Het onderzoek inzake de kunstroof in het Westfries Museum in Hoorn |
|
Mona Keijzer (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Eenvandaag over de Hoornse kunstroof?1
Ja.
Deelt u de mening, die door verschillende bronnen in het programma naar voren gebracht wordt, dat Oekraïne het onderzoek totaal niet serieus neemt, ondanks allerlei concrete aanwijzingen vanuit Nederland?
Nee, die mening wordt niet gedeeld. Niet alleen hebben de Oekraïense autoriteiten zelf bij meerdere gelegenheden aangegeven serieus onderzoek te doen, ook het Openbaar Ministerie (OM) heeft de indruk dat het onderzoek door de Oekraïense autoriteiten serieus ter hand wordt genomen. Onlangs heeft het OM in Oekraïne overleg gehad met de Oekraïense (opsporings)autoriteiten over deze zaak, waarbij afspraken zijn gemaakt. Bovendien heeft de Minister van Veiligheid en Justitie gisteren gesproken met zijn Oekraïense ambtgenoot van Justitie over deze zaak. Daarbij heeft de Oekraïense Minister van Justitie aangegeven dat de Oekraïense autoriteiten zich ten volle inspannen om deze zaak tot een goed einde te brengen.
Klopt het dat de naam van Y.V. al op 6 oktober 2015 door de Nederlandse autoriteiten is doorgegeven aan de Oekraïense autoriteiten en dat hij maanden later nog steeds niet is gehoord terwijl hij toch wel degelijk betrokken blijkt?
De Oekraïense autoriteiten hebben een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Het is niet aan het Nederlandse kabinet om uitspraken te doen over een lopend strafrechtelijk onderzoek.
Hoe beoordeelt u het feit dat er geen acties genomen lijken te zijn tegen de heer Borys Humeniuk, de man die in juli en augustus 2015 tegen vertegenwoordigers van de ambassade en de vertegenwoordiger van het museum meldde toegang te hebben tot alle gestolen schilderijen en het gestolen zilverwerk, en daar zelfs een foto overhandigde?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u het feit dat president Poroshenko zijn geheime dienst de SBU opdracht heeft gegeven de kwestie te onderzoeken, terwijl de vertegenwoordiger van het museum al op 7 december 2015 tijdens een persconferentie aangaf dat dezelfde SBU bij de zaak betrokken is, iets wat onlangs ook door een bron binnen de SBU aan de krant Vesti is bevestigd?
Naar aanleiding van het Nederlandse rechtshulpverzoek is door de Oekraïense openbaar aanklager besloten een onderzoek in te stellen. Dit wordt uitgevoerd door de bevoegde opsporingsautoriteiten, waaronder de SBU. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 2.
Wordt u door de autoriteiten in Oekraïne op de hoogte gehouden van de concrete voortgang van het onderzoek? Zo ja, bent u bereid deze informatie – al dan niet vertrouwelijk – met de Kamer te delen?
Tussen de bevoegde opsporingsautoriteiten in Nederland en Oekraïne bestaat goed en frequent contact. Gezien het een lopend strafrechtelijk onderzoek betreft, worden hierover geen mededelingen aan de Kamer gedaan.
Bent u tevreden over de acties die Oekraïne neemt in deze zaak? Zo nee, welke zaken belemmeren dan de concrete oplossing van deze zaak?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Wij hebben begrip voor het gevoel van urgentie dat leeft bij het museum en de gemeente Hoorn nu er aanwijzingen zijn dat de schilderijen zich mogelijkerwijs in Oekraïne zouden bevinden. Echter, het strafrechtelijk onderzoek met Oekraïne loopt, zoals gebruikelijk, op basis van een rechtshulpverzoek van het OM en wij hebben geen aanwijzingen dat er op dit moment belemmeringen zijn die de voortgang van het onderzoek in de weg staan.
Zijn er meer zaken waarin de samenwerking met Oekraïne in onderzoek en vervolging niet optimaal verloopt? Zo ja, welke?
De samenwerking met Oekraïne verloopt naar tevredenheid.
Kunt u deze vragen binnen de reguliere termijn van 3 weken beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
Het bericht "Bestuurder in de buurt weegt mee bij locatie AZC" |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met genoemd bericht?1
Ja.
Hoe groot is de lijst van bestuurders die in de buurt wonen van een toekomstig asielzoekerscentrum (AZC) welke is opgesteld naar aanleiding van de email van een topambtenaar van het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) zoals neergelegd in een email van 24 juli aan de directie van het Centraal orgaan Opvang Asielzoekers (COA)?
De omgevingsanalyse betrof een inventarisatie met het oog op een mogelijk gewijzigde bestemming voor de Prinses Julianakazerne ten opzichte van de eerder geplande verkoop op de markt met de daarbij behorende bestemming. In totaal zijn 36 namen genoemd. Het zijn allen omwonenden, deels aangesloten bij de Wijkvereniging Benoordenhout.
Wat is de status van deze lijst?
Zie antwoord vraag 2.
Welke AZC-locaties, die binnen een cirkel van vijf kilometer liggen van de woning van een bestuurder, zijn onderzocht en afgewezen?
Het taalgebruik uit de e-mail, zoals gemeld in het Algemeen Dagblad, wekt de suggestie dat de aanwezigheid van bestuurders verschil kan maken. Dat kan en mag niet het geval zijn. Uit het feitelijk handelen van het Rijksvastgoedbedrijf blijkt ook dat dit niet het geval is: de Prinses Julianakazerne is aan het COA aangeboden ter huisvesting van asielzoekers en daarna aan de gemeente ter huisvesting van statushouders.
Het COA maakt geen gebruik van «een omgevingsanalyse» of een «sociale kaart». Het al dan niet aanwezig zijn van woningen van bestuurders is voor het COA geen relevante factor. Er is geen beleid om opvanglocaties niet in de omgeving van bestuurders te plaatsen, net zo min als er beleid is om deze alleen te plaatsen in wijken met een lagere sociale status. Er zijn om deze reden geen locaties afgewezen door het COA.
Als er plannen komen voor de vestiging van een nieuw AZC, dan wordt in een vroegtijdig stadium met de gemeente overlegd. En daarbij wordt het aan de gemeente gelaten om een inschatting te maken van het maatschappelijk draagvlak voor een locatie.
Wat vindt u van de gedachte om te overwegen niet te kiezen voor een AZC-locatie vanwege het feit dat in de nabijheid een bestuurder woont? Wordt zo niet voeding gegeven aan de gedachte dat opvanglocaties alleen in wijken geplaats zijn met een lagere sociaaleconomische status?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat een wijk waar al sprake is van een lager economisch-sociale status met daarbij behorende problemen, ook extra uitdagingen met zich mee brengt wanneer hier een AZC gevestigd wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is het beleid ten aanzien van de vestiging van AZC's in de nabijheid van woningen van bestuurders?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'Accountants worstelen met administratieve chaos bij gemeenten en zorginstellingen' |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kan een overzicht worden gegeven welke instrumenten en oplossingsrichtingen er zijn en welke acties u heeft ondernomen om gemeenten te wijzen op deze instrumenten en oplossingsrichtingen?1
De focus bij de zorginkoop 2015 heeft gelegen op de continuïteit van zorg en ondersteuning voor cliënten. Dit heeft in belangrijke mate bijgedragen aan een, in algemene zin, beheerst verlopen transitie. Er zijn evenwel nog belangrijke aandachtspunten waar aanvullende acties op nodig zijn. Zo is nog weinig aandacht geweest bij de betrokken partijen voor de administratieve processen bij het inrichten van de nieuwe taken, waardoor risico’s kunnen ontstaan bij het aantonen van de rechtmatigheid van de bestedingen.
Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wmo 2015 en de Jeugdwet op 1 januari 2015 ben ik met de VNG, de branches voor zorgaanbieders en de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) in gesprek gegaan over de mogelijke rechtmatigheidissues die over het jaar 2015 zou kunnen ontstaan. Onder voorzitterschap van mijn ministerie heeft, mede naar aanleiding van bevindingen van de NBA, een werkgroep in 2015 met deze partijen de mogelijke risico’s en potentiële oplossingsrichtingen in kaart gebracht. Door de leden van deze werkgroep zijn «de modeloplegger rechtmatigheid» en «het algemeen accountantsprotocol» ontwikkeld. De VNG en de branches voor zorgaanbieders hebben de modeloplegger rechtmatigheid en het algemeen protocol onder de aandacht van hun leden gebracht en waar nodig ondersteuning geleverd bij gemeenten en zorgaanbieders. In het afgelopen jaar is in diverse brieven aan de colleges van B&W van gemeenten (vroegtijdig) aandacht gevraagd voor dit vraagstuk en gewezen op de mogelijkheid om de beschikbare instrumenten, waaronder de modeloplegger rechtmatigheid, waar nodig toe te passen.
Het is uiteraard aan gemeenten om dit instrumentarium te gebruiken in de praktijk. In de brief die de Minister van BZK en ik op 19 februari jl. aan uw Kamer hebben gestuurd en de brieven die de VNG en de branches voor zorgaanbieders aan de gemeenten en de zorgaanbieders hebben gestuurd, wordt de oproep gedaan om, als dit noodzakelijk is, alsnog nadere afspraken te maken over de verantwoording van de productie van de geleverde zorg en ondersteuning met betrekking tot de jaarrekening 2015.
De modeloplegger rechtmatigheid en het algemeen protocol zijn, net zoals de ontwikkeling van het standaardberichtenverkeer, onderdeel van de werkagenda «Administratie en ICT» die ik op 25 juni 2015 aan uw Kamer heb toegestuurd2. Deze werkagenda van gemeenten en zorgaanbieders is gericht op de korte termijn (oplossen knelpunten), de middellange termijn (optimalisatie van de keten) en de lange termijn (vernieuwing en innovatie). De ondernomen acties op het terrein van rechtmatigheid zijn erop gericht om de knelpunten uit het transitiejaar 2015 op te lossen. Een mogelijk structurele oplossing voor het voorkomen van rechtmatigheidproblematiek en het verminderen van administratieve lasten is – zo blijkt uit de uitvoeringspraktijk – het meer «integraal bekostigen», zodat maatwerk mogelijk wordt gemaakt en vrijwel geen persoonsgegevens behoeven te worden uitgewisseld tussen aanbieder en gemeente. Hier zijn al verschillende gemeenten mee aan de slag gegaan3.
Kunt u tevens aangeven hoe vaak deze instrumenten en oplossingsrichtingen inmiddels worden toegepast?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u overwogen om de controle-eisen op gemeenten (voor het sociaal domein), gelet op het transitiejaar en de forse consequenties die het heeft, te verzachten? Zo nee, waarom niet?
In de Gemeentewet is geregeld dat de gemeenteraad een accountant aanwijst die belast wordt met de controle van de jaarrekening, een controleverklaring verstrekt en een rapport van bevindingen opstelt. De verklaring van de accountant betreft zowel het getrouwe beeld als de rechtmatigheid van de geldstromen in de jaarrekening. De wijze waarop de accountant zijn werkzaamheden verricht, is vastgelegd in (internationale) regelgeving en nader uitgewerkt in algemeen geldende standaarden. De marges om binnen dit juridisch kader controle-eisen te verzachten zijn uiterst beperkt. In de gesprekken die tussen de ministeries van BZK, Financiën, VWS, de VNG en de NBA zijn gevoerd is de optie verkend om de door de accountant geconstateerde onzekerheden of fouten ten aanzien van de rechtmatigheid van uitgaven Wmo 2015 en Jeugdwet niet te laten doorwerken in het oordeel. Ook dat kan alleen door aanpassing van regelgeving namelijk door een wijziging van het Besluit accountantscontrole decentrale overheden (Bado). Omdat een dergelijke wijziging afbreuk doet aan de gewenste transparantie naar de gemeenteraad, de verschillende uitgangsposities van gemeenten miskent en bovendien juridisch en uitvoeringstechnisch complex is heeft de Minister van BZK, in lijn met het vigerende kabinetsbeleid, geen wijzigingen voorgesteld. De accountant rapporteert aan de gemeenteraad. De controleverklaring is van essentieel belang voor de raad om een oordeel te kunnen vellen over het gevoerde financiële beheer en de verantwoording van het college daarover. Het is bedoeld om de raad hiervoor een effectief en onafhankelijk instrument in handen te geven. De accountants die de controlewerkzaamheden verrichten, worden daarom ook door de raad aangesteld en niet door het college.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor zorgaanbieders als zij geen goedkeurende accountantsverklaring krijgen bij de jaarrekening?
Dat is niet in zijn algemeenheid aan te geven. Accountantsverklaringen kunnen een rol spelen bij de financieringsafspraken, waarbij uiteraard de concrete inhoud van het accountantsoordeel van belang is. Ook kan het voor zorgaanbieders lastiger worden nieuwe contracten met gemeenten te sluiten voor het leveren van zorg en ondersteuning. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik de mogelijkheden geschetst die aanbieders en gemeenten alsnog ter beschikking staan om eventuele rechtmatigheidproblematiek te reduceren.
Wat gaat u doen om te bereiken dat accountants elkaars rechtmatigheidsoordelen respecteren?
In de beroepsregelgeving van accountants, zoals ook aan de orde is gekomen bij het antwoord op vraag 3, is het overnemen van de verantwoordelijkheid voor en het daarbij beoordelen van een accountantsoordeel geregeld. Hierbij zijn twee actuele situaties te onderscheiden. Bij uitbesteding door gemeenten van taken aan uitvoeringsorganisaties, zoals gemeenschappelijke regelingen, hebben accountants direct met elkaars rechtmatigheidoordelen te maken. Als algemene lijn geldt in deze situaties dat de gemeente dient te borgen dat de uitvoering door de gemeenschappelijke regeling zodanig is opgezet dat aan de eisen kan worden voldaan. Op 10 december 2013 heeft de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) de NBA-handreiking 1122 gepubliceerd (www.nba.nl). Deze handreiking, specifiek opgesteld voor nadere uitleg van de regelgeving voor decentrale overheden, is geheel gewijd aan de gevolgen voor de accountantscontrole van het uitbesteden door decentrale overheden van taken aan uitvoeringsorganisaties. De handreiking geeft voor verschillende situaties weer hoe de accountant van de gemeente invulling kan geven aan zijn ongedeelde verantwoordelijkheid voor de controle van de gemeentelijke jaarrekening. Als een gemeente haar zaken in relatie tot de gemeenschappelijke regeling goed voor elkaar heeft, kan de controlerende accountant voldoende en geschikte controle-informatie krijgen bij de gemeente, zodat nader onderzoek bij de gemeenschappelijke regeling niet nodig is. Naarmate dat minder het geval is, zal de gemeentelijke accountant wel onderzoek moeten doen bij de gemeenschappelijke regeling om de verantwoordelijkheid over te kunnen nemen.
