenen op volwaardige geboortezorg. De toegang tot medische zorg voor asielzoekers is vastgelegd en gewaarborgd in de Opvangrichtlijn als ook in de Regeling Medische Zorg Asielzoekers (RMA). De toegang tot zorg is in Nederland goed geregeld en asielzoekers kunnen rekenen op professionele en toegankelijke zorg.
Dit laat onverlet dat er mogelijkheden liggen om de toegankelijkheid en effectiviteit van de geboortezorg te optimaliseren, zeker in relatie tot de huidige druk op de opvang. Zo plaatst het COA sinds de zomer van 2023 zwangere vrouwen die bij hun aankomst in Ter Apel 34 weken of langer zwanger zijn in de locatie Musselkanaal, waar een vleugel is vrijgemaakt om zwangere vrouwen uit Ter Apel in op te vangen. Alle betrokken organisaties (COA, verloskundige praktijk, kraamzorg) op de locatie Musselkanaal zijn hier goed op voorbereid. Door een tekort aan opvangplekken stagneert de doorstroom van bevallen vrouwen naar andere locaties echter, waardoor er niet altijd voldoende plekken vrijkomen voor nieuwe zwangere vrouwen. Dit onderstreept dat de druk op de opvang effect heeft op de mogelijkheden die het COA heeft om te allen tijde passende begeleiding en omstandigheden te realiseren voor zwangere vrouwen in de opvang.
De aanbevelingen uit het EGALITE project bieden mijn departement handvatten om in samenwerking met het Ministerie van VWS en het COA verbeteringsmogelijkheden te bezien en nader uit te werken. De aanbevelingen uit dit onderzoek worden ook besproken in de ketenwerkgroep geboortezorg asielzoeksters met vertegenwoordigers van alle betrokken (zorg)organisaties.
Vindt u het te rechtvaardigen dat er in Nederland een substantieel hoger risico is op doodgeboorte en ernstige geboorte-gerelateerde complicaties onder zwangere vrouwen in opvanglocaties? Zo nee, bent u bereid maatregelen te nemen om de zorg omtrent zwangere vrouwen in opvanglocaties te verbeteren? Zo ja, welke maatregelen?
De constatering dat geboorte-uitkomsten bij vrouwen met een vluchtachtergrond significant slechter zijn dan bij andere bevolkingsgroepen bleek al uit een eerder onderzoek, waar het voorliggende EGALITE project op voortborduurt. Mijn ambtsvoorganger is schriftelijk ingegaan op dit eerdere onderzoek en ik sluit mij volledig bij hem aan dat wij deze cijfers betreuren.3 Het staat buiten kijf dat doodgeboortes en ernstige geboorte-gerelateerde complicaties onder zwangere vrouwen in opvanglocaties voorkomen moeten worden. Om deze reden zijn er ook maatregelen genomen, waaronder het inrichten van een vleugel van locatie Musselkanaal voor zwangere vrouwen. Het recent verschenen EGALITE rapport biedt geen update van de cijfers met betrekking tot doodgeboorte en geboorte-gerelateerde complicaties maar biedt wel andere nuttige inzichten en aanbevelingen, zowel op beleidsniveau als ook praktijkgerichte aanbevelingen voor zorgverleners en medewerkers van het COA. Zoals benoemd in het antwoord op vraag 2, bezien mijn departement en andere betrokken organisaties op welke wijze de aanbevelingen uit het EGALITE project meegenomen kunnen worden.
Bent u, gezien het feit dat er veel aanwijzingen zijn dat de sterftecijfers en ernstige geboorte-gerelateerde complicaties een onderschatting kunnen zijn van de werkelijke cijfers, bereid de regels rondom de geboorteaangifte voor ouders zonder burgerservicenummer (BSN) te versoepelen en hen zodoende mee te nemen in de nationale geboortestatistieken?
In Nederland wordt van elke geboorte een geboorteakte opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand. Dit gebeurt ongeacht of de ouders een burgerservicenummer (BSN) hebben. Er moet wel aangifte van geboorte gedaan worden bij de geboortegemeente. Als geen geboorteaangifte wordt gedaan valt de pasgeborene buiten de registratie van de overheid. Als de ouders geen BSN hebben, moet er ook aangifte gedaan worden van een geboorte. Dan zal er geen automatische inschrijving zijn in de BRP want daarvoor is het vereist dat de moeder al als ingezetene in de BRP geregistreerd staat.
In gevallen waarin ouders geen BSN hebben, kunnen pasgeborenen alsnog worden ingeschreven in de BRP op basis van een aangifte van verblijf en adres bij de woongemeente. Het is aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) om te bepalen of deze kinderen worden meegenomen in de nationale geboorte-statistieken.
Het huidige wettelijk kader biedt al ruimte voor de inschrijving van deze kinderen, mits geboorteaangifte wordt gedaan. De ambtenaar van de burgerlijke stand maakt geen gebruik van BSN's voor het opstellen van akten. BSN’s worden niet opgenomen in akten van de burgerlijke stand. Als de ouders niet in de BRP staan ingeschreven kan er wel een geboorteakte worden opgemaakt. Als de identiteit van de moeder niet kan worden vastgesteld, moet de geboorteakte worden opgemaakt met een bevel van de officier van justitie. Versoepeling van de regels rondom geboorteaangifte is daarom niet noodzakelijk gezien de bestaande regelgeving voldoende mogelijkheden biedt.
Erkent u de onderzoeksresultaten dat de opvanglocaties vaak niet voldoen aan de randvoorwaarden voor een gezonde zwangerschap? Welke maatregelen neemt u om de opvangomstandigheden te verbeteren en ervoor te zorgen dat zwangere vrouwen alleen in geschikte locaties worden gehuisvest?
Momenteel moet een groot aantal noodopvanglocaties ingezet worden om de druk op de opvang te verlichten. Ik erken dat de inzet van noodopvang effect heeft op de mogelijkheden die het COA heeft om te allen tijde passende begeleiding en omstandigheden te realiseren voor kwetsbare doelgroepen, waaronder zwangere vrouwen. Het uitgangspunt is dat in de noodopvang zo min mogelijk kwetsbare personen worden opgevangen. Dit geldt ook voor zwangere vrouwen. Helaas is het gezien de grote druk op de opvang noodzakelijk om soms ook zwangere vrouwen op te vangen in de noodopvang. Daarom blijft het ook in de noodopvang van groot belang dat er aandacht is en blijft voor de kwetsbare situatie van zwangere vrouwen. Benadrukt moet worden dat medewerkers van onder andere het COA en GZA zich dagelijks inspannen om de opvang en zorg zo goed mogelijk te laten verlopen.
Zoals ik in mijn antwoord op Kamervragen over de situatie van kinderen in de asielnoodopvang al aangaf, heb ik de wens om meer duurzame en stabiele opvangvoorzieningen te realiseren. Deze doelstelling is ook opgenomen in het Regeerprogramma. Het realiseren van voldoende plekken en doorstroom is de randvoorwaarde voor het functioneren en wellicht uitbreiden van initiatieven zoals op locatie Musselkanaal, die qua begeleiding volledig is ingericht op zwangere asielzoekers.
Bent u bekend met het feit dat baby’s van asielzoekers vaker met een laag geboortegewicht worden geboren, wat een kansrijke start in grote mate kan beïnvloeden? Vindt u dat de huidige opvangomstandigheden voor zwangere vrouwen voldoende zijn om een kansrijke start in opvangcentra te waarborgen?
Ik ben bekend met het feit dat er bij baby’s van asielzoekers vaker sprake is van een lager geboortegewicht en dat dit van invloed is op een kansrijke start. Het is ook zo dat de huidige opvangsituatie verschillende uitdagingen met zich meebrengt, ook ten aanzien van de toegang tot zorg. Binnen deze uitdagingen zijn de inspanningen er vanzelfsprekend wel op gericht om een kansrijke start zo goed mogelijk te borgen.
Zoals ook in het rapport wordt aangegeven is ongeveer de helft van de zwangere vrouwen in de opvang reeds zwanger op het moment dat ze in Nederland aankomen. Dat betekent dat zij in de eerste periode van zwangerschap mogelijk niet dezelfde zorg hebben gehad als wij in Nederland gewend zijn. Daarbij komt dat deze vrouwen voordat ze in Nederland aankomen een zware reis achter de rug hebben. Dit kan ook effect hebben op de ontwikkeling van het nog ongeboren kind en daarmee het geboortegewicht.
Zoals benoemd in het antwoord op vraag 2, bezie ik in samenwerking met andere betrokken organisaties en het Ministerie van VWS op welke wijze de aanbevelingen uit het EGALITE project opgepakt kunnen worden.
Hoe gaat u onnodige overplaatsingen beperken, vooral in de perinatale fase, uit de COA-data in het rapport blijkt namelijk dat zeventig procent van de vrouwen minimaal één keer werd overgeplaatst tijdens de zwangerschap en 28 procent zelfs twee keer of meer, om zo de continuïteit van zorg voor zwangere vrouwen te waarborgen?
Ik ben het eens met de aanbeveling dat het aantal verhuizingen zo veel als mogelijk gereduceerd moet worden. Dit geldt niet alleen voor zwangere asielzoekers. Verhuisbewegingen tijdens het asielproces moeten tot het minimum beperkt zijn, zeker voor kwetsbaren, aangezien ze kunnen zorgen voor stress of problemen met onderwijs- of zorgcontinuïteit. Helaas komen verhuizingen momenteel om diverse redenen veelvuldig voor, bijvoorbeeld vanwege het sluiten van (nood)opvanglocaties of het kortstondig moeten onderbrengen van asielzoekers voor wie geen plek is in Ter Apel, op aangeven van asielzoekers zelf of als gevolg van de asielprocedure. Ik streef er dan ook naar het aantal verhuisbewegingen terug te brengen. Momenteel wordt de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielsysteem uitgewerkt en geïmplementeerd. Dit toekomstbeeld van het opvanglandschap is gestoeld op het uitgangspunt om het aantal verhuisbewegingen tot een minimum te beperken.
De kanttekening die hier wel bij geplaatst moet worden, is dat initiatieven zoals op locatie Musselkanaal ook weer extra verhuisbewegingen met zich meebrengen: zwangere vrouwen moeten er immers heen verplaatsen en kunnen daar niet gedurende de rest van de asielprocedure blijven, al was het maar omdat ze dan plekken voor andere zwangere vrouwen bezet houden. Hierin dient dus een goede afweging gemaakt te worden tussen de toegevoegde waarde die deze specifieke locatie en bijbehorende begeleiding heeft, ten opzichte van het mogelijk negatieve effect van de verhuizing náár, en van de locatie. Zwangere asielzoeksters worden normaal gesproken en in algemene zin 6 weken voor de uitgerekende datum tot 6 weken na de bevalling niet meer verhuisd of overgeplaatst. Alleen in overeenstemming met GZA, de verloskundig zorgverlener en de asielzoekster ter uitsluiting van medisch risico’s kan van deze termijn worden afgeweken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat tolken in de toekomst structureel beschikbaar zijn tijdens de essentiële zorgmomenten van een zwangerschap en rondom een geboorte, zodat de taalbarrière niet langer een risico vormt voor zwangere vrouwen, zoals uit het rapport blijkt? Kunt u deze vraag beantwoorden in de eerstelijnssetting als ook in de tweede of derdelijns setting?