Een tweede situatie waarbij accountants met elkaars oordelen te maken krijgen, betreft de uitvoering door zorgaanbieders van zorgopdrachten van de gemeenten.
In het najaar van 2015 is door de betrokken partijen overeenstemming bereikt over een format voor de «Financiële productieverantwoording Wmo en Jeugdwet», met een bijbehorend landelijk algemeen accountantsprotocol dat door de zorgaanbieders als handleiding gebruikt kan worden bij het laten uitvoeren van de accountantscontrole op het niveau van de zorgaanbieder. Dit is een belangrijk resultaat. Maar een accountantscontrole op het niveau van de zorgaanbieder is niet automatisch toereikend voor alle gemeenten waarvoor deze aanbieder opdrachten heeft uitgevoerd. Elke gemeente zal immers van haar kant willen weten in hoeverre door de zorgaanbieder aan de specifieke gemeentelijke voorwaarden is voldaan, waarvoor de gemeente aanvullende of eigen werkzaamheden kan doen. Overigens zijn er initiatieven genomen om te bevorderen dat gemeenten en zorgaanbieders in onderling overleg bezien in hoeverre het over 2015 echt nodig is, gezien de huidige tijdslijnen, aan alle oorspronkelijke (controle)voorwaarden te voldoen. Het is mogelijk om in bepaalde situaties tot een pragmatische finale afrekening van contracten te komen, waarbij ook de gewenste financiële zekerheid verkregen kan worden in de keten.
Wat gaat u doen om gemeenten te informeren en te overtuigen van het vastgestelde toetsingsprotocol voor zorgcontracten?
Gemeenten en zorgaanbieders worden door de VNG, de branches voor zorgaanbieders, mede op basis van de brief die de Minister van BZK en ik op 19 februari jl. aan uw Kamer hebben gezonden, opgeroepen om zo nodig alsnog adequate afspraken te maken over de vaststelling van de jaarrekening 2015 en het daartoe ontwikkelde instrumentarium toe te passen. De VNG en de branches voor zorgaanbieders organiseren regionale bijeenkomsten om de toepassing van het ontwikkelde instrumentarium toe te lichten, te bevorderen en lokale partijen daarin te ondersteunen. Ook zal ik in een brief aan de colleges gemeenten nogmaals oproepen het gesprek met zorgaanbieders aan te gaan en het ontwikkelde instrumentarium in te zetten.
Bent u bereid om het toetsingsprotocol naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Ja, hier ben ik graag toe bereid. Bijgaand treft uw Kamer de modeloplegger rechtmatigheid en het algemeen accountantsprotocol aan.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat, aangezien de Sociale Verzekeringsbank (SVB) gemeenten heeft laten weten pas 1 juni a.s. een rechtmatigheidsoordeel over de persoonsgebonden budgetten (PGB’s) te geven, de goedkeurende verklaring voor gemeenten wordt opgehouden?
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) zal een verklaring geven over de rechtmatigheid van de betalingen uit de door gemeenten en zorgkantoren toegekende persoonsgebonden budgetten. Ik heb met de SVB gesproken over de termijn waarop deze verklaring kan worden gegeven. Uit dit overleg is gebleken dat dit naar verwachting van de SVB kan op 1 april 2016 en niet op 1 juni 2016. De datum van 1 juni 2016 is mogelijk verward met het moment van het afsluiten van de budgetten. In de afgelopen weken is er vanuit PGB ketenregie intensief overleg geweest tussen de gemeenten, accountants, de SVB en de ministeries VWS en BZK om er voor zorg te dragen dat het jaarrekeningtraject van gemeenten niet te zeer vertraagd wordt.
Wachttijd voor een vervangende rolstoel |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het programma «Kanniewaarzijn», waarin het item zat «Zeven maanden wachten op een vervangende rolstoel»?1 Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ja, ik heb kennis genomen van genoemd programma. Het is van groot belang is dat burgers die maatschappelijke ondersteuning behoeven, die ondersteuning zo spoedig mogelijk krijgen. Ten aanzien van de duur van de periode van de melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning tot de beslissing hierop door het college, bevat de Wmo 2015 duidelijke waarborgen. In spoedeisende gevallen dient het college na een melding onverwijld over te gaan tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening, in afwachting van de uitkomst van het onderzoek. De Wmo 2015 bepaalt tevens dat een voorziening in elk geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht dient te worden verleend en afgestemd dient te zijn op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt.
Uit informatie van de Sociale Dienst Drechtsteden, die de maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015 uitvoert voor zes gemeenten, te weten Alblasserdam, Dordrecht, Hendrik-Ido-Ambacht, Papendrecht, Sliedrecht en Zwijndrecht, is gebleken dat in dit concrete geval de levering van een nieuwe aangepaste rolstoel veel te lang heeft geduurd. De sociale dienst heeft hiervoor haar excuses aangeboden en heeft de situatie inmiddels naar tevredenheid van de cliënte opgelost.
Bent u van mening dat mensen die volledig afhankelijk zijn van zo’n specifiek hulpmiddel binnen een bepaalde tijd geholpen zouden moeten worden?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft het Ministerie van VWS er zicht op of er bij de aanbesteding van hulpmiddelen tussen gemeenten en hulpmiddelenleveranciers concrete afspraken worden gemaakt over een tijdige levering van een hulpmiddel, reparatie van hulpmiddelen en een duidelijke communicatie naar de zorgvragers toe? Zo nee, hoe zou u dit kunnen bevorderen?
De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en de continuïteit van de maatschappelijke ondersteuning ligt bij de gemeenten. De gemeenten maken bij de aanbesteding van de verstrekking van hulpmiddelen concrete afspraken met hulpmiddelenleveranciers over tijdige levering van een hulpmiddel, reparatie van hulpmiddelen en de duidelijke communicatie daarover met cliënten. Ingeval van complexe aanpassingen, worden doorgaans echter afwijkende afspraken gemaakt over de levertijd. De gemeente is gehouden toezicht te houden op de uitvoering van de Wmo 2015. Het is aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en wethouders te controleren. Mochten mij signalen bereiken dat een gemeente – anders dan incidenteel – afwijkt van de wettelijke kaders en de gemeenteraad haar verantwoordelijkheid niet neemt, heb ik de mogelijkheid om van de bevoegdheden in het kader van artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 en de Wet revitalisering generiek toezicht gebruik te maken.
Bent u bereid met de VNG in overleg te gaan, en hierover concrete afspraken te maken?
De met de Wmo 2015 beoogde effecten maken lokale beleidsruimte voor het treffen van maatwerk in individuele situaties noodzakelijk. Gemeenten dienen zelfstandig lokaal kwaliteitsbeleid te ontwikkelen dat zich uitstrekt over de volle breedte van de maatschappelijke ondersteuning en de in dat kader door de gemeente of door gecontracteerde derden geboden algemene en maatwerkvoorzieningen. Ik heb op dit moment geen aanleiding om over de wijze waarop gemeenten hulpmiddelen in het kader van de Wmo 2015 verstrekken in overleg met de VNG te gaan en of daarover concrete afspraken te maken met gemeenten.
Hoeveel aanbieders van hulpmiddelen – specifiek complex samengestelde rolstoelen – zijn er?
Er zijn 6 aanbieders op de Nederlandse markt. Daarnaast zijn er 3 bedrijven die complexe aanpassingen vervaardigen.
Zijn in deze sector de afgelopen jaren fusies tot stand gekomen? Zo ja, hoeveel?
In de sector is de afgelopen jaren een groot aantal fusies tot stand gekomen. De markt kende een consolidatie van ca. 30 met name lokaal en regionaal opererende dealerbedrijven, naar 6 aanbieders, waarvan er 5 landelijk werken en 1 partij regionaal.
Het bericht dat Eritrese vluchtelingen in Boxtel tijdelijk naar het azc in Oisterwijk moeten verhuizen |
|
Mona Keijzer (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat ruim dertig tienermeisjes uit Eritrea die sinds oktober jl. verblijven op twee locaties in Boxtel op donderdag 21 januari tijdelijk moeten verhuizen naar een asielzoekerscentrum (azc) in Oisterwijk?1
Ja. De opvanglocatie in Boxtel waar deze groep verblijft betreft Crisisnoodopvang (CNO), tijdelijke opvang voor in principe 72 uur. Met dank aan de gemeente Boxtel is de CNO aldaar langer opengebleven, zodat de groep alleenstaande minderjarigen (amv’s) niet na 72 verplaatst hoefde te worden. De afspraak tussen Rijk en gemeenten in het recent gesloten bestuursakkoord is dat de CNO zo snel als mogelijk wordt afgebouwd. Daarom sluiten de locaties in Boxtel deze week.
Klopt het dat de afstand tussen de locaties en Boxtel waar zij momenteel verblijven en het azc in Oisterwijk slechts 7 kilometer bedraagt?
De beide locaties in Boxtel, Het klaverblad 13 en de Prins Hendrikstraat 45, liggen respectievelijk 14 en 13 kilometer van het azc in Oisterwijk.
Weegt verhuizen en dus het verplaatsen vanuit de huidige veilige omgeving in Boxtel naar het genoemde azc volgens u op tegen het op de (azc-)locatie zelf aanwezig zijn van de Eritrese meisjes om daar de administratieve handelingen te verrichten voor een verblijfsvergunning? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom staat deze verhuizing dan gepland?
Zoals uiteengezet onder 1 is de reden voor de verhuizing het sluiten van de CNO in Boxtel. Een aspect als veiligheid speelt daarbij geen rol.
De amv’s zullen in AZC Oisterwijk verblijven totdat duidelijk is hoe hun asielaanvraag wordt beoordeeld. AZC Oisterwijk kent, naast de reguliere voorzieningen, speciale opvang voor amv’s. Zo werkt er een specialistisch team dat gericht is op deze kwetsbare groep asielzoekers.
Wat is het verschil tussen de wijze waarop 1) de veiligheid van deze vluchtelingen is gewaarborgd en 2) de aanwezigheid van hulpverlening tussen enerzijds de locaties in Boxtel en anderzijds het azc in Oisterwijk? Spelen deze aspecten mee in de besluitvorming van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) om toch te verhuizen?
Zie antwoord vraag 3.
De berichtgeving dat de politie in Zweden kennis over de achtergrond van daders van aanrandingen niet naar buiten heeft gebracht |
|
Mona Keijzer (CDA), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u garanderen dat situaties zoals in Keulen, waarover in het onderstaande nieuwsbericht gesproken wordt, zich in Nederland niet hebben voorgedaan?1 Indien nee, bent u bereid hiernaar onderzoek te doen?
Er zijn op dit moment geen signalen dat dergelijke situaties zich in Nederland hebben voorgedaan. Bij de politie vindt voortdurende monitoring van incidenten plaats en is daarover continu overleg binnen de politie en met het lokaal gezag, zodat relevante informatie snel wordt gedeeld. Ik heb geen aanleiding om aan deze werkwijze te twijfelen en/of daar onderzoek naar te (laten) doen. Wanneer zich dergelijke incidenten als in Keulen voordoen, word ik daarover door het bevoegd gezag geïnformeerd.
Heeft er naar aanleiding van de gebeurtenissen in Keulen binnen de Nationale Politie overleg plaats gevonden over de vraag of dit soort gebeurtenissen ook in Nederland hebben plaatsgevonden? Indien ja, wat is de uitkomst van dit overleg en bent u hierover geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is het algemene beleid van de Nationale Politie als het gaat om het openbaar maken van gebeurtenissen/meldingen die mogelijk tot maatschappelijke onrust kunnen leiden?
Het openbaar maken van incidenten en meldingen valt onder de verantwoordelijkheid van het lokaal gezag en/of het Openbaar Ministerie. Bij gebeurtenissen of meldingen die mogelijk tot maatschappelijke onrust kunnen leiden, is de afweging dan ook aan de burgemeester en/of het Openbaar Ministerie of en zo ja, welke informatie hierover openbaar wordt gemaakt. Overigens wordt uw Kamer, conform de toezegging van de Staatssecretaris, vanaf heden halfjaarlijks geïnformeerd over het aantal incidenten en meldingen op en rondom COA-locaties.
Kunt u garanderen dat de verschillende eenheden van de Nationale Politie transparant en open communiceren over de afkomst van daders van in groepsverband gepleegde zedenmisdrijven en diefstal of berovingen? Indien dit niet het geval is, kunt u aangeven wat de reden daarvoor is? Indien u dat niet kunt garanderen, wilt u daar dan onderzoek naar doen?
De politie registreert bij aanhoudingen van verdachten op geboorteplaats/-land en eventueel aanvullend op nationaliteit. Hierover wordt de burgemeester of het Openbaar Ministerie als lokaal bevoegd gezag geïnformeerd. Voor het overige verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 3.
De telefonische bereikbaarheid van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over problemen met het persoonsgebonden budget (PGB) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de mogelijkheid dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) niet langer het telefoonnummer van de SVB bij PGB-problemen op de internetsite heeft staan direct onder de contactgegevens?1 2
Ik heb kennis genomen van het bericht.
Het telefoonnummer van het Servicecentrum PGB was tot begin januari 2016 te vinden op3. Het telefoonnummer staat ook op alle brieven van de SVB.
Inmiddels heeft de SVB op 8 januari jl. het telefoonnummer opgenomen bij elke vraag en antwoord op de contact-pagina via de link «Ik wil direct contact opnemen»4
Kunt u aangeven of dat correct is? Zo ja, waarom is daar voor gekozen? Zo nee, waarom niet?
De SVB heeft de website half mei 2015 opnieuw ingericht. Sindsdien is het telefoonnummer opgenomen bij de contact-pagina onder «Ik heb een andere vraag of opmerking».
De website bevat sinds half mei bij »contact» de antwoorden op de meest gestelde vragen door budgethouders en zorgverleners. De antwoorden zijn erop gericht budgethouders en zorgverleners direct zo goed mogelijk te informeren. Voor (overige) vragen en antwoorden kan uiteraard contact opgenomen worden met SVB.
Sinds wanneer wordt het telefoonnummer niet langer bij de telefonische bereikbaarheid en direct bij de contactgegevens vermeld?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom staat het telefoonnummer van het Servicecentrum pas bij de zesde doorklikmogelijkheid onder tabblad Servicecentrum PGB (http://svb.nl/int/nl/pgb/contact/contact_pgb/index.jsp) en namelijk niet bij de vraag over a) De betaling van uw zorgverlener; b) Mijn PGB; c) Het declareren van urenbriefjes, facturen en reiskosten; d) Uw zorgovereenkomst; e) Heeft u een klacht? maar pas na een klik op f) Ik heb een andere vraag of opmerking?