De RMA maakt het mogelijk om tolken in te zetten binnen de zorg voor asielzoekers. Zorgverleners kunnen altijd een telefonische tolk inschakelen op kosten van het COA wanneer zij asielzoekers of vergunninghouders behandelen die onder verantwoordelijkheid van het COA vallen. Dit geldt ook voor de geboortezorg. Binnen de zorgverzekeringswet is sinds 2023 een bekostiging voor verloskundige zorg en kraamzorg mogelijk.
Vindt u het gerechtvaardigd dat zwangere vrouwen onder slechte hygiënische omstandigheden en met gebrek aan privacy, zoals in het rapport naar voren komt, worden opgevangen? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u de slechte hygiënische omstandigheden en gebrek aan privacy verbeteren?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoe beoordeelt u de beperkte bekendheid van de Ketenrichtlijn Geboortezorg Asielzoekers onder verloskundigen en andere zorgverleners, zoals blijkt uit het EGALITE-rapport? Welke maatregelen neemt u om de bekendheid te vergroten en de samenwerking tussen ketenpartners te verbeteren?
Het is aan beroeps- en patiëntenorganisaties om gezamenlijk tot richtlijnen te komen en hier invulling aan te geven. Ik vind het daarbij van belang dat de Ketenrichtlijn Geboortezorg Asielzoekers voldoende bekend is onder verloskundigen en andere zorgverleners. Ik zal de beroepsorganisaties in de geboortezorg daarom verzoeken om de ketenrichtlijn opnieuw onder de aandacht te brengen bij hun achterban.
Bent u bereid de Ketenrichtlijn om te vormen tot een evidence-based standaard, opgenomen in het kwaliteitsregister van het Zorginstituut Nederland, om betere naleving te stimuleren?
De Ketenrichtlijn Geboortezorg Asielzoekers is een richtlijn waarin afspraken zijn gemaakt over de gewenste werkwijze en samenwerking binnen de geboortezorg aan asielzoekers. Deze richtlijn is ontwikkeld door diverse ketenzorgpartners binnen de geboortezorg aan asielzoekers. Bij de richtlijn zijn er zorgaanbieders betrokken waar de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht op houdt. Op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg is er geen verschil in status tussen een (onderdeel van de) professionele standaard (zoals de ketenrichtlijn) of een kwaliteitsstandaard. Zorgaanbieders en zorgverleners zijn verplicht te handelen in overeenstemming met de op hun rustende verantwoordelijkheid voortvloeiende uit professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden. Voor geboortezorg zijn de landelijke richtlijnen ten aanzien van de kwaliteit van de zorg onder meer te vinden op de website kennisnetgeboortezorg.nl.
Verwacht u dat de geboorte-uitkomsten zich nog negatiever gaan ontwikkelingen bij een nog verdere versobering van de asielopvang? Zo nee, waarom niet?
In het Regeerprogramma en de regeringsbrief van 25 oktober jl. beschrijft het kabinet haar plannen om in te zetten op het (gedifferentieerd) versoberen van de asielopvang en sobere voorzieningen voor statushouders. Deze plannen worden momenteel uitgewerkt door het Ministerie van Asiel en Migratie en het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Hierbij wordt gehouden aan de in de (herziene) Opvangrichtlijn vastgestelde normen voor de toegang tot gezondheidszorg voor asielzoekers en kwetsbare groepen, inclusief zwangere vrouwen, als ook aan de in de Kwalificatieverordening gestelde normen voor de toegang tot zorg voor statushouders, inclusief zwangere vrouwen. Hierbij wil ik nogmaals onderstrepen dat zwangere vrouwen in opvanglocaties moeten kunnen rekenen op volwaardige geboortezorg en op iedere locatie zijn er dan ook afspraken met verloskundepraktijken om deze zorg te waarborgen. Dit sluit ook aan bij de in het Regeerprogramma genoemde doelen om gelijkwaardige toegang tot zorg te waarborgen en in te zetten op een kansrijke start, een maatregel die niet alleen preventief werkt om latere zorgkosten te besparen maar ook goede geboortezorg omvat.
Hoe garandeert u dat de geboortezorg in de «sobere voorzieningen» voor statushouders, zoals gepresenteerd in de regeringsbrief van 25 oktober 2024, niet leidt tot nog grotere risico’s op doodgeboorte en ernstige geboorte-gerelateerde complicaties onder zwangere vrouwen, terwijl dit risico nu al zeven keer hoger is?3 4
Zie antwoord vraag 12.
Worden zwangere vrouwen uitgesloten van nog verdere versobering van de asielopvang? Zo ja, op welke manier?
Zie antwoord vraag 12.
Het niet naleven van de Wet politiegegevens |
|
Ismail El Abassi (DENK), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
van Weel , Zsolt Szabó (VVD), Judith Uitermark (NSC) |
|
Bent u bekend met het bericht «De politie bewaart alles, altijd, van iedereen. Dat is in strijd met de wet» (Follow the Money, 16 oktober)?
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Het bericht van Follow the Money beschrijft de situatie waarover uw Kamer per brief is geïnformeerd in februari 2019.1
Klopt het dat de Wet politiegegevens (Wpg) sinds de inwerkingtreding niet wordt nageleefd? Vanaf wanneer is dit het geval?
Mijn ambtsvoorgangers hebben reeds benadrukt dat zij belang hechten aan een zorgvuldige naleving van de Wpg.2 Ik sluit mij daarbij aan.
De Wpg is in 2008 inwerking getreden. Uit de eerste externe privacy audit, daterend uit 2015, is gebleken dat de politie op essentiële punten nog in onvoldoende mate aan de eisen van de Wpg voldoet. Mijn toenmalige ambtsvoorganger heeft uw Kamer daarvan destijds op de hoogte gesteld.3 Daarbij heeft hij aangegeven het van belang te achten dat de politie de regels uit de Wpg naleeft. Uit de eerste evaluatie van de Wpg in 2013 werd duidelijk dat de Wpg, de politiepraktijk en de huidige-ICT ondersteuning niet goed op elkaar aansluiten. De latere audits van de Wpg zijn in 2020 en 2023 aan uw Kamer aangeboden4. Uit deze audits blijkt dat de politie weliswaar nog steeds niet op alle punten compliant is aan de vereisten uit de Wpg, maar in dit opzicht wel voortgang boekt. Mijn ambtsvoorgangers hebben daarin een moeizame, maar stijgende lijn gezien. Wetgeving, praktijk en ICT sluiten steeds beter, maar op onderdelen nog onvoldoende op elkaar aan.
Ik hecht er aan te benadrukken dat er een verschil is tussen niet compliant zijn aan de Wpg en een bewust besluit van de korpschef, gesteund door mijn ambtsvoorganger, om een specifieke bepaling in de Wpg niet na te leven. Een bewust besluit tot niet naleven geldt alleen voor de vernietigingstermijn in artikel 14, met het oog op het gebruik van die gegevens voor cold cases en de vaststelling van PTSS. Daarbij zijn alleen zogeheten poortwachters geautoriseerd om politiegegevens in te zien die conform de Wpg verwijderd zijn.
Hiertoe is besloten met het oog op een voorgenomen herziening van de Wet politiegegevens, waarvan destijds sprake was.5 Bij de start van het vorige kabinet in 2022 zijn echter geen financiële middelen beschikbaar gesteld voor de realisatie en implementatie van een brede, integrale gegevenswet voor het politie- en justitiedomein. Hierbij was eveneens een overweging dat het realiseren en implementeren van een nieuw wettelijk kader op dat moment te veel zou vragen van de veranderkracht van alle betrokken taakorganisaties. Uw Kamer is hierover per brief geïnformeerd in januari 2022.6 Van een integrale herziening van de Wpg en Wjsg is daarmee afgezien, maar er is wel ingezet op enkele noodzakelijke aanpassingen. Het daartoe strekkende wetsvoorstel zal in de eerste helft van 2025 in consultatie worden gegeven. Indien wordt vastgesteld dat daartoe juridische mogelijkheden bestaan, zal het wetsvoorstel ook voorzien in een aanpassing van artikel 14 van de Wpg (waarin de termijn voor het bewaren van verwijderde gegevens is geregeld).
Vindt u het acceptabel dat de politie niet aan de wet voldoet? Welke gevolgen heeft dit voor de betrouwbaarheid van dit instituut en de overheid?
Zie antwoord vraag 3.
Mag alle informatie die de politie verzamelt nu oneindig lang bewaard worden omdat het ooit in een cold case onderzoek relevant kan zijn?
Artikel 14 van de Wpg geeft aan dat verwijderde gegevens voor een periode van vijf jaar mogen worden bewaard ten behoeve van (onder andere) het gebruik in cold cases. Na ommekomst van deze termijn moeten deze gegevens definitief worden vernietigd. De korpschef heeft in 2019 aangegeven een pas op de plaats te willen maken met het definitief vernietigen van deze gegevens, juist vanwege de mogelijke bruikbaarheid daarvan in cold cases. Mijn ambtsvoorganger heeft aangegeven de korpschef in dit besluit te steunen. Zoals ik heb aangegeven in het vragenuur op 22 oktober jl., heb ik de Raad van State om een voorlichting gevraagd over de juridische aspecten van het langer bewaren van bepaalde politiegegevens ten behoeve van het oplossen van nog niet opgeloste ernstige misdrijven, in het licht van Europeesrechtelijke en Grondwettelijke eisen. Indien uit de voorlichting van de Raad van State zou blijken dat er juridische mogelijkheden zijn voor het verruimen van de bewaartermijn van bepaalde politiegegevens met het oog op het oplossen van oude zaken, dan zal ik zo snel mogelijk een daartoe strekkend wetsvoorstel voorbereiden.
Hoe komt het dat er niet kan worden voldaan aan de bewaartermijn uit de Wpg, maar wel aan de wettelijke termijnen die volgen uit de Gemeentewet en het Wetboek van Strafverordening?
Het is in 2019 een bewuste keuze geweest van de korpschef om de gestelde termijn in artikel 14 niet na te leven. De bewuste keuze van de korpschef om de wet niet na te leven en de steun van de Minister daarbij is een uitzondering. Dat betekent niet dat de korpschef daarom alle wettelijke voorschriften kan negeren. Er is dan ook bewust gekozen om termijnen uit andere wetten (zoals de Gemeentewet en het Wetboek van Strafvordering) wel te blijven hanteren.
Welke gegevens bewaart de politie langer dan wettelijk toegestaan? Welke gegevens vernietigt zij wel tijdig, zijn de systemen zodanig ingericht dat dit automatisch gebeurt?
In 2019 heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer geïnformeerd over de gegevens die niet vernietigd gaan worden. Voor een schets van de ontwikkeling van de benodigde software voor het vernietigen van die gegevens verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 44.
De korpschef vernietigt wel die gegevens waarvan in de Gemeentewet (waaronder camerabeelden) en het Wetboek van Strafvordering (waaronder bijvoorbeeld geheimhoudersinformatie) bepalingen zijn opgenomen ter vernietiging. De keuze van de korpschef om op een specifiek onderdeel de wet niet na te leven is een bijzonderheid. Dat betekent niet dat de korpschef daarbij andere wettelijke bepalingen naast zich neer kan leggen. De gegevens waarop andere wettelijke bepalingen op het gebied van bewaartermijnen rusten, worden daarom vernietigd.