Het telefoonnummer is inmiddels bij elke vraag en antwoord geplaatst.
Deelt u de mening dat de eerste vijf vragen de problemen zijn waar de meeste budgethouders en/of zorgverleners tegen aanlopen en het gepast zou zijn daar gelijk het telefoonnummer te zetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wordt dan niet op een eerder moment het telefoonnummer van het Servicecentrum bekend gemaakt? Zou het bij een clientgerichte invoering van hervormingen niet passen om direct en duidelijk het telefoonnummer te vermelden?
Budgethouders en zorgverleners moeten zo gericht mogelijk worden geholpen op de website van de SVB. De vijf aandachtsgebieden waar de meeste vragen over zijn, staan daarom prominent op de website. Bij de antwoorden is het telefoonnummer nu ook opgenomen.
Kunt u een nieuwe stand van zaken geven naar aanleiding van uw brief van 7 december 2015 waarin u aangaf dat het aantal telefoontjes in oktober en de eerste twee weken van november is toegenomen, vooral vanwege vragen over budgettekorten maar de bereikbaarheid blijft op orde, al is de gemiddelde wachttijd enkele seconden toegenomen? Hoe staat het inmiddels met het aantal telefoontjes en de wachttijd? Bent u bereid het antwoord op deze vraag uit te splitsen per dag tot op het moment van beantwoorden van deze vragen? Zo nee, waarom niet?
De telefonische bereikbaarheid van de SVB is op orde. Alleen op de ochtend van 4 januari was de toestroom hoger dan de SVB kon verwerken. Dit was de eerste werkdag van het nieuwe jaar. Later op de dag was de bereikbaarheid weer op orde.
In de tabel hieronder zijn het aantal telefoontjes en de gemiddelde wachttijd uitgesplitst per dag voor de periode 1 december 2015 tot en met 15 januari 2016. In december en de eerste twee weken van januari is het aantal telefoontjes naar de SVB toegenomen ten opzichte van eerdere maanden. Dit voornamelijk vanwege vragen over de jaarovergang, budgettekorten en ontvangen brieven. Daarnaast is de gemiddelde wachttijd gedaald.
Datum
Aantal telefoontjes
Gemiddelde wachttijd
01-12-2015
5.116
0:00:31
02-12-2015
4.901
0:00:11
03-12-2015
5.394
0:00:18
04-12-2015
4.428
0:00:07
05-12-2015
329
0:00:16
07-12-2015
5.053
0:00:14
08-12-2015
4.384
0:00:14
09-12-2015
4.091
0:00:15
10-12-2015
4.602
0:00:09
11-12-2015
4.355
0:00:13
12-12-2015
315
0:00:11
14-12-2015
5.042
0:00:22
15-12-2015
3.965
0:00:15
16-12-2015
3.776
0:00:16
17-12-2015
4.787
0:00:17
18-12-2015
4.369
0:00:14
19-12-2015
350
0:00:17
21-12-2015
4.801
0:00:17
22-12-2015
4.563
0:00:17
23-12-2015
3.844
0:00:16
24-12-2015
2.694
0:00:17
28-12-2015
4.114
0:00:12
29-12-2015
4.452
0:00:14
30-12-2015
4.385
0:00:17
31-12-2015
2.312
0:00:14
04-01-2016
5.304
0:00:37
05-01-2016
4.209
0:00:11
06-01-2016
3.797
0:00:10
07-01-2016
4.082
0:00:12
08-01-2016
3.727
0:00:11
11-01-2016
4.191
0:00:11
12-01-2016
3.861
0:00:17
13-01-2016
4.215
0:00:13
14-01-2016
4.667
0:00:15
15-01-2016
4.011
0:00:10
Hoeveel keer is de afgelopen weken gebruik gemaakt van het online-klachtenformulier? Hoe verhoudt dit cijfer zich tot het gebruik van het online-klachtenformulier in september, oktober en november 2015?
Over de periode september 2015 tot en met de eerste twee weken van januari 2016 heeft de SVB in totaal 1.793 klachtenformulieren ontvangen via de website. In de tabel hieronder is het gebruik van het online-klachtenformulier uitgesplitst per maand.
Maand
Aantal ontvangen klachtformulieren SVB
September 2015
233
Oktober 2015
362
November 2015
457
December 2015
464
Januari 2016 (eerste 2 weken)
177
Gaat u, het als verantwoordelijk bewindspersoon voor het neerleggen van de betalingsfunctie van het Trekkingsrecht, direct de SVB de opdracht geven om op het tabblad van Telefonische bereikbaarheid en Contactgegevens gelijk het telefoonnummer te vermelden? Zo nee, waarom niet?
De SVB heeft op 8 januari 2016 haar website aangepast. Het telefoonnummer is nu onder elke keuzemogelijkheid te vinden.
Het bieden van veilige opvang aan LHBT-asielzoekers en statushouders |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kunt u de inhoud van het plan in Zaandam in samenwerking met het Bureau Discriminatiezaken en Stichting Vluchtelingenwerk nader toelichten? Hoe vindt ondersteuning precies plaats, ook op langere termijn en hoe worden maatregelen uit dit plan gefinancierd?1
Aanleiding voor het plan was het signaal van Stichting Vluchtelingenwerk dat LHBT-statushouders vaak kampen met trauma’s die samenhangen met hun seksuele oriëntatie en/of genderidentiteit. Dit beïnvloedt het welzijn van deze mensen en kan zelfs hun integratie in de Nederlandse samenleving belemmeren.
Het doel van de gemeente Zaanstad is om LHBT-statushouders weerbaarder te maken. Dit doet men door ze een maatschappelijk begeleidingstraject van 18 maanden aan te bieden. Onderdeel van dit begeleidingstraject is het kennis nemen van gelijke rechten die LHBT’s in Nederland hebben en wegwijs worden in de Nederlandse LHBT-gemeenschap. Dit gebeurt door training van medewerkers van Stichting Vluchtelingenwerk die op hun beurt de LHBT-statushouders begeleiden. Het LHBT-projectplan van Stichting vluchtelingenwerk is ingebed in het totaalplan lokaal-beleid van Zaanstad dat onder regie van gemeente wordt uitgevoerd door Bureau Discriminatiezaken. De kosten (€ 11.000,– over een periode van 3 jaar) worden deels gefinancierd uit de beschikbaar gestelde bijdrage van het Ministerie van OCW ten behoeve van stimulering van lokaal LHBT-beleid en deels door een eigen bijdrage van de gemeente Zaanstad.
Had deze brief tot doel om de andere 41 Regenbooggemeenten te stimuleren, de aparte opvang die in Amsterdam wordt geboden aan LHBT-asielzoekers, over te nemen, dit gelet op uw bewoording om met het gegeven voorbeeld gemeenten te «inspireren»?2
Het netwerk van Regenbooggemeenten bestaat uit gemeenten die lokaal LHBT-beleid als speerpunt hebben benoemd. Het uitwisselen van informatie is een van de doelstellingen van het netwerk. Zaanstad en Amsterdam zijn beide Regenbooggemeenten. De brief had tot doel om het belang te benadrukken van het waarborgen van de veiligheid van LHBT-asielzoekers. Dat betekent echter niet
dat de brief beoogt andere gemeenten te stimuleren om categoriale opvang aan LHBT-asielzoekers te bieden.
De brief is informerend van aard. De brief beschrijft, voor wethouders die lid zijn van het netwerk van Regenbooggemeenten, voorbeelden van gemeenten die het waarborgen van de veiligheid van LHBT-asielzoekers hebben opgenomen in het lokaal LHBT-beleid. Zoals eerder aangegeven betreft het een project in de gemeente Zaanstad dat zich richt op statushouders en een initiatief van de gemeente Amsterdam waar het ging om een noodopvanglocatie die niet tot de opvang van het COA behoort. Ik benadruk in de brief dat de Nederlandse normen en waarden gelden in de opvang en dat LHBT’s hun leven moeten kunnen inrichten zoals zij dat willen. Ik constateer dat Amsterdam de keuze heeft gemaakt om daar waar er sprake is van acute noodsituaties de slachtoffers van geweld of intimidatie tijdelijk uit een bedreigende situatie halen tot de noodzakelijke maatregelen genomen kunnen worden. De situatie in Amsterdam betreft een uitzonderingssituatie. Het Kabinet is van mening dat slachtoffers van discriminatie, bedreiging of geweld in de asielopvang alleen in acute noodsituaties op een andere plek moeten worden ondergebracht. De daders worden gestraft. Daartoe zijn er verschillende maatregelen beschikbaar. Slachtoffers worden door het COA gestimuleerd om aangifte te doen. Bij (mogelijk) strafbare feiten wordt altijd de politie ingeschakeld. Ook kan een veroordeling wegens een ernstig misdrijf tot gevolg hebben dat een verblijfsvergunning wordt ingetrokken dan wel niet wordt verleend. Uw Kamer ontving recent een brief waarin een aanscherping van het beleid terzake wordt aangekondigd.
Hoe verhoudt zich de genoemde brief tot eerdere antwoorden dat het kabinet categoriale opvang voor LHBT-asielzoekers niet wenselijk acht en dit juist stigmatiserend vindt?3
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre kan nog worden gesproken over «een uitzondering»4 indien meerdere of alle Regenbooggemeenten conform de genoemde brief de aanpak in Amsterdam overnemen en (toch) overgaan tot categoriale (nood)opvang voor LHBT-asielzoekers?
U vraagt mij naar een scenario dat zich op dit moment niet voordoet. Belangrijk is dat in de huidige situatie alles wordt gedaan om de veiligheid van LHBT-asielzoekers in de (nood)opvang te waarborgen. Ik wil benadrukken dat het in Amsterdam ging om een situatie waarin sprake was van noodopvang die niet tot de opvang van het COA behoort. Dit is een situatie die elders in het land niet voorkomt, behalve waar het crisisnoodopvang betreft. Het COA neemt de situatie van kwetsbare groepen in de opvang zeer serieus en besteedt veel aandacht aan hun veiligheid en aan voorlichting in de opvang over de Nederlandse normen en waarden. COA medewerkers zijn getraind om signalen van onveiligheid te herkennen en om de nodige maatregelen te nemen. Ook kan worden doorverwezen naar belangenorganisaties, in geval van LHBT’s, het COC. Het Kabinet zal uw Kamer op korte termijn middels een brief te informeren over de inzet van COA op dit punt.
Deelt u de mening dat het vooral van groot belang is dat tegen daders van discriminerende uitingen jegens LHBT-ers wordt opgetreden?
Ik deel de mening dat tegen daders moet worden opgetreden. Voor iedereen die in de opvang verblijft moet het duidelijk zijn dat geweld tegen andere bewoners, bijvoorbeeld wegens hun seksuele oriëntatie of genderidentiteit, onacceptabel is.
Het COA heeft diverse mogelijkheden om maatregelen te nemen tegen de dader, afhankelijk van de zwaarte van het delict. Uitgangspunt hierbij is dat de dader als straf wordt overgeplaatst. Ook wordt het slachtoffer gemotiveerd om aangifte te doen, indien er sprake is van een strafbaar feit. Bij (mogelijk) strafbare feiten wordt altijd de politie ingeschakeld. Daarnaast heeft het COA mogelijkheden om verstrekkingen te beperken of in het uiterste geval stop te zetten.
Kunt u aangeven hoe vaak in 2015 aangifte is gedaan van discriminatie van welke aard dan ook in asielzoekerscentra, noodopvang of crisisopvang? Kunt u voorts aangeven wat de uitkomsten van deze aangiftes is geweest?
Er zijn geen incidenten geweest die geleid hebben tot een aangifte of registratie op grond van discriminatie.
Deelt u de mening dat indien het daders betreft die zich tevens in een AZC of (nood)opvanglocatie bevinden, zij onmiddellijk dienen te worden overgeplaatst naar vreemdelingenbewaring? Gebeurt dit in de praktijk ook?
Als de veiligheid van een bewoner in het geding is, is het uitgangspunt dat aan de dader een strafoverplaatsing wordt opgelegd, tenzij het slachtoffer er de voorkeur aan geeft om elders in een opvanglocatie van het COA gehuisvest te worden. Aan de dader wordt dan een andere straf opgelegd. Plaatsing in vreemdelingenbewaring is echter niet aan de orde. Vreemdelingenbewaring is een bestuursrechtelijke maatregel ten behoeve van uitzetting, die als ultimum remedium onder strikte voorwaarden kan worden toegepast. Vreemdelingenbewaring is echter geen straf en kan dan ook niet als punitieve maatregel worden ingezet.
Valt discriminatie en bedreiging van LHBT-ers ook onder de strafbedreiging in uw aangekondigde wetsvoorstel in reactie op de aangenomen motie Oskam/Van Helvert?5 Wanneer kan de Kamer dit wetsvoorstel verwachten? 6
Uw Kamer ontving recent een brief waarin een aanscherping van het beleid wordt aangekondigd om zo eerder en vaker een asielvergunning te kunnen weigeren en intrekken. Onder de aangekondigde beleidswijziging vallen alle misdrijven die, op zichzelf of in combinatie met andere misdrijven, voldoen aan de normen die ik in de door u aangehaalde brief heb aangegeven. In de brief wordt een aantal voorbeelden genoemd van delicten die verblijfsrechtelijke gevolgen kunnen hebben, bijvoorbeeld openlijke geweldpleging, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend.
De stand van zaken bij Fokuswonen |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u uitgebreider dan in uw brief van 16 november 2015 toelichten wat precies het negatief resultaat is van Fokuswonen in 2014?1
Over 2014 heeft Fokus ongeveer € 1,9 miljoen afgeboekt van de Reserve Aanvaardbare Kosten, waarvan € 1,2 miljoen tekort op de exploitatierekening en een toevoeging aan de bestemmingsreserve voor collectieve voorzieningen (toekomstige vervanging van alarm-intercomsystemen in de Fokusprojecten). Over 2015 wordt door Fokus in de begroting een negatief resultaat voorzien van € 1,0 miljoen inclusief de hiervoor genoemde toevoeging voor collectieve voorzieningen. Fokus heeft in 2014 en 2015 meer kosten gemaakt dan paste binnen de inkomsten voor ADL-asssitentie.
Kunt u uitleggen op grond waarvan precies het negatief resultaat van 2015 verwacht wordt? Welke financiële posten dit zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt zich dit tot de subsidieregeling en de eisen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)?
Fokus is in staat om de afboekingen van de Reserve Aanvaarbare Kosten te kunnen opvangen en heeft in 2014 en 2015 kunnen voldoen aan de doelstelling en verplichtingen uit de subsidieregeling alsmede aan de eisen die de inspectie stelt aan de kwaliteit van zorg.
Kunt u toelichten of u van mening bent dat de eigen regie van fokusbewoners gehandhaafd blijft binnen de genoemde organisatieverandering?
De reorganisatie heeft vooral betrekking op de ondersteunende diensten en de managementlagen binnen Fokus. De organisatieverandering wordt volgens Fokus zodanig vorm gegeven dat in de komende jaren toenemende vraag van de cliënten naar 24 uurs direct oproepbare ADL-assistentie en de alarmopvolging beantwoord kan blijven worden. Het concept van Fokus – waarbinnen regie van de cliënt een belangrijke rol speelt – blijft daarmee overeind. Fokus heeft aangegeven dat zij met de geleidelijke toename van de in de subsidieregeling beschikbare bedragen (samenhangend met een gemiddelde stijging van de zorgzwaarte van de cliënten) in de komende jaren in staat is om de exploitatie weer financieel gezond te krijgen. Overigens is de bedrijfsvoering van Fokus en de keuzen die men daartoe maakt de primaire verantwoordelijkheid van de betrokken bestuurder(s).
Komt Fokuswonen dan ook met een duidelijke toekomstvisie (gezien de financiële situatie) ten aanzien van ADL-clusterwonen (Algemene Dagelijkse Levensverrichtingen)?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven met hoeveel financiële middelen het macrobudget Wlz-subsidieregeling (Wet langdurige zorg) gaat stijgen, en vanaf wanneer dit in gaat? Waar komen deze middelen vandaan? Vanuit welk deel van de begroting van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
Er is een meerjarenafspraak gemaakt over de ontwikkeling van het macrobudget voor de Wlz-subsidieregeling ADL voor de periode 2016 t/m 2019. Voor 2016 is een bedrag van € 89,5 miljoen beschikbaar dat geleidelijk oploopt tot € 91,3 miljoen in 2017, € 93,1 miljoen in 2018 en € 94,9 miljoen in 2019. De hiervoor genoemde bedragen voor 2017 en later zijn exclusief loon- en prijsbijstelling. Daarbij worden beschikbare groeimiddelen ingezet die afkomstig zijn van de hiervoor gereserveerde middelen op nominaal en onvoorzien op het premiegefinancierde Wlz-artikel van de VWS-begroting.
Zijn er criteria vastgesteld wanneer men in aanmerking kan komen voor meer financiële middelen?
Het Zorginstituut Nederland zorgt voor de uitvoering van de subsidieregeling en verstrekt jaarlijks subsidie aan de aanvragers. Bij de verdeling van de landelijke beschikbare middelen is het aan de cliënten verleende aantal uren ADL-assistentie leidend.
Zijn de extra middelen in de Wlz-subsidieregeling voor alle ADL-clusterwoningprojecten of alleen voor Fokuswonen?
De extra middelen zijn bestemd voor alle ADL-clusterwoningprojecten en dus niet alleen voor Fokus.
Zijn er gerechtelijke uitspraken bekend waar de rechter zich uitgesproken heeft over huurbescherming in relatie tot de verbinding tussen huurovereenkomst en medische verzorging zoals bij Fokus-wonen? Zo ja, kunt u de Kamer daar over informeren?
Op de website van de woonbond (woonbond.nl) is meer informatie te vinden over de koppeling tussen huur- en zorgcontracten. Volgens de informatie van de woonbond is er nog weinig jurisprudentie over gedwongen koppeling van huur- en zorgcontracten. Op de website zijn twee uitspraken van het gerechtshof te lezen (een uitspraak van het gerechtshof in ’s-Hertogenbosch uit 2006 en een uitspraak van het gerechtshof in Leeuwarden uit 2014). In beide gevallen heeft de rechter geoordeeld dat de koppeling geoorloofd was. Bij het doen van een uitspraak over de verbinding tussen huurovereenkomst en medische verzorging zal de rechter kijken naar de specifieke omstandigheden. Daarbij zal de rechter zich onder andere een oordeel vormen over de verwevenheid van wonen en zorg. Daarnaast speelt mee in hoeverre er andere alternatieven voor de cliënt beschikbaar zijn.
Kunt u deze vragen beantwoorden uiterlijk twee uur voor aanvang van het Algemeen overleg Fokuswonen voorzien op 9 december 2015 (aanvang 14.00 uur)?
Het is helaas niet gelukt voor 9 december 2015.
Het bericht “Brabant Zorg sluit geen contract af met DSW en Menzis voor wijkverpleging in 2016” |
|
Mona Keijzer (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Brabant Zorg sluit geen contract af met DSW en Menzis voor wijkverpleging in 2016» en zo ja, wat vindt u daarvan?1
Ik ken dit bericht. Daarnaast heb ik ook kennis genomen van de reactie van DSW en Menzis op dit bericht. In algemene zin is het jammer als twee partijen onderling niet tot een overeenstemming kunnen komen, in het belang van hun verzekerden. Het is aan partijen om hun eigen afwegingen te maken.
Wijken de maximale tarieven van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) die volgend jaar voor wijkverpleging door zorgverzekeraars gehanteerd gaan worden af van die van dit jaar? Kunnen de verschillen inzichtelijk worden gemaakt?
De maximumtarieven die door de NZa zijn afgegeven voor zowel 2015 als 2016 zijn bekend. De tarieven voor 2016 zijn als gevolg van indexering naar beneden bijgesteld. Dit komt omdat de ontwikkeling van de kosten in 2015 lager is dan vooraf geraamd; daardoor zijn de tarieven voor 2016 ook neerwaarts bijgesteld. De tarieven zijn opgenomen in de tariefbeschikking Verpleging en Verzorging (voor 2015: TB-CU-7098–01 en voor 2016: TB-CU-7119–01).
Wat vindt u ervan dat BrabantZorg stelt dat de vergoeding van de verzekeraars niet toereikend is om cliënten goede zorg (hier wijkverpleging) te kunnen bieden?
In 2016 wordt de wijkverpleging door zorgverzekeraars ingekocht voor de eigen verzekerden en heeft elke zorgverzekeraar zijn eigen zorginkoopbeleid ingezet. Ik heb geen inzicht in de onderbouwing van het standpunt van BrabantZorg en vind het ook niet mijn taak daar een oordeel over te hebben. Ik constateer dat BrabantZorg met DSW en Menzis helaas niet tot een contract heeft kunnen komen. BrabantZorg heeft wel met andere verzekeraars contracten gesloten, net zoals DSW en Menzis ook met andere zorgaanbieders contracten hebben gesloten.
Wat is de consequentie hiervan voor verzekerden bij DSW en Menzis die gebruik maken/moeten maken van wijkverpleging?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht. Dat betekent dat een zorgverzekeraar voldoende zorg moet inkopen voor zijn verzekerden. Deze zorg moet bereikbaar zijn, tijdig geleverd kunnen worden en de kwaliteit dient op orde te zijn. Verzekerden van DSW en Menzis zijn dus altijd verzekerd van goede zorg.
BrabantZorg heeft haar klanten een brief gestuurd waarin wordt uitgelegd wat de gevolgen voor hen zijn. In deze brief worden de mogelijkheden geschetst om te zorgen dat de zorg die de klanten nodig hebben vergoed wordt via een zorgverzekeraar.
DSW heeft mij laten weten dat het feit dat BrabantZorg geen contract met DSW afsluit geen gevolgen heeft voor de zeven verzekerden van DSW. Deze verzekerden zijn door DSW gebeld om ze te informeren dat de zorg gecontinueerd kan worden. De verzekerden van DSW kunnen zorg van BrabantZorg ontvangen als niet-gecontracteerde zorgaanbieder. DSW zal de zorg van BrabantZorg aan haar verzekerden volledig vergoeden.
Menzis heeft mij laten weten dat zij in de regio waar BrabantZorg actief is voldoende zorgaanbieders gecontracteerd heeft voor wijkverpleging waar verzekerden terecht kunnen. Verzekerden die al gebruik maken van de diensten van BrabantZorg kunnen zorg blijven ontvangen van deze aanbieder tegen het restitutietarief. Daarnaast kunnen verzekerden vanuit Menzis bemiddeling ontvangen richting een andere gecontracteerde zorgaanbieder. Als verzekerden van Menzis toch gebruik willen maken van de zorg van BrabantZorg, dan zal hiervoor een vergoeding aan de verzekerde gegeven worden conform artikel 13 van de zorgverzekeringswet. Menzis houdt de ontwikkelingen in de wijkverpleging in deze regio nauwgezet in de gaten.
In de brief van 2 november 2015 «Halfjaarcijfers Wijkverpleging» staat een kopje met de «ontvangen en gedeclareerde zorg»; kunt u omschrijven wat hier precies mee bedoeld wordt? Zit hier ook persoonsgebonden budget (pgb) zorg in en niet gecontracteerde zorg?2
Met ontvangen en gedeclareerde zorg wordt bedoeld dat deze zorg geleverd is en dat deze ook al gedeclareerd is bij de zorgverzekeraar. Daarbij kan het gaan om zorg die gedeclareerd is door gecontracteerde of niet-gecontracteerde zorgaanbieders of om uitgaven PGB’s. Deze uitgaven zijn dus inmiddels bekend bij de zorgverzekeraars. Daarnaast hebben de zorgverzekeraars een schatting gemaakt van de kosten die naar verwachting nog gedeclareerd zullen worden, zowel over de eerste zes maanden als de laatste maanden van 2015.
Beschikt u inmiddels over meer definitieve cijfers wijkverpleging voor het eerste half jaar van 2015?
Onlangs zijn van het Zorginstituut geactualiseerde cijfers ontvangen, gebaseerd op opgaven van zorgverzekeraars. Deze opgaven betreffen de zorg die reeds gedeclareerd is over de eerste negen maanden van 2015 plus een door de verzekeraars gemaakte schatting van de kosten die nog gedeclareerd zullen worden.
(bedragen in € mln)
Opgave
Ontvangen en gedeclareerde zorg
Totaal te verwachten schadelast
O.b.v. de eerste zes maanden 2015
1.162,6
3.152,2
O.b.v. de eerste negen maanden 2015
2.003,9
3.211,8
NB Binnen het kader voor wijkverpleging worden ook uitgaven voor experimenten ketenzorg dementie gerekend. Deze worden nu geraamd op € 6,3 miljoen.
Aangezien het kader 2015 voor wijkverpleging € 3.167,3 miljoen bedraagt (zie VWS-begroting 2016, pagina 198), kan op basis van deze cijfers worden geconstateerd dat verzekeraars verwachten dat het kader met circa € 50 miljoen wordt overschreden. Het betreft echter nog steeds voorlopige cijfers. Pas in het voorjaar van 2016 zal meer zicht ontstaan op de daadwerkelijke realisatie van de uitgaven voor wijkverpleging in 2015.
Kunt u vervolgens de verschillen per regio uiteenzetten, het aantal uren Intensieve Kindzorg (IKZ), het aantal uren palliatieve zorg, pgb-declaraties en niet-gecontracteerde zorg en het aantal uren casemanager dementie? Zo nee, waarom kan dat niet, en hoe kunt u dan in de brief van 2 november 2015 aangeven dat er 15 miljoen euro beschikbare ruimte is?
Er bestaat alleen inzicht in de totale declaraties verpleging en verzorging. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt naar IKZ, casemanagement dementie en palliatieve zorg. Voor deze onderdelen worden uren verpleging en verzorging gedeclareerd. De declaraties zijn niet op vooraf bepaalde regio’s ingedeeld. De in de brief gemelde ruimte van € 15 miljoen is berekend door het verschil te nemen tussen het kader wijkverpleging 2015 in de VWS-begroting 2016 en de totaal te verwachten schadelast. Uit de nieuwe informatie in het antwoord op vraag 6 kunt u lezen dat er inmiddels geen sprake meer is van een verwachte onderschrijding, maar dat op grond van de nieuwe cijfers verwacht wordt dat het kader met circa € 50 miljoen wordt overschreden.
Hoe verklaart u het verschil met de Vektis-cijfers die 300 miljoen hoger zijn dan de cijfers in diezelfde brief?
De Vektis-cijfers en de opgave van het Zorginstituut verschillen omdat het peilmoment van het Zorginstituut verschilt van de Vektiscijfers. Ik heb meerdere keren aangegeven dat het lopende het jaar niet mogelijk is om conclusies te trekken op basis van voorlopige cijfers. Daarom ben ik ook uiterst voorzichtig met het interpreteren van de cijfers.
Aangezien het inmiddels november 2015 is, het vierde kwartaal van 2015, kan de Kamer de cijfers van het eerste half jaar 2015 inclusief het derde kwartaal ontvangen? Zo nee, waarom niet?
De cijfers van het Zorginstituut tot en met het derde kwartaal zijn onlangs ontvangen en zijn in mijn reactie op bovenstaande vraag zes opgenomen.
Bent u van mening dat zorg zodanig contracteren en inkopen dat de zorgplicht ook geëffectueerd wordt ook betekent dat er een bepaalde mate van keuzevrijheid is? Bent u van mening dat mensen moeten kunnen kiezen uit meerdere, minstens twee, aanbieders? Zo ja, waarom wel en zo nee, waarom niet?
Zorgverzekeraars moeten voldoende zorg inkopen voor hun verzekerden. Deze zorg moet tijdig geleverd kunnen worden, bereikbaar zijn en de kwaliteit moet op orde zijn. Voor verzekerden mag er geen hinderpaal zijn om zorg af te nemen bij de zorgaanbieder van zijn keuze. Zorgverzekeraars contracteren in de regel meerdere zorgaanbieders in elke regio om daarmee keuzemogelijkheden te bieden aan hun verzekerden.
Hoe zorgt u ervoor dat de zorgverzekeraars ook hun zorgplicht voor de wijkverpleging kunnen invullen?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht voor hun verzekerden, dat geldt voor de wijkverpleging net als voor andere zorg. De NZa houdt hier toezicht op.
Hoe gaat u om met de werking van het Macrobeheersinstrument (MBI), indien de zorgverzekeraar niet in staat is om binnen het huidige budget zijn zorgplicht te vervullen?
De zorgplicht betekent dat iedereen die wijkverpleegkundige zorg nodig heeft, die ook krijgt. Aan de hand van de realisatiecijfers wordt gemonitord hoe het staat met de contractering en of de verwachte schadelast past binnen het kader voor de wijkverpleging. Op basis van de realisatiegegevens van 2015 wordt bekeken of er aanleiding is om het budgettaire kader voor de komende jaren te bespreken.