Hoe vaak zijn oude gegevens, die nog geen onderdeel zijn van een opsporingsdossier, geraadpleegd in een cold case? Heeft dit het onderzoek verder gebracht? Kunt u onderbouwen dat de inbreuk op privacy proportioneel is aan wat het oplevert?
Een cijfermatige onderbouwing van het aantal cold cases waarin oude gegevens een rol hebben gespeeld, ontbreekt. Wel zijn er zaken bekend waarin verwijderde gegevens een belangrijke rol hebben gespeeld.
Wat betreft de proportionaliteit (de noodzaak en de evenredigheid) van de inbreuk door het bewaren van verwijderde gegevens heb ik de Raad van State gevraagd om een voorlichting. Indien uit de voorlichting van de Raad van State zou blijken dat er juridische mogelijkheden zijn voor het aanpassen van de bewaartermijn van bepaalde politiegegevens met het oog op het oplossen van oude zaken, dan zal ik zo snel mogelijk een daartoe strekkend wetsvoorstel voorbereiden.
Voor welke doeleinden mag de politie de Wpg op dit moment naast zich neer leggen? Heeft u of uw voorganger voor elk afzonderlijk doel expliciet toestemming gegeven?
Artikel 14 (het niet vernietigen van verwijderde gegevens) is de enige bepaling in de Wpg die de korpschef bewust naast zich neer legt. De politie toetst overeenkomstig art. 33 Wpg de naleving van de Wpg met behulp van (externe) auditrapporten. Door de audits in de tijd te plaatsen en de resultaten uit 2015, 2020 en 20232 te vergelijken, blijkt dat in de naleving van de vereisten uit de Wpg voortgang wordt geboekt. Ik benadruk dat mijn ambtsvoorganger in 20193 op het punt van het vernietigen van de betreffende politiegegevens zijn steun uitgesproken heeft voor het besluit van de korpschef als verwerkingsverantwoordelijke om bepaalde politiegegevens niet te vernietigen in afwachting van een wetswijziging.
De korpschef heeft kenbaar gemaakt dat de gegevens waarvan de termijn in artikel 14 is verstreken, dus die gegevens waarvan de korpschef in 2019 heeft besloten niet tot vernietiging over te gaan, alleen in aanmerking komen voor hernieuwde verwerking in cold cases en voor het vaststellen van PTSS.
Wat is het doel van de Wpg? Kunt u onderbouwen hoe dat doel wordt bereikt als de politie de wet met uw goedkeuring naast zich neerlegt? Was de Wpg niet juist bedoeld om de regels voor gegevensverwerking te verruimen onder de voorwaarde dat de bewaartermijn ook wordt aangescherpt?
Het doel van de Wpg is het bereiken van een goede balans tussen enerzijds de taakuitvoering door de politie en anderzijds het respecteren en beschermen van de grondwettelijk geborgde persoonlijke levenssfeer van de burger. Het gaat hier om een delicate balans tussen twee ogenschijnlijk conflicterende belangen. Ogenschijnlijk, want uiteindelijk is de burger gebaat bij een effectief functionerende politie als randvoorwaarde voor een veilige en ordelijke samenleving waarin de burger zijn vrijheden ook daadwerkelijk kan genieten. Uiteraard is het essentieel dat de politie opereert binnen de wettelijke kaders, en dus ook met inachtneming van de wettelijke termijnen waarbinnen politiegegevens mogen worden verwerkt en daarna moeten worden verwijderd en uiteindelijk vernietigd. Met name de wettelijke bewaartermijn is echter al kort na inwerkingtreding van de Wpg onderwerp van aandacht geworden. Dat werd manifest bij de evaluatie van de Wpg in 2013.7 Eén van de aanbevelingen in het evaluatierapport luidde dat onderzocht dient te worden of voor bepaalde categorieën van politiegegevens de bewaartermijn kan worden verruimd. Mede in dat licht heeft de korpschef besloten om terughoudend te zijn met het definitief vernietigen van politiegegevens, vooral met het oog op de mogelijke betekenis daarvan bij het oplossen van cold case zaken. In 2019 heeft mijn toenmalige ambtsvoorganger uw Kamer daarover geïnformeerd.
Wat is volgens u de reden dat de Wpg nog altijd niet wordt nageleefd?
Ik verwijs u naar het antwoord op vragen 3 en 4.
Op welke termijn gaat u de Wpg herzien? Hoe verzekert u dat de belangen van opsporing en privacy zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen? Welke vragen heeft u hierover voorgelegd aan de Raad van State?1
In 2014 heeft mijn ambtsvoorganger naar aanleiding van de evaluaties van de Wpg en Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Hierna: Wjsg) een integrale herziening van die wetten aangekondigd.8 Deze herziening moest echter worden uitgesteld in het licht van de totstandkoming en implementatie van nieuwe regelgeving van de EU, te weten de Algemene Verordening Gegevensbescherming en EU richtlijn 2016/680 voor de gegevensverwerking in het politie- en justitiedomein. Nadien is een verkenning uitgevoerd in samenwerking met vertegenwoordigers van de uitvoering. De resultaten van deze verkenning zijn in 2020 met uw Kamer gedeeld door de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming.9 In deze verkenning zijn de termijnen voor het bewaren van gegevens ten behoeve van het gebruik in cold cases en de systematiek daaromheen expliciet als op te lossen knelpunt benoemd.
Bij de start van het vorige kabinet in 2022 zijn geen financiële middelen beschikbaar gesteld voor de realisatie en implementatie van een brede, integrale gegevenswet voor het politie- en justitiedomein. Hierbij was eveneens een overweging dat het realiseren en implementeren van een nieuw wettelijk kader veel vraagt van de veranderkracht van alle betrokken taakorganisaties. Met de inzet die de uitvoering van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering al van alle strafrechtketenpartners vergde, was er een reëel risico dat de taakorganisaties met een nieuwe integrale gegevenswet zouden worden overvraagd. Uw Kamer is hierover per brief geïnformeerd in januari 2022.10 Van een integrale herziening van de Wpg en Wjsg is dus afgezien, maar is wel ingezet op enkele noodzakelijke aanpassingen. Het daartoe strekkende wetsvoorstel zal in de eerste helft van 2025 in consultatie worden gegeven. Indien wordt vastgesteld dat daartoe juridische mogelijkheden bestaan, zal het wetsvoorstel ook voorzien in een aanpassing van artikel 14 van de Wpg (waarin de termijn voor het bewaren van verwijderde gegevens is geregeld).
Bij een zorgvuldige weging van de belangen van opsporing en privacy hoort een zorgvuldige juridische weging van de eisen, gesteld in de EU-gegevensbeschermingsregelgeving, de Grondwet en het EVRM. In het kader van een zorgvuldige afweging heb ik de Raad van State verzocht om een voorlichting hierover. Aan de Raad van State is in dit licht de vraag voorgelegd naar de juridische mogelijkheden voor het bewaren van bepaalde politiegegevens ten behoeve van het oplossen van nog niet opgeloste ernstige misdrijven gelet op Europeesrechtelijke en Grondwettelijke eisen.
Wat gaat u tot die tijd doen om ervoor te zorgen dat de politie de wet volgt? Gaat u de politie tot die tijd toestaan de wet te blijven negeren? Zo ja, op welke grondslag?
Ik verwijs u naar het antwoord op vragen 3 en 4.
In 2019 heeft de korpschef, met redenen omkleed, besloten om artikel 14 van de Wpg (het vernietigen van verwijderde gegevens) bewust niet na te leven. Mijn ambtsvoorganger heeft, als politiek verantwoordelijke voor de politie, de korpschef in dat besluit gesteund en heeft die steun openbaar gemaakt middels een brief aan uw Kamer. Deze situatie duurt tot op heden voort. Aan de hand van de aan de Raad van State gevraagde voorlichting zal een beslissing worden genomen over de juridische mogelijkheden voor een verlenging van de wettelijke bewaartermijn. Indien die mogelijkheden er zijn, kan een wijziging van de Wpg op dit punt worden meegenomen in het in het antwoord op vraag 12 genoemde wetsvoorstel.
Kunt u de meest actuele beleidslijn en Data Protection Impact Assessment (DPIA) over het verwerken van onrechtmatig bewaarde gegevens door de politie met de Kamer delen?
Er is geen vastgestelde beleidslijn of specifiek DPIA over het verwerken van onrechtmatig bewaarde gegevens door de politie. DPIA's worden uitgevoerd op een proces of systeem op het moment dat een verwerking, in het bijzonder een verwerking waarbij nieuwe technologieën worden gebruikt, gelet op de aard, de omvang, de context of doelen ervan, waarschijnlijk een hoog risico voor de rechten en vrijheden van personen oplevert. Er is om deze reden geen DPIA op één specifieke verwerking zoals de verwerking van onrechtmatig bewaarde gegevens door de politie in het kader van een specifieke zaak.
Mag de politie onrechtmatig bewaarde gegevens aandragen als geldig bewijsmateriaal? Is dit juridisch houdbaar en wenselijk?
De vraag welke juridische consequenties het heeft als de politie/het OM de voornoemde gegevens in een strafzaak aandraagt als bewijsmateriaal, hangt af van alle omstandigheden van het geval. Het is in beginsel aan de korpschef als verwerkingsverantwoordelijke en aan de officier van justitie als gezag om deze beslissing te nemen. Bij het schenden van strafvorderlijke voorschriften of rechtsbeginselen (bijv. recht op een eerlijk proces) is het aan de rechter om hier eventuele rechtsgevolgen aan te verbinden.
Kunt u uitleggen op welke manier al die oude politiegegevens worden bewaard? Aan welke veiligheidseisen moet de opslag voldoen?
Alleen een zogeheten poortwachter is geautoriseerd om politiegegevens in te zien die conform de Wpg verwijderd zijn. De rol van poortwachter is niet specifiek benoemd in de Wpg, maar is door de politie ontwikkeld om invulling te kunnen geven aan art. 14 Wpg en gegevens zo nodig alsnog toegankelijk te maken ten behoeve van de verantwoording van verrichtingen, de behandeling van klachten en hernieuwde verwerking. Elke eenheid heeft een beperkt aantal poortwachters aangewezen. De politie heeft aan de rol van poortwachter verschillende voorwaarden verbonden, dit komt voort uit de zorgplicht die de organisatie heeft voor de rechtmatige omgang met politiegegevens. De poortwachter speelt een belangrijke rol bij de beoordeling of, onder welke voorwaarden en hoe politiegegevens, die zich in de bewaartermijn vinden, weer beschikbaar kunnen komen voor operationele verwerkingsdoelen. De poortwachter moet dan ook beschikken over de juiste kennis om deze rol te kunnen vervullen. De poortwachter vervult deze rol voor alle artikel 14 gegevens. Voor die artikel 14 gegevens waarvan de bewaartermijn reeds is verstreken heeft de korpschef kenbaar gemaakt dat deze gegevens enkel in aanmerking komen voor hernieuwde verwerking voor het onderzoek naar cold cases en voor het vaststellen van PTSS.