Voordat het MBI wordt ingezet zullen er verschillende stappen worden doorlopen. Als blijkt dat de som van de tarieven voor de betrokken prestaties over 2015 hoger is dan de vastgestelde grens, komt de toepassing van het MBI in beeld. Hiervoor moeten de realisatiecijfers definitief zijn.
Als eerste worden de oorzaken van de overschrijding geanalyseerd. Komt de overschrijding door een hogere zorgvraag, of zijn er andere oorzaken? Er zal bestuurlijk overleg plaatsvinden met alle partijen om te weten wat de oorzaken zijn voordat besluitvorming over het MBI zal plaatsvinden.
Wanneer geeft u duidelijkheid over de toepassing van het MBI en welk afwegingskader gebruikt u hiervoor?
Zie antwoord vraag 12.
De derde voortgangsrapportage hervorming langdurige zorg (HLZ) d.d. 3 november 2015 |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Zijn er sinds de Kaderbrief Hervorming Langdurige Zorg d.d. 25 april 2013, de brief over het Zorgakkoord van d.d. 18 juli 2013 en de brief Voortgang hervorming langdurige zorg d.d. 2 november 2015 wijzigen in het beleid vastgesteld ten aanzien van de extramuralisering van zorgzwaartepakket (ZZP) verstandelijk gehandicapten (VG) 3 en VG 4 voor mensen met een licht verstandelijke beperking onder de 18 jaar? Zo ja, wanneer dan en hoe?
Nee, er zijn geen wijzigingen in het beleid ten aanzien van de genoemde zorgprofielen voor mensen met een licht verstandelijke beperking onder de 18 jaar. Er is toegang tot de Wet langdurige zorg (Wlz) als een cliënt blijvend is aangewezen op permanent toezicht of blijvend is aangewezen op 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Dit is ter beoordeling van het CIZ.
De wijziging, die per 1-1-2015 is opgetreden, is dat ook voor de zorgprofielen VG3 – voor cliënten van 18 jaar en ouder – en VG4 moet zijn vastgesteld dat de cliënt gezien zijn zorgbehoefte blijvend permanent toezicht of blijvend 24 uur per dag zorg in de nabijheid nodig heeft om toegang te krijgen tot de Wlz. Het CIZ beoordeelt of hier sprake van is.
De zorg die wordt omschreven in de zorgprofielen VG 3 voor cliënten jonger dan 18 jaar, valt op grond van de Jeugdwet onder de verantwoordelijkheid van de gemeente.
Zo nee, waar baseert u zich dan op om de ZZP VG 3 en 4 te schuiven naar de ondersteuning vanuit de gemeente via het domein Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) als mensen met een licht verstandelijke beperking 18 jaar worden en tijdelijk een beschermde woonvorm nodig hebben?
Er is geen sprake van een «verschuiving.» Met de inwerkingtreding van de Wmo 2015 en de Wlz 2015, vallen cliënten met een licht verstandelijke beperking van 18 jaar en ouder met een tijdelijke behoefte aan een beschermende woonvorm, onder de Wmo 2015. Het gaat hierbij om nieuwe cliënten vanaf 1 januari 2015. Gelet op het tijdelijke karakter van de behoefte aan zorg voor de genoemde doelgroep is de Wmo 2015 het meest passende kader. Cliënten met rechten uit de AWBZ met een indicatie ZZP VG 3 of 4 houden blijvend aanspraak op zorg vanuit de Wlz.
Hoe groot is de groep mensen met een licht verstandelijke beperking die een (tijdelijk) een beschermde woonvorm nodig hebben?
Uit analyse van data is gebleken dat het niet mogelijk is om op korte termijn duidelijkheid te krijgen over de omvang van de doelgroep per gemeente en het met de ondersteuning gemoeide budget. Hiervoor is nader onderzoek nodig. Ten behoeve van dit onderzoek wordt aan een aantal gemeenten gevraagd de uitgaven voor deze doelgroep te registreren.
Hoe gaat u deze groep, in de praktijk, afbakenen?
De afbakening vloeit mede voort uit de toegangscriteria voor de Wlz. Indien het CIZ constateert dat een cliënt niet voldoet aan de Wlz-criteria omdat nog niet kan worden vastgesteld dat de zorgbehoefte van de cliënt blijvend is, valt de cliënt in het gemeentelijk domein.
Wanneer is er sprake van een tijdelijke behoefte aan beschermd wonen bij mensen met een ZZP VG4? Is er niet eerder door u gesteld dat mensen met een ZZP VG 4 levenslang en levensbreed zorg en ondersteuning behoeven? Komt deze categorie VG 4 in voortgangsrapportage niet uit de lucht vallen aangezien ze in het HHM-rapport niet genoemd zijn?
Ik heb eerder aangegeven wat de criteria zijn voor toegang tot de Wlz, wat ter beoordeling is van het CIZ. Voor toegang tot de Wlz moet er sprake zijn van een blijvende zorgbehoefte en moet aan de indicatiecriteria 24-uur zorg in de nabijheid of noodzaak voor permanent toezicht worden voldaan. In geval van een tijdelijke behoefte aan beschermd wonen is er geen toegang tot de Wlz.
Ik ben van mening dat een cliënt van 18+ met een licht verstandelijke handicap onder de verantwoordelijkheid van de gemeente passende zorg en ondersteuning kan ontvangen als onderdeel van een langer lopend traject richting weer meer zelfstandig maatschappelijk participeren.
Veelal gaat het bij een indicatie VG4 echter om mensen met een verstandelijke beperking die zodanig beperkt zijn in hun sociale redzaamheid en persoonlijke verzorging dat blijvend permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid nodig is.
Kunt u zich nog het filmpje herinneren dat gemaakt is door de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) van mensen met een ZZP VG 4 indicatie en de boodschap daarin dat deze mensen niet zonder bescherming en zorg in nabijheid kunnen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het onderscheid tussen licht verstandelijke beperkingen en verstandelijke beperkingen in praktijk niet zo makkelijk gemaakt kan worden?
In het antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven welke criteria gelden om toegang te krijgen tot de Wlz. Het onderscheid tussen licht verstandelijk beperkt en verstandelijk beperkt is niet bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake is van toegang tot de Wlz. De behoefte aan zorg moet blijvend zijn en daarnaast moet zijn vastgesteld dat permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid nodig is.
Hoe kan verklaard worden dat de hoeveelheid afgegeven CIZ-indicaties voor de ZZP VG 3 en 4 meer dan gehalveerd is in 2015 ten opzichte van 2014?
Voor de indicatiestelling onder de Wlz 2015 gelden andere criteria dan de criteria die onder de Awbz golden. Bij de beantwoording van vraag 1 heb ik aangegeven welke criteria gelden voor toegang tot de Wlz. Het toepassen van andere criteria leidt tot een andere indicatiestelling, wat tot uitdrukking komt in andere aantallen geïndiceerde zorgprofielen. Overigens merk ik op dat het CIZ nog enkel cijfers beschikbaar heeft over afgegeven Wlz indicaties in de eerste twee kwartalen van 2015.
Als dat het gevolg is van gewijzigde beleidsregels, wanneer zijn de beleidsregels waar het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) zich op baseert voor de indicatiestelling, die eerder uitgebreid met de Kamer zijn besproken, gewijzigd?
De beleidsregels indicatiestelling Wlz 2015 zijn in februari jongstleden ter kennisneming met u gedeeld. Schriftelijke vragen hierover zijn op 8 juli jongstleden beantwoord.1 De beleidsregels zijn sindsdien niet gewijzigd.
Hebben gemeenten ingestemd met deze verzwaarde opgave voor langer thuis wonende (licht) verstandelijk gehandicapten en zijn daar de financiële middelen bij geplust in het Gemeentefonds? Zo ja, hoeveel? Deelt u de mening dat daar niet de gelden voor bedoeld zijn die zien op de zogenaamde overbruggingszorg aangezien het daarbij gaat om mensen die wel beschikken over een WLZ-indicatie?
De VNG en het Ministerie van VWS zijn het eens met de conclusie van HHM dat de Wmo 2015 voor genoemde doelgroep(en) het meest passende kader is. Aan een extern bureau wordt gevraagd om de omvang van de doelgroep te onderzoeken en het met de ondersteuning gemoeide budget in kaart te brengen. De uitkomst van dit onderzoek zal gevolgen hebben voor het budget van gemeenten en zal na een bestuurlijk overleg met de VNG worden verwerkt in de septembercirculaire 2016.
Het klopt dat overbruggingszorg binnen de Wlz betrekking heeft op cliënten met een Wlz-indicatie die wachten op een plek in een instelling. De zorg tijdens de periode tot aan opname wordt vanuit de Wlz bekostigd en is geen onderdeel van het hiervoor genoemde budget.
Maakt u onderscheid tussen de groep licht verstandelijk gehandicapten (LVG) die ouder dan 18 jaar is en die 18 jaar wordt in onder welk domein zij komen te vallen (Wet maatschappelijke ondersteuning/Wmo, Wet langdurige zorg/Wlz)?
Cliënten met een LVG-indicatie onder de 18 jaar vallen onder de Jeugdwet. Op het moment dat cliënten 18 jaar worden dan komen zij, afhankelijk van hun zorgbehoefte, ofwel in aanmerking voor zorg en ondersteuning vanuit de Wmo of voor zorg vanuit de Wlz.
Denkt en verwacht u dat mensen met een LVG-indicatie zich gaan melden bij het Wmo-loket voor beschermd wonen aangezien ontkenning van hun zorgbehoefte vaak onderdeel uitmaakt van de beperking?
Er zijn mij vooralsnog geen signalen bekend dat mensen met een tijdelijke behoefte aan beschermende woonvormen de weg naar het gemeentelijk Wmo-loket niet weten te vinden. Als deze cliënten zich melden bij het CIZ dan zullen zij worden doorverwezen naar de gemeente.
Kunt u deze vragen uiterlijk woensdag 4 november 2015 om 19.00 uur beantwoorden zodat de Kamer in de gelegenheid gesteld wordt zich te verdiepen in de consequenties?
Neen, beantwoording was niet binnen dat tijdbestek mogelijk.
Een wijziging van het procesreglement Civiel Jeugdrecht |
|
Peter Oskam (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Gelet op uw antwoord dat het aan de rechter is om te bepalen wie hij als belanghebbende aanmerkt, is het dan denkbaar dat de niet met het gezag beklede ouder, die krachtens de wijzing van het procesreglement Civiel Jeugdrecht, zich voortaan niet meer op zijn rechten als belanghebbende kan beroepen, sedertdien alsnog door de rechter wordt aangewezen dan wel wordt behouden in de positie van belanghebbende?1
Ja, dat is denkbaar. Het is aan de rechter om te bepalen wie hij als belanghebbende aanmerkt. Dit staat ook zo vermeld in het procesreglement. Wanneer de niet met het gezag belaste ouder niet als belanghebbende wordt aangemerkt, kan de rechter hem eventueel aanmerken als informant. Het is overigens niet zozeer krachtens de wijziging van het procesreglement Civiel Jeugdrecht dat de niet met het gezag beklede ouder zich (in beginsel) niet meer kan beroepen op zijn rechten als belanghebbende, maar krachtens de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 9 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665), naar aanleiding waarvan het procesreglement is aangepast.
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, kunt u aangeven hoe zich dat verhoudt tot de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 9 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665)? Dient de betreffende ouder hier zelf om te verzoeken of kan de rechter hier ook ambtshalve toe besluiten, bijvoorbeeld wanneer de betreffende ouder naar aanleiding van de wijzing van het procesreglement verzoekt om een alternatieve omgang- of informatieregeling? Wat gebeurt er indien de rechter daadwerkelijk de ouder(s) zonder gezag en de biologische vader kan behouden in hun positie als belanghebbende en de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen in de juridische advisering naar deze ouders toe ook aandacht aan deze mogelijkheid besteden?2
De Hoge Raad heeft zich uitgelaten over het begrip belanghebbende in de zin van artikel 798 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dit neemt niet weg dat de rechter altijd de mogelijkheid heeft om in het concrete geval te bepalen dat er ook andere personen als belanghebbende aangemerkt kunnen worden. De rechter beslist dit ambtshalve; maar de ouder kan, bijvoorbeeld via de Raad voor de Kinderbescherming, aangeven als belanghebbende te willen worden aangemerkt, hetgeen de rechter in zijn beslissing zal meewegen. Wanneer de niet met het gezag belaste ouder niet als belanghebbende wordt aangemerkt, kan de rechter hem eventueel aanmerken als informant.
Is het inmiddels mogelijk een inschatting te maken hoe groot de groep ouders is die getroffen wordt door deze wijziging? Zo nee, waarom niet? Is een inschatting bijvoorbeeld niet mogelijk op grond van het aantal personen die de Raad voor de Kinderbescherming heeft gewezen op zijn of haar processuele positie en mogelijkheden om deze positie te wijzigen? Om hoeveel personen gaat het?3
Nee, het is niet mogelijk om bedoelde inschatting te maken, omdat geen van de instanties dit registreert. De Raad voor de Kinderbescherming houdt ook niet bij in hoeveel van de gevallen zij de ouder zonder gezag adviseert om zijn of haar processuele positie te wijzigen. Dit omdat advisering niet altijd aan de orde is: als het gezag van de ouder is beëindigd, omdat de ouder bijvoorbeeld het kind mishandelde, zal de Raad voor de Kinderbescherming de ouder niet wijzen op de juridische mogelijkheden om weer het gezag te verkrijgen.
Geschiedt deze advisering uit eigener beweging van de Raad voor de Kinderbescherming of op verzoek van de ouder?
Belangrijk is om te benadrukken dat het hier niet gaat om een formele vorm van advisering; de Raad voor de Kinderbescherming legt de processuele positie van de juridische ouder zonder gezag vooral uit om de ouder erop voor te bereiden dat hij of zij wellicht niet door de rechter wordt uitgenodigd, terwijl hij of zij wel door de Raad voor de Kinderbescherming in het onderzoek betrokken is. Op vragen van die ouder legt de Raad voor de Kinderbescherming ook uit hoe de ouder zijn of haar positie kan wijzigen.
Wat is de uitkomst van uw onderzoek naar de vraag of nadere initiatieven noodzakelijk zijn? Hoe wordt dit onderzoek vormgegeven, wat gaat u onderzoeken, binnen welk tijdspad en hoe wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Wij hebben de Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht verzocht om te adviseren over het begrip belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv in zaken betreffende de ondertoezichtstelling. De verwachting is dat de Adviescommissie in het voorjaar van 2016 het advies zal uitbrengen. Wij zullen uw Kamer hierover informeren.
Waarom koppelt u het in de vorige vraag genoemde onderzoek los van de consequenties die de uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 2014 heeft gehad voor betrokken partijen?