Ook voor de verwijderde politiegegevens geldt dat de politie passende technische en organisatorische maatregelen treft om een beveiligingsniveau te waarborgen dat op het risico is afgestemd, op een zodanige manier dat de politiegegevens beschermd zijn tegen ongeoorloofde of onrechtmatige verwerking en tegen opzettelijk verlies, vernietiging of beschadiging. De politie sluit daarbij zoveel mogelijk aan bij de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO) en neemt waar nodig strengere maatregelen. Het bewaren van de gegevens vergroot de kans op een hack of lek niet. Grotere hoeveelheden gegevens zouden wel tot een bredere impact kunnen leiden.
Vergroot het niet vernietigen van politiegegevens de kans dat deze door een hack of een lek massaal op straat belanden? Is er onderzoek gedaan naar de mogelijke risico’s voor burgers door de huidige praktijk?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u de relevante ambtelijke adviezen en contacten tussen betrokken ministeries die hebben geleid tot het gedoogbesluit van februari 2019 en het in stand houden / uitbreiden daarvan zo volledig mogelijk delen met de Kamer?
Er is geen sprake van een gedoogbesluit. De korpschef heeft besloten in afwachting van een wijziging van de bewaartermijnen in de Wpg niet over te gaan tot vernietiging van de betreffende gegevens. Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer per brief op de hoogte gebracht van zijn steun voor dit besluit en de redenen daartoe. Ik verwijs u kortheidshalve naar deze brief.11
De korpschef is verwerkingsverantwoordelijke waar het gaat om de verwerking van politiegegevens door de politie. Ik ben als Minister van Justitie en Veiligheid beleidsverantwoordelijke voor de Wpg. Mijn ambtsvoorganger heeft in die hoedanigheid zijn steun uitgesproken voor het besluit van de korpschef. Daarmee is geen sprake van een kabinetsbesluit dat noodzaakt tot afstemming met andere departementen.
Welke ministeries zijn betrokken geweest bij het maken van dit besluit? Vanuit welke belangen hebben zij het besluit om de wet niet na te leven gewogen? Welke zorgen zijn destijds tussen ministeries geuit?
Zie antwoord vraag 18.
Heeft u sinds 2018 contact gehad met de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) over het niet naleven van de Wpg door de politie?
De Autoriteit Persoonsgegevens is een onafhankelijke toezichthouder, die toezicht houdt op de naleving van de eisen in de Wpg door de politie. Ik heb daarin als Minister van Justitie en Veiligheid geen rol. Het past mij als Minister dan ook niet om een onafhankelijke toezichthouder te verzoeken om diens toezichthoudende rol al dan niet in te vullen. Er is regelmatig contact tussen de Autoriteit Persoonsgegevens, mijn departement en de politie.
Daarbij zijn de audit rapporten over de naleving van de Wpg, zoals ik die in 2015, 2020 en 2023 gedeeld heb met uw Kamer, ook door de politie naar de Autoriteit Persoonsgegevens gezonden.
Bent u bereid de AP te vragen om zo snel als mogelijk de huidige praktijk te onderzoeken? Waarom is dit nog niet eerder gebeurd?
Zie antwoord vraag 20.
Wanneer is de naleving van de Wpg door de politie het laatst onder de loep genomen, zoals de kritische audit door KPMG eind 2023?2 Is het meerjarig verbeterplan, opgesteld na een slopend advies van een externe audit in 2015,3 nu volledig uitgevoerd? Zo nee, wanneer wél?
Het Besluit politiegegevens schrijft voor dat de Wpg elke vier jaar een audit laat uitvoeren door een externe auditor. Direct na het verschijnen van het externe auditrapport, eind 2015, was duidelijk dat er nog veel tekortkomingen in de naleving van de Wpg waren. De Minister heeft destijds geconstateerd dat het eerder geschetste beeld van een «worstelende praktijk» bij de naleving van de Wpg is bevestigd, dat vanwege de reorganisatie nog onvoldoende centrale regie op het onderwerp was geweest en dat het mede daardoor nog niet was gelukt de juiste organisatorische en technische randvoorwaarden te creëren. De korpschef heeft in maart 2016 een verbeterplan opgeleverd aan de hand waarvan een verbeterprogramma is opgestart. Dit programma is in 2020 afgerond en heeft op een aantal thema’s tot verbeterde resultaten geleid.
De audit van KPMG uit het jaar 2023 is de meest recent uitgevoerde audit door een externe auditor en toont de meest recente stand van zaken. Door middel van een hercontrole zal beoordeeld worden of de maatregelen uit het verbeterrapport inmiddels zijn opgevolgd.
Bent u tevens bekend met de inhoud van de stukken die de onderzoeksjournalisten hebben opgevraagd met de Wet open overheid?4
De stukken waarnaar u verwijst betreffen in algemene zin politie-interne stukken. Ik ben bekend met de stukken in zoverre dat ik de middels het Woo-verzoek opgevraagde stukken heb geraadpleegd waar dit voor de beantwoording van deze Kamervragen benodigd is.
Kunt u reageren op de maatschappelijke vraagstukken geopperd in memo 017 uit 2016, namelijk: «Staat het met waarborgen omkleed bewaren en doorzoekbaar houden van informatie in verhouding tot het beoogde doel?»
Het signaleren van risico’s, het wegen van belangen en de inschatting of de in te zetten middelen in verhouding staan tot het te bereiken resultaat past bij een gedegen voorbereiding van besluitvorming.
Wat is uw reactie op de vraag: «Vinden wij als samenleving de relatieve inbreuk op de privacy van burgers, omdat gegevens niet geschoond worden maar in systemen opgeslagen blijven, ernstiger dan het niet meer kunnen oplossen van een levensdelict?»
Het evenwicht tussen het belang van de privacy van burgers enerzijds en het belang van een effectieve opsporing anderzijds is een maatschappelijk én een (complex) juridisch vraagstuk. Het belang van het oplossen van een cold case zit zowel in de rechtvaardigheidsbeleving (misdrijven moeten worden opgelost) als in het gunnen van helderheid aan de nabestaande over wat destijds hun naaste is overkomen, ook na vele jaren. Anderzijds worden in de Grondwet, het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het EU-recht randvoorwaarden gesteld aan de gegevensverwerking door bevoegde autoriteiten in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Ik heb vanwege de complexiteit van dit vraagstuk de Raad van State gevraagd om een voorlichting. De voorlichting van de Raad van State zal ik betrekken bij mijn afweging over de verlenging van de termijn voor het vernietigen van verwijderde gegevens. Indien uit de voorlichting van de Raad van State zou blijken dat er juridische mogelijkheden zijn voor het verruimen van de bewaartermijn van bepaalde politiegegevens met het oog op het oplossen van oude zaken, dan zal ik zo snel mogelijk een daartoe strekkend wetsvoorstel voorbereiden.
Wat is uw reactie op de vraag: «Wat betekent het niet verjaren van zaken daadwerkelijk als onontbeerlijke informatie wel verjaart?»
Zie antwoord vraag 25.
Wat is uw reactie op de vraag: «Welke gegevens vinden wij zo belangrijk dat ze bewaard en doorzoekbaar moeten blijven? Zijn er ook gegevens die wel mogen worden vernietigd en zo ja, welke dan?»
Zie antwoord vraag 25.
Is het per ministerieel besluit opschorten van (onderdelen van) de Wpg, zoals aangehaald in memo 020, ooit overwogen door uw voorgangers? Zo ja, waarom is er toch gekozen om het niet naleven te gedogen?
De Wpg kent geen grondslag om de bewaartermijn voor verwijderde gegevens, genoemd in artikel 14, aan te passen middels gedelegeerde regelgeving. Dit vergt een wetswijziging. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 10 is de lengte van de wettelijke bewaartermijn al een punt van aandacht sinds inwerkingtreding van de Wpg. Zie verder het antwoord op vraag 10.
Wat is uw reactie op het signaal dat de bewaartermijnen van het Wpg ook de aanpak van zware criminaliteit belemmert, zoals gesteld in memo 027? Bij welke vormen van zware criminaliteit is het gedoogd om onrechtmatig bewaarde gegevens te verwerken? Worden verouderde gegevens momenteel voor dit doel gebruikt?
Verwijderde gegevens worden alleen ter beschikking gesteld voor hernieuwde verwerking voor die doelen die zijn genoemd in artikel 14 van de Wpg.
De korpschef heeft kenbaar gemaakt dat de gegevens waarvan de termijn in artikel 14 is verstreken, dus die gegevens waarvan de korpschef in 2019 heeft besloten niet tot vernietiging over te gaan, alleen in aanmerking komen voor hernieuwde verwerking in cold cases en voor het vaststellen van PTSS.
Wat is het verschil tussen cold cases en «andere onopgeloste zaken» zoals aangehaald in memo 027? Worden verouderde gegevens momenteel voor andere onopgeloste zaken gebruikt?
Het gesprek dat tussen mijn departement en vertegenwoordigers van de politie heeft plaatsgevonden ging over «oude zaken». Daarmee wordt gedoeld op cold cases, maar ook op bijvoorbeeld langdurige vermissingen en de identificatie van onbekende doden. De term «cold cases» heeft dus feitelijk betrekking op een beperkte categorie onopgehelderde misdrijven, maar wordt in de praktijk regelmatig gebruikt om een breder spectrum van oude zaken aan te duiden. Indien uit de voorlichting van de Raad van State zou blijken dat er juridische mogelijkheden zijn voor het aanpassen van de bewaartermijnen van bepaalde politiegegevens met het oog op het oplossen van oude zaken, gelet op Europeesrechtelijke en grondwettelijke eisen, dan zal ik in een daartoe strekkend wetsvoorstel precies neerleggen voor welke doelen de langer bewaarde gegevens mogen worden verwerkt.
Klopt het beeld uit memo 029, waarin staat dat de korpschef eindverantwoordelijk is voor rechtmatige en zorgvuldige gegevensverwerking? Welke rol heeft u dan?
De korpschef is als verwerkingsverantwoordelijke verantwoordelijk voor de verwerking van politiegegevens door de politie. De Minister van Justitie en Veiligheid is politiek verantwoordelijk voor de politie en tevens beleidsverantwoordelijk voor de Wpg.
Is er bij de huidige praktijk sprake van rechtmatige en zorgvuldige gegevensverwerking?
Rechtmatige en zorgvuldige gegevensverwerking zijn belangrijke voorschriften uit de Wpg. Voor de naleving van de Wpg door de politie verwijs ik u naar het antwoord op vragen 3 en 4.
Klopt het dat het vernietigingsscript in de BVH nooit daadwerkelijk is ontwikkeld of in gebruik is genomen, zoals wordt gesteld in memo 043?5 Wat was er mis met het script waardoor dit niet gebeurd is?
Bij een evaluatie van de Wpg in 2014 bleek dat de bewaartermijnen niet goed werden nageleefd. Naar aanleiding van een daaropvolgende audit besloot de korpsleiding tot de opmaak van een meerjarig verbeterplan. Een onderdeel van dit plan was het instellen van een vernietigingsscript per 1 januari 2019. Er is destijds dus een begin gemaakt met de ontwikkeling van dit script, maar het is nog niet gereed om in gebruik te nemen en moet nog verder getest worden. Het middels een dergelijk vernietigingsscript vernietigen van gegevens is immers een onomkeerbare stap. Door het besluit van de korpschef om gegevens niet te vernietigen in afwachting van een wijziging van de Wpg op dit punt is het script nooit tot in productie doorontwikkeld.
Hoe kan het dat in memo 020 wordt gesteld dat het aanzetten van het vernietigingsscript een onomkeerbare stap is, als er geen (bruikbaar) script blijkt te zijn? Wanneer was het bij uw voorganger bekend dat er nooit een (bruikbaar) script is geweest?
Zie antwoord vraag 33.
Heeft het niet op orde hebben van de benodigde software een rol gespeeld bij uw besluit om het niet naleven van de Wpg te gedogen? Zo ja, in hoeverre was dit voor uw voorganger doorslaggevend?
De redenen die mijn ambtsvoorganger had om de korpschef te steunen in zijn besluit om de oude gegevens niet te vernietigen zijn beschreven in de brief die daarover in 2019 naar uw Kamer is gestuurd. Dat had te maken met de bewaartermijn voor oude gegevens ten behoeve van het onderzoek naar cold cases, die als te kort werd ervaren. De korpschef wilde geen onomkeerbare stappen nemen door de gegevens te vernietigen in afwachting van de toen aangekondigde wijziging van de wet.
Klopt het dat de politie toestemming heeft gevraagd om tot de herziening van de Wpg «wat dan ook» voor data niet te vernietigen, zoals gesteld in memo 050? Wat is de precieze reikwijdte van het gedoogbesluit van uw voorganger en is dit nog steeds van kracht?
Er is geen sprake van een gedoogbesluit, zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 18. Het besluit dat de korpschef in 2019 nam, betrof het niet vernietigen van oude gegevens omdat deze bruikbaar kunnen zijn in cold cases. Mijn ambtsvoorganger heeft hem daarin gesteund. Het gaat dan om verwijderde gegevens, conform artikel 14 van de Wpg. De korpschef heeft kenbaar gemaakt dat deze gegevens enkel in aanmerking komen voor hernieuwde verwerking voor het onderzoek naar cold cases en voor het vaststellen van PTSS.
Voor welke «zwaarwegend[e] doel[en]» moesten volgens uw voorganger gegevens langer bewaard kunnen worden, zoals gesteld in memo 051? Deelt u deze opvatting?
Voor de als voorbeeld genoemde doelen verwijs ik u naar de desbetreffende brief die mijn ambtsvoorganger naar uw Kamer stuurde.10 Ik sluit mij aan bij de noodzaak een bewaartermijn vast te stellen waarin een nieuwe balans wordt gevonden tussen de taakuitvoering door de politie en anderzijds het respecteren en beschermen van de grondwettelijk geborgde persoonlijke levenssfeer van de burger. Daartoe heb ik de Raad van State gevraagd om een voorlichting over de juridische voorwaarden aan het verlengen van de termijn voor het bewaren van verwijderde gegevens. De voorlichting van de Raad neem ik mee in mijn afweging over het (eventueel) verlengen van de huidig gestelde bewaartermijn in artikel 14 van de Wpg.
Is de enige logische conclusie bij de constatering uit memo 051 dat «op voorhand niet te beoordelen [is] welke informatie belangrijk is of zal zijn,» dat álle politiegegevens voor altijd dienen te worden opgeslagen?
Zie antwoord vraag 37.
Hoe reageert u op de constatering uit memo 071, waarin mailcontact erkent dat openheid over de gedoogconstructie kan leiden tot een onderzoek van de AP met een boete en slechte pers als gevolg? Zijn de gevolgen voor burgers ook in acht genomen?
In deze situatie is er sprake van twee waardes die tegenover elkaar staan, namelijk het fundamentele recht op de bescherming van de privacy en het rechtstatelijke belang bij een effectieve opsporing en vervolging. Zoals ik die heb omschreven in beantwoording op deze vragen heeft het evenwicht tussen deze twee waardes gevolgen voor burgers, die baat hebben bij zowel het oplossen van cold cases als bij een zorgvuldige omgang met gegevens.
De Autoriteit Persoonsgegevens heeft een onafhankelijke toezichthoudende taak op de verwerking van politiegegevens onder de Wpg. De Autoriteit Persoonsgegevens besluit zelf of zij aanleiding ziet om onderzoek te doen. Daarin heb ik als Minister van Justitie en Veiligheid geen rol. Een onderzoek door de Autoriteit Persoonsgegevens kan ingegeven zijn door meldingen, maar ook door openbaar beschikbare informatie. Zoals vermeld in reactie op vragen 20 en 21 is er regelmatig contact tussen mijn departement, de Autoriteit Persoonsgegevens en de politie en zijn de auditrapporten over de naleving van de Wpg, zoals die in 2015, 2020 en 2023 gedeeld zijn met uw Kamer, ook door de politie naar de Autoriteit Persoonsgegevens gezonden.
Was uw ambtsvoorganger destijds bekend met de zorgen over een onderzoek van de AP? Hebben deze zorgen enigszins een rol gespeeld in de afweging die uw voorganger heeft gemaakt? Kunt u dat hard maken?
Zie antwoord vraag 39.
Waarom heeft uw voorganger er niet voor gekozen om de AP juist tijdig te betrekken bij de besluitvorming over het niet naleven van de wet en het ontwikkelen van intern beleid?
Zie antwoord vraag 39.
Kunt u een uitleg geven over hoe het verwijderingsscript, aangehaald in memo 080, te werk gaat? Wat betekent het «schonen» van gegevens in technische zin?
Een verwijderingsscript zorgt ervoor dat de gegevens die op grond van art. 8 van de Wpg in de Basisvoorziening Handhaving (BVH) worden verwerkt niet meer toegankelijk zijn voor operationele doeleinden. In technische zin zijn ze dus «afgeschermd». De verwijderde gegevens zijn alleen toegankelijk voor een beperkt aantal geautoriseerde politieambtenaren, zogeheten poortwachters.
Wat is het technische verschil tussen het verwijderen en vernietigen van gegevens? Kunnen verwijderde en / of vernietigde gegevens nog worden opgeroepen op een later tijdstip? Zit er verschil tussen gegevens onder artikel 8, 9 en 10 van de Wpg?
Drie verwerkingsdoelen in de Wpg (zijnde: de dagelijkse politietaak, de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval en het inzicht in de betrokkenheid van personen bij bepaalde ernstige bedreigingen van de rechtsorde) kennen weliswaar afwijkende verwijderingstermijnen, maar er zit met betrekking tot het principe van verwijderen en vernietigen geen verschil tussen de drie voornoemde doelen.
Kunt u een tijdlijn schetsen van de ontwikkeling en het gebruik van de benodigde software die gegevens had moeten vernietigen? Tot welk stadium is een dergelijk systeem ooit uitgewerkt?
Zie antwoord vraag 33.
Wat bedoelde uw voorganger in de Kamerbrief van 5 februari 2019 met: «Op dit moment is het beter om deze onvolkomenheid in de naleving van de wet te accepteren»?6 Is het niet passender om te spreken van het niet naleven van de wet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 5.
Heeft uw voorganger destijds voorwaarden gesteld aan het gedogen van deze werkwijze? Zijn de precieze afspraken en / of toezeggingen rondom deze gedoogconstructie (intern) vastgelegd door de politie of uw ministerie? Zo ja, kunt u deze doen toekomen aan de Kamer?
Er is geen sprake van een gedoogconstructie zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 18. Mijn ambtsvoorganger heeft de korpschef gesteund in diens besluit om oude gegevens niet te vernietigen. De korpschef heeft daarbij maatregelen getroffen om gegevens die conform de wet vernietigd hadden moeten worden af te schermen van andere gegevens. De toegang tot de afgeschermde data is beperkt tot het strikt noodzakelijke. De korpschef heeft daartoe een beperkt aantal zogenoemde poortwachters aangewezen. Alleen deze poortwachters hebben, in opdracht van het gezag, toegang tot deze afgeschermde politiegegevens. Deze maatregelen zijn vermeld in de communicatie over dit besluit met uw Kamer.17
Op welke wijze heeft u vanaf 2019 toezicht gehouden op het bewaren, verwijderen en vernietigen van politiegegevens ouder dan 10 jaar? Is er sprake van onafhankelijk toezicht?
Ik ben als Minister van Justitie en Veiligheid niet verantwoordelijk voor het houden van toezicht op het bewaren, verwijderen en vernietigen van politiegegevens ouder dan 10 jaar bij de politie. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft een onafhankelijke toezichthoudende taak op de verwerking van politiegegevens onder de Wpg. Ik verwijs u naar de beantwoording van eerdere vragen over het toezicht door de Autoriteit Persoonsgegevens.
Heeft uw voorganger toezeggingen gedaan of bepaalde verwachtingen geschept bij de politie over de termijn waarop een herziening van de Wpg gereed zou zijn? Om welke reden is de herziening enige tijd uitgesteld?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 12.
Klopt de conclusie uit de audit dat de politie door ICT-problemen niet in staat was om op tijd de wet na te leven, of is het een bewuste keuze geweest van de korpschef?7
Voor wat betreft het besluit van de korpschef om verwijderde gegevens na ommekomst van de termijn van vijf jaar niet te vernietigen, klopt deze conclusie niet. Het niet verwijderen was een bewuste keuze van de korpschef, gesteund door mijn ambtsvoorganger. In betreffende audit rapport is beschreven dat de politie beschikt over een retentiebeleid waarin de maximale bewaartermijnen zijn uitgewerkt en handvatten zijn beschreven om te borgen dat persoonsgegevens niet langer worden bewaard dan noodzakelijk is voor het te bereiken doel. Voor de ontwikkeling van het vernietigingsscript en de samenhang met het verbeterprogramma verwijs ik naar mijn antwoorden op vragen 33, 34 en 44. Het niet-naleven van de vernietigingstermijn was daarmee een bewuste keuze van de korpschef, gesteund door mijn ambtsvoorganger.
Welke maatregelen zijn er genomen om toegang tot niet vernietigde gegevens te beperken tot het strikt noodzakelijke, zoals volgens memo 094 in een interne notitie wordt vermeld?
Ik verwijs u naar het antwoord op de vragen 16 en 17.
Wie hebben er toegang tot de onrechtmatig bewaarde gegevens? Hoe wordt er gecontroleerd en gehandhaafd dat men hier zo min mogelijk gebruik van maakt?
Zie antwoord vraag 50.
Wordt er middels «logging» bijgehouden wie er oude gegevens verwerken en wanneer? Waarom is er wel / niet besloten om deze maatregel te nemen? Is dit het geval bij alle gegevensverwerking door de politie?
Van alle gegevensverwerkingen bij de politie wordt middels logging bijgehouden wie gegevens verwerkt en wanneer, ook bij verwijderde gegevens.
Welke gegevens mag de Gegevensautoriteit volgens de korpsleiding niet vernietigen, zoals ook gevraagd wordt in memo 097 en 098? Is dit kader uiteindelijk verschaft aan de Gegevensautoriteit?
Het niet naleven van de termijnen voor vernietiging van de gegevens (met uitzondering van die gegevens zoals toegelicht in mijn antwoorden op vraag 6 en 7) was een bewust besluit van de korpschef, gesteund door mijn ambtsvoorganger. De Gegevensautoriteit van de politie heeft vervolgens een beleidslijn opgesteld die invulling geeft aan dat besluit. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft geen rol in het opstellen van die beleidslijn. Ik zie geen aanleiding hierom te vragen gezien de lopende voorlichting bij de Raad van State.