Zoals in antwoord op eerdere vragen hebben wij laten weten dat betrokkenen die in het verleden gebruik hebben gemaakt van het toen geldende recht, uiteraard geen verwijt kan worden gemaakt. Dit neemt niet weg dat het recht kan wijzigen. Wij hebben de Adviescommissie gevraagd om ons over deze wijziging te adviseren.
Hoe verhoudt uw antwoord op vraag 9 van de eerdere schriftelijke vragen met betrekking tot geen tegemoetkoming proceskosten4 zich tot uw eerdere antwoord dat "vanzelfsprekend kan betrokkenen die in het verleden gebruik hebben gemaakt van hun rechten geen verwijt worden gemaakt; zij mochten ervan uitgaan dat hen dit recht op dat moment toekwam.»?
Wij zien, zoals gezegd, geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen en wachten graag eerst de uitkomsten van het onderzoek af.
Kosten van RADAR |
|
Mona Keijzer (CDA), Sharon Gesthuizen (GL), Kees Verhoeven (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Waaruit blijkt dat de waarde van de leveringsovereenkomst voor RADAR met Capgemini in totaal 1.585.812,– euro (incl. BTW) bedroeg?
De waarde van de leveringsovereenkomst kan worden onderbouwd met drie vertrouwelijke stukken, die ik aanvullend op de eerdere stukken vertrouwelijk voor u ter inzage zal leggen:
In de Specificatie ziet u dat CapGemini niet één fixed price voor de bouw heeft geoffreerd. Capgemini heeft een fixed price geoffreerd voor de bouw én beheer én onderhoud in een «keuzemenu». Dienst Justis heeft echter niet voor dit complete menu gekozen. Een aantal onderdelen van de offerte heeft Dienst Justis niet bij Capgemini afgenomen, bijvoorbeeld licenties die Dienst Justis zelf heeft aangeschaft. De waarde van de leveringsovereenkomst is daardoor een berekening achteraf van de wél afgenomen onderdelen voor de bouw.
Bij het beantwoorden van uw vraag heb ik geconstateerd dat in mijn brief van 27 augustus 2015 (Kamerstuk 29 911, nr. 116) in het antwoord op vraag 4 van de SP-fractie twee fouten zijn gemaakt. Ik betreur deze fouten zeer en wil deze herstellen.
In een bijlage treft u het nieuwe antwoord op vraag 4 aan. Hoewel de cijfers zijn aangepast, is de inhoudelijke strekking van het antwoord ongewijzigd.
Is er in de periode tussen de leveringsovereenkomst ter waarde van 1.585.812,– euro en de meerwerkafrekening bij de beëindiging van de overeenkomst (via een vaststellingsovereenkomst ter waarde van 1.849.365,– euro) verder meerwerk aan Capgemini betaald? Zo ja, kunt u dit meerwerk en de waarde daarvan toelichten?
In mijn brief van 27 augustus 2015 heb ik in het antwoord op vraag 4 aangegeven welke bedragen gemoeid waren met de inzet van Capgemini voor de ontwikkeling van RADAR en welk bedrag voor meerwerk daaraan was verbonden, te weten: € 1.849.365 (incl. BTW). Daarbij heb ik aangegeven dat het hier gaat om het deel meerwerk dat betrekking had op de interface met de Kamer van Koophandel (KvK) aan de Dienst Justis-zijde, zoals uitgelegd in de antwoorden op de vragen 36 en 37 van het CDA.
Los daarvan is meerwerk aan Capgemini betaald voor de ondersteuning door Capgemini aan de zijde van de KvK, zodat een maatwerkkoppeling naar Dienst Justis ontwikkeld kon worden. Dit staat in het antwoord op vraag 10 vermeld. Mijn inschatting is dat dit meerwerk rond de € 350.000 incl. BTW heeft gekost. Omdat dit meerwerk is gecontracteerd in een pakket waar ook ander meerwerk in zat, zou voor precisering van dit bedrag een uitsplitsing van facturen moeten plaatsvinden.
Welke kosten zijn er totaal gemaakt voor de externe inhuur voor de ontwikkeling van specifiek RADAR als onderdeel van het Programma Herziening Toezicht op Rechtspersonen?
In mijn brief van 27 augustus 2015 heb ik in het antwoord op vraag 9 en 10 van de SP en vraag 18 van het CDA aangegeven dat voor het Programma Herziening Toezicht op Rechtspersonen (HTR), waar het project RADAR onderdeel van was, tientallen externen zijn ingezet voor onder andere project- en programmamanagement, procesaudits, functiepuntentellingen en juridisch advies.
Op het Rijks ICT Dashboard is destijds gepubliceerd dat de externe inhuur voor de ontwikkeling van RADAR als onderdeel van het programma HTR € 7,8 miljoen heeft gekost. Bij controle van het dashboard is mij gebleken dat de in 2013 aangeleverde gegevens op dit moment niet worden getoond. Ik zal dit laten herstellen. Het bestand met de betreffende gegevens is tevens bijgevoegd.
Kunt u deze kosten uitsplitsen en specificeren per ingehuurde persoon, functie, termijn van inhuur en uurtarief? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 27 augustus 2015 heb ik in het antwoord op vraag 32 van het CDA aangegeven dat een overzicht van gehanteerde uurtarieven beschikbaar is vanuit de contracten met Capgemini en Sogeti, deze contracten heb ik vertrouwelijk ter inzage laten leggen.
De door u gevraagde uitsplitsing en specificatie per ingehuurde persoon, functie, termijn van inhuur en uurtarief kan ik alleen leveren na een aanzienlijke inspanning. De administratieve bescheiden uit de betreffende periode zouden opnieuw handmatig moeten worden doorgelopen voor alle ingehuurde personen. De administratie van het Programma Herziening Toezicht op Rechtspersonen is destijds niet ingericht op het eenvoudig genereren van de door u gevraagde informatie, de gegevens zijn bijvoorbeeld verspreid over meerdere informatiesystemen. Ik geef u daarom in overweging mee, met het oog op administratieve lastendruk, af te zien van deze inspanning. Indien u aangeeft uw vraag te handhaven, dan zal ik u een planning doen toekomen, met een streefdatum van beantwoording in de eerste helft van 2016.
Kunt u aangeven waar precies in het Rijks-ICT Dashboard transparant is gerapporteerd over de totale kosten van externe inhuur voor ICT voor Herziening Toezicht Rechtspersonen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom kon de dienst Justis na de contractbreuk met Capgemini in de overgangsperiode de medewerkers van Capgemini wel aansturen, terwijl dat in de jaren daarvoor niet het geval was ondanks de miljoenen euro’s die toen aan projectmanagers zijn uitgegeven?
In mijn brief van 27 augustus heb ik in het antwoord op vraag 4 van de SP en vraag 7 van het CDA aangegeven dat Dienst Justis in de overbruggingsperiode naar een nieuwe leverancier de medewerkers van Capgemini rechtstreeks aanstuurde. Daarmee was sprake van een fundamenteel andere werkwijze dan daarvoor, toen Capgemini zelf haar eigen medewerkers aanstuurde, omdat Capgemini verantwoordelijk was voor het opleveren van RADAR volgens fixed price en fixed date principe. De rechtstreekse aansturing door Dienst Justis van de medewerkers van Capgemini bood meer ruimte om adequaat in te spelen op gewijzigde inzichten.
Er is overigens geen sprake geweest van contractbreuk zoals uw vraagstelling stelt. Dienst Justis en Capgemini hebben een vaststellingsovereenkomst getekend, die duidelijke afspraken bevatte over hoe de leveringsovereenkomst werd beëindigd, maar ook duidelijke afspraken bevatte naar de toekomst.
Het openbaar maken van het oordeel van de Chief Information Officer van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport én het openbaar maken van de verslagen van de stuurgroep Trekkingsrecht |
|
Vera Bergkamp (D66), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag van 1 oktober jl. waar één van de nieuwsitems ging over het opvragen van stukken met betrekking tot het persoonsgebonden budget (pgb)-trekkingsrecht?1
Ja.
Klopt het dat aan u al een aantal keren gevraagd om het oordeel van de Chief Information Officer (CIO) van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het ICT-systeem van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) naar de Kamer te sturen? Bent u daar nu, in het licht van de uitzending van EenVandaag, wel toe bereid? Zo nee, kunt u motiveren waarom niet aangezien de Algemene Rekenkamer wel inzage heeft gehad (en in zijn Verantwoordingsonderzoek naar dit oordeel verwijst)?
Op 28 april jl. is het CIO oordeel vertrouwelijk ter inzage bij uw Kamer gelegd.
Bent u bereid de verslagen van de stuurgroep Trekkingsrecht openbaar te maken? Zo nee, kunt u aangeven waarom u ervoor kiest deze verslagen alleen vertrouwelijk aan de Kamerleden te willen voorleggen?
Zoals al eerder toegelicht in de antwoorden op vragen van mevrouw Keijzer van 28 april 2015 (kenmerk: 2014 -2015, aanhangsel nr. 2090) is in het verkeer met uw Kamer staande praktijk geen stukken naar de Kamer te sturen met persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren en opvattingen van externe deelnemers aan overleggen die niet van te voren op hoogte zijn gesteld van eventuele openbaarmaking. Een ieder moet zich tijdens dergelijke overleggen vrij voelen om in alle vertrouwelijkheid standpunten te delen zonder daarop naderhand aangesproken te worden. De verslagen van de stuurgroep Trekkingsrechten heb ik op 28 april jl. vertrouwelijk ter inzage aan de Kamer aangeboden.
Kunt u bovengenoemde besluiten motiveren in lijn met het «Jaar van de transparantie»? Vindt u zelf dat deze antwoorden te verenigen zijn met het verbeteren van transparantie?
Het «jaar van de transparantie» richt zich op meer en betere informatie over de kwaliteit en kosten van de zorg. De keuze voor kwaliteit moet leidend en lonend zijn voor patiënten, zorgaanbieders en verzekeraars. Transparante keuze-informatie is daarvoor cruciaal. Maximale transparantie betracht ik ook bij de openbaarmaking van stukken, zij het met inachtneming van de grenzen die wet- en regelgeving hieraan stelt, ondermeer ter bescherming van de privacy.
Bent u van mening dat het onwenselijk is als de wettelijke termijnen van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) niet gevolgd worden?
Ja. Het is mijn streven om Wob-verzoeken binnen de wettelijke termijnen af te handelen. Dit is echter helaas niet altijd mogelijk. Zoals ik ook al heb aangegeven in mijn rapportage burgerbrieven VWS 2014 – aangeboden bij brief van 4 mei 2015 met kenmerk: 761238–136154-BPZ – wordt op ongeveer de helft van het aantal verzoeken die met een besluit worden afgehandeld, binnen de wettelijke termijnen gereageerd.
Voldoet u bij dit verzoek van EenVandaag aan de wettelijke termijnen van de WOB? Zo ja, kunt u een toelichting geven? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat u wel voldoen aan de wettelijke eisen?
Eenvandaag heeft een Wob-verzoek gedaan dat door mij is ontvangen op 8 mei 2015. Het Wob-besluit is genomen op 29 september 2015. Hiermee is de wettelijke termijn overschreden. Het is niet wenselijk dat dit plaatsvindt. Soms duurt besluitvorming langer dan voorzien, zo ook in dit geval. Dit kan liggen in de verschillende stappen die moeten worden genomen voordat tot besluitvorming kan worden overgegaan. Bij dit specifieke dossier heeft de besluitvorming tevens langer geduurd door de ambtelijke capaciteit in de zomerperiode. In de eerder genoemde rapportage heb ik aangegeven dat ik ernaar streef om de komende jaren meer verzoeken binnen de wettelijke termijnen af te handelen.
Kindermishandeling |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoeveel lichamelijk forensische onderzoeken werden door de Forensische Polikliniek Kindermishandeling (FPKM) en eventuele andere particuliere forensisch-pediatrische instituten gedaan in 2014 en 2015 tot 1 september 2015?1
De FPKM geeft aan in 2014 176 lichamelijk letselonderzoeken te hebben verricht en tot 1 september 2015 89 lichamelijke letselonderzoeken. Deze cijfers geven het totaal aan lichamelijk letselonderzoek bij kinderen acuut en niet-acuut, complex en niet-complex.
Hoeveel gespecialiseerde forensisch-pediatrische artsen waren daarbij betrokken? Hoeveel geld ging daarmee gepaard?
Bij de FPKM waren in 2014 6 forensisch artsen voor kinderen betrokken (waarvan 3,6 fte bij het primaire proces). In 2015 zijn 4 artsen betrokken, waarvan 2,8 fte beschikbaar voor het primaire proces. Omdat bij het primaire proces ook andere werkzaamheden behoren en veel in samenwerking met verpleegkundigen wordt gewerkt, is het voor de FPKM niet aan te geven welk budget hiermee exact gemoeid is.
Hoeveel lichamelijk forensisch onderzoeken werden door bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) in dienst zijnde gespecialiseerde forensisch-pediatrisch artsen in die periode gedaan?
In 2014 heeft het NFI in opdracht van politie en het OM 26 forensische onderzoeken verricht bij kinderen. Tevens heeft het NFI in dat jaar 28 gerechtelijke secties uitgevoerd op minderjarigen. In 2015 gaat het tot 1 september 2015 om 17 forensische onderzoeken en 12 gerechtelijke secties.
Klopt het dat er maar 1 forensisch-pediatrisch gespecialiseerde arts extra bij het NFI werkt sinds 1 september 2015? Zo nee, hoeveel dan wel? Hoeveel gespecialiseerde forensisch-pediatrische artsen werken er totaal bij het NFI? Welke opleiding hebben deze gevolgd?
Het team forensisch artsen met aandachtsgebied kinderen bij het NFI is per 1 februari 2015 uitgebreid van 3 naar 4 fulltime werkende artsen. Drie artsen zijn opgeleid en geregistreerd als forensisch arts KNMG en hebben de interne NFI-opleiding voor deskundige afgerond. Zij hebben 7 tot 15 jaar ervaring op het terrein van de forensische geneeskunde gericht op kinderen. De vierde arts is opgeleid als kinderarts en wordt opgeleid tot forensisch arts en NFI-deskundige. Verder hebben de artsen diverse nationale en internationale cursussen en stages gevolgd.
Waarop baseert u de deskundigheid van het NFI op het vakgebied van forensisch-medisch onderzoek bij kinderen? Schat u de deskundigheid van de FPKM anders in dan die van het NFI? Zo ja, hoe dan? Waar baseert u dat op, aangezien u schrijft dat acuut en complexe zaken voortaan door het NFI gedaan worden?