Heeft u kennis van de interne notitie waarnaar wordt verwezen in memo's 106, 111 en 113? Zo ja, wat is de strekking hiervan en hoe is uw ministerie betrokken geweest bij de totstandkoming hiervan? Kunt u de notitie delen met de Kamer?
De notitie waarnaar u verwijst betreft een politiedocument. De politie is zelf verantwoordelijk voor het behandelen van een Woo-verzoek en het beoordelen en openbaar maken van stukken die onder de reikwijdte van het verzoek vallen.
Welke status heeft de notitie uit memo 114? Is uw ministerie betrokken geweest bij het opstellen?
De notitie waar u naar verwijst betreft een politiedocument dat bedoeld is voor interne besluitvorming.
Kunt u los reageren op de volgende zorgen geuit in memo 114, zijnde: 1) het niet naleven van een wettelijke verplichting tast de betrouwbaarheid en legitimiteit van de politie ernstig aan; 2) de AP kan aanleiding zien om onderzoek te doen naar het op grote schaal niet-naleven van de Wpg en kunnen handhaven; 3) werkwijze zal bij audits en inspecties op het gebied van de Wpg en de Archiefwet 1995 tot negatieve conclusies leiden.
Ik verwijs u naar respectievelijk mijn reacties op vragen 3 en 4, 20 en 21 en 39 tot en met 41.
Is de beleidslijn die geschetst wordt in memo 114 alleen van toepassing op cold cases, of ook voor andere «zwaarwegend[e] doel[en]» zoals geschreven in de Kamerbrief van 4 februari 2019, en omvat dit ook herzieningsonderzoeken en PTSS-onderzoek?
De korpschef heeft kenbaar gemaakt dat deze gegevens enkel in aanmerking komen voor hernieuwde verwerking voor het onderzoek naar cold cases en voor het vaststellen van PTSS.
De korpschef heeft als werkgever een bijzondere zorgplicht met betrekking tot de psycho-sociale arbeidsbelasting. Zeker bij de uitvoering van politiewerkzaamheden kan langdurige blootstelling aan bepaalde incidenten leiden tot PTSS. Vaak overstijgt de termijn tussen incident en het moment waarop een potentieel PTSS slachtoffer zich als zodanig meldt de verwijderingstermijn voor politiegegevens in artikel 8 van de Wpg (5 jaar). Ter bescherming van de persoon in kwestie ligt het onderzoek naar de incidenten bij de korpschef. Het Besluit politiegegevens bevat de mogelijkheid om operationele (nog niet verwijderde) gegevens bij het onderzoek te betrekken. De korpschef gebruikt verwijderde gegevens vanaf het begin ook voor PTSS onderzoek bij collega’s. Daarbij moet gerealiseerd worden dat het hierbij te doen is om de betrokkenheid van collega’s bij bepaalde impactvolle incidenten. Het gaat daarbij om geanonimiseerde informatie, de persoonsgegevens van betrokken burgers zijn immers niet relevant voor de behandeling van het PTSS onderzoek.
Ik neem de verwerking van verwijderde gegevens mee in een aanpassing van de Wpg. De wijze waarop het gebruik van gegevens ten behoeve van PTSS in een aangepast artikel 14 vorm krijgt, kan ik pas beoordelen na ontvangst van de voorlichting die ik aan de Raad van State gevraagd heb. De juridische vraagstukken over het bewaren van grote hoeveelheden gegevens en de Europeesrechtelijke en grondwettelijke eisen daaraan zijn immers gelijk aan de vraagstukken op dit gebied rondom cold cases.
Wie zijn de poortwachters? Onder welke voorwaarden verlenen zij toegang tot verwijderde gegevens en wie houdt hier toezicht op?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 16.
Hoe reageert u op de bevinding in memo 114 dat verzoeken van individuele betrokkenen om gegevens te vernietigen wél worden gehonoreerd? Zijn deze gegevens dan niet mogelijk doorslaggevend in cold cases?
Conform artikel 28, tweede lid, van de Wpg heeft een betrokkene het recht op vernietiging van de hem betreffende politiegegevens indien de gegevens in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Van dit recht kan slechts worden afgeweken wanneer de juistheid of onjuistheid van de informatie niet kan worden geverifieerd of wanneer de gegevens moeten worden bewaard als bewijsmateriaal. In individuele gevallen als deze berust de verantwoordelijkheid bij de politie om te kunnen aantonen dat de specifieke informatie die het betreft moet worden bewaard als bewijsmateriaal. Het aantonen van dit verband is in een individuele casus complex, omdat het onmogelijk is om op voorhand te zeggen of de gegevens relevante informatie bevatten waarmee een specifieke cold case kan worden opgelost.
Vindt u het acceptabel dat de wet slechts wordt nageleefd als betrokkenen zelf de moeite doen om zich op hun rechten te beroepen? Is het de taak van burgers om het naleven van de wet individueel af te dwingen?
Uiteraard dient de politie zich uit eigen beweging te houden aan de wet. Burgers mogen erop vertrouwen dat dat gebeurt. Slechts in zeer bijzondere omstandigheden kan het verdedigbaar zijn dat een wettelijke norm tijdelijk niet wordt nageleefd. Dat heeft mijn voorganger in zijn brief aan uw Kamer in februari 2019 onderbouwd.19
Worden burgers op de hoogte gebracht dat hun gegevens worden verzameld en mogelijk voor onbeperkte termijn worden bewaard?
De politie informeert burgers in algemene zin op grond van artikel 24 van de Wpg over onder andere de verwerkingsverantwoordelijke, verwerkingsdoelen en rechten van betrokkenen. Dit doet de politie op haar website. Daarnaast worden burgers in voorkomende gevallen geïnformeerd over bijvoorbeeld de rechtsgrond of bewaartermijn van een verwerking. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een burger optreedt als getuige of slachtoffer is. De burger heeft op grond van artikel 25 Wpg te allen tijde het recht op inzage in de hem of haar betreffende persoonsgegevens in bezit van de politie.
Vindt u het belangrijk dat het beleid en de werkprocessen van de politie in opzet voldoen aan de Wpg, ook als deze in feite niet wordt uitgevoerd, zoals erkend in memo 114? Wekt dit niet de indruk bij audits, inspecties en onderzoeken dat er wordt voldaan aan de wet terwijl dit feitelijk niet zo is?
Ik vind het belangrijk dat de werkprocessen binnen de politie voldoen aan de daaraan gestelde eisen in de Wpg. De auditsystematiek is daarbij zodanig dat door de auditor getoetst wordt of de politie in opzet, bestaan en werking op adequate wijze invulling geeft aan de bepalingen bij of krachtens de Wpg. Ik verwijs u naar de auditrapporten die met uw Kamer zijn gedeeld.20
Hoe reageert u op de waarschuwing over «function creep» zoals beschreven in memo 114, waarin staat dat gegevens enkel mogen worden gebruikt voor cold cases? Is er sprake geweest van function creep door niet vernietigde gegevens ook te betrekken bij onderzoek naar Posttraumatische stressstoornis (PTSS), herzieningsonderzoeken en het gebruik bij zware misdaad niet uit te sluiten?
Naleving van de vereisten uit de Wpg is een verantwoordelijkheid van de verwerkingsverantwoordelijke. De politie heeft een systeem van intern en extern toezicht opgezet om te toetsen of voorwaarden zijn getroffen om de naleving van de Wpg periodiek te toetsen. Dit gebeurt op basis van de Regeling periodieke audit politiegegevens. Op deze manier wordt getoetst of de voorwaarden uit de Wpg worden nageleefd. Daarnaast is de Autoriteit Persoonsgegevens als onafhankelijk toezichthouder bevoegd om toezicht te houden op de naleving van de Wpg.
De korpschef heeft kenbaar gemaakt dat de gegevens waarvan de termijn in artikel 14 is verstreken, dus die gegevens waarvan de korpschef in 2019 heeft besloten niet tot vernietiging over te gaan, alleen in aanmerking komen voor hernieuwde verwerking in cold cases en voor het vaststellen van PTSS.
Kunt u met alle zekerheid zeggen dat onrechtmatig bewaarde gegevens in geen enkel geval gebruikt zijn voor data-analyse, het trainen van AI-systemen, uitwisseling met partners in de keten, of voor screeningsdoeleinden? Welke waarborgen zijn er ingesteld om dit te voorkomen? Als dit wel is gebeurd, kunt u dan duidelijk maken voor precies welke doeleinden deze gegevens zijn gebruikt?
De doelen voor welke verwijderde gegevens voor hernieuwde verwerking in aanmerking komen, zijn opgesomd in artikel 14 van de Wpg. Daarnaast heeft de korpschef kenbaar gemaakt dat de artikel 14 gegevens waarvan de bewaartermijn is verstreken enkel in aanmerking komen voor hernieuwde verwerking voor het onderzoek naar cold cases en voor het vaststellen van PTSS.De politie heeft waarborgen ingericht rond het ter beschikking stellen voor hernieuwde verwerking van verwijderde gegevens. Dat betreft het afschermen van de verwijderde gegevens van de overige gegevensverzamelingen, het instellen van poortwachters en de toestemming van het gezag alvorens hernieuwde verwerking plaatsvindt. Daarnaast kan de Autoriteit Persoonsgegevens handhavend optreden bij normafwijkend handelen.
Klopt de stelling in memo 114 dat er destijds (november 2020) eerste verkenningen zijn geweest over de herziening van de Wpg? Wat waren de uitkomsten van deze verkenningen?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 12.
Is er inmiddels een definitieve beleidslijn over hoe om te gaan met het vernietigen van politiegegevens, wat volgens memo 124 in juni 2021 nog altijd niet het geval was? Heeft uw ministerie hier om gevraagd? Zo niet, bent u bereid dit alsnog te doen?
Zie antwoord vraag 53.
Kunt u uitleg geven over het lopende traject om de poortwachter organisatie beter in te richten, waar naar wordt verwezen in memo 137? Welke problemen waren er en zijn deze onderhand weggenomen?
De huidige werkwijze is in 2018 tot stand gekomen, deze wordt door de korpschef geactualiseerd.
Vanaf wanneer is het gedoogbeleid zodanig verbreed dat ook PTSS-onderzoek bij collega's hieronder is komen te vallen, zoals benoemd in memo 137? Is hier toestemming van de Minister voor gevraagd / vereist?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 57.
Kunt u de nadere uitwerking van de beleidslijn waar memo 139 naar verwijst aan de Kamer doen toekomen?
De korpschef heeft mij gemeld dat de Gegevensautoriteit na het besluit van de korpschef om verwijderde gegevens niet te vernietigen, gesteund door mijn ambtsvoorganger, destijds in afwachting van een herziening van de Wpg, een beleidslijn heeft opgesteld over hoe om te gaan met de gegevens die vernietigd hadden moeten worden. Enkele van de door u gestelde vragen raken de inhoud van deze beleidslijn. Daarvoor verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 6, 7, 29, 46, 53, 57 en 66. Wat betreft de getroffen waarborgen met betrekking tot de verwijderde gegevens verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 17.
Is er nog altijd geen beleidslijn vastgesteld over de waarborgen die nodig zijn om zorgvuldig met verwijderde politiegegevens te werken, zoals gevraagd in memo 139?
Zie antwoord vraag 69.
Is het nu gedoogd om onrechtmatig bewaarde politiegegevens voor herzieningsonderzoeken te gebruiken, zoals opgenomen in memo 139? Bent u of is uw voorganger gevraagd om toestemming voor dit gebruik, of valt dit ook onder het staande gedoogbeleid?
De korpschef heeft kenbaar gemaakt dat de artikel 14 gegevens waarvan de bewaartermijn is verstreken enkel in aanmerking komen voor hernieuwde verwerking voor het onderzoek naar cold cases en voor het vaststellen van PTSS. Ik heb als Minister van Justitie en Veiligheid geen rol in het verlenen van toestemming om politiegegevens al dan niet voor herzieningsonderzoeken te gebruiken. De officier van justitie toetst of gegevens voor hernieuwde verwerking in aanmerking komen. De rechter doet in de betreffende zaak een uitspraak of de gegevens al dan niet rechtmatig voor het betreffende onderzoek zijn verwerkt.
Welke lessen trekt u uit het proces rondom de Wpg? Hoe gaat u in de toekomst voorkomen dat de politie jarenlang de wet niet naleeft?
Allereerst wil ik benadrukken dat de politie de Wpg op veel vlakken naleeft en dat de auditrapporten hierin een stijgende lijn laten zien. De auditrapporten laten echter ook zien dat er sprake was en is van knelpunten. Mijn ambtsvoorgangers hebben in 2014, 2015, 2019, 2020 en 2023 in openheid met uw Kamer gecommuniceerd over de naleving van de Wpg en de uitdagingen die zich daarbij voordeden en voordoen. Ik acht het van belang dat wetgeving aansluit op de uitvoeringspraktijk en recht doet aan de verschillende maatschappelijke waarden die een rol spelen. Daarnaast kan dit vraagstuk niet los gezien worden van de in 2019 voorgenomen herziening van de Wpg. Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 12.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Waar het de kwaliteit van de beantwoording ten goede komt zijn deze vragen tezamen behandeld.
Het bericht ‘Rechter geeft Renate en Jeroen uit Nijverdal gelijk: 'Weer een baanbrekend vonnis voor alle slachtoffers van toeslagenschandaal'’ |
|
Jimmy Dijk , Inge van Dijk (CDA) |
|
Achahbar |
|
Hoe kijkt u naar de wens van toeslagenouders dat de schade die zij door toedoen van de overheid hebben geleden, niet door diezelfde overheid beoordeeld willen hebben, maar door een onafhankelijke partij?1
Met het inrichten van de hersteloperatie biedt de Staat laagdrempelige mogelijkheden om schade te vergoeden wanneer de geleden schade groter is dan de reeds bij de integrale beoordeling vergoede schade. Dit is gebeurd door de onafhankelijke Commissie Werkelijke Schade (CWS) in te stellen en later ook de Vaststellingsovereenkomst-regieroute (VSO-regieroute) en door middel van de Stichting (Gelijk)waardig Herstel-route (SGH-route). Bij het vormgeven van de verschillende routes heeft de Staat de wensen van ouders over de onafhankelijkheid en/of neutraliteit van schadeafwikkeling meegenomen, staat het verhaal van de ouder centraal en wordt uitgegaan van vertrouwen. In elke route is voorzien in onafhankelijke expertise.
Wanneer een gedupeerde geen gebruik wenst te maken van de genoemde routes staat de weg naar de civiele rechter voor hem/haar open. Daarbij kiest de ouder dan ook anders dan bij de routes van de bestuursrechtelijke hersteloperatie voor het civielrechtelijk materieel- en procesrecht. Het civielrecht stelt de eis van causaal verband tussen de gebeurtenissen in het verleden en aantoonbaar geleden schade in het civiel schadevergoedingsrecht centraal. Daarnaast betekent procederen bij de civiele rechter verplichte procesvertegenwoordiging en bestaat een civiele procedure uit meerdere procedurele stappen veelal bij de rechter waardoor partijen vaker tegenover elkaar voor de rechter staan.
Om de schadeafwikkeling voortvarender en ruimhartiger te laten verlopen zijn de routes via de hersteloperatie zo vormgegeven dat ze sneller en veel ruimhartiger zijn. Hierbij is het uitgangspunt dat schade aannemelijk dient te zijn in plaats van aangetoond.
Het is belangrijk dat de ervaring van enkele ouders niet worden geëxtrapoleerd op alle gedupeerde ouders. Wat voor de één goed werkt, ervaart de ander als niet passend. Het schadestelsel met verschillende routes is juist ingericht vanuit de wetenschap dat geen ouderverhaal hetzelfde is.
Wat vindt u ervan dat de Landsadvocaat op zo goed als alle punten ongelijk kreeg en had u deze uitkomst kunnen verwachten, gelet op vorige uitspraken en het verloop van de hersteloperatie?
Vooraf hecht ik er aan het volgende op te merken. In een civiele procedure geldt een zogenoemde verplichte procesvertegenwoordiging. Dat betekent dat de Staat zich moet laten bijstaan door een advocaat, In dit geval heeft een advocaat van het kantoor van de landsadvocaat het standpunt van de Staat naar voren gebracht. Het is de Staat als procespartij die verweer voert in de procedure, niet de landsadvocaat.
Ik wil vervolgens het misverstand uit de wereld helpen dat ter zitting namens de Staat de schuld van het lange proces bij de ouders is gelegd. De Staat heeft enkel geschetst hoe het proces tot nu toe is gelopen en welke mogelijkheden de ouders ter beschikking staan om sneller en ruimer hun schade vergoed te krijgen. De Staat wil in de hersteloperatie juist niet tegenover ouders in juridische procedures komen te staan. Om die reden heeft het kabinet verschillende, laagdrempelige routes in het leven geroepen waar ouders eventuele aanvullende compensatie kunnen krijgen voor schade die het gevolg is van gebeurtenissen met de kinderopvangtoeslag. Dit kan, zoals ook in het antwoord op vraag 1 geschetst, bestuursrechtelijk in de route via de CWS en via een schikking in de VSO-regieroute of in de SGH-route. In al deze routes is voorzien in de mogelijkheid van het inschakelen van onafhankelijke deskundigen. In deze routes hanteert de Staat het uitgangspunt dat schade gecompenseerd wordt wanneer voldoende aannemelijk is de schade is ontstaan als gevolg van toeslagaffaire. In geval van de bestuursrechtelijke route met advisering door CWS toetst de bestuursrechter daar ook op. De bewijslast ligt daarmee als uitgangspunt lager dan in een reguliere civiele schadevergoedingsprocedure.
Tegelijkertijd staat het ouders vrij zich te wenden tot de civiele rechter, zoals ook deze ouders hebben gedaan. In een civielrechtelijke procedure bestaat de kans dat de dat partijen vaker met advocaten voor de rechter moeten verschijnen. De regels van het civiel (proces)recht moeten worden gevolgd. In het geval van een civiele procedure over de toeslagenaffaire betekent dit dat ouders uiteindelijk moeten bewijzen dat er een causaal verband bestaat tussen het handelen van de Staat en de aantoonbaar geleden schade.
Ik kan zoals gebruikelijk slechts beperkt ingaan op een individuele casus. In algemene zin kan ik over deze casus aangeven dat deze ouders eerder een civiele procedure zijn gestart om een vergoeding voor hun schade te krijgen. De eerste uitspraak in dit traject betrof de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 23 april 2023 waarover uw Kamer eerder is geïnformeerd.2
De ouders verzochten in de onderhavige procedure om een tweetal onafhankelijke deskundigen aan te stellen die op basis van hun deskundigheid inzicht kunnen bieden in de omvang van bepaalde (onderdelen van) schade. Het aanstellen van onafhankelijke deskundigen is een gebruikelijke processtap. Deskundigen spelen een grote rol van betekenis in de rechtspraak. Zij verschaffen de rechter informatie die nodig is voor de beslissing van een geschil. Het resultaat van hun bijdrage is meestal tevens een bewijsmiddel voor partijen. Om te voorkomen dat deze deskundige door een rechter moet worden aangewezen, heeft de Staat eerder ook op verzoek van de ouders een onafhankelijk van de Staat opererende deskundige benaderd om de volledige schade te inventariseren. De Staat betreurt het dat de ouders het vertrouwen in die onafhankelijke deskundige zijn verloren en dit voor de ouders aanleiding was om dit verzoek bij de rechter in te dienen.
De Staat kon niet op voorhand instemmen met het verzoek aan de rechter omdat dit niet zou bijdragen aan een voortvarende schadeafwikkeling. De gevraagde deskundigheid zag namelijk slechts op een deel van de schade; namelijk gestelde psychische en arbeid gerelateerde schade. De Staat wil deskundigen inschakelen die alle schade in beeld kunnen brengen. Verder speelde voor de Staat mee dat de vragen die aan deze deskundigen zouden moeten worden gesteld en de feiten waarvan de deskundigen bij het onderzoek zouden moeten uitgaan niet voldoende helder waren geformuleerd. Dit is van belang omdat de rechter op basis van die feiten een causaal verband tussen de gebeurtenissen uit het verleden en de schade moet kunnen vaststellen. Zonder vastgesteld causaal verband kan de schade op basis van het civiele recht niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Tevens was er discussie over de vraag over welke personen een deskundigenadvies zou moeten worden gevraagd. De ouders wilden dit ook voor de kinderen terwijl jegens hen onrechtmatig handelen nog niet vaststaat. In de eerste plaats zou dat onderzoek voor de kinderen belastend zijn. Dat kan bovendien betekenen dat kosten worden gemaakt, die later moeten worden toegerekend aan de kinderen. De Staat wil dat voorkomen.
De Staat heeft uiteindelijk van de rechter deels wel en deels geen gelijk gekregen.3 De rechter acht toewijzing van de gevraagde deskundigen en het in beeld brengen van de onderdelen van de gestelde schade wel aangewezen. De vraagstelling is evenwel door de rechter aangepast en er wordt geen arbeidsdeskundig onderzoek gedaan naar de kinderen. De rechter heeft hiertoe besloten omdat onrechtmatig handelen van de Staat jegens de kinderen, en daarmee aansprakelijkheid, niet vaststaat. Daarmee is er nog onvoldoende grond om mogelijke eigen schade van de kinderen in beeld te brengen. Voor de psychische schade die de rechter als potentiële schade van de ouders heeft aangemerkt geldt dit niet.
Kunt u verklaren waarom de Landsadvocaat zich zo fel verzette tegen een onafhankelijke blik op schade, waar, zoals blijkt uit de uitspraak, terecht door deze ouders voor is gevochten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verklaren waarom de Landsadvocaat de schuld dat het proces zo lang duurde bij de ouders in de schoenen schoof, omdat als zij voor de route van de hersteloperatie hadden gekozen zij allang klaar waren geweest, terwijl deze ouders juist procedeerden omdat de Staat hen geen onafhankelijke blik op hun schade toestond?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de kosten die gemoeid zijn vanuit de Staat met deze rechtszaak en bent u van plan verder te procederen?
De kosten voor de Staat voor deze verzoekschriftprocedure bedragen tot en met deze zitting afgerond net onder de 15.000 euro. Gelet op artikel 204 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de Staat geen hoger beroep instellen tegen de toegewezen verzoeken.