Zie tevens het antwoord op vraag 4.
De artsen van het NFI hebben veel expertise en werkervaring in de medisch-forensische beoordeling van letsels bij kinderen. De bij het NFI werkzame forensisch artsen met aandachtsgebied kinderen hebben een interne NFI-deskundigenscholing gehad, hebben veel ervaring in het schrijven van pro-justitia rapportages en treden op als deskundige in rechtszaken. Daarnaast hebben zij een groot aantal medisch-wetenschappelijke publicaties op hun naam staan. Het NFI beschikt bovendien over een uniek internationaal netwerk.
De combinatie van het werk met andere disciplines, zoals de forensische kinderradiologie, de toxicologie, de forensische kinderpathologie, de beschikbaarheid van DNA-deskundigen en statistici, en de samenwerking met het medisch (kindergeneeskundig) veld maakt de deskundigheid en positionering van het NFI in dit veld uniek. De bijzondere expertise van het NFI en het feit dat het NFI de preferred supplier is van de strafrechtketen zijn redenen waarom politie en OM zich melden bij het NFI met complexe en acute zaken op het gebied van kindermishandeling.
Hoe zijn de in uw brief van 23 september jl. genoemde aantallen van 175 en 90 tot stand gekomen?2
Het aantal dossieronderzoeken en onderzoeken naar kinderen bij het NFI bedroeg in de periode 2012–2014 circa 90 per jaar. De uitbreiding naar 175 zaken is een gevalideerde schatting van politie, OM en NFI op basis van de huidige ervaringen.
Waarom tuigt het Ministerie van Veiligheid en Justitie een reeds bestaande functie op binnen het NFI, terwijl er hard bezuinigd moet worden?
Ik vind het belangrijk dat de kwaliteit en de beschikbaarheid van forensisch artsen voor deze complexe zaken is gegarandeerd. Om versnippering van forensisch onderzoek te voorkomen, hebben het OM en de politie gevraagd om één loket en 24/7 bereikbaarheid voor ernstige en acute zaken op het gebied van kindermishandeling, daar waar het strafzaken betreft. De resultaten van forensisch onderzoek dragen immers bij aan het proces van opsporing, vervolging en berechting van kindermishandeling.
Hoeveel euro is geraamd voor het NFI in 2013, 2014 en 2015? Hoeveel budget komt er bij nu politie en justitie forensisch-pediatrisch onderzoek via het NFI betrekken?
Het totale budget van het NFI bedraagt in 2013 ongeveer € 68 miljoen, in 2014 ongeveer € 66,5 miljoen en in 2015 ongeveer € 65 miljoen.
In 2015 heeft het NFI € 175 duizend beschikbaar gesteld voor het aanstellen van 1 extra forensisch arts ten behoeve van de uitbreiding van het aantal acute kindgebonden onderzoeken. Dit laatste budget is ook toegezegd voor 2016. Daarnaast heeft het NFI € 200.000 ontvangen voor de organisatie van scholing van regionale forensisch artsen.
Waarom is geen gebruik gemaakt van het bestaande landelijke 24/7 loket van de FPKM? Beschikt het NFI ook over die 24/7 landelijke dekking van gespecialiseerde forensisch-pediatrische onderzoeken, of gaat het NFI gebruik maken van deskundigheid bij externe organisaties, zoals de FPKM?
Het NFI is voor de politie en het OM de preferred supplier in de strafrechtketen. Daarmee is het een logische keuze van de politie en het OM om het NFI te gebruiken als loket voor acute en complexe zaken.
Het NFI is 24/7 bereikbaar en beschikbaar voor acute vragen en onderzoeken op het gebied van de forensische geneeskunde, zowel met betrekking tot kinderen als met betrekking tot volwassenen. NFI, de politie en het OM kunnen gebruik maken van de diensten van de FPKM of andere particuliere onderzoeksinstituten in geval van bijvoorbeeld piekbelasting bij het NFI en contraexpertise op door het NFI uitgevoerd onderzoek. Voor de inzet van particuliere onderzoeksinstituten is naast de reguliere onderzoeksbudgetten van politie en OM, een budget beschikbaar van jaarlijks € 2 miljoen tot 2017: de zogeheten Winsemius-gelden.
Op basis waarvan beoordeelt het NFI of en wanneer de expertise van de FPKM ingezet kan worden?
Het NFI zet particuliere onderzoeksinstituten in op als het zelf onvoldoende capaciteit heeft om de onderzoeksaanvragen te verwerken, als er bijzondere expertise nodig is of in het geval van contra-expertise op door het NFI uitgevoerd onderzoek. Dit geldt ook voor onderzoek op het terrein van zedendelicten en kindermishandeling. Onderzoek op dit terrein kan door politie en OM worden belegd bij de FPKM of een ander particulier forensisch onderzoeksinstituut.
Wanneer is er sinds 1 augustus 2015 en 1 september 2015 inhoudelijk contact geweest tussen het Ministerie van Veiligheid en Justitie, de FPKM en het NFI over het beëindigen van de samenwerking?
Er is geen sprake van beëindigen van samenwerking. In de landelijke werkgroep Forensisch-Medische Expertise bij Kinderen (FMEK) wordt regelmatig gesproken over verbetering van de inzet van forensisch-medische expertise bij kindermishandeling. In september van dit jaar is in de werkgroep ook het besluit om alle acute zedenzaken met kinderen door het NFI te laten onderzoeken ter sprake gekomen en toegelicht. Aan de werkgroep nemen naast het OM en de politie, het FPKM, het NFI, het Forensisch Medisch Genootschap, Raad voor de Kinderbescherming, huisartsen en vertrouwensartsen en kinderartsen deel. Ook de ministeries van Veiligheid en Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport participeren in de werkgroep.
Op welke regelgeving is gebaseerd dat het NFI preferred supplier is, en waarom was dat voor 1 september 2015 niet het geval?
Het uitgangspunt dat het NFI preferred supplier is voor het OM, de Nationale Politie en de Zittende Magistratuur, vloeit voort uit het overheidsprerogatief op het terrein van rechtshandhaving en rechtspleging en is bevestigd door de commissie Winsemius (Rapport Toekomst forensisch onderzoek, Bureau Beke, 2013 (vergaderjaar 2013 – 2014, bijlage bij kst 33 750, VI, nr. 28)).
In mijn brief van 10 februari jl. (vergaderjaar 2014 – 2015, kst 296628, nr. 507) over de taakstelling van het NFI en enkele andere forensische onderwerpen heb ik aangegeven dat de missie van het NFI is en blijft het leveren van een hoogwaardige bijdrage aan het optimaal functioneren van de rechtshandhaving en rechtspleging vanuit een focus op natuurwetenschappelijke informatieposities. Het NFI van 2018 blijft de preferred supplier voor het OM, Nationale Politie en Zittende Magistratuur en staat – in gepaste mate – open voor werkzaamheden voor andere nationale en internationale partners die zich inzetten voor vrede, recht en veiligheid, mits die werkzaamheden in het verlengde liggen van het werk voor de strafrechtketen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het plenaire debat naar aanleiding van het verslag van het eerder genoemde Algemeen overleg?3
Ja.
Zorg na coma |
|
Mona Keijzer (CDA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen naar aanleiding van de IKON-uitzending De Wachtkamer «Vechten voor hoop»?1
Ja
Deelt u de mening dat er in het belang van zorg na coma en hersenletsel spoedig een beslissing genomen dient te worden door het Zorginstituut Nederland? Kunt u de stand van zaken schetsen van het onderzoek van het Zorginstituut Nederland naar vroege intensieve neurorevalidatie bij volwassenen (25+ categorie)?
De adviescommissie pakket (ACP) van het Zorginstituut heeft op 21 augustus gesproken over de duiding van vroege intensieve neurorevalidatie bij volwassenen. Het Zorginstituut betrekt de relevante literatuur in de beoordeling en consulteert de belanghebbende partijen. In het voorjaar van 2016 wordt de publicatie verwacht.
Kent u het onderzoek van promovenda Willemijn van Erp naar zorg voor mensen bij wie het bewustzijn niet is teruggekeerd? Wat vindt u ervan dat van deze groep meer dan de helft nooit is gezien door een gespecialiseerd team dat herstelkansen bevordert en volgt?
Diagnostiek en behandeling van comapatiënten heeft tot doel betere gezondheidsuitkomsten te realiseren. Het is aan de representatieve beroepgroepen om de kennisontwikkeling terzake te duiden en zo nodig te verdisconteren in de (nieuwe) richtlijnen voor verantwoorde zorg. Diagnostiek en behandeling waarvan voldoende bewezen is dat ze effectief zijn, kunnen deel uitmaken van het pakket. Dit is ter beoordeling van het Zorginstituut.
Wat vindt u ervan dat in 39% van de situaties sprake is van misdiagnose? Is de conclusie gerechtvaardigd dat in ons land de diagnostiek bij langdurige bewustzijnsstoornissen, en in het bijzonder niet-responsief waaksyndroom/vegetatieve toestand, verbeterd kan worden?
Zie antwoord vraag 3.
Is u bekend dat deskundigen van mening zijn dat ook voor mensen ouder dan 25 jaar meer neurologisch en functioneel herstel mogelijk is dan decennialang werd gedacht?2
Zie antwoord vraag 3.
Kent u het landelijk expertisenetwerk ernstig hersenletsel na coma? Deelt u de mening dat dit netwerk van belang is om expertise en kennis op te bouwen over de zorg na coma en hersenletsel? Wilt u in overleg met het netwerk bezien op welke wijze het haar taken kan vormgeven?
Het is aan de representatieve wetenschappelijke beroepsgroepen om hun kennis op het gebied van (coma)zorg op te bouwen, te onderhouden en te delen. Zij zijn zelf verantwoordelijk voor het onderhoud daarvan.
De vrijstelling in de erfbelasting en het mantelzorgcompliment, dat sinds 1 januari 2015 door de gemeenten wordt uitgevoerd |
|
Mona Keijzer (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
|
|
Herinnert u zich nog dat u aan de Kamer geschreven heeft: «Mantelzorgcompliment De heer Omtzigt vraagt of ik – gelet op het vervallen van het mantelzorgcompliment ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 – bereid ben om de partnervrijstelling op een andere wijze voor mantelzorgers te laten voortbestaan. Voorts vraagt hij of het klopt dat een mantelzorgcompliment uit 2014 nog te gebruiken is bij erfenissen in 2015. Met de inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en het nog in behandeling zijnde wetsvoorstel Wet langdurige zorg op 1 januari 2015 vervalt de grondslag voor het mantelzorgcompliment en daarmee vervalt inderdaad ook de grondslag voor de daaraan gekoppelde regeling in de Successiewet 1956. Het betreft een regeling waarbij sommige ouders en kinderen – onder bepaalde voorwaarden – voor de erfbelasting als elkaars partner kunnen worden aangemerkt en daardoor in aanmerking kunnen komen voor de zogenoemde partnervrijstelling in die belasting. Hetgeen de heer Omtzigt vraagt, klopt inderdaad. Als een mantelzorgcompliment is verkregen in 2014 kan de partnervrijstelling in de Successiewet 1956 (uiteraard alleen als is voldaan aan alle voorwaarden) van toepassing zijn bij overlijdens in het kalenderjaar 2015. Naar de gevolgen van het vervallen van het mantelzorgcompliment voor de Successiewet 1956 wordt nog gekeken. Op dit punt kom ik op korte termijn terug bij uw Kamer»?1
Deelt u de mening dat het nu wel urgent wordt om uw plannen bekend te maken, omdat veel mensen willen weten waar ze aan toe zijn en hoe zij om moeten gaan met het mantelzorgcompliment en dat de erfbelastingvrijstelling ook een factor kan zijn in het kiezen wie een gemeentelijk compliment krijgt?
Bent u ervan op de hoogte dat je in sommige gemeentes een mantelzorgcompliment over 2015 tot en met 1 oktober 2015 kunt aanvragen?2
Bent u bereid om voor 12 september aan de Kamer uw plannen voor de toekomst van de erfvrijstelling en het mantelzorgcompliment aan de Kamer mee te delen?
Hoe gaat u om met mensen die wonen in een gemeente die geen mantelzorgcompliment toekennen?
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van Rechtbank Zeeland – West-Brabant?3
Heeft de Belastingdienst hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak?
Betekent deze uitspraak het einde van het uitgangspunt dat je voor toepassing van de Successiewet 1956 maar één partner kan hebben? Zo nee, waarom niet?
De zware belasting van de mantelzorger |
|
Mona Keijzer (CDA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van De Wachtkamer van 22 juli 2015?1
Ja.
Deelt u de mening dat het uitgangspunt van beleid, namelijk Eén gezin, één plan, niet vanzelfsprekend gehaald wordt wanneer vier wetten van toepassing zijn op één gezin? Zo nee, waarom niet?
Het nieuwe zorgstelsel is zoveel mogelijk ingericht vanuit de gedachte «Eén gezin, Eén plan» en ondersteunt de uitvoering hiervan in de praktijk. Door de decentralisatie van de zorg naar de gemeenten kan meer dan voorheen de zorg dichter bij mensen en op een integrale manier worden vormgegeven. De nieuwe wettelijke kaders bieden professionals meer ruimte om tot goede onderlinge afstemming te komen, ook wanneer er meerdere wetten van toepassing zijn. Bij de totstandkoming van de wetgeving is de wetgeving ook op elkaar afgestemd.
Al lerende weg krijgt dit in de praktijk verder vorm en wordt er gewerkt aan de daadwerkelijke vernieuwingsslag die de zorg en ondersteuning aan mensen beter moet maken. Signalen zoals die van mevr. Stekelenburg en andere mantelzorgers zijn in dit proces uiterst waardevol, zowel lokaal als landelijk. Op dat niveau spreek ik periodiek, samen met de VNG en ZN, met de cliëntorganisaties en koepels van aanbieders over het totaalbeeld aan signalen dat zij binnenkrijgen. Tot nu toe blijkt dat door goede samenwerkingsafspraken de meeste problemen kunnen worden opgelost. Wanneer er belemmeringen in wet- en regelgeving worden ervaren, ben ik bereid daarnaar te kijken en deze waar nodig weg te nemen. Daarom is mijn ministerie ook in gesprek met mevr. Stekelenburg.
Wat vindt u van de driedubbele belasting van de mantelzorger in kwestie, namelijk de te verlenen zorg, de werkzaamheden buitenshuis en het omgaan met de veel te grote hoeveelheid bureaucratie?