Bent u bereid de Kamer zo snel mogelijk te informeren over de gevolgen van deze uitspraak voor de hersteloperatie, als dat betekent dat meer ouders kunnen vragen om inzet van deskundigen voor een onafhankelijke beoordeling van hun schade, mede op het gebied van geestelijk leed en de invloed op hun verdienvermogen?
Bij de geboden schaderoutes wordt ruim gebruik gemaakt van onafhankelijke (schade-)experts om de schade van gedupeerde ouders te berekenen. Bij de CWS kan bijvoorbeeld onafhankelijk medisch advies worden ingewonnen. Dit geldt ook voor de VSO-regieroute. De overheid biedt ouders de gelegenheid door middel van de «schadepool» schade-experts te raadplegen die onafhankelijk opereren van de overheid. Tenslotte fungeert de SGH als neutrale bemiddelaar tussen Staat en ouder bij het tot stand komen van een vaststellingsovereenkomst. In elke schaderoute staat het de ouder vrij zich juridisch te laten bijstaan. Een zeer ruime meerderheid (ongeveer 90%) van de ouders maakt hiervan gebruik. De verwachting is daarom dat deze uitspraak beperkt gevolgen heeft voor de hersteloperatie. Ik zal uw Kamer via de voortgangsrapportages regulier informeren over de hersteloperatie.
Bent u naar aanleiding van deze uitspraak bereid om het instellingsbesluit van de onafhankelijke Commissie van Dam zo te wijzigen dat ook de positie van kinderen expliciet in de onderzoeksopdracht kan worden meegenomen, aangezien uit deze rechtszaak wederom blijkt dat het minstens zo belangrijk is dat naar de schade van de kinderen wordt gekeken, omdat de psychische, fysieke en financiële problemen tot op de dag van vandaag bij alle gezinsleden doorwerken? Zo niet, waarom niet?
Met de leden Van Dijk en Dijk deel ik de opvatting dat het belangrijk is om ook te werken aan herstel bij jongeren. Tijdens het commissiedebat van 7 november j.l. over de Hersteloperatie Kinderopvangtoeslag heeft mijn voorganger uw Kamer dan ook toegezegd om de spoedadviescommissie te vragen ook de problematiek rondom jongeren te betrekken in haar onderzoek. De spoedadviescommissie heeft dit bevestigd. Aanpassing van het reeds gepubliceerde instellingsbesluit is op dit moment dan ook niet opportuun, omdat de spoedadviescommissie heeft aangegeven op korte termijn advies uit te zullen brengen.
Het bericht 'Opleiding die huisartsentekort had kunnen oplossen alweer weg uit Zeeland' |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Eppo Bruins (CU), Fleur Agema (PVV) |
|
Bent u bekend met het bericht «Opleiding die huisartsentekort had kunnen oplossen alweer weg uit Zeeland»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de in 2023 gestarte pilot zo snel al ten einde komt en Zeeuwse studenten alsnog naar Nijmegen moeten reizen voor hun opleiding tot Physician Assistant (PA)?
In de aanvraag voor extra opleiden van PA’s in de provincie Zeeland is een aanvraag gedaan voor 20 studenten, verdeeld over drie instroommomenten (2021, 2022 en 2023). De afspraken hierover zijn tijdelijk en mogelijk gemaakt vanuit het Rijksbrede compensatiepakket «Wind in de zeilen».
Deelt u de mening dat PA’s bijdragen aan de toegankelijkheid en de kwaliteit van zorg, zeker in regio’s waar de zorg onder druk staat? Zo ja, welke alternatieven verkent u om de opleiding tot PA in die regio’s beschikbaar te houden?
Ja. De sector en specifiek in dit verband beide Zeeuwse huisartsen-coöperaties hebben deze aanvraag gedaan in de overtuiging een bijdrage te leveren aan de huisartsenzorg. Met succes want er zijn 19 PA’s lokaal in opleiding en aan het werk in de huisartsenzorg. De PA kan daarmee een bijdrage leveren aan het in stand houden van de huisartsenzorg en het ontlasten van de huisartsen in Zeeland. Landelijk stel ik samen met het Ministerie van OCW opleidingsplaatsen beschikbaar.
Klopt het dat het besluit om de lessen niet meer in Vlissingen aan te bieden, te maken heeft met de suboptimale kwaliteit van onderwijs op afstand? Zo ja, op welke manier is die kwaliteit in kaart gebracht en welke mogelijkheden zijn er om de kwaliteit van onderwijs op afstand te verbeteren?
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering en bewaking van de kwaliteit van deze opleiding ligt bij de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen.
Herkent u dat – als het gaat om zorg – de combinatie van fysieke zorg en zorg op afstand juist als kwalitatief goed wordt beschouwd? Zo ja, wat is de reden dat een dergelijke combinatie voor het zorgonderwijs dan niet zou gelden?
In de uitvoering van het onderwijs gebeurt dat voor het grootste deel in de provincie Zeeland. Alleen het op standplaats volgen van colleges en werkgroepen is gestopt, het begeleiden en beoordelen van de afstudeeropdrachten alsmede de examens vinden nog steeds plaats in samenwerking met de hogeschool Zeeland.
In hoeverre hebben de betrokkenen (bestuurders, docenten, studenten, stage-instellingen, werkgevers) inspraak gehad in dit besluit? Wat is het verwachte effect van dit besluit op afstudeercijfers en nieuwe instroom uit Zeeland als gevolg van dit besluit?
De betrokken opleiding (Hogeschool van Arnhem en Nijmegen) heeft mij laten weten dat er gesproken is met de betrokken docenten en er met studenten overlegd is. Vervolgens is dit besluit toegelicht aan de coöperaties en de hogeschool Zeeland.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot wat in het Capaciteitsplan 2024–20272 staat, namelijk dat de instroom van de PA en AVS-AGZ in de opleidingen binnen de huisartsenzorg en de ouderenzorg sterk moet stijgen om in de toekomst aan de zorgvraag te kunnen voldoen?
Ik verhoog in samenwerking met het Ministerie van OCW stapsgewijs het aantal opleidingsplaatsen voor de PA. Daarbij worden de instroomadviezen van het capaciteitsorgaan overgenomen. Komend jaar stijgt de instroom van 250 naar 279 en per 2026 naar 286 opleidingsplaatsen.
In aanvulling hierop werkt het Capaciteitsorgaan voor de jaren daarna aan een nieuwe raming in nauwe samenwerking met veldpartijen.
Bent u bereid om in overleg te gaan met andere hogescholen om te kijken of zij bereid zijn deze pilot voort te zetten? Zo nee, op welke manier gaat u er dan voor zorgen dat zorgopleidingen in de regio’s bijdragen aan voldoende capaciteit?
Het is aan de regionale partijen om hier, indien gewenst, afspraken over te maken. Ik stel in samenspraak met het Ministerie van OCW landelijk opleidingsplaatsen beschikbaar. Overigens worden de huidige aanvragen voor het opleiden van PA’s vanuit de provincie Zeeland voorzien bij de Hogeschool van Rotterdam.
Het beboeten van huisartsen die Hydroxychloroquine en Ivermectine voorschreven |
|
Gideon van Meijeren (FVD) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Ongehoord Nieuws d.d. 14 november 2024?1
Ja.
Erkent u dat de huisartsen die Hydroxychloroquine of Ivermectine hebben voorgeschreven, te goeder trouw en in lijn met de Eed van Hippocrates hebben gehandeld?
Ik vertrouw erop dat artsen hun beroep te goeder trouw en in lijn met de artseneed uitoefenen. Het is daarbij belangrijk dat ook de wettelijke regels worden gerespecteerd, zoals de Geneesmiddelenwet, de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg en de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst.
Hoe beoordeelt u dat uw voorganger heeft besloten de desbetreffende artsen te beboeten omdat zij artikel 68, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet zouden hebben overtreden?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet toe op naleving van de verschillende wetten, waaronder de Geneesmiddelenwet. In specifieke gevallen bepaalt zij of er wel, of geen sprake is van overtreding van de Geneesmiddelenwet en of handhavend opgetreden moet worden. De IGJ heeft bij dat onderzoek een onafhankelijke rol en neemt deze besluiten zelfstandig in mandaat, zonder tussenkomst van de Minister.
Herinnert u zich de tweet die u op 31 augustus 2021 op X (destijds: Twitter) plaatste naar aanleiding van het in dagblad Trouw verschenen artikel «Inspectie tikt zestig artsen op de vingers om valse corona-informatie», welke u als«doodenge ontwikkeling» kwalificeerde, daaraan toevoegend: «De Limburgse huisarts Elens had gelijk met hydroxychloroquine, maar werd beboet door de inspectie!»? Wanneer en waarom heeft u deze tweet verwijderd?
Ik heb niks verwijderd. Mijn twitter-geschiedenis lijkt te lopen tot 30-09-2022, erg jammer.
Beschouwt u het beboeten van de desbetreffende artsen nog steeds als een doodenge ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Als Kamerlid had ik een dikwijls flink afwijkend standpunt op de corona-aanpak van het kabinetsbeleid. Ik ben er daarom blij mee dat de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport de afronding van corona op zich neemt. Hij zat destijds niet in de Tweede Kamer of het kabinet. We wachten de conclusies van de onderzoeken van de Onderzoeksraad voor Veiligheid en de Parlementaire Enquêtecommissie af. De IGJ valt echter onder verantwoordelijkheid van de Minister. Het is niet passend voor mij om verder in te gaan op specifieke lopende zaken waarin de IGJ vanuit haar toezichthoudende taak meent dat handhavend optreden geïndiceerd is. De IGJ handelt onafhankelijk en neemt haar besluiten in mandaat zonder tussenkomst van de Minister en zonder de Minister hier vooraf van op de hoogte te stellen.
Waarom heeft u hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam d.d. 19 augustus 2024, aangaande de vernietiging van het besluit om een boete op te leggen aan een arts wegens het off-label voorschrijven van Hydroxychloroquine (HCQ) en Ivermectine? Waarom zei u in het interview met Jonathan Krispijn dat u hier niet verantwoordelijk voor bent, terwijl u zelf hoger beroep heeft ingesteld?
Nadat ik het één en ander had uitgezocht heb ik daags na het interview de heer Krispijn uitgebreid te woord gestaan. De IGJ heeft geoordeeld dat hoger beroep in genoemde zaak zinvol is. De IGJ heeft het mandaat om op haar werkterrein namens de Minister hoger beroep aan te spannen, zonder dat dit aan de Minister ter besluitvorming voorgelegd hoeft te worden. Het klopt daarom dat ik ten tijde van het interview niet op de hoogte was van het besluit van de IGJ.
Bent u bereid om het door u ingestelde hoger beroep in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik heb mij in het verleden uitgesproken tegen actieve inmenging door een Minister in lopende zaken, en dat ga ik nu zelf ook niet doen. Het is nu aan de Raad van State om te oordelen over deze zaak en of de arts terecht beboet is voor het tijdens de coronapandemie voorschrijven van deze geneesmiddelen aan Covid-19 patiënten. Gezien verschillende rechters in het verleden verschillend hebben geoordeeld, zullen de uitspraken van de Raad van State ook duidelijkheid voor ons allen opleveren.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Helaas is dat niet gelukt.