Aandacht voor de belastbaarheid en goede ondersteuning van mantelzorgers is van groot belang. Gemeenten, wijkverpleegkundigen, maar ook de huisarts zoals in de uitzending is te zien, vervullen hierin een belangrijke rol. In de voortgangsbrief over de informele zorg die ik u op 24 juni jl. heb gestuurd, informeer ik u over de stappen die ik samen met de partijen van de Toekomstagenda Informele Zorg heb gezet of die nog gepland staan.
De wetten bieden ruimte om de werkprocessen goed op elkaar af te stemmen. Informatie kan ook gedeeld worden als cliënten daarvoor toestemming geven.
Op dit moment wordt door de gemeenten Woerden en Delft en Per Saldo een pilot voor een integraal pgb uitgewerkt.
In deze pilot zal onder meer terugkomen of en hoe de belasting van cliënt en mantelzorger met betrekking tot het regelen van zorg en ondersteuning uit verschillende domeinen kan worden verlicht. Daarbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan het creëren van één toegang(sloket) en het opstellen van één ondersteuningsplan levensbreed. Ik zal de gemeenten vragen hun ervaringen al werkende weg breed met anderen te delen. Voor zover dat nodig is, kan artikel 10.1.2. van de Wet langdurige zorg (Wlz) experimenteerruimte bieden om een verzekerde/cliënt een integraal, op zijn situatie afgestemd pakket aan langdurige zorg, geneeskundige zorg, maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp te bieden.
Zit in de werkprocessen bij zorgkantoren, zorgverzekeraars en gemeenten de mogelijkheid opgenomen dat niet om informatie gevraagd hoeft te worden omdat deze al voorhanden is of van onvoldoende belang is gezien de belasting die deze oplevert voor de mantelzorger? Zo nee, bent u bereid hierover het gesprek aan te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid gebruik te maken van artikel 10.1.2 Wet langdurige zorg (Wlz) waarmee in de Wlz een experimenteerartikel is opgenomen op basis waarvan de werking van verschillende wettelijke bepalingen kan worden aangepast opdat gezinnen niet langer te maken hebben met de regimes van verschillende wetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat de desbetreffende algemene maatregel van bestuur in werking treden? Annette heeft haar succesvolle eigen bedrijf opgegeven om fulltime te gaan mantelzorgen voor haar man en kinderen, die lijden aan een progressieve spierziekte. Maar er blijft nauwelijks tijd over om te zorgen, Annette is namelijk veel te druk met het invullen van papierwerk om haar PGB rond te krijgen. De strijd met de bureaucratie gaat Annette dapper aan, maar hoe lang houdt ze dit nog vol? Kan ze de zorg voor haar man en kinderen blijven dragen of moet ze voortaan andere zorgverleners vragen om de broek van haar zoon op te hijsen? http://www.npo.nl/de-wachtkamer/22-07-2015/VPWON_1240503
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat het kabinet lak heeft aan het medisch beroepsgeheim in de jeugdzorg (vervolgvragen naar aanleiding van het antwoord op eerdere vragen) |
|
Mona Keijzer (CDA), Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u aangeven wat de inhoud is van de afspraken die op 25 juni 2015 gemaakt zijn in het bestuurlijk overleg waar u naar verwijst in antwoord acht op eerdere vragen?1
In het bestuurlijk overleg is afgesproken dat tot aan de inwerkingtreding van de Veegwet VWS 2015 een tijdelijke regeling zal gelden en dat deze tijdelijke regeling zou worden voorgelegd aan het Cbp. Dat is inmiddels gebeurd. Het Cbp heeft daarop aangegeven, onder enkele voorwaarden, in te stemmen met deze regeling.2 Zoals wij in onze brief van 21 juli jl. hebben aangegeven, zullen wij aan deze voorwaarden voldoen.
Stemmen deze afspraken overeen met de afspraken die op dit vlak uiteindelijk gemaakt zijn voor de volwassenen geestelijke gezondheidszorg (GGZ)? Kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Voor de jeugd-GGZ wordt volledig aangesloten bij wat voor de volwassenen-GGZ geldt. Dat wil zeggen dat bij een declaratie van gespecialiseerde GGZ nooit meer wordt vermeld dan de diagnosehoofdgroep waartoe de stoornis van de patiënt behoort. Indien een jeugdige of zijn ouders ook dat niet wensen, kunnen zij een verklaring ondertekenen en deze samen met de jeugdhulpaanbieder naar de gemeente zenden. In dat geval dient de gemeente de declaratie voor de gespecialiseerde GGZ-behandeling te betalen zelfs indien er geen enkel diagnosegegeven wordt aangeleverd. Ook deze «opt out-regeling» is gelijk aan de regeling die op dit punt voor de volwassenen-GGZ geldt. Bij declaraties voor behandelingen in het kader van de generalistische basis GGZ worden überhaupt nooit diagnoses genoemd, niet voor volwassenen, en niet voor de jeugd.
Deelt u de mening dat de vertrouwelijkheid van bijvoorbeeld gegevens onderhevig aan het medisch beroepsgeheim en gegevens over een rechtelijke uitspraak in het kader van jeugdbescherming dermate belangrijk is dat deze niet via een ministeriële regeling opzij geschoven mag worden, enkel en alleen omdat dit de administratieve verwerking van declaraties ten goede komt?
De Jeugdwet biedt thans in paragraaf 7.4 al de mogelijkheid om persoonsgegevens te verwerken ten behoeve van de uitvoering van de Jeugdwet. De tijdelijke regeling ziet toe op de gegevens die bij de declaratie mogen worden vermeld en bepaalt dat alleen de noodzakelijke informatie over geleverde diensten mag worden vermeld opdat gemeenten de declaraties rechtmatig kunnen betalen.
Deelt u de mening dat artikel 7.3.11, vierde lid van de Jeugdwet betrekking heeft op eenduidige terminologie en systemen om te voorkomen dat er een diversiteit aan facturerings- en verantwoordingsinformatie ontstaat, maar dat dit artikel nadrukkelijk geen betrekking heeft op de inhoud van gegevens? Zo ja, waarom beroept u zich dan op dit artikel? Zo nee, kunt u een uitgebreide toelichting geven?
De basis voor de regeling is onder meer artikel 7.3.11, vijfde lid, Jeugdwet. Dat artikellid geeft de mogelijkheid bij ministeriële regeling regels te stellen niet alleen over de beveiliging van gegevens, maar ook over de verwerking ervan door en de uitwisseling ervan tussen het college, de jeugdhulpaanbieders, de gecertificeerde instellingen en de raad voor de kinderbescherming. De ministeriële regeling krijgt terugwerkende kracht opdat de gemeenten de declaraties dan alsnog rechtmatig kunnen betalen, ook al zijn deze ingediend voor inwerkingtreding van de regeling.
Deelt u de mening dat de gekozen procedurele weg de democratische en politieke schoonheidsprijs niet verdient te meer gezien het feit dat er een wetsvoostel bij de Kamer in behandeling is? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven al is aangegeven zijn wij van mening dat de Jeugdwet voldoende grondslag biedt voor het opnemen van persoonsgegevens op de facturen. In de Veegwet wordt daarom om ieder misverstand te voorkomen een explicietere grondslag geboden voor de uitwisseling van gegevens bij de declaratie van de geleverde jeugdhulp. Zoals ik u op 6 juli j.l. heb gemeld was het vervolgens wel van belang om een tussenoplossing te vinden voor de periode tot de veegwet in werking kan treden. Voor de continuïteit van het aanbod van jeugdhulp, preventie, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering is het immers van groot belang dat er een snelle oplossing komt die de betreffende hulpverleners in staat stelt om hun declaraties in te dienen en die het gemeenten mogelijk maakt om deze op rechtmatige wijze te betalen. Het Cbp heeft onder voorwaarden aangegeven te kunnen instemmen met deze tijdelijke ministeriële regeling en deze voorwaarden zullen door ons worden gehonoreerd. De VNG en de branches hebben eveneens ingestemd met de tijdelijke regeling. De veegwet ligt inmiddels ter behandeling in de Tweede Kamer.
Kunt u aangeven wanneer de tijdelijke ministeriele regeling inwerking zal treden?
Zo spoedig mogelijk.
Bent u bereid om de vragen te beantwoorden voordat de tijdelijke ministeriele regeling in werking treedt? Zo nee, waarom niet?
Ja.
De gevolgen van een wijziging van een procesreglement van de rechtbanken |
|
Peter Oskam (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Klopt het dat afgelopen jaar een wijziging van het procesreglement Civiel Jeugdrecht heeft plaatsgevonden?
Ja, dat klopt. Per 1 januari 2015 is het procesreglement Civiel Jeugdrecht gewijzigd. Deze wijziging ziet op de vraag wie als belanghebbenden worden aangemerkt en vloeit voort uit de uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 2014 in combinatie met die van 21 mei 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL7043).
Wat is er veranderd ten aanzien van de positie van belanghebbenden, specifiek in de procedure tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing voor een ouder zonder gezag?
Het procesreglement Civiel Jeugdrecht bevat een opsomming van de belanghebbenden. Uit deze opsomming is geschrapt: «de ouder(s) zonder gezag en de biologische vader indien er sprake is van family life met de minderjarige».
Klopt het dat aan deze wijziging een arrest van de Hoge Raad ten grondslag ligt waarin werd geconcludeerd dat de, zowel bij een ondertoezichtstelling als bij een uithuisplaatsing, betrokken rechten en plichten voornamelijk worden omschreven als voortvloeiend uit het gezag of uit de feitelijke verzorging en in een procedure tot ondertoezichtstelling de niet met het gezag beklede ouder niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv?1
Dat klopt. De wijziging is gebaseerd op de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 9 september 2014. De Hoge Raad overwoog hierbij dat een ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van art. 798 lid 1 Rv. Gelet hierop kan de niet met het gezag beklede ouder in het kader van een ondertoezichtstelling niet worden beschouwd als belanghebbende, aldus de Hoge Raad.
Is het waar dat bovengenoemde wijziging van het Procesreglement tot gevolg heeft dat ouders zonder gezag sindsdien niet meer beschikken over de rechten die ze voorheen hadden, dat wil zeggen dat ze niet meer geïnformeerd en geraadpleegd worden over beslissingen en gebeurtenissen in het leven van het kind en ook geen inzage meer hebben in het dossier van het kind? Zijn er voorts nog meer gevolgen voor deze ouders denkbaar die voorheen belanghebbenden waren?
Onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft (artikel 798 Rv). Het zijn van belanghebbende heeft diverse processuele gevolgen, waaronder het ontvangen van het verzoekschrift en de beschikking, het worden opgeroepen voor de zitting en het mogen instellen van hoger beroep. Ook heeft de belanghebbende het recht om verweerschriften in te dienen (in eerste aanleg en in hoger beroep) en om alle stukken in te zien.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest uitleg gegeven aan het geldende recht m.b.t. het belanghebbende begrip, voor zover het een ouder zonder gezag betreft in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling. Daarmee moet die uitleg in de praktijk worden gebracht, hetgeen via het procesreglement Civiel Jeugdrecht is gebeurd.
Dat een ouder zonder gezag niet langer (standaard) als belanghebbende wordt aangemerkt betekent dus dat de hierboven genoemde rechten vervallen.
Echter, uiteindelijk is het aan de rechter om te bepalen wie hij als belanghebbende aanmerkt. Dit staat ook zo vermeld in het procesreglement. Daarnaast kan een ouder zonder gezag worden aangemerkt als informant en in die hoedanigheid voor de zitting betreffende een verzoek tot ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing worden uitgenodigd. Ten slotte kan de niet met het gezag beklede ouder een (verlenging van de) ondertoezichtstelling verzoeken. Indien dit verzoek niet (volledig) wordt toegewezen, kan hij als verzoeker hoger beroep instellen.
Kunt u aangeven hoe groot de groep is van ouders zonder gezag die te maken heeft met genoemde wijziging? Kunt u desgewenst Bureau Jeugdzorg en/of de Rechtspraak laten inventariseren hoeveel ouders het naar schatting betreft?
Wij noch de Rechtspraak, Jeugdzorg Nederland en de raad voor de kinderbescherming zijn in staat om een enigszins realistische inschatting van de omvang van deze groep ouders te maken. Dit wordt namelijk door geen van de instanties geregistreerd.
Kunt u zich voorstellen dat het voor de betreffende ouders niet te billijken is dat ze vanaf veelal de geboorte van het kind (het gaat niet om ouders die door de rechter uit hun gezag zijn ontzet) achteraf klaarblijkelijk onterecht gebruik hebben gemaakt van de uit artikel 798 Rv voortvloeiende rechten? Deelt u de mening dat dit de betreffende ouders zelf niet kan worden verweten?
Vanzelfsprekend kan betrokkenen die in het verleden gebruik hebben gemaakt van hun rechten geen verwijt worden gemaakt; zij mochten ervan uitgaan dat hen dit recht op dat moment toekwam. Wij zullen los daarvan de consequentie van de uitspraak voor betrokken partijen nader onderzoeken en ons op basis daarvan bezinnen op de vraag of nadere initiatieven noodzakelijk zijn.
Nemen betrokken instanties, zoals Bureau Jeugdzorg, hierover in alle betreffende gevallen contact op met de ouders en zo ja, op welke wijze?
Over het algemeen zal de raad voor de kinderbescherming de ouder zonder gezag ook betrekken bij zijn raadsonderzoek. De raad voor de kinderbescherming zal de ouder wijzen op zijn of haar processuele positie en aangeven welke mogelijkheden de ouder heeft om deze positie te wijzigen. Hierbij kan gedacht worden aan de mogelijkheid om gezag te vragen of om een omgang- of informatieregeling te laten vaststellen.
Begeleidt Bureau Jeugdzorg ouders ook bij de stappen die alsnog mogelijk zijn voor deze ouders, zoals een verzoek indienen bij de rechter om een informatieregeling en het indienen van een verzoek door Bureau Jeugdzorg aan de rechter om de ouders bij zittingen te laten deelnemen als informant?
De gecertificeerde instelling (voorheen bureau jeugdzorg) heeft met de ouders – met en zonder gezag – contact en zal hen op hun rechten en plichten wijzen in geval van een ondertoezichtstelling. Net als de raad voor de kinderbescherming, zal de gecertificeerde instelling met de ouders de juridische mogelijkheden bespreken.
Wat kunt u voor deze doelgroep betekenen in het licht van de hierboven gestelde vragen, bijvoorbeeld financieel, gelet op de mogelijk proceskosten die verbonden zijn aan genoemde verzoeken teneinde een informatieregeling bij de rechter af te dwingen?
Wij zien geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen. Volgens de informatie die wij hebben ontvangen is de informatievoorziening aan de ouders voldoende op orde. Bovendien is er de mogelijkheid om beroep te doen op gesubsidieerde rechtsbijstand